Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lord Lister No. 0356: Het verdrag met de Oekraïne
Author: Blankensee, Theo von, Hageman, Felix (Leonard Felix), Matull, Kurt
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0356: Het verdrag met de Oekraïne" ***
VERDRAG MET DE OEKRAÏNE ***



                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                NO. 356   HET VERDRAG MET DE OEKRAÏNE.



HET VERDRAG MET DE OEKRAÏNE.


HOOFDSTUK I.

EEN SOIRÉE BIJ DEN OEKRAÏNISCHEN ZAAKGELASTIGDE.


De partijen van Wladimir Letchitsky, den zaakgelastigde van de
Oekraïne, waren meestal druk bezocht.

Het is niet uit te maken of dit misschien een gevolg was van de
voortreffelijke hoedanigheden van zijn kok, dan of het wellicht ook
eenigszins was toe te schrijven aan de bekoorlijkheden van zijn
dochter, een zeer bevallig meisje van het zuiver Slavische type, dat
het grootste deel van haar opvoeding had genoten op een Engelsche
kostschool en die het Engelsch dan ook vloeiend sprak, zonder het
minste accent.

Sonja was een voortreffelijke musicienne en zij bespeelde de mandoline
even goed als de vleugel-piano, terwijl haar prachtige, volle sopraan,
haar, als zij dit gewenscht had, een plaats zou hebben verschaft
tusschen de beste concertzangeressen van den tegenwoordigen tijd.

Maar dat behoefde het jonge meisje zeker niet te doen, want haar vader
was een zeer rijk man en men fluisterde, dat zij bij haar huwelijk een
bruidsschat van een half millioen pond Sterling zou meekrijgen—en dat
was zelfs voor de huidige omstandigheden zeer veel te achten.

Wladimir Letchitsky was gehuwd en zijn vrouw had hem naar de Engelsche
hoofdstad vergezeld.

Zij was een Engelsche van geboorte en de zaakgelastigde had haar leeren
kennen, toen hij, vele jaren geleden, geruimen tijd in Londen had
doorgebracht als legatiesecretaris bij de Russische Ambassade.

Hij werd beschouwd als een der bekwaamste diplomaten van zijn land en
aanstonds, nadat de Oekraïne zich onafhankelijk had verklaard en zoodra
deze onafhankelijkheid door de entente erkend was, had de Regeering van
de nieuwgevormde republiek hem naar Londen gezonden, teneinde daar hare
belangen te behartigen, totdat de tijd zou zijn aangebroken, waarop hij
tot gezant zou kunnen worden benoemd, welken titel hij intusschen reeds
officieus droeg.

Ten koste van groote geldelijke offers had Letchitsky zich een huis
verworven in een der deftige wijken van Londen en daar was het, dat hij
zijn befaamde partijen gaf—niet veel, maar die dan ook alle iets
bijzonders hadden, want de zaakgelastigde was een man van smaak en zijn
vrouw en dochter wisten telkens iets nieuws te verzinnen, om hunne
gasten aangenaam bezig te houden.

Het groote, deftige huis van Berkeley Square leende zich voortreffelijk
voor het geven van dergelijke feesten, met zijn ruime, prachtige zalen
en zijn grooten tuin, welke des zomers gelegenheid bood om er
Venetiaansche feesten en soortgelijke uitspanningen te organiseeren.

De Oekraïnische zaakgelastigde stond ook bekend als een voortreffelijk
gastheer, die zich de gebruiken en de zeden van Engeland volkomen had
eigen gemaakt.

Op het oogenblik, waarop ons verhaal een aanvang neemt, heerschte er
groote opgewektheid onder de gasten, welke zich verzameld hadden in een
der grootste zalen van het huis, waar nu gedanst werd.

De zaal was fraai versierd met palmen en andere exotische gewassen en
er was een soort verhooging gemaakt, vanwaar de ouderen van dagen, of
zij die de danskunst niet machtig waren, konden toezien.

Aan het tegenovergestelde einde van de zaal was het kleine orkest
opgesteld, hetwelk dansmuziek liet hooren.

Met vier doorgangen, door portières afgesloten, kon men van deze zaal
in het aangrenzende vertrek komen, dat niet veel kleiner was en waar
een heerlijke koelte heerschte, ofschoon het warme jaargetijde reeds
had ingezet, want de vier breede balkondeuren stonden wagenwijd open en
de frissche nachtlucht kon dus vrijelijk naar binnen stroomen.

Wie lust had kon het breede terras betreden, en van daar naar den tuin
afdalen, die zwakjes verlicht was door enkele lampions.

De Oekraïnische zaakgelastigde was een zeer vrijzinnig man en in zijn
salon vereenigde hij burgers en edellieden, militairen en geleerden,
mannen van de wetenschap en van de balie, eenvoudige journalisten en
professoren met een wereldmacht en zij kwamen allen gaarne, want, wij
zeiden het reeds, dat Letchitsky een ontwikkeld man was, die het
grootste belang stelde, niet alleen in de zaken van zijn eigen land
maar ook in die van de natie, waar hij thans geaccrediteerd was.

En die belangstelling was niet platonisch, want het was van algemeene
bekendheid, dat hij herhaaldelijk zeer groote bedragen had beschikbaar
gesteld voor een of ander wetenschappelijk doel en het kwam nimmer
voor, dat hij iemand met leege handen liet heengaan, die hem een
inteekenlijst voorlegde tot bijeenbrenging voor een steunfonds voor
oude kunstenaars, voor de stichting van een monument, of iets
dergelijks.

Er waren echter weinig uniformen dien avond, en dan nog maar alleen van
jonge luitenants, want de hooger geplaatste officieren hadden van het
Ministerie een wenk gekregen, dat zij er beter aan deden, zich
vooralsnog een weinig terzijde te houden, en zooals men dat noemt,
eerst de kat eens uit den boom te zien.

Want in ieder geval waren de toestanden daarginds in Rusland nog altijd
zeer onzeker en wie zou kunnen zeggen, of de Oekraïne over een jaar nog
wel een onafhankelijke republiek zou zijn?

Het was dus zaak, zich aanvankelijk niet te ver te wagen—en toch had de
Engelsche Regeering zich blijkbaar geheel vertrouwd gemaakt met het
denkbeeld, dat de Oekraïne nooit weder tot Rusland zou terugkeeren,
zooals uit het vervolg van dit verhaal zal blijken.

Op de verhooging, welke men vanuit de zaal langs drie treden kon
bereiken, zaten verscheidene gasten, in hoofdzaak oude dames en heeren,
die op het vroolijk gewoel neerkeken.

Daaronder waren twee heeren, die, naar hun leeftijd te oordeelen, nog
zeer goed een werkzaam aandeel hadden kunnen nemen aan het dansvermaak.

De oudste was ongeveer veertig jaren oud, misschien een jaar ouder,
wiens haar aan de slapen een weinig begon te grijzen.

Zijn gelaat was volkomen glad geschoren en daardoor kwam de energieke
uitdrukking van zijn trekken des te beter uit.

De mond met de dunne lippen was scherp geteekend en wees, evenals de
vierkante krachtig ontwikkelde kin, op ontembare geestkracht, de
wenkbrauwen, als met een penseel getrokken, waren nog gitzwart en als
zij gefronst werden, vormden zij bijna een rechte lijn en verborgen de
oogen, groote staalgrijze oogen, die meestal een ironische uitdrukking
hadden, maar die toch ook konden schitteren en fonkelen van heftige
verontwaardiging of van geestdrift—maar dit laatste scheen maar heel
weinig te geschieden.

Meestal lag een koude, strakke trek op het mannelijk, een weinig
gebruind gelaat van Lord William Aberdeen, zoo was de naam van dezen
bezoeker.

Naast hem stond zijn secretaris, Charly Brand, een jonge man met een
blozend bijna vrouwelijk gelaat, waarin twee groote helderblauwe oogen
ondeugend rondkeken.

Zijn huid was merkwaardig blank voor die van een man, zijn hoofdhaar
was dik en blond.

Zooals hij daar stond, de handen losjes op den rug gevouwen, was hij
het toonbeeld van jeugdige zorgeloosheid en vroolijkheid.

En toch had deze jonge man, die er uitzag alsof hij nog aan kinderlijke
spelen zou kunnen deelnemen, reeds vele jaren deelgenomen aan de
gevaarvolle, somtijds vreeselijke avonturen van den man, die naast hem
stond.

Want wel was deze op dit feest verschenen onder den naam van Lord
William Aberdeen, maar inderdaad luidde zijn naam: Lord Edward Lister,
geheeten: John Raffles.

Wie echter onder de gasten zou een oogenblik hebben durven vermoeden,
dat zich daar onder het mom van een bekend Londensch filantroop, die
jaarlijks duizenden Ponden Sterling besteedde aan liefdadige
doeleinden, een man verborg, die reeds geruimen tijd door de Engelsche
politie werd gezocht en op wiens aanhouding een premie van duizend Pond
Sterling was gesteld?

Men zou dengene, die zooiets durfde beweren, niet eens hebben laten
uitspreken, maar hem eenvoudig en zoo spoedig mogelijk als een
gevaarlijken gek hebben opgesloten.

Er waren slechts weinig personen, die den waren aard van Lord Aberdeen
kenden en die zouden zich liever hebben laten dooden, dan ooit zijn
kostbaar geheim te verraden, het geheim, dat hem in staat stelde, zijn
dubbel leven te leiden en zijn zonderlinge praktijken ten uitvoer te
brengen.

John Raffles, zoowel als Charly Brand hadden eenige maanden geleden op
een soirée bij den Amerikaanschen Gezant kennis gemaakt met Letchitsky,
en aanstonds had deze hen op zijn beurt uitgenoodigd.

Reeds eenige malen hadden Raffles en Charly Brand een bezoek gebracht
aan het prachtige huis aan Berkeley Square en ook ditmaal hadden zij
gevolg gegeven aan de invitatie.

Nadat zij een tijdje hadden toegekeken, zeide Raffles glimlachend:

„Mijn waarde Charly, er is iets in mij, dat mij zegt, dat je het
gezelschap van een jong meisje, dat je ten dans zou kunnen voeren, ver
boven het mijne zou stellen. Wat ik je bidden mag, laat je niet
weerhouden—daal de drie treden af, die je van het dansparadijs
scheiden, trek den rubicon over, en geniet van de lichaamverdraaiingen,
de heupwiegingen en de teenverrekkingen welke die dwazen daar beneden
te aanschouwen geven.”

„Je zult dus nooit tot een ander inzicht komen, Edward?” vroeg Charly
hoofdschuddend en zoo zacht, dat alleen Raffles hem verstaan kon. „Zie
je dan zelf niet, dat deze dansen, die je zoo verguist, veel sierlijker
zijn, dan de eeuwige wals, die feitelijk niets anders is dan de
imitatie van een draaitol?”

„Het is mogelijk, dat het sierlijker is Charly—maar het is ook heel wat
obscener. Je moet mij deze opmerking ten goede houden—maar ik kan de
houding van de dansende jongelieden niet bepaald aesthetisch vinden.”

„Kom, kom—je overdrijft!” riep Charly. „Het is waar—niet iedereen danst
even goed en mooi—maar wanneer je onbevooroordeeld bent, dan zul je
moeten toestemmen, dat een goed gedanste Foxtrott lang niet
verwerpelijk is.”

„Ik geloof niet, dat ik mijn meening zal wijzigen, Charly,” gaf Raffles
ten antwoord. „Het zal je natuurlijk ook wel bekend zijn, dat al deze
dansen afstammen van een enkelen oerdans, en dat is de Maxixe, die in
de gemeenste kroegen van Mexico, Chili, Peru en andere
Zuid-Amerikaansche republieken wordt gedanst door Cowboys,
spoorwegroovers, straatmeiden, lichtekooien en ander lichtschuw
gespuis. Maar—in die sfeer, in dat milieu, hoorde die dans thuis en als
zoodanig kon men er dan ook genieten, evengoed als van de Italiaansche
Tarantella en van de Spaansche, Russische en andere nationale dansen.
Maar van het oogenblik af, dat men die dansen overbracht naar de
Westelijke salons, zijn zij van hun waren aard vervreemd, verknoeid en
bedorven. De Maxixe moest gedanst worden door een man in een zeer wijde
broek met geitevel bekleed, gespoord, een vuurrooden halsdoek om den
nek, de revolvertasch op de heup, een eindje sigaret tusschen de lippen
en een sombrero achter op het hoofd, door een vrouw in een korten
rooden rok, blootsvoets en met geen enkel ander kleedingstuk aan dan
een openhangend hemd. Maar nu zie ik menschelijke schepsels in een
zwart foudraal, met glimmende etuis om hun voeten en een stijven witten
halsband om hun nek, of wel gewikkeld in een baal kanten en zijde en nu
bevalt mij die dans niet meer—en iets anders kan ik er waarlijk niet
van zeggen.”

Charly onderdrukte den schaterlach, die hem naar de lippen drong en
zeide met een boos gezicht:

„Je bent onuitstaanbaar. Je draagt toch immers zelf ook zulk een zwart
foudraal.”

„Verbeeld je je soms, dat ik het voor mijn plezier doe?” vroeg Raffles
verwonderd.

„Mijn hemel—je kunt hier toch niet in je pyjama komen?”

„Waarom eigenlijk niet? Wat is er tegen? De dames komen immers toch ook
wel hier in een soort nachttoilet? Misschien, als wij een jaar of tien
verder zijn, zal men ook het onzinnige in gaan zien van deze sombere
zwarte uniformen voor de heeren der schepping, die volstrekt niet past
bij het zware werk, dat zij hier moeten verrichten. Men trekt een
stratenmaker toch ook geen dwangbuis aan, nietwaar? Als ik iets te
zeggen had, als men mijn raad volgde, dan werden alle dames en heeren,
die ik hier zie voorbij huppelen, schuiven, draaien, wentelen en op een
eigenaardige wijze drentelen, juist als een kip, die zijn ei niet kan
kwijtraken—ik zeg, dan zou ik al die lieden in een wijd, gemakkelijk
zittend badpakje steken!”

„Edward—ik kan het niet langer aanhooren,” zeide Charly verontwaardigd.
„Ik heb geen badpakje aan, maar ik zal toch eindelijk mij gaan voegen
bij die lieden, die op zulk een eigenaardige wijze ronddrentelen.”

„Dan wil ik je voorloopig groeten, Charly—en ik hoop dat je het ei
kwijtraakt!” zeide Raffles glimlachend.

Het volgend oogenblik was Charly de drie treden afgesprongen en
toegetreden op een bevallig jong meisje.

Raffles ging hem na, maar hij sloeg terzijde af en liep kalm, nu en dan
uitwijkend voor een niets ontziend voorbijstormend danserpaar, naar den
kant van de danszaal, waar zich de vier uitgangen bevonden.

Hij had spoedig een dezer doorgangen bereikt en stond daar een
oogenblikje stil, om zijn blikken te laten gaan over de dansende paren.

Toen sloeg hij de hand aan het gordijn, teneinde in de aangrenzende
zaal een weinig frissche lucht te gaan inademen.

Maar hij bleef stilstaan, en keek door de rest van het gordijn naar een
der vensters, waar de gouvernante van de jongste kinderen van het
echtpaar Letchitsky stond te praten met een der bedienden.

Dit was op zich zelf niet zoo bijzonder, maar Raffles werd
onwillekeurig getroffen door de wijze waarop het gesprek gevoerd werd.

Het nam namelijk juist een aanvang, toen Raffles het gordijn wilde
terugslaan, en het duurde ter nauwernood eenige seconden.

En het eindigde hiermede, dat de gouvernante als het ware in het
voorbijgaan den bediende een papiertje, tenminste iets wits, in de hand
drukte.

En daarop gingen zij ieder weder huns weegs, na een snellen blik op de
doorgangen te hebben geworpen.

De zaal was nu weder geheel verlaten, en Raffles trad er binnen.

Hij ging op een der ramen toe en trad op het terras.

De nacht was buitengewoon stil en warm.

Als van heel ver klonken de tonen van het kleine orkest in de danszaal.

De tuin zond zijn zoete geuren naar omhoog.

Raffles leunde over de balustrade en snoof vol behagen die bedwelmende
lucht op.

Zijn oogen sloten zich en zijn gelaat verloor een oogenblik zijn
hardheid, het masker der onverzettelijke wilskracht verkreeg zelfs een
ongewone teerderheid.

„Hetgeen ik nu gevoel, voor eenige seconden slechts, dat moest de
mensch voortdurend kunnen gevoelen,” fluisterde hij op zachten toon
voor zich heen. „Maar helaas—hoe spoedig versterft deze zaligheid.
Reeds hoor en zie ik alleen weder de wulpsche muziek, de half ontkleede
vrouwen, de mannen met hun leege, onnoozele gezichten, oud voor zij nog
jong zijn geweest.”

Hij richtte zich op en ging zuchtend de trappen van het terras af.

Maar nauwelijks had hij den tuin bereikt, en zich nedergezet in het
volkomen duistere prieel, of achter hem klonken voetstappen.

Door het houten raamwerk, met klimop begroeid, kon hij vaag twee
gedaanten onderscheiden—waarschijnlijk een danserpaar, die hier kalmte
en ..... eenzaamheid kwam zoeken.

De gedaanten richtten zich tamelijk snel naar het prieel en reeds wilde
Raffles door te hoesten zijn aanwezigheid doen blijken, toen een der
gestalten stil stond, en een mooie vrouwenstem begon te spreken.

En dadelijk herkende Raffles die stem.

Het was Sonja Letchitsky die daar sprak.

„Ik heb er in toegestemd, Edgar, je naar den tuin te volgen, maar ik
had het niet moeten doen, al ben je nu mijn neef. Ik kan mij ook niet
goed voorstellen, wat je mij wel te zeggen kunt hebben, dat niet
evengoed in de balzaal gezegd had kunnen worden.”

„Je drijft den spot met mij, Sonja!” sprak een hooge eenigzins schelle
mannenstem, welke Raffles herkende als toe te behooren aan Edgar
Macpherson, den tweeden zoon van een broeder van Sonja’s moeder, en die
sedert eenige weken was teruggekeerd van een reis door Indië, waar hij
op klein wild gejaagd had.

„Volstrekt niet, Edgar!”

„Je zoudt dus niet weten, wat mij je deed vragen, mij hierheen te
volgen?” hernam de jonge man. „Waarom laat je mij lijden, Sonja? Ik kan
toch niet denken, dat je niet weet, wat er in mij omgaat? Ik heb je
lief—en ik bracht je hier, om dat te zeggen—ofschoon je het heel goed
weet!”

„Ik wist het niet, op mijn woord, Edgar—want als ik het had kunnen
vermoeden, dan zou ik je nooit naar den tuin gevolgd zijn!”

Macpherson slaakte een gesmoorden kreet van woede en gekwetste
ijdelheid—smart kon Raffles er tenminste niet in hooren—en hernam toen
op veranderden toon:

„Je hebt het moeten weten, Sonja. Ik heb het duidelijk genoeg laten
merken. Als je dit nu zegt—dan moet je met mij hebben gespeeld. Dan ben
je een hartelooze kokette!”

„Ik verbied je om zoo tegen mij te spreken, Edgar!” zeide Sonja op
vasten toon. „Ik heb je met genoegen terug gezien, want je bent mijn
neef, en ik mocht je wel lijden. Ik heb met je getennist, en
gegolfd—maar ik begrijp niet, hoe je daaruit durft afleiden, dat ik je
hoop heb gegeven. Kom, laten we weder naar de danszaal teruggaan. En
als wij goede vrienden willen blijven—beloof mij dan, dat je nooit weer
over dit onderwerp zult spreken!”

„Dat kan ik je niet beloven, Sonja,” hernam de jonge man op
hartstochtelijken toon. „Ik heb je lief—en ik kan mij niet vertrouwd
maken met de gedachte, dat je aan een ander zoudt toebehooren dan mij!
Zeg—er is toch ... geen ander?” voegde hij er op dreigenden toon aan
toe.

„Ik geloof niet, dat gij het recht hebt, mij die vraag te stellen,”
zeide Sonja op koelen toon. „Ik ga weder terug—als gij hier achter wilt
blijven, zoo doe het dan.”

Maar Macpherson trad haar in den weg en riep op gedempten toon, waarin
zijn hartstocht weer klonk:

„Zoo laat ik je niet gaan, Sonja. Je hebt mij nooit zoo schoon, nooit
zoo verleidelijk toegeschenen. Je maakt mij waanzinnig. Een kus—ik
smeek je er om.”

„Je waagt het!” riep het jonge meisje met een stem, die trilde van
verontwaardiging. „Ga onmiddellijk heen—je schijnt je te vergeten
aangaande de persoon die voor je staat. Nooit zou ik dulden, dat je me
aanraakte!”

„Je toorn, Sonja, maakt je des te schooner. Ik wil—ik moet je kussen!”

Hij had de beide polsen van het meisje gegrepen, die een lichten kreet
van pijn slaakte en op datzelfde oogenblik trad Raffles uit het prieel
te voorschijn.

Hij was uiterst kalm en deed niets anders dan met een langzaam gebaar
zijn sigarettenkoker uit den zak halen, er een sigaret uitnemen en deze
met een kleinen gouden sigarenaansteker te doen ontbranden.

Maar terwijl hij dit deed, had hij zijn blik geen oogenblik van Edgar
afgewend en hij behoefde ook volstrekt niet te spreken.

De jonge man had dadelijk de polsen van Sonja losgelaten.

Hij uitte nu een gesmoorden vloek en wendde zich toen tot Raffles met
de opmerking:

„Het schijnt—dat Mylord een weinig voor spion heeft gespeeld?”

Raffles deed een enkelen stap vooruit en er lag een uitdrukking in zijn
oogen die tengevolge had, dat Edgar er veel vlugger twee achteruit
deed.

„Ik zou u aanraden mijnheer Macpherson,” zeide Raffles op kouden toon,
„dit vermoeden niet nogmaals te uiten. Voor uw eigen bestwil niet. Het
is niet mijn gewoonte te spionneeren—tenminste niet in liefdeszaken.”

En hij wendde zich met een galante buiging tot Sonja, die bleek
terzijde was blijven staan, bood haar den arm en zeide op den
gewoonsten toon van de wereld:

„Het wordt een weinig koel, Miss—sta mij toe, dat ik u weder naar
binnen begeleid.”



HOOFDSTUK II.

DE NIEUWE GOUVERNANTE.


Toen Raffles in de balzaal met een buiging en enkele hoffelijke woorden
afscheid had genomen van Sonja, zonder haar ook maar met een enkel
woord te hebben herinnerd aan hetgeen er zooeven in den tuin was
voorgevallen, stond hij van aangezicht tot aangezicht met Charly Brand,
die zich zeer vermaakt scheen te hebben.

„Naar je verhoogde kleur te oordeelen, Charly, moet je een drietal
dansen achter den rug hebben. Wanneer je nu genoeg hebt van deze
kangeroesprongen, ga dan met mij een glas champagne drinken aan het
buffet; ik meen, dat ik vrij goede champagne in mijn kelder heb, maar
zij is niet te vergelijken bij den godendrank van dezen Aziaat. Hoe hij
er aan komt, weet ik niet—maar zij zoekt tevergeefsch haar wedergade.”

„Dat is een uitstekend plan en ik vergezel je, mits je het woord
kangeroesprong weer terugneemt.”

„Ik neem het terug, Charly—om het bij een volgende gelegenheid door een
beteren term te vervangen,” antwoordde Raffles glimlachend.

De beide vrienden verlieten de danszaal en toen Raffles nog eens een
blik achter zich wierp, zag hij Sonja op levendigen toon een gesprek
voeren met een jongen man in luitenantsuniform.

Op tien meters afstand stond Macpherson met duisteren blik naar hen te
kijken.

Raffles en Charly gingen door de nevenzaal, die op den tuin uitkwam en
waarnaast het buffet was aangebracht, in een groot vertrek, waaruit
alle meubelen waren verwijderd, met uitzondering van twee lange, aan
elkaar geschoven tafels, haast bezwijkend onder de vracht van flesschen
en glazen en versnaperingen van allerlei aard: sandwiches, pralines,
fijne zuidvruchten en andere lekkernijen.

Achter de tafel stonden twee bedienden, die de handen vol hadden om
wijnflesschen te ontkurken en „Galantine de veau” te snijden.

Raffles en Charly lieten zich een glas champagne geven, wat niet zoo
gemakkelijk viel, want men verdrong zich in het kleine vertrek, en
trokken zich toen naar een hoekje terug om het kostelijke vocht met
kleine teugen te genieten.

En toen begon Raffles op zachten toon:

„Een van de bedienden achter de tafel heb ik zooeven in de groote
zijzaal gezien, waar hij een samenkomst scheen te hebben met de
gouvernante.”

„Wat! Met de oude Miss Hopson!” riep Charly proestend uit. „Die
pokdalige dame met haar rossig haar?”

„Die is er sedert een paar weken niet meer, Charly, zij is vervangen
door Miss Irma Stanilof, een jonge en voor zoover ik er over oordeelen
kan, zeer schoone Russin, die echter onze taal voortreffelijk spreekt.”

„Dat wist ik niet!” riep Charly uit. „Wie was het van de twee?”

„Die met dat breede, bleeke gezicht, en de zwarte oogen.”

„Maar dat is een man van een jaar of vijf en veertig. Ik kan hem ook
niet zeer aantrekkelijk vinden. En had die man een apartje met die
mooie nieuwe gouvernante?”

„Zij duwde hem een papiertje in de handen en het tweetal scheen er
bijzonder op gesteld te zijn niet te worden gestoord.”

„Hé, dat is vreemd!” zeide Charly verbaasd.

„Iets dergelijks zeide ik ook tot mezelf, toen ik het zag, Charly. Je
moet weten, dat ik, als ik gezant was van een buitenlandsche
mogendheid, volstrekt niet gesteld zou zijn op mooie buitenlandsche
gouvernantes en een bepaalden afkeer zou hebben van briefjes, die door
deze dame in handen worden gespeeld van een bediende, die noch jong
noch knap is en hoogstwaarschijnlijk ook niet zal uitblinken door geest
en nog veel minder door rijkdom—attributen, welke bij ons mannen anders
gelukkig menigmaal het gemis aan jeugd en schoonheid vergoeden.”

„Zij waren dus geheel alleen in dat vertrek?”

„Geheel alleen en zij haastten zich hun kort gesprek te beëindigen. Zij
begaf zich waarschijnlijk weder naar de kinderkamer en hij verdween
door de deur, waardoor wij zelven zoo even binnenkwamen, om zijn plaats
weer achter de tafel in te nemen.”

„Die man ziet er ook niet als een landgenoot uit,” merkte Charly op,
terwijl hij den bediende met het bleeke gezicht aandachtig gadesloeg.

„Neen, hij heeft bepaald een Slavisch type, met zijn donkere, eenigzins
scheef geplaatste oogen, zijn breeden neus en zijn een weinig
vooruitspringende jukbeenen. Kom eens mede—ik zal hem eens wat vragen,
misschien hooren wij wel aan de uitspraak, of hij een vreemdeling is.”

De twee vrienden slenterden weer naar de tafel toe, zetten hun geledigd
glas neer en nu vroeg Raffles, terwijl hij zich tot den bediende met
het bleeke gelaat wendde:

„Ik zou gaarne een sandwiches met kaviaar hebben—hebt gij er nog van,
vriend?”

„Hier is het verlangde, Sir!” antwoordde de man, terwijl hij Raffles
een broodje toereikte.

Het waren slechts weinige woorden, maar zij waren voor Raffles
voldoende, om te kunnen constateeren, dat de man zeer goed Engelsch
sprak, maar niettemin met een tamelijk goed verneembaar buitenlandsch
accent.

Raffles at de helft van zijn sneedje brood op en wierp daarbij telkens
een onderzoekenden blik naar den bediende. Hij zou er nu zeker van
zijn, dat gezicht nooit meer te vergeten, waar hij het ook zou zien.

De twee vrienden begaven zich weder naar de danszaal, waarbij zij
opnieuw door de zijzaal gingen.

Raffles scheen in gedachten verdiept te zijn.

„Het is natuurlijk zeer wel mogelijk, dat die geheele episode van dat
briefje niets te beteekenen heeft,” zeide hij op zachten toon. „Maar ik
ben toch wel nieuwsgierig te weten, wat het beduidde. Het is toch niet
gewoon, dat een jonge en mooie gouvernante op zulk een geheimzinnige
wijze een briefje in handen speelt van een bediende, om dan dadelijk
weer te verdwijnen.”

„Misschien gaf zij den man een briefje dat bestemd was voor iemand
buitenshuis.”

„Dat is heel wel mogelijk!” kwam Raffles.

„Een minnaar misschien!”

„Ik zou het niet graag ontkennen, maar ik moet er dadelijk aan toe
voegen, dat ook dit niet gebruikelijk is. Nu, misschien zullen wij
binnenkort wel de oplossing van het raadsel vernemen. In ieder geval
zullen wij die gouvernante en dien bediende eens nagaan. Voor zoover ik
weet, hoort de man hier niet thuis en is hij slechts aangenomen voor
dit feest, zooals het tegenwoordig menigmaal geschiedt. De Oekraïnische
gezant heeft hoogstens drie bedienden en die zouden natuurlijk lang
niet toereikend zijn om zulk een menschenmenigte te bedienen.”

Het was tamelijk laat in den avond en langzamerhand begonnen de gasten
afscheid te nemen.

Om een uur waren er nog slechts weinige intimi en daaronder scheen ook
de jonge man te worden gerangschikt in den luitenantsuniform, met wien
Raffles Sonja Letchitsky zooeven had zien praten.

Raffles was vroeger wel eens aan hem voorgesteld en hij herinnerde zich
ook zijn naam—Cedric Lonsdale.

De jongeman had de diplomatieke loopbaan gekozen en laatstelijk was hij
attaché geweest aan het Russische hof, voor de omwenteling een einde
maakte aan het monarchistische regime—en aan het leven van alle
Romanofs.

Hij had zelfs met levensgevaar de grens moeten bereiken, want de woede
van het Russische gepeupel ontzag in die tijden niets, zelfs geen
vreemdelingen.

Hij vervulde hier thans zijn dienstplicht maar daarna zou hij weder
naar Parijs of New-York vertrekken als secretaris bij een van de
Britsche legaties.

Maar ook deze intieme vrienden namen afscheid en om half twee was het
groote huis in diepe rust verzonken.

De hulpbedienden waren vertrokken en iedereen had zich naar bed
begeven.

Het huis lag in duisternis gehuld.

Maar, aan den kant van het groote plantsoen in het midden van het
prachtige plein, stonden de twee mannen in de schaduw van een dikken
boom, die daar geduldig schenen te wachten.

Het waren John Raffles en Charly Brand.

Een heel eind verder stond een prachtige blauw gelakte limousine,
achter welks stuurwiel een chauffeur van reusachtigen lichaamsbouw was
gezeten.

Die man was James Henderson, de derde man bij tal van avonturen van den
Grooten Onbekende.

„Luister eens, Edward,” begon Charly nadat de twee vrienden hier
ongeveer een half uur hadden gestaan. „Hoe zou je er over denken als
wij nu maar eens naar huis gingen? Ik erken, dat het weder zeer fraai
is, dat het hier een der mooiste plekjes van Londen is, maar ik moet
mij tevens zelf wel bekennen, dat al die dansen mij wel een weinig in
de beenen zijn geschoten.”

„Ja, dat kan ik mij voorstellen, je hebt een achturigen arbeidsavond
achter den rug—het scheelt tenminste niet veel. Maar laat ons nog even
wachten. Geef mij nog een kwartier, dan vertrekken wij.”

„Maar wat verwacht je dan toch eigenlijk wel?” ging Charly eenigszins
ongeduldig voort.

„Dat kan ik je volstrekt niet zeggen—eigenlijk verwacht ik niets. Maar
je weet, hoezeer ik altijd word aangetrokken door alles wat
geheimzinnig en romantisch is—en dat briefje wil mij maar niet uit den
geest.”

Raffles had nauwelijks deze woorden gezegd, of hij trok Charly snel met
zich mede, nog verder achterwaarts, totdat zij volkomen tegen het hek
van het plantsoen gedrukt stonden.

„Zet den kraag van je regenjas op en doe hem over je overhemd dicht,
zoodat die witte plek niet te zien is!”

Charly gehoorzaamde verwonderd.

„Wat is er eigenlijk?”

„Kijk eens naar dat venster op de derde verdieping—het vierde van den
hoek af”

Charly richtte zijn blik naar het aangewezen venster en zeide verrast:

„Daar brandt licht achter het rolgordijn.”

„Juist—en ik zou wel eens willen weten, door wie dat vertrek bewoond
wordt.”

„Misschien een van de bedienden, die nog niet naar bed is.”

„Het kan een van de bedienden zijn, maar dan is hij weer uit zijn bed
gekomen, want zooeven was alles donker. Maar stil eens—daar gebeurt
alweer wat anders. Hoe laat is het op dit oogenblik?”

„Precies halfdrie,” antwoordde Charly, die op zijn horloge had gekeken.

Juist op dat oogenblik hield er voor het huis een kleine open auto
stil, blijkbaar een zeer snelle wagen.

Er zat slechts een enkel persoon in, maar van zijn gelaat viel op dezen
afstand niets te bespeuren, want hij had den breeden rand van zijn pet
diep in de oogen getrokken.

Wel echter konden de twee mannen zien, dat hij het gezicht had
opgeheven naar het raam op de derde verdieping.

Plotseling werd het lichtschijnsel daarachter verduisterd, om een
oogenblik later opnieuw zichtbaar te worden—en zoo eenige malen achter
elkaar, met ongeregelde tusschenpoozen.

„Zij geven elkaar seinen,” fluisterde Charly.

„Daar valt niet aan te twijfelen”

„Maar wie zouden het toch zijn voor den drommel?”

„Zeer waarschijnlijk de gouvernante en de bediende met het bleeke
gezicht. Laten wij snel en ongemerkt naar onze auto zien te komen—ik
wil zien, waar die man blijft.”

Maar Raffles nam dit besluit een paar seconden te laat, want juist op
dit oogenblik hielden de seinen op, de automobilist liet een paar malen
zijn hoorn weerklinken, deed zijn wagen een boog beschrijven en was het
volgende oogenblik op de hoogste versnelling weggereden.

Een paar seconden later was er van den wagen niets meer te zien of te
hooren.

„Dat is jammer,” bromde Raffles voor zich heen, „maar al is de bediende
ons ontsnapt—de gouvernante hebben wij in ieder geval nog bij de hand.”

Maar terwijl zij op de prachtige auto toeliepen, zeide Raffles
hoofdschuddend:

„Ik vrees zeer, Edward, dat wij ons al deze moeite gerust hadden kunnen
besparen. Het zal zeer waarschijnlijk niets anders zijn dan een kleine
amourette, daar komen altijd briefjes bij te pas en nachtelijke
rendezvous.”

„Waarlijk? Het is mogelijk dat ik mij vergis, maar ik heb mij een
rendezvous altijd een weinig anders voorgesteld. Ik wist niet dat de
gewoonte was van een minnaar om vliegensvlug met een auto te komen
aanrijden, te kijken naar een verlicht venster, om tien seconden later
weder rechtsomkeer te maken, alsof de duivel hem op de hielen zat.
Neen, Charly, hier zit iets anders achter. En ik heb mij voorgenomen om
eens te onderzoeken, wat dat wel kan zijn!”



HOOFDSTUK III.

SPOORZOEKERS.


Raffles was er de man niet naar, om een eenmaal opgevat plan niet
aanstonds ten uitvoer te brengen.

En zoo begon hij van dat oogenblik at meer aandacht te besteden aan het
huis van den Oekraïnischen Gezant, dan hij tot dusverre gedaan had.

Maar vooral concentreerde hij de aandacht op de persoon van de jeugdige
gouvernante, aan wie de beide kinderen van den Gezant, die nog op
school gingen, waren toevertrouwd.

Hij had haar een paar maal gezien en was telkens getroffen door hare
exotische schoonheid, het gelaat met zijn zuiver ovalen vorm, de
schitterende zwarte oogen, het fijne neusje en het weelderige zwarte
haar.

Hij bracht den tweeden dag na de partij een beleefdheidsvisite in het
huis van den gezant en door een paar handige vragen ontdekte hij,
wanneer de gouvernante haar vrijen middag had.

Dat zou over een paar dagen zijn en Raffles nam het besluit, de jonge
vrouw bij die gelegenheid te volgen.

Hij had ook Henderson en Charly onder een goede vermomming het huis
laten bespieden, maar geen van beiden had den bediende teruggezien.

Wel wisten zij reeds iets meer van zijn omstandigheden.

Hij heette: Paul Lubowsky, hij vertoefde reeds bijna een jaar in Londen
en sedert vijf maanden was bij bij een groot verhuurkantoor bekend als
losse bediende, die zich ter beschikking stelde voor groote partijen,
maar alleen in de deftigste kringen.

Hij was een zwijgzaam, eenigzins norsch man, maar als bediende was hij
voortreffelijk.

Dat was ongeveer alles wat zij van hem te weten konden komen.

Bij een onderzoek naar zijn woning, bleek hij wel degelijk te wonen aan
het adres, hetwelk hij aan het verhuurkantoor had opgegeven—de Green
Street, een smalle straat in de buurt van de St. Paul, waar hij op
kamers woonde.

Zijn hospita werd zeer voorzichtig uitgehoord door Charly Brand, die
zich uitgaf voor belastingbeambte, maar de vrouw wist niets dan goeds
van haar huurder te zeggen—een rustig, stil man, met zeer geregelde
gewoonten, maar die soms een week achter elkaar uitbleef, bijvoorbeeld
wanneer zijn verhuurkantoor hem had meegezonden met een pleizierjacht,
dat een toer langs de kust ging doen.

Hij ontving weinig bezoek, maar dan ook altijd van landgenooten, met
wie hij sprak in een taal, door de hospita als „koeterwaalsch”
bestempeld en dat hoogstwaarschijnlijk Russisch of Poolsch was geweest.

Die bezoekers kwamen meestal ten getale twee of drie en bleven altijd
langen tijd.

De hospita moest bier binnen brengen, als zij er waren en naar hun
uiterlijk te oordeelen, waren zij goed betaalde arbeiders, maar het
kwam ook wel voor, dat zij er uitzagen als „specifieke heeren”, welke
uitdrukking alweder afkomstig was van de oude kamerverhuurster.

Dat alles hielp Raffles weinig verder, want alles welbeschouwd, was er
niets tegen te zeggen dat een Pool of een Rus in een vreemde stad het
liefst omgang zocht met zijn landgenooten.

Er was echter nog geen gelegenheid voor geweest Lubowsky na te gaan en
men kon dus nog niet zeggen, of hij wellicht nog andere dingen deed,
dan alleen tafeldienen.

De dag, waarop Irma Stanilof des middags vrij had, brak aan en Raffles
zorgde, dat hij reeds vroeg in de nabijheid van het prachtige
heerenhuis van Berkeley Square was.

Hij had zich voorzien van een zeer snel motorrijwiel en zich gestoken
in de livrei van een besteller van een groot magazijn, teneinde zoo
weinig mogelijk in het oog te vallen en argwaan op te wekken.

Het was half twee toen de deur van het groote huis openging en van zijn
schuilplaats,—een breede portiek—zag Raffles de jonge gouvernante naar
buiten treden, terwijl zij hare handschoenen dichtknoopte.

Zij bleef eenigen tijd op de stoep staan keek aandachtig om zich heen,
daalde toen langzaam de paar treden af en liep langs het smalle pad van
den kleinen voortuin naar het openstaande gouden hek.

Toen zij de straat bereikt had, bleef zij opnieuw staan en wenkte toen
een huurauto, die juist voorbij reed.

In een oogwenk had Raffles zijn motorfiets bestegen en de achtervolging
had een aanvang genomen.

Raffles zorgde, dat hij zoo dicht mogelijk achter de huurauto reed,
teneinde te voorkomen, dat het voertuig hem zou ontsnappen.

Hij begreep, dat hij voorzichtig zou moeten zijn, want als de
gouvernante inderdaad zaken zou verrichten, die het daglicht niet
mochten zien, dan zou zij haar voorzorgsmaatregelen wel nemen en
voorzichtig zijn.

De huurauto zette snel haar weg voort door een groot aantal straten en
onverdroten volgde Raffles haar met zijn motorrijwiel.

De huurauto had aan de achterzijde, zooals de meeste van deze
voertuigen, een klein rond venstertje en dat was een onaangename
omstandigheid, want als de jonge vrouw daarbinnen een paar maal naar
buiten zou kijken, dan zou het haar ten slotte moeten bevreemden, als
zij steeds denzelfden besteller achter zich zag en op zijn best zou zij
de onderneming tot een betere gelegenheid uitstellen.

Maar gelukkig scheen Irma Stanilof in gedachten verzonken te zijn, of
zij dacht in het geheel niet aan het venstertje, noch aan de
mogelijkheid, dat zij zou worden achtervolgd, tenminste er verliep ruim
een uur, zonder dat zij er aan dacht, den blik naar buiten te werpen.

De auto had Piccadilly gevolgd, was Grosvernor Place ingeslagen en had
tenslotte Buckingham Palace Road gevolgd, in de richting van de
Chelseabridge.

Zij ging echter de rivier niet over, maar scheen bij het Pompstation te
willen stilhouden.

Raffles had nog maar juist den tijd zich haastig in een zijstraat te
verschuilen, want het portier werd geopend, de jonge gouvernante stak
het hoofd naar buiten en sprak eenige woorden met den chauffeur.

Daarop zette de auto haar weg weder voort en dadelijk toen Raffles het
getoeter van de auto hoorde, bracht hij opnieuw het rijwiel in gang en
de achtervolging begon weder.

De huurauto reed op dit oogenblik langs de uitgestrekte tuinen van het
Chelsea Hospitaal en volgde den Grosvernor Road.

Raffles begreep wel, dat het hem zeer moeilijk zou vallen, zich hier te
verschuilen, want aan den eenen kant van den weg strekte zich de Theems
uit en aan den anderen kant bevond zich het schier eindelooze hek van
het hospitaal zelf.

Maar tot zijn geluk bleef de auto in zeer snelle vaart doorrijden, tot
zij opnieuw stilstond bij het begin van Royal Hospital Road.

Het was een zeer breede straat in een deftige buurt, die regelrecht
uitloopt op de Theems.

Maar nu reed Raffles snel de auto voorbij, want als hij was blijven
stilstaan, zou hij toch dadelijk gezien zijn geweest.

Tot zijn geluk bevond zich op den hoek van de Flood Street en den
zooeven genomen weg een groot café met een groot zonnescherm en hij
haastte zich daar af te stappen en zijn motorfiets daar te laten staan.

Want het was nu wel zeker, dat de jonge vrouw het einddoel van haar
langen tocht bereikt had.

Zij was uitgestapt en had den chauffeur betaald, waarop de man
aanstonds weder wegreed.

Raffles had snel een kellner ter zijde genomen en zeide tot hem, zonder
de gouvernante uit het oog te verliezen:

„Luister eens vriend—hier is een halve guinje, pas op mijn rijwiel want
ik zal het aanstonds wel weer noodig hebben. Is er hier in de buurt
soms een garage?”

„Geen honderd stappen hier vandaan in de Flood Street!”

„Uitmuntend, daar verhuurt men zeker wel auto’s?”

„En heel mooie wagens, mijnheer! Kijk daar komt er juist een aan, die
ik herken—die groote roode wagen.”

Raffles wendde zijn blik naar het hem aangewezen voertuig, een zeer
groote wijnrood gelakte limousine, die juist de straat kwam uitrijden
en langzaam naar den kant van de Theems zijn weg vervolgde.

Maar nauwelijks had de gouvernante de auto gezien, of zij wuifde even
met de hand, de chauffeur bracht het voertuig tot staan en zij opende
het portier.

Zelfs op dezen afstand kon Raffles duidelijk zien, dat er daar binnen
twee mannen zaten, waarvan een haar de hand toestak, om haar bij het
instappen behulpzaam te zijn.

En tot groote verwondering van den kellner, zette zijn gast het
eensklaps als een haas op een loopen en vloog op de auto af, die zich
langzaam weder in beweging stelde.

En de verwondering van den man nam niet weinig toe, toen hij bemerkte,
dat de gewaande besteller met de vlugheid van een acrobaat achter op de
veeren van de auto ging zitten—en met de auto verdween.

„Van tweeën een—of zij spelen voor een film, of die man is een
particuliere detective,” was de conclusie van den kellner, terwijl hij
weder aan zijn werk ging, na te hebben zorg gedragen, dat de motorfiets
in de breede gang van het café was neergezet.

Raffles had het zich intusschen op de veeren zoo gemakkelijk mogelijk
gemaakt en hij trachtte nu te hooren, wat er daar binnen gesproken
werd.

Maar ofschoon de beide portierraampjes openstonden, vernam hij slechts
een vaag gerucht.

Hij nam een kort besluit en werkte zich boven op de auto, hetgeen niet
zoo gemakkelijk ging, want de bovenkant was eenigszins bol en tamelijk
glad, maar hij kon zich vasthouden aan een uitstekenden rand boven den
zetel van den chauffeur.

Natuurlijk wist hij, dat de voorbijgangers hem in die positie moesten
zien, maar dat liet hem volkomen onverschillig.

Ten eerste was hier weinig verkeer, ten tweede reed de auto zeer snel
en ten derde zou hij geen oogenblik aarzelen de politie te waarschuwen,
als men hem soms mocht opmerken en aanhouden.

Dan bestond er zeker kans, dat hij zich toch nog zou blijken te hebben
vergist en dat het geheimzinnige briefje, hetwelk Irma Stanilof dien
avond den bedienden in de handen stopte, inderdaad een zeer onschuldige
beteekenis had, maar dan zou het nog niets te beteekenen hebben en hij
zou er van af zijn, met zich een weinig bespottelijk te hebben gemaakt.

In ieder geval had hij nu gewonnen, dat hij duidelijk kon hooren, wat
er in de auto gesproken werd, want de personen moesten luid spreken, om
zich boven het geraas van den motor verstaanbaar te maken.

En het eerste wat Raffles opmerkte was, dat er daar binnen Duitsch werd
gesproken.

En niet het Duitsch van Berlijn, Leipzig of van Frankfort, maar het
zangerige Duitsch van Weenen.

„Oostenrijkers dus,” mompelde Raffles voor zich heen. „Nu als daar geen
luchtje aan is, dan wil ik gekielhaald worden. En laat ons nu eens
hooren wat zij elkaar te vertellen hebben.”

Hij bukte zijn hoofd zoover mogelijk voorover, teneinde zoo dicht
mogelijk bij het openstaande portier te zijn.

Een der beide mannen, die in de auto zaten, voerde bijna voortdurend
alleen het woord.

Hij had een diepe, zware stem en de ander, die er slechts enkele malen
een opmerking tusschendoor wierp, sprak daarentegen met een hooge
falsetstem, schel en doordringend.

„Je hebt dus de boodschap aan Basserman gegeven?” klonk de stem van een
der twee mannen.

„Ja, gisteravond had ik er gelegenheid voor,” antwoordde Irma. „Hij was
als hulpbediende aangenomen.”

„Ik wil je wel zeggen, Irma,” hernam de man met de zware stem, „dat wij
niet bijzonder tevreden zijn. Je bent nu al veertien dagen in dienst
van den Gezant, Basserman gaat door voor een der bekwaamste spionnen en
toch zijn jullie er altijd nog niet in geslaagd, je van het verdrag
meester te maken en wij moeten het tot iederen prijs hebben. Het is
voor ons van het grootste belang te weten, welke geheime afspraak
Engeland met de Oekraïne heeft gemaakt of wil maken. Het is ons bekend,
dat de gezant een afschrift van het verdrag onder zijn berusting heeft
in zijn particuliere woning—en wij moeten kennis nemen van den inhoud,
hoe dan ook!”

„Ik heb gedaan wat ik kon, Graaf, dat verzeker ik u!” zeide Irma. „Ik
heb overal gesnuffeld, in de verwachting, dat hij het ergens verborgen
had buiten zijn werkkamer, maar een paar dagen geleden heb ik Basserman
moeten mededeelen, door het gewone sein, dat er nog niets ontdekt was.”

„Dan zullen er eenvoudig andere maatregelen genomen moeten worden,”
hernam de man, die met den titel van Graaf aangesproken werd, op koelen
toon. „We kunnen hier niet al te lang meer blijven, want, wanneer wij
ontdekt worden, zou ons lot waarschijnlijk dadelijk beslist zijn—men
zou ons onmiddellijk arresteeren en op zijn best naar ons land
terugzenden. Wij zouden ons doel niet bereikt hebben, en ik zou mij
niet meer te Weenen durven vertoonen.”

„Merkwaardig,” bromde Raffles boven op de auto. „Ik heb mij wel eens
laten wijsmaken, dat er door den oorlog onder meer een einde was
gemaakt aan het bestaan van de geheime diplomatie, maar naar het
schijnt, is zij meer dan ooit in leven—met alle uitwassen daarvan:
geheime verdragen, spionage, nagemaakte gouvernantes en soortgelijke
romantische zaken.”

Hij luisterde opnieuw aandachtig toe en het gesprek daar in de auto
werd voortgezet.

„Is er niemand daar in huis, behalve de gezant, van wien gij kunt
vermoeden, dat hij op de hoogte is van het bestaan van het verdrag?”
begon de Graaf weder.

„Misschien zijn secretaris—maar die woont niet in zijn huis. Hij komt
’s morgens en gaat voor het diner weder weg,” antwoordde Irma.

„Is die man jong of oud?”

„Niet zeer jong meer, een jaar of vijftig!”

„Gehuwd?”

„Ja.”

„Dan is hij als het ware aangewezen, om op hem je verleidingskunsten
eens te probeeren!” riep de Graaf uit. „Ik heb al eens opgemerkt, dat
het veel gemakkelijker is een man op zekeren leeftijd te vangen dan een
piepjong broekje. En ik geloof, dat de verklaring voor de hand ligt ...
de jongeling heeft nog de geheele wereld voor zich met alle vrouwen,
welke zij bevat, maar de oude man is maar al te verheugd, wanneer hem
ter elfder ure nog eens een buitenkansje te beurt valt en daarom bijt
hij des te vlugger toe.”

„Ik zal het probeeren,” zeide Irma zuchtend, „maar ik ben zeer
bevreesd, dat ik niet veel succes zal hebben, Graaf. De secretaris
Limanof is een stug, stilzwijgend man, die maar voortdurend zit te
werken—en het zou mij dus moeilijk genoeg vallen hem in mijn positie
als gouvernante te naderen. Ik wil u trouwens wel zeggen, dat ik zelf
reeds op een dergelijk plan ben gekomen en ook al getracht heb het ten
uitvoer te brengen, maar ik had evengoed verliefd naar een straatsteen
kunnen kijken, hij nam volstrekt geen notitie van mij, niet meer, dan
wanneer ik lucht geweest ware.”

„Probeer het dan nog eens,” riep de Graaf ongeduldig uit. „Misschien is
het de eenige weg. Van andere zijde heeft men mij medegedeeld, dat het
verdrag binnen enkele dagen onderteekend zal worden en als het eenmaal
weder naar het Ministerie van Buitenlandsche Zaken is overgebracht dan
zal het mij wel buitengewoon moeilijk vallen, er ons een afschrift van
te verschaffen. Wij hebben nu niet langer tijd om met u te praten, stap
hier uit. Gij kunt hier auto’s in overvloed krijgen en men moet ons
liefst niet samenzien. Doe vandaag nog eens goed uw best en lukt het in
het geheel niet, dan zullen wij morgen tot krassere maatregelen onze
toevlucht moeten nemen. Geef ons nog in den loop van den dag het
afgesproken sein, gewone Morseteekens. Is het u niet gelukt, dan zullen
wij voor morgennacht tot het laatste middel moeten overgaan—een
inbraak!”

„Maar dan wordt immers alles bekend!” riep nu de andere man in de auto
uit.

„In ’s hemelsnaam. Dat moeten wij er voor over hebben. Wij weten dan
tenminste wat er met de Oekraïne zal gebeuren en dat is voor ons land
van het allergrootste gewicht. Als het kan, dan moeten wij tot iederen
prijs trachten Engeland voor te zijn en zijn politiek daarginds te
dwarsboomen.”

Raffles had tot het laatste oogenblik gewacht, maar nu hij tegen de
voorruit hoorde tikken, klom hij ijlings van de auto af en zag, hoe de
auto nauwelijks tien meter verder stilstond.

Hij had juist den tijd gehad zich verdekt op te stellen achter een
zwaren verhuiswagen, die daar ter plaatse stilstond.

Maar in de spiegelende ruit van een grooten winkel zag hij, hoe de
gewaande gouvernante uitstapte, nog eenige woorden wisselende met de
mannen daarbinnen, waarop de auto vlug weder wegreed.

Raffles wierp een blik om zich heen.

Het gesprek had slechts kort geduurd en de auto had de Battersea Bridge
nog niet bereikt en bevond zich thans aan het einde van de Cheyne Walk.

De jonge vrouw stond even rond te kijken en wenkte toen een huurauto.

Zij stapte erin en het voertuig reed weg.

Wat Raffles betreft, hij overhaastte zich volstrekt niet, want hij
begreep wel, dat de jonge vrouw onder een of ander voorwendsel weder
naar het huis zou terugkeeren, waar zij onder een valsch voorgeven in
dienst was gekomen, teneinde een laatsten stormloop te wagen op den
secretaris van den gezant.

En hij wist zeer goed, dat deze poging volkomen nutteloos zou zijn,
want hij kende Limanof zeer goed en hij wist wel, dat hij er zeker niet
de man naar was om zijn plicht te verzaken terwille van een paar
schoone oogen.

Trouwens, Irma zelf moet beseffen, dat de tijd veel te kort was, om nu
nog met succes het plan ten uitvoer te brengen, hetwelk haar beide
lastgevers haar hadden voorgesteld.

Het zou dus zaak zijn, zich dicht bij het huis in Berkeley Square op te
stellen teneinde het sein op te vangen, hetwelk de jonge vrouw nog in
den loop van den dag zou geven.

Hij wachtte dus rustig, tot er een onbezette huurauto voorbij reed, gaf
den chauffeur het adres op en reed op zijn beurt naar Berkeley Square
terug.

Het was omstreeks half vier toen hij daar weder aankwam.

En hij trof er Charly Brand, die daar juist zijn post had betrokken, en
niet weinig verrast was, toen hij Raffles niet op de afgesproken plaats
aantrof.

Hij had echter aanstonds begrepen, dat de Groote Onbekende iets ontdekt
moest hebben en dat hij iemand was nagegaan.

De ontmoeting had plaats in het fraaie plantsoen, vanwaar men, met een
kijker gewapend, het fraaie huis van den gezant voortreffelijk kon
bespioneeren, zonder zelf gevaar te loopen op dien vrij grooten afstand
te worden gezien, laat staan te worden herkend.

Er bevond zich daar ter plaatse een melkhuis, dat omgeven was door
prachtig geboomte, en aan het einde van een laantje kon men, verborgen
opgesteld achter een boschje, voortreffelijk nagaan, wie het huis van
den gezant in of uitging.

„Ik ben blij, dat je er reeds bent, Charly,” zeide Raffles op zachten
toon, terwijl hij den jongen man de hand drukte.

„En ik was een weinig verwonderd, je hier niet aan te treffen, toen ik
je om drie uur kwam aflossen. Je bent zeker iemand nagegaan? De
gouvernante misschien? Zij is hoogstens een paar minuten geleden
teruggekomen met een huurauto.”

„Dat wist ik Charly—ik ben haar nagegaan.”



HOOFDSTUK IV.

BERAADSLAGINGEN.


En nu deelde Raffles Charly in korte woorden mede, wat hem zooeven
wedervaren was.

Charly hoorde hem vol verwondering aan en riep nu uit:

„Dat was het dus, je had het dus wel goed gezien!”

„Ik moet erkennen, Charly, dat ik niet aanstonds aan een verdrag met de
Oekraïne gedacht had, maar in ieder geval ben ik blij, dat ik zoo
wantrouwend ben geweest—wij zijn nu tenminste in staat ons land voor
een ernstig nadeel te bewaren.”

„Wat wil je doen?”

„Wat een vraag! Natuurlijk wil ik den gezant waarschuwen!”

„Maar dat kun je toch niet doen in je hoedanigheid als Lord William
Aberdeen?”

„Natuurlijk niet. Het zou wel wat vreemd zijn als Zijne Lordschap boven
op een in volle vaart zijnde auto klauterde en bovendien zou het ons
naderhand misschien in moeilijkheden kunnen brengen. Ik zal hem
eenvoudig zeggen dat ik een particulier detective ben, in geheimen
dienst en hij zal me wel moeten gelooven, want ik zal wel de eenige
zijn, die iets van het bestaan van dat geheim verdrag afweet, behalve
hij zelf—en dan natuurlijk de Oostenrijkers, ofschoon ik moet verklaren
niet te begrijpen, hoe zijzelven er achter zijn gekomen. De
spionagedienst schijnt dus nog altijd voortreffelijk te zijn
georganiseerd.”

„Dus dan is de gouvernante een Oostenrijksche?”

„Neen, dat is zij zeker niet. Zij is een Poolsche of een Russin,
misschien een Oekraïnische, want zij spreekt het Duitsch met een sterk
accent. Maar daar in de gegeven omstandigheden de belangen van Polen en
Oostenrijk samengaan, is het niet zoo verwonderlijk, dat men zich te
Weenen ditmaal van Poolsche spionnen bedient.”

„Het is mij een raadsel, hoe dergelijke menschen ons land binnenkomen,”
riep Charly uit.

Maar Raffles haalde de schouders op en antwoordde:

„Het zou je volstrekt niet raadselachtig voorkomen als je goed op de
hoogte was van de methodes van onze vroegere vijanden. Ik zal het hun
steeds ter eere nageven dat zij het bijzonder ver gebracht hadden op
dit gebied en ons daarin een lesje konden geven. Waarschijnlijk zijn
zij met nagemaakte passen aan land gegaan, of anders zijn zij des
nachts met een visscherspink op een vrijwel onbewoond gedeelte van de
kust aan land gestapt. Maar dit zijn zaken van minder belang—de
hoofdzaak is, dat zij het bestaan van het verdrag kennen en dat het in
ieder geval belet moet worden, dat zij van den inhoud kennis nemen.”

Hij nam Charly den kijker uit de handen, richtte hem op den gevel van
het groote huis aan den overkant en bromde voor zich heen:

„Zij laat er geen gras over groeien, daar zie ik haar waarachtig geloof
ik al in de kamer van den secretaris.”

„En denk je, dat het haar zal gelukken hem over te halen?”

„Geen denken aan,” antwoordde Raffles. „Daartoe ken ik dien man te
goed. Hij is gelukkig getrouwd—wat intusschen nog geen beletsel zou
zijn—en zijn plichtsgevoel is boven iedere verdenking verheven. Je kunt
er gerust onder verwedden, wat je wilt, dat zij vanavond het sein zal
moeten geven, dat alles mislukte. En nu wil ik je groeten, Charly—blijf
hier rustig op je post, let goed op de vensters en kijk ook uit naar
stilstaande auto’s. Je weet, dat het sein in gewone Morse-teekens zal
worden gegeven—ik denk door tikken op de ruit of iets dergelijks.”

De twee vrienden drukten elkander weder de hand en Raffles verwijderde
zich terwijl Charly plaats nam op een bank en het huis van den gezant
opnieuw begon gade te slaan.

Hij had ongeveer een half uur zoo gezeten, toen er een kleine auto kwam
voorrijden, achter welks stuurwiel een jonge man was gezeten, dien hij
door den kijker aanstonds herkende.

Het was Cedric Lonsdale, de jonge legatie-attaché.

Hij had zeker geen dienst, want hij droeg een lichtgrijs zomercostuum.

Hij had daar nauwelijks een paar minuten gestaan en eenige malen den
hoorn laten weerklinken, of de deur ging open en Sonja verscheen in een
allerliefst blauw toiletje.

Zij kwam haastig de stoep af, stak Lonsdale de kleine hand toe en nam
naast hem plaats.

En op hetzelfde oogenblik, dat de kleine sportwagen zich in beweging
zette, kwam Edgar Macpherson toeloopen, die blijkbaar op weg was naar
het huis van den gezant, maar nu stokstijf bleef staan en de auto
nastaarde.

Wel vijf minuten bleef hij als uit marmer gehouwen op dezelfde plek
staan en daarop maakte hij rechtsomkeer en verdween, zooals hij gekomen
was, groote stappen nemend en het hoofd naar den grond gebogen.

„Een ongelukkige liefde is toch steeds een onaangename zaak,” merkte
Charly op wijsgeerigen toon op. „Het humeur van het jonge mensch dat
daar met zulke groote stappen den terugtocht aanvaardt, lijkt mij op
dit oogenblik zeer weinig benijdenswaardig. Het is ook een ellendige
gewaarwording, met een ruiker in de hand je opwachting te willen maken
bij het meisje, dat je lief hebt en haar dan met een ander een
rijtoertje te zien maken. Kijk daar werpt hij het nu nuttelooze
voorwerp al woedend tegen den grond.”

Inderdaad scheen Macpherson nu pas te beseffen, dat hij nog altijd met
een prachtigen bouquet in de handen liep en hij had zooeven den ruiker
met een toornig gebaar neergekwakt, zonder acht te slaan op de
spottende blikken en gelach van eenige voorbijgangers, voor wie dit
driftige manuaal maar al te duidelijk moest zijn.

De uren verliepen traag en Charly begon zich tamelijk wel te vervelen.

Hij mocht zich echter niet laten afleiden door het gesnater en het
geschreeuw van de kinderen om hem heen en hij bleef onafgewend het oog
gevestigd houden op den voorgevel van het huis van den gezant, waarbij
hij nu en dan den kijker gebruikte.

Er deed zich echter niets bijzonders voor.

Wladimir Letchitsky was zooeven thuisgekomen, waarschijnlijk van een
officieel bezoek, want een jongmensch, dat achter hem aanliep, droeg
een groote en zware portefeuille.

En hij kon nauwelijks goed en wel binnen zijn, of daar kwam het kleine
sportwagentje weder aanrijden en nu stapten de beide jongelieden uit en
gingen haastig naar binnen.

Charly had zijn kijker aan het oog gebracht en hij kon nu tamelijk goed
zien, hoe in het groote werkvertrek van Letchitsky, eerst de gezant
binnentrad, die nu zelf de groote portefeuille droeg, en daarop Sonja
en Cedric Lonsdale.

„Wat drommel, vergis ik mij of niet, de jongelui houden elkaar bij de
hand vast. Is het al zoo ver? Zou hij al om haar hand komen vragen?
Maar mijn hemel—heeft hij dan heelemaal geen eerbied voor onze
eerwaardige gebruiken? Het meisje mag er heelemaal niet bij zijn. Nu,
misschien is dat Oekraïnisch. In ieder geval schijnen zij Papa
Letchitsky dringend iets te vragen. Stil—daar opent hij zijn
brandkast—en nu legt hij er de groote portefeuille er in. Hij sluit de
deur en schijnt een ernstig vertoog tot de beide jongelieden te houden,
die met gebogen hoofd voor hem staan.”

Deze toespraak duurde een minuut of vijf en daarop maakte Cedric een
korte buiging voor den gezant, kuste Sonja de hand en verliet haastig
het vertrek.

En een oogenblik later zag Charly hem de deur uitkomen en vlug op zijn
sportauto toeloopen.

Zijn jong gelaat had een ernstige uitdrukking, maar zijn oogen
glansden.

„Niet bepaald afgewezen—maar ook niet bepaald aangenomen,” zeide Charly
tot zich zelf. „Ik kan mij zoo begrijpen, wat Papa Letchitsky zooeven
gezegd heeft: „Jongeman, ik heb goede informaties over je ingewonnen.
De kleermaker weet je goed te kleeden, je bent recht van lijf en leden,
je hebt een goede positie voor je—maar je bent nog te jong, en dat is
mijn dochter ook. Wacht nog een jaartje en als jelui elkaar dan nog
liefhebt, dan krijg jullie mekaar mijnentwege!””

De kleine sportauto was weder weggereden en Charly kon nu zijn aandacht
weder bij het huis bepalen.

Er verliep nog een uur en de jonge man moest zich zelf erkennen, dat
hij zich niet alleen tamelijk erg verveelde, maar dat ook de honger hem
begon te plagen.

Het was bijna zeven uur, toen er eensklaps een huurauto kwam aanrijden,
die voor het hek van het plantsoen, recht tegenover het huis stilhield.

En op hetzelfde oogenblik verscheen Irma achter het venster op haar
kamer op de derde verdieping, waar Raffles en Charly een paar dagen
tevoren het lichtschijnsel hadden gezien.

Snel bracht Charly den kijker weder aan de oogen, juist op tijd om te
zien, hoe zij met den vinger over de ruit streek, of er korte tikken op
gaf—juist zooals de bedieners van het Morse-toestel, wanneer zij een
telegram verzenden.

Voor Charly had het telegramschrift geen geheimen en hij kon even
duidelijk alsof hij een krant las de boodschap spellen:


    „Alle pogingen vruchteloos. Een stokvisch heeft meer gevoel. Kon
    even goed tegen de tafel gepraat hebben. Heb van alles tevergeefsch
    geprobeerd. Hij heeft mij tenslotte grof bejegend. Ik geef het op.
    Van avond om elf uur op de gewone plek!”


en daarop trad zij snel weder achteruit in de kamer.

Charly had de boodschap snel op een stukje papier geschreven en toen
hij daarmede gereed was, was ook de huurauto weder weggereden.

Daar hij wel begreep dat het volstrekt geen nut zou hebben, hier nu nog
langer te blijven, verliet hij zijn observatiepost en begaf zich
haastig naar het dichtstbijzijnde telegraafkantoor, om daar Raffles te
waarschuwen, dat hij op weg was naar de Regent Street, waar het fraaie
heerenhuis van Lord Aberdeen gelegen was.

Vervolgens riep hij een huurauto aan, welke hem een uur later naar het
huis van John Raffles bracht.

Hij vond deze in de biljartkamer, waar hij doende was, zich een weinig
te oefenen, maar dadelijk, nadat Charly was binnengetreden, zette
Raffles zijn queue weg en vroeg:

„Er is zeker niets? Een uur geleden, juist toen ik wilde uitgaan, kreeg
ik je telegrafische boodschap. Het is dus mislukt en als zij nu hun
woord houden, dan grijpen zij naar het paardenmiddel—de gefingeerde
inbraak!”

„Om elf uur zouden zij een bijeenkomst hebben op de „bekende plaats”.
Waar zou dat kunnen zijn?”

„Vermoedelijk dicht bij het huis of bij den tuinmuur—want het is
duidelijk dat een gouvernante des avonds om dien tijd niet het huis kan
verlaten.”

„Wat zullen wij doen?”

„Dat is een weinig moeilijk te zeggen—natuurlijk zouden wij ons in
hinderlaag leggen, maar daarvoor zou het noodig zijn, dat wij de plek
van samenkomst nauwkeurig wisten. Nu dat niet het geval is moeten wij
het aan het toeval overlaten, en het is natuurlijk niet onmogelijk, dat
zij ons zouden zien en dan was alles verloren!”

„Als wij eens trachtten ons te verspreiden? Een onzer zou in den tuin
kunnen postvatten, een tweede aan de buitenzijde van den tuinmuur en
een derde bij den achtermuur.”

„Dat is een goed plan, Charly—en ik geloof, dat wij ons daaraan zullen
houden,” riep Raffles uit. „En nu hebben wij eenige uurtjes vrij, welke
wij zullen besteden aan het nuttigen van een goed diner, gevolgd door
een paar bedrijven van „De koopman van Venetië”. Er vertoeft hier op
dit oogenblik een Nederlandsche acteur van naam in onze hoofdstad, van
wien ik zeer veel goeds heb hooren zeggen en ik zou het mij zelf nooit
vergeven, als ik de gelegenheid had laten voorbijgaan, dien
bewonderenswaardigen kunstenaar in zijn moedertaal een van de schoonste
werken van ons nationaal tooneel te hooren vertolken. Trouwens, voor
mij heeft de taal van Vondel niet veel geheimen, je weet misschien, dat
ik eenige jaren in het land van Rembrandt gewoond heb en ik heb mij
dien tijd ten nutte gemaakt, om zooveel mogelijk van de taal te
leeren.”

Spoedig kleedden zich de beide mannen en een uur later zaten zij in hun
eigen loge in den schouwburg en waren daar getuige van den triomf van
den grootmeester der Nederlandsche tooneel-speelkunst, van Louis
Bouwmeester!

Geheel onder den indruk van wat zij gezien hadden, verlieten de beide
vrienden om half elf den schouwburg.

Twintig minuten rijdens en zij zouden het huis van den gezant bereikt
kunnen hebben!

„Een van God begenadigd kunstenaar!” zeide Raffles op ernstigen toon,
toen de auto zich in beweging had gesteld.

„Ja, dat is hij!” riep Charly vol geestdrift uit. „Ik versta maar heel
weinig Hollandsch, maar dat is ook volstrekt niet noodig, als men hem
ziet acteeren!”

Nog eenigen tijd bleven de beide vrienden doorspreken, en daarop
vervielen zij in een stilzwijgen hetwelk zij niet verbraken, voordat de
auto stilhield.

Henderson had achter het stuurwiel gezeten van de auto, die er naar het
uiterlijk uitzag als een gewoone taxameter, maar die een buitengewoon
krachtigen motor verborg, waardoor het mogelijk was, met zeer groote
snelheid te rijden.

Snel hadden de drie mannen hun post ingenomen.

Charly was over den tuinmuur gewipt, na er van den kap van de auto als
een kat te zijn opgesprongen, Henderson had zich, na het voertuig op
veiligen afstand te hebben gestationneerd, verdekt opgesteld bij de
kleine tuinpoort, en Raffles was om den muur heengeloopen en stond aan
den anderen kant van den tuin op de loer.

En aan Charly zou het gegeven zijn, het gesprek af te luisteren,
hetwelk tusschen de zoogenaamde gouvernante en een man buiten den muur
van den tuin gevoerd werd.

Want juist om elf uur kwam de jonge vrouw haastig den tuin in, met een
donkeren omslagdoek over hoofd en schouders en liep snel over den
grasrand naar den achterkant van den zijmuur, waar zij voorzichtig een
steen lostrok, op eigenaardige wijze kuchte, van buiten antwoord
ontving en toen begon:

„Ik heb al geseind, dat alles mislukt is. Wat moet er nu gebeuren?”

„Dan moet het stuk met geweld worden weggenomen,” klonk de zachte stem
aan den anderen kant van den tuinmuur.

„Hoe zal het gaan?”

„Zorg, dat je de tuindeur voor ons opent—dat is alles. Wij zullen met
ons drieën komen en natuurlijk als gewone inbrekers, want het moet den
schijn hebben, alsof het hier een gewone inbraak geldt. Wij moeten, als
wij er den tijd voor hebben, snel het stuk overschrijven en anders moet
het maar worden meegenomen!”

„Hoe laat komt gij?”

„Wanneer is hier alles ter ruste?”

„Om twaalf uur uiterlijk.”

„Dan komen wij om half twee, dan is het verkeer hier in deze deftige
buurt ook geheel opgehouden.”

„Gij zult toch in geen geval geweld gebruiken?”

„Natuurlijk niet, als het vermeden kan worden tenminste. Maar—als dat
niet kan, je weet onze leuze: Het vaderland boven alles.”

„Wat moet ik verder doen?”

„Ons den weg wijzen naar de werkkamer van den gezant. Daar staat
natuurlijk een brandkast en het is even natuurlijk, dat hij daar het
document bewaart!”

„Maar hoe zul je dat meubel openen?”

„Je moet in de eerste plaats trachten de sleutels in handen te krijgen.
Is dat volstrekt onmogelijk, dan zullen wij de kast moeten openbreken.
Ik zal wel zorgen, dat ik een deskundige bij mij heb.”

„Heb je nog iets te zeggen?”

„Neen, als alles is afgeloopen, vertrekken wij natuurlijk dadelijk. Er
is reeds gezorgd voor valsche passen. Maar dat is van later zorg—daar
naderen menschen. Tot morgen en denk om de leuze!”

Irma schoof den steen weder op zijn plaats en sloop haastig weder door
den donkeren tuin naar het huis terug.

Wat Charly betreft, hij wachtte tot hij het geluid van de dichtgaande
deur hoorde en was toen in een wip weder over den muur.

Een oogenblik later waren de drie mannen weder vereenigd en Charly
deelde mede, wat hij zooeven vernomen had.

Raffles luisterde ernstig toe en zeide toen:

„Morgen moet Wladimir Letchitsky gewaarschuwd worden!”



HOOFDSTUK V.

HET VERDWENEN DOCUMENT.


Den volgenden dag omstreeks twaalf uur in den morgen hield er een
huurauto stil voor het prachtige huis aan de Berkeley Square.

Raffles stapte er uit, maar hij was onherkenbaar—niemand zou in hem den
deftigen Lord Aberdeen herkend hebben.

Hij was eenvoudig gekleed en droeg een gummi regenjas.

De bediende, die hem de deur opende, keek hem dan ook tamelijk
argwanend aan, terwijl hij naar het doel van zijn bezoek vroeg.

„Geef dit kaartje aan mijnheer Letchitsky, en zeg hem, dat ik hem
dadelijk moet spreken omtrent een hoogst gewichtige aangelegenheid, die
geen uitstel kan dulden.”

De bediende wierp een snellen blik op het kaartje en las:

„Guy Mayland, detective in particulieren dienst.”

De man trok zijn wenkbrauwen even verbaasd op, maar hij ging toch met
het kaartje heen, na de deur voor den bezoeker te hebben dicht gedaan.

„Ik weet niet, of dit eigenlijk de ware manier is, om iemand te
ontvangen, die ons komt waarschuwen tegen een groot gevaar,” mompelde
Raffles.—„Maar ik zal in aanmerking nemen, dat de gezant nog in het
geheel niet weet wat er aan de band is, en zijn bediende nog veel
minder.”

Hij behoefde niet lang te wachten, want de bediende keerde na enkele
minuten terug en zeide:

„Mijnheer heeft tien minuten voor u, niet langer, want hij wordt bij
Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken verwacht.”

„Aan tien minuten heb ik ruimschoot voldoende, goede vriend,” zeide
Raffles glimlachend.

„Wees dan zoo goed, mij te volgen.”

De bediende ging Raffles voor, en deze was wel gedwongen, zich te
houden, alsof hij nog nimmer een voet in dit huis had gezet, ofschoon
hij er den weg even goed kende als in zijn eigen huis.

Even later stond hij tegenover den gezant, die hem een weinig
verwonderd opnam, en toen een zwijgend gebaar maakte naar een stoel.

„Ik denk u niet lang te zullen ophouden, Sir!” begon Raffles op
ernstigen toon. „En daarom zal ik maar met de deur in huis vallen—ik
kom hier naar aanleiding van het geheim verdrag tusschen mijn land en
het uwe .....”

Letchitsky verschrikte hevig bij het hooren van deze woorden, en met
een paar vlugge stappen was hij vlak voor Raffles.

„Hoe, wat wilt gij zeggen?” stamelde hij. „Wat praat gij van een geheim
verdrag?”

„Excellentie, laten wij geen tijd verliezen—gij behoeft van de zaak
voor mij geen geheim te maken, want ik ben op de hoogte .....”

De gezant liet zich in een stoel neervallen en bedekte het gelaat even
met de handen.

Toen sprong hij weder op, en vroeg op heeschen toon:

„Zeg me wat ge weet en waarom ge hier komt!”

„Ook bij de beantwoording van die vraag zal ik zoo kort mogelijk zijn,
Excellentie—het is mij ter oore gekomen, dat men het verdrag hedennacht
hier uit uw huis wil komen stelen!”

„Groote God!” schreeuwde de gezant, die zich zelf niet langer meester
was. „Waarom denkt ge dat? Hoe weet ge het?”

„Als gij kalm kunt blijven, Excellentie, dan zal ik het u mededeelen!”

„Ik zal trachten kalm te blijven, mijnheer—maar om godswil, zeg mij
spoedig alles wat gij weet!”

En nu deelde Raffles hem mede, wat hij vernomen had, zonder evenwel
iets te verraden van zijn identiteit.

Letchitsky had zwijgend, met gebalde vuisten, het hoofd op de borst
gebogen, toegeluisterd, en toen Raffles gereed was, sprong hij op, en
greep zijn beide handen.

„Ik dank u, dat gij mij zijt komen waarschuwen, mijnheer,” zeide hij op
ernstigen toon: „De gevolgen van een voorbarige publicatie van dit
verdrag, of van de kennisneming er van door de Oostenrijkers of de
Polen zouden onberekenbaar zijn—misschien zou er aanstonds een nieuwe
oorlog uit kunnen ontstaan!”

„Ik deed slechts mijn plicht, Excellentie!” antwoordde Raffles
eenvoudig. „Mag ik uwe Excellentie vragen wat zij nu denkt te doen?”

„Natuurlijk het stuk dadelijk op een veilige plaats brengen!” riep de
gezant uit. „En nu dadelijk om de politie zenden, opdat zij die vrouw
dadelijk kunnen arresteeren!”

„Vreest gij dan niet dat er zoodoende meer ruchtbaarheid aan de zaak
zal worden gegeven, dan wenschelijk is?” ging Raffles voort.

De gezant dacht even na en zeide toen:

„Ik zal aan den Minister van Justitie mededeelen, wat gij mij zooeven
hebt gezegd. Hij kan dan last tot arrestatie geven, zonder dat de
politiebeambten weten, waarom het gaat.”

„Maar kan men die vrouw in dit huis arresteeren?”

„Ja! Dit is niet de ambassade, die onschendbaar is, maar mijn
particuliere woning.”

„Stelt gij er geen prijs op, dat ook de andere spionnen worden gevangen
genomen?” ging Raffles voort.

„Zonder eenigen twijfel!” riep de gezant uit

„Dan zult gij hen niet in handen krijgen, wanneer de zoogenaamde
gouvernante aanstonds wordt gearresteerd, tenzij er maatregelen worden
genomen, om de anderen op een dwaalspoor te brengen. Natuurlijk zullen
zij aanstonds wanneer hedennacht de deur niet voor hen geopend wordt,
argwaan krijgen en begrijpen dat er iets verkeerd moet zijn gegaan.”

„Dat is zoo,” hernam de gezant op peinzenden toon. „Weet gij dan soms
een middel?”

„Ja, Excellentie! De vrouw zal desnoods dadelijk in verzekerde bewaring
worden gesteld, maar liefst moeten wij daar nog mede wachten, tot de
avond gevallen is. Wie weet had zij heden nog een afspraak met de
anderen. Ik zeide u reeds dat zij hen vanuit haar kamer seinen geeft.
Blijven die uit dan konden de spionnen eveneens wel achterdochtig
worden. Zij moeten echter hier komen hedennacht en dan zal ik zorgen
dat er politie is, om hun een hartige ontvangst te bereiden!”

„Dat is een goed plan, mijnheer!” kwam Letchitsky. „Op die wijze zullen
zij zeker in den val loopen”

„A-propos—is de bediende, die mij zooeven de deur opende, een
babbelaar?”

„Als zoodanig heb ik hem niet leeren kennen, mijnheer. Waarom vraagt
gij mij dat?”

„Omdat ik zoo onvoorzichtig ben geweest hem niet dadelijk te zeggen,
dat hij in het bediendenvertrek volstrekt niet mocht reppen over mijn
komst hier. Als dit aan Irma Stanilof ter oore komt, zou zij dadelijk
haar gevolgtrekkingen maken en de vlucht nemen.”

Zonder iets te zeggen, trad de gezant op zijn bureau toe, drukte op den
schelknop, die aan de bovenzijde van het blad was bevestigd.

Even later trad een huisknecht het vertrek binnen.

„Laat Roadman dadelijk hier komen!” beval de gezant.

De knecht boog en ging heen.

Weer verliepen er eenige minuten en toen trad de bediende het vertrek
binnen, die Raffles had ontvangen.

„Roadman,” begon zijn meester dadelijk, „heb je in het bediendenvertrek
soms gezegd, dat er bezoek voor mij was? Antwoordt openhartig want het
geldt een zaak van het grootste gewicht.”

„Ja, Excellentie,” antwoordde de man bedremmeld. „Dat deed ik, ik wist
niet dat ik er kwaad mede deed.”

De gezant wilde driftig uitvaren maar Raffles trad met een kalmeerend
gebaar tusschen beide en zeide:

„De man kon niet weten, om welke belangen het gaat, Excellentie. Er is
waarschijnlijk nog niets verloren—al ben ik zelf dan ook zeer onhandig
geweest.”

Hij wendde zich tot den bediende en vroeg:

„Waar is Miss Stanilof op dit oogenblik.”

„In haar kamer, mijnheer,” antwoordde de bediende, die volstrekt niet
begreep, wat hij kon hebben misdaan.

„Breng mij er dadelijk heen—maar niet tot aan de deur—en loop vooral
zacht,” hernam Raffles.

„Wat wilt gij doen?” vroeg de gezant op gedempten toon.

„Haar bespieden en onderzoeken of zij soms iets heeft opgevangen van
mijn bezoek. Zoo ja, dan moeten wij natuurlijk aanstonds handelen, voor
zij gelegenheid heeft gehad, haar medeplichtigen in te lichten. Het is
mogelijk, dat zij van oordeel is, dat mijn bezoek een geheel andere
reden heeft—dan het u bekende. Daarop mogen wij echter niet vertrouwen.
Vooruit Roadman.”

De bediende keek zijn meester vragend aan, maar toen deze haastig
knikte, opende hij de deur, en ging den bezoeker voor.

Zij bestegen drie trappen en op het portaal gekomen zeide de bediende
zacht:

„Die derde deur aan uw linkerhand.”

Raffles wenkte hem, dat hij kon heengaan en sloop op zijn teenen over
den looper, die de gang bedekte.

Hij bracht zijn oor voor het sleutelgat aan de derde deur en mompelde
voor zich heen:

„Ik was er al bang voor, de jonge dame zit al met haar hoed op, en
schrijft of haar leven er van af hangt. Een telegram waarschijnlijk of
een kort briefje, dat de heeren Oostenrijkers moet waarschuwen, dat er
een vuiltje aan de lucht is gekomen. Nu, wij zullen haar kalm laten
doorschrijven—misschien heeft zij de knippen wel op de deur gedaan en
dan krijgen wij een heele scène!”

Raffles bleek goed te hebben geraden, want een paar minuten later
hoorde zijn scherp oor het terugschuiven van grendels, en daarop werd
de deur op een kier geopend.

Een kleine hand lag op den deurknop en nu werd die hand gevangen in een
veel grootere hand—en die niet meer los liet.

Irma slaakte een gedempten kreet en wilde de deur weder sluiten.

Maar het was te laat ..... Raffles had de deur met den voet verder
opengedaan, en trok nu de spionne naar buiten, op de gang.

Zij hield de vrije hand op den rug en keek Raffles met van haat en
woede fonkelende oogen aan.

„Wat moet dat beteekenen, mijnheer?” vroeg zij op sissenden toon. „Wij
zijt gij, en wat wilt gij van mij?”

„Dat zult gij spoedig genoeg vernemen, schoone jonge dame,” antwoordde
Raffles spottend. „Begin bijvoorbeeld maar eens, met mij het briefje te
geven, dat gij daar achter uw rug verborgen houdt.”

Met een bliksemsnelle beweging had Irma het stukje papier naar den mond
gebracht, maar Raffles was toch nog een klein weinigje vlugger en had
haar het papier ontrukt voor zij het kon opkauwen.

„Een oude truc—die wel eens slaagt, als men haar tenminste met de
noodige snelheid meent ten uitvoer te brengen,” zeide Raffles
glimlachend, terwijl hij het briefje in den zak liet glijden. „En wees
nu zoo goed, mede te gaan, want wij zullen wel het een of ander te
bespreken hebben!”

En met zijn hand stevig om den pols van de gewaande gouvernante
geklemd, daalde Raffles snel de trappen weder af, en trad het vertrek
binnen, waar de gezant hem in spanning wachtte.

Zwijgend wees hij Irma een stoel en zwijgend gaf hij het papiertje aan
den gezant, die het vlug doorlas en toen uitriep:

„Gij hadt wel gelijk, mijnheer. Die mooie feeks had haar medeplichtigen
willen waarschuwen, dat er misschien onweer aan de lucht was. Nu, wij
zullen haar spoedig bewijzen, dat zij goed gezien heeft. Wij zullen
haar nu toch dadelijk in arrest laten nemen mijnheer?”

„Zonder twijfel. Dan zullen we hedennacht de anderen zelf wel binnen
laten.”

„Maar in ieder geval wil ik het document aanstond naar een veiliger
plaats laten overbrengen,” riep de gezant uit. „Ik ben niet gerust,
voor het mijn huis uit is.”

„Gij zijt natuurlijk wel overtuigd, dat het stuk nog altijd op dezelfde
plaats is?” vroeg Raffles op zijn gewonen rustigen toon.

„Twee uur geleden heb ik mij daarvan nog overtuigd, mijnheer!”
antwoordde de gezant. „Maar uw vraag heeft mij verontrust .....”

Hij trad haastig op de brandkast toe, haalde een bos sleutels uit zijn
zak, opende de deur .....

Hij nam er de groote portefeuille uit, welke Raffles al eens meer had
gezien, en opende ze.

En bijna op hetzelfde oogenblik gaf hij een luiden kreet, en bleef met
een waanzinnige uitdrukking stokstijf naar de portefeuille zien.

„Wat is er, Excellentie?” vroeg Raffles verschrikt, terwijl hij op den
gezant toetrad.

Letchitsky liet een dof gekreun hooren en viel op een stoel neer.

„Het verdrag is verdwenen!” klonk het steunend van zijn bevende lippen.



HOOFDSTUK VI.

WIE IS DE DADER?


Raffles slaakte een kreet van verbazing en woede.

Een oogenblik vergat hij de tegenwoordigheid van de spionne en Irma
wilde dadelijk van de gelegenheid gebruik maken om te vluchten.

Zij stond op en vloog naar de deur.

Maar Raffles had spoedig zijn tegenwoordigheid van geest terug
gekregen.

Met een paar sprongen was hij bij de deur, en juist toen de spionne
haar openrukte, greep hij haar tamelijk onzacht bij den arm en trok
haar terug.

„Blijf daar zitten en beweeg u niet, anders zou het uw berouwen,” zeide
hij op bevelenden toon.

Hij sloot de deur met den sleutel en liet dien in zijn zak glijden.

Daarop snelde hij naar den gezant, die geheel verpletterd scheen te
zijn door deze vreeselijke ontdekking, en zeide op dringenden toon:

„Ik smeek uwe Excellentie, kalm te blijven, en rustig alle
mogelijkheden te overdenken. Misschien kunnen wij de daders nog wel
ontdekken, voor het te laat is!”

„Zij, zij en niemand anders kan het gedaan hebben,” riep de gezant op
wanhopigen toon, terwijl hij opsprong en met bevende hand op de vrouw
wees, die met bleek gelaat en samengetrokken wenkbrauwen in een hoek
zat.

„Neen, Excellentie—dat is onmogelijk,” antwoordde Raffles. „Ik ben te
zeker van mijn zaak. Laat mij het briefje eens lezen.”

Hij nam het papiertje van het tafelblad, en las de weinig regels vlug
door.

„Gij ziet het!” riep hij uit. „Zij waarschuwt haar medeplichtigen, de
onderneming nog wat uit te stellen, tot de lucht weder zuiver is. Dat
zou geen zin hebben gehad, indien zij het document had gestolen. Maar
om u dienaangaande zekerheid te verschaffen, kunnen wij dadelijk haar
kamer laten onderzoeken. Zij heeft immers het huis sedert vanmorgen
niet verlaten?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde de gezant hijgend. „Dat zoudt gij den
butler moeten vragen of mijn vrouw.”

„Later, Uwe Excellentie. Als het stuk werkelijk in haar koffer zou
zitten, dan zullen wij het daar wel vinden—maar ik voor mij geloof dit
geen oogenblik. Neen, het stuk moet door iemand anders zijn
gestolen—maar door wien?”

Hij trad opnieuw op Letchitsky toe en vroeg:

„Weet gij hoe laat het precies was, toen gij het stuk voor het laatst
in de portefeuille hebt gezien?”

„Het kan niet later dan negen uur geweest zijn.”

„Waart gij alleen, toen gij u overtuigdet, of het stuk er nog was?”

„Ja.”

„Waar was uw secretaris dan?”

„Die komt gewoonlijk pas om half tien—zoo ook vanmorgen.”

„Zijt gij voortdurend hier in het vertrek gebleven sedert dien?”

„Neen. Ik ben een paar maal in de kamer van mijn secretaris geweest,
die hiernaast zit, en omstreeks kwart over negenen ben ik aan de
telefoon geroepen.”

„Waarvoor?”

„O, het had niets te beteekenen—een afspraak met een vriend.”

„Hoe heet die vriend?”

„Stephen Mellow, een der beambte van het Ministerie van Schoone
Kunsten. Maar acht gij het noodig, mijnheer, mij dit alles te vragen?”

„Indien ik dit niet deed, zou ik u die vragen niet stellen,
Excellentie,” antwoordde de Raffles kortaf.

Met een paar stappen was hij bij de telefoon en had zich in verbinding
gesteld met het genoemde Ministerie.

Hij sprak eenige oogenblikken, legde toen het toestel weder weg en
zeide op ernstigen toon:

„Gij zijt in het geheel niet opgebeld door uw vriend Mellow,
Excellentie! Hij kon dat niet doen, want hij is ongesteld, en op raad
van zijn dokter gisteren naar een badplaats vertrokken .....”

„Dus ..... dan ..... dan ben ik bedrogen,” stiet de gezant op heeschen
toon uit. „Wie heeft mij dan gesproken?”

„Dat is natuurlijk zeer moeilijk uit te maken, Excellentie. Hebt gij
die stem misschien herkend?”

„Het leek mij de stem van Mellow, alleen en weinig omfloerst, als van
iemand die verkouden is.”

„Hebt gij hedenmorgen bezoek gehad?”

„Alleen van Cedric Lonsdale.”

„Waar heb gij hem ontvangen?”

„Hier in dit vertrek.”

„Zijt gij steeds in elkanders gezelschap gebleven?”

„Op enkele oogenblikken na—dat was, toen ik mijn secretaris iets moest
vragen.”

„In verband zeker met de komst van Lonsdale?”

„Ja, het betrof een dienstzaak, Lonsdale is gezantschapsattaché.”

„Dat weet ik, had zijn komst een gewichtige reden?”

„In het geheel niet. Wat hij wilde weten, had hij evengoed schriftelijk
kunnen vragen.”

„Hoe lang duurde uw gesprek met den secretaris?”

„Hoogstens vijftien seconden. Misschien een halve minuut, maar zeker
niet langer.”

„Was de deur van uw brandkast gesloten, toen gij het bezoek van
Lonsdale ontvingt?”

De gezant greep zich naar het hoofd en stamelde:

„Ik ..... ik weet het niet zeker. Het is wel mogelijk, dat de sleutels
er op staken. Ik heb mij overwerkt in den laatsten tijd en ben een
weinig vergeetachtig geworden.”

„Gij zijt dus bij uw secretaris geweest, en keerdet toen terug in het
vertrek waar Lonsdale u wachtte. Hebt gij toen volstrekt niets
bijzonders aan hem opgemerkt?”

In plaats van te antwoorden, liet de gezant zich met het hoofd voorover
op de tafel vallen, als overweldigd door wanhoop.

„Welnu, Excellentie?” drong Raffles aan.

„Ik kan u op die vraag geen antwoord geven, mijnheer!” riep Letchitsky
uit. „Toen ik weder binnentrad—was Lonsdale er niet meer”

„Wat?” riep Raffles in de hoogste verbazing. „Hij had dus niet eens
afgewacht, wat gij hem zoudt antwoorden op zijn vraag?”

„Neen, ik zeg u, dat hij was heengegaan. O, het is vreeselijk. En ik
had zoo vurig gehoopt, dat mijn dochter ..... maar dat zijn dingen,
welke met de zaak zelve niets te maken hebben,” voegde hij er haastig
aan toe.

„Ik denk er ook niet aan in uw familieomstandigheden door te dringen,
Excellentie,” hernam Raffles. „Maar ik zou u nog gaarne enkele vragen
willen stellen, welker beantwoording van groot gewicht kunnen zijn.”

„Ga uw gang, mijnheer.”

„Hebt gij u in het geheel niet verwonderd, dat Lonsdale zoo eensklaps
verdwenen was?”

„Natuurlijk wel, maar ik had zeer veel te doen en daarom ging het mij
al spoedig door het hoofd.”

„Kunt gij u herinneren, of gij de sleutels op de kast vondt, toen hij
reeds vertrokken was?”

„Ik weet alleen zeker dat ik ze om tien uur uit mijn zak moest halen,
toen ik iets in de kast te zoeken had. De portefeuille lag toen juist
op de plek, waar ik haar den dag tevoren had neergelegd.”

„Weet uw secretaris iets van den inhoud van het Verdrag?”

„Neen, hij weet alleen, dat het bestaat.”

„Zou ik hem even een paar vragen mogen stellen?”

„Zeker! Doe alles wat ge denkt, dat geschieden moet. Dat stuk moet tot
iederen prijs aan de handen van de spionnen worden ontrukt.”

Raffles was reeds op de tusschendeur toegetreden, die met groen laken
was bekleed, en opende ze.

„Mijnheer Limanof!” zeide hij. „Zoudt ge zoo goed willen zijn een
oogenblik hier te komen?”

Een paar tellen later trad de secretaris binnen, een breed gebouwd,
krachtig gespierd man met een intelligent gelaat, dat duidelijk zijn
Zuid-Russische afkomst verried.

Hij bleef stilstaan en keek verbaasd in het rond, tot zijn blikken
gevestigd bleven op de vrouw in den hoek.

„Mijnheer Limanof,” begon Raffles. „Zijne Excellentie heeft mij verlof
gegeven, u een paar vragen te stellen. Ik ben particulier detective. Er
heeft hier een zeer ernstig misdrijf plaats gegrepen—het Verdrag
tusschen Engeland en de Oekraïne is hedenmorgen uit deze brandkast
gestolen!”

De secretaris verschrok hevig en riep uit:

„Mijn God—hoe is dat mogelijk?”

„Dat willen wij juist trachten te onderzoeken,” antwoordde Raffles
kalm. „Zeg mij eens—hoe laat zijt gij hedenochtend gekomen?”

„Omstreeks kwart over negenen. Ik was vroeg, want wij hadden het
bijzonder druk.”

„Zijne Excellentie is een paar malen bij u geweest om u iets te vragen,
nietwaar?”

„Ja, twee keeren.”

„Hebt gij uw vertrek soms verlaten, sedert gij gekomen zijt?”

„Geen enkele maal!”

„Gij waart het zeker, die de telefonische boodschap voor Zijne
Excellentie hebt opgenomen?”

„Welke bedoelt gij, mijnheer? Ik heb vanmorgen minstens tien
telefoongesprekken moeten voeren uit naam van Zijne Excellentie.”

„Ik bedoel de boodschap van mijnheer Mellow.”

„Daar weet ik niets van,” antwoordde de secretaris verwonderd.

Raffles wierp den gezant een veelzeggenden blik toe, en hernam:

„Dan hebt gij dus het vertrek moeten verlaten, om door de telefoon met
den persoon te spreken, die u had opgebeld!”

„Dat is ook zoo, mijnheer!” zeide Letchitsky. „Wij hebben natuurlijk
een afzonderlijke telefoon voor onze particuliere gesprekken.”

„Wie kwam u zeggen, dat er iemand voor u aan het toestel was?”

„Roadman.”

„Waar hangt het toestel ergens?”

„Het toestel bevindt zich in de vestibule. Daar is natuurlijk altijd
wel een van de bedienden, die dan even luistert en ons komt
waarschuwen. Het gebeurt echter zelden, dat men mij op die wijze
opbelt.”

„Hoe lang denkt gij dat gij zijt weggeweest.”

„Een minuut of vijf.”

„En gij zegt, dat het omstreeks kwart over negenen gebeurde?”

„Ja, het kan onmogelijk veel later zijn geweest.”

„Ik zou nu gaarne den butler eenige vragen willen stellen,
Excellentie.”

Zonder iets te zeggen, ging de gezant naar zijn schrijftafel en drukte
tweemaal op de schel.

Een oogenblik later trad Roadman binnen, die verbaasd en verlegen bleef
staan toen hij de zwijgende groep ontwaarde, de gouvernante met bleek
gelaat in een hoek.

„Roadman,” begon de gezant, „antwoordt dezen heer naar waarheid en
duidelijk op alle vragen, die hij je zal stellen.”

„Om u te dienen, Excellentie,” zeide de butler.

„Hoe laat was het ongeveer,” begon Raffles, zich tot den butler
wendend, „toen gij hedenmorgen de telefoon in de vestibule hoordet
overgaan, en de boodschap voor zijn Excellentie aannaamt?”

„Het zal een uur of negen geweest zijn.”

„Wie was er aan het toestel?”

„Mijnheer Mellow.”

„Hebt gij zijn stem herkend?”

„Hij sprak zacht en een weinig schor, ik meende dat hij heesch was.”

„Gij zijt toen dadelijk Zijne Excellentie gaan halen?”

„Ja. Ik wist, dat mijn meester het zeer druk had, en daarom vroeg ik,
of ik de boodschap niet kon aannemen, maar mijnheer Mellow zeide dat
het een zaak van groot gewicht betrof.”

„Kan men met die telefoon ook hier in huis spreken?”

„Zeker! Dan heeft men niets anders te doen, dan even om te schakelen.
Er zijn in bijna alle groote vertrekken telefoontoestellen, in het
boudoir van Miss Sonja, in de kamer van mevrouw, in de biljartzaal, en
in nog andere kamers. Zij dienen om mij overal in het huis dadelijk te
kunnen bereiken, zonder mij eerst binnen te roepen.”

„Dus—men heeft bijvoorbeeld die boodschap voor Zijne Excellentie hier
in huis kunnen geven?”

„Zeker— —maar— — —”

„Geef alleen maar antwoord op mijn vragen, goede vriend,” hernam
Raffles. „Hoe lang denkt gij dat Zijne Excellentie aan het toestel is
geweest?”

„Ik vermoed een minuut of vijf.”

„Ik dank u. Ga nog niet heen—misschien heb ik nog wat te vragen.”

Raffles wendde zich nu opnieuw tot Limanof en vroeg:

„Kunt gij u wellicht herinneren, of gij omstreeks kwart over negenen,
dus op het tijdstip, waarop Zijne Excellentie zijn eigen vertrek had
verlaten, hier eenig gerucht hebt gehoord?”

De secretaris dacht even na, en antwoordde toen haastig en opgewonden:

„Ik meen zeker te weten, dat ik, even nadat ik was gekomen, met
sleutels heb hooren rammelen. Het was heel zacht, en ik dacht
natuurlijk niet anders of Zijne Excellentie opende zijn brandkast of
zijn schrijfbureau.”

„En ik weet nu heel zeker, dat ik de kast heb geopend, voor ik u hoorde
binnen komen, en dat ik mijn sleutels niet meer heb aangeraakt, voor ik
ze omstreeks kwart voor tienen van mijn bureau nam, om ze in mijn zak
te steken,” riep de gezant uit, terwijl hij zich met zijn zakdoek over
het voorhoofd wischte.

„Dus dan hadt gij de sleutels niet bij u, toen gij naar beneden gingt,
om met Mellow te spreken?” vroeg Raffles levendig.

„Neen. Ik weet het nu zeker. Ik had ze uit de kast genomen, en ze op
het blad van mijn schrijfbureau gelegd,” antwoordde de gezant.

„Nu, dan lijkt me de zaak tamelijk eenvoudig,” hernam Raffles op
ernstigen toon.

„Zeer eenvoudig,” hernam de gezant op bitteren toon. „Lonsdale is de
schuldige. Met hulp van een medeplichtige heeft hij mij uit mijn kamer
gelokt, en toen het Verdrag gestolen!”



HOOFDSTUK VII.

OP ONDERZOEK UIT.


Een oogenblik heerschte er een drukkend stilzwijgen in het vertrek.

Raffles was de eerste, die het weder verbrak.

„Ik moet erkennen, dat er een zware verdenking op hem moet rusten,
Excellentie,” zeide hij. „Maar, als hij het werkelijk gedaan heeft, en
wel met de hulp van iemand anders, dan moet hij ook hier in dit vertrek
zijn geweest op het oogenblik dat gij aan de telefoon werd geroepen. Is
dat zoo?”

„Neen, hij kwam later. Maar dat beteekent niets. De man die mij aan de
telefoon riep, kan wel een weinig te vroeg zijn geweest, en Lonsdale
heeft toen zijn kans waargenomen, toen ik mij naar het vertrek van mijn
secretaris begaf.”

„Dat is natuurlijk niet uitgesloten, maar wie was dan zijn
medeplichtige hier in huis?”

„Wie kan dat zeggen?” riep de gezant uit. „Misschien wel een van de
bedienden.”

„Kunt gij een reden bedenken waarom Lonsdale het Verdrag zou hebben
gestolen?”

„Een reden? Waarom steelt men dergelijke stukken? Om er een paar
millioen voor te vragen aan den staat, die er het meeste belang bij
heeft, kennis te nemen van den inhoud. En bovendien deed hij het
misschien om zich te wreken, omdat ik hem niet dadelijk de hand mijner
dochter schonk!”

„Nu, dat laatste lijkt mij niet erg waarschijnlijk” hernam Raffles.
„Maar zeg mij eens—hoe kon Lonsdale weten, dat het Verdrag bestond?”

„Dat is meer dan ik u zeggen kan,” antwoordde de gezant. „Maar dat
zullen wij uit zijn eigen mond wel hooren, als hij eenmaal gearresteerd
is. Tenminste als het daartoe al niet te laat is. Laten wij geen tijd
verliezen mijnheer, maar dadelijk alles in het werk stellen wat er
noodig is, om hem te achterhalen—hem en vooral het document.”

„Natuurlijk, Excellentie—ik moet bekennen, al is het tegen mijn zin,
dat alle aanwijzingen tegen den jongen man zijn—de onbetekenende reden
van zijn bezoek, het vroegere uur daarvan, zijn plotselinge
verdwijning, het gerammel van uw sleutel. En ik moet u zeggen—ik ken
den jongen Lonsdale een weinig en nooit zou ik hem tot zoo iets
dergelijks in staat hebben geacht. Hij heeft in de laatste jaren van
den oorlog dapper meegestreden, hij is niet onbemiddeld, hij had een
prachtige toekomst voor zich en tenslotte had hij uw dochter lief. Het
wil er nog niet goed bij mij in, dat de jonge man aan dat alles met een
enkelen slag een einde zou hebben gemaakt.”

„Het komt mij zelf raadselachtig voor, mijnheer,” mompelde Letchitsky,
„en toch is het de eenige oplossing. Er is niemand anders geweest—hij
moet het dus wel gedaan hebben!”

„Is er inderdaad niemand anders geweest?” vroeg Raffles, terwijl hij
zich opnieuw tot den butler wendde.

„Voor zoover ik weet, alleen mijnheer Lonsdale,” antwoordde Roadman.

„Doet gij steeds de deur open?”

„Neen, dat is het werk van den huisknecht.”

„Wees zoo goed, dien man aanstonds eens hier te roepen!”

„Maar als Dickson nu zelf in het complot is geweest?” riep de gezant
met gesmoorde stem.

„Als dat het geval is, dan zullen wij hem wel niet meer in huis
aantreffen,” zeide Raffles schouderophalend. „Hij zou zich dan wel
gehaast hebben, eveneens de vlucht te nemen.”

Hij liet zijn blikken weder door het venster dwalen en vroeg op een
tweede deur wijzend:

„Waar voert die deur heen?”

„Naar de Archiefkamer, mijnheer.”

„Ik zou die gaarne willen bezichtigen,” hernam Raffles. „Maar eerst
zullen wij die vrouw daarginds even onschadelijk maken!”

Raffles stak de hand in den zak, trad snel op haar toe—er klonk een
geluid van rammelend metaal en het volgend oogenblik waren de polsen
van de spionne in de stalen boeien gevat.

„Let goed op haar,” zoo wendde hij zich tot den secretaris, die nog
altijd niet bekomen was van den schrik.

„O, gij kunt u op mij verlaten!” bromde Limanof tusschen de tanden.

Raffles wendde zich nu naar de deur van het zijvertrek en trad er
binnen.

Langs de vier wanden stonden loketkasten en in het midden van het
vertrek bevond zich een groote tafel, bedekt met portefeuilles en
verzamelmappen.

Aan den wand hing een telefoontoestel.

Raffles trad er op toe en zag dat het eenige stopcontacten had,
waardoor men aansluiting bij de huistelefoon kon verkrijgen.

Een nummerbord duidde de verschillende vertrekken aan.

„Die deur leidt zeker naar de gang?” zoo wendde hij zich tot Roadman,
die hem was gevolgd.

„Ja mijnheer, naar een zijgang tenminste,” antwoordde de butler.

„Is die deur gesloten?”

„Zelden, alleen maar als hier iets belangrijks moet geschieden. Dan
heeft Zijne Excellentie natuurlijk liever niet, dat hij en zijn
secretaris worden lastig gevallen.”

Raffles was reeds op de deur toegetreden en had haar geopend.

„Vandaag was de deur dan in ieder geval niet gesloten?” vroeg hij den
gezant, die nu ook was binnengetreden.

„Neen, mijnheer, ik heb haar zelf geopend, dadelijk, nadat ik mijn
werkvertrek was binnengegaan.”

Raffles wierp een blik in de gang, die een eind verder een rechten hoek
maakte, waar zij uitkwam op de hoofdgang en wendde toen het hoofd naar
de andere zijde.

„Ik zie daar het begin van een smalle trap,” zeide hij. „Waar leidt die
heen?”

„Naar de achterzijde van het huis, mijnheer, het is een diensttrap, en
zij wordt alleen door het personeel gebruikt.”

„Wij zullen het eens onderzoeken,” zeide Raffles.

Hij liep haastig op de trap toe, daalde haar af en bereikte
gelijkvloersch een kleine, met stoepsteenen bevloerde vestibule, die
met een glazen deur op den tuin uitkwam.

Raffles draaide aan den knop van de deur—zij ging aanstonds open.

Hij stond in gedachten even stil en zeide toen:

„Des nachts is deze deur natuurlijk gesloten?”

„Ja, en dan komt er het stevige luik voor, dat gij daar in den hoek
ziet staan,” antwoordde Roadman op een luik van plaatijzer wijzend, dat
aan sterke haken aan de deur kon worden gehangen.

„Wie opent die deur ’s morgens?”

„Dat doe ik altijd mijnheer.”

„Gij hebt er dus een sleutel van?”

„Ik heb er een en natuurlijk Mevrouw Letchitsky.”

„Hoe laat gebeurt dat meestal?”

„Nooit later dan acht uur.”

Raffles was naar buiten getreden en keek aandachtig om zich heen,
terwijl de gezant vol spanning was blijven staan.

Maar eensklaps bukte zich Raffles, na een paar stappen terzijde te
hebben gedaan en raapte iets op, hetwelk hij nauwkeurig bekeek.

„Rookt mijnheer Lonsdale sigaretten?” vroeg hij toen.

„Ja,” antwoordde de gezant.

„Kunt gij mij ook zeggen welk merk?”

„Dat heeft Sonja mij wel eens verteld, hij rookt nimmer anders dan
Egyptische sigaretten. Maar waarom vraagt gij mij dat?”

„Omdat ik hier een eindje sigaret vind, een paar centimeter lang, dat
in het gras is geworpen, en zeker slechts weinige uren geleden, want
het is volkomen droog en het heeft gisteravond tot bijna twee uur in
den nacht hard geregend. De zon heeft echter tijd gehad om het gras te
doen drogen, en daarom kan dat eindje sigaret hier niet langer dan
eenige uren liggen.”

„Die redeneering is volkomen juist, mijnheer!” riep de gezant
opgewonden uit.

„Dit is echter geen Egyptische sigaret, Excellentie. Er zijn nog een
paar gouden lettertjes op zichtbaar, namelijk ...sma. Ik vermoed dus,
dat deze sigaret een „Clysma” is geweest, dat wil zeggen, een sigaret
van Inlandsch maaksel”

„Die zou mijnheer Lonsdale zeker nooit gerookt hebben!” riep Roadman
uit. „Dat weet ik het beste, als ik op partijen sigaretten aan de
heeren moest presenteeren!”

Raffles had intusschen het stukje sigaret zorgvuldig in een blaadje
papier gewikkeld en het vervolgens in zijn portefeuille geborgen.

Hij liep nu langzaam het grintpad langs, dat van deze tuindeur af zich
door den grooten tuin kronkelde en ook langs de kleine tuindeur liep,
waar Charly een paar dagen tevoren wacht had gehouden.

Roadman en de gezant waren hem op de hielen gevolgd, zonder een woord
te spreken.

„Deze deur is natuurlijk steeds gesloten?” vroeg Raffles op gedempten
toon, terwijl hij bij den muur stil stond en op de kleine, stevige deur
wees.

„Ik kan mij niet herinneren, mijnheer, dat die deur ooit is open
geweest,” antwoordde Roadman, „en ik ben toch geruimen tijd in dienst
van Zijne Excellentie.”

„Waar komen dan de bedienden van de winkeliers hun bestellingen
afgeven?”

„Aan den anderen kant van den tuin, aan het groote hek.”

„Zou daar iemand kunnen passeeren en zich naar de kleine deur aan den
achterkant van het huis begeven, zonder dat het werd opgemerkt?”

„Dat is geheel onmogelijk mijnheer, want daarvoor zou hij het hek
moeten passeeren en vervolgens langs den geheelen achtergevel van het
huis loopen, langs het bediendenvertrek met zijn drie vensters, de
keuken, die er evenveel heeft en de bijkeuken. En daar is natuurlijk
altijd wel iemand aanwezig in een van die drie vertrekken.”

Raffles greep de kruk van de deur—en hij kon haar met het grootste
gemak openen.

De gezant slaakte een kreet van verwondering en schrik en Roadman stond
met open mond toe te kijken, maar Raffles zeide glimlachend:

„Zooals gij ziet is deze deur van haar gewoonte afgeweken, zij is
open!”

„Maar hoe komt dat?” riep Roadman verbaasd uit.

„De oorzaak ligt niet diep, goede vriend, iemand heeft den sleutel in
het slot omgedraaid,” antwoordde Raffles. „Zie maar, daar zijn nog
sporen van olie te zien aan het roestige slot. Het is nu zoo klaar als
de dag. De man, die hier vanmorgen kwam, met zijn Clysma in den mond,
opende de deur met een valschen sleutel, liep snel langs het tuinpad,
dat wij zooeven zijn afgekomen en dat door struikgewas is omgeven,
bereikte ongezien de achterdeur, wierp daar zijn half opgerookte
sigaret in het gras, trad binnen, ging vlug de diensttrap op, schreed
door de zijgang en ging de archiefkamer binnen.”

„Maar dan moet het iemand geweest zijn, die zeer goed op de hoogte was
van de inrichting van mijn huis!” riep Letchitsky uit.

„Niemand belet ons, om dat aan te nemen, Excellentie,” zeide Raffles
bedaard. „In de archiefkamer schakelde hij het telefoontoestel om en
liet u met veranderde stem aan het toestel komen. Zoodra hij u had
hooren vertrekken om naar de vestibule te gaan, trad hij binnen en
maakte zich van het document meester. Het spreekt dus vanzelf, dat hij
het bestaan er van moet hebben gekend. Zoodra hij het in zijn bezit
had, ging hij langs denzelfden weg weder terug.”

„Ja, zoo moet het gegaan zijn,” riep de gezant opgewonden uit. „Maar
wie was die man?”

„Dat is het eenige wat er valt op te lossen, Excellentie—ik erken, dat
het tevens het moeilijkste is,” zeide Raffles glimlachend. „Wij hebben
echter eenige punten van aanknooping—onze man rookt Clysma sigaretten,
hij is een goede bekende hier in huis, hij moet relaties hebben in de
diplomatieke wereld—en in ieder geval moet hij een man zijn, die voor
geen gevaren terugdeinst.”

„Maar als Lonsdale het niet deed, waarom vertrok hij dan toch zoo
plotseling!” riep de gezant uit.

„Dat weet ik niet Excellentie—maar wij doen het best, als wij het hem
zelf vragen. Laat ons maar weder het huis binnengaan, dan kunnen wij
hem opbellen, want het zou mij niets verwonderen als hij thuis was.”

De drie mannen aanvaardden den terugweg weder en in het werkvertrek van
den gezant, waar Irma nog altijd bleek en zwijgend in haar hoek zat,
door den secretaris bewaakt, nam Letchitsky het telefoontoestel ter
hand en liet zich in verbinding brengen met Cedric Lonsdale.

Maar niet de jonge man zelf antwoordde hem, het was zijn huisknecht,
die aan toestel was en die een mededeeling deed, niet geschikt om de
onschuld van den jongen man te helpen bevestigen.

Cedric Lonsdale was dien morgen omstreeks half negen het huis
uitgegaan, en hij was nog niet teruggekeerd, ofschoon hij gezegd had,
dat hij bepaald thuis zou komen lunchen. Hij had zelfs een afspraak
gehad met een vriend, dien hij had uitgenoodigd, maar deze was
onverrichterzake weder vertrokken, na bijna een half uur te hebben
gewacht.



HOOFDSTUK VIII.

EEN ONVERWACHTE OPLOSSING.


Dat was zeker een noodlottige omstandigheid, die niet in het voordeel
sprak van Lonsdale.

Ook Raffles moest dit toegeven.

Waarom had de jonge man niet aan zijn afspraak gevolg gegeven?

Op zichzelf beschouwd, was dit misschien van weinig beteekenis, maar
als men het in verband bracht met zijn plotselinge verdwijning uit het
vertrek van den gezant, dan had het wel degelijk iets te beteekenen.

Raffles dacht ingespannen na en riep plotseling uit:

„Zoudt gij mij willen toestaan, Excellentie, mejuffrouw uw dochter
eenige vragen te stellen, desnoods alleen in uw tegenwoordigheid?”

„Wanneer gij dat volstrekt noodzakelijk acht,” antwoordde de gezant,
„dan zal ik haar laten roepen. Maar ik kan mij niet goed voorstellen,
wat zij met deze zaak uitstaande kan hebben”

„Met de zaak zelve niets, Excellentie, maar zij heeft Lonsdale lief,”
liet hij er op zachten toon op volgen, „zij weet misschien meer van
hem, dan wij op dit oogenblik, misschien voldoende, om hem te kunnen
redden.”

„Wees dan zoo goed, mij even te volgen, mijnheer.”

De gezant en Raffles verlieten het vertrek en begaven zich haastig door
een aantal gangen naar een fraai boudoir, waar Sonja juist gereed stond
uit te gaan, want zij was voor den spiegel bezig haar hoed op te
zetten.

Zij wendde eenigzins verbaasd het hoofd om, toen de twee mannen
binnentraden, maar Raffles begon aanstonds:

„Ik vraag u duizendmaal verschooning, Miss, dat ik u even kom lastig
vallen. Ik ben particulier detective. Er is iets zeer ernstigs geschied
met een document, dat zich in de brandkast van uw vader bevond en ik
hecht zeer veel aan uw antwoord op een paar vragen, welke ik met
toestemming van mijnheer uw vader zou willen stellen.”

Het meisje had verschrikt haar handen gevouwen en keek haar vader
vragend aan.

„Antwoord dezen heer, kind,” zeide Letchitsky. „Ik geloof, dat hij een
schrander man is—hij heeft reeds veel ontdekt.”

„Vraag dan, mijnheer,” zeide het meisje.

Raffles keek haar onderzoekend aan en stelde toen, als het ware à bout
portant de vraag:

„Hebt gij mijnheer Cedric Lonsdale vanmorgen gesproken, Miss?”

Het meisje kleurde hevig, wierp toen een schuwen blik op haar vader en
scheen te aarzelen.

„Antwoord mijnheer naar waarheid, Sonja,” zeide haar vader op vasten
toon. „Ik had je weliswaar verboden den jongen Lonsdale nogmaals te
ontmoeten, voor ik daartoe mijn toestemming had gegeven, maar—de zaak
is van te groot gewicht en als je ongehoorzaam bent geweest, dan zal ik
je dat vergeven.”

„Ik heb Cedric vanmorgen gesproken vader—maar werkelijk het was louter
toeval en het heeft zeker niet langer dan een paar minuten geduurd.”

„Deel het mij mede Miss, wat ik u verzoeken mag,” drong Raffles aan.

„Ik ging vanmorgen naar het vertrek van Papa om hem iets te vragen en
toen ik de deur opende zag ik alleen Cedric ..... mijnheer Lonsdale
zitten. Toen viel mij in, wat Papa gezegd had en ik deed haastig de
deur weer dicht, ofschoon het mij moeite genoeg kostte, dat moogt gij
gerust gelooven,” voegde zij er met een droevig glimlachje aan toe,
„maar hij had mij al gezien, sprong op, rukte de deur open en haalde
mij op de gang in, toen ik vluchtte.”

„Bijzonderheden verlang ik niet te weten Miss,” zeide Raffles
glimlachend, want het meisje bloosde opnieuw en scheen zeer verlegen te
zijn. „Gij moet mij alleen maar zeggen, hoe lang dit voor u zoo
belangwekkende gesprek heeft geduurd.”

„Ik zeide het u al, niet langer dan hoogstens een paar minuten,
mijnheer. Toen meende ik voetstappen te hooren, ik rukte mij los en
snelde weg.”

„En Lonsdale, wat deed mijnheer Lonsdale?”

„Dien zag ik het vertrek van Papa weder binnengaan.”

„Gij weet niet, van wien die voetstappen afkomstig waren, die zoo
ontijdig een einde maakten aan uw onderhoud?” vroeg Raffles verder.

„Ik durf het niet zeker te zeggen—maar ik geloof dat het de voetstappen
van Papa waren.”

„Ik behoef niets verder te doen Miss, dan u dank te zeggen voor uw
bereidwilligheid en de duidelijkheid, waarmede gij op mijn onbescheiden
vragen hebt geantwoord,” zeide Raffles met een buiging.

„Maar wilt gij mij niet zeggen, wat er met Cedric is Papa?” vroeg het
meisje op vleienden toon, terwijl zij zich tot den gezant wendde.

Deze keek Raffles met een vragenden blik aan, maar toen de gewaande
detective krachtig ontkennend het hoofd schudde, antwoordde hij:

„Het heeft niets te beteekenen, meisje, wij meenden dat Cedric Lonsdale
ons misschien van nut zou kunnen zijn bij het opsporen van ...... den
dader van het misdrijf, dat hier in huis gepleegd is. En vraag nu niet
verder, later zul je alles wel te hooren krijgen.”

En voor het jonge meisje nog iets had kunnen vragen, hadden de beide
mannen het vertrek reeds verlaten.

En terwijl zij zich weder naar het werkvertrek van den gezant begaven,
begon Letchitsky:

„De zaak wordt er voor mij niet duidelijker op. Het verdwijnen van
Lonsdale zou verklaard zijn als hij mijn dochter gesproken had, maar
zij heeft zelf gezegd, dat hij daarna mijn vertrek weder is
binnengetreden. Hoe komt het dan, dat ik hem daar niet meer heb
aangetroffen?”

„Gij raakt daar het kardinale punt aan,” gaf Raffles ten antwoord.
„Daarin schuilt het geheele geheim. Ik voor mij ben zeker, dat het
natuurlijk niet uw voetstappen zijn geweest, die uw dochter gehoord
heeft, want gij waart, toen Lonsdale alleen zat, bij uw secretaris.
Toen Lonsdale weder binnentrad, moet hij iets gezien hebben in uw
werkvertrek, dat hem dwong dit onmiddellijk weder te verlaten.”

„Maar wat kan dat dan wel geweest zijn?”

„Wat kan het anders geweest zijn, Excellentie, dan dat hij den dief op
heeterdaad betrapte?”

De gezant stond midden op de trap stil en keek Raffles met groote oogen
aan.

„Maar als dat zoo is, waarom heeft hij dan niet dadelijk alarm
gemaakt?” barstte hij uit.

„Een jonge krachtige man begint niet om hulp te schreeuwen,
Excellentie, maar hij doet heel wat beters, hij vliegt op den dader aan
en tracht hem het gestolen stuk weder afhandig te maken. Ik denk
echter, dat Lonsdale juist den dief met het stuk onder den arm door de
zijdeur zag vluchten en hem toen dadelijk is achterna gerend.”

„Maar dat alles zijn veronderstellingen, mijnheer,” riep de gezant uit.
„En bovendien, dit alles klopt toch volstrekt niet met de theorie, dat
de dief mij door middel van de telefoon uit mijn vertrek heeft gelokt?”

„Op het eerste gezicht niet, Excellentie, maar wie kan zeggen, waardoor
de dief in zijn opzet gestoord werd? Hij kon misschien niet aanstonds
de sleutels vinden, hij kon misschien de kast niet spoedig genoeg
openen, hij hoorde misschien gerucht in de kamer van den
secretaris—wellicht zijt gij te spoedig terug gekomen, kortom, er kan
wel iets gebeurd zijn, dat hem dwong weder naar de archiefkamer te
vluchten en daar een betere kans af te wachten. Maar nu hebben wij
genoeg over de zaak getheoretiseerd, Excellentie, het woord moet nu aan
de praktijk zijn.”

Raffles zeide dit laatste, toen de twee mannen reeds weder in het
werkvertrek van den gezant stonden.

Plotseling scheen hem iets in te vallen.

Hij nam zijn hoed en snelde het vertrek uit, voor iemand hem iets kon
vragen.

Hij ging weder de diensttrap af, ijlde door den tuin, snelde naar de
tuindeur en opende haar.

Hij bevond zich in een tamelijk stille zijstraat en aan den overkant
waren eenige winkels, waar niet veel om scheen te gaan en een paar
deftige woonhuizen.

Met onuitputtelijk geduld begon Raffles een voor een de huizen
tegenover de tuinpoort te bezoeken en het dienstpersoneel te
ondervragen en na een half uur wist hij wat hij wilde weten: twee
winkelbedienden konden hem een duidelijke beschrijving geven van den
persoon, die dien morgen om negen uur met een huurauto was komen
aanrijden en de tuinpoort met een sleutel had geopend, zoodat zij niet
anders dachten of hij had het volste recht om daar binnen te gaan.

En toen Raffles deze beschrijving had gehoord, slaakte hij een kreet
van zegepraal en vreugde: De beide winkelbedienden hadden daar trek
voor trek Edgar Macpherson beschreven.

Zijn grootte, zijn gelaatskleur, zijn oogen, zijn kleederen, de sigaret
in zijn mond—alles klopte.

Raffles drukte den beiden jongelieden ieder een goudstuk in de hand,
wat hun wel een weinig verraste en ijlde weder de trap op en naar het
vertrek van den gezant.

Hij nam hem terzijde en fluisterde:

„Ik weet wie de dader is, Excellentie. Het is uw neef Edgar Macpherson.
Hij heeft gehandeld uit wraak over de afwijzing van Miss Sonja en ook
misschien wel, omdat het met zijn geldelijke omstandigheden zeer
treurig gesteld is. Neen, vraag mij nu niet verder niets, ik heb nu
geen oogenblik meer te verliezen. Houd deze vrouw hier nog eenige uren
vast, totdat ik u bericht zal hebben gezonden.”

En na een diepe buiging te hebben gemaakt, was Raffles het vertrek
uitgesneld.

Het eerste wat hij deed, was zich van de hulp van Henderson en Charly
Brand te verzekeren.

Zijn beide trouwe metgezellen werden met eenige woorden op de hoogte
gesteld en in de snelste auto, die ter beschikking was, reden de drie
mannen, nu allen goed vermomd, naar het huis van Macpherson, waar zij
een half uur later aankwamen.

Terwijl Henderson achter het stuurwiel bleef zitten, stapten Raffles en
Charly uit en gingen het huis binnen.

De portier trad hen tegemoet en vroeg, wat zij wenschten.

„Is mijnheer Macpherson thuis?” vroeg Raffles.

„Mijnheer is vanmorgen vroeg de deur uitgegaan en hij is nog niet
teruggekeerd,” antwoordde de man.

„Wijs ons zijn kamer, wij zijn detectives.”

De verschrikte man ging hun voor naar een paar weelderig gemeubelde
vertrekken, die beide gesloten waren, maar waarvan Raffles de deuren in
een oogwenk met zijn looper had geopend.

Raffles nam het eene vertrek voor zijn rekening en Charly het andere,
en reeds na eenige minuten hoorde de Groote Onbekende een luiden kreet
slaken.

Even later trad de jongeman binnen met een portret in zijn handen,
hetwelk hij Raffles ter hand stelde.

„Irma Stanilof,” riep Raffles in de grootste verbazing uit.

Hij draaide het portret om en vervolgde:

„En wat er achterop geschreven staat, laat aan duidelijkheid niets te
wenschen over. Wel, wel, dat is een onverwachte vondst. Dat lieve kind
was dus de minnares van onzen vriend Macpherson. Op die wijze zou het
ook verklaard worden, hoe hij wist, dat zich het geheime Verdrag met de
Oekraïne in de brandkast van zijn oom bevond. Zijn minnares heeft hem
dit waarschijnlijk medegedeeld, in de vaste overtuiging, dat het geheim
bij hem veilig zou zijn.”

„Maar kan zij dan niet in het complot zijn geweest?”

„Neen, daarvan ben ik overtuigd. Hij heeft dit geheel alleen gedaan—hij
is haar en haar kornuiten eenvoudig voor geweest en ik denk ook wel,
dat hij volstrekt niets afwist van haar voornemen, om zich van het
document meester te maken. Laten wij eens verder zoeken—misschien
ontdekken wij wel de plek, waar hij het document kan hebben
heengebracht.”

De beide mannen hervatten hun onderzoek, snuffelden in het groote
schrijfbureau, maar zij konden volstrekt niets ontdekken.

„Maar voor den drommel, waar heeft hij het gestolen stuk dan toch
heengebracht?” riep Charly woedend uit.

„Misschien is hij er dadelijk mee haar het buitenland vertrokken,”
meende Raffles. „Hij heeft natuurlijk wel geen pas en dat zou groote
moeilijkheden kunnen opleveren, maar misschien ziet hij kans het land
tersluiks te verlaten.”

„Maar dan kunnen wij onze nasporingen evengoed opgeven, Edward, dan
tasten wij volkomen in het duister.”

Raffles balde de vuisten, hij moest de juistheid van deze opmerking wel
erkennen, hoezeer ook tegen zijn zin.

Tenslotte gaven de beide mannen hun pogingen op om hier iets te
ontdekken en verlieten het huis weder.

„Wij zullen nog eens naar het huis van den Oekraïnischen gezant gaan,”
zeide Raffles. „Misschien laat die mooie feeks wel iets los. Ik kan het
echter alleen wel af—wacht mij maar in het wijnhuis aan den overkant.”

En zoo stond Raffles een half uur later weder tegenover den gezant en
deelde hem het resultaat, of liever het gemis daarvan van zijn
onderzoekingen mede.

„Maar er moet iets gedaan worden,” riep Letchitsky uit. „Die man moet
achterhaald worden. Al was hij mijn broeder—ja mijn zoon—het document
gaat voor alles.”

Op dit oogenblik werd de deur opengeworpen en er trad een man binnen,
die niet dadelijk te herkennen was, want zijn gelaat was bebloed, zijn
kleederen waren gescheurd en over zijn eene wang liep een felle roode
schram.

Deze man wierp een groote enveloppe voor den gezant op tafel en zeide
eenvoudig, maar met een stem, die van vermoeidheid trilde:

„Zie hier het Verdrag, Excellentie—zooals gij ziet, is de enveloppe nog
ongeschonden.”

Het was Cedric Lonsdale, die deze woorden gesproken had.

De gezant gaf een luiden schreeuw van verbazing en vreugde en hij sloot
den jongen man in de armen en klopte hem op den schouder, tot Lonsdale
zich met een pijnlijk gezicht bevrijdde en zeide:

„Ik ben u zeer erkentelijk voor dit bewijs van genegenheid,
Excellentie, maar om u de waarheid te zeggen, gevoel ik mij een weinig
geradbraakt. Ik heb het met drie kerels aan den stok gehad, alvorens ik
deze enveloppe weer in handen kreeg.”

De gezant bracht den jongen man zelf naar een stoel, schelde om een
glas port en zeide toen op levendigen toon:

„Vertel nu Lonsdale—vertel, spoedig!”

„Het is heel eenvoudig, Excellentie—toen gij even het vertrek verlaten
had, trad Sonja binnen, ik vergat het consigne, ik greep haar in de
vlucht op de gang en wij spraken eenige minuten. En toen ik weder
binnentrad, zag ik een man bij de brandkast staan met een enveloppe in
de handen, die met een groot rood lak was voorzien. Zoodra hij mij
hoorde, vloog hij weg—en ik vloog hem achterna. Hij stormde door het
archiefvertrek naar de zijgang, ijlde de diensttrap af en snelde door
den tuin naar de kleine tuindeur. Daar buiten stond een huurauto. Hij
stapte er in en ik had juist den tijd op de achterveeren plaats te
nemen. Maar de schurk moet mij hebben gezien, want hij beraamde een
listig plan. Hij liet de auto naar een der havenbuurten rijden en voor
ik er op verdacht was, was hij een wijnhuis binnengetreden. Hij scheen
daar bekend te zijn en had in een oogenblik een paar ruwe kerels op mij
afgezonden. Er ontstond een gevecht en ik verzeker u, dat ik mij goed
heb moeten weren. Hij mengde er zich tenslotte zelf in, maar dat is hem
duur te staan gekomen, want ik heb hem den neus platgeslagen. Ik kon
mij van het document meester maken, omdat er gelukkig een paar agenten
bijkwamen, en dat is alles!”

Toen de jonge man met zijn verhaal gereed was, sloot de gezant hem
nogmaals in de armen en scheen hem iets in te fluisteren, wat den
jongen man groot genoegen scheen te doen, want hij kreeg een kleur van
vreugde.

Raffles zeide echter glimlachend:

„Het verhaal doet mij in zooverre pleizier, mijnheer Lonsdale, dat het
van begin tot einde mijn theorie bevestigde. Gij echter hebt getoond,
dat de praktijk ten alle tijde den voorrang heeft. Ik wil de heeren
thans niet langer ophouden—bij gelegenheid ontvangt gij wel eens mijn
rekening. Gij hebt nu niet anders te doen, dan de politie te
waarschuwen, opdat deze zich hedennacht kan meester maken van de
spionnen!”

En met deze woorden verliet Raffles het vertrek, een belangwekkende
ervaring rijker.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lord Lister No. 0356: Het verdrag met de Oekraïne" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home