Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De zwervers op de grenzen : Naar de achtste Fransche uitgave
Author: Aimard, Gustave
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De zwervers op de grenzen : Naar de achtste Fransche uitgave" ***
GRENZEN ***



                              DE ZWERVERS
                                   OP
                              DE GRENZEN.


                   Naar de achtste Fransche uitgave.
                                  VAN
                            GUSTAVE AIMARD.


                              Tweede Druk.


                                LEIDEN,
                  FIRMA VAN DEN HEUVELL & VAN SANTEN.
                            GENT, W. ROGGHÉ.
                                 1869.



I.

DE ZWERVERS OP DE GRENZEN.


I.

DE VLUGTELING.


De onmetelijke natuurwouden, die zich sedert onheugelijke eeuwen
ongestoord hadden voortgeplant en nog voor ettelijke jaren het grootste
gedeelte van Noord-Amerika bedekten, beginnen allengs te verdwijnen
voor de onvermoeide bijlslagen der squatters en kolonisten, wier
onverzadelijke bedrijvigheid de grenzen der wildernis meer en meer naar
het westen terugdringt.

Bloeijende steden zijn verrezen, welige akkervelden, met zorg geploegd
en bezaaid, beslaan tegenwoordig de plaats waar nog geen tien of twaalf
jaren geleden het ongerepte bosch zich verhief, welks digte bladerkroon
naauwelijks een zonnestraal doorliet, en in welks onbekende diepten
allerlei wild gedierte zich verscholen hield, of woeste Indianenhorden
rondzwierven, die er de statige bladgewelven vaak deden weergalmen door
hun bloedigen oorlogskreet of heldhaftige krijgsliederen.

Velen dezer wouden zijn reeds gevallen; hunne sombere bewoners, van
lieverlede door de steeds voortrukkende beschaving verdrongen, wijken
voet voor voet terug en zoeken al verder en verder westwaarts, nieuwe
en veiliger toevlugtsoorden, het gebeente hunner vaderen met zich
voerende, opdat het niet ontheiligd en opgedolven worde door de
onverbiddelijke ploeg der blanken, die hare nijvere voren trekt door
hunne aloude jagtgronden.

Zouden wij het vallen der bosschen betreuren en moeten wij deze
ontginningen als een ramp voor het vasteland van Amerika beschouwen?
Verre van daar! integendeel, de beschaving, die met reuzenstappen
voortschrijdt en, eer wij eene eeuw verder zijn, den bodem der Nieuwe
Wereld in eene vruchtbare landouw zal hebben herschapen, heeft onze
volkomene sympathie. Maar toch kunnen wij een smartelijk gevoel van
deernis niet onderdrukken met dat ongelukkige roode menschenras, dat
zoo gewetenloos uit zijn vaderlijk erfgoed verjaagd en buiten de wet
gestooten, als wild gedierte van alle kanten bestookt en vervolgd, met
iederen dag zigtbaar afneemt, en onherroepelijk gedoemd schijnt om
eerlang geheel te worden uitgeroeid van denzelfden bodem, waar het
naauwelijks vier eeuwen geleden zulk een onmetelijk terrein besloeg, in
tallooze volkstammen vrij rondzwierf en eene betrekkelijke welvaart
genoot.

Zoo de Europesche natiën, die door God schijnen te zijn uitverkoren om
al deze veranderingen tot stand te brengen, hare roeping beter begrepen
hadden,—zoo zij de bloedige taak der veroverings- en hebzucht tot een
werk van vrede en broederschap gemaakt en in plaats van met
schietgeweer, brandfakkel en zwaard, zich met de voorschriften van het
liefdeademend Evangelie gewapend hadden, misschien zou er dan binnen
een gegeven tijdperk eene zamensmelting van het blanke met het roode
menschenras hebben plaats gegrepen en eene uitkomst verkregen zijn,
meer overeenkomstig met de eischen der ware beschaving en vooruitgang,
en vooral beter strokende met de grootsche gedachte van de
verbroedering der volken—eene verbroedering, die het niemand vrij staat
te verachten of voorbij te zien en aangaande welke zij, die de heilige
plannen der Voorzienigheid durven trotseren, eenmaal eene vreesselijke
rekening zullen te sluiten hebben.

Of zou men ongestraft de moordenaar van een menschengeslacht kunnen
zijn? zou men zich willens en wetens mogen baden in het bloed van
onschuldigen, zonder dat dit bloed om wrake roept, en eindelijk de dag
aanbreekt waarop de geregtigheid haar vergeldend zwaard inwerpt
tusschen de verwinnaars en de overwonnenen? [1]

Op het tijdstip waarmede ons verhaal aanvangt, namelijk in 1812, had de
landverhuizing nog niet dien omvang bereikt dien zij later en reeds
spoedig daarna innam; de kolonisatie begon toen eerst op enkele punten,
en de uitgestrekte bosschen tusschen de grenzen der Vereenigde Staten
en Mexico werden slechts nu en dan betreden door de sluipende voeten
van pelsjagers en woudloopers of door de stille sandalen der
Roodhuiden.

Het was dien dag drukkend heet geweest, maar op dit oogenblik vielen de
zonnestralen niet meer loodregt neder en werden de schaduwen van het
hooge geboomte steeds langer en langer, terwijl de opstekende
avondkoelte den dampkring verfrischte en de wolken moskieten verdreef,
die gedurende den middag boven de drassige boschkampen hadden gegonsd
en gewerveld.

Wij verplaatsen ons aan de boorden van een afgelegen bijstroom der
Arkansas; de boomen aan de beide oevers vormen een digt gewelf van
takken en bladeren boven de zacht vlietende wateren, die het zwakke
briesje naauwelijks doet rimpelen; hier en daar staan rooskleurige
flamingo’s en witte reigers op hunne lange pooten en visschen naar hun
avondkost, met de eigenaardige rustige tamheid die het geslacht der
groote steltenloopers over het algemeen kenschetst. Maar op eens heffen
zij zich op, rekken de halzen als hoorden zij een ongewoon gedruisch,
gaan ijlings aan het loopen met gestrekte wieken, om den wind te
vatten, en vliegen weg onder angstig geschreeuw. Plotseling knalt er
een geweerschot, dat de echoos der bosschen doet weergalmen: twee
flamingo’s storten in den stroom.

Op dit zelfde oogenblik komt er van achter een kleine kaap, door eenige
waterwilgen gevormd, die in het rivierbed vooruitsteken, een ligte
praauw te voorschijn en strijkt snel in de rigting der flamingo’s, die
in het water lagen te spartelen: de een was doodelijk getroffen en
dreef met den stroom af, maar de andere, naar het scheen slechts ligt
gekwetst, vlugtte al wat hij kon en trachtte al zwemmende te ontkomen.

Het zoo even genoemde vaartuig was eene Indiaansche kano, zamengesteld
uit de schors van een berkenboom, die men er met behulp van heet water
weet af te ligten.

Slechts een enkel man bevond zich in de praauw; zijn geweer, dat voor
hem stond, rookte nog en bewees dat het schot van hem afkomstig was.

Wij zullen dezen man een weinig nader beschrijven, daar hij bestemd is
om in ons verhaal eene gewigtige rol te spelen.

Zooveel men op dit oogenblik uit zijn stand in de praauw kon opmaken,
was hij iemand van zeer groote gestalte; zijn niet zeer groot hoofd
rustte met den krachtvollen hals op schouders van ongewone breedte,
terwijl zijne spieren als stevige kabels bij iedere beweging zich op
zijne armen afteekenden; kortom, de gansche verschijning van dezen man
gaf het bewijs van ligchaamskracht in den uitersten graad.

Zijn open, door een paar groote, helderblaauwe, van slimheid tintelende
oogen opgeluisterd gelaat, had eene uitdrukking van vrijmoedigheid en
opregtheid, die reeds dadelijk behaagde en nog verhoogd werd door zijne
overigens regelmatige trekken en vrij grooten mond, over welke een
onverdelgbare glans van tevredenheid en goede luim verspreid lag. Hij
kan naauwelijks vier- of vijfentwintig jaar geweest zijn, ofschoon de
kleur van zijne huid, door den invloed van lucht en zonnehitte
verhoogd, en de zware graauw-blonde baard, die het onderste gedeelte
van zijn aangezigt bedekte, hem veel ouder deden schijnen.

Hij droeg het kostuum der woudloopers: eene muts van bevervel, welks
staart in den nek afhing, dekte naauwelijks zijne digte, goudgele
haarlokken, die ordeloos over zijne schouders golfden; een jagtkiel van
blaauw katoen, aan de heupen gesloten met een gordelriem van dassenvel,
reikte hem tot even boven de forsch gespierde knieën; de mitasses, een
soort van korte spanbroek, bedekte zijne beenen, terwijl zijne voeten
tegen den steek van dorens en kruipdieren werden beschut door een paar
Indiaansche mocksens, of halve laarzen.

Een weitasch van gelooid leder hing hem aan een koppel over den regter
schouder en, gelijk die van alle beproefde woudloopers, bestonden zijne
wapenen in een goede Kentuckiër buks, een mes met een regt lemmer van
tien duim lengte en twee duim breedte, en een ijzeren hakbijl zoo blank
als een spiegel. Deze wapenen, de buks natuurlijk uitgezonderd, staken
in zijn gordel, aan welken bovendien nog twee bisonshorens hingen met
kruid en kogels gevuld. Op deze wijs uitgerust, in zijne praauw, en
omgeven door het indrukwekkend landschap waarin hij zich bevond, had
het uitzigt van dien man iets edels en treffends, dat onwillekeurig
eerbied en ontzag inboezemde.

De eigenlijk gezegde woudlooper is een van de vele typen der Nieuwe
Wereld, die thans zeldzamer voorkomen en weldra door den gedurigen
voortgang der kolonisatie geheel zullen verdwijnen. Deze stoutmoedige
voorposten der beschaving, de eerste naspoorders der wildernis, in
welke zij hun geheele leven doorbragten, waren mannen die door
ontembare zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid bezield, het in hun
oog zoo knellende juk, waarmede de maatschappij hare kinderen bezwaart,
halstarrig afwierpen, om het nooit weder op zich te nemen. Zonder ander
doel dan om vrij te leven en te sterven en geenszins op hoop van winst,
die zij verachtten, verlieten zij de steden en trokken onverschrokken
de onbegrensde wouden in, leefden als met den dag, onverschillig voor
het tegenwoordige, onbezorgd voor de toekomst, overtuigd dat God hen in
den nood niet verlaten zou; zoo plaatsten zij zich vrijwillig buiten de
wet die zij miskenden, en leefden zonder gemeenschappelijke banden op
de uiterste grens tusschen de verwildering en de beschaving.

De meest beroemden dezer woudloopers waren hoofdzakelijk Canadezen;
zooals men weet, werd Canada het eerst door Fransche zeelieden en
landverhuizers gekoloniseerd. Inderdaad is er in het Normandische
karakter iets waaghalzigs en avontuurlijks, dat geheel strookt met een
leven in de wildernis, zoo vol vreemde ontmoetingen en ongekende
genietingen, waarvan alleen zij die het ondervonden de bekoorlijkheid
kunnen beseffen.

De Fransche Canadezen hebben nooit het beginsel der
nationaliteitsverandering aangenomen dat de Engelschen hun hebben
willen opleggen; zij zijn zich steeds blijven beschouwen als Franschen,
hunne oogen staren nog altijd terug naar dat ondankbare moederland, dat
hen zoo onverschillig heeft laten varen. Nog heden, na verloop van
zoovele jaren, zijn de Canadezen Franschen; hunne zamensmelting met het
Angel-Saksische ras bestaat slechts in schijn, of gaat zoo langzaam
voort, dat het geringste voorwendsel genoeg zou zijn om tusschen hen en
de Engelsche kolonisten eene bepaalde vredebreuk te doen ontstaan.

Het Engelsche gouvernement weet dit zeer goed; ook gaat het in zijne
koloniën te Canada met eene zachtheid en inschikkelijkheid te werk, die
het niet ligt in zijne overige bezittingen zou willen aanwenden.

Gedurende den eersten tijd der verovering was deze afkeerigheid, om
niet te zeggen haat, tusschen de twee rassen zoo sterk, dat de
oorspronkelijke Canadezen liever in massa uitweken, dan het
vernederende juk te torschen dat men hen trachtte op te leggen. Zij,
die te arm om naar Frankrijk terug te keeren, zich genoodzaakt zagen om
in het land te blijven en voor den druk eener vreemde overheersching te
zwichten, verkozen het ruwe beroep van woudlooper, en onderwierpen zich
liever aan een leven vol ellende en gevaren, dan aan de in hun oog
onteerende wet eens gehaten veroveraars. Zoo schudden zij op den dorpel
van het ouderlijke huis het stof van hunne schoenen, namen het geweer
op den schouder, smoorden een zucht van bittere spijt en verwijderden
zich, om nimmer terug te keeren; onversaagd trokken zij de
ondoordringbare bosschen van Canada in, en werden, zonder het zelf te
weten, de eerstelingen van dat bijna uitgestorven geslacht van
waaghalzen, dat wij in het thans door ons begonnen verhaal in een van
zijne schoonste, maar helaas! ook een van zijne laatste karakters den
lezer zullen voor oogen stellen.

De jager hanteerde met kracht de pagaai en roeide steeds voort, weldra
bereikte hij den eersten flamingo, dien hij in zijn praauw wierp; de
tweede echter kostte hem meer moeite om meester te worden, en er volgde
gedurende een geruimen tijd een strijd om het snelst, tusschen den
gekwetsten vogel en den jager; evenwel, de vogel begon van lieverlede
zijne krachten te verliezen; zijne bewegingen werden onzeker,
krampachtig sloeg hij het water met de uitgespreide vleugels; eindelijk
maakte de Canadees door een enkelen slag met het plat zijner pagaai een
einde aan zijn doodstrijd, en lag de flamingo weldra bij zijn medgezel
op den bodem der praauw.

Toen hij zijn wild gevangen had, streek de jager de riemen en begon hij
zijn geweer te laden, met al de zorgvuldigheid die dit werk vereischte
voor iemand die wist dat zijn leven van een enkel schot kruid kon
afhangen.

Nadat zijn wapen weder in staat van tegenweer was, wierp de Canadees
een verspiedenden blik in het rond. „Zie zoo!” riep hij het volgende
oogenblik in zich zelven,—eene gewoonte die de eenzame zwerver in zijn
verlaten toestand zich doorgaans eigen maakt,—„den hemel zij dank! Ik
geloof dat ik, zonder mij te vergissen, op het afgesproken punt ben
thuis gekomen. Ik kan mij hierin niet bedriegen; daar ginds, aan de
regterhand, bij die in het water vooruitspringende rots, zie ik de twee
eikenstammen geveld en kruiselings over elkander geworpen. Maar wat is
dat?” vervolgde hij, op eens nederbukkend en zijn geweer overhalende.

Plotseling liet zich in het naast bijzijnde bosch een woedend geblaf
van verscheidene honden hooren, de struiken werden met kracht uit
elkander geschoven en op de kruin der rots, daar de jager juist het oog
op gevestigd hield, verscheen een neger.

Toen de zwarte man den uitersten rotsrand bereikt had, bleef hij een
oogenblik staan en scheen aandachtig te luisteren, onder onmiskenbare
teekenen van de grootste gejaagdheid, maar zijn aarzeling duurde niet
lang, want naauwelijks had hij zich twee sekonden opgehouden, of hij
sloeg een wanhopigen blik ten hemel; stortte zich in de rivier en zwom
ijlings naar den tegenovergestelden oever.

Het plassen van den neger in het water werd nog gehoord, toen er
verscheidene honden kwamen aanrennen en op het plat der rots stand
hielden onder het aanheffen van een vervaarlijk gehuil en geblaf.

Deze honden waren van de grootste en sterkste soort. Daar stonden zij,
hijgende en springende, met de tong uit den muil, met bloedige
opgeloopen oogen en stoppelende haren, alsof zij een langen en
moeijelijken rid hadden afgelegd.

De jager schudde herhaalde malen het hoofd, terwijl hij een meewarigen
blik wierp naar den ongelukkigen neger, die in zijn angst om den
anderen oever te bereiken met de tienvoudige kracht der wanhoop
voortzwom, en terstond zijne pagaaijen grijpende, roeide hij regt op
hem af, om hem in geval van nood hulp te verleenen.

Naauwelijks had hij zich in beweging gezet, of er klonk een raauwe stem
op de rots:

„Houdaar! stil! stil! zeg ik, razende duivels zul je daar zwijgen!”

De honden jankten nog eenige oogenblikken van spijt, maar toen staakten
zij op eens hun gehuil.

Dezelfde stem die de honden tot zwijgen had gebragt, schreeuwde nu
harder.

„Heila! Gij daar; man in de praauw! heila!”

De Canadees bereikte op dit oogenblik juist den tegenovergestelden
oever; hij liet zijn bootje op het zand loopen en wendde zich
onverschillig om naar zijn zegsman.

Deze was iemand van middelbare lengte, ineengedrongen van postuur en in
de gewone kleeding der rijke pachthoevenaars in Canada; in zijn gezigt
zag hij er tamelijk brutaal en gemeen uit; nevens hem stonden vier
andere personen, waarschijnlijk waren het bedienden; het behoeft
naauwelijks gezegd te worden dat zij ieder een geweer in de hand
hadden.

De rivier was op dit punt tamelijk breed, ongeveer vijftig ellen,
hetgeen, ten minste vooreerst, den afstand tusschen den neger en zijne
vervolgers minder verontrustend maakte. De Canadees plaatste zich digt
bij een boom.

„Hebt gij misschien tegen mij wat te zeggen?” vroeg hij op minachtenden
toon.

„Wat duivel! tegen wien anders?” riep de eerste spreker blijkbaar
ontevreden. „Haast u dus op mijne vragen te antwoorden, als het u
belieft.”

„En waarom zou ik mij haasten op uwe vragen te antwoorden, als het u
belieft?” hervatte de Canadees spotachtig.

„Omdat ik het u beveel, kerel! durft gij schertsen?” zei de andere
brutaal.

De jager trok verachtelijk de schouders op.

„Ik wensch u goeden avond!” riep hij, en deed als of hij zich wilde
verwijderen.

„Blijf daar! voor den duivel,” schreeuwde de Amerikaan, „of zoo waar
als ik John Davis heet, jaag ik u een kogel door den kop.”

Bij het uitspreken dezer bedreiging legde hij zijn geweer reeds aan.

„Ha zoo,” riep de Canadees lagchend, „zijt gij John Davis, de vermaarde
koopman in slaven!”

„Ja, die ben ik! wat nog meer?” riep hij barsch.

„Neem mij niet kwalijk! tot dus ver kende ik u alleen bij reputatie;
maar het doet mij waarachtig pleizier dat ik u in persoon heb mogen
zien.”

„Goed; maar nu gij mij kent, zijt gij zeker gereed op mijne vragen te
antwoorden?”

„Ik moet eerst weten wat zij behelzen; laat mij ze dus hooren.”

„Waar is mijn slaaf gebleven?”

„Van welken slaaf spreekt gij? Bedoelt gij misschien den man die zoo
even in het water is gesprongen, van de rots waar gij u thans op
bevindt?”

„Ja, waar is hij?”

„Hier, naast mij.”

Werkelijk was het den neger, toen hij zijn kracht en moed begon te
verliezen, na de wanhopige jagt die hij gedurende zijne lange en
bittere vervolging had doorgestaan, gelukt om de plaats te bereiken
waar de Canadees zich bevond en had hij zich half in zwijm aan zijne
voeten nedergeworpen. Zoodra hij nu den jager zoo kort en bondig van
zijne tegenwoordigheid hoorde spreken, vouwde hij zooveel hij kon de
handen en hief de oogen vol tranen tot hem op:

„O! massa! massa!” riep hij op een toon van angst die zich moeijelijk
laat beschrijven, „red mij! red mij!”

„Ha zoo!” meesmuilde John Davis, „ik geloof dat wij nu de zaak in eens
kunnen vereffenen, vriend, en dat gij niet rouwig zult zijn een premie
te kunnen verdienen.”

„Inderdaad zou het mij niet spijten, als ik eens weten mogt hoe hoog
het menschenvleesch in uw zoogenaamde land van vrijheid wel geschat
wordt. Is die prijs nog al duur?”

„Twintig dollars voor een weggeloopen neger.”

„Poeh!” riep de Canadees, zijn onderlip verachtelijk uitstekende, „dat
is al zeer weinig.”

„Vindt gij dat?”

„Zeker vind ik dat.”

„Welnu, ik zal toch niet veel van u vergen om die premie te kunnen
verdienen.”

„Wat dan?”

„Den neger te binden, hem in uwe boot te leggen, en hem mij toe te
voeren.”

„Zeer goed; dat is inderdaad niet moeijelijk, maar als gij hem dan
hebt, gesteld voor een oogenblik dat ik hem u breng, wat denkt gij dan
met dien armen duivel te doen?”

„Dat gaat u niet aan.”

„Daarin hebt gij gelijk; ik vraag het u ook alleen uit
nieuwsgierigheid.”

„Komaan, talm niet, maar beslis; ik heb geen tijd om uwe beuzelpraatjes
aan te hooren; wat antwoordt gij mij?”

„Wat ik u antwoord, master John Davis, u, die menschen jaagt met honden
die niet zoo wreed zijn als gij, en die, als zij u gehoorzamen, niets
meer doen dan hun instinct hun ingeeft? Dit is mijn antwoord: gij zijt
een ellendeling, en als gij geen ander middel weet om uw slaaf terug te
krijgen dan door mij, moogt gij hem gerust als verloren beschouwen.”

„Ei! zegt men zoo?” riep de Amerikaan tandeknarsend van woede, terwijl
hij zich tot zijne knechts wendde, met het bevel: „Schiet den kerel
dood, vuur, vuur!”

Zelf de daad bij het woord voegende, legde hij met drift zijn geweer
aan en schoot af. Zijne bedienden volgden zijn voorbeeld en de vier
geweren gingen af met een enkelen knal, dien de echoos van het
omliggende bosch op somberen toon herhaalden.



II.

QUONIAM.


Terwijl hij tot hen sprak, verloor de Canadees geen enkele beweging
zijner tegenstanders uit het oog; de losbranding op bevel van John
Davis geschied, bleef derhalve zonder uitwerking; hij had zich
schielijk achter den boomstam verborgen daar hij naast stond, en de
kogels floten hem onschadelijk langs de ooren.

De slavenkooper was woedend dat hij zich dus door den jager
teleurgesteld zag, hij uitte tegen hem de vreesselijkste bedreigingen,
vloekte en stampvoette van gramschap.

Maar bedreigingen noch vloeken konden hem baten; zoo hij de rivier niet
overzwom, hetgeen tegenover zulk een onversaagd man als de jager scheen
te zijn, onuitvoerlijk was, bestond er hoegenaamd geen middel om zich
te wreken, veel min om den slaaf weder in handen te krijgen, dien de
Canadees zoo bepaald in zijne bescherming had genomen.

Terwijl de Amerikaan zich te vergeefs het hoofd brak om een middel te
vinden dat hem de gewenschte voldoening zou verschaffen, floot er een
kogel voorbij, die de buks in zijne hand verbrijzelde.

„Vervloekte hond!” brulde hij rood van toorn, „wilt gij mij nu
vermoorden?”

„Daar zou ik het regt toe hebben,” antwoordde de Canadees, „want ik
verkeer in het geval van wettige zelfverdediging, dewijl gij zelf mij
hebt willen dooden; maar ik wil de zaak liever in der minne met u
afdoen, ofschoon ik overtuigd ben dat ik het menschdom eene dienst zou
bewijzen door u een paar loopertjes in de hersens te sturen.”

Bij dit gezegde floot er een tweede kogel voorbij, die het geweer
verpletterde dat een der knechts bezig was weder te laden.

„Duivels! daar moet een eind aan komen,” riep de Amerikaan buiten zich
zelven van kwaadheid: „Wat wilt gij toch?”

„Wat ik reeds gezegd heb, de zaak met u in der minne afdoen.”

„Maar op welke voorwaarden? Zeg mij die ten minste.”

„Zoo aanstonds.”

Het geweer van den tweeden knecht werd verbrijzeld even als dat van den
eersten.

Van de vijf mannen waren er thans drie ontwapend.

„Verdoemd!” brulde de slavenkooper, „zijt gij dan besloten om ons den
een na den ander tot mikpunt te kiezen?”

„Volstrekt niet, ik zoek de kansen slechts gelijk te maken.”

„Maar....”

„Wacht, ik ben dadelijk klaar.”

Het vierde geweer vloog aan spaanders.

„Ziedaar!” vervolgde de Canadees, te voorschijn komende, „nu kunnen we
praten.”

Hij kwam achter den boom van daan en trad naar den uitersten rand der
rivier.

„Ja, duivel, wij zullen praten,” riep de Amerikaan. En met eene
beweging zoo snel als eene gedachte greep hij het laatste geweer, legde
het aan, maar eer hij het nog had kunnen aftrekken, viel hij reeds met
een smartelijken kreet op het rotsplat neder.

De kogel van den jager had hem in den arm getroffen.

„Wacht wat! ik kom bij u,” hervatte de Canadees, altoos even snaaks als
te voren.

Hij laadde eerst weder zijn buks, sprong in het bootje en met eenige
forsche pagaaislagen, was hij weldra aan den anderen oever der rivier.

„Ziedaar!” riep hij, uit de praauw stappende en den Amerikaan
naderende, die als een slang op de rots lag te krimpen en niets deed
dan huilen en vloeken, „heb ik u niet gewaarschuwd? ik heb de kans
slechts gelijk willen maken, gij hebt u dus niet te beklagen over
hetgeen u gebeurd is, vriend; het is geheel uw eigen schuld.”

„Pakt hem aan! doodt hem!” schreeuwde John Davis aan de
onbeschrijfelijkste woede ten prooi.

„Stil! stil! laten wij bedaard blijven,” hervatte de jager, „gij hebt
slechts een wond in uw arm, meer niet; begrijp toch dat ik u
gemakkelijk had kunnen dooden, als ik dat gewild had. Wat duivel! gij
komt er goedkoop af en ik vind u alles behalve redelijk.”

„O! ik zal u vermoorden!” riep de Amerikaan knarstandend.

„Dat geloof ik niet, nu althans niet; later durf ik niet zeggen. Maar
dit daargelaten; ik kom uw kwetsuur onderzoeken en u verbinden;
intusschen kunnen we zamen praten.”

„Raak mij niet aan, kom niet onder mijn bereik, want ik weet niet wat
ik u zou kunnen doen.”

De Canadees haalde de schouders op.

„Gij zijt dwaas,” zeide hij.

Buiten staat om den radeloozen toestand waarin hij zich bevond langer
te verduren, deed de slavenkooper, die door bloedverlies reeds
merkelijk verzwakt was, een vergeefsche poging om op te staan en zich
op zijn vijand te werpen, hij viel terstond weder neer en raakte weldra
buiten kennis, onder het prevelen van een laatste verwensching.

De bedienden waren op eenigen afstand werkeloos blijven staan, stom van
verbazing, zoo wel over de voorbeeldelooze behendigheid van den
onbekenden man, als over de stoutmoedigheid waarmede hij, na hen een
voor een ontwapend te hebben, de rivier was overgekomen om zich zoo te
zeggen, in hunne handen te leveren, want al hadden zij geen buksen
meer, zoo waren zij toch niet zonder pistolen of messen.

„Hoort eens, mijne heeren,” sprak de Canadees met een bedaard maar zuur
gezigt, „doet, als ik u verzoeken mag, het pankruid van uwe pistolen,
of bij den hemel! wij raken hier andermaal aan ’t schermutselen.”

De bedienden hadden weinig trek om met hem een nieuwen strijd te
beginnen, buitendien was de sympathie die zij voor hun meester
gevoelden niet zeer groot, terwijl daarentegen de Canadees door de
gezwinde manier waarop hij in alles te werk was gegaan, hun een schier
geheimzinnige vrees inboezemde; zij gaven dus aan zijn verzoek met
zekere drift gehoor, en wilden hem zelfs hunne messen ter hand stellen.

„Dat is onnoodig,” zeide hij; „laten wij ons thans bezighouden met
dezen gentleman te verbinden; het zou jammer zijn als zulk een
achtenswaardig lid voor de maatschappij verloren ging, daar hij het
schoonste sieraad van uitmaakt.”

Hij ging terstond aan het werk en werd hierin geholpen door de
bedienden, die zijne bevelen met buitengewone snelheid en ijver
gehoorzaamden, als gevoelden zij ten volle de magt van zijn zedelijk
overwigt.

Door hunne levenswijze gedwongen om alle hulp van vreemden te ontberen,
bezitten de woudloopers in zekere mate de kennis aangaande de eerste
gronden der genees- en vooral der heelkunde, zoodat zij bij voorkomende
gelegenheden in staat zijn om beenbreuken of wonden zeer goed te
behandelen, met behulp van kruiden of geneesmiddelen die zij in de
woestijn hebben leeren kennen, en aldaar door de Indianen gewoonlijk
met het beste gevolg worden gebruikt.

De jager bewees door de vlugheid en behendigheid waarmede hij den arm
van John Davis verbond, dat hij bijna even goed wonden wist te heelen
als toe te brengen.

De bedienden beschouwden met klimmende bewondering dezen buitengewonen
man, die zoo op eens van gedaante scheen veranderd te zijn en met eene
vastheid van oog en vaardigheid van hand te werk ging, welke menig
heelmeester hem had mogen benijden.

Onder het verband leggen was de lijder weder tot zich zelven gekomen,
hij had de oogen geopend, maar geen woord gesproken, zijne woede was
geheel bedaard, en zijn onbeschofte aard scheen ten volle beteugeld
door den krachtigen weerstand dien de Canadees hem geboden had. Op de
eerste vlijmende smart zijner wond was eene onbeschrijfelijke
verademing gevolgd, zooals altijd wanneer het verband goed wordt
aangelegd. Ook had hij tegen wil en dank, bij de weldadige verligting
die hij ondervond, zijn bitteren haat voelen plaats maken voor een
gevoel daar hij zich nog wel geen rekenschap van geven kon, maar dat
hem zijn vijand bijna als een vriend deed beschouwen.

Om John Davis naar behooren regt te laten wedervaren, moeten wij zeggen
dat hij niet beter noch slechter was dan de meesten zijner confraters,
die even als hij in menschenvleesch handel drijven; aan het lijden der
slaven gewoon, die in zijn oog niet beter waren dan redelooze wezens,
in een woord, dan geschikte en geoorloofde koopwaar, was zijn hart
allengs stomp geworden voor zachtere gevoelens; in een neger zag hij
niets anders dan de som die hij er voor betaald had en die hij er weder
voor hoopte te ontvangen, en als een echt koopman was hij zeer gehecht
aan zijn geld; een weggeloopen slaaf beschouwde hij als een ellendigen
dief, tegen wien alle middelen geoorloofd waren om hem weder in handen
te krijgen en te beletten dat zijn meester schade leed.

Met dat al was deze man niet van alle betere gevoelens ontbloot; buiten
zijn vak als slavenkooper genoot hij zekeren naam van welwillendheid en
ging hij door voor een gentleman, dat is voor een achtenswaardig en
fatsoenlijk burger.

„Ziedaar, dat is al weder gedaan,” zei de Canadees terwijl hij met
zekere zelfvoldoening het verband nog eens nazag; „als gij behoorlijk
zorg voor hem draagt, zal hij er over drie weken geen hinder meer van
hebben, te minder, daar door een gelukkig toeval, de kogel het been
niet geraakt, maar alleen de spieren getroffen heeft. Zoo gij thans
spreken wilt, mijn goede vriend, ben ik tot uwe dienst.”

„Ik!—ik heb u niets te zeggen, behalve alleen dat gij mij dien
vervloekten zwartkop teruggeeft, die de oorzaak is van al dit onheil.”

„Hum! als we op deze wijs voortgaan, vrees ik dat wij het nooit eens
worden. Gij weet wel dat juist uit de teruggave van dien zwartkop, zoo
als gij hem noemt, ons gansche geschil ontstaan is.”

„Ik kan toch mijn geld niet verliezen.”

„Hoedat, uw geld?”

„Mijn slaaf, zoo gij dat liever wilt; hij vertegenwoordigt voor mij
eene som, die ik niet gaarne zou willen missen, des te minder, daar
mijne zaken sinds den laatsten tijd zeer slecht gaan en ik aanzienlijke
verliezen geleden heb.”

„Dat is zeker verdrietig, ik beklaag u uit al mijn hart; intusschen
verlang ik deze zaak in der minne met u te vereffenen, zooals ik reeds
begonnen ben,” zei de Canadees op moedigen toon.

De Amerikaan trok een scheef gezigt.

„Eene wonderlijke soort van minnelijke vereffening zoo als gij begonnen
zijt,” meesmuilde hij.

„Dat wij het niet dadelijk eens zijn geworden, vriend, is uw eigen
schuld,” zei de jager, „gij waart te driftig, beken het maar.”

„Enfin, spreken wij er niet meer over, gedane zaken hebben geen keer.”

„Gij hebt gelijk, komen wij liever op de zaak zelve terug;
ongelukkigerwijs ben ik arm, anders zou ik u een paar honderd piasters
geven, en daarmede was het uit.”

De koopman krabde zich achter het oor.

„Hoor eens,” zeide hij, „ik weet niet waarom, maar ondanks alles wat er
tusschen ons gebeurd is, en misschien wel omdat het gebeurd is, zou ik
niet gaarne van u scheiden op onvriendschappelijken voet, te meer daar
ik, om u de waarheid te zeggen, weinig om Quoniam geef.”

„Wat is dat Quoniam?”

„Dat is de neger.”

„Ah zoo! zeer goed; wat een gekken naam hebt gij hem gegeven; maar dat
doet niets ter zake, gij zegt immers dat gij weinig om hem geeft.”

„Al zeer weinig zelfs.”

„Hoe kunt gij hem dan zoo koelbloedig najagen met behulp van honden en
schietgeweer?”

„Uit eigenliefde.”

„O! is het dat?” riep de Canadees met blijkbaren tegenzin.

„Hoor eens, ik ben slavenkooper, maar”...

„Een beroerd vak, dat ik u in de rede val,” beweerde de jager.

„Dat kan waar zijn en daar wil ik niet over redetwisten. Maar omtrent
een maand geleden werd er te Baton Rouge een groote publieke verkooping
van slaven aangekondigd van beiderlei sekse, op het erf van een rijk
heer die plotseling gestorven was. Ik ging dus naar Baton Rouge. Onder
de slaven aldaar voor de liefhebbers ten toon gesteld, bevond zich
Quoniam; de kerel is jong, welgemaakt en sterk; hij ziet er stout en
verstandig uit; natuurlijk beviel hij mij op het eerste gezigt, en ik
besloot hem te koopen. Ik trad dus naar hem toe en ondervroeg hem en de
kerel antwoordde mij, met eene onbeschaamdheid die mij terstond in de
war bragt, letterlijk het volgende: „Massa, ik zou u raden mij niet te
koopen; ik heb besloten om vrij te zijn of te sterven; wat gij ook doet
om mij bij u te houden, ik zeg u vooruit dat ik ontsnappen zal! Zie dus
wel wat gij doet, ik heb u gewaarschuwd.” Deze verklaring, zoo beknopt
en zoo stellig maakte mij boos. „Wij zullen zien,” zeide ik, en ik ging
naar den man die met den verkoop belast was. Deze was een goede kennis
van mij en poogde mij insgelijks het aankoopen van Quoniam te ontraden,
met een aantal redenen, de een al sterker dan de andere om mij van mijn
voornemen af te brengen. Maar mijn besluit stond vast, ik hield vol, en
Quoniam werd mij afgestaan voor den prijs van negentig piasters, een
ongehoord koopje voor een neger van zijne jaren en kwaliteiten, maar
hij was bij allen bekend en niemand had zin in hem. Ik deed mijn
nieuwen slaaf de boeijen aan en voerde hem, niet naar mijn huis, maar
naar de gevangenis, om zeker te zijn dat hij mij niet ontsnappen zou.
Den volgenden morgen, toen ik in de gevangenis kwam, was Quoniam
vertrokken: hij had woord gehouden. Na verloop van twee dagen werd hij
gevat en teruggebragt, maar dienzelfden avond was hij weder weg, zonder
dat ik bij mogelijkheid gissen kon door welk middel het hem gelukt was
al mijne voorzorgen te verijdelen en zijne boeijen te verbreken. Wat
zal ik u verder zeggen? dat heeft zoo eene maand lang geduurd. Hij werd
weder teruggebragt, maar omtrent acht dagen geleden is hij andermaal
ontsnapt, sinds al dien tijd heb ik hem gezocht. Daar ik met reden
wanhoopte hem ooit te zullen kunnen houden, was ik buiten mij zelven
van kwaadheid, en zat ik hem achter de hielen met brakken en
bloedhonden, vast besloten om het voor dezen keer het koste wat het
wilde uit te maken met dien vervloekten neger, die mij gedurig door de
vingers glipte als een adder.”

„Dat wil dan zeggen,” opperde de Canadees, die het verslag van den
slavenkooper met belangstelling had aangehoord, „dat gij in het
uiterste geval niet geaarzeld zoudt hebben om hem te dooden?”

„Dat zou ik ook niet, geen oogenblik zelfs, des te minder daar die
onbeschaamde vlegel zoo listig is; hij heeft zoo telkens en bij
herhaling met mij gespot en mijne beste plannen verijdeld, dat ik hem
eindelijk naar alle duivels wenschte.”

„Hoor nu eens op uwe beurt, meester John Davis;” sprak de Canadees, „ik
ben niet rijk, dat scheelt veel; waartoe zou ik goud of zilver
verzamelen, ik alleenloopend mensch, die de woestijn bewoon en aan wien
God iederen dag het noodige voedsel bereidt? Die Quoniam, hoe listig
hij wezen mag met al zijne vrijheidszucht en losbandige lusten, boezemt
mij onwillekeurig belangstelling in, ik zal zien of ik hem die vrijheid
kan bezorgen daar hij zoo vurig en standvastig naar verlangt. Laat ik u
dus het volgende voorstellen: daar ginds in mijne praauw liggen drie
tijgervellen en twaalf beverhuiden, die in iedere stad van de Unie, bij
verkoop, honderd vijftig à twee honderd piasters zullen opbrengen; neem
die voor u, en laat hiermede de zaak afgedaan zijn.”

John Davis staarde hem aan met eene mengeling van verwondering en
welwillendheid.

„Gij doet u zelven schade,” sprak hij eindelijk, „de ruiling die gij
mij voorslaat is te voordeelig voor mij en te nadeelig voor u. Zoo moet
men geene zaken doen.”

„Wat kan het u schelen? Ik heb mij nu eenmaal in het hoofd gezet om
dien man vrij te koopen.”

„Gij kent den ondankbaren aard der negers nog niet,” hervatte John
Davis met drift: „en die kerel daar zal u nooit erkentelijk zijn voor
hetgeen gij aan hem doet. Integendeel, bij de eerste gelegenheid de
beste reeds zal hij u misschien reden geven om u te beklagen over uw
goede werk.”

„’t Is mogelijk, dat moet hij weten, ik vraag hem niet om dankbaarheid;
bewijst hij mij die, des te beter voor hem, zoo niet, dan moge God hem
oordeelen! Ik handel volgens mijn hart, mijn loon is in mijn geweten.”

„Bij God! gij zijt een brave kerel, dat is uitgemaakt waar,” riep de
koopman, buiten staat om zich langer te bedwingen. „Het ware te
wenschen dat er wat veel zulke menschen te vinden waren als gij:
Welaan! ik wil u bewijzen dat ik niet zoo slecht ben als gij naar
hetgeen tusschen ons is voorgevallen reden zoudt hebben te
veronderstellen; ik zal de acte van verkoop teekenen en u Quoniam
afstaan, maar er niet meer voor aannemen dan een tijgervel, tot
aandenken aan onze ontmoeting, al heb ik er nog een van u ontvangen,”
vervolgde hij met een scheef gezigt op zijn verbonden arm wijzende.

„Top!” riep de Canadees verheugd; „alleen dit nog, dat gij twee vellen
neemt in plaats van één, daar ik u om een mes, een bijl en een geweer
wil verzoeken, die gij nog hebt, ten behoeve van den armen duivel, dien
wij zamen de vrijheid geven,—want nu deelt gij voor de helft in mijn
goede werk,—opdat hij voortaan in zijn eigen onderhoud kunne voorzien.”

„Het zij zoo!” riep de koopman opgeruimd, „als de kerel toch volstrekt
vrij wil zijn, mag hij voor mijn part naar den duivel loopen.”

Op een wenk van zijn meester nam een der bedienden uit een der
weitasschen een koker, waarin papier, pen en inkt, en schreef op
staanden voet, niet een acte van verkoop, maar, op verlangen van den
Canadees, eene acte van vrijverklaring in den vereischten vorm, daar de
koopman zonder tegenspraak zijne hand onder zette, en die ook door de
bedienden als getuigen geteekend werd.

„Inderdaad, dat moet ik zeggen!” riep John Davis, „het moge waar zijn
dat ik als koopman eene domme streek heb begaan, maar gij moet mij
gelooven als ik u verklaar dat ik nog nooit zoo wel over mij zelven
voldaan was.”

„Dat komt,” hernam de Canadees met ernst, „dat gij thans aan de
inspraak van uw hart gehoor hebt gegeven.”

De jager ging nu van het terras om de vellen te halen. Na eenige
oogenblikken keerde hij terug met twee heerlijke jaguarvellen geheel
ongeschonden, en gaf ze den koopman. Deze, volgens overeenkomst, stelde
hem op zijne beurt de wapenen ter hand, maar nu maakte de Canadees eene
bedenking.

„Niet te haastig,” riep hij, „als gij mij die wapens geeft, hoe zult
gij het dan maken om naar huis te keeren?”

„Laat u dat niet verontrusten,” antwoordde John Davis; „ik heb drie
mijlen van hier mijne paarden en mijn volk gelaten, overigens hebben
wij onze pistolen nog, die ons de noodige dienst kunnen bewijzen.”

„Dat is waar,” zei de jager „als het zoo met u staat, hebt gij niets te
vreezen; intusschen, daar uwe wond u niet veroorlooft om een langen weg
te voet af te leggen, zal ik met medehulp uwer bedienden een draagbaar
voor u gereed maken.”

En met dezelfde vaardigheid waarvan hij reeds zoo vele bewijzen gegeven
had, stelde de Canadees, in weinige minuten, van takken die hij met
zijn bijl op de noodige maat hakte een draagbaar te zamen, wierp er de
tijgervellen overheen en liet den gewonde er op plaats nemen.

„Voor ditmaal vaarwel!” zeide hij, „misschien dat wij elkaar nooit
wederzien. Wij scheiden, zoo ik vertrouw, op een beter voet dan wij
elkander ontmoet hebben. Houd steeds in gedachten dat er geen beroep
zoo slecht is of het kan door een eerlijk man met eere gedreven worden;
en als uw hart u ooit tot een goede daad roept, wees dan niet doof,
maar volbreng ze zonder bedenken, want het is God die dan tot u sprak.”

„Dank u,” antwoordde de koopman blijkbaar getroffen, „nog een woord eer
wij van elkander gaan.”

„Spreek.”

„Zeg mij uw naam, zoodat, wanneer het toeval ons eenmaal weder bij
elkander bragt, ik mij op uwe herinneringen kan beroepen, gelijk gij op
de mijne.”

„Dat is niet meer dan billijk, ik heet Tranquille; mijne broeders, de
woudloopers, noemen mij anders de Tijgerdooder.”

Eer nog de koopman van zijne verbazing bekomen kon, toen hij den naam
hoorde van den man over wiens stoutmoedig en edel karakter in al de
grensdistricten slechts ééne stem opging, was de jager, na hem voor het
laatst gegroet te hebben, reeds van het terras afgesprongen, had hij
zijne praauw losgemaakt en zich met krachtigen riemslag naar den
anderen oever verwijderd.

„Tranquille de Tijgerdooder!” mompelde John Davis, zoodra hij alleen
was, „dat heeft mij gewis mijn goede geleigeest ingegeven, om mij zulk
een man tot vriend te maken.”

Hij strekte zich uit op de baar, die door twee zijner knechten op de
schouders werd genomen, en na een laatsten blik op den Canadees, die op
dit oogenblik aan de overzijde der rivier aan wal stapte, zeide hij:

„Op weg.”

Weldra was het terras weder eenzaam: de koopman en zijn gevolg waren
onder het geboomte verdwenen en men hoorde niets meer dan het steeds
zwakker en zwakker wordend geblaf der speurhonden, die voor den kleinen
troep uitsprongen. Eindelijk was alles doodstil.



III.

NEGER EN BLANKE.


Intusschen had de Canadees, wiens naam wij eindelijk zijn te weten
gekomen, gelijk wij reeds gezegd hebben den anderen oever bereikt, digt
bij de plek waar hij den neger in de struiken had achtergelaten.

Gedurende de lange afwezigheid van zijn verdediger had de slaaf
gemakkelijk kunnen ontvlugten, des te meer daar hij bijna zeker kon
zijn niet vervolgd te zullen worden voor dat hij reeds een
aanzienlijken afstand op zijne vijanden gewonnen zou hebben, die zich
met zooveel hardnekkigheid beijverden om hem weder in handen te
krijgen.

Hij had echter van de gelegenheid geen gebruik gemaakt, hetzij dat de
vlugt hem onuitvoerbaar toescheen, hetzij dat hij zich te veel vermoeid
gevoelde, hetzij om andere redenen die wij hier niet zullen
uitvorschen; genoeg, hij was geen duim breed geweken van de plaats waar
hij in de eerste oogenblikken zijner aanlanding een toevlugt had
gezocht, en daar had hij gezeten met de oogen onafgewend op de rots
gerigt, om met angstige blikken alles gade te slaan wat er tusschen de
verschillende personen op het terras voorviel.

John Davis had inderdaad niet te veel gezegd toen hij den jager zulk
eene gunstige beschrijving van den neger gaf: Quoniam was een der
prachtigste stalen van het Afrikaansche menschenras; hoogstens twee en
twintig jaar oud, was hij groot, welgemaakt en stevig gebouwd; zijne
breede schouders, ruime borst en fraai gevormde leden teekenden
tegelijk ongewone behendigheid en vlugheid en weergalooze kracht; zijne
gelaatstrekken waren fijn en vol uitdrukking, zijn uitzigt sprak van
vrijmoedigheid en opregtheid, zijn open oog teekende schranderheid en
ernst, en al was zijne kleur van het schoonste zwart, eene kleur die in
Amerika, het zoogenaamde „land der vrijheid” als onuitwischbare stempel
der dienstbaarheid wordt gebrandmerkt, scheen deze man niet geschapen
voor slavernij en ademde zijn gansche voorkomen die zucht naar vrijheid
en naar onbelemmerde wilsuiting, die God ook aan de gekleurde
menschenrassen heeft ingeschapen en die alleen het blinde vooroordeel
der blanken hun vruchteloos poogt te ontzeggen.

Toen hij zag dat de Canadees in zijn praauw stapte en de Amerikanen de
rots verlieten, slaakte de neger een zucht van ontspanning en blonk er
een glimlach op zijn zwart gelaat, want zonder bepaald te weten wat er
tusschen den jager en zijn ouden meester was omgegaan, daar hij te ver
verwijderd zat om te hooren wat er gesproken werd, begreep hij toch dat
hij ten minste vooreerst niets van den laatstgenoemde te duchten had en
wachtte hij met koortsachtig ongeduld op de terugkomst van zijn
verdediger, ten einde te vernemen wat hij voortaan te vreezen of te
hopen zou hebben.

Zoodra de jager den oever bereikte, stiet hij zijn boot op het zand en
stapte hij met forschen en afgemeten tred naar de plek waar hij
veronderstelde den neger te zullen vinden.

Hij kreeg hem weldra in het oog, ongeveer op dezelfde plaats gezeten en
bijna in dezelfde houding als toen hij hem verliet.

Onwillekeurig kwam er een glimlach van tevredenheid op het gelaat van
den Canadees.

„Ha ha! vriend Quoniam,” riep hij, „zit gij daar nog?”

„Ja, massa,” was het antwoord, „heeft John Davis u mij naam gezegd?”

„Dat hoort gij; maar wat doet gij daar, waarom hebt gij u niet uit de
voeten gemaakt, terwijl ik weg was?”

„Quoniam is geen lafaard,” zeide hij, „zoodat hij zou willen ontsnappen
terwijl een ander zijn leven voor hem waagt. Ik heb zitten wachten,
gereed om mij over te leveren, zoo de veiligheid van den blanken jager
ware bedreigd geworden.” [2]

Dit werd door den neger met zulk eene edele eenvoudigheid gezegd, dat
er aan de opregtheid van zijne betuiging niet te twijfelen viel.

„Goed,” antwoordde de jager getroffen, „ik zeg u dank voor uw goede
voornemen; gelukkig dat uwe tusschenkomst niet noodig is geweest,
overigens hebt gij verstandig gedaan met hier te blijven wachten.”

„Wat er ook met mij gebeure, meester, houd u verzekerd van mijne
erkentelijkheid, daar ik uwe hulp in eeuwigheid niet vergeten zal.”

„Des te beter voor u, Quoniam, daardoor zult gij toonen geen ondankbare
te zijn, een der grootste ondeugden die de menschheid schandvlekken;
maar wat ik u verder verzoeken mag, noem mij toch geen meester, dat zou
mij verdriet doen: het woord meester geeft eene vernederende minderheid
te kennen, daar ik in mijn toestand niets van weten wil; ik ben uw
meester niet, ik wil niets anders zijn dan uw kameraad.”

„Maar welken anderen naam zou een arme slaaf u kunnen geven?”

„Mijn eigen naam. Noem mij Tranquille, gelijk ik u Quoniam zal noemen.
Tranquille is immers zoo moeijelijk niet om te onthouden of uit te
spreken, zou ik denken?”

„O! volstrekt niet!” riep de neger lagchende.

„Goed! dat blijft afgesproken. Laten wij thans andere dingen bedenken,
en vooreerst neem dit.”

Hier haalde de jager een papier uit zijne borst en overhandigde het aan
den neger.

„Wat is dat?” vroeg deze met een ongerusten blik op het papier, daar
hij geen lezen had geleerd en dus het schrift niet kon ontcijferen.

„Dat?” hernam de jager glimlagchend, „dat is een kostelijke talisman,
die u tot een mensch maakt als alle andere menschen, en u uit het
register der dieren uitschrapt, daar men u tot dusver onder gerekend
had; in een woord, het is eene acte, waarmede John Davis, koopman in
slaven, wonende te Zuid-Carolina, verklaart, dat van heden af aan,
Quoniam hier tegenwoordig, zijne volle vrijheid bekomt, om die voortaan
te genieten zoo als hij zal goedvinden en naar zijne omstandigheden;
hebt gij mij verstaan? het is uwe acte van vrijverklaring, door uw
voormaligen meester geschreven en door bevoegde getuigen geteekend, om
u te dienen als wettig bewijs naar gelang van tijd en gelegenheid.”

Bij het hooren van deze woorden werd de neger zoo bleek als de lieden
van zijne kleur worden kunnen, zijn gezigt namelijk kreeg een vaal
graauwe tint, zijne oogen spalkten zich wijd open, en hij stond eenige
sekonden onbewegelijk, als van den donder getroffen, en buiten staat om
een woord te uiten of een lid te verroeren.

Eindelijk barstte hij los in een stuipachtigen schaterlach, sprong twee
of driemaal op zoo vlug als een wild dier, en begon toen eensklaps te
schreijen als een kind.

De jager sloeg al de bewegingen van Quoniam met de meeste aandacht
gade, hij beschouwde zijne vervoering met klimmende belangstelling en
gevoelde zich met ieder oogenblik meer aan den neger gehecht.

„Dus ben ik vrij?” vroeg eindelijk de zwarte, „vrij, vrij, geheel vrij,
niet waar?”

„Zoo vrij als ooit een mensch wezen kan,” glimlachte Tranquille.

„Dus kan ik nu komen en gaan, staan of liggen, werken of rusten zonder
dat iemand het mij belet, en zonder dat ik voor de zweep behoef te
vreezen?”

„Volkomen.”

„Behoor ik geheel aan mij zelven, aan mij zelven alleen? Kan ik nu
denken en handelen even als andere menschen? Ben ik niet langer een
dier, dat men naar willekeur jaagt, of drijft, of lasten oplegt? Ben ik
ondanks mijn zwarte kleur even goed als een ander mensch, hetzij blank,
geel of rood?”

„Volmaakt eenerlei!” antwoordde de jager ten hoogste verrast en
ingenomen met al deze kinderachtige vragen.

„O! o!” riep de neger terwijl hij zijn hoofd met beide handen
vasthield, „dus ben ik vrij, vrij, eindelijk vrij!”

Hij uitte deze woorden op zulk een zonderlinge wijs dat de jager er
werkelijk van ontroerde; Quoniam zonk op de knieën, vouwde de handen te
zamen en sloeg de oogen ten hemel:

„Mijn God!” sprak hij overluid op een toon van zalige vreugd zooals de
aarde maar zelden te gevoelen geeft, „Gij die alles vermoogt, Gij voor
wien alle menschenkinderen gelijk zijn en die hunne kleur niet aanziet
om hen te behoeden en te beschermen; Gij wiens goedheid even onbegrensd
is als Uw alvermogen, ik dank, ik dank U, mijn God, dat Gij mij uit de
slavernij verlost en de vrijheid gegeven hebt.”

Na dit gebed te hebben uitgesproken, dat de onwillekeurige uitdrukking
was van de gewaarwordingen die in zijn binnenste woelden, liet de neger
zich op den grond vallen en bleef hij eenige minuten in ernstige
gedachten verzonken. De jager eerbiedigde zijn stilzwijgen.

Eindelijk hief de neger het hoofd weder op.

„Hoor eens, jager,” zeide hij, „ik heb volgens mijn pligt God voor
mijne vrijheid gedankt, want Hij was het die u ingaf om mij te
verdedigen. Thans, nu ik mij een weinig bedaarder gevoel en aan mijn
nieuwen toestand begin te gewennen, moet gij mij eens vertellen wat er
tusschen u en mijn meester gebeurd is, opdat ik weten moge, hoe ver de
verpligtingen gaan die ik aan u heb, en mijn volgend gedrag naar die
verpligtingen kan regelen; spreek, ik hoor u.”

„Waartoe zou ik u ophouden met een verhaal dat u maar zeer weinig
belangstelling kan inboezemen? Gij zijt vrij, en het is genoeg voor u
dat gij dit weet.”

„Neen, dat is niet genoeg voor mij; ik ben vrij, dat is waar; maar hoe
ben ik het geworden? dat weet ik nog niet, en ik heb het regt om dit te
vragen.”

„Dat verhaal, zeg ik u nogmaals, is voor u van zeer weinig gewigt; maar
evenwel, daar het u misschien een beteren dunk kan geven van den man
aan wien gij vroeger toebehoordet, wil ik het u niet langer weigeren,
hoor mij dus.”

Na deze inleiding begon Tranquille hem in al de bijzonderheden te
vertellen wat er tusschen hem en den slavenhandelaar was voorgevallen,
en toen hij hiermede gedaan had, vroeg hij ten slotte:

„Welnu, zijt gij thans voldaan?”

„Ja,” zei de neger, die met onverpoosde aandacht had toegeluisterd, „nu
weet ik dat ik naast God aan u alles te danken heb, ik zal het
onthouden; nooit, nooit, in welke omstandigheden wij ook tegenover
elkander komen, zult gij mij mijne schuld aan u behoeven te
herinneren.”

„Gij zijt mij niets verschuldigd, nu gij eenmaal vrij zijt; het staat
slechts aan u om die vrijheid te gebruiken zoo als ieder regtschapen en
eerlijk mensch betaamt.”

„Ik zal trachten te toonen dat ik niet onwaardig ben wat God en gij
zelf voor mij gedaan hebt; ook dank ik John Davis dat hij zijn betere
gevoel is gevolgd en aan uwe vertoogen ten mijnen behoeve gehoor gaf;
misschien zal ik mijne schuld aan hem nog eenmaal kunnen afdoen, en als
de gelegenheid zich daartoe aanbiedt zal ik die niet ongebruikt laten
voorbijgaan.”

„Goed; zoo mag ik u gaarne hooren spreken; dit bewijst mij dat ik mij
in u niet bedrogen heb: maar wat denkt gij thans te doen?”

„Wat zoudt gij mij raden?”

„Dat is eene zeer ernstige vraag, ik weet waarlijk niet wat ik er u op
zal antwoorden; de keus van een beroep is altijd eene moeijelijke zaak,
die men rijpelijk dient te overwegen alvorens een bepaald besluit te
nemen; ondanks mijn verlangen om u van dienst te zijn zou ik niet
gaarne op mijn geweten nemen u een raad te geven dien gij zonder
twijfel om mijnentwil zoudt opvolgen, doch waarover gij misschien later
berouw zoudt gevoelen; overigens ben ik iemand die van zijn zevende
jaar af in de bosschen geleefd, en bij gevolg veel te weinig
ondervinding heeft van hetgeen men doorgaans de wereld noemt, om mij
aan eene beslissing te wagen op een pad dat mij zelf onbekend is, en
daar ik dus den goeden of kwaden kant niet van weet aan te wijzen.”

„Deze redenering komt mij volkomen juist voor, intusschen kan ik zoo
niet blijven en dien ik op de een of andere wijs partij te kiezen.”

„Doe vooreerst maar iets.”

„Wat dan?”

„Hier is een geweer, een mes, een bijl en een hoorn met kruid en
kogels; de wildernis ligt voor u open, vertrek en neem eenige dagen de
proef van het vrije leven in de onmetelijke ruimte; gedurende de lange
uren der jagt zult gij tijd genoeg hebben om na te denken over het vak
dat gij kiezen zult, en kunt gij op uw gemak de voor- of nadeelen
overwegen die gij er van verwacht; hebt gij dan eindelijk uw besluit
onherroepelijk bepaald; welnu, dan zegt gij de eenzaamheid vaarwel en
keert naar de bewoonde wereld terug, en daar gij een eerlijk,
verstandig en werkzaam man schijnt te zijn, ben ik zeker dat gij slagen
zult, onverschillig welk beroep gij voor u hebt uitgekozen.”

De neger schudde verscheidene malen het hoofd.

„Ja,” zeide hij, „er is in uw voorstel veel goeds, maar toch, er is ook
in dat mij niet bevalt, en dat geenszins aan mijn verlangen voldoet.”

„Verklaar u nader, Quoniam, ik zie wel gij hebt nog iets op de tong dat
gij mij niet durft zeggen.”

„Gij hebt gelijk, ik ben niet openhartig met u geweest, Tranquille, en
daar deed ik verkeerd aan, dat zie ik nu wel. In plaats van u
geveinsdelijk om raad te vragen, dien ik geenszins voornemens was op te
volgen, had ik u liever ronduit mijn gevoelen moeten zeggen, dat zou
veel beter geweest zijn.”

„Laat hooren,” riep de jager lagchend, „spreek op.”

„’t Is waar, waarom zou ik voor u verbergen wat mij op het hart ligt?
Zoo er iemand op de wereld is die belang in mij stelt, zijt gij het
zeker, laat ik u dus eens zeggen waar het op staat: het eenige vak dat
mij bevalt is dat van woudlooper. Mijne gedachten en neigingen drijven
mij daar heen. Al mijne pogingen om te vlugten, toen ik nog slaaf was,
waren op dit doel gerigt. Ik ben maar een arme neger, die met zijn
beperkten geest en bekrompen verstand moeijelijk in de steden zou
teregt komen, waar de mensch niet geldt voor hetgeen hij wil of waard
is, maar voor hetgeen hij schijnt of vermag. Wat zou ik hebben aan die
vrijheid daar ik zoo fier op ben, in de stad, waar ik om mij te voeden
en te kleeden, haar terstond zou moeten prijs geven aan den eersten den
beste die mij aanbood om in deze onvermijdelijke levensnooddruft te
voorzien? Zoo zou ik mijne vrijheid slechts hebben verkregen om mijn
eigen slaaf te worden. Neen, in de wildernis alleen kan ik de weldaad
genieten die ik aan u te danken heb, zonder ooit door armoede gedrongen
te worden tot daden die den mensch welke zich zelven gevoelt onwaardig
zijn. Ik wil dus voortaan in de woestijn blijven leven en de steden
niet anders naderen of bezoeken, dan om er de vellen der dieren, die ik
dooden zal, voor kruid en kogels te verwisselen, of voor kleederen en
andere kleine benoodigdheden. Ik ben jong en sterk. God, die mij tot
hiertoe bewaard heeft, zal mij niet verlaten.”

„Gij hebt misschien gelijk; ik althans, die het leven dat ik leid boven
alles verkies, kan het niet in u afkeuren dat gij mijn voorbeeld wilt
volgen. Welaan dan, terwijl alles dus tot ons wederzijdsch genoegen
geregeld is, zullen wij elkander verlaten, en wensch ik u met uw
voornemen geluk, mijn goede Quoniam; misschien zullen wij elkander
later nog wel eens ontmoeten op Indiaansch grondgebied.”

De neger begon te lagchen en liet daarbij eene dubbele rij tanden zien
zoo wit als sneeuw, maar antwoordde niet.

Tranquille wierp zijn buks over den schouder, wenkte hem een laatst en
vriendelijk vaarwel toe, en verwijderde zich om naar zijne praauw terug
te keeren.

Quoniam nam het geweer dat de jager hem gelaten had, stak de bijl en
het mes in zijn gordel, hechtte er ook de horens met kruid en kogels
aan en na een laatsten blik in het rond te hebben geslagen, om zich te
overtuigen dat hij niets vergeten had, volgde hij den jager, die hem
intusschen reeds een goed eind vooruit was.

Hij haalde hem in, juist op het oogenblik toen Tranquille bezig was met
zijne boot los te maken en te water te brengen; op het gedruisch zijner
voetstappen keek de jager om.

„Wat drommel! zijt gij daar nog, Quoniam?” riep hij.

„Ja!” zei de andere.

„Wat voert u hier heen?”

„Wel!” begon de neger, met de hand in zijn gekroesde haren, terwijl hij
driftig zijn hoofd krabde, „ik geloof dat gij nog iets vergeten hebt.”

„Ik?”

„Ja,” antwoordde de neger blijkbaar verlegen.

„Wat dan?”

„Mij mede te nemen.”

„Dat is waar,” zei de jager hem de hand toestekende, „vergeef mij,
broeder.”

„Gij vindt het dus goed?” begon hij met kwalijk verholen blijdschap.

„Wat?”

„Dat ik medega?”

„Ja.”

„Zullen wij elkander niet meer verlaten?”

„Dat hangt alleen van uwe keuze af.”

„O! dan,” riep hij uit met een vrolijken schaterlach, „dan zullen wij
nog lang zamenleven.”

„Welnu, laat het zoo zijn,” hernam de Canadees. „Kom vrij mede: twee
mannen die elkander verstaan en getrouw blijven zijn sterk in de
woestijn. God heeft zonder twijfel gewild dat wij elkander ontmoeten
zouden. Wij zijn voortaan broeders, voor altijd.”

Quoniam sprong in de praauw en greep vrolijk de riemen.

De arme slaaf had zich nog nooit zoo gelukkig gevoeld: nooit scheen hem
de lucht zoo zuiver, de natuur zoo schoon, het was of alles in het rond
hem feestelijk toelachte. Van dit oogenblik af zou hij inderdaad een
leven beginnen als andere menschen, zonder bange vrees of bittere
nagedachten; het verledene scheen reeds niet meer dan een droom. In
zijn beschermer had hij gevonden, wat zoovele menschen gedurende hun
gansche leven vruchteloos zoeken, een vriend en een broeder, aan wien
hij zich geheel kon toevertrouwen en voor wien hij geene geheimen meer
hebben zou.

Binnen weinige minuten bereikten zij de plaats die de Canadees bij zijn
eerste komst als rustpunt had uitgekozen; deze plaats, bepaaldelijk
aangewezen door twee eikenstammen, die kruiselings over elkander lagen,
formeerde een soort van voorgebergte met zandgruis bedekt en bijzonder
geschikt om er een nachtkamp te vestigen, daar men van dit punt niet
slechts de rivier zoo boven als benedenwaarts tot op verren afstand kon
overzien, maar tevens het oog had op de beide oevers, en dus tegen elke
verrassing beveiligd was.

„Hier zullen wij den nacht doorbrengen,” zeide Tranquille, „laten wij
de praauw bij ons nemen, om het vuur tegen den wind te beschermen.”

Quoniam pakte het kleine vaartuig aan, tilde het op zijne stevige
schouders en droeg het naar de plek die zijn kameraad hem had
aangewezen.

Intusschen was er een geruime tijd verloopen sedert de Canadees en de
neger elkaar zoo wonderbaarlijk ontmoet hadden.

De zon, die reeds begon te dalen toen de jager de kaap omstevende en op
reigers jagt maakte, was thans op het punt van te verdwijnen. De nacht
zou spoedig vallen; de oosterlijke achtergrond van het landschap
dompelde zich reeds in de avondschaduw, die van lieverlede dikker en
dikker werd.

De wildernis begon te ontwaken, het schorre gebrul der jaguars en pumas
liet zich bij tusschenpoozen hooren en vermengde zich met het miaauwen
der carcajous en boschkatten en met het afgebroken keffen der roode
wolven.

De jager verzamelde een hoop hout van het droogste dat hij vinden kon,
om een vuur te ontsteken dat zoo weinig mogelijk rookte, maar des te
helderder opvlamde, ten einde den omtrek te verlichten en onmiddellijk
de aannadering te bespeuren der gevreesde gasten, die zij in de verte
hoorden schreeuwen en die weldra in hunne nabijheid zouden verschijnen
om hun dorst aan de rivier te komen lesschen.

De twee flamingo’s werden gebraden en maakten met eenige handvollen
geroosterde maïskorrels en pemmikan (gedroogd en tot poeder gestampt
vleesch) het souper uit der avonturiers, voorzeker een sober maal, en
alleen besproeid met een teug water uit de rivier, maar met graagte
genuttigd, door menschen, die vermoeid en hongerig, de waarde der
spijzen wisten te schatten welke de Voorzienigheid hun ten beste gaf.

Toen de laatste beet verslonden was, deelde de Canadees zijn voorraad
tabak broederlijk met zijn nieuwen kameraad, stak zijn Indiaansche pijp
aan en begon lustig te dampen, een voorbeeld dat door Quoniam trouw
gevolgd werd.

„Komaan,” zei Tranquille eindelijk, „nu wordt het tijd u te zeggen dat
ik hier een oud vriend van mij wachtende ben, die mij omtrent drie
maanden geleden te dezer plaats heeft bescheiden; hij moet morgen komen
met het aanbreken van den dag. Het is een Indiaansch opperhoofd. Hoe
jong hij ook wezen mag, geniet hij toch eene groote vermaardheid in
zijn stam. Ik bemin hem als een broeder. Wij zijn zoo te zeggen zamen
opgevoed. Ik zal gelukkig zijn als ik hem in goeden welstand zien mag.
Het is een wijs man, van groote ondervinding, en welervaren in al de
geheimen van het leven der woestijn. De vriendschap van een Indiaansch
opperhoofd is voor een woudlooper oneindig veel waard; onthoud dat.
Bovendien ben ik zeker dat gij mij volkomen gelijk zult geven, zoodra
gij hem ziet.”

„Ik zal alles doen wat ik kan om hem te leeren kennen. Het is genoeg
dat het opperhoofd uw vriend is, om te verlangen dat hij ook de mijne
worde. Tot nog toe, ofschoon ik als weggeloopen slaaf lang genoeg in de
bosschen heb rondgezworven, heb ik nog nooit een onafhankelijk Indiaan
gezien, het is dus ligt mogelijk dat ik uit onwetendheid een dommen
streek bega; maar geloof mij, het zal buiten mijne schuld zijn.”

„Daar ben ik van overtuigd, stel u deswege gerust, ik zal het
opperhoofd wel over u spreken; bovendien denk ik dat hij niet minder
verwonderd zal zijn over u als gij over hem, daar ik niet beter weet of
gij zijt de eerste man van uwe kleur dien hij ontmoet. Maar zie, het is
reeds volkomen nacht geworden, gij zult wel vermoeid zijn na de
hardnekkige vervolging die gij dezen dag hebt moeten doorstaan en de
heftige aandoeningen die gij te verduren hadt; ga dus slapen, ik zal
wel voor ons tweeën wacht houden, daarbij hebben wij morgen een verren
togt te maken, en zult gij dus reeds vroeg bij de hand moeten zijn.”

De neger begreep al de juistheid van hetgeen zijn vriend aanmerkte,
bovendien viel hij letterlijk omver van vermoeijenis; de speurhonden
van zijn vorigen meester hadden hem zoo digt en aanhoudend op de hielen
gezeten, dat hij in geen vier dagen en nachten een oog geloken had.
Derhalve alle valsche schaamte ter zijde stellende, strekte hij de
voeten bij het vuur en sliep bijna onmiddellijk in.

Tranquille bleef op zijne praauw zitten, met zijn buks tusschen de
beenen, om op het eerste onraad gereed te zijn, en verzonk weldra in
ernstige beschouwingen, zonder nogtans een oogenblik zijne waakzaamheid
te verzuimen en telkens de ooren spitsend op het minste geritsel.



IV.

DE MANADA.


Het was een heerlijke nacht, de diepblaauwe hemel was met tallooze
sterren bezaaid, die haar zacht en geheimzinnig schijnsel over het
aardrijk uitspreidden.

In de stilte der woestijn fluisterden geheimzinnige stemmen vol zoete
melodie en bezielend leven; een zachte schemerglans drong hier en daar
door het lommer of huppelde als dwaallichtjes over het fijne en
spichtige gras; op den tegenover liggenden oever der rivier verhieven
zich eenige oude eiken, wier knoestige zwaar-bemoste stammen hunne
magtige reuzenarmen opstaken als spoken in de duisternis, terwijl de
nachtwind speelde met de woekerplanten die zich wortelden in hunne
schors en met de welige lianenranken die om de halfverdorde takken
slingerden; duizend onbestemde geluiden ritselden door het luchtruim;
stemmen kwamen op uit de onzigtbare diepten der wouden; het half
gesmoorde zuchten der middernachtskoelte suisde door de bladeren, het
eentoonig gemurmel der kabbelende rivier bruischte over de keijen aan
het oeverzand; in een woord, hier hoorde men dat geheimzinnig en
onverklaarbaar geruisch, de scheppende adem der Almagt, de volle
levensstroom, die uit God gevloeid, de statige eenzaamheid der
Amerikaansche savannen zoo indrukwekkend maakt.

De jager voelde zich door dezen magtigen invloed der ongerepte natuur
onwillekeurig overstelpen en wegslepen, hij werd er als ingedompeld, en
dronk met volle teugen door alle aderen en poriën, den verkwikkenden
stroom der nieuwe levenskracht; zijn gansche aanzijn smolt als zamen en
vereenzelvigde zich met het verheven tooneel, waarvan hij de stomme
getuige was en zelf deel uitmaakte; een zachte weemoed overmeesterde
hem en van lieverlede zonk hij weg in ernstig zoete droomen; hier, zoo
verre verwijderd van de menschelijke beschaving en de woelige
maatschappij met hare bekrompen toestanden, gevoelde hij zich naderbij
God en nam zijn eenvoudig geloof toe met de bewondering van de half
onthulde geheimen der onbegrensde natuur die hij, om zoo te zeggen, als
op de daad betrapte en in hare diepste schuilhoeken bespiedde.

Inderdaad verruimt zich het hart, wordt de ziel grooter en breiden de
denkbeelden zich uit in den omgang met dat zwervend nomadenleven, dat
ons met elke minuut nieuwe wonderen en verrassingen aanbiedt en waar de
mensch bij iederen voetstap den stempel van Gods scheppende hand op de
woeste tooneelen der hem omringende wildernis onuitwischbaar ziet
afgedrukt.

Zelfs de gevaren en ontberingen, aan het zwervend nomadenleven
onafscheidelijk verbonden, bezitten voor hen die ze eenmaal genoten
eene onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, daar men later nog altijd om
treurt en reikhalzend naar terug wenscht; want het is alleen in de
woestijn dat de mensch zijn leven ten volle gevoelt en de maat zijner
verholen krachten hem tot hare uiterste grenzen duidelijk kenbaar
wordt.

Zoo snelden de uren voor den jager ongemerkt voorbij, zonder dat de
slaap zijne oogleden sloot; de frissche morgenkoelte ruischte reeds
door de hoogste toppen der boomen en deed de stille oppervlakte der
rivier rimpelen, in wier zilveren wateren de schaduw der verbrokkelde
oevers zich donker afspiegelde; aan den uitersten horizont verkondigde
een smalle roode streep de naderende opkomst der zon; de nachtuil,
onder het digte loof verscholen, had zich reeds tweemaal laten hooren
en den aanbrekenden dag met zijn zwaarmoedig gehuil begroet; het was
omtrent vier uren des morgens.

Tranquille verliet den rustieken zetel waar hij tot op dat oogenblik
volkomen onbewegelijk was blijven zitten; hij rekte zich uit als wilde
hij de vadsigheid afschudden die hem overmeesterd had, en stapte eenige
keeren heen en weder op het vochtige strand om den bloedsomloop in
zijne stramme leden te herstellen.

Als iemand, wij willen niet zeggen pas ontwaakt, want de goede Canadees
had gedurende deze lange nachtwaak geen oogenblik geslapen, maar als
hij de loomheid uitschudt, waarin de langdurige stilte, de duisternis
en vooral de doordringende ochtendkoelte hem gedompeld hadden, dan
duurt het eenige minuten eer het hem gelukt al zijne zinnen terug te
bekomen en het evenwigt in zijn denkvermogen te herstellen; dit was ook
met den jager het geval; intusschen, sedert jaren aan het leven der
woestijn gewoon, had hij hiertoe minder tijd noodig dan een ander, en
weldra vond hij zich weder in het bezit van zijn volle verstand, even
krachtig, even helder van blik en scherp van gehoor als den avond te
voren. Hij was gereed om zijn kameraad te wekken, die nog altoos sliep,
dien gerusten en verkwikkenden slaap, welke op aarde slechts ten deel
valt aan kinderen, of aan menschen wier geweten door geen booze
gedachten of pijnigende zorgen bewaard is, toen hij op eens plotseling
staan bleef en onrustig de ooren spitste.

Uit de verste diepte der wouden die het kamp achter hem als met een
digt gordijn hield afgesloten, hoorde de Canadees een onbegrijpelijk
geluid opkomen, dat van oogenblik tot oogenblik sterker werd en weldra
bij niets anders te vergelijken was dan bij het rollen van verre
donderslagen.

Dit geluid naderde al meer en meer; het waren korte dof dreunende
schokken, gepaard met het kraken en kletteren van takken en
boomstammen, en een dof loeijend gebulk, dat evenmin naar het gebrul
van tijgers of leeuwen als naar iets menschelijks geleek, kortom een
geluid daar hij geen naam voor wist: onbeschrijfelijk, vreeselijk, en
onheilspellend, dat onder het luisteren reeds merkbaar genaderd was, en
door het bosch weergalmde als het diep en breed gebulder van een
aanrollenden watervloed.

Quoniam, door dit vreemdsoortig gedruisch plotseling ontwaakt, stond
reeds overeind met het geweer in de hand, en de oogen op den jager
gerigt, gereed om op het eerste teeken te handelen, zonder nogtans te
weten wat hij deed of wat er omging, daar zijn geest, nog half door den
slaap bedwelmd, ten prooi was aan die instinctmatige vrees, die ook den
stoutsten mensch bevangt wanneer hij zich eensklaps door een onbekend
gevaar bedreigd ziet.

Zoo verliepen er eenige minuten.

„Wat zullen wij doen?” mompelde Tranquille blijkbaar verlegen, terwijl
zijn blik te vergeefs in het bosch poogde door te dringen om te
ontdekken wat er omging.

Op eens klonk er op korten afstand een doordringend gefluit.

„Ha!” riep Tranquille met eene vrolijke beweging terwijl hij schielijk
het hoofd ophief, „nu zal ik spoedig weten wat er van de zaak is.”

Hij bragt de vingers aan de mond en bootste op eene bedriegelijke wijs
het geschreeuw van den reiger na; bijna op hetzelfde oogenblik kwam er
uit het bosch een man te voorschijn, en met twee sprongen als een
tijger stond hij reeds naast den jager.

„Ooah!” schreeuwde hij, „wat doet mijn broeder langer hier?”

Deze man was het Zwarte-Hert.

„Ik heb u hier gewacht, hoofdman,” antwoordde de Canadees.

De Roodhuid was een man van zes- of zevenentwintig jaar, van middelbare
lengte, maar krachtig en schoon gebouwd. Hij droeg het groote
oorlogskostuum van zijn volk en was beschilderd en gewapend als voor
een veldtogt; zijne trekken waren regelmatig, verstandig en vol
majesteit, terwijl zijn openhartig gelaat evenveel dapperheid als
goedheid teekende.

Op dit oogenblik scheen hij aan eene geweldige ontroering ten prooi,
die des te ongewoner moest voorkomen, daar de Roodhuiden er hunne eer
in stellen om zich door niets, hoe verschrikkelijk ook, te laten
ontzetten. Zijne oogen staarden bliksemend rond, zijne woorden waren
kort en afgebroken en zijne stem had een schellen metaalklank.

„Gaauw! haast u! haast u!” riep hij, „Wij hebben reeds te veel tijd
verloren.”

„Wat is er dan?” vroeg Tranquille.

„De bisons komen!” antwoordde het opperhoofd.

„O wee!” riep de jager met schrik.

Nu begreep hij het; dat geluid, dat hij reeds een poos gehoord had,
werd door een manada (troep) bisons veroorzaakt, die uit het oosten
kwamen opzetten en zich waarschijnlijk naar de hooge prairiën in het
westen begaven.

Wat de jager zoo spoedig geraden had, vereischt voor onze lezers eenige
nadere opheldering om hen te doen begrijpen aan welk vreesselijk gevaar
onze personaadjen zich plotseling zagen blootgesteld.

Manada, noemt men in de oude bezittingen der Spanjaarden eene
verzameling van eenige duizenden wilde dieren, hetzij paarden, bisons,
wolven enz.; de bisons, op hunne jaarlijksche uittogten gedurende den
bronsttijd, vereenigen zich soms in manada’s van vijftien tot twintig
duizend koppen, die in een digten troep gezamentlijk voorttrekken; deze
dieren gaan steeds regtuit, in digt gesloten gelederen, alles omver
loopende en door alles heenbrekende wat hun in den weg staat; wee den
vermetele! die het wagen dorst hen tegen te houden of hun woedenden
loop een andere rigting te willen geven, hij zou als een stroohalm
verpletterd worden onder de hoeven dezer onbesuisde dieren, die alles
onder den voet loopen zonder er naar om te zien of er zelf iets van op
te merken.

De toestand van onze drie vrienden was dus zeer kritiek, want zij
bevonden zich juist voor het front der manada, die hen naderde met de
snelheid van een spoortrein.

Iedere uitkomst scheen onmogelijk, aan vlugten was niet te denken, en
wederstand bieden was nog onmogelijker. Het gedruisch naderde met
schrikbarende snelheid; reeds kon men in de verte het loeijen der wilde
bisons duidelijk onderscheiden van het keffen der roode wolven en het
huilen der jaguars, die aan de beide flanken der manada liepen om op de
achterblijvenden jagt te maken of op enkelen die onvoorziens links of
regts afzwierven.

Nog eenige minuten en het was gedaan met hen; de ontzettende legerdrom
scheen op zijn doortogt alles schoon te vegen, met de ijzingwekkende
dommekracht van een vallenden berg dien niets kan wederstaan. Wij
zeggen nog eens, de toestand der beide mannen was hagchelijk. Het
Zwarte-Hert was dien morgen op reis gegaan naar het oord dat hij den
Canadeeschen jager zelf had aangewezen. Naauwelijks drie mijlen meer
van de plek verwijderd waar hij zijn vriend dacht te ontmoeten, hoorde
zijn geoefend oor voor de eerste maal op verren afstand het gedruisch
van het naderende bisonsleger. Vijf minuten waren toereikend om de
rigting van hun woedenden loop te berekenen en het gevaar te begrijpen
dat den jager bedreigde. Met al de snelheid van beraad die de
Roodhuiden in dergelijke gevallen kenschetst, had hij besloten hem te
gaan waarschuwen, en hem te redden of met hem om te komen. Nu ijlde hij
voorwaarts, in bedwelmende vaart, en doorliep in ongelooflijk korten
tijd den afstand die hem van het kamp zijns vriends verwijderde;
slechts eene gedachte bezielde hem, namelijk om de manada zooveel
vooruit te komen dat hij den jager kon redden; maar helaas! hoe snel
hij ook loopen mogt, en de Indianen zijn wegens hunne fabuleuse
vlugheid vermaard, kon hij toch het bepaalde punt niet tijdig genoeg
bereiken om zijn vriend in veiligheid te stellen.

Toen dus het opperhoofd, na den jager gewaarschuwd te hebben, de
nutteloosheid van zijne pogingen had ingezien, greep er bij hem eene
plotselinge verandering plaats, zijne trekken, zoo even nog door
bezorgdheid opgewonden, hernamen hunne gewone kalmte en gestrengheid,
een weemoedige glimlach speelde om zijne fiere lippen, hij vlijde zich
op den grond neder en prevelde met eene sombere stem:

„De Wacondah heeft het niet gewild!”

Tranquille was echter niet gezind om zijn toestand met dezelfde
noodlottige gelatenheid te aanvaarden; de jager behoorde tot dat
krachtvolle, werkdadige menschenras, wier onverzettelijk karakter zich
nimmer laat neerslaan en die strijden zullen tot hun laatsten ademtogt.

Toen hij zag dat de Roodhuid met het blinde noodlotsgeloof dat zijn
geslacht eigen is, het had opgegeven, besloot hij eene laatste poging
te wagen, al zou hij ook het onmogelijke beproeven.

Op twintig passen afstand van de plaats waar de jager zijn kamp had
opgeslagen, lagen een aantal eikenstammen, van ouderdom gestorven of
door vroegere stormen omvergewaaid en over elkander geworpen; een
weinig achter dit natuurlijk bolwerk, stond een boschje van vijf of zes
eikenboomen, afzonderlijk, en vormde een soort van oasis te midden van
het overigens vrij kale rivierstrand.

„Geef acht! Quoniam,” riep de jager, „verzamel zooveel dood hout als
gij vinden kunt en breng het hier, en gij hoofdman, doe desgelijks.”

De twee mannen gehoorzaamden oogenblikkelijk, zonder te begrijpen
waarom, maar volkomen gerust door de koelbloedigheid van hun medgezel,
en binnen weinige minuten lag er een aanzienlijke hoop droog hout tegen
en boven de omgeworpen eikenstammen opgetast.

„Goed!” riep de jager, „God helpe ons! alles is nog niet verloren,
schep moed!”

Thans de overblijfsels van het kampvuur, dat hij gedurende den nacht
gebrand had om de koude af te weren, naar den houtstapel overbrengende,
stookte hij het vuur aan, voedde het gedurig met dorre takken en
harsachtige stoffen, en binnen vijf minuten steeg er eene dikke
vuurzuil ten hemel, die snel toenam en weldra een gordijn vormde van
meer dan tien meters lengte en breedte.

„Terug! terug! mannen!” schreeuwde de jager, „volgt mij.”

Het Zwarte-Hert en Quoniam liepen hem na.

De Canadees ging echter niet ver; toen hij het straks door ons genoemde
boschje bereikt had, klauterde hij in den eersten boom den besten met
eene vlugheid en vaardigheid zonder weerga, en werd oogenblikkelijk
door zijne kameraden gevolgd, zoodat zij weldra vijftig voeten hoog
boven den grond, elk op een stevigen tak in veiligheid zaten en geheel
achter de bladeren verscholen waren.

„Ziedaar!” riep de Canadees met de meest koelzinnige bedaardheid, „dit
is onze laatste toevlugt, zoodra de manada verschijnt, schieten wij op
de voorposten; als bovendien de gloed der vlammen de bisons afschrikt
zijn wij behouden, zoo niet, dan hebben wij slechts te sterven. Maar
wij kunnen nu ten minste zeggen dat wij al het mogelijke gedaan hebben
om ons leven te redden.”

Het vuur door den jager ontstoken, was inmiddels zeer in omvang
toegenomen; het had zich reeds buiten den houtstapel uitgebreid en al
de struiken en kreupelbosschen in vlam gezet, en ofschoon het hooge
bosch te ver af lag om vuur te vatten, vormde zich weldra een gordijn
van vlammen van bijna een kwartmijl in ’t rond, wier roode gloed den
morgendamp kleurde, en aan het nog half schemerend landschap een
treffenden indruk van woeste grootschheid verleende. Uit den boom waar
de vlugtelingen gezeten waren hadden zij het volle gezigt op deze zee
van vlammen, die hen gelukkig niet kon bereiken, terwijl zij tevens den
geheelen omtrek konden overzien.

Op eens deed zich een vreesselijk gekraak hooren en verscheen de
voorhoede der manada aan den uitersten rand van het bosch.

„Geef acht!” riep de jager zijn geweer aanleggende.

De bisons, verschrikt door den onverwachten vuurdamp dien zij op eens
voor zich hadden, en verblind door den laaijen gloed zoowel als gezengd
door de geweldige hitte, bleven een oogenblik staan, als wilden zij
zich beraden, maar stoven toen weder voorwaarts in blinde woede en
loeijende van gramschap.

Er knalden drie geweerschoten.

De drie voorste bisons vielen en rolden over den grond in hunne laatste
doodstuipen.

„Het baat ons niet,” riep de Canadees koelbloedig, „wij zijn verloren.”

De bisons rukten steeds voort.

Spoedig echter werd hun de hitte ondragelijk; de rook, door den wind
juist in de rigting der manada gevoerd; maakte hen blind; er kwam een
oogenblik van stilstand, dat weldra door eene achterwaartsche beweging
werd gevolgd.

De jagers zaten met hijgende borst en gespannen blikken te staren naar
de bijzonderheden van dit ontzettend tooneel. Het was voor hen eene
vraag van leven of dood, een enkel oogenblik kon het beslissen, hun
leven hing als aan een zijden draad.

Intusschen drong de manada nog altijd voorwaarts.

De voorste bisons, die den troep aanvoerden, konden den schok der
volgenden niet weerstaan; zij werden omgeworpen en vertrapt door
degenen die achter hen kwamen; maar dezen, op hunne beurt door de hitte
verschrikt, wilden almede terugkeeren; in dezen uitersten nood begonnen
eenige bisons links en regts af te zwerven; dit was voldoende; zij
werden door meer anderen gevolgd, en nu ontstonden er twee stroomen, de
eene regts en de andere links van het vuur, zoodat de manada in tweeën
verdeeld, als een hooggezwollen vloed die zijne dijken en dammen
verbreekt, andermaal in dolle vaart voortstuwde, om zich aan den oever
der rivier te vereenigen en in een gesloten kolom naar den overkant te
trekken.

Het was een ontzettend schouwspel, deze verschrikte manada te zien
vlugten, onder vreeselijk geloei en in de grootste verwarring, door
verscheurende dieren vervolgd en met het brandende pijnbosch in hun
midden, als een onheilspellende vuurbaak die hun pad moest verlichten.

De voorste bisons gingen reeds te water, anderen volgden, en de gansche
manada begon de rivier in een regte lijn over te zwemmen; weldra zag
men de lange donkere massa tegen den anderen oever opklauteren en zich
als een reuzenslang over de prairie verspreiden, waar de voorste
gelederen spoedig achter het geboomte verdwenen.

De drie vlugtelingen waren gered, dank zij de tegenwoordigheid van
geest en de koelbloedigheid van den Canadees; evenwel moesten zij nog
twee uren zitten wachten en zich tusschen de takken schuilhouden eer de
gansche manada, die uit vele duizenden bestond, de rivier was
overgetrokken.

De bisons vervolgden hun koers ter regter- en linkerzijde van het vuur,
dat eindelijk bij gebrek aan brandstof begon uit te gaan, maar de
rigting was nu eenmaal gegeven en zoodra zij aan den uitgedoofden
vuurhaard kwamen, die thans niets meer was dan een aschhoop, scheidde
de manada zich in twee kolonnen en stormde ongehinderd voort tot aan de
rivier. Eindelijk verscheen de achterhoede, vergezeld en geteisterd
door jaguars en wolven, die aan de beide flanken rondsprongen of de
manada van achteren bestookten en insloten; en weldra was alles
voorbij.

De woestijn, welker stilte voor een poos gestoord was geworden, keerde
tot hare gewone kalmte terug, alleen bleef er een breed spoor over,
midden door het bosch getrokken en met verpletterde boomen bezaaid, als
eenig maar ontzettend bewijs welk eene woeste en ongeregelde troep er
was doorgegaan.

De jagers haalden weder vrij adem; thans konden zij zonder gevaar uit
hun luchtkasteel afklimmen en veilig op den grond nederdalen.



V.

HET ZWARTE-HERT.


Zoodra onze drie avonturiers den vasten grond weder onder de voeten
hadden, verzamelden zij de verstrooide en nog niet geheel uitgedoofde
houtskoolen, om op nieuw hun kampvuur te ontsteken ten einde hun
dejeuner te bereiden.

Aan levensmiddelen ontbrak het hen niet, zij waren zelfs niet verpligt
om hun gewonen voorraad aan te spreken, want verscheidene bisons, die
levenloos op den grond lagen uitgestrekt, voorzagen hen in overvloed,
van de lekkerste spijzen die de woestijn oplevert.

Terwijl de jager bezig was met zijn spit te stellen en een sappigen
bisonsbout naar behooren klaar te maken, zaten de neger en de Roodhuid
elkander te begluren met eene nieuwsgierigheid die zich zoowel van de
eene als van de andere zijde door uitroepingen van verwondering te
kennen gaf.

De neger lachte als een waanzinnige terwijl hij het zonderlinge
voorkomen van den Roodhuid beschouwde, wiens gezigt met vier
verschillende kleuren beschilderd was, en die de kleeding der
Indiaansche krijgslieden droeg, een kostuum dat de eenvoudige Quoniam
wel vreemd moest vinden, daar hij, zooals wij reeds zeiden, nog nooit
een Indiaan had ontmoet. De Roodhuid gaf zijne verwondering op eene
andere wijs te kennen; nadat hij den neger een geruimen tijd
onbeweeglijk had zitten aankijken, trad hij naar hem toe, greep hem
zonder een woord te zeggen bij den arm en begon dien met een slip van
zijn bisonsmantel uit al zijne magt te wrijven.

Quoniam, die deze gril van den Indiaan in het eerst goedwillig opnam,
werd spoedig ongeduldig, en poogde zich los te rukken; dat hem echter
niet gelukte, daar de Sachem hem stijf vasthield en zijn zonderling
werk met allen ernst voortzette. Intusschen begon de neger, die dit
onophoudelijk gewrijf niet alleen lastig vond maar er vreeselijk pijn
door leed, erbarmelijk te schreeuwen, terwijl hij zich met alle geweld
aan zijn onverbiddelijken beul poogde te ontwringen.

Het geschreeuw van Quoniam trok de aandacht van Tranquille, hij keek
driftig op en liep zoo snel als hij kon naar hem toe, om den armen
neger te verlossen, die de oogen vervaarlijk rondsloeg, beurtelings
links en regts sprong en huilde als een bezetene.

„Waarom pijnigt mijn broeder dien man toch zoo?” vroeg de Canadees
tusschenbeide komende.

„Ik!” antwoordde het opperhoofd verwonderd; „ik pijnig hem niet; zijne
vermomming is onnoodig, ik moet hem die afnemen.”

„Wat! mijne vermomming?” riep Quoniam.

Tranquille wenkte hem dat hij zwijgen zou.

„Die man is niet vermomd,” zeide hij.

„Wat behoeft hij zijn geheele ligchaam zoo te beschilderen?” hernam de
Sachem, „de krijgslieden beschilderen alleen hun aangezigt.”

De jager lachte dat het schaterde.

„Mijn broeder vergist zich,” zeide hij zoodra hij weder ernstig was,
„die man behoort tot een bijzonder menschenras; de Wacondah heeft hem
met een zwarte huid geschapen even als hij mijn broeder een roode gaf,
en mij een blanke; al de broeders van dezen man hebben zijne kleur; de
Groote Geest heeft het zoo gewild, om hen van de Roodhuiden en
Bleekgezigten te onderscheiden: laat mijn broeder de slip van zijn
bisonsmantel maar even nazien, hij zal er geen het minste plekje zwart
aan vinden.”

„Ooah!” riep de Indiaan verlegen het hoofd buigende, als iemand die
voor een onoplosbaar raadsel staat, „de Wacondah kan alles!”

Werktuigelijk deed hij wat de jager hem zeide en wierp een verlegen
blik op de slip van zijn mantel, die hij nog altijd in de hand had.

„Kom hoofdman,” vervolgde Tranquille, „gij moet dezen man als een
vriend beschouwen en in geval van nood voor hem hetzelfde doen als voor
mij, dan zult gij mij grootelijks verpligten.”

De Sachem maakte eene bevallige buiging en reikte den neger de hand.

„De woorden van mijn broeder den jager klinken mij in ’t oor als het
welluidend gezang der centzontle,” zeide hij. „Wah-rush-a-menec (het
Zwarte-Hert) is een Sachem in zijn stam; zijne tong is niet dubbel en
de woorden die zijne borst ademt zijn zuiver, want zij komen uit zijn
hart; het Zwarte gezigt mag zich aan het raadvuur der Pawnees
nederzetten, want van dit oogenblik af is hij de vriend van het
opperhoofd.”

Quoniam boog voor den Indiaan en beantwoordde zijn handdruk met een
warmen wederdruk.

„Ik ben maar een arme zwarte,” zeide hij, „maar mijn hart is zuiver en
mijn bloed is even rood in mijne aderen als of ik een blanke of een
Indiaan was; beiden hebt gij dus het regt om mijn leven te eischen; ik
sta het u met vreugde af.”

Na het uitwisselen dezer wederkeerige vriendschapsbetuigingen, hurkten
de drie mannen op den grond neder en begonnen zij met ijver aan hun
maal.

Dank zij de ontsteltenissen van dien morgen, hadden de avonturiers een
woedenden eetlust; zij bewezen dus alle eer aan den gebraden
bisonsbout, die schier geheel onder hunne herhaalde aanvallen verdween
en met eenige drinkhorens water begoten werd, daar de jager een
scheutje rum onder vermengd had, die hij steeds in een veldflesch aan
zijn gordel droeg.

Toen de maaltijd was afgeloopen werden de pijpen aangestoken en begon
elk stilzwijgend te dampen, met al den ernst die aan het boschleven
eigen schijnt te zijn.

Toen het opperhoofd zijne pijp had uitgerookt, schudde hij de asch op
den duim zijner regterhand, stak het roer weder in zijn gordel en
wendde zich tot den jager.

„Willen mijne broeders raad houden?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde de Canadees; „toen ik u op het einde der Mikini-Quisis
(de maand der verbrande vruchten, Julij) aan de Boven-Missouri verliet,
hebt gij mij besproken op de kreek der doode eiken aan de
Elands-rivier, tegen den tienden der Inaqui-Quisis (maand der vallende
bladeren, September) twee uren voor het opgaan der zon; beiden hebben
wij stipt woord gehouden; ik wacht nu, hoofdman, tot het u behaagt mij
op te helderen waarom gij mij deze zamenkomst hebt aangewezen.”

„Mijn broeder heeft gelijk, het Zwarte-Hert zal spreken.”

Na dit gezegd te hebben scheen het gelaat van den Indiaan plotseling te
betrekken en verzonk hij in een diep gepeins, dat zijne kameraden met
geduld eerbiedigden tot hij het woord zou opvatten.

Eindelijk, na verloop van een kwartier streek de Sachem zich eenige
keeren met de hand over het voorhoofd, rigtte het hoofd op, wierp een
bespiedenden blik in het rond en begon te spreken, maar zoo zacht en
onzigtig, als ware hij, zelfs hier in de wildernis nog beducht dat
zijne woorden door een of ander onzigtbaren vijand werden beluisterd.

„Mijn broeder de jager kent mij van mijne kindsheid af,” zeide hij,
„want hij werd door de Sachems van mijn volk opgevoed; ik zal hem dus
niets van mij zelven zeggen. De groote blanke jager heeft een
Indiaansch hart in den boezem; het Zwarte-Hert zal dus tot hem spreken
als een broeder tegen zijn broeder. Het is drie manen geleden, terwijl
het opperhoofd met zijn vriend elanden en damherten jaagde, aan de
oevers der Missouri, dat een krijgsman der Pawnees met lossen teugel op
het opperhoofd aanreed, hem ter zijde nam en eenige uren achtereen in
’t geheim met hem sprak; dat herinnert mijn broeder zich zeker nog?”

„Volkomen, hoofdman, ik herinner mij nog zeer goed dat de Blaauwe-Vos,
want zoo heette die krijgsman, na zijn onderhoud met u, even spoedig
weder vertrok als hij gekomen was, en dat mijn broeder, die tot op dien
oogenblik zeer vrolijk en opgeruimd was geweest, toen op eens treurig
werd; ondanks mijne dringende vraag, heeft mijn broeder mij toch de
reden van zijne treurigheid niet willen zeggen, maar verliet hij mij
den volgenden morgen met het opgaan der zon, na mij voor onze
tegenwoordige zamenkomst te hebben afgesproken.”

„Juist,” riep de Indiaan, „zoo is het, de zaak heeft zich juist zoo
toegedragen; maar wat ik mijn broeder toen niet zeggen kon, zal hij nu
vernemen.”

„Ik ben geheel oor,” antwoordde de jager met eene buiging, „ofschoon ik
vrees dat mijn broeder mij niets dan slecht nieuws heeft mode te
deelen.”

„Mijn broeder oordeele,” zeide hij; „zie hier welk nieuws de
Blaauwe-Vos mij bragt. Op zekeren dag kwam er een Bleekgezigt van de
Lang-Messen uit het Westen aan de oevers der Elands rivier, waar het
dorp der Pawnees-Slangen gelegen was. Het Bleekgezigt had een dertigtal
krijgslieden bij zich, een aantal vrouwen en groote tooverkisten op
rollen, getrokken door roode bisons zonder bulten en zonder manen. Dit
Bleekgezigt maakte op twee pijlschoten afstands van mijn dorp, op den
anderen oever der rivier halt, ontstak zijne vuren en kampeerde aldaar.
Mijn vader, zooals mijn broeder wel weet, was de eerste Sachem van zijn
stam; hij steeg te paard en trok door eenige krijgslieden gevolgd de
rivier over, den vreemdeling te gemoet, om hem op het jagtveld van ons
volk te verwelkomen en hem de ververschingen aan te bieden die hij mogt
noodig hebben.”—Dat Bleekgezigt was een man van groote gestalte, met
harde, sterksprekende trekken. De sneeuw van vele winters had zijne
haren wit gemaakt. Hij lachte om de woorden, die mijn vader sprak en
antwoordde hem: „Zijt gij het opperhoofd der Roodhuiden van dit
dorp?”—„Ja,” zeide mijn vader. Toen haalde het Bleekgezigt uit zijne
kleederen een grooten collier [3] te voorschijn, waarop vele vreemde
karakters geteekend waren en hield hem mijn vader voor.—„Uw blanke
grootvader in de Vereenigde Staten,” zeide hij, „heeft mij al de landen
in eigendom afgestaan, gelegen tusschen den Val der Antilopen, en het
Bisonsmeer:”—„Zie hier,” vervolgde hij met de hand op den collier
kloppende, „het wettig bewijs van mijn regt.”—Mijn vader en de
krijgslieden die hij bij zich had, begonnen te lagchen.

—„Onze Bleeke grootvader,” antwoordde hij, „kan niet wegschenken wat
hem niet toekomt; het land waarvan gij spreekt maakt de jagtgronden uit
die mijn volk bezeten heeft sedert de groote schildpad uit de zee
opkwam om de wereld op zijn schild te torschen.”—„Ik versta niets van
hetgeen gij mij daar zegt” hernam het Bleekgezigt, „ik weet alleen dat
dit land mij geschonken is en dat zoo gij weigert te vertrekken, en mij
in het vrije bezit er van te laten, ik er u toe zal weten te
noodzaken.”

„Ja,” viel Tranquille hem in de rede, „dat is het stelsel dier lieden:
roof en moord.”

„Mijn vader,” hervatte de Indiaan, „verwijderde zich op deze stoute
bedreiging, en trok naar ons dorp terug, onmiddellijk namen onze
krijgslieden de wapens op, de vrouwen werden in eene grot verborgen, en
de gansche stam hield zich gereed om weêrstand te bieden. Den volgenden
morgen, met het krieken van den dag, trokken de bleekgezigten de rivier
over en vielen het dorp aan. De strijd was lang en bloedig; hij duurde
van de eene zon tot de andere; maar wat vermogen de arme Indianen tegen
de met buksen gewapende Bleekgezigten? Zij werden overwonnen en waren
genoodzaakt te vlugten; twee uren later was hun gansche dorp in de asch
gelegd en het gebeente hunner voorouders in de vier winden verstrooid.
Mijn vader werd in den slag gedood.”

„O!” riep de Canadees medelijdend.

„Dat is nog alles niet,” hervatte het opperhoofd; „de Bleekgezigten
ontdekten de grot waar de vrouwen van onzen stam verborgen waren, of
liever bijna allen, want tien of twaalf slechts wisten het te
ontsnappen, en hare papous (kindertjes) mede te nemen; allen zeg ik,
werden koelbloedig en op de wreedaardigste wijs gemarteld en vermoord.”

Bij deze woorden verborg de Indiaan het hoofd in zijn bisonsmantel, en
hoorden zijne vrienden hem snikken, dat hij vruchteloos poogde te
smoren.

„Ziedaar,” hervatte hij eenige oogenblikken later, „het nieuws dat de
Blaauwe-Vos mij mededeelde, en mijn vader, terwijl hij in zijne armen
stierf, heeft mij zijne wraak nagelaten; mijne broeders, door hunne
vijanden als wilde dieren vervolgd en gedwongen zich in het diepst der
ontoegankelijke wouden te verbergen, hebben mij tot hun opperhoofd
verkoren, ik nam het aan en liet al de krijgslieden van mijn volk
zweren dat zij aan de Bleekgezigten die ons dorp overmeesterd en onze
broeders vermoord hadden, al het kwaad zouden wreken dat zij ons gedaan
hebben. Heden is alles gereed, de Bleekgezigten zijn op eene
bedriegelijke veiligheid ingeslapen, maar hun ontwaken zal vreeselijk
zijn. Zal mijn broeder mij volgen?”

„Ja, zoo waar als ik leef zal ik u volgen, hoofdman, en zal ik u helpen
zooveel ik vermag,” antwoordde de jager zonder zich te bedenken; „want
uwe zaak is regtvaardig. Maar onder eene voorwaarde.”

„Spreek, broeder.”

„De wet der woestijn zegt „oog om oog en tand om tand,” dat is zoo,
maar gij kunt u wel wreken zonder uwe overwinning door nuttelooze
barbaarschheden te onteeren; volg toch het voorbeeld niet dat u gegeven
is, wees menschelijk, hoofdman, en de Groote Geest zal uwe pogingen met
welgevallen aanzien en uwe zaak begunstigen.”

„Het Zwarte-Hert is niet wreed,” antwoordde de Sachem, „dat laat hij
voor de Bleekgezigten over, hij verlangt niets anders dan regt.”

„Wat gij daar zegt is goed, hoofdman, ik acht mij gelukkig u dus te
hooren spreken, maar zijn uwe maatregelen wel goed gekozen, zijn uwe
krachten wel aanzienlijk genoeg om u de overwinning te verzekeren?
Zooals gij weet, de Bleekgezigten zijn talrijk, zij laten nimmer een
aanval ongewroken; gij moet u dus, wat er ook gebeure, op vreeselijke
wraaknemingen voorbereiden.”

De Indiaan meesmuilde met minachting.

„De Lang-Messen uit het Westen zijn niets dan honden en lafhartige
hazen, de vrouwen der Pawnees zullen rokken voor hen maken,” antwoordde
hij; „het Zwarte-Hert gaat zijn stam vestigen in de groote prairie der
Comanchen, die hen zullen ontvangen als broeders, zoodat de
Bleekgezigten van het Westen hen niet vinden zullen.”

„Dat is slim genoeg bedacht, hoofdman, maar hebt gij sedert de
Amerikanen u uit uw dorp jaagden wel gezorgd spionnen bij hen te
onderhouden, ten einde goed te weten wat zij uitvoeren? Dat zou van het
meeste belang zijn voor het welslagen uwer onderneming.”

Het Zwarte-Hert glimlachte, maar antwoordde niet, en hieruit begreep de
Canadees dat de Roodhuid, met de gewone schranderheid en het geduld,
aan zijn ras eigen, was te werk gegaan en geen der noodige voorzorgen
had verzuimd om het gelukken van zijn aanslag op de nieuwe kolonie te
verzekeren.

Tranquille, zoowel door zijne half Indiaansche opvoeding, als door den
erfelijken haat dien elk opregt Canadees het Angel-Saksische ras
toedraagt, verlangde vurig om het opperhoofd der Pawnees bij te staan
en hem een schitterende wraak te verschaffen over het leed dat dezen
hem hadden berokkend; maar met het regtschapen oordeel dat den grond
van zijn karakter uitmaakte, wilde hij niet dat de Indianen zich aan de
gruwzame wreedheden zouden schuldig maken, die zij zich maar al te vaak
in de eerste drift der overwinning jegens hunne vijanden veroorloven.
Bovendien had hij met zijne toetreding een tweeledig doel: vooreerst,
om zooveel mogelijk het welslagen zijner vrienden te verzekeren, ten
tweede, om hen met al den invloed dien hij op hen bezat, na den strijd
tegen te houden en te beletten hunne wraak aan de overwonnelingen,
inzonderheid aan de vrouwen en kinderen bot te vieren.

Wat dit laatste betreft, verheelde hij voor het Zwarte-Hert geenszins
zijn gevoelen en stelde hij, zooals wij reeds gezien hebben, als
uitdrukkelijke voorwaarde zijner medewerking—die zeker voor de Indianen
niet onverschillig was—dat zij geen onnoodige wreedheden zouden begaan.

Quoniam, op zijne beurt, maakte zooveel omslag niet; als natuurlijke
vijand der blanken en vooral der Noord-Amerikanen, greep hij met drift
de gelegenheid aan om hen zooveel mogelijk te benadeelen en hun al de
mishandelingen terug te betalen die hij van hen had moeten verduren,
zonder daarbij een oogenblik te bedenken, dat de lieden tegen welke hij
thans strijden zou, aan die mishandelingen geheel geen deel hadden
gehad; maar, deze lieden waren eenvoudig Noord-Amerikanen, en dit was
voor den wraakzuchtigen neger reden genoeg om in zijn oog de
gedragslijn te regtvaardigen die hij, wanneer het oogenblik komen zou,
in de gegeven omstandigheden meende te moeten volgen.

Na eenige oogenblikken nam de Canadees het woord weder op.

„Waar zijn uwe krijgslieden, hoofdman?” vroeg hij.

„Die heb ik drie zonnemarschen van hier achtergelaten; zoo mijn broeder
niets heeft dat hem hier terughoudt, gaan wij onmiddellijk op weg om
ons bij hen te voegen; zij zullen mijne terugkomst reeds met ongeduld
verwachten.”

„Vertrekken wij dan,” riep de Canadees, „de dag is nog niet half om,
waartoe zouden wij hier als oude vrouwen onzen tijd verbeuzelen met
nuttelooze gesprekken?”

De drie mannen stonden op, gespten hunne gordels vast, wierpen hun
geweer over schouder en begaven zich haastig op weg, langs het breede
spoor dat de manada in het bosch had getrokken, zoodat zij weldra onder
het geboomte verdwenen waren.



VI.

DE CONCESSIE.


Wij zullen thans onze drie reizigers eene poos alleen laten, en, van
ons regt als vertellers gebruik makende, het tooneel van ons verhaal
eenige honderde mijlen verplaatsen, in een rijk en bekoorlijk dal aan
den Boven-Missouri, die majestueuze rivier met hare doorschijnende
wateren, aan wier welige boorden zich thans zoovele welvarende steden
en dorpen verheffen en zoovele spoorwegen elkander kruisen, en op wier
breeden stroom de prachtige Amerikaansche stoombooten in alle rigtingen
voortstevenen, maar die op het tijdstip van onze historie nog bijna
onbekend, op haar heldere watervlak niets anders afspiegelde dan de
sombere kruinen en geheimzinnige bladgewelven van het onmetelijk en
eeuwenheugend bosch aan hare oevers.

Aan het uiteinde van een breede waterkom of meir, door het
zamenvloeijen van twee aanzienlijke stroomen gevormd, die zich in den
Missouri uitmonden, begint eene uitgestrekte vallei, aan de eene zijde
begrensd door steile rotsbergen en aan de andere door eene lange reeks
van houtrijke heuvels.

Deze vallei, bijna geheel met digte bosschen bedekt, rijk aan wild van
allerlei soort, was de geliefkoosde verzamelplaats der Pawnees
Indianen, van welke een talrijke stam, die der Slangen, zich zelf een
vaste woonplaats had gekozen aan den uitersten hoek der landtong, om
des te nader bij hun uitverkoren jagtveld te zijn. Het Indianendorp was
vrij aanzienlijk en telde nagenoeg drie honderd vijftig haardsteden,
hetgeen buitengewoon veel is voor de Roodhuiden, die zich in den regel
niet gaarne in grooten getale op eene plaats vereenigen, uit vrees van
honger te zullen lijden; maar de ligging van het dorp was zoo gelukkig
gekozen, dat de Indianen voor ditmaal van hunne gewoonte afzagen;
werkelijk verschafte het bosch aan den eenen kant hun meer wild dan zij
konden vermannen, terwijl aan den anderen kant de rivier overvloed van
visch opleverde van allerlei soort en uitmuntend van smaak, en de
omliggende prairiën het gansche jaar door bedekt waren met hoog en
welig gras, dat hunne paarden ruim van voortreffelijk voeder voorzag.
Sedert eeuwen welligt, hadden de Slangen-Pawnees zich reeds
bepaaldelijk in deze gelukkige vallei nedergezet, die dank zij hare
gunstige aan alle zijden besloten ligging, een zacht klimaat genoot en
beschut was tegen de geweldige natuurverschijnsels en luchtberoeringen
die de hoogere breedten in Noord-Amerika vaak beheerschen. De Indianen
leefden hier rustig en vergeten, zich bezighoudende met jagen en
visschen, terwijl zij telken jare eenige kleine benden van hun jonge
volk ver weg op het oorlogspad uitzonden, onder aanvoering van hunne
meest beroemde opperhoofden.

Op eenmaal werd dit rustige leven onherroepelijk verstoord; moord en
brandstichting hadden zich als een lijkkleed over de vallei verspreid,
het dorp was tot den grond toe verwoest en de bewoners waren
meedoogenloos omgebragt.

De Noord-Amerikanen hadden eindelijk van dit onbekende Eden kennis
bekomen, en als gewoonlijk, ook in dezen nieuwen hoek der aarde hunne
inbezitneming met roof, brand en moord gekenmerkt.

Wij zullen hier op het verhaal door het Zwarte-Hert aan den Canadees
gedaan, niet terugkomen, maar alleen bevestigen dat dit verhaal in
allen deele waarheid bevatte, en dat het opperhoofd, wel verre van de
zaken te overdrijven, integendeel het sombere tafereel met ongewone
billijkheid en onpartijdigheid had weten te verzachten.

Wij begeven ons naar het dal, omtrent drie maanden na de voor de
Roodhuiden zoo noodlottige komst der Amerikanen, en zullen in korte
trekken beschrijven op welke wijs de nieuwe indringers zich op het
grondgebied vestigden, daar zij de wettige bezitters zoo wreedaardig
uit verjaagd hadden.

Naauwelijks zagen de Amerikanen zich onbetwiste meesters van het
terrein, of zij begonnen er wat men eene ontginning of kolonisatie
noemt.

Het gouvernement der Vereenigde Staten had voor dertig jaar, en
waarschijnlijk nog heden ten dage, de gewoonte om de goede diensten van
oude officieren te beloonen, met hun welgelegen gronden af te staan,
aan de grenzen der republiek die het meest door de Indianen werden
bedreigd. Deze gewoonte had het dubbele voordeel dat zij eensdeels de
grenzen van het Amerikaansche grondgebied van lieverlede uitbreidde,
door de Roodhuiden dieper in de woestijn terug te dringen, en
anderdeels dat men aan de dappere soldaten, die het grootste deel van
hun leven den oorlog gevoerd en hun beste bloed voor het vaderland
vergoten hadden, een onbezorgden ouden dag kon verzekeren.

Kapitein James Watt was de zoon van een officier die zich in den
onafhankelijkheidsoorlog had onderscheiden; de kolonel Lionel Watt,
ordonnans officier van Washington, had aan de zijde van dezen beroemden
grondlegger der Amerikaansche republiek al de veldtogten tegen de
Engelschen medegemaakt; in de belegering van Boston zwaar gewond, zag
hij tot zijn groot verdriet zich genoodzaakt om de dienst te verlaten
en tot het burgerlijk leven terug te keeren; doch getrouw aan zijne
vaderlandslievende beginsels, liet hij zijn zoon, zoodra deze den
twintigjarigen leeftijd had bereikt, zijne plaats onder het vaandel
innemen.

Op het tijdstip waarmede ons verhaal begint, was James Watt een man van
omtrent vijfenveertig jaar, ofschoon hij minstens tien jaar ouder
scheen, ten gevolge der tallooze vermoeijenissen die hij in zijne jeugd
onder het voeren der wapenen had moeten doorstaan.

Hij was iemand van kolossale gestalte, vijf voet tien duim lang, sterk
gebouwd, breed van schouders, mager maar forsch gespierd en genoot een
ijzeren gezondheid; de diepe lijnen op zijn streng en sterk gerimpeld
gelaat teekenden een krachtigen wil, gepaard met onbezorgd
zelfvertrouwen, welke laatste trek bijzonder eigen is aan menschen wier
gansche leven eene aaneenschakeling was van te boven gekomen
moeijelijkheden en gevaren. Zijn korte ijzergraauwe haren, zijn vale
kleur, zijne zwarte en doordringende oogen, zijn welbesneden mond, maar
eenigzins dunne lippen, gaven hem het voorkomen van onbuigzame
gestrengheid, doch niet zonder grootmoedigheid.

Kapitein Watt sedert drie jaren gehuwd met eene bekoorlijke vrouw, die
hij schier aanbad, was vader van twee kinderen, een zoon en eene
dochter.

Zijne echtgenoot, Fanny genaamd, was eene verre nicht van hem, eene
brunette, met heerlijke blaauwe oogen, zachtzinnig en zedig van aard.
Ofschoon veel jonger dan haar man, daar zij naauwlijks twee en twintig
jaar telde, droeg zij hem de diepste en hartelijkste genegenheid toe.
Toen de oude soldaat vader was geworden en de innige genoegens van het
huwelijksleven begon te waardeeren, kwam er op eens eene omkeering in
zijn karakter, hij kreeg een bepaalden afkeer van het militaire vak en
verlangde niets liever dan de stille genoegens van den huiselijken
haard.

James Watt was een van die menschen voor welke tusschen het opvatten en
uitvoeren van een ontwerp slechts eene enkele schrede bestaat.
Naauwelijks dus was de gedachte om de dienst te verlaten bij hem
opgekomen, of hij bragt haar terstond ten uitvoer, en bleef doof voor
al de afmaningen en tegenwerpingen zijner vrienden.

Intusschen, hoe sterk de kapitein ook verlangde om tot het ambtelooze
leven terug te keeren, was hij toch volstrekt niet gezind om het
soldatenpak voor de sombere kleeding van een stadsburger te
verwisselen. Het eentoonige leven in de steden der Unie had weinig
bekoorlijks voor den ouden soldaat, die zijne dagen in gedurige
beweging en afwisseling gesleten had en voor wien de woelige
krijgsmansstand als het ware normaal was geworden.

Na rijp beraad derhalve verkoos hij een middeltoestand, die naar zijn
gevoelen de al te groote eenvoudigheid en stilte van het burgerlijke
leven het beste zou verhelpen. Dezen middeltoestand vond bij in het
aanvragen van eene concessie, met andere woorden, van een zekere
uitgestrektheid land aan de Indiaansche grenzen, waar hij met behulp
van een aantal bedienden en medewerkers een nieuwe kolonie zou
aanleggen, om er een gelukkig en bedrijvig leven te leiden, als een
heer uit de middeleeuwen te midden zijner vasallen.

Dit plan lachte den kapitein des te meer toe, daar hij meende op deze
wijze nog altijd in zekeren zin zijn vaderland te zullen blijven
dienen, door de eerste zaden te strooijen van toekomstigen voorspoed en
het eerste licht der beschaving te doen opgaan over eene landstreek,
tot hiertoe in een nacht van barbaarschheid verzonken.

De kapitein had gedurende zijne militaire loopbaan, met zijne compagnie
langen tijd gediend om de grenzen der Unie tegen de jaarlijksche
invallen der Roodhuiden te beschermen en hunne onophoudelijke
strooptogten af te weren; hij bezat dus wel is waar eene oppervlakkige,
maar toch voldoende kennis van de zeden der Indianen en van de middelen
die men moest aanwenden om niet te veel door deze lastige buren
verontrust te worden.

Gedurende den loop zijner tallooze veldtogten waartoe de dienst hem
verpligtte, had de kapitein menige vruchtbare streek bezocht en daarbij
gronden ontmoet die hem bijzonder behaagden, maar van alle dezen was er
geen hem zoo vast in het geheugen gebleven als eene bekoorlijke vallei,
op zekeren dag gezien als in een droom, ten besluite eener jagtpartij
met een woudlooper, welke jagtpartij ruim drie weken duurde en die hem,
zonder het zelf te willen, veel dieper in de wildernis had gevoerd dan
ooit een beschaafd mensch er was doorgedrongen.

Sedert meer dan twintig jaar had hij deze vallei niet wedergezien, maar
zij stond hem nog altijd voor oogen tot in de kleinste bijzonderheden,
alsof hij haar eerst gisteren verlaten had, deze zonderlinge
vasthoudendheid van zijn geheugen had eindelijk de verbeelding van den
kapitein derwijze bewerkt, dat hij toen hij besloot om de dienst te
verlaten en concessie aan te vragen, zich stellig voornam om daarheen
te trekken, en nergens elders.

James Watt bezat talrijke voorstanders en begunstigers in de bureaux
van den president, en behalve dat spraken de door hem zelven en zijn
vader aan de Republiek bewezen diensten, sterk ten zijnen voordeele;
het kostte hem dus weinig moeite om de gevraagde gunst te verwerven.

Toen hij zijne aanvraag deed, legde men hem verscheidene plannen voor,
sinds lang door de regeering geteekend en opgemaakt, en poogde men hem
over te halen om er eene uit te kiezen die hem het beste beviel.

Maar de kapitein had zijne keus reeds vooraf beslist, hij wees al de
plannen die men hem voorlegde bepaald van de hand, en haalde uit zijn
zak een stuk elandsvel, ontrolde het en liet het den commissaris die
met de concessie belast was zien, met de verklaring dat hij deze
landstreek verkoos, en geen andere.

De Commissaris fronste de wenkbraauwen; hij was een der vrienden van
den kapitein en kon bij zulk eene keus zijne afkeuring niet
terughouden.

De verlangde concessie lag midden in het land der Indianen, meer dan
vier honderd mijlen ver van de Amerikaansche grenzen. Het was eene
dwaasheid, ja een zelfmoord dien de kapitein wilde begaan; het zou eene
onmogelijkheid zijn om zich tegen de oorlogzuchtige volksstammen, die
hem van alle kanten omringden, staande te houden. Eer er een maand
verloopen was, zou men hem onverbiddelijk hebben vermoord, met zijne
gansche familie en al de bedienden of medehelpers die zich aan hem
hadden durven verbinden.

Op al deze tegenwerpingen, die zijn vriend opeenstapelde om hem van
zijn gevoelen af te brengen, antwoordde de kapitein alleen met een
weigerachtig hoofdschudden en dien veelbeteekenenden glimlach, eigen
aan menschen wier besluit onherroepelijk vaststaat.

Eindelijk uit zijn laatste verschansing verdreven en geen kans ziende
om zijne stelling langer te verdedigen, verklaarde de commissaris
ronduit dat hij het verzoek van den kapitein onmogelijk kon inwilligen,
daar het land aan de Indianen toebehoorde, die er, wat meer zegt,
sedert onheugelijke tijden een dorp gevestigd hadden.

De commissaris had dit argument tot het laatst bewaard, wel overtuigd
dat de kapitein er niets op zou kunnen antwoorden en zich genoopt zou
vinden om zijne plannen op te geven, of althans te wijzigen.

Maar hij had zich bedrogen; de waardige commissaris bleek het karakter
van zijn vriend minder goed te kennen dan hij zich verbeeldde.

Laatstgenoemde, zonder zich te bekreunen om de zegevierende wending
waarmede de commissaris zijne rede besloot, haalde bedaardelijk een
tweede rol elandsvel uit zijn zak en legde het zonder een woord te
spreken zijn vriend voor.

Deze nam het op en wierp hem een vragenden blik toe; de kapitein wenkte
hem, met een onweerstaanbaren hoofdknik, dat hij het bewijsstuk zou
inzien.

De commissaris ontrolde het met zekere aarzeling; hij had aan de
manieren van den ouden soldaat reeds bemerkt, dat dit document voor een
beslissend antwoord moest gelden.

Inderdaad had hij het stuk naauwelijks ingezien, of hij wierp het op
tafel, met een blik van de uiterste ontevredenheid.

Het elandsvel behelsde een acte van verkoop van de vallei en al het
omliggende land, opgemaakt door Itsichaiché, de Apen-Kop, een der
voornaamste Sachems van den stam der Slangen-Pawnees, in zijn naam en
dien der andere opperhoofden van zijn volk, voor den prijs van vijftig
goede geweren, veertien dozijn scalpeermessen, zestig ponden buskruid,
zestig pond kogels, twee vaten whiskey en drie en twintig komplete
soldatenuniformen der Amerikaansche militie.

Ieder opperhoofd had zijn hieroglyf of naamcijfer op de acte geteekend,
onmiddellijk onder dat van den Apen-Kop.

Wij moeten hier terstond bijvoegen dat het koopcontract valsch, en de
kapitein in deze zaak door den Apen-Kop jammerlijk bedrogen was.

Dit opperhoofd, om verschillende redenen, die wij later zullen
vermelden, uit den stam der Slangen-Pawnees verdreven, had de genoemde
acte opgemaakt met tweeledig doel, vooreerst om den kapitein te
bedriegen, en ten anderen om zich op zijne stamgenooten te wreken; want
hij wist zeer goed, dat de kapitein, als de regering hem concessie
verleende, niet aarzelen zou om zich van de vallei meester te maken,
zonder zich verder over de gevolgen van zijn roof te bekommeren. Het
eenige wat de kapitein van den Roodhuid vorderde, was dat hij hem tot
gids zou dienen, hetgeen deze zonder bezwaar had aangenomen.

Met de acte van verkoop voor oogen, moest de commissaris zich gewonnen
geven en tegen wil en dank de concessie verleenen daar de kapitein zoo
hardnekkig op aandrong.

Zoodra de stukken behoorlijk waren geregistreerd, geteekend en van het
groote rijkszegel voorzien, liet de kapitein er geen gras over groeijen
en begon hij terstond met de noodige maatregelen om op reis te kunnen
gaan.

Mistress Watt hield te veel van haar man om zich tegen zijne plannen in
het minst te verzetten. Zelve op eene kolonie niet ver van de grenzen
groot gebragt, was zij met de zeden der Indianen te goed bekend, om
voor hunne nabijheid overbodige vrees te koesteren; overigens
bekommerde zij zich niet om het oord van haar verblijf, zoo zij haar
man slechts bij zich had.

Volkomen gerust wat zijne vrouw betrof, ging de kapitein aan het werk
met al de drift en bedrijvigheid die zijn karakter kenmerkte.

Amerika is het land der wonderen, en welligt is het de eenige streek op
de wereld waar men altijd menschen en middelen vindt om de ongerijmdste
en dolzinnigste ontwerpen mogelijk te maken of te helpen uitvoeren.

De kapitein was volstrekt niet blind voor de waarschijnlijke gevolgen
van zijn genomen besluit, ook wilde hij zooveel mogelijk alle dreigende
gevaren afwenden, om de veiligheid te verzekeren van het personeel dat
hem op zijn togt zou vergezellen en, in de eerste plaats, van zijne
vrouw en zijne kinderen.

Overigens was zijne keus niet moeijelijk. Onder zijne oude vrienden,
dat is, zijne voormalige wapenbroeders, waren er velen die niets liever
verlangden dan hem te volgen; onder anderen een oude sergeant, met name
Walters Bothrel, die meer dan vijftien jaar onder zijne bevelen had
gestaan, en die op het eerste gerucht dat de kommandant zijn ontslag
had genomen, bij hem kwam met de verklaring, dat hij nu ook niet langer
bij de kompagnie wilde blijven, terwijl hij vertrouwde dat zijn goede
kapitein niet weigeren zou hem in dienst te nemen en zijn nieuwe baan
te volgen.

Het aanbod van Bothrel werd door James Watt met vreugde aangenomen. De
kapitein kende den ouden sergeant als een man van beproefde dapperheid,
een poedelhond in getrouwheid, op wien hij zich in nood en dood gerust
zou kunnen verlaten.

De sergeant kreeg nu last om het detachement jagers te organiseren dat
de kapitein besloot mede te nemen, om zich te kunnen verdedigen, zoo de
Indianen lust hadden om de nieuwe kolonie aan te vallen.

Bothrel kweet zich van de bekomen order met zijn gewonen tact en
naauwgezetheid, en had weldra in de voormalige kompagnie van den
kapitein dertig kloeke mannen gevonden, die niets vuriger verlangden
dan het fortuin van hun ouden chef te volgen en zich onder hem te laten
aanwerven.

Op zijne beurt had de kapitein een vijftiental werklieden van allerlei
slag aangenomen, als smids, timmerlieden, tuin- en landbouwers enz.,
die met hem een contract sloten voor vijf jaren, na verloop van welken
termijn zij tegen betaling van een geringe pachtsom, eigenaars zouden
worden van zekere gronden die de kapitein hun zou afstaan, en waar zij
zich met hunne gezinnen konden vestigen; zelfs die kleine pachtsom zou
na het verstrijken van zekeren tijd ophouden.

Alle toebereidselen thans afgeloopen zijnde, gingen de kolonisten ten
getale van vijftig mannen en ongeveer twaalf vrouwen eindelijk op weg
naar de ver gelegen concessie, tegen de helft der maand Mei, en ten
geleide van een lange sleep wagens, met allerlei eetwaren en
levensnooddruft beladen, benevens een talrijke troep koeijen, schapen
en varkens, honden enz., voor het onderhoud der kolonie en der
veefokkerij.

De Apen-Kop diende de karavaan als gids, volgens afspraak. Om den
Indiaan naar behooren regt te laten wedervaren, moeten wij zeggen dat
hij zich van zijn aangenomen taak met de meeste naauwgezetheid kweet en
dat hij na een langen overtogt van bijna drie maanden door eenzame
woestijnen, bevolkt met wilde dieren van allerlei soort, en in alle
rigtingen doorkruist van woeste Indianen horden, alle gevaren behendig
wist te ontwijken, en de gansche karavaan, die aan zijne leiding was
toevertrouwd, behouden op het bedoelde punt deed aanlanden.



VII.

DE APEN-KOP.


Wij hebben vroeger reeds in de hoofdzaak gezien, hoe de kapitein zich
van het door hem gekochte terrein meester maakte. Thans zullen wij
vermelden hoe hij er zich op vestigde en welke voorzorgen hij nam, om
niet verontrust te worden door de arme Indianen, die hij zoo woest uit
hunne bezittingen had verdreven, en die hij, volgens hun bekend
karakter, wel gissen kon, dat zich niet voor geslagen konden houden
maar die zeker vroeg of laat zouden terugkomen, om eene bloedige wraak
te nemen over de gruwzame mishandeling die zij hadden moeten ondergaan.

Het gevecht met de Indianen was scherp en moorddadig geweest, maar door
de tusschenkomst van den Apen-Kop, die den kapitein op al de zwakke
punten der Atepetl (dorp) inlichtte, en vooral door de vuurwapenen die
den Amerikanen verre de overhand gaf, waren de Indianen eindelijk
genoodzaakt te vlugten en alles wat zij bezeten hadden aan de
overwinnaars achter te laten.

Armoedige buit, alleen bestaande in dierenvellen en eenige lompe van
leem gebakken vazen of potten.

De kapitein zag zich naauwelijks meester van de plaats, of hij begon
zijne taak met het leggen der grondslagen voor de nieuwe kolonie; hij
begreep de noodzakelijkheid om zich zoo spoedig mogelijk tegen eene
overrompeling in veiligheid te stellen.

Het terrein waar het dorp gestaan had, werd eerst geruimd en gereinigd
van de ruïnen die er verspreid lagen; vervolgens begonnen de
aardwerkers den grond gelijk te maken en eene ringgracht te graven van
zes ellen breedte en vier ellen diepte, die door middel van een sprank,
aan den eenen kant met de kleinere rivier en aan de andere zijde met de
Missouri in verband werd gebragt; achter deze gracht en op de kruin van
het talud door de opgeworpen aarde gevormd, plantte men eene rij palen
van vier ellen hoog en met stevige ijzeren klampen onderling zamen
verbonden, terwijl men zorg droeg, van afstand tot afstand, kleine
bijna onzigtbare openingen te laten, om er het schietgeweer in te
leggen en zich dus veilig achter eene geschikte borstwering te kunnen
verdedigen. In deze verschansing werd tevens een gesloten poort
aangebragt, breed genoeg om een wagen door te laten, en daar buiten,
dwars over de gracht, lag een wipbrug die elken avond met zonsondergang
werd opgehaald.

Deze voorloopige voorzorgen eenmaal genomen zijnde, was er binnen de
gracht een terrein van ongeveer vierduizend vierkante ellen, aan alle
zijden door water en stevige palissaden ingesloten, behalve aan de
zijde der Missouri, daar men de rivier wegens hare breedte en diepte
als een genoegzamen waarborg van veiligheid beschouwde.

Het was binnen den omtrek van dit vrije terrein dat kapitein Watt thans
de gebouwen en andere vereischten voor de kolonie begon in te rigten.

Die gebouwen behoefden in den aanvang, zooals dit met alle koloniën
plaats heeft, slechts van hout te worden opgetrokken, namelijk van
boomstammen, daar men zelfs de schors aan liet; hout was er in
overvloed voorhanden, dank zij het bosch dat naauwelijks honderd ellen
van de kolonie verwijderd lag.

Deze werken werden met zooveel ernst en vlijt uitgevoerd, dat reeds
twee maanden na de aankomst der karavaan op deze plaats, al de gebouwen
voltooid en de gansche inrigting genoegzaam gereed was.

In het midden der kolonie, had men op eene verheven plaats een soort
van toren gebouwd, achthoekig en ongeveer vijf en twintig meters hoog,
met een plat dak in den vorm van een terras, en uit drie verdiepingen
bestaande; in de benedenste waren de keuken en de gewone bedienden
kamers, terwijl het bovenhuis voor de leden van het gezin bestemd was,
namelijk voor den kapitein, zijne vrouw, de kinderen en twee
kindermeiden, Betsy en Emmy—een paar jonge en sterke Kentuckiërs met
bolle blozende wangen—en voor Miss Margaret de keukenmeid, een deftige
vrouw, reeds in haar vijf en veertigste jaar, terwijl men haar
naauwelijks vijf en dertig zou hebben toegekend en zij nog altijd op
den naam van schoon aanspraak kon maken; en eindelijk ook eene kamer
voor sergeant Bothrel. Deze toren was gesloten door een stevige met
ijzer beslagen deur en in het midden met een schuifje, om te kunnen
zien wie er aanklopte.

Omtrent tien ellen van den toren, en met dezen door middel van een
onderaardschen gang verbonden, lag het woonhuis voor de jagers, dat
voor de werklieden, en eindelijk dat der veehoeders en arbeiders.

Vervolgens had men de stallen voor de paarden en de schuren voor het
vee.

Verder, hier en daar verspreid, lagen de wagenhuizen, de werkplaatsen,
schuren en andere lokalen om de voortbrengels der kolonie in te bergen.

Al deze gebouwen waren, voorzigtigheidshalve, afzonderlijk en ver
genoeg van elkander geplaatst, om in geval van brand—die bij houten
gebouwen altijd gevaarlijk was—te beletten dat de vlam van het eene
naar het andere oversloeg; bovendien waren er van afstand tot afstand
putten gegraven, om op alle punten overvloed van water te hebben zonder
dat men het uit de rivier behoefde te gaan scheppen.

Ten slotte behoeven wij naauwelijks te zeggen dat de kapitein, als een
soldaat van ondervinding en met al de listen en gevaren van een oorlog
op de grenzen wel bekend, niets verzuimd had om de kolonie tegen een
aanval of zelfs tegen eene verrassing te dekken.

Drie maanden waren er nu sedert de eerste vestiging der Amerikanen
voorbijgegaan; de vallei, voorheen onbebouwd en met bosch bedekt, was
thans grootendeels beploegd en bezaaid; de houtvellingen op groote
schaal aangelegd, hadden den uitersten zoom der bosschen reeds op twee
kilometers afstand van de kolonie verwijderd, alles had het aanzien van
welvaart en voorspoed, op eene plek die nog zoo kort te voren, door de
zorgeloosheid der Roodhuiden, niets anders opleverde dan hetgeen de
natuur zelve tot onmisbaar voedsel voor de beesten voortbragt.

In de kom der kolonie was alles een tooneel vol leven en bezieling.
Terwijl daarbuiten het vee liep grazen onder opzigt van eenige
welgewapende koeherders te paard, en de eeuwenheugende boomstammen
vielen onder de noeste bijlslagen der houthakkers, zag men daarbinnen
al de werkplaatsen in volle bedrijvigheid, lange rookzuilen verhieven
zich uit de smidsen, het gedreun der hamers vermengde zich met het
geknars der zagen; langs de rivier lagen hooge stapels timmerhout aan
balken of planken gezaagd en een weinig verder groote hoopen hakhout
voor brandstof, terwijl eenige schuiten en vlotten aan den oever waren
vastgemeerd, en men in de verte van tijd tot tijd schoten hoorde vallen
door de jagers die een klopjagt hielden in het bosch, om de kolonisten
van wildbraad te voorzien.

Het was omtrent vier ure na den middag; de kapitein, gezeten op een
heerlijk zwart paard met vier witte hoeven, reed in een korten draf
door een pas aangelegd weideveld. Een vergenoegde glimlach ontplooide
het strenge gelaat van den ouden krijgsman, toen hij zag welk eene
verbazende verandering zijn vaste wil en ongewone bedrijvigheid in zulk
een korten tijd hadden te weeg gebragt in deze onbekende streek, dien
hij geenszins twijfelde dat, dank zij hare ligging, in een naderende
toekomst voor handel en nijverheid van het grootste belang zou worden.
Hij was reeds digt bij de kolonie, toen er van achter een hoop takken
en wortels, die de arbeiders langs het pad hadden opgestapeld om ze te
laten droogen, plotseling een man te voorschijn kwam en hem ter zijde
trad. De kapitein kon naauwelijks zijn misnoegen verbergen toen hij in
dezen man den Apen-Kop herkende.

Wij moeten hier eenige woorden tot opheldering zeggen aangaande dezen
persoon, die bestemd is om in den loop van ons verhaal eene gewigtige
rol te spelen.

Itsichaiché (de Apen-Kop) was een man van omtrent veertig jaar, lang
van gestalte, kloek gebouwd en buigzaam van leden; zijn guitachtig
gezigt werd verhelderd door twee kleine oogen van verschillende kleur;
zijn korte, zeer stompe haviksneus, zijn breede mond met dunne
ingetrokken lippen, gaven hem een uitdrukking van sluwheid en
kwaadwilligheid, die ondanks het beleefd gedienstige en katachtig
vleijende zijner manieren en de gemaakte zachtheid van zijne stem,
ieder die hem zag een onwillekeurigen en onweerstaanbaren afkeer
inboezemde.

Geheel in strijd met hetgeen gewoonlijk gebeurt wanneer men iemand
dagelijks ziet, werd deze ongunstige indruk, in plaats van
langzamerhand te verdwijnen, ten zijnen aanzien integendeel gedurig
sterker.

De Indiaan had zich van zijn pligt als gids eerlijk en naauwgezet
gekweten en de Amerikanen zonder slag of stoot naar de plaats hunner
bestemming gebragt; na dien tijd was hij echter steeds bij hen
gebleven, en had zich om zoo te zeggen in de nieuwe kolonie
ingeburgerd, waar hij kwam en ging naar believen, zonder dat iemand
naar hem omzag of zich bekommerde om hetgeen hij deed.

Menigmaal bleef hij ongevraagd ongeweigerd verscheidene dagen achtereen
weg, en keerde dan op eens weder terug, zonder dat het mogelijk scheen
eenige opheldering van hem te ontvangen, of te vernemen waar hij zoo
lang geweest was of wat hij gedurende zijne afwezigheid gedaan had.

Intusschen was er een lid van de kolonie, aan wie het sombere uitzigt
van den Indiaan eene gestadige en onverklaarbare vrees inboezemde en
die haar afkeer niet kon onderdrukken, al wist zij ook niet waaraan zij
dit onaangename gevoel moest toeschrijven; deze persoon was Mistress
Watt. De moederlijke liefde maakte haar scherpziende; de jonge vrouw
hield onbeschrijfelijk veel van hare kinderen, en zoo vaak de Roodhuid
al was het maar een onverschilligen blik op de onnoozele schaapjes deed
vallen, ging de arme moeder eene huivering over het lijf en haastte zij
zich om de beide schatten, die alles voor haar waren, aan zijn oog te
onttrekken.

Meermalen had zij gepoogd hare vrees aan haar man mede te deelen, maar
al hare aanmerkingen deswegens beantwoordde de kapitein met een
geruststellend schouderophalen, in de vaste meening dat de ongunstige
indruk mettertijd wel slijten en eindelijk geheel verdwijnen zou.
Mistress Watt kwam echter telkens met stijfhoofdige volharding op hare
eenmaal opgevatte denkbeelden terug en veranderde niet, zoodat de
kapitein er ten laatste ongeduldig onder werd, en daar hij geen
voldoende reden had om tegenover de vrouw die hij innig achtte en lief
had, een man in bescherming te nemen daar hij volstrekt niets om gaf,
beloofde hij haar eindelijk dat hij haar van het gevreesde monster zou
ontslaan. Toen derhalve de Indiaan weder verscheidene dagen weg was
gebleven, nam hij zich voor om zoodra hij terug kwam, hem opheldering
te vragen van zijn geheimzinnig gedrag, en ingeval de andere geen
voldoend of redelijk antwoord gaf, hem maar ronduit te zeggen dat hij
hem niet langer op de kolonie wilde zien en hij zich op staanden voet
en voor altijd moest verwijderen.

In deze gemoedsstemming bevond zich de kapitein tegenover den Apen-Kop,
toen het toeval wilde dat hij dezen op eene plaats ontmoette, waar hij
hem het minst verwachtte.

Zoodra hij den Indiaan zag, hield de kapitein zijn paard in.

„Gaat mijn vader de vallei bezoeken?” vroeg de Pawnee.

„Ja,” antwoordde hij.

„O!” hervatte de Indiaan, met een omzigtigen blik om zich heen, „alles
is wel zeer veranderd, sedert de Lang-Messen uit het Westen rustig
wonen op het terrein daar zij de Slangen-Pawnees van beroofd hebben.”

De Indiaan sprak deze woorden op somber zwaarmoedigen toon, zoodat de
kapitein hem niet zonder ongerustheid aanhoorde.

„Is dat een klagt die gij uitspreekt, hoofdman?” vroeg hij, „die klinkt
toch zeer ongepast in uw mond, daar gij zelf mij het land hebt verkocht
dat ik thans in bezit heb.”

„Dat is waar,” riep de Indiaan hoofdschuddend, „de Apen-Kop heeft het
regt niet om zich te beklagen, hij zelf heeft aan de Bleekgezigten uit
het Westen de gronden verkocht, waar het gebeente zijner vaderen rust
en waar hij zelf en zijne broeders zoo vaak op elanden en jaguars jagt
maakten.”

„Zoo, hoofdman, ik vind u van daag vrij naargeestig, wat schort u toch?
Hadt gij, toen gij dezen morgen wakker werdt, op uw linkerzij gelegen?”
vroeg de kapitein, zinspelende op een der meest verspreide
bijgeloovigheden onder de Indianen.

„Neen,” antwoordde hij, „de Apen-Kop heeft goed geslapen, geheel zonder
kwade voorteekenen of iets dat de rust van zijn geest kon verstoren.”

„Dan wensch ik u geluk, hoofdman.”

„Mijn vader heeft wel een weinig tabak voor zijn zoon, om met hem de
pijp der vriendschap te rooken bij zijne terugkomst.”

„Dat kan wel: maar eerst moet ik u eene vraag doen.”

„Mijn vader spreke, de ooren van zijn zoon zijn open.”

„Het is nu reeds een geruimen tijd dat wij hier gevestigd zijn,
hoofdman,” hervatte de kapitein.

„Ja, de vierde maan begint.”

„Hoor eens, gij zijt sedert onze komst zeer dikwijls heengegaan zonder
ons te waarschuwen.”

„Waartoe zou dat dienen? de lucht en de ruimte behooren niet aan de
Bleekgezigten, ik denk toch dat een krijgsman der Pawnees, vrij genoeg
is om te gaan waar hij goedvindt; hij was voorheen een beroemd
opperhoofd in zijn stam.”

„Dat mag alles waar zijn, krijgsman, en kan mij weinig schelen, maar
wat mij zeer veel aangaat, is de rust en de veiligheid van mijn gezin
en van de menschen die ik hier bij mij heb.”

„Welnu,” riep de Roodhuid, „in welk opzigt zou de Apen-Kop die rust en
veiligheid in gevaar kunnen brengen?”

„Dat zal ik u zeggen, hoofdman, luister met aandacht, want wat gij
hooren zult is ernstig.”

„De Apen-Kop is maar een arme Indiaan,” antwoordde de Roodhuid
spotachtig, „de Groote Geest gaf hem het helder en slim doorzigt niet
dat de Bleekgezigten bezitten, maar toch zal ik mijn vader trachten te
begrijpen.”

„Gij zijt zoo dom niet als gij op dit oogenblik wel gelieft te
schijnen, hoofdman; ik ben zeker dat gij mij volkomen begrijpen zult,
als gij u die moeite wilt geven.”

„Het opperhoofd zal zijn best doen.”

De kapitein weerhield naauwelijks zijn ongenoegen.

„Wij bevinden ons hier niet in een der groote steden in het hart der
Amerikaansche Unie,” begon hij, „waar de wet de burgers beschermt en
voor hunne veiligheid waakt, maar wij zijn op het gebied der
Roodhuiden, ver van alle andere bescherming dan onze eigene; wij hebben
hier van niemand hulp te verwachten, integendeel zijn wij door waakzame
vijanden omgeven, die op een gunstig oogenblik loeren, om ons aan te
vallen en ons te vermoorden als zij kunnen, het is derhalve onze pligt
om met de meeste omzigtigheid te waken voor ons behoud, dat door de
kleinste nalatigheid schromelijk kan worden bedreigd. Begrijpt gij dat,
hoofdman?”

„Ja, mijn vader heeft goed gesproken, zijn hoofd is grijs en zijne
wijsheid is groot.”

„Ik moet dus op alles acht geven,” vervolgde de kapitein, „de gangen en
handelingen van al de meer of min tot de kolonie behoorende personen
naauwkeurig nagaan, en als die gangen of handelingen mij verdacht
voorkomen, hun om opheldering vragen, die zij het regt niet hebben mij
te weigeren; nu ben ik tot mijn groote spijt verpligt u te bekennen,
hoofdman, dat het leven hetwelk gij sinds eenigen tijd leidt mij meer
dan verdacht voorkomt, dat het mijn nadenken zeer heeft opgewekt on dat
ik van u eene voldoende verklaring verwacht.”

De Roodhuid had zich tot dusver goed gehouden; geen spier op zijn
gelaat had zich bewogen, zoodat de kapitein, die hem scherp in het oog
hield, geen het minste spoor van ontroering bij hem kon opmerken. De
Indiaan had de vraag die hem werd voorgesteld wel verwacht en was
gereed om er op te antwoorden.

„De Apen-Kop heeft mijn vader en zijne kinderen van de groote steenen
steden der Lang-Messen uit het Westen tot hier geleid. Kan mijn vader
het opperhoofd daarom iets verwijten?”

„In het minst niet, dat moet ik bekennen, hoofdman,” antwoorde de
kapitein onbewimpeld: „gij hebt u eerlijk van uwe verpligting
gekweten.”

„Waarom trekt mijn vader dan een huid over zijn hart en waarom koestert
zijn geest argwaan tegen een man, dien hij, zooals hij zelf zegt, niets
te verwijten heeft; is dat nu de geregtigheid der Bleekgezigten?”

„Laten wij niet van ons onderwerp afdwalen, hoofdman, en bovenal laten
wij het niet verkeerd aanpakken, ik kan mij met uwe Indiaansche
breedsprakigheid niet inlaten, ik verzoek u dus om mij de reden van uwe
herhaalde afwezigheid duidelijk op te helderen en mij een afdoend
bewijs van uwe onschuld te geven; als gij hieraan niet voldoet moet ik
u kort en bondig zeggen dat gij geen oogenblik langer in de kolonie
moogt blijven, en dat ik u noodzaken zal mijn grondgebied te verlaten
om er nooit weer terug te komen.”

Uit het oog van den Roodhuid bliksemde een straal van
onbeschrijfelijken haat, maar hij temperde terstond den gloed van zijn
blik en antwoordde met een slepende stem zoo zacht mogelijk:

„De Apen-Kop is een arme Indiaan; zijne broeders verstieten hem omdat
hij de Bleekgezigten liefhad; hij had gehoopt bij de Lang-Messen van
het Westen, zooal geen vriendschap, dan ten minste dankbaarheid te
vinden, voor de diensten die hij hun bewees: maar hij heeft zich
bedrogen.”

„Dat doet hier niets ter zake,” hernam de kapitein ongeduldig, „wilt ge
antwoorden, ja of neen?”

De Indiaan rigtte zich op in zijne volle lengte, en naderde den spreker
zoo digt dat hij hem bijna aanraakte.

„En als ik dit weiger?” vroeg hij met een blik van uitdaging en toorn.

„Als gij weigert, ellendeling! dan verbied ik u mij ooit weder onder de
oogen te komen, en zoo gij mij durft trotseren zal ik u met mijn
karwats afranselen als een hond.”

Naauwelijks had de kapitein deze beleedigende woorden geuit, of zij
berouwden hem reeds: hij zag zich alleen en zonder wapens tegenover een
man dien hij diep gekrenkt had; hij beproefde dus de zaak weder goed te
maken. „Maar,” vervolgde hij, „de Apen-Kop is een opperhoofd, hij heeft
verstand en hij zal mij wel antwoorden, want hij weet dat ik van hem
houd.”

„Gij liegt! gij bleeke hond,” riep de Indiaan knarstandend van woede,
„gij haat mij bijna even sterk, als ik u haat!”

De kapitein, zich zelven niet langer meester, hief de zweep reeds op
die hij in zijne hand had, maar op hetzelfde oogenblik sprong de
Indiaan als een tijger op hem toe, zat in eens achter hem op het paard,
tilde den kapitein uit den zadel, wierp hem tegen den grond en greep
den teugel.

„De Bleekgezigten zijn lafhartige oude vrouwen, de krijgslieden der
Pawnees verachten hen en zullen hun vrouwenrokken zenden.”

Na deze woorden te hebben uitgebruld, op een toon van verguizing die
niet zich laat beschrijven, boog de Indiaan op den hals van het paard,
vierde het den teugel en verwijderde zich in vliegenden galop onder een
schaterend gelach, zonder zich verder met den kapitein te bemoeijen,
dien hij zwaar gekneusd op den grond liet liggen.

James Watt was de man niet om zulk eene mishandeling te ondergaan,
zonder op wraak bedacht te zijn; hij stond op zoo snel als zijne beenen
toelieten, en schreeuwde zoo hard hij kon, om de in het veld
verstrooide jagers en houthakkers tot zich te roepen.

Sommigen hadden het gebeurde in de verte gezien en ijlden den kapitein
ter hulp, maar eer zij hem bereikten of eer hij tijd had om hun te
zeggen wat er gebeurd was en orders te geven om den vlugteling na te
zetten, verdween deze reeds in het bosch.

De jagers echter, onder aanvoering van Bothrel, renden den Indiaan in
vliegenden galop achterna en zwoeren dat zij hem levend of dood zouden
terugbrengen.

De kapitein volgde hen met de oogen, tot hij ze den een na den ander in
het geboomte zag verdwijnen, en keerde toen met langzamen tred naar de
kolonie terug, in diepe gedachten over hetgeen tusschen hem en den
Roodhuid was voorgevallen en met een beklemd hart over de
waarschijnlijke gevolgen.

Eene zaak vooral voorspelde hem het ergste, namelijk dat de Apen-Kop,
die anders altijd zoo sluw en voorzigtig was, hem thans zoo ruw had
durven bejegenen; daarvoor moest een geduchte reden bestaan, anders zou
de vrees voor straf hem zeker hebben teruggehouden.



VIII.

DE OORLOGSVERKLARING.


Er is eene onbegrijpelijke zaak, die ik gedurende den loop mijner lange
en avontuurlijke togten in Amerika, menigmaal zelf ondervonden heb en
als volkomen waar kan bevestigen; zij is deze, dat men vaak, zonder van
dat gevoel reden te kunnen geven, een onheil, om zoo te zeggen voelt
aankomen; men weet reeds vooruit dat men er door bedreigd wordt, zonder
dat men nogtans weet van waar of hoe het ons overkomen zal; maar de dag
schijnt somberder, de zonnestralen verliezen hun glans, alle voorwerpen
nemen een treurigen tint aan, men hoort zonderlinge fluisteringen in de
lucht, kortom, alles is in zekere onbepaalde en geheimzinnige onrust.

Zonder dan dat er eenige blijkbare reden bestond om de vrees van den
kapitein voor de gevolgen van zijn twist met den Pawnees te
regtvaardigen, gevoelde niet alleen hij, maar ook de gansche bevolking
der kolonie, den avond van dien dag, zich als onder den druk eener
angstige bekommering.

Ten zes ure, als naar gewoonte, had de klok geluid om de houthakkers en
veehoeders thuis te roepen: allen waren binnengekomen, de beesten waren
elk in hun stal opgesloten en, in schijn althans, was er niets
ongewoons te zien dat de vreedzame rust der kolonisten kon verstoren.

De sergeant Bothrel en zijne gezellen hadden den Apen-Kop verscheidene
uren nagezet, maar niets anders gevonden dan het paard, dat de Indiaan
zoo stout vermeesterd had, maar dat hij waarschijnlijk weder had laten
varen om zijne vlugt des te gemakkelijker te kunnen verbergen.

Van Indianen was er geen spoor in den omtrek der kolonie te ontdekken;
maar toch had de kapitein, die minder gerust was dan hij zelf wilde
weten, de wachten laten verdubbelen die voor de algemeene veiligheid
moesten waken, en gaf hij den sergeant bevel om alle twee uren met de
patrouille op de verschansing de ronde te doen.

Vervolgens, nadat deze voorzorgen genomen waren, hadden de familie en
de huisbedienden zich in de groote zaal onder in den toren verzameld,
voor de avondgodsdienst, eene gewoonte die sedert de eerste dagen op de
kolonie was ingevoerd.

De kapitein zat in een grooten armstoel bij het vuur, want de nachten
begonnen reeds koud te worden, met een oud boek voor zich over de
militaire taktiek, terwijl mistress Watt met de meiden bezig was
huislinnen te verstellen.

Dien avond las de kapitein niet veel, maar zat met de armen kruiselings
over de borst en de oogen op den haard gevestigd; hij scheen in diep
nadenken verzonken.

Eindelijk hief hij het hoofd op en wendde zich tot zijne vrouw.

„Hoort gij de kinderen niet schreeuwen?” vroeg hij.

„Ik weet waarlijk niet wat hun van daag schort,” antwoordde zij, „zij
zijn niet tot bedaren te krijgen; Betsy is reeds langer dan een uur bij
hen, zonder dat het haar gelukte ze te doen inslapen.”

„Dan moest gij zelve liever eens gaan zien, melieve, dat zou misschien
beter zijn dan ze geheel aan de zorg van eene dienstbode over te
laten.”

Mistress Watt ging zonder iets te zeggen de kamer uit en weldra hoorde
men hare stem op de bovenverdieping, waar de kinderkamer was.

De kapitein sprak nu tot den ouden sergeant, die in een hoek van het
vertrek een juk zat te herstellen:

„Het is u dus niet gelukt, Bothrel,” zeide hij, „om dien verwenschten
heidenschen hondsvot meester te worden, die mij van daag zoo ruw op den
grond heeft geworpen?”

„Wij hebben hem zelfs geen enkele maal in ’t oog kunnen krijgen,
kapitein,” antwoordde de sergeant; „die Indianen zijn als de slangen,
zij glippen overal door heen. Gelukkig dat ik Boston heb teruggevonden;
het arme beest scheen zelf blij dat hij ons wederzag.”

„Ja, ja, Boston is een edel dier, ik zou hem niet gaarne hebben willen
verliezen. De heiden heeft hem immers niet gekwetst? Zooals gij weet,
zijn die roode duivels wel gewoon hunne paarden te mishandelen.”

„Hij mankeert niets, zooveel ik heb kunnen zien; de Indiaan zal zeker
genoodzaakt zijn geweest hem onverwijld in den steek te laten, toen hij
merkte dat wij hem te digt achter de hielen kwamen?”

„Dat zal wel zoo zijn, sergeant. Hebt gij de omstreken met zorg
onderzocht?”

„Met de grootste zorg, kapitein; ik heb niets ontdekt dat mij verdacht
voorkwam. De Roodhuiden zullen zich wel tweemaal bedenken eer zij ons
aanvallen, wij hebben ze te ruw van den hals geschud, dat zullen zij
zoo spoedig niet vergeten.”

„Dat ben ik niet met u eens, sergeant, de heidenen zijn wraakgierig; ik
houd mij overtuigd dat zij zich gaarne op ons zouden wreken en dat wij
te avond of morgen, misschien reeds spoedig, hun oorlogskreet in het
dal zullen hooren.”

„Ik verlang er niet naar, als ik u de waarheid moet zeggen, maar ik
geloof, als zij het durven wagen, dat zij weten zullen met wie zij te
doen hebben.”

„Dat denk ik ook; maar het zou voor ons eene treurige verrassing zijn,
vooral nu wij, dank zij onze moeite en zorgen, op het punt zijn om de
vruchten van onzen arbeid te plukken, en de eerste oogst op het veld
staat.”

„Dat is zoo, het zou zeer spijtig zijn, want de schade die wij door een
aanval van zulke bandieten te vreezen hebben is niet te berekenen.”

„Ongelukkig kunnen wij alleen op onze hoede zijn, daar het niet
mogelijk is om de plannen te voorkomen of te verijdelen die de roode
duivels zonder twijfel tegen ons smeden. Hebt gij de schildwachts wel
zoodanig geplaatst als ik u gezegd had, sergeant?”

„Ja, kapitein en ik heb hun aanbevolen om toch vooral waakzaam te zijn,
zoodat ik niet geloof dat de Pawnees, hoe listig zij ook wezen mogen,
ons ligt zullen overrompelen.”

„Men moet op niets te veel vertrouwen, sergeant,” antwoordde de
kapitein terwijl hij twijfelmoedig het hoofd schudde.

Op hetzelfde oogenblik, alsof het toeval zijne vrees wilde bevestigen,
werd de groote schel, die buiten was geplaatst en dienen moest om de
kolonisten te verwittigen dat iemand verlangde binnen te komen, met
kracht overgehaald.

„Wat is dat?” riep de kapitein, terwijl hij op de klok keek die
tegenover hem aan den muur hing; „het is reeds acht ure, wie komt daar
nog zoo laat? Zijn al onze mannen nog niet binnen?”

„Allen zijn thuis, kapitein, er is niemand van ons meer buiten.”

James Watt stond op, greep zijn geweer, en den sergeant een wenk
gevende om hem te volgen, trad hij reeds naar de deur.

„Waar wilt gij naar toe, lieve vriend?” vroeg op eens eene zachte maar
onrustige stem.

De kapitein keerde zich om, en zag zijne vrouw, die in de zaal was
gekomen zonder dat hij haar bemerkt had.

„Hebt gij de bel niet gehoord?” vroeg hij haar, „er schijnt iemand
buiten te staan.”

„Ja, ik heb die gehoord, lieve,” antwoordde zij; „maar zoudt gij wel
open doen op zulk een laat uur?”

„Mistress Watt” hervatte hij koel maar ferm, „ik ben het hoofd der
kolonie, het is juist op dit uur mijn pligt om open te doen, omdat er
misschien gevaar is en ik aan allen een voorbeeld van moed en
pligtsbetrachting moet geven.”

Op het oogenblik klonk de schel voor de tweede maal.

„Gaan wij,” vervolgde de kapitein tegen den sergeant.

De jonge vrouw antwoordde niet; zij zonk op een stoel neer, bleek en
bevend van angst.

Intusschen was de kapitein naar buiten gegaan, gevolgd door Bothrel en
vier jagers, allen met buksen gewapend.

De nacht was donker, er blonk geen enkele ster, en de hemel was zoo
zwart als inkt, zoodat men op twee passen afstand niets kon
onderscheiden, en er woei een koude huilende wind. Bothrel had een
lantaarn medegenomen om in de duisternis vooruit te zien en den weg te
vinden.

„Hoe komt dat?” vroeg de kapitein, „dat de schildwacht die aan de
ophaalbrug staat, geen werda heeft geroepen?”

„Misschien heeft hij geen alarm willen maken, daar hij wel wist dat de
bel in de toren gehoord kon worden.”

„Hum!” mompelde de kapitein tusschen de tanden.

Zij vervolgden hun weg; weldra hoorden zij geluid van stemmen en
luisterden; het was de schildwacht die sprak.

„Heb geduld,” riep hij, „ze komen al; ik zie een lantaren blinken, gij
zult geen twee minuten meer behoeven te wachten; maar in uw eigen
belang zou ik u raden om u niet te verroeren, of ik stuur u dadelijk
een kogel in het lijf.”

„Duivelsch!” antwoordde een spottende stem aan den overkant der gracht,
„gij schijnt zonderlinge denkbeelden van de gastvrijheid te hebben,
daar binnen; maar dat zij zoo, ik zal wachten; schouder intusschen uw
geweer, ik heb volstrekt geen plan om hier alleen storm op u te
loopen.”

Op dit oogenblik kwam de kapitein op de verschansing.

„Wat is dat, Bob?” vroeg hij aan de soldaat.

„Ik ben een aap als ik het weet, kapitein,” antwoordde deze, „daar aan
den overkant der gracht staat een man die met alle geweld binnen wil
komen.”

„Wie zijt gij? en wat verlangt gij?” riep de kapitein.

„Wie zijt gij zelf?” antwoordde de onbekende.

„Ik ben de kapitein James Watt, en ik laat u weten dat de kolonie op
dit uur voor onbekende landloopers gesloten is; kom tegen zonsopgang
terug, misschien zal ik u dan vergunnen mijn huis binnen te treden.”

„Pas wel op hetgeen gij doet” riep de onbekende, „uwe stijfhoofdigheid,
om mij hier op den rand van een gracht te laten blaauwbekken, zou u
duur te staan kunnen komen.”

„Pas gij maar op u zelven, man,” antwoordde de kapitein ongeduldig, „ik
ben niet te best geluimd om mij te hooren bedreigen.”

„Ik bedreig u niet, ik waarschuw u slechts,” hervatte de andere; „gij
hebt van daag reeds een grove fout begaan, maak het dezen avond maar
niet erger door u zoo stijf tegen mijne binnenkomst te verzetten.”

Dit antwoord trof den kapitein en bragt hem tot nadenken.

„Maar,” riep hij een oogenblik later, „als ik u binnen laat, wie
waarborgt mij dan dat gij mij niet zult verraden? De nacht is donker en
gij kondt wel een talrijken troep volk bij u hebben, zonder dat ik er
iets van zag.”

„Ik heb niet anders bij mij dan een enkelen kameraad, daar ik u voor
insta, leven om leven.”

„Hum!” riep de de kapitein besluiteloozer dan ooit, „en wie blijft mij
borg voor u?”

„Ik!”

„Wie zijt gij dan, die onze taal zoo zuiver spreekt dat men u voor een
van ons volk zou kunnen houden.”

„Dat ben ik ook ten naastenbij, ik ben Canadees, mijn naam is
Tranquille.”

„Tranquille!” riep de kapitein. „Zijt gij dan de beroemde woudlooper,
bijgenaamd de Tijgerdooder?”

„Of ik beroemd ben, kapitein, weet ik niet, maar wat ik wel weet is,
dat ik de man ben dien gij bedoelt.”

„Zoo gij werkelijk Tranquille zijt, laat ik u binnen komen; maar wie is
de man die u vergezelt en daar gij voor instaat?”

„Die is het Zwarte-Hert, de eerste Sachem der Slangen-Pawnees.”

„O zoo!” mompelde de kapitein „wat komt die hier doen?”

„Dat zult gij vernemen als gij ons binnen laat.”

„Welnu, kom dan binnen!” riep de kapitein, „maar houd u voor
gewaarschuwd dat gij en uw medgezel bij den minsten schijn van verraad
onverbiddelijk zult gedood worden.”

„Daar hebt gij het volste regt toe, als ik mijn woord aan u breken
mogt.”

De kapitein, na zijne jagers te hebben aanbevolen om zich op alle
gebeurlijke zaken gereed te houden, gaf thans bevel om de brug neer te
laten.

Tranquille en het Zwarte-Hert kwamen binnen.

Beiden waren ongewapend, ten minste zooveel men zien kon.

Bij zulk een doorslaand blijk van vertrouwen, schaamde de kapitein zich
meer of min over zijn argwaan en nadat de brug weder was opgehaald,
zond hij zijn geleide weg en hield niemand bij zich dan Bothrel.

„Volgt mij,” zeide hij tegen de beide vreemdelingen.

Deze bogen zonder te antwoorden en traden naast hem voort.

Zoo bereikten zij den toren, zonder een woord gewisseld te hebben.

De kapitein geleidde hen in de zaal, waar mistress Watt nog alleen zat,
aan de grootste ongerustheid ten prooi.

Op een wenk van haar man om zich te verwijderen, wierp zij hem een
smeekenden blik toe, dien hij begreep, want hij drong er toen niet
verder op aan en zij bleef stil op de plaats daar zij zat. Tranquille
vertoonde hetzelfde open gelaat en de kalme bedaardheid die wij reeds
van hem gewoon zijn, en niets in zijne houding of manieren gaf het
minste blijk dat hij met vijandige bedoelingen jegens de kolonisten
bezield was.

Het Zwarte-Hert daarentegen was somber en gestreng.

De kapitein bood zijnen gasten stoelen aan bij het vuur. „Gaat zitten,
mijne heeren,” zeide hij, „gij zult u wel een weinig willen warmen. Is
het als vriend of als vijand dat gij bij mij komt?”

„Die vraag is ligter gedaan dan beantwoord,” zei de jager op een toon
van ronde goedwilligheid, „tot dusver zijn onze bedoelingen
vredelievend, het hangt van u zelven af, kapitein, hoe wij elkander
verlaten.”

„In allen geval zult gij niet weigeren om eenige ververschingen te
gebruiken.”

„Voor het oogenblik verzoek ik u ons daarvan te verschoonen,” hernam
Tranquille, die bestemd scheen om het woord tegelijk voor zijn kameraad
en voor zich zelven te doen; „het zal geloof ik beter zijn dat wij maar
terstond tot de zaak overgaan die ons hier brengt.”

„Hum!” mompelde de kapitein maar half in zijn schik met deze weigering,
die hem weinig goeds voorspelde; „spreek dan, ik ben geheel oor, en het
zal aan mij niet haperen of alles tusschen ons loopt goed af.”

„Dat wensch ik van ganscher hart, kapitein, des te meer daar ik om geen
andere reden hier kwam dan om de botsing te vermijden, die het gevolg
zou kunnen zijn hetzij van een misverstand of van een opgewonden
oogenblik.”

De kapitein boog, ten bewijze van dank en de Canadees vervolgde
onmiddellijk.

„Gij zijt een oud militair, mijnheer,” zeide hij, „en met u zal de
kortste weg wel de beste zijn; twee woorden dus, ziehier de reden van
onze komst: de Slangen-Pawnees beschuldigen u, dat gij u door verraad
van hun dorp meester gemaakt en het grootste gedeelte hunner
bloedverwanten en vrienden hebt omgebragt, is dat waar?”

„Dat ik mij van het dorp heb meester gemaakt is waar,” zeide de
kapitein, „maar ik had er het regt toe, daar de Roodhuiden weigerden
het te ontruimen; ik ontken stellig dat ik hierbij verraad heb
gepleegd, integendeel zijn het de Pawnees die zich verraderlijk jegens
mij hebben gedragen.”

„O!” riep het Zwarte-Hert met drift opstaande, „het Bleekgezigt heeft
een leugenachtige tong in den mond!”

„Stilte!” riep Tranquille, hem op zijn stoel terugdringende, „laat mij
dit kluwen alleen afhaspelen, dat mij verward genoeg voorkomt. Vergeef
mij zoo ik u beleedig, mijnheer,” hervatte hij tegen den kapitein,
„maar de zaak is ernstig en de waarheid moet bekend worden. Zijt gij
bij uwe aankomst niet als vrienden door de stamhoofden ontvangen?”

„Zeer zeker, onze eerste betrekkingen waren zeer vriendschappelijk.”

„Waarom zijn zij dan vijandelijk geworden?”

„Dat heb ik u gezegd; omdat de Pawnees tegen de bezworen trouw en het
gegeven woord, weigerden, mij de plaats af te staan.”

„Hoedat? u de plaats af te staan!”

„Welzeker! omdat zij het land daar zij woonden aan mij verkocht
hadden.”

„O, ho! kapitein, maar dat moet gij mij nader uitleggen.”

„Welnu, dat is gemakkelijk genoeg, en om u dadelijk te bewijzen dat ik
in deze zaak ter goeder trouw te werk ben gegaan, zal ik u de acte van
verkoop laten zien.”

De jager en het opperhoofd wisselden een blik van verwondering.

„Ik begrijp er niets meer van,” zeide Tranquille.

„Wacht een oogenblik,” hervatte de kapitein, „ik wil u de acte halen en
zal hem u toonen.”

Hij verwijderde zich.

„O! mijnheer,” riep de jonge vrouw terwijl zij de handen smeekend
zamenvouwde, „zie toch dat gij de zaak inderminne schikt.”

„Helaas! mevrouw,” antwoordde de jager meêwarig, na de wending die de
zaken schenen te nemen, „dat zal niet gemakkelijk gaan.”

„Ziedaar!” riep de kapitein toen hij terugkwam, „daar is de acte.”

De beide mannen hadden de acte maar even in te zien om het bedrog
dadelijk te ontdekken.

„Die acte is valsch,” zeide Tranquille.

„Valsch! dat is niet mogelijk,” riep de kapitein verbaasd, „want dan
zou ik gruwelijk bedrogen zijn.”

„Dat is, helaas, maar al te zeer het geval!”

„Wat nu gedaan?” mompelde de kapitein werktuigelijk.

Het Zwarte-Hert stond op.

„Dat de Bleekgezigten hooren,” zeide hij met fierheid, „het is een
Sachem die spreken zal.”

De Canadees wilde tusschenbeide komen, maar een wenk van het opperhoofd
legde hem het zwijgen op.

„Mijn vader is bedrogen,” vervolgde hij, „hij is een regtvaardig
krijgsman: zijn hoofd is grijs; de Wacondah heeft hem wijsheid gegeven;
de Slangen-Pawnees zijn ook regtvaardig, zij willen met mijn vader in
vrede leven, dewijl hij onschuldig is aan den misslag dien men hem
verwijt en voor welken een ander zich zal moeten verantwoorden.”

Het begin dezer redenering was eene aangename verrassing voor de
toehoorders; de jeugdige moeder vooral, toen zij dit hoorde, voelde
hare ongerustheid merkelijk verzacht en de blijdschap in haar hart
teruggekeerd.

„De Slangen-Pawnees,” vervolgde de Sachem, „zullen mijn vader al de
koopwaren terug geven die hem wederregtelijk zijn afgeperst; hij van
zijnen kant, zal zich daarentegen verbinden om de jagtgronden der
Pawnees te ontruimen, en zich van hier te verwijderen, zoowel als al de
Bleekgezigten die met hem herwaarts kwamen; de Pawnees zien af van
iedere wraakneming die zij wegens het vermoorden hunner broederen in ’t
zin hadden, en de oorlogsbijl tusschen de Roodhuiden en de
Bleekgezigten van het Westen zal voortaan begraven worden. Ik heb
gezegd.”

Op deze woorden volgde eene diepe stilte.

De aanwezigen waren stom van ontsteltenis, deze voorwaarden waren
onaannemelijk, de oorlog scheen onvermijdelijk.

„Wat antwoordt mijn vader?” vroeg het opperhoofd een oogenblik later.

„Helaas! hoofdman,” antwoordde de kapitein met smart, „in zulke
voorwaarden kan ik niet bewilligen, gij vergt het onmogelijke; al wat
ik doen kan is dat ik den prijs zal verdubbelen dien ik eenmaal betaald
heb.”

Het opperhoofd haalde hooghartig de schouders op.

„Het Zwarte-Hert heeft zich bedrogen,” zeide hij met een minachtenden
grijns, „de Bleekgezigten hebben waarlijk een dubbele tong.”

Het was onmogelijk om den Sachem de ware toedragt der zaken
begrijpelijk te maken; met de blinde stijfhoofdigheid die zijn ras
eigen is wilde hij naar geen reden luisteren, en hoe meer men hem
poogde te bewijzen dat hij verkeerd deed, des te meer was hij overtuigd
dat hij gelijk had.

Diep in den nacht gingen de Canadees en het Zwarte-Hert heen, tot aan
den buitenwal uitgeleid door den kapitein.

Toen zij vertrokken waren, keerde James Watt vol gedachten naar den
toren terug. Op den dorpel voor het huis komende, stiet hij tegen een
tamelijk groot voorwerp; hij bukte om te zien wat het was.

„O!” riep hij zich weder oprigtende, „zij willen dus werkelijk oorlog?
Bij God! zij zullen mij leeren kennen.”

Het voorwerp daar de kapitein tegen gestooten had, was een bundel
pijlen, met een slangenhuid zamen verbonden; de beide uiteinden dezer
huid alsmede de punten der pijlen waren met bloed bestreken.

Het Zwarte-Hert had dezen bundel bij zijn vertrek achter zich laten
vallen, ten teeken van oorlogsverklaring.

Alle hoop op vrede was derhalve vervlogen; men moest zich gereed maken
tot den strijd.

Nadat het eerste oogenblik van schrik voorbij was, hernam de kapitein
zijne gewone koelbloedigheid en ofschoon het nog lang geen dag zou
worden, liet hij al de kolonisten wekken en op het plein voor den toren
zamen komen, om raad te houden en de noodige middelen te beramen, ten
einde de gevaren af te wenden waarmede de nieuwe kolonie bedreigd werd.



IX.

DE SLANGEN-PAWNEES.


Thans zullen wij eenige punten ophelderen die den lezer in ons verhaal
duister kunnen schijnen.

De Roodhuiden, welke groote gebreken zij overigens mogen bezitten, zijn
tot dweepens toe gehecht aan den grond waar zij geboren zijn en waar
hunne vaderen geleefd hebben, en geen ander oord zou dien voor hen
kunnen vergoeden.

De Apen-Kop loog niet toen hij aan kapitein Watt verzekerde dat hij een
der voornaamste opperhoofden van den stam der Slangen-Pawnees was; hij
was dit inderdaad, ofschoon hij zich wel wachtte er bij te voegen om
welke reden zijne stamgenooten hem hadden weggejaagd.

Het is thans de tijd om deze reden kenbaar te maken.

De Apen-Kop was niet alleen een man van onbeteugelde heerschzucht, maar
wat men onder de Indianen zelden ontmoet, bezat hij geen de minste
godsdienst en deelde hij zelfs niet in de bijgeloovige begrippen voor
welke zijne landgenooten maar al te vatbaar zijn; bovendien was hij
zonder trouw, zonder eer, en van diep bedorven zeden.

Reeds in zijn vroegste jeugd naar een der Amerikaansche steden
overgebragt, had hij de zonderlinge beschaving der Vereenigde Staten
van nabij leeren kennen; niet in staat om in deze beschaving het goede
van het kwade te onderscheiden en zich zelven binnen de juiste grenzen
te houden, was hij, zooals dit met jonge menschen gewoonlijk gaat, door
hetgeen het meest zijne zinnelijke neigingen streelde medegesleept en
had hij van de zeden der blanken niets anders overgenomen, dan hetgeen
onvermijdelijk strekken moest om zijne vroegrijpe verdorvenheid te
voltooijen.

Toen hij dus naar zijn stam terugkeerde, waren zijn gedrag en zijne
taal zoo weinig in harmonie met hetgeen er rondom hem gezegd en gedaan
werd, dat hij zich weldra den haat en de verachting zijner landgenooten
op den hals haalde.

Zijne bitterste vijanden werden natuurlijk de priesters, en
inzonderheid de toovenaars, die hij meermalen had zoeken bespottelijk
te maken.

Zoodra de Apen-Kop het met de magtige partij der toovenaars te kwaad
kreeg, was het met zijne eerzuchtige ontwerpen gedaan; al zijne
aanslagen leden schipbreuk, eene heimelijke tegenwerking wierp gestadig
de plannen omver, op het oogenblik zelf dat hij zich van zijn welslagen
verzekerd waande.

Niet wetende aan wien hij deze mislukkingen te wijten had, hield de
Sachem zijne vijanden zorgvuldig in ’t oog, lette naauwkeurig op hunne
gangen en bewegingen en wachtte met al het kattengeduld dat de grond
van zijn karakter uitmaakte het oogenblik af, dat tijd en toeval hem
het voorwerp zijner wraak zouden aanwijzen. Daar hij zijne maatregelen
met veel beleid wist te kiezen, duurde het niet lang, of hij ontdekte
dat zijn grootste tegenstander niemand anders was dan de voornaamste
wigchelaar van den stam.

Deze toovenaar was een hoogbejaard man, algemeen geacht en bemind om
zijne wijsheid en goedheid. De Apen-Kop hield zijn haat eenigen tijd
verborgen, maar op zekeren dag, na eene heftige beraadslaging in den
vollen raad, was hij zijne woede niet langer meester, viel op den
ongelukkigen grijsaard aan en doorstak hem met een dolk, ten aanschouwe
van al de oudsten des volks en eer dat iemand der aanwezigen in staat
was tusschenbeide te komen om zijn verfoeijelijken aanslag te beletten.

Deze moord, aan den opperpriester gepleegd, voerde de verbittering
zijner stamgenooten ten top; nog staande de raadzitting werd de
heerschzuchtige Sachem van het grondgebied der natie verbannen, al de
Sachems ontzegden hem de gemeenschap van water en vuur, en dreigden hem
met de wreedste martelingen zoo hij zich ooit weder aan hen durfde
vertoonen.

De Apen-Kop gevoelde zich niet sterk genoeg om de uitvoering dezer
straf te trotseren, hij verwijderde zich met woede in het hart en met
de gruwzaamste voornemens van wedervergelding.

Wij hebben bereids gezien hoe hij zich wist te wreken, door het
grondgebied van zijn stam aan de Amerikanen te verkoopen, en alzoo hen
die hem verbannen hadden in ’t verderf te storten. Naauwelijks echter
was deze lang gekoesterde wraak bevredigd, of in zijn hart woelde eene
nieuwe begeerte. Zoodra hij het land weder aanschouwde waar hij geboren
was en waar het gebeente zijner vaderen rustte, kwam bij hem de oude
liefde voor het vaderland op, die hij reeds dood waande, maar die
alleen in zijne ziel was ingesluimerd om met verdubbelde kracht te
ontwaken.

Schaamte over het vervloekte schelmstuk, dat hij beging, toen hij aan
de doodvijanden van zijn geslacht de jagtvelden, die hij zelf zoo lang
in vrijheid had doorloopen, overleverde; ergernis over den razenden
spoed waarmede de werkdrift der Amerikanen het aan hen verkochte land
van gedaante deed veranderen, en het eeuwenheugende geboomte
uitroeiden, onder welks eerwaarde schaduw hij zoo vaak in den raad
zijns volks had voorgezeten, al deze redenen te zamen, bragten hem tot
inkeer, en schier radeloos over de gepleegde heiligschennis, had hij
zich met zijne stamgenooten pogen te verzoenen, ten einde hen weder in
het bezit te stellen van de gronden die zij door zijn verfoeijelijken
haat verloren hadden.

Zonder aarzeling nam hij dus het besluit om zijne nieuwe vrienden, op
hunne beurt, aan zijne oude te verraden en op te offeren.

Tot zijn ongeluk, had hij zich in een duivelschen toovercirkel
gewikkeld, binnen welken hij geen stap doen kon zonder andermaal
misdadig te worden en zich met nieuwe gruwelen te bezoedelen.

Het kostte hem veel minder moeite dan hij aanvankelijk dacht, om weder
met zijne voormalige landgenooten in aanraking te komen; deze toch
zwierven van huis en have beroofd en aan de bitterste wanhoop ten
prooi, als ballingen rond in de aangrenzende bosschen der kolonie.

De Apen-Kop trad hun stoutmoedig onder de oogen. Hij wachtte zich wel
hun de ware toedragt der zaak te openbaren, en hun te vertellen dat hij
alleen de oorzaak was van al hun ongeluk.

Integendeel stelde hij hun zijne wederverschijning voor als een
verdienstelijk werk, door voor te wenden dat het gerucht der jammeren
die hen zoo plotseling getroffen hadden de eenige oorzaak was van zijne
terugkomst, en dat wanneer zij in vrede en voorspoed hadden blijven
voortleven, zij hem nooit zouden hebben wedergezien; maar dat nu ook,
tegenover de algemeene ramp die hen getroffen had, alle gevoel van
onderlinge haat verdwijnen moest en zich oplossen in gemeenschappelijke
wraakneming op de gehate blanken, die eeuwige en onveranderlijke
vijanden van het roode geslacht.

Om kort te gaan, hij wist zich zoo goed voor te doen en de thans door
hem gewaagde onderneming zoo krachtig te bepleiten, dat het hem gelukte
de Indianen te misleiden, het vertrouwen der voornaamste Sachems te
winnen en hen van de zuiverheid zijner plannen en bedoelingen volkomen
te overtuigen.

Met de hem aangeboren behendigheid en duivelsche list, begon hij thans
een uitgebreid complot te beramen, om de Amerikanen in het verderf te
storten—een complot waarin hij tevens andere Indiaansche stammen wist
te betrekken, om zich van hunne medewerking te verzekeren. Intusschen
bleef hij oogenschijnlijk de vriend der kolonisten, kwam hen van tijd
tot tijd bezoeken, nam deel in hunne belangen, vertoefde dagen
achtereen in hunne woning, en dit alles terwijl hij in stilte bezig was
met hun volkomen ondergang te bewerken.

De invloed dien hij zich in korten tijd bij zijn stam had weten te
verwerven, was schier onbegrensd, allen beschouwden hem als redder en
hadden van hem de beste verwachtingen. Slechts drie mannen bleven ten
zijnen opzigte met wantrouwen vervuld, en hielden al zijne gangen
zorgvuldig in ’t oog: deze drie mannen waren Tranquille, het
Zwarte-Hert, en de Blaauwe-Vos.

De Canadees vertrouwde hem nog het minst; hij kon zich het gedrag van
den Apen-Kop maar niet verklaren; het kwam hem altijd zeer zonderling
voor, dat de Sachem met de Amerikanen op zulk een goeden voet stond en
hij begreep niet hoe hij ooit daartoe gekomen was; meermalen had hij
hem hierover onderhouden, maar de sluwe Indiaan wist zijne vragen
steeds te ontwijken of zoo dubbelzinnig te beantwoorden, dat de jager,
zoo als men zegt, er geen mouw aan kon passen.

Tranquille was echter de man niet om zich op deze wijs te laten
afschepen; hij had zich stellig voorgenomen tot zekerheid te komen
omtrent den man wiens karakter en gedrag hem met iederen dag
geheimzinniger en raadselachtiger werd; toen er dus in den grooten
volksraad bepaald was om twee mannen met de oorlogsverklaring aan James
Watt te zenden, wist hij te bewerken, dat hij zelf en het Zwarte-Hert
daartoe gekozen werden.

Met deze keus, die zijne plannen dreigde te verstoren, was de Apen-Kop
alles behalve ingenomen, daar hij de beide afgezanten als zijne geheime
vijanden kende, en wist dat zij hem ligt konden tegenwerken. Hij
verkropte echter zijn spijt en ontveinsde zijne teleurstelling, te meer
daar de zaken reeds te ver gevorderd waren om terug te treden en alles
tot den aanval gereed was.

Tranquille en het Zwarte-Hert vertrokken dus om aan de Bleekgezigten
den oorlog te gaan verklaren.

„Het kan zijn dat ik mij bedrieg,” zei de Canadees onder weg tegen zijn
vriend, „maar ik geloof zeker dat wij aangaande den Apen-Kop zonderling
nieuws zullen hooren.

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik zou er op durven wedden; ik ben overtuigd dat de kerel onzuiver
spel speelt en dat hij ons allen bedriegt tot zijn eigen voordeel.”

„Ik vertrouw hem wel niet veel, maar ik kan toch niet denken dat hij
zijne onbeschaamdheid zoo ver zou durven drijven.”

„Wij zullen spoedig weten wat er van is. In allen geval moet gij mij
één ding beloven.”

„Wat?”

„Dat gij mij alleen het woord zult laten doen; ik weet beter dan gij
hoe men met de Bleekgezigten van het Westen handelen moet.”

„Goed,” antwoordde het Zwarte-Hert, „ik laat de behandeling aan u
over.”

Vijf minuten later kwamen zij aan de kolonie. Wij hebben in het vorige
hoofdstuk reeds gezien hoe zij ontvangen werden en wat er tusschen hen
en kapitein Watt plaats greep.

De vaste gewoonte der Indianen om hunne vijanden een oorlogsverklaring
te zenden, kan vreemd schijnen voor een volk dat men in Europa steeds
als domme wilden beschouwt; maar men moet zich hierin niet bedriegen;
de Roodhuiden zijn zeer ridderlijk van aard, en zullen, wanneer het ten
minste om iets meer dan een razzio, dat is een strooptogt tot het
rooven van paarden of rundvee te doen is, nimmer een vijand aanvallen
zonder hem vooraf te waarschuwen en gelegenheid te geven zich te
verdedigen.

Overigens wordt van deze ridderlijke geaardheid maar al te goed partij
getrokken door de Amerikanen, die, wij moeten het tot hunne schande
zeggen, er geheel van ontbloot zijn, en er hunne meeste overwinningen
op de Roodhuiden aan te danken hebben.

Nadat de twee mannen de kolonie weder verlaten hadden, vonden zij op
korten afstand hunne paarden terug, waar zij die gekluisterd hadden
achtergelaten; zij sprongen in den zadel en verwijderden zich in galop.

„Welnu!” vroeg Tranquille aan het opperhoofd, „wat denkt gij van dit
alles?”

„Mijn broeder had gelijk; de Apen-Kop heeft ons verraden, het blijkt
maar al te klaar dat die acte van hem alleen is uitgegaan.”

„Wat denkt gij nu te doen?”

„Ik weet het nog niet; misschien zou het gevaarlijk zijn om hem in deze
oogenblikken reeds te ontmaskeren.”

„Dat ben ik niet met u eens, hoofdman; de tegenwoordigheid van dien
verrader kan onze zaak niet anders dan bederven.”

„Laten wij het vooreerst afwachten.”

„Goed! maar vergun mij eene opmerking.”

„Ik luister, broeder.”

„Waarom hebt gij de oorlogsverklaring aan de Lang-Messen zoo halstarrig
volgehouden, nadat gij erkend hadt dat de acte van verkoop valsch is;
gij wist toch dat de kapitein door den Apen-Kop bedrogen was?”

Het opperhoofd lachte geslepen.

„De Bleekhuid is slechts bedrogen,” zeide hij, „omdat hij bedrogen
wilde zijn.”

„Ik begrijp u niet, hoofdman.”

„Ik zal het u duidelijk maken. Weet mijn broeder hoe het met den
verkoop van land toegaat?”

„O, hemel! neen. Ik moet u bekennen, dat ik voor mijzelven tot hiertoe
nimmer land te koopen of te verkoopen heb gehad dus heb ik er mij ook
nooit mede ingelaten.”

„Ooah! dan zal ik het mijn broeder zeggen.”

„Gij zult mij pleizier doen; ik wil altoos gaarne wat leeren, en
daarbij, wie weet of het mij bij gelegenheid niet nog eens dienen kan,”
lachte de Canadees.

„Luister dan. Als een der Bleekgezigten het jagtterrein van een
Indianenstam wil koopen, wendt hij zich tot de voornaamste Sachems des
volks en na met hen in den raad de vredespijp gerookt te hebben, stelt
hij hun zijn verzoek voor; de voorwaarden worden besproken, en wanneer
de beide partijen het eens zijn geworden, wordt er door den eersten
priester des volks eene planteekening van het af te staan gebied
opgemaakt; het Bleekgezigt levert alsdan de koopwaren uit die hij in
ruiling geeft, al de aanwezige opperhoofden onderschrijven het plan met
hun hieroglyf, de boomstammen worden met de bijl gemerkt, de grenzen
afgebakend en de kooper treedt onmiddellijk in het bezit van zijn
nieuwe eigendom.”

„Hum!” meesmuilde Tranquille, „dat alles is toch eenvoudig genoeg.”

„Welnu! in welken raad heeft nu de blanke met het grijze hoofd de
vredespijp gerookt? waar zijn de Sachems die met hem onderhandeld
hebben? kan hij mij de boomstammen aanwijzen die met de tomahawk werden
gemerkt?”

„Ik geloof inderdaad dat dit hem zeer moeijelijk zou zijn,” antwoordde
de jager.

„Het Grijze Hoofd wist dat de Apen-Kop hem bedroog,” vervolgde de
Sachem, „maar het land beviel hem en hij rekende op de kracht zijner
wapenen om er zich goed- of kwaadschiks te vestigen.”

„Dat kan wel zijn.”

„Met de proef overtuigd en te laat inziende dat hij onbedachtzaam
gehandeld had, heeft hij alle zwarigheden willen uit den weg ruimen,
door ons eenige balen koopwaren meer aan te bieden; zoo is het. Welk
Bleekgezigt had ooit een opregte en eerlijke tong?”

„Dank je wel!” riep de jager lagchende.

„Van mijns broeders volk spreek ik niet,” vervolgde de Sachem, „over de
Canadezen heb ik mij nooit te beklagen gehad, ik heb het alleen tegen
de Lang-Messen van het Westen. Denkt mijn broeder nu nog, dat ik
kwalijk deed met de bloedige pijlen voor hunne deur te werpen?”

„Misschien zijt gij in dit geval wel een weinig te haastig geweest,
hoofdman, en hebt gij u door gramschap laten vervoeren, maar gij hebt
zoo vele oude grieven met de Amerikanen te vereffenen, dat ik u niet
durf beschuldigen.”

„Ik kan dus altoos op mijns broeders bijstand rekenen?”

„Waarom zou ik u dien weigeren, hoofdman? Uw zaak blijft altijd wat zij
was, namelijk regtvaardig; het is derhalve mijn pligt om u bij te
staan, en dat zal ik doen, wat er ook gebeure.”

„Ooah! ik dank mijn broeder, zijn goede buks zal ons altijd nuttig
zijn.”

„Hier zijn wij aan het kamp; het wordt tijd dat wij met den Apen-Kop
een besluit nemen!”

„Dat is reeds genomen;” antwoordde de Indiaan lakoniek.

Op dit oogenblik reden zij een ruim boschkamp binnen, in het midden
waarvan verscheidene vuren brandden. Vijfhonderd Indiaansche
krijgslieden, allen gewapend, beschilderd en ten oorlog toegerust,
lagen hier en daar op den grond, terwijl hunne paarden in ’t volle tuig
en gereed om bestegen te worden, aan de beenen gekluisterd hun gras en
boonenvoeder knabbelden.

Rondom het voornaamste vuur zaten verscheidene opperhoofden
nedergehurkt in stilte hunne pijpen te rooken.

De nieuw aangekomenen stegen af en traden haastig naar het vuur, voor
hetwelk de Apen-Kop onrustig heen en weder wandelde.

De beide mannen namen plaats bij de andere opperhoofden en ontstaken
mede hunne pijpen; maar hoezeer hunne komst door allen met ongeduld was
verbeid, sprak niemand tot hen, daar de Indiaansche etiquette streng
verbood dat een opperhoofd het woord nam eer de calumet geheel was
uitgerookt.

Zoodra echter het Zwarte-Hert zijne pijp uit had, schudde hij de asch
op zijn duim, stak het riet in zijn gordel en begon te spreken.

„De last der Sachems is door ons volbragt,” zeide hij, „de bloedige
pijlen zijn aan de Bleekgezigten toegeworpen.”

De opperhoofden bogen, ten bewijze van goedkeuring, bij dit berigt.

De Apen-Kop trad nader.

„Heeft mijn broeder het Grijze Hoofd gezien?” vroeg hij.

„Ja!” antwoordde het Zwarte-Hert.

„En wat denkt mijn broeder?” hernam de Apen-Kop dringend.

Het Zwarte-Hert wierp hem een dubbelzinnigen blik toe.

„Wat het opperhoofd denkt is op dit oogenblik van weinig beteekenis,”
antwoordde hij, „nu de raad der Sachems tot den oorlog besloten heeft.”

„De nachten zijn lang,” zei thans de Blaauwe-Vos, „blijven mijne
broeders hier zitten rooken?”

Tranquille nam het woord.

„De Lang-Messen zijn op hunne hoede, zij waken op dit oogenblik; dat
mijne broeders te paard stijgen en zich terugtrekken, het uur is niet
gunstig.”

Al de opperhoofden gaven een teeken van toestemming.

„Ik ga op verkenning uit,” zei de Apen-Kop.

„Goed!” antwoordde het Zwarte-Hert met een spottenden grijnslach, „mijn
broeder is knap, hij ziet vele dingen, hij zal ons berigt geven.”

De Apen-Kop maakte zich gereed om het paard te bestijgen dat een der
krijgslieden hem bragt, maar op eens stond het Zwarte-Hert op, snelde
naar hem toe, en hem met de hand ruw op den schouder drukkende, dwong
hij hem op den grond neder te knielen.

Door dezen onverwachten aanval verschrikt, daar zij de reden niet van
bevroedden, staarden de krijgslieden elkander verbaasd aan, zonder
nogtans eene poging te wagen om zich tusschen de beide opperhoofden te
stellen.

De Apen-Kop hief woest het hoofd op.

„Heeft de geest des kwaads mijn broeder de hersens gekrenkt?” riep hij,
terwijl hij zich vruchteloos poogde te ontwringen aan de ijzeren vuist
die hem op den grond als gekluisterd hield.

Het Zwarte-Hert glimlachte onheilspellend en nam zijn scalpeermes uit
zijn gordel.

„De Apen-Kop is een verrader,” zeide hij met eene sombere stem, „hij
heeft zijne broeders aan de Bleekgezigten verkocht, hij moet sterven.”

Het Zwarte-Hert was niet slechts een vermaard krijgsman, maar zijne
wijsheid en regtschapenheid waren bij zijne stamgenooten met regt
beroemd; niemand twijfelde dus aan de beschuldiging die hij had
uitgebragt, terwijl de Apen-Kop daarentegen sedert langen tijd als een
boosdoener te boek stond.

Het blaauwe lemmer van den Sachem flikkerde een oogenblik in het licht
van den haard, toen de Sachem den doodelijken stoot meende toe te
brengen, maar door eene geweldige poging gelukte het den Apen-Kop zich
aan zijn greep te ontrukken, en als een wild dier sprong hij de
struiken in en verdween met een snerpenden schaterlach.

Het mes was maar even door de huid gegaan, zonder den vluggen Indiaan
een ernstige wond te veroorzaken.

Er volgde een oogenblik van verstomming, toen stonden allen op om den
vlugteling te vervolgen.

„Halt! blijft!” riep op eens de Canadees met eene krachtige stem, „het
is te laat. Haast u slechts om de Bleekgezigten aan te vallen, eer de
ellendeling tijd heeft om hen te waarschuwen, daar hij gewis op nieuw
verraad bedacht is.”

De opperhoofden erkenden de juistheid van dezen raad en de Indianen
bereidden zich tot den strijd.



X.

HET GEVECHT.


Inmiddels had de kapitein Watt, zoo als wij vroeger reeds gezegd
hebben, al de leden der kolonie op het plein voor den toren verzameld.

Het aantal zijner strijders bedroeg in alles twee en zestig, de vrouwen
er bij gerekend.

De Europesche dames zullen het misschien vreemd vinden dat wij ook de
vrouwen onder het getal der strijders opnemen; werkelijk schijnt in de
oude wereld de tijd der Marphises, Jeanne d’Arcs en Bradamantas
gelukkig voor altijd voorbij te zijn, en is mitsdien het schoone
geslacht, dank zij de beschaving, niet meer verpligt om in
krijgsdapperheid met de mannen te wedijveren.

In Noord-Amerika, althans in het tijdvak van ons verhaal, en zelfs nog
heden ten dage in de prairiën en op de koloniën, is dit anders; zoo
vaak daar de oorlogskreet der Indianen onverhoeds den eenzamen planters
in de ooren dringt, zijn de vrouwen verpligt den arbeid harer sekse te
verlaten, om met teedere hand het wapen te grijpen en zich
onverschrokken tot verdediging van het gemeenschappelijk welzijn te
weer te stellen.

Wij zouden, des gevorderd, een groot aantal dezer heldinnen met
zachtzinnige oogen en engelachtige blikken kunnen aanvoeren, die door
de gelegenheid geroepen, dapperlijk hun pligt deden en als echte
duivelinnen tegen de Indianen gestreden hebben.

Mistress Watt was geen heldin, verre van daar, maar zij was de vrouw en
de dochter van een soldaat, zij was geboren en opgevoed aan de
Indiaansche grenzen, meer dan eens had zij kruid geroken en bloed zien
stroomen; wat meer zegt, zij was moeder. Zij werd geroepen om hare
kinderen te verdedigen; kon zij minder doen dan eene wolvin voor hare
welpen? Al hare teedere schroomvalligheid was geweken, om plaats te
maken voor koelzinnige en krachtige besluiten.

Door haar voorbeeld vuurde zij de andere vrouwen der kolonie aan, en
allen hadden zich weldra gewapend, vast besloten om naast hare
echtgenooten en vaders te strijden.

Wij herhalen dus, dat de kapitein over tweeënzestig gewapenden zoo
vrouwen als mannen beschikken kon.

In ’t eerst poogde hij zijne vrouw iedere deelneming aan den strijd af
te raden; maar het zachtzinnige schepsel, dat hij tot hiertoe altijd
zoo bedeesd en gehoorzaam gekend had, weigerde ronduit haar voornemen
op te geven, en de kapitein was genoodzaakt om haar stil te laten
begaan.

Hij nam thans de noodige maatregelen tot tegenweer.

Vijfentwintig kloeke mannen werden op de wallen verdeeld, onder bevel
van Bothrel. De kapitein zelf behield onder zijn eigen kommando een
tweeden troep van vierentwintig jagers, om op alle punten dienst te
doen waar de nood het vorderen zou. De vrouwen, onder aanvoering van
Mistress Watt, waren bestemd om den toren te verdedigen, waar men de
kinderen en de zieken in opsloot, en zoo wachtte men de komst der
Indianen af.

Het was omtrent een ure in den morgen toen de Canadeesche jager en het
Zwarte-Hert de kolonie verlieten, en tegen half drie was alles voor de
verdediging gereed.

De kapitein deed voor het laatst de ronde op de verschansingen, ten
einde zich te overtuigen dat alles in orde was; daarna werden al de
vuren gedoofd, en nu trok hij heimelijk uit de kolonie, door eene
verborgene deur in den buitenwal, daar hij en Bothrel alleen kennis van
droegen.

Een plank werd over de gracht gelegd en de kapitein ging er over,
gevolgd door Bothrel en een Kentuckiër met name Bob, een moedige
breedgeschouderde knaap, dien wij reeds eenmaal gelegenheid hadden op
te merken.

De plank werd zorgvuldig geborgen, om bij hunne terugkomst weder te
dienen, en de drie mannen slopen in de duisternis voort als drie
nachtspoken.

Toen zij tot op omtrent honderd passen van de kolonie gevorderd waren
bleef de kapitein staan.

„Mijneheeren,” zeide hij hun, zoo zacht dat zij verpligt waren hem te
naderen om het te verstaan, „ik heb u uitgekozen, omdat wij een
gevaarlijk waagstuk beginnen, en ik daarbij de hulp van een paar
wakkere mannen noodig had.”

„Waar is het om te doen?” vroeg Bothrel.

„De nacht is zoo donker dat die vervloekte Roodhuiden, als zij wilden;
tot aan den rand der gracht zouden kunnen komen zonder dat wij er iets
van merkten; ik heb dus besloten om al het hakhout in brand te steken
dat wij hier en daar op hoopen hebben gestapeld. Men moet als de nood
het vereischt opofferingen weten te doen, door deze vuren, die lang
genoeg branden zullen, zal er zooveel licht in de vallei worden
verspreid, dat wij onze vijanden op verren afstand kunnen zien aankomen
en dus met te meer zekerheid op hen schieten.”

„Een uitmuntend idee!” riep Bothrel.

„Ja,” hernam de kapitein, „maar ontveinzen wij ons niet, dat het tevens
zeer gevaarlijk is; de Indiaansche landloopers zijn reeds in de vlakte
verspreid, ja misschien reeds digt in onze nabijheid, en zoodra wij,
nadat wij twee of drie hoopen in brand hebben gestoken, hen zien,
kunnen wij zeker zijn dat zij ons evenzeer zien. Gebruiken wij derhalve
de noodige voorzorgen; elk van ons moet een gedeelte van de taak op
zich nemen, en door de snelheid onzer bewegingen zullen wij de listen
dezer duivels zoeken te verschalken; onthoudt dus dat wij ieder
afzonderlijk handelen en elk vier of vijf vuren moeten ontsteken,
zonder op elkanders hulp te rekenen. Aan ’t werk!”

De vuurmiddelen en ontvlambare stoffen werden nu tusschen de drie
mannen verdeeld en zij gingen van elkander.

Vijf minuten later zag men een houtstapel ontvlammen, toen een tweede,
en een derde, en na verloop van een kwartier waren er tien vuren in
brand.

In ’t eerst zwak, schenen zij eenige minuten te weifelen, maar van
lieverlede werd de vlam grooter, nam toe in kracht, en weldra was de
gansche vlakte door den rooden gloed dezer ontzaggelijke brandfakkels
verlicht.

De kapitein en zijne kameraden waren in hunne onderneming boven
verwachting voorspoedig geweest, daar het hun gelukt was al de
houtstapels in de vallei te ontsteken, zonder de aandacht der Indianen
te wekken; zij haastten zich nu al wat zij loopen konden naar de
verschansing terug. Het werd tijd, want op eens weergalmde achter hen
een vreesselijke oorlogskreet en verscheen er aan den zoom van het
bosch een talrijke troep Indiaansche ruiters, die in vollen galop en
onder het zwaaijen hunner wapenen als woeste duivels op hen aanreden.

Zij kwamen echter te laat om de Amerikanen in handen te krijgen, daar
deze de gracht reeds over waren en zich achter hunne verschansing in
veiligheid hadden gesteld.

Een levendig geweervuur begroette de Indianen. Verscheidene van hen
tuimelden van hunne paarden, terwijl de anderen den teugel wendden en
inderijl terugtrokken.

De strijd was thans werkelijk begonnen, ofschoon de kapitein er zich
niet erg ongerust over maakte; door zijn gelukkigen inval was eene
verrassing onmogelijk geworden, en kon men de gansche vlakte overzien
zoo helder als bij dag.

Er volgde een poos stilte, die de Amerikanen zich ten nutte maakten om
hunne geweren te herladen.

De kolonisten waren een oogenblik ongerust geweest, toen zij zoovele
vuren, het een na het andere in de vallei zagen ontbranden; zij dachten
aan een krijgslist der Indianen, maar werden weldra door den kapitein
uit den droom geholpen, en nu wenschten zij zich geluk met dezen
schranderen maatregel, die hen in staat stelde om bijna met ieder schot
hun man te treffen.

Intusschen hadden de Pawnees hun aanval niet opgegeven; naar alle
waarschijnlijkheid waren zij slechts teruggetrokken om hun plan nader
te overwegen.

De kapitein stond met den schouder tegen de palissaden geleund en den
blik onafgewend op de vlakte gerigt, toen hij op eens in een afgelegen
maïsveld, dat omtrent twee geweerschoten van de kolonie verwijderd was,
eene verdachte beweging opmerkte.

„Geeft acht!” riep hij uit, „de vijand komt.”

Allen hielden zich gereed, met de hand aan den trekker.

Op eens hoorde men een dof gedruisch, en de meest verwijderde
houtstapel stortte krakend ineen onder het verspreiden van duizende
vonken.

„Duivels!” riep de kapitein, „daar ginder zijn de Indianen bezig; ’t is
onmogelijk dat die houtstapel reeds uitgebrand zou zijn.”

Op hetzelfde oogenblik stortte een tweede in, bijna onmiddellijk
gevolgd door een derde; en toen door een vierde.

Er viel aan de oorzaak dezer opeenvolgende instortingen niet langer te
twijfelen; de Indianen, die hunne bewegingen door het schijnsel dezer
monsterachtige vuurbaken verijdeld zagen, hadden het eenvoudige middel
te baat genomen om ze uit te dooven, hetgeen zij gemakkelijk konden
doen, daar deze buiten het bereik der buksen gelegen waren.

Naauwelijks omvergeworpen, werd het hout naar alle zijden verstrooid en
ging het van zelve uit.

Deze behendige manoeuvre stelde de Indianen in de gelegenheid om de
palissaden vrij digt te naderen, zonder gezien te worden.

Intusschen waren al de houtstapels niet omvergehaald, want die er nog
overbleven lagen te digt bij de kolonie en konden door het vuur der
belegerden worden beschermd.

De Pawnees deden echter eene poging om ook dezen uit te blusschen, maar
werden met heftig geweervuur ontvangen; eene hagelbui van kogels
stortte zich op de aanvallers, zoodat zij na eenige minuten stand
gehouden te hebben, gedwongen werden te vlugten; want een andere naam
kon op hun overhaasten aftogt niet worden toegepast.

De Amerikanen juilden de vlugtelingen na met honend gelach en daverende
spotkreten.

„Ik geloof dat zij onze soep te heet vinden,” zei Bothrel snaaksch, „de
goede lui beklagen zich dat zij er de vingers in hebben gestoken.”

„Inderdaad,” dacht de kapitein, „zij zullen voor dezen keer niet veel
lust hebben om terug te komen.”

De kapitein bedroog zich; want eenige minuten daarna keerden de
Indianen in vliegenden galop terug. Door niets te stuiten en zonder
zelfs het geweldige geweervuur te beantwoorden, dat hen decimeerde,
kwamen zij tot aan den rand der gracht.

Naauwelijks hielden zij daar een oogenblik stil, of zij zwenkten
onmiddellijk om, en renden even snel terug als zij gekomen waren, maar
niet zonder op hun pad een groot aantal dooden achter te laten, die
door de kogels der Amerikanen waren neergeschoten.

De Pawnees hadden echter hun oogmerk volkomen bereikt, en de blanken
begrepen spoedig tot hun groote teleurstelling, dat zij zich al te ras
met eene gemakkelijke overwinning gevleid hadden.

Ieder ruiter namelijk had een krijgsman te voet achter zich op het
paard gezet, die, zoodra zij tot aan de gracht waren genaderd, afstegen
en terstond van de verwarring, de duisternis en den kruiddamp gebruik
makende, zich zoo goed of kwaad mogelijk achter gevallen boomstammen en
oneffenheden van den bodem in veiligheid stelden, om van daar den
vijand te bestoken. Zoodra dus de rook was opgetrokken, werden de
Amerikanen, die zich boven de verschansing vertoonden, om te zien wat
hun musketvuur op den vijand had uitgewerkt, op hunne beurt door eene
hagelbui van kogels en pijlen begroet, die vijftien der belegerden
buiten gevecht stelden.

Deze onverwachte aanval, van onzigtbare vijanden, bragt onder de
Amerikanen eene geweldige verwarring en schrik te weeg.

Vijftien man in een enkelen slag te verliezen, was een ontzettende ramp
voor de kolonisten; de krijg begon nu een verontrustend aanzien te
verkrijgen en dreigde in eene nederlaag te zullen eindigen, want nooit
hadden de Indianen zooveel geestkracht en verbittering bij een aanval
aan den dag gelegd; er viel niet langer te aarzelen, de vermetele
vijanden moesten tot iederen prijs worden verdreven uit de hinderlaag
waar zij zich zoo behendig genesteld hadden.

De kapitein besloot er toe.

Hij verzamelde een twintigtal onverschrokken mannen, en terwijl de
overigen tot verdediging der schans achterbleven, liet hij de brug
nederzakken en stormde met zijne keurbende naar buiten.

Nu raakten de beide vijanden onmiddellijk handgemeen; men streed met
blank geweer en man tegen man.

De kamp was vreeselijk; roodhuiden en blanken kronkelden als
bloeddorstige slangen dooreen: dronken van woede en door haat verblind,
zocht ieder zijn weerpartij te treffen; het koude staal glinsterde en
kletterde, en de grond werd met dooden en stervenden bezaaid....

Op eens werd het bloedige tooneel door een groot licht overschenen, en
verhief zich uit de kolonie een schrikkelijk noodgeschrei.

De kapitein keek om, hij slaakte een wanhopigen kreet bij het akelig
schouwspel dat zich aan zijne verbaasde oogen voordeed.

De toren en de voornaamste gebouwen stonden in brand; in het schijnsel
der vlammen zag men de Indianen als duivels rondspringen en de
kolonisten vervolgen, die hier en daar in groepen verdeeld, nog
hopeloos weerstand poogden te bieden.

Ziehier wat er gebeurd was.

Terwijl het Zwarte-Hert, de Blaauwe-Vos en de andere opperhoofden, van
voren de kolonie aanvielen, hadden Tranquille en Quoniam, met een
vijftigtal uitgelezen krijgslieden, zich in eenige praauwen van
bisonshuid ingescheept en in stilte den stroom af laten drijven om haar
van achteren aan den rivierkant binnen te dringen, waar zij geheel
onbewapend en open lag. Onopgemerkt en zonder zelfs het minste alarm te
verwekken waren zij aan land gestapt, hetgeen hun des te gemakkelijker
viel, daar de Amerikanen volstrekt geen gevaar of overrompeling
vreesden van de zijde der Missouri.

Om hier geen blaam van zorgeloosheid op den kapitein te werpen, moeten
wij zeggen dat hij dit punt niet geheel zonder verdediging had gelaten,
hij had er werkelijk een paar schildwachts geplaatst; ongelukkig
echter, in de verwarring die op den laatsten aanval der Indianen was
gevolgd, hadden de schildwachts, in den waan dat er van de rivierzijde
niets te vreezen was, hun post verlaten, om zich naar het punt te
begeven waar zij dachten dat het gevaar het meest dreigde, en hunne
vrienden op de verschansing bij te staan.

Deze onvergeeflijke misslag bragt de verdedigers ten verderve;
Tranquille ontscheepte zijn troep zonder slag of stoot.

De Pawnees eenmaal in de kolonie binnengedrongen, wierpen brandende
fakkels op de houten gebouwen, hieven hun oorlogskreet aan en stormden
naar de wallen; waar zij de Amerikanen in den rug vielen, en dus
tusschen twee vuren bragten.

Tranquille, Quoniam en eenige krijgslieden die bij hen waren gebleven,
snelden naar den toren.

Mistress Watt, ofschoon onverhoeds overvallen, hield zich echter gereed
om den post die haar was toevertrouwd moedig te verdedigen.

De Canadees naderde haar met opgeheven armen, ten teeken van vrede.

„Geef u over, in ’s Hemels naam!” riep hij, „of gij zijt verloren: de
kolonie is ons.”

„Neen,” antwoordde zij koelbloedig, „ik geef mij niet over aan een
lafaard, die zijne broeders verraadt om partij voor de heidenen te
kiezen.”

„Gij beoordeelt mij onbillijk,” antwoordde de jager treurig, „ik kom u
redden!”

„Ik wil door u niet gered zijn!”

„Ongelukkige vrouw, al is het niet om u zelve, doe het dan om uwe
kinderen; gij ziet, de toren staat reeds in brand.”

De jonge vrouw sloeg de oogen op, gaf een akeligen gil en liep ijlings
naar het inwendige van het gebouw.

De overige vrouwen, die op het woord van den jager vertrouwden, boden
geen weerstand en gaven hare wapenen af.

Tranquille stelde deze arme vrouwen onder de bescherming van Quoniam,
aan wien hij eenige krijgslieden toevoegde, en verwijderde zich toen
met allen spoed, om het bloedbad te doen eindigen, dat op de overige
punten der kolonie nog voortduurde.

Quoniam trad in den toren, waar hij Mistress Watt half wezenloos vond
zitten, met hare twee kinderen, die zij met kracht in hare armen
geklemd hield. De brave neger nam haar op en droeg haar naar buiten;
daarna verzamelde hij al de andere vrouwen en kinderen en bragt hen
naar den oever der Missouri, om hen buiten het bereik van het vuur te
stellen en beter tegen de woede der overwinnaars te beveiligen, tot de
strijd geëindigd zou zijn.

Intusschen was het geen strijd meer, maar een ware slagting, des te
gruwzamer door de onmenschelijke barbaarschheid der Indianen, die zich
met onbeschrijfelijke bitterheid en door de wreedste martelingen op
hunne vijanden zochten te wreken.

De kapitein, Bothrel, Bob en een twintigtal Amerikanen, de eenigen die
van al de kolonisten nog over waren, hadden zich in het centrum der
esplanade vereenigd en weerden zich met de kracht der wanhoop tegen
eene overmagt van Roodhuiden, vast besloten om zich tot den laatsten
man te laten dooden, liever dan levend in de handen hunner vijanden te
vallen.

Na lang smeeken en met groot gevaar van zijn eigen leven, slaagde
Tranquille echter om hun de wapens te doen nederleggen en zoo doende
aan het bloedbad een einde te maken.

Op eens verhief zich van de zijde der rivier een akelig angstgeschrei,
doormengd met gillen, weenen en bidden.

De jager, door een somber voorgevoel gedreven, ijlde terstond
derwaarts. Het Zwarte-Hert en zijne krijgslieden volgden hem op den
voet.

Toen zij op de plaats kwamen waar Quoniam de vrouwen en kinderen
verzameld had, vertoonde zich het akeligste schouwspel.

Mistress Watt en drie andere vrouwen lagen bewegingloos op den grond,
zwemmende in haar bloed; Quoniam door twee wonden doorboord, de eene
aan het hoofd en de andere in de borst lag nevens haar uitgestrekt.

Het was onmogelijk om van de overige vrouwen eenige nadere opheldering
van het gebeurde te bekomen; zij waren half krankzinnig van schrik.

De kinderen van den kapitein waren spoorloos verdwenen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —



XI.

DE VENTA DEL POTRERO.


Van ons regt als romanschrijver gebruik makende, zullen wij thans het
tooneel onzer geschiedenis naar Texas verplaatsen, en den draad van ons
verhaal hervatten omtrent zestien jaar na de in ons vorig hoofdstuk
vermelde gebeurtenissen.

De dageraad begon de wolken met bleeke paarlemoertinten te kleuren; de
sterren verdwenen de een na de andere in de blaauwe diepten des hemels;
aan den uitersten rand der Oosterkimmen verkondigde een helderder rood
dat de dag snel in aantogt was en de zon weldra zou opgaan. Duizende
onzigtbare vogels, huiverend tusschen de digte takken verscholen,
schenen plotseling te ontwaken en begonnen vrolijk hun welluidend
morgenconcert aan te stemmen, terwijl het gehuil der wilde beesten, die
ongaarne de rivierwedden verlieten en met langzamen tred naar hunne
holen terugkeerden, al flaauwer en flaauwer werd en eindelijk in de
verte wegstierf.

Op dit oogenblik verhief zich de frissche morgenwind, onderschepte de
digte neveldampen die in de keerkringslanden bij het opgaan der zon uit
de aarde opstijgen, dwarrelde er een poos mede rond, scheurde ze toen
van een en verstrooide ze door het luchtruim, als de tooneelschermen
bij een coup de théatre, die plotseling weggeschoven, den aanschouwer
verrassen met het heerlijkste vergezigt dat de droomende verbeelding
van een schilder of dichter zich zou kunnen voorstellen.

Het is bovenal in Amerika dat de hand der Voorzienigheid behagen
schijnt te hebben gevonden om de treffendste natuurtafereelen te
scheppen, met een rijkdom van verscheidenheid en een afwisseling van
harmonie en tegenstellingen, die men elders te vergeefs zou zoeken.

In eene onmetelijke vlakte, van alle zijden omgeven door de hooge
kruinen van het ongerept en eeuwenheugend bosch, kronkelde in grillige
bogten een breed pad van goudkleurig zand, dat aangenaam contrasteerde
met het donkere groen der weligste grasvelden en heesters, terwijl het
zilverwitte watervlak eener kleine rivier in de eerste stralen der
morgenzon lag te glinsteren als eene verblindende juweelkist. Niet ver
van de rivier, omtrent in het midden der vlakte, verhief zich een wit
huis, omringd door eene luchtige kolonnade, in den vorm eener
gaanderij, en met roode pannen gedekt. Dit huis als omhangen met een
tapijt van allerlei klimplanten, die in digte bossen langs de muren
omhoog slingerden, was een zoo genaamde Venta of herberg, op een heuvel
of kleinen berg gebouwd. Langs een opgaand pad steeg men ongevoelig
naar boven en, dank zij de uitmuntende ligging, had men van daar een
vergezigt over het omliggende landschap, zoo schoon en grootsch als de
condor, wanneer hij zich tot de wolken verheft.

Voor de deur der Venta stonden eenige dragonders ten getale van
ongeveer twintig schilderachtig gegroepeerd, die juist gedaan hadden
met hunne paarden te zadelen, terwijl eenige arrieros druk bezig waren
met zeven of acht muilezels op te laden.

Op den weg, een paar mijlen voor de Venta uit, zag men als schier
onmerkbare zwarte stippen, verscheidene ruiters zich snel verwijderen
en op het punt van in het zooeven door ons genoemde bosch te
verdwijnen, een bosch, dat zich allengs tegen de helling der bergen
verhief, die het gansche tooneel als met prachtige lijst omsloten en
wier besneeuwde, steil afgebrokkelde kruinen met het azuur des hemels
ineensmolten.

De deur der Venta ging open en een jong officier trad zingend naar
buiten, gevolgd door een grooten dikbuikigen monnik met een vol en
blozend gezigt; achter hen op den drempel verscheen een bekoorlijk jong
meisje van achttien of negentien jaar, eene mollige blondine, met
blaauwe oogen en goudgeele haren, en vol gratie in al hare bewegingen.

„Kom, kom!” riep de kapitein—want de jonge officier droeg de
onderscheidingsteekenen van dezen rang—„wij hebben reeds te veel tijd
verloren. In den zadel!”

„Hum!” bromde de monnik, „wij hebben ons naauwelijks tijd gegund om te
ontbijten, wat maakt gij toch voor haast, kapitein?”

„Heilige man,” meesmuilde de officier, „als gij hier wilt blijven staat
het u vrij.”

„Neen, neen, ik vertrek met u!” schreeuwde de monnik met een gebaar van
schrik; „Caspita! ik wil mij uw geleide ten nutte maken.”

„Kom, haast u dan! want binnen vijf minuten geef ik order om te
vertrekken.”

De officier, na zijne oogen over de vlakte te hebben laten weiden, gaf
den oppasser een wenk om zijn paard te brengen, en sprong in den zadel
met al de vlugheid en zwier die den Mexicaanschen ruiters eigen zijn.
De monnik smoorde een zucht, hij dacht waarschijnlijk aan de gulle
gastvrijheid die hij verlaten zou, terwijl hij zich aan de gevaren van
eene verre reis ging blootstellen; met behulp van de arrieros gelukte
het hem eindelijk zich zoo goed of kwaad mogelijk op een muilezel te
hijschen, wiens ruggestreng merkbaar doorboog onder de vracht die hij
op zich kreeg.

„Oef!” hijgde de monnik, „ik ben er.”

„In den zadel!” kommandeerde de officier.

De dragonders gehoorzaamden oogenblikkelijk, en gedurende eenige
sekonden hoorde men niets dan een gekletter van ijzeren ringen en
klingen.

Het meisje daar wij zoo even van gewaagden, was tot dus ver zwijgend en
roerloos in de deur blijven staan. Zij scheen aan eene heimelijke
ontroering ten prooi, en wierp de blikken onrustig in ’t rond naar twee
of drie gambusinos (grensloopers) die achteloos met de schouders tegen
de Venta geleund, al de bewegingen der karavaan zorgvuldig gadesloegen;
toen echter de kapitein bevel zou geven om op te breken, trad zij
onbeschroomd nader en bood hem een brandenden zwavelstok aan:

„Officier,” zeide zij met een zachte welluidende stem: „uwe cigarette
is uit.”

„’t Is waarlijk waar!” antwoordde deze terwijl hij naar het meisje
bukte, en na den zwavelstok gebruikt te hebben, haar dien terug gaf met
een: „Ik dank u, mijn schoon kind.”

Het meisje maakte zich deze beweging, die haar hoofd digt bij dat van
den officier bragt, ten nutte, om hem snel deze twee woorden toe te
fluisteren:

„Wees op uwe hoede!”

„Hoe zoo?” riep hij, haar strak aanziende.

Maar zonder te antwoorden hield zij den wijsvinger voor hare
rozenlippen, keerde zich schielijk om en ijlde naar de Venta terug.

De kapitein rigtte zich op; hij fronste de zwarte wenkbraauwen, wierp
den twee of drie gambusinos die tegen den muur leunden een dreigenden
blik toe, maar schudde weldra fier het hoofd.

„Baba!” prevelde hij met minachting, „zij zouden niet durven.”

Thans trok hij zijn sabel, de blanke kling schitterde in de
zonnestralen, en hij stelde zich aan het hoofd van zijn troep.

„Op marsch!” kommandeerde hij.

En zij reden weg.

De muildieren volgden de bel der nena (moederezel) en de dragonders
verdeelden zich rondom de recua (troep ezels), die zij geheel insloten.

De gambusinos, die het vertrek der karavaan hadden gadegeslagen,
volgden een poos met de oogen haar togt door de krommingen van het
bogtige pad, en keerden toen de een na den ander in de Venta terug.

Het jonge meisje zat alleen, op een taboeret en hield zich in schijn
ijverig bezig met het verstellen van een vrouwelijk kleedingstuk;
intusschen kon men aan eene snelle trilling die haar gansche ligchaam
bewoog, aan het hooge rood van haar voorhoofd en aan een schuwen blik
van onder haar lange wimpers, toen de landloopers binnenkwamen, wel
zien dat zij verre was van de kalmte te bezitten die zij voorwendde,
maar integendeel door eene heimelijke vrees werd gefolterd.

De gambusinos waren drie in getal. Het waren mannen in de kracht des
levens, met harde scherpgeteekende trekken, sluwe blikken en
onbeschofte manieren.

Zij droegen het gewone kostuum der Mexicaansche grensloopers en waren
welgewapend.

Zij namen plaats op een bank voor eene ruwe houten tafel; een van hen
sloeg krachtig met de vuist op de tafel, wendde zich naar het jonge
meisje en riep:

„Geef ons drank!”

Het meisje sidderde; zij zag schielijk op en vroeg:

„Wat verlangt gij, caballeros?”

„Mezcal.”

Zij stond haastig op om hen te bedienen. Maar toen zij weer heen wilde
gaan, hield de een, die haar om drank gevraagd had, haar bij haar japon
vast.

„Hoor even, Carmela,” riep hij.

„Laat mijn japon los, Ruperto,” zeide zij met een spijtig mondje, „gij
zult hem scheuren.”

„Loop!” riep hij met een ploertigen lach, „ziet gij mij nu voor zoo
onhandig aan?”

„Neen, maar uwe manieren bevallen mij niet.”

„O, ho! mijn mooije parkietje! gij zijt altijd zoo schuw niet.”

„Wat bedoelt gij daar mede?” vroeg zij blozende.

„Is het niet mooi genoeg dat ik het weet? Maar voor het oogenblik is
dit hier de vraag niet.”

„En wat is dan de vraag?” hervatte zij met geveinsde verwondering; „heb
ik u de mezcal niet gebragt die gij besteld hadt?”

„Ja, ja, maar ik heb u iets te zeggen.”

„Goed! zeg dan maar gaauw op, en laat mij los.”

„Hebt gij zooveel haast om mij te ontsnappen; vreest gij dan dat uw
liefje u zal komen overvallen, terwijl gij met mij spreekt?”

De kameraden van Ruperto begonnen te lagchen en het meisje zweeg een
oogenblik, blijkbaar verlegen.

„Ik heb geen liefje, Ruperto, dat weet ge zeer goed,” antwoordde zij
met tranen in de oogen, „het is slecht van u om een weerloos meisje te
beleedigen.”

„Goed, goed, huil maar niet! ik beleedig u immers niet, Carmela; wat
steekt daar voor kwaad in dat een mooi kind, zooals gij, een vrijer
heeft, al waren het er twee zelfs?”

„Laat mij los!” schreeuwde zij, met eene schielijke wending om zich los
te rukken.

„Niet voor dat gij eerst mijn vraag hebt beantwoord!”

„Doe dan die vraag, en maak er een eind aan.”

„Welnu, kleine wildzang, wees dan zoo goed en zeg mij eens wat gij met
dien fatterigen officier te fluisteren hadt.”

„Ik!” hervatte zij verlegen, „wat denkt gij dan dat ik hem gezegd heb?”

„Dat is juist de vraag, Niña, (meisje) ik denk niet dat gij hem iets
gezegd hebt, maar ik verlang te weten wat gij hem gezegd hebt.”

„Laat mij met vrede, Ruperto; gij schijnt lust te hebben om mij te
plagen.”

De Mexicaan keek haar scherp in de oogen.

„Ik laat mij niet met een kluitje in ’t riet sturen, mooije meid,”
hervatte hij droogjes; „wat ik u vraag is hoog ernstig.”

„Dat kan wel waar zijn, maar ik heb u niets te antwoorden.”

„Omdat gij wel weet dat gij ongelijk hebt.”

„Ik begrijp u niet.”

„Inderdaad niet! Komaan, dan zal ik het u nader uitleggen. Op het
oogenblik toen de officier vertrok, hebt gij hem gezegd: „Wees op uw
hoede!” durft gij dit ontkennen?”

Carmela werd bleek.

„Als gij mij zoo goed verstaan hebt,” poogde zij schertsend te zeggen,
„waarom vraagt gij het mij dan nog?”

De twee andere grensloopers keken verstoord op bij deze beschuldiging
van Ruperto; de zaak kwam hun thans ernstiger voor dan zij gedacht
hadden.

„Ha!” riep een van hen met drift, „zou zij dit werkelijk gezegd
hebben?”

Carmela wierp een angstigen blik in het rond als zocht zij een
beschermer, die er helaas niet was.

„Neen, neen! hij is er niet,” riep Ruperto om haar te plagen, „gij
zoekt te vergeefs.”

„Wie?” stotterde zij half van schaamte bij deze veronderstelling, half
uit vrees over haar gevaarlijken toestand.

„Wel hij!” antwoordde Ruperto met een boosaardigen grijns.

„Hoor eens, Carmela, gij hebt u reeds meer met onze zaken bemoeid dan u
betaamt, wees dus gewaarschuwd; ik zal u nog eens herhalen wat gij daar
straks tegen den kapitein gezegd hebt, en pas het u op u zelve toe.
Wees op uwe hoede!”

„Ja,” riep de tweede spreker brutaal, „want anders zouden wij wel eens
kunnen vergeten dat gij nog maar een kind zijt en er u duur voor laten
boeten.”

„Baba!” riep de derde, die tot dusver had zitten drinken, zonder zich
in het gesprek te mengen, „de wet moet voor allen gelijk zijn; heeft
Carmela ons verraden, dan moet zij gestraft worden.”

„Goed gezegd, Bernardo,” riep nu Ruperto terwijl hij met de vuist op de
tafel sloeg: „wij zijn juist genoegzaam in aantal om een vonnis uit te
spreken.”

„Mijn God!” riep het meisje zich met drift losrukkende uit de greep van
den man die haar tot dusver vasthield, „laat mij gaan, laat mij gaan.”

„Houd haar terug!” riep Ruperto opstaande, „anders gebeurt hier een
ongeluk!”

De drie mannen vlogen naar het meisje toe, dat half dood van schrik
vruchteloos de deur poogde te openen om weg te komen.

Maar op eens, terwijl de drie landloopers haar de ruwe handen reeds op
de schouders legden, werd de deur, die zij niet snel genoeg open had
kunnen krijgen, met kracht open geworpen en verscheen er een man op den
dorpel.

„Wat is hier toch te doen?” bromde hij met eene barsche stem, terwijl
hij met de armen op de borst gekruist, onbewegelijk op den dorpel staan
bleef en zijne blikken over de aanwezigen liet rondgaan.

Zijne stem klonk zoo dreigend en zijne oogen bliksemden zoo fel in het
rond, dat de drie verschrikte gambusinos werktuigelijk terugdeinsden
tot aan den muur, en niet anders riepen dan:

„De Jaguar! de Jaguar!”

„Red mij! o red mij!” kermde het meisje en vloog hem angstig te gemoet.

„Ja,” zeide hij met eene ernstige stem, „ik zal u redden, Carmela; wee
hem! die u een haar durft krenken.”

Haar minzaam in zijne armen nemende, droeg hij haar naar een butaque
(stoel), waar zij half bewusteloos op nederzonk.

De man dien wij hier zoo onverwachts ten tooneele voeren scheen nog
zeer jong; aan zijn blozend gezigt en baardelooze kin zou men hem voor
een onvolwassen knaap hebben aangezien, zoo zijne regelmatige, bijna
vrouwelijk zachte trekken niet verhoogd waren door een paar groote
zwarte oogen, wier gloeijende blik eene magnetische kracht bezat, die
maar weinige menschen konden verdragen, veel minder durfden weêrstaan
of trotseren.

Zijne gestalte was groot, maar tevens rank en vlug, zijne bewegingen
vol edelen zwier, zijne leden welgevormd en zijne borst breed. Zijne
lange haren, zwart als ravenwieken, kwamen rijkelijk onder den
eleganten, met goud galon geboorden vilthoed te voorschijn, en golfden
in volle lokken over zijne schouders.

Overigens droeg hij het kostuum der Mexicaansche edellieden zijne
calzoneras (of broek) van paars fluweel, tot boven de knie open, en met
een dubbele rij geciseleerde gouden knoopen versierd, lieten een paar
fraaije, krachtig gespierde beenen zien, die zwierig in wit zijden
kousen waren gestoken; zijn mango of mantel, achteloos over den linker
schouder geworpen, was met goud galon geboord; een gordel van wit
Chineesch krip omsloot zijne heupen en bevatte, behalve een paar
pistolen, een jagtmes zonder schede maar met breed en glinsterend
lemmer en hangende in een ring van gepolijst staal; een Amerikaansche
buks met zilver ingelegd hing aan een lederen band over zijn schouder.

Het gansche voorkomen van dezen man, hoe jong hij wezen mogt, had iets
bijzonder aantrekkelijks en maakte op elk die hem zag zulk een vreemden
en geweldigen indruk, dat men zich onwillekeurig door hem als
beheerscht gevoelde, en hem reeds bij de eerste ontmoeting, hetzij
beminnen of haten moest.

Niemand wist wie hij was of waar hij van daan kwam, zelfs zijn naam was
onbekend, zoodat men hem een bijnaam had moeten geven, dien hij zich
overigens liet welgevallen en zonder smaad beantwoordde.

Wat zijn karakter betreft, zullen de volgende tooneelen gelegenheid
genoeg geven hem te leeren kennen, zoodat wij ons voor het
tegenwoordige van eene nadere beschrijving ontslagen rekenen.



XII.

EEN GESPREK.


Intusschen was de eerste schrik, waarmede de verschijning van den
Jaguar de drie grensloopers naar den muur had gedrongen, allengs tot
bedaren gekomen; zoodra zij gezien hadden dat de man dien zij sinds
lang gewoon waren te vreezen, hen niet scheen te willen deeren, keerde,
zoo al niet hun moed, dan toch hunne onbeschaamdheid terug.

Ruperto, de vermetelste van de drie, was de eerste die zijne
koelbloedigheid herkreeg, en toen hij zag dat de man die hem zooveel
schrik had aangejaagd, maar alleen was, en dus de overmagt aan hunne
zijde bleef, trad hij stout naar hem toe.

„Rayo de dios!” begon hij op brutalen toon, „laat die feeks aan ons
over, zij heeft niet alleen verdiend wat er reeds gebeurd is, maar wat
meer zegt, de straf die wij onmiddellijk over haar zullen uitspreken.”

De Jaguar sprong op alsof hem een slang gestoken had, en den spreker
met een dreigenden blik over zijn schouder aanziende, zeide hij:

„Zeg! is het tegen mij dat gij zoo spreekt?”

„Tegen wien anders?” hernam de andere onbeschaamd, ofschoon hij
inwendig reeds begon te beven over de manier waarop zijn uitval scheen
te worden opgenomen.

„Zoo!” antwoordde de Jaguar, en zonder er een woord meer bij te voegen,
trad hij langzaam naar Ruperto, dien hij onder zijn blik als
gekluisterd hield en die hem van oogenblik tot oogenblik met klimmenden
angst zag naderen.

Op een el afstand van den gambusino bleef de jongman staan.

Dit tooneel, hoe onbeduidend in schijn, had intusschen voor de
omstanders eene vreesselijke beteekenis; aller borst hijgde, en aller
voorhoofd was doodsbleek.

De Jaguar, insgelijks zoo wit als een doode, met zaamgeknepen lippen,
vlammende oogen en gefronste wenkbraauwen, hief den arm op om Ruperto
aan te grijpen, die door schrik bevangen, geen lid kon verroeren om
zich aan dien arm te onttrekken, ofschoon hij wist dat er zijn leven
mede gemoeid was.

Plotseling sprong Carmela als eene verschrikte hinde tusschen hen.

„O!” riep zij uit, terwijl zij de handen biddend zamenvouwde, „ontferm
u over hem; om ’s hemels wil! dood hem niet.”

Het gelaat van den jongman veranderde oogenblikkelijk en nam eene
uitdrukking van onmiskenbare zachtzinnigheid aan.

„Het zij zoo!” zeide hij, „omdat gij het verlangt, zal hij niet
sterven; maar hij heeft u beleedigd, Carmela, hij moet gestraft worden.
Kniel! ellendeling,” vervolgde hij tegen Ruperto, hem de zware hand op
den schouder drukkende: „Kniel neer! zeg ik, en vraag deze engel om
vergeving.”

Ruperto zakte in elkander meer dan hij knielde onder het gewigt van die
ijzeren hand, hij viel voor de voeten van het meisje neer en prevelde
met een bevende stem:

„Vergeving! vergeving!”

„Genoeg!” riep nu de Jaguar op denzelfden vreesselijken toon, „sta op
en dank God, dat gij voor ditmaal aan mijne wraak ontsnapt zijt. Open
de deur, Carmela!”

Het meisje gehoorzaamde.

„Te paard!” vervolgde de jongman, „wacht mij aan de Rio-Seco, en
niemand van u verzette een voet voor dat ik kom, op straffe des doods;
gaat!”

De drie gambusinos bogen het hoofd en vertrokken zonder te antwoorden:
eenige oogenblikken later hoorde men den doffen galop der paarden op
den zandweg zich snel verwijderen.

De twee jongelieden bleven in de Venta alleen.

De Jaguar zat voor de tafel waar eenige oogenblikken vroeger de drie
grensloopers nog zaten te drinken; hij verborg zijn hoofd met de beide
handen en scheen in ernstige gedachten verzonken.

Carmela beschouwde hem met eene mengeling van schroomvalligheid en
vrees, zonder hem een woord te durven toespreken.

Eindelijk, na verloop van vrij langen tijd, hief de jongman het hoofd
op en zag om zich heen, als ontwaakte hij uit een diepen slaap.

„Zijt gij alleen hier gebleven?” vroeg hij haar.

„Ja,” antwoordde zij zacht.

„Ik dank u, Carmela, gij zijt goed, gij alleen houdt van mij, terwijl
al de anderen mij haten.”

„Heb ik geen gelijk?”

De Jaguar glimlachte droevig, maar antwoordde niet op hare vraag dan
door een wedervraag, de gewone taktiek van menschen die hunne gedachten
niet willen opleggen.

„Zeg mij nu eens ronduit, wat is er toch tusschen u en die armzalige
kerels voorgevallen?”

Het meisje aarzelde een poos, maar eindelijk nam zij een koen besluit
en bekende dat zij den jongen officier had aanbevolen om op zijne hoede
te zijn.

„Gij deedt er verkeerd aan,” zeide de Jaguar gestreng, „uwe
onvoorzigtigheid kan ernstige gevolgen na zich slepen; evenwel kan ik
het u niet kwalijk nemen: gij zijt vrouw en weet derhalve van een
aantal dingen niets af; maar zeg, zijt gij hier alleen?”

„Gansch alleen.”

„Welk eene onvoorzigtigheid! Is het mogelijk dat Tranquille u hier
alleen kan laten?”

„Zijn pligt roept hem op dit oogenblik naar de Mesquito, waar hij
binnen weinige dagen eene groote jagt moet houden.”

„Zoo! Maar Quoniam had ten minste bij u moeten blijven.”

„Hij kon niet, Tranquille had zijne hulp noodig.”

„’t Is of er de duivel onder speelt,” riep de Jaguar ontevreden, „men
moet wel gek zijn om een jong meisje zoo weken achtereen alleen te
laten in een Venta, te midden eener eenzame wildernis.”

„Ik was niet alleen, ze hebben Lanzi bij mij gelaten.”

„Ah! En waar is hij gebleven?”

„Even voor zonsopgang heb ik hem uitgezonden, om eenig wild te
schieten.”

„O ja! alles heel mooi om te hooren; en zoo zijt gij hier alleen
gebleven om ten doel te staan aan de grofheden of mishandelingen van
den eersten gemeenen kerel den beste, die goedvindt om u te
beleedigen.”

„Ik dacht niet dat er eenig gevaar in stak.”

„Nu hebt gij het beter leeren inzien, hoop ik?”

„O!” riep zij met blijkbaren afschrik, „dat zal nooit meer gebeuren,
daar zweer ik op.”

„Goed; maar stil! ik geloof dat ik den stap van Lanzi hoor.”

Zij luisterde aan de deur.

„Ja,” riep zij, „daar komt hij.”

Werkelijk kwam de man de kamer binnen.

Het was iemand van omtrent veertig jaar, kloek en schrander van
uitzigt. Hij had een prachtig damhert om zijne schouders hangen,
omtrent op dezelfde wijs als de Zwitsersche jagers een geschoten gems
dragen; in zijne regterhand hield hij zijn geweer.

Hij scheen min of meer teleurgesteld toen hij den jongen man zag, doch
maakte eene ligte buiging en legde zijn wild op tafel.

„O, ho!” riep de Jaguar op een toon van vrolijken scherts; „gij schijnt
een schoone jagt te hebben gemaakt, Lanzi; zijn er veel damherten in de
vallei?”

„Ik heb een tijd gekend toen er wat meer waren,” antwoordde hij
gemelijk; „maar kom nu eens,” vervolgde hij hoofdschuddend; „het is al
wel, als een arme jager er een of twee op een dag schiet.”

De jongman glimlachte.

„Ze zullen wel eens wederkomen,” zeide hij.

„Neen, neen,” riep Lanzi, „als damherten eens zijn afgeschrikt, komen
ze niet meer terug naar de streek die zij verlaten hebben; waarom
zouden zij zoo dwaas zijn.”

„Dan moet gij het maar voor lief nemen, vriend, en u troosten.”

„Wel dat doe ik immers al?” bromde hij, zich ontevreden omkeerende.

Na deze woordenwisseling nam hij zijn vangst weder op zijne schouders
en ging naar eene andere kamer.

„Lanzi is van daag niet zeer beminnelijk,” merkte de jongman aan zoodra
hij met Carmela alleen was.

„Het valt hem tegen, dat hij u hier vindt.”

De jongman fronste de wenkbraauwen.

„Waarom dat?” vroeg hij.

Carmela kreeg een blos en sloeg de oogen neer, zonder te antwoorden.

„Ik begrijp het wel,” zeide hij eindelijk; „er is iemand die mij niet
gaarne in deze herberg ziet, misschien is hij het wel.”

„Waarom hij juist?” vroeg zij, „hij heeft hier immers niets te zeggen.”

„Dat is zoo; nu, dan moet het uw vader zijn, raad ik het niet?”

Het meisje knikte toestemmend.

De Jaguar stond driftig op en trad met groote stappen de zaal der Venta
op en neer, met het hoofd op de borst en de handen op den rug. Na deze
exercitie, die Carmela met onrustigen blik volgde, eenige minuten te
hebben voortgezet, bleef hij plotseling voor haar staan, sloeg de oogen
op en vroeg terwijl hij haar scherp in de oogen keek:

„En u Carmela, mishaagt het u ook dat ik hier ben?”

Het meisje zweeg.

„Antwoord,” hervatte hij.

„Dat heb ik nooit gezegd,” prevelde zij aarzelend.

„Neen,” riep hij met een bitteren glimlach, „maar gij denkt het toch,
Carmela, en het ontbreekt u alleen aan den moed om het in mijn
aangezigt te zeggen.”

Zij hief schielijk het hoofd op.

„Gij zijt onregtvaardig jegens mij,” antwoordde zij met zenuwachtige
drift, „onregtvaardig en onbillijk. Waarom zou ik u van hier
wegwenschen? Nooit hebt gij mij kwaad gedaan, integendeel, ik heb u
altijd gereed gevonden om mij te verdedigen; zelfs heden nog hebt gij
niet geaarzeld mij voor de mishandelingen te beveiligen daar
slechtaards mij mede dreigden.”

„Ha! dat bekent gij dus?”

„Waarom zou ik het niet bekennen, daar het waarheid is? Houdt gij mij
voor ondankbaar?”

„Neen, Carmela; maar gij zijt eene vrouw,” riep hij min of meer scherp.

„Ik begrijp niet wat gij zeggen wilt, en ik wil het niet begrijpen. Ik
alleen hier, als mijn vader, of Quoniam, of wie het ook wezen mag u
beschuldigt, neem uwe verdediging op mij. Is het mijne schuld of kan ik
het helpen, dat gij door uw karakter en door het geheimzinnig leven dat
gij leidt, u buiten de gewone zamenleving sluit? Ben ik
verantwoordelijk voor het stilzwijgen, dat gij zoo halstarrig bewaart
omtrent alles wat u persoonlijk aangaat? Gij kent mijn vader, gij weet
hoe goed, opregt en braaf hij is; menigmaal heeft hij u van ter zijde
om eene ronde verklaring aangezocht, maar altijd hebt gij zijne
vorderingen afgewezen. Wijt het dus alleen aan u zelven, als men u
algemeen zoekt te ontwijken, en gij u zelven eene eenzaamheid schept,
maar geenszins aan mij, de eenige persoon die u tot dusver tegen allen
heeft durven verdedigen.”

„’t Is waar,” antwoordde hij mismoedig, „ik ben een dwaas, ik beken
mijn ongelijk jegens u, Carmela, want gij spreekt naar waarheid; onder
zoo velen, zijt gij de eenige die altijd goed en zachtzinnig waart
tegen den verstooteling die door den algemeenen haat vervolgd wordt.”

„Een haat even dom als onregtvaardig.”

„En dien gij niet deelt, niet waar?” riep hij onverwachts.

„Neen, ik deel dien niet, alleen hindert mij uwe stijfhoofdigheid; want
ondanks alles wat men van u vertelt, geloof ik dat gij goed zijt.”

„Ik zeg u dank, Carmela; ik wenschte wel u oogenblikkelijk te kunnen
bewijzen dat gij gelijk hebt en dat de anderen, die mij lafhartig in
mijne afwezigheid bekladden, terwijl zij in mijn bijzijn voor mij
sidderen, ongelijk hebben; ongelukkigerwijs is dit voor het
tegenwoordige onmogelijk, maar eenmaal hoop ik zal de dag komen, waarop
het mij geoorloofd zal zijn mij te laten kennen voor hetgeen ik ben, en
het masker af te werpen dat mij bezwaart; en dan....”

„Dan?” herhaalde zij, toen zij zag dat hij ophield.

Hij aarzelde een poos.

„Dan,” vervolgde hij met eene gesmoorde stem, „dan zou ik u eene vraag
willen doen en een verzoek voorstellen.”

Het meisje kreeg een ligten blos, maar zich terstond herstellende zag
zij hem aan.

„Gij zult mij bereid vinden om beiden te beantwoorden,” murmelde zij
naauwelijks hoorbaar.

„Zoudt gij dat inderdaad?” riep hij met vreugde.

„Ik zweer het u.”

Een glans van genoegen verhelderde het gelaat van den jongman.

„Goed! Carmela,” zeide hij op hartelijken toon, „als het oogenblik daar
is, zal ik u aan uwe belofte herinneren.”

Zij boog het hoofd ten bewijze van stilzwijgende toestemming.

Er volgde een poos stilte. Het meisje ging aan hare huiselijke
bezigheid en behandelde die met de luchtigheid en jagende drift die aan
de vrouwen bijzonder eigen is; de Jaguar wandelde in de kamer op en
neer met een nadenkend gezigt; na eenige minuten opende hij de deur en
keek naar buiten.

„Ik moet vertrekken,” zeide hij.

Zij wierp hem een uitvorschenden blik toe.

„Ach!” riep zij.

„Ja; o wees zoo goed en zeg aan Lanzi dat hij Santiago voor mij gereed
maakt; als ik het hem zelf zeg zal hij het misschien minder graag doen;
ik meen gezien te hebben dat ik bij hem uit de gratie ben.”

„Ik zal gaan,” zeide zij met een lach.

De jongman zag haar na terwijl zij heenging en smoorde een zucht.

„Wat zou het toch zijn dat ik gevoel?” mompelde hij zich de hand op het
hart drukkende, alsof het hem daar plotseling pijn deed: „Zou het dat
zijn wat men liefde noemt? Ik ben dwaas,” vervolgde hij een oogenblik
later, „kan ik ooit beminnen, ik, de Jaguar? en zou er iemand zijn
kunnen die den verstooteling bemint?”

Een bittere grimlach plooide zich om zijne lippen, zijne wenkbraauwen
trokken zich zamen en hij mompelde norsch:

„Ieder heeft zijne taak in de wereld, ik zal de mijne weten te
volbrengen.”

Carmela keerde terug.

„Santiago zal oogenblikkelijk gereed zijn. Zie, daar zijn uwe botas
vaqueras (koeherderslaarzen) die Lanzi mij verzocht u te geven.”

„Ik dank u,” zeide hij.

Hij begon zich nu deze twee lappen geribd leder om de beenen te binden,
die in Mexico de plaats van slobkousen, of liever van sloblaarzen
vervangen, en dienen moeten om den ruiter tegen het stooten der paarden
te beveiligen.

Terwijl hij met het eene been op de bank en in gebogen houding zijne
botas vastmaakte, beschouwde Carmela hem met alle aandacht, maar tevens
met zekere schroomvallige aarzeling.

De Jaguar bemerkte het.

„Wat schort u?” vroeg hij.

„Niets,” stotterde zij.

„Gij wilt mij foppen, Carmela, pas op, de tijd is kort, zeg mij de
waarheid.”

„Nu dan,” antwoordde zij met meer en meer blijkbare aarzeling, „dan
wilde ik u iets verzoeken.”

„Mij?”

„Ja.”

„Spreek op, Niña, gaauw, maar gij weet vooruit, dat ik het toesta, wat
het ook zij.”

„Zweert gij mij dat?”

„Ik zweer het u.”

„Welnu! wat er ook gebeuren mag, verzoek ik u, zoo gij den kapitein der
dragonders ontmoet, die dezen morgen hier was, dat gij hem in uwe
bescherming neemt.”

De jongman rigtte zich op als een ontspannen veer.

„Ha!” riep hij, „het is dus waar wat men mij gezegd heeft?”

„Ik weet niet waar gij op doelt, maar ik herhaal u mijne vraag.”

„Ik ken den man niet, daar ik hier eerst aankwam toen hij reeds
vertrokken was.”

„Gij kent hem wel degelijk” hervatte zij ongedwongen. „Waarom zoekt gij
een uitvlugt? Als gij de belofte wilt terugnemen die gij mij deedt,
spreek dan liever ronduit.”

„’t Is goed,” antwoordde hij met eene sombere stem en op een toon van
bijtende ironie; „stel u gerust, Carmela, ik zal uw minnaar
verdedigen.”

En hiermede ijlde hij de zaal uit, aan de hevigste gramschap ten prooi.

„O!” riep het meisje terwijl zij op een bank nederzonk en in tranen
wegsmolt. „O! te regt noemt men dezen duivel de Jaguar, hij heeft het
hart van een tijger.”

Zij bedekte haar gelaat met beide handen en begon luid te snikken.

Op het zelfde oogenblik hoorde men daar buiten den snellen galop van
een paard dat zich verwijderde.



XIII.

CARMELA.


Eer wij thans met ons verhaal voortgaan, moeten wij onzen lezers eenige
ophelderingen geven, die tot verstand der volgende zaken onvermijdelijk
noodig zijn.

Onder al de wingewesten van het uitgestrekte Nieuw-Spanje, is er geen
waarvan de regering der onderkoningen de waardij zoozeer heeft miskend
als van het meest oostelijk gelegene, namelijk Texas, eene onkunde die
de Mexicaansche Republikeinen in allen deele hebben overgenomen, daar
zij sedert de uitroeping der onafhankelijkheid het niet noodig keurden
Texas tot een afzonderlijken staat te verheffen en zonder te bedenken
wat er later gebeuren kon, het op eene onverantwoordelijke wijs hebben
laten koloniseeren door de Noord-Amerikanen, die destijds reeds bezield
waren met de zelfde uitbreiding- en vergrootingskoorts, welke thans
eene soort van ongeneeslijke razernij is geworden voor al de burgers
der Vereenigde Staten.

Wij willen Texas eenigzins nader beschouwen.

Dit heerlijk land is een der gelukkigst gelegenen van gansch Mexico;
wat uitgestrektheid betreft is Texas bijna onmetelijk, geen land is
beter besproeid: negen aanzienlijke rivieren stuwen hare wateren
zeewaarts, gevoed door ontelbare bijstroomen en beeken die het land in
alle rigtingen doorloopen en vruchtbaar maken; deze rivieren en
waterstroomen, binnen diepe beddingen en vaste gronden besloten, vormen
hoe ver zij zich ook uitstrekken, nergens van die ondiepten en trage
overvloeijingen, die in andere streken des aardbols zoo gewoon zijn en
den bodem vaak in stinkende poelen of ongezonde moerassen herscheppen.

Het klimaat van Texas is gezond en de verderfelijke ziekten en
koortsen, die aan zekere landen in de Nieuwe Wereld zulk eene treurige
vermaardheid geven, zijn er geheel onbekend.

De natuurlijke grenzen van Texas zijn: ten oosten de Sabine, ten
noorden de Roode Rivier, ten westen een keten van bergen die de
uitgebreide prairiën insluit en de Rio-Bravo-del-Norte, en eindelijk
ten zuiden tusschen de monden der laatstgenoemde rivier en die der
eerste, Sabine, de Golf van Mexico.

Wij hebben reeds gezegd dat de Spanjaarden de waarde van Texas niet
begrepen hebben, en toch is het waar dat zij dit land sedert lang
kenden, want reeds in 1536 heeft Cabeça de Vaca het geheel doorkruist,
toen hij zich uit Florida naar de noordelijke provinciën van Mexico
begaf. Intusschen komt de eer der eerste nederzetting in dit schoone
land ontegenzeggelijk aan een Franschman toe. Inderdaad was het de
vermaarde maar ongelukkige Robert de la Salle, die op last van den
Markies de Siegnelay in 1684 uitzeilde om de monden der Mississippi te
onderzoeken, bij vergissing stevende hij de Rio-Colorado binnen, die
hij onder ongehoorde moeijelijkheden opzeilde tot aan het meer van San
Bernando, waar hij het land in bezit nam en er een fort bouwde tusschen
Velasco en Martagorda. Wij zullen de bijzonderheden der reis van dezen
stoutmoedigen ontdekker niet verder opgeven, die tot tweemaal toe de
onbekende streek ten oosten van Mexico poogde te veroveren, en in 1687
door eenige onverlaten van zijn eigen volk lafhartig werd vermoord.

Eene nog latere herinnering verbindt de Franschen andermaal aan Texas;
het was namelijk in den jare 1817, toen de Generaal Lallemand beproefde
met de Fransche ballingen, het ongelukkige overschot der talrijke
legerscharen van het eerste keizerrijk, aldaar eene kolonie te stichten
onder den naam van Champ d’Asile. Deze kolonie, op ongeveer tien mijlen
van Galveston gelegen, werd geheel verwoest op last van den onderkoning
Apodaca, volgens het despotieke stelsel door de Spanjaarden in de
Nieuwe Wereld onveranderlijk vastgehouden, om onder geen beding te
dulden dat vreemdelingen zich op eenig punt van hun grondgebied
vestigden.

De lezer zal ons deze omslagtige bijzonderheden te ligter vergeven, als
hij weet dat het land, eerst sedert twintig jaren vrij geworden, over
eene oppervlakte van bijna tweeënveertig millioenen bunders, en bij
eene bevolking van niet meer dan tweemaal honderd duizend zielen, thans
een tijdvak van bloei en vooruitgang is ingetreden, dat onvermijdelijk
de aandacht der Europeesche staten en de belangstelling van alle
verstandige menschen en der beschaafde natiën verdient.

Op het tijdstip waarin ons tegenwoordig verhaal zich verplaatst,
namelijk in de tweede helft van het jaar 1829, behoorde Texas nog onder
Mexico, maar zijne roemrijke omwenteling was reeds begonnen en het
streed met heldenmoed om het schandelijke juk der Spaansche regering af
te schudden en zijne onafhankelijkheid uit te roepen.

Eer wij echter den draad onzer historie hervatten, moeten wij nog
ophelderen hoe het kwam dat Tranquille, de Canadeesche jager en
Quoniam, de neger die aan hem zijne vrijheid verschuldigd was, en die
wij beiden als vrije woudloopers aan de oevers der Missouri verlaten
hebben, zich thans om zoo te zeggen in Texas hadden gevestigd, en hoe
de jager eene dochter, of althans die hij zoo noemde, bij zich had, het
bekoorlijke blonde en blozende meisje, dat wij onzen lezers onder den
naam van Carmela hebben voorgesteld.

Een twaalftal jaren voor den dag waarop ons verhaal aan de Venta del
Potrero begint, was Tranquille in deze herberg aangekomen, gevolgd door
twee kameraden en een vijf- of zesjarig kind, levendig van uitzigt, met
blaauwe oogen, rozenlippen en goudblonde haren, in een woord Carmela;
wat zijne kameraden betreft de eene was Quoniam, de andere een
Indiaansche mesties, die Lanzi heette.

De zon was reeds aan het ondergaan, toen de kleine troep voor de deur
der herberg stil hield.

De hospes in dit afgelegen oord, op de Indiaansche grenzen, weinig
gewoon om nog zoo laat reizigers te zien, had zijn huis reeds gesloten
en gebarricadeerd, en was op het punt van zich ter ruste te begeven,
toen de onverwachte aankomst dezer personen hem noodzaakte zijn
voornemen dien nacht te wijzigen.

Intusschen was het niet zonder blijkbaren weerzin, en eerst na zich
vooraf van hunne goede bedoelingen verzekerd te hebben, dat hij besloot
voor de reizigers zijn deur te openen en hen binnen te laten.

Overigens, toen hij eenmaal had toegestemd om hen te ontvangen, was de
hospes voor zijne gasten, wat hij behoorde te zijn, namelijk zoo
geschikt en gedienstig als men dat ooit van een Mexicaansch kastelein
verwachten kan,—onder ons gezegd, het stugst en onherbergzaamst volkje
in hun soort dat er op de wereld te vinden is.

De tegenwoordige was een kort, dik man, met katachtige manieren en
gluipende oogen, reeds op gevorderden leeftijd, maar toch nog vlug en
bij de hand.

Toen de reizigers hunne paarden in de corral (een open stal) aan een
goeden voorraad alfalfa (klaver) hadden gezet, en zij zelf met al de
graagte van lieden die een langen togt hadden gemaakt, gesoupeerd
hadden, begon het ijs tusschen den kastelein en zijne gasten te
smelten, vooral nadat de Canadees hem eenige glazen refino de cataluna
had laten proeven, en nu werd het gesprek op den hartelijksten voet
voortgezet tot diep in den nacht, terwijl het kind, met zorg in de
zarape van den jager gewikkeld, zoo gerust en onbekommerd sliep als aan
haar leeftijd, die nog van toekomst noch verleden weet, eigen is.

„Zeg eens, compadre,” sprak de Canadees opgeruimd, terwijl hij den
herbergier nog een glaasje refino inschonk, „ik geloof dat gij hier een
gelukkig leven leidt?”

„Ik!” riep de kastelein.

„Pardi, ja! gij gaat met de bijen naar bed, en ik ben zeker dat gij een
gat in den dag slaapt.”

„Wat zou ik anders kunnen doen in deze verwenschte woestijn, waar ik
eindelijk ben aangeland voor mijne pekelzonden.”

„Reizigers komen er dus zeker niet veel?”

„Ja, en neen; dat is al naar dat men het begrijpt.”

„Drommels! ik denk dat ik het maar op een manier begrijpen kan.”

„Neen toch, op twee verschillende manieren.”

„Nu, dat zou ik wel eens willen hooren.”

„Dat is gemakkelijk genoeg; het ontbreekt hier niet aan landloopers van
allerlei kleuren en kostumen, ook zonder kostumen, en als ik die wilde
ontvangen, had ik er den ganschen dag mijn huis vol van; maar de duivel
mogt weten hoe hun geld er uitziet, ik niet.”

„Ha! dat is erger; maar die geachte señores caballeros zullen toch uw
gansche cliëntele niet uitmaken, zou ik denken?”

„Neen; daar zijn nog Indios bravos, en Comanchen, en Apachen, en
Pawnees, wat weet ik het, hoe al dat volkje heet, dat hier in den
omtrek rondzwerft.”

„Hum! het is dus een slechte buurt, en als gij geen andere klanten
hebt, begin ik het tamelijk met u eens te worden; maar gij moet toch nu
en dan wel eens aangenamer bezoeken ontvangen.”

„Ja, nu en dan, bij lange tusschenpoozen komt er een verdoolde reiziger
zoo als gij waarschijnlijk, maar de voordeelen die men daaraan behaalt
wegen op verre na niet op tegen de kosten.”

„Dat laat zich denken, ik drink op uwe gezondheid.”

„Ik drink de uwe.”

„Maar dan, neem mij niet kwalijk, misschien komt u mijne vraag niet
onbescheiden voor.”

„Spreek op, spreek op, caballero, wij praten als vrienden zamen, wij
behoeven ons niet te ontzien.”

„Gij hebt gelijk. Maar wat duivel! als gij het hier zoo slecht hebt,
waarom blijft gij er dan?”

„A, ja! dat zegt gij wel, maar waar moet ik heen?”

„Duivels! als ik het weet; maar, ongevraagd waarheen, gij zult overal
beter zijn dan hier.”

„Ja, als het van mij alleen afhing,” riep hij met een zucht.

„Hebt gij dan nog iemand hier?”

„Neen, ik ben gansch alleen.”

„Welnu, wie houdt u dan tegen?”

„Wel, Caramba! het geld! Alles wat ik bezat en het was niet veel, heb
ik verspild om dit huis te bouwen en er mij te vestigen, en niet zonder
hulp van de peones der hacienda.”

„Is hier een hacienda in de buurt?”

„Ja, omtrent vier mijlen van hier, de hacienda del Mezquite.”

„Waarlijk!” riep Tranquille op nadenkenden toon; „zeer goed, ga voort.”

„Zoodat gij begrijpt, als ik vertrek, dat ik alles moet achterlaten.”

„Waarom verkoopt gij het dan niet.”

„En wie zou het koopen? Denkt gij dan dat het zoo gemakkelijk gaat om
hier iemand te vinden die vier of vijfhonderd piasters in zijn zak
heeft, en gereed zou zijn om eene dwaasheid te begaan?”

„Men kan niet weten; met zoeken zou men misschien wel vinden.”

„Kom, steekt gij den draak met mij, compadre?”

„Waarachtig niet,” riep Tranquille, op eens van toon veranderende, „en
ik zal het u dadelijk bewijzen.”

„Ga u gang, dat zou ik willen zien.”

„Gij zegt dat uw huis voor vierhonderd piasters te koop is?”

„Heb ik vierhonderd gezegd?”

„Laten we niet kruimelen, gij hebt het gezegd.”

„Zeer goed, ik heb het gezegd; en dan?”

„En dan? Welnu, ik koop het van u, zoo gij wilt”

„Gij?”

„Waarom niet?”

„Duivels! dat moet ik zien.”

„Dat is gaauw gezien; wilt gij, ja of neen, gij kunt het nemen of
laten; misschien dat ik er over vijf minuten anders over denk, besluit
dus.”

De kastelein wierp den Canadees een doordringenden blik toe.

„Ik neem het aan,” zeide hij.

„Goed; maar ik geef u geen vier honderd piasters.”

„O, maar dan!” riep de andere verwijtend.

„Ik geef er u zes honderd.”

De kastelein stond verbaasd.

„Ik verlang niets meer,” zeide hij.

„Maar onder een beding.”

„Wel nu? En dat is?”

„Dat is, dat gij morgen, zoodra de koop gesloten zal zijn, te paard
stijgt. Gij hebt immers een paard, niet waar?”

„Ja.”

„Welnu, gij stijgt te paard, en gij rijdt er mee heen, en gij laat u
hier nooit weder zien.”

„O! wat dat aangaat, daar kunt gij wel zeker van zijn.”

„Is dat afgesproken?”

„Volkomen.”

„Dan zorgt gij maar dat morgen met zonsopgang uwe getuigen hier zijn.”

„Zij zullen er zijn.”

Hiermede was het gesprek uit. De reizigers wikkelden zich in hunne
fressadas en zarapes (dekens en mantels), legden zich op den hobbeligen
grond der zaal neer en sliepen in; de kastelein volgde hun voorbeeld.

Zooals tusschen hen was afgesproken, stond de hospes een poosje voor
dat het dag werd, reeds op, en zadelde zijn paard om de getuigen te
halen, die voor de deugdelijke bekrachting der overdragt noodig waren;
daartoe reed hij spoorslags naar de hacienda del Mezquite, en tegen
zonsopgang keerde hij reeds terug, vergezeld van den mayordomo der
hacienda en zeven of acht peones.

De mayordomo, de eenige die lezen en schrijven kon, stelde een acte van
verkoop op; toen riep hij al de aanwezigen bij elkander, en las hun met
luider stem de acte voor.

Tranquille haalde nu zeven en dertig oncen goud uit zijn gordel en
telde ze op de tafel.

„Ik neem u allen tot getuigen, caballeros,” sprak de mayordomo, „dat
Señor Tranquille de zes honderd piasters, voor den verkoop der Venta
del Potrero bedongen, deugdelijk heeft betaald.”

„Wij zijn er getuigen van,” antwoordden allen.

Thans begaven al de aanwezigen met den mayordomo aan het hoofd, zich
naar de corral, die achter het huis lag.

In de corral komende, rukte Tranquille een bosje gras uit den grond en
wierp het over zijn schouder, daarna raapte hij een steen op en smeet
dien over den muur; volgens de termen der Mexicaansche wet, was hij
thans daadwerkelijk eigenaar geworden der Venta.

„Weest getuigen, señores,” hervatte de mayordomo, „dat señor
Tranquille, hier tegenwoordig, dit onroerend goed wettig in bezit
neemt. Dios y libertad (God en de vrijheid).”

„Dios y libertad!” herhaalden al de aanwezigen.

„Leve de nieuwe huesped! (hospes).”

Al de formaliteiten waren thans afgeloopen. Men trad weder in huis,
waar Tranquille gansch niet karig was met het schenken van mezcal en
pulque aan de getuigen, die dit onverwacht en mild onthaal met blakende
geestdrift en vrolijkheid genoten.

De gewezen kastelein, getrouw aan de gestelde voorwaarden, drukte zijn
kooper de hand, wenschte hem allen voorspoed, steeg te paard en
vertrok; na dien dag hoorde men nooit weer van hem.

Ziedaar op welke wijs de jager in Texas was gekomen, en hoe hij zich in
de Venta del Potrero gevestigd had.

Hij liet Lanzi en Quoniam in de Venta bij Carmela. Wat hem zelven
betreft, door tusschenkomst van den mayordomo, die hem bij zijn meester
don Hilario de Vaureal aanbeval, kwam hij op de hacienda del Mezquite
in betrekking als tigrero, of tijgerdooder.

Ofschoon het land waar de jager zich gevestigd had, op de Mexicaansche
grenzen lag, en om deze reden bijna geheel onbewoond was, liepen er
toch een tijdlang onder de peones en vaqueros allerlei
veronderstellingen en geruchten, omtrent de redenen, die zulk een
stoutmoedig jager als Tranquille genoopt zouden hebben om zich aldaar
terug te trekken; maar welke pogingen de nieuwsgierigen ook aanwendden
om er de ware redenen van op te sporen, al de vragen die men deed
bleven onbeantwoord; de medgezellen van den Canadees, zoowel als hij
zelf, bewaarden hierover het diepste stilzwijgen. Wat het kind aangaat,
dit wist er natuurlijk niets van.

Eindelijk het vragen moede, zag de teleurgestelde nieuwsgierigheid zich
genoodzaakt om haar onderzoek te staken, en lijdelijk te wachten tot de
tijd het raadsel zou oplossen, dat de jager zoo zorgvuldig verborgen
hield.

Maar weken, maanden en jaren gingen voorbij, zonder dat er ook maar een
hoekje van den geheimzinnigen sluijer werd opgeheven.

Carmela was intusschen tot een bevallige maagd opgegroeid. De Venta had
door den tijd meer bezoekers gekregen. De grensstreek waar zij lag,
vroeger zoo stil en eenzaam door den verren afstand der steden en
dorpen, deelde in de beweging die de opgang der nieuwe ideeën in het
centrum des rijks veroorzaakte; de reizigers werden minder zeldzaam, en
de jager, die tot hiertoe zich niet over zijne toekomst bekommerd had,
en in de eenzame ligging der Venta een steun voor zijn eigen veiligheid
zag, begon zich thans minder gerust te gevoelen, niet zoo zeer om zich
zelven als wel om Carmela. Het hinderde hem meer en meer dat hij het
bekoorlijke kind, dagelijks, bijna zonder bescherming moest laten, niet
alleen tegen de stoute aanzoeken van minnaars, die hare schoonheid
aantrok als de honig de vliegen, maar ook tegen allerlei slecht volk,
dat door de revolutie in beweging gebragt, alle wegen en woonsteden
afliep, als coyotes, om hier of daar een begeerigen buit te rooven.

Daar de jager het jonge meisje niet langer aan zulke gevaarlijke
omstandigheden wilde blootstellen, hield hij zich ernstig bezig met het
beramen der noodige maatregelen om haar lot te verbeteren; want
ofschoon het ons vooralsnog onmogelijk is te zeggen door welke banden
dit meisje, dat hem vader noemde, aan hem verbonden was, kunnen wij
toch verzekeren, dat hij haar eene vaderlijke liefde toedroeg en haar
welzijn hem het allernaast aan het harte lag. Wat Lanzi en Quoniam
betreft, deze deelden volkomen in zijn gevoelen; Carmela was voor dit
drietal mannen, noch kind, noch vrouw, maar veeleer een afgod, daar zij
wel voor hadden willen knielen en daar zij met vreugde hun leven voor
zouden hebben opgeofferd, wanneer haar welzijn een oogenblik gevaar had
geloopen.

Een glimlach van Carmela maakte hen gelukkig; bij hare tranen zouden
zij geweend hebben, en de minste wolk op haar gelaat was hun een
oorzaak van treurigheid.

Wij mogen niet nalaten hierbij te voegen, dat Carmela, ofschoon zij
zich den omvang van hare heerschappij wel bewust was, er toch in ’t
minst geen misbruik van maakte; het was hare grootste vreugd dat zij
deze drie harten zoo trouw en opregt om haar vereenigd en zoo innig aan
haar verbonden zag.

Na het geven van deze, wel is waar zeer onvolkomen, maar voor het
tegenwoordige voldoende en eenig mogelijke inlichtingen, zullen wij den
loop van ons verhaal hervatten, waar wij dien in ons voorlaatste
hoofdstuk verlaten hebben.



XIV.

DE CONDUCTA DE PLATA.


Wij keeren thans terug naar de karavaan die wij met zonsopgang uit de
Venta del Potrero hebben zien vertrekken, en in wier aanvoerder Carmela
zulk een levendig belang scheen te stellen. Deze aanvoerder was een
jongman van omtrent vier en twintig jaar, met fijne, moedige en edele
gelaatstrekken; zijne houding teekende de uiterste vlugheid en zwier,
en hij droeg de schitterende uniform van kapitein der dragonders.

Ofschoon behoorende tot een der oudste en edelste geslachten in Mexico,
had don Juan Melendez de Gongora zijne bevordering bij het leger, niet
aan zijne geboorte, maar alleen aan eigen verdienste willen dank weten,
eene wel ongewone zaak in een land waar de militaire eer zoo weinig in
aanmerking komt, en waar de hoogere rangen voor hen die ze bezitten
slechts een aanzien verleenen, dat hun van de zijde der bevolking
veeleer uit vrees dan uit sympathie wordt toegekend.

Intusschen had don Juan zich in zijne zonderlinge denkbeelden zeer goed
weten te handhaven, en was iedere nieuwe graad dien hij verwierf
geenszins het dubbelzinnige loon, voor bewezen hulp, bij een of andere
welgeslaagde omwenteling ten behoeve van dezen of genen eerzuchtigen
generaal, maar de welverdiende prijs voor eene schitterende daad. Don
Juan behoorde tot die klasse van echte Mexicanen, die hun vaderland
opregt beminnen en die uit zuiver eergevoel steeds droomen van een
nationaal herstel, dat, zoo al niet onmogelijk, dan toch hoogst
moeijelijk te bereiken scheen.

De invloed van een regtschapen karakter is groot, zelfs op de
onverschilligste gemoederen, zoodat kapitein don Melendez de Gongora
geëerbiedigd werd door allen die met hem in aanraking kwamen, zelfs
door hen die hem het minst mogten lijden.

Overigens had de deugd van den kapitein niets overdrevens of
stijfzinnigs; hij was een rondborstig militair, opgeruimd en
dienstvaardig, dapper als zijn degen en altijd gereed om te helpen met
zijn arm en met zijne beurs, ieder, hetzij vriend of vijand, die zijne
hulp noodig had. Ziedaar physiek en moreel den man geteekend die de
kleine karavaan kommandeerde, en zijne bescherming had toegezegd aan
den monnik die aan zijne zijde reed.

Deze geestelijke broeder, van wien wij reeds met een enkel woord gewag
maakten, vordert hier eene nadere beschrijving.

Physisch beschouwd, was het een man van omtrent vijftig jaar, van
gestalte bijna even breed als hoog, niet ongelijk aan een vat dat op
pooten was gezet, en toch begaafd met ongewone kracht en vlugheid; zijn
paarsche neus, uitpuilende mond met hangende dikke onderlip, en bolle
vuurroode wangen, maakten zijn uitzigt joviaal, terwijl twee kleine,
grijze, diepliggende oogen, vol vuur en kloekzinnigheid, hem een zweem
gaven van onbezorgde luim en spotzucht.

Wat zijn moreel aangaat, verschilde hij niet veel van het gros der
overige monniken in Mexico, dat wil zeggen, hij was zoo dom als een
karper, een echte pater goedleven, hartstogtelijk gezet op eene vette
keuken, een fijne flesch en het schoone geslacht, en in den hoogsten
graad bijgeloovig; overigens een uitmuntend tafelvriend, hoogst
gezellig, in ieder gezelschap zijne plaats waard en altijd gereed om
een luimigen zet te geven of om die van anderen te lagchen.

Welk toeval hem thans zoo ver buiten de grenzen der beschaafde wereld
had gevoerd, was eene vraag die niemand wist te beantwoorden en daar
ook niemand zich mede bezig hield; iedereen kende de zwerfzucht der
Mexicaansche monniken, wier gansche leven bestaat in reizen en trekken,
van de eene plaats naar de andere, zonder bepaald doel en meestal
zooals hun eigen grillige luim het hun ingeeft.

Gedurende den tijd van ons verhaal, maakte Texas in vereeniging met de
provincie Cohahuila, nog slechts een enkelen staat uit, onder den naam
van Texas en Cohahuila.

De karavaan, onder kommando van kapitein don Juan de Melendez was acht
dagen te voren van Nacogdoches vertrokken om zich naar Mexico te
begeven; volgens bekomen aanwijzingen van hooger hand, had de kapitein
echter geenszins den gewonen weg gekozen, daar deze thans door
gavillas, bandieten van allerlei slag als overstroomd werd, en had hij
een langen omweg gemaakt om zekere kwalijk beruchte bergpassen in de
Sierra San-Saba te vermijden, een gebergte dat hij noodwendig passeren
moest, maar nu van den kant der groote prairie, namelijk aan die zijde
waar het hooge tafelland aanmerkelijk begint te dalen, en niet meer
zulke oneffen en hagchelijke punten aanbiedt als voor de reizigers zoo
zeer te duchten zijn.

De tien muilezels die de kapitein begeleidde, moeten wel met zeer
kostbare goederen beladen zijn geweest, dat de regering, die over zoo
weinig troepen te beschikken had, besluiten kon om voor dit eskorte
veertig dragonders af te staan, onder bevel van een zoo beroemd
officier als don Juan, wiens tegenwoordigheid in de gegeven
omstandigheden, zonder twijfel hoogst noodig, zoo niet onmisbaar was in
het binnenland van den staat, om de aanslagen der revolutionnairen te
onderdrukken en de woelige burgers tot hun pligt te brengen of te
houden.

Inderdaad waren de goederen der karavaan zeer kostbaar, want de tien
muilezels vervoerden niet minder dan drie millioen piasters aan geld
die zeker een goede en gave buit zouden zijn geweest voor de
insurgenten, zoo zij in hunne handen waren gevallen.

De tijd was reeds ver te zoeken, toen onder de heerschappij der
onderkoningen, de enkele Spaansche vlag aan het hoofd van een konvooi
van vijftig of zestig met goud bevrachte muilezels, voldoende zou zijn
geweest om zulk eene conducta de plata (geldtransport) te beschermen en
zonder eenig gevaar van de eene grens tot de andere, door Mexico te
doen trekken; zoo groot was voor hen de schrik dien de naam van Spanje
alleen reeds inboezemde.

Thans waren ter bescherming, niet van zestig, of honderd, maar van
slechts tien muilezels, veertig uitgelezen ruiters naauwelijks
voldoende.

Het gouvernement had ter verzekering van den conducta, die te Mexico
sinds lang met reikhalzend verlangen werd te gemoet gezien, de grootste
omzigtigheid noodig geoordeeld; omtrent den dag en het uur van vertrek,
zoowel als den weg dien het konvooi volgen zou, moest de diepste
geheimhouding worden in acht genomen.

De gouden staven en gelden waren met de meeste zorg derwijze gepakt dat
de balen naar gewone pakgoederen geleken. Ook werden de muilezels op
klaar lichten dag, een voor een en elk onder geleide van een enkelen
arriero afgezonden, om zich eerst op vijftien mijlen van de stad te
vereenigen, waar het eskorte reeds sedert eene maand, onder een of
ander aannemelijk voorwendsel in eene oude presidio (dorp)
gekantonneerd was geweest.

Alles was dus met de grootste zorg beraamd en berekend om het kostbare
konvooi in veilige haven te brengen; de arriero’s, de eenigste die met
de waarde der lading bekend waren, wachtten zich wel om er van te
spreken, te meer daar zij voor den veiligen overtogt met al wat zij in
de wereld bezaten, hoe veel of weinig het wezen mogt aansprakelijk
waren, en het dus om hun volslagen ondergang te doen was, zoo zij op
weg mogten worden uitgeplunderd.

De conducta trok in de beste orde voort onder het welluidend gerinkel
der Nena; de arriero’s zongen lustig achter hunne muilezels, hen
voortdrijvende met hun eeuwig: „Arrea mula! arrea linda!” (Voort muil,
voort, mijn beest!)

De vlaggetjes aan de lange lansen der dragonders wapperden vrolijk in
de morgenkoelte, en de kapitein luisterde onbezorgd naar het gesnap van
den monnik, terwijl hij echter van tijd tot tijd zijne bespiedende
blikken over de vlakte liet rondgaan.

„Kom, kom, Fray Antonio,” zeide hij tegen zijn dikken reismakker,
„klaag nu maar niet langer dat gij zoo vroeg op weg zijt moeten gaan,
het is een heerlijke morgenstond en alles voorspelt ons een gelukkigen
dag.”

„Ja, ja, brave kapitein,” antwoordde de monnik met een lach, „daarvoor
heeft onze Lieve Vrouw de la Soledad gezorgd, dat wij onder de meest
gewenschte omstandigheden op reis zijn gegaan.”

„Wel! het doet mij regt veel genoegen dat ik u in zulk een goede luim
zie, ik was al bang dat de trompet u dezen morgen een beetje te vroeg
had opgewekt en u uit uw humeur had gebragt.”

„Mij! mijn hemel! kapitein,” hernam de monnik met geveinsde
nederigheid, „wij onwaardige leden der kerk behooren ons zonder
murmureren te onderwerpen aan de wederwaardigheden die het den Heer
behaagt ons toe te zenden; en daarbij, het leven is zoo kort, dat men
wijs doet het van zijn besten kant te bezien, om de weinige vrolijke
oogenblikken die ons ten deele vallen niet in onnutte klagten te
verspillen.”

„Bravo! zoo hoor ik het gaarne, dat is eene philosophie daar ik van
houd; gij zijt een goed reisgezel, padre; ik hoop dat wij nog lang
zamen zullen reizen.”

„Dat hangt min of meer van u zelven af, heer kapitein.”

„Van mij! hoe dat?”

„Wel! van den koers dien gij nemen zult.”

„Hum!” riep don Juan, „maar welken kant moet gij dan uit, Señor padre?”

De oude manier om de eene vraag met de andere te beantwoorden, is eene
uitmuntende taktiek, die bijna altijd gelukt. De monnik althans werd er
door gevangen; maar volgens de gewoonte zijner confraters, was zijn
antwoord naar behooren, tamelijk uitwijkend.

„O!” riep hij met gemaakte onverschilligheid, „voor mij zijn alle wegen
bijna om het even; mijn kleed is mijn paspoort en verzekert mij overal,
waar ik ook kom, een goed gezigt en een goed onthaal.”

„Dat is waar, maar dan moet ik mij verwonderen over de vraag die gij
mij zoo even gedaan hebt.”

„O! die is de moeite niet waard om er zoo diep over te denken, brave
kapitein. Het zou mij zeer spijten als ik er u een oogenblik mede
geërgerd had; zoo dat het geval mogt zijn, verzoek ik u wel nederig om
verschooning.”

„Gij hebt mij in ’t minst niet geërgerd, Señor padre; ik heb volstrekt
geen reden om u te verbergen waar ik heen moet; met den troep muilezels
die ik eskorteer, heb ik weinig te maken; reeds morgen, of overmorgen
op zijn langst, denk ik er mij van te scheiden.”

De monnik scheen zijne verwondering hierover niet te kunnen verbergen.

„Ah!” riep hij met een doordringenden blik op den spreker.

„Mijn hemel! neen,” vervolgde de kapitein luchthartig; „die goede lui
hebben mij gevraagd of ik hen eenige dagen zou willen vergezellen, uit
vrees voor de gavillas die hier de wegen verpesten; het schijnt dat zij
nog al kostbare goederen bij zich hebben, die zij niet gaarne zouden
zien plunderen.”

„Ik begrijp u, dat zou voor hen niet aangenaam zijn.”

„Niet waar? Ik heb hun derhalve deze kleine dienst niet willen
weigeren, die mij weinig ongelegenheid veroorzaakt, maar zoodra zij
denken veilig te zijn, zal ik hen verlaten om dieper de prairie in te
trekken, volgens mijne instructiën, want de bravos (de wilde Indianen)
zijn dezer dagen weder zeer on rustig, zoo als gij wel weten zult.”

„Neen, dat wist ik niet.”

„Nu, dan vertel ik het u, pater Antonio, dat is voor u eene schoone
gelegenheid, die gij niet ongebruikt moet laten.”

„Eene schoone gelegenheid voor mij!” riep de monnik verwonderd, „welke
gelegenheid kapitein?”

„Wel, om voor de heidenen te prediken en hun de gronden van ons geloof
te onderwijzen,” antwoordde hij met onverstoorbare koelbloedigheid.

Bij deze onverwachte verklaring deinsde de monnik met schrik terug.

„Naar den duivel met zoo’n gelegenheid!” riep hij tusschen vinger en
duim klappende; „zoo zot mogen anderen wezen! ik heb volstrekt geen
lust om een martelaar te worden.”

„Zoo als het u behaagt, padre, maar gij hebt toch ongelijk.”

„Dat is wel mogelijk, brave kapitein, maar ik ben een paap zonder p!
als ik u naar dat heidensch gebroed vergezel; over twee dagen verlaat
ik u.”

„Zoo spoedig reeds?”

„Wel waarachtig! als gij naar de prairiën moet, verondersteld dat gij
de muilezels die gij begeleidt, aan de rancho San-Jacinto verlaten
zult, dat is het uiterste punt der Mexicaansche bezittingen en aan de
grenzen der woestijn.....”

„Wel waarschijnlijk.”

„Welnu! dan denk ik bij de muildrijvers te blijven; als zij toch alle
gevaarlijke punten voorbij zijn, heb ik niets meer te vreezen en zet ik
mijne reis zoo aangenaam mogelijk voort.”

„Ha!” riep de kapitein met een doordringenden blik, maar hoe veel
belang dit gesprek hem ook inboezemde, kon hij het niet vervolgen, daar
op eens een ruiter van de voorhoede kwam aanrennen, bij hem stil hield
en hem iets in ’t oor fluisterde.

De kapitein keek scherp naar alle zijden rond, ging weder regt in den
zadel zitten en wendde zich tot den dragonder: „’t Is goed,” zeide hij,
„Hoeveel zijn er?”

„Twee, kapitein.”

„Houd hen in ’t oog, maar zonder hen te laten merken dat zij
krijgsgevangen zijn; zoodra wij aan de halte komen zal ik hen
ondervragen; ga weder bij uwe kameraden.”

De soldaat boog eerbiedig zonder te antwoorden, en verwijderde zich
even snel als hij gekomen was.

Kapitein Melendez had zijne onderhebbenden sinds lang gewend om over
zijne bevelen niet te redeneren, maar hem zonder aarzelen te
gehoorzamen.

Wij maken hier deze aanmerking, omdat zoo iets in Mexico zeer zelden
gebeurt; nergens toch is de militaire tucht zoo onbeduidend, de
ondergeschiktheid zoo gering en de krijgstucht zoo slecht gehandhaafd.

Don Juan deed het eskorte weder in ’t gelid treden en gaf bevel om
sneller door te rijden.

De monnik had niet zonder heimelijke ongerustheid het gesprek tusschen
den officier en den soldaat opgemerkt, daar hij er geen woord van
begreep; toen de kapitein dus, nadat zijne bevelen naar behooren waren
uitgevoerd, zich weder bij hem voegde, poogde pater Antonio zoo goed
mogelijk over zijne bevelen te schertsen en over de ernstige wolk die
het gelaat van den officier zoo plotseling had overschaduwd.

„O! o! kapitein,” riep hij met een goelijken lach, „wat ziet ge er
bezorgd uit! Hebt gij misschien drie uilen aan uwe regterhand zien
vliegen? Zoo als de heidenen zeggen, is dat een kwaad voorteeken.”

„Dat kan wel zijn!” antwoordde de kapitein droogjes.

De toon waarop dit antwoord gegeven werd had zoo weinig vriendelijks of
aanmoedigends, dat de monnik begreep dat elk gesprek voor het oogenblik
onmogelijk was; hij hield het zich dus voor gezegd, beet zich op de
lippen, en reed stil naast zijn reisgezel voort.

Een uur later bereikten zij het kampement; noch de monnik noch de
officier had een enkel woord gesproken; alleen schenen beiden, naarmate
zij de bestemde halt naderden, meer ongerust te worden.



XV.

DE HALTE.


De zon was reeds bijna aan het ondergaan toen de karavaan in de
legerplaats aankwam.

Deze plaats, op de kruin van een steilen heuvel gelegen, was uitgekozen
met de gewone schranderheid die den arriero van Texas of Mexico eigen
is; iedere overrompeling was hier onmogelijk, terwijl de digte bosschen
die den kleinen berg aan alle zijden besloegen, bij een onverhoedschen
aanval een veilige schuilplaats tegen de kogels aanboden.

De muildieren werden afgeladen, maar in strijd met het in zulke
gevallen gewone gebruik, werden de balen, in plaats van tot
verschansing of borstwering voor het kamp te dienen, op eene zekere
plaats op elkander gestapeld, buiten het bereik der roovers, zoo deze
misschien, wanneer de duisternis gevallen was, lust zouden hebben om er
een kans op te wagen. Zes of acht groote vuren werden in een kring
ontstoken, om de wilde dieren terug te houden; de muildieren kregen hun
rantsoen maïs op mantas of linnen dekkleeden, die men op den grond
uitspreidde; daarna, zoodra de schildwachten rondom het kamp waren
uitgezet, begonnen de soldaten en muildrijvers hun mager soupé te
bereiden, dat zij na de vermoeijenissen van den dag wel noodig hadden.

Kapitein don Juan en de monnik zaten een weinig achterwaarts, bij een
vuur dat voor hen afzonderlijk was aangelegd, en begonnen hunne maïs
cigaretten te rooken, terwijl de assistente (oppasser) van den officier
met allen spoed het maal voor zijn chef gereed maakte;—een maal, even
eenvoudig als dat van de andere leden der karavaan, doch dat door een
geweldigen eetlust gekruid, hem niet alleen wel smaakte, maar zelfs
zeer voedzaam en sappig werd, al bestond het slechts uit eenige varas
(ellen) tocino, of in de zon gedroogde en aan repen gesneden vleesch,
en vier of vijf platte beschuiten.

De kapitein had er spoedig mede gedaan; hij stond op, en daar het
intusschen geheel nacht was geworden, ging hij de posten bezoeken om te
zien of alles in orde was. Toen hij zijne plaats bij het vuur weder
innam, lag pater Antonio, zorgvuldig in zijn dikken zarape gewikkeld en
met de voeten bij het vuur, in diepen slaap, althans zoo scheen het.

Don Juan bespiedde hem een poos met een onbeschrijfelijken blik van
haat en verachting, schudde twee of drie keeren bedenkelijk het hoofd,
maar beval toch zijn oppasser, die eenige schreden verder op orders
stond te wachten, dat hij de twee gevangenen bij hem zoude brengen.

Deze gevangenen waren tot op dit oogenblik achteraf gehouden, en
ofschoon zij met alle onderscheiding werden behandeld, konden zij toch
wel bemerken dat men hen zorgvuldig bewaakte en in ’t oog hield.
Intusschen schenen zij zelven niet te vreezen dat zij lang gevangen
zouden blijven, daar men hen, hetzij uit onverschilligheid hetzij om
eenige andere oorzaak hunne wapens had laten behouden; bovendien,
ofschoon beiden reeds den middelbaren leeftijd bereikt hadden, was het
aan hunne forsch gespierde gestalten en krachtvolle gelaatstrekken wel
te zien, dat zij, des noods, wanneer hunne vrijheid gevaar liep, wel in
staat zouden zijn haar gewapenderhand te herwinnen, of ten minste er
een kans voor te wagen. Zij volgden den oppasser zonder aanmerking of
tegenstand, en weldra bevonden zij zich voor den kapitein.

De nacht was stikdonker, maar het vlammende houtvuur verspreidde licht
genoeg om hunne aangezigten duidelijk te kunnen onderscheiden.

Zoodra don Juan hen bemerkte, gaf hij een teeken van verwondering, en
nu hield een der gevangenen driftig den vinger aan den mond om hem
voorzigtigheid aan te bevelen, terwijl hij met een zijdelingschen blik
op den slapenden monnik wees.

De kapitein begreep deze stilzwijgende waarschuwing en beantwoordde
haar dadelijk met een ligten hoofdknik, overigens de meeste kalmte en
onverschilligheid toonende.

„Wie zijt gij?” vroeg hij terwijl hij achteloos een cigarette tusschen
zijne vingers rolde.

„Jagers,” antwoordde een der gevangenen zonder aarzelen.

„Men ontmoette u eenige uren geleden aan den oever der rivier.”

„Ja.”

„Wat deedt gij daar?”

De gevangene wierp een oplettenden blik om zich heen, en vestigde toen
de oogen weder op den kapitein.

„Eer ik uwe vraag nader beantwoord,” zeide hij, „verlang ik er op mijne
beurt een tot u te rigten.”

„Welke? Spreek op.”

„Welk regt hebt gij om mij te ondervragen?”

„Zie maar eens rond,” antwoordde de kapitein luchthartig.

„O, ik begrijp u wel, het regt van den sterkste meent gij, niet waar?
Ongelukkig erken ik dit regt niet, ten mijnen opzigte. Ik ben een vrij
jager, ik erken geen anderen wil dan den mijnen, en geen anderen
meester dan mij zelven.”

„O ho! uwe taal klinkt wel fier, kameraad.”

„Het is die van een man die niet gewoon is voor eens anders willekeur
te bukken; gij hebt door mij gevangen te nemen geenszins misbruik van
uwe kracht gemaakt, want uwe soldaten zouden mij hebben moeten dooden
zoo zij mij tegen wil en dank tot u hadden willen brengen, maar van de
gemakkelijkheid waarmede ik mij aan hen heb toevertrouwd; ik lever
derhalve hiertegen protest in en vorder van u mijne onmiddellijke
invrijheidstelling.”

„Uwe hooghartige woorden kunnen mij niet van het spoor brengen en zoo
het mij behaagde u tot spreken te dwingen, zou ik er u wel toe weten te
noodzaken, door zekere onwederstaanbare middelen die ik in mijn bezit
heb.”

„Ja,” zei de gevangene bitter, „de Mexicanen zijn de Spanjaarden van
vroeger dagen nog niet vergeten, die zich daartoe meermalen van de
pijnbank bedienden; wel nu, neem er ook eens de proef van, kapitein,
wie belet het u? Ik hoop dat mijne ijzergraauwe haren niet zullen
wegkrimpen voor uw blonden knevelbaard.”

„Zwijg daarvan,” riep de kapitein op een toon van gebelgdheid; „maar
zeg mij, als ik u vrij liet vertrekken, zou ik dan een vriend of een
vijand loslaten?”

„Geen van beiden.”

„Zoo! wat wilt gij daarmede zeggen?”

„Mijn antwoord is immers duidelijk genoeg?”

„Ik begrijp het toch niet.”

„Met een paar woorden zal ik het u ophelderen.”

„Spreek.”

„Beiden in lijnregt uit elkander loopende rigtingen geplaatst, heeft
het toeval ons heden gelieven zamen te brengen; zoo wij elkander thans
verlaten, zal geen van ons beiden een gevoel van haat mede voeren, daar
gij noch ik ons over iets te beklagen hebben, en wij elkander
waarschijnlijk nooit zullen wederzien.”

„Hum! het is echter duidelijk genoeg, dat, toen mijne soldaten u
ontmoetten, gij op dezen weg iemand verwachttet.”

„Wat geeft u reden om dit te denken?”

„Duivels! gij zijt immers jagers, hebt gij mij gezegd, en ik zie geen
wild dat gij hier op weg zoudt kunnen schieten.”

De gevangene begon te lagchen.

„Wie weet!” hernam hij met zekeren klem op zijne woorden, „misschien
kostbaarder wild dan gij veronderstelt en daar gij gaarne uw deel van
zoudt willen hebben.”

Hier maakte de monnik eene ligte beweging, en opende de oogen alsof hij
ontwaakte.

„Hoe is dat!” riep hij tegen den kapitein terwijl hij in schijn zijn
best deed om niet te geeuwen, „slaapt gij niet, Señor don Juan?”

„Nog niet,” antwoordde deze, „ik ondervraag de twee mannen die mijne
voorwacht een paar uren geleden in hechtenis heeft genomen.”

„Ah!” riep de monnik met een verachtelijken blik op de onbekenden, „die
arme drommels schijnen volstrekt niet te vreezen te zijn.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik weet het niet, maar waarom zijt gij beducht voor deze twee mannen?”

„Wel! het zijn misschien spionnen.”

Fray Antonio nam eene vaderlijke houding aan.

„Spionnen!” herhaalde hij, „vreest gij dan eene hinderlaag?”

„In zulke omstandigheden als waarin wij ons bevinden zou die
veronderstelling alles behalve onwaarschijnlijk zijn, denk ik.”

„Loop heen! in een land als hier en met een eskorte als het uwe, zou
het wel vreemd zijn; overigens hebben deze lieden zoo als ik verneem,
zich zonder verzet laten vangen, toen het hun zeer gemakkelijk zou
gevallen zijn om weg te komen.”

„Dat spreek ik niet tegen.”

„Zij hadden dus geene kwade bedoelingen, dat blijkt duidelijk genoeg;
als ik in uwe plaats was liet ik hen stilletjes gaan waar zij
goedvonden.”

„Is dat uw advies?”

„Zonder twijfel.”

„Gij schijnt in die twee onbekenden wel veel belang te stellen.”

„Ik! niets ter wereld, ik zeg u maar wat billijk is, dat is alles;
intusschen moogt gij doen wat u goeddunkt, ik wasch er mijne handen van
af.”

„Gij kunt wel gelijk hebben, maar toch zal ik deze lieden de vrijheid
niet terug geven, voordat zij mij gezegd hebben wien zij hier
verwachten.”

„Wachten zij dan iemand?”

„Dat zeggen zij ten minste.”

„’t Is waar, kapitein,” hervatte nu de gevangene die tot hiertoe alleen
gesproken had; „maar ofschoon wij wisten dat gij hier langs zoudt
komen, waart gij het toch niet dien wij verwachtten.”

„Wie was het dan?”

„Wilt gij het volstrekt weten?”

„Zeker.”

„Antwoord gij dan, Fray Antonio,” zei de gevangene meesmuilende, „want
gij alleen zijt bekend met den naam dien de kapitein van ons verlangt.”

„Ik!” schreeuwde de monnik uit, terwijl hij van toorn opsprong en zoo
bleek werd als een lijk.

„Ha! ha!” riep de kapitein, zich naar hem omwendende, „dat begint hier
interessant te worden.”

Het was zeker geene onbelangrijke vertooning die deze vier mannen
maakten, staande tegenover elkander rondom het kampvuur, welks
flikkerende vlammen op hunne aangezigten een tooverachtig licht
verspreidden.

De kapitein rookte onbezorgd zijne cigarette en hield den monnik
spotachtig in ’t oog, op wiens gelaat de vrees en de onbeschaamdheid
een harden kamp streden, welks afwisselende kansen zich gemakkelijk
lieten waarnemen; de twee jagers stonden met de handen op den tromp
hunner lange jagtroeren gekruist, in hunne vuist te lagchen, en schenen
zich inwendig vrolijk te maken met de verlegenheid van den man dien zij
zoo onverhoeds en zoo brutaal ten tooneele hadden gevoerd.

„Stel u toch niet zoo verwonderd aan, padre Antonio,” zeide eindelijk
de gevangene, „gij weet wel dat wij hier niemand anders verwachtten dan
u.”

„Mij!” hervatte de monnik met eene half gesmoorde stem, „die ellendige
kerel is gek, zoo waar als ik leef!”

„Ik ben alles behalve gek, Señor padre, en ik zal u voor dezen keer die
benamingen waarmede gij mij gelieft te begunstigen, kwijtschelden, maar
pas op voor de tweede maal,” antwoordde de gevangene droogjes.

„Kom aan, verklaar u,” riep nu de andere gevangene, die tot hiertoe
gezwegen had, barsch. „Ik heb geen lust om aan een eindje touw te
bengelen voor uw pleizier.”

„Hetgeen toch onvermijdelijk gebeuren zal,” merkte de kapitein bedaard
aan, „als gij niet besluit, caballeros, om mij eene duidelijke en
volledige verklaring te geven van uw gedrag.”

„Ei zoo! gij ziet wel, patertje,” hervatte de gevangene; „onze positie
begint slecht te worden; kom, zorg dat de zaak in orde komt.”

„O!” brulde de monnik woedend, „ik ben in een gruwzamen strik
gevallen.”

„Genoeg!” riep de kapitein met eene donderende stem, „deze komedie
heeft reeds veel te lang geduurd, pater Antonio. Niet gij zijt in een
vreeselijken strik gevallen, maar ik integendeel ben het, dien gij er
in zoekt te slepen; ik ken u van oude dagteekening en ik heb van de
plannen die gij smeedt de omstandigste bewijzen in handen. Gij speelt
sedert lang een gevaarlijk spel; men kan niet te gelijk God en den
duivel dienen, zonder dat eindelijk alles aan ’t licht komt; maar ik
heb u slechts tegenover deze twee eerlijke lieden willen stellen, om u
te verpletteren en u het huichelaarsmasker af te rukken waarmede gij u
bedekt.”

Bij deze ruwe ontboezeming bleef de monnik een poos sprakeloos, geheel
overstelpt door de kracht der verwijtingen die hem werden toegevoegd;
eindelijk hief hij het hoofd op en wendde zich naar den kapitein:

„Waarvan beschuldigt men mij?” vroeg hij op hooghartigen toon.

Don Juan glimlachte met minachting.

„Men beschuldigt u,” antwoordde hij, „dat gij de conducta, die onder
mijne bescherming staat, in eene hinderlaag hebt willen voeren, die
door u gelegd is en waar op dit oogenblik uwe waardige handlangers ons
verwachten, om ons te vermoorden en uit te plunderen. Wat antwoordt gij
hierop?”

„Niets,” zeide hij kortaf.

„Gij hebt gelijk, want uwe ontkenningen zouden niet gangbaar zijn;
intusschen, nu gij door uw eigen bekentenis schuldig staat, zult gij
mij niet meer ontsnappen, zonder dat ik u een eeuwig aandenken van onze
ontmoeting mede geef!”

„Zie toe wat gij begint, señor kapitein, ik behoor tot de kerk; dit
ordekleed maakt mij onschendbaar.”

Een spottende lach plooide zich om de lippen van den kapitein.

„Als het daarom te doen is,” zeide hij op sarcastischen toon, „dan zal
men u ontkleeden.”

Het meerendeel der dragonders en muildrijvers, door het gekibbel van
den monnik en den officier wakker geworden, waren allengs naderbij
gekomen en volgden aandachtig den loop van het gesprek.

De kapitein wenkte de soldaten en met vingerwijzing op den monnik zeide
hij:

„Ontdoet dien man van het kleed dat hij draagt, bindt hem aan een
catalpa en geeft hem twee honderd slagen met de chicote (karwats).”

„Ellendelingen!” schreeuwde de monnik, buiten zich zelven van woede,
„den eerste van u die mij durft aanraken vervloek ik; omdat hij de hand
aan een dienaar van het altaar heeft geslagen, zal hij eeuwig verdoemd
zijn.”

De soldaten bleven verschrikt staan op het hooren dezer vervloeking,
die zij hetzij uit onkunde of uit bijgeloovigen eerbied den moed niet
hadden te braveren.

De monnik kruiste thans de armen op de borst en riep op zegevierenden
toon tegen den officier: „Rampzalige dwaas, ik zou u kunnen straffen
voor uwe vermetelheid, maar ik schenk u vergiffenis. God zal zich wel
met mijne wraak belasten; die zal u kastijden wanneer uw uur geslagen
is; vaarwel. Kom, terug daar! en laat mij door,” vervolgde hij tegen de
anderen.

De dragonders, door schrik bevangen, weken langzaam en aarzelend voor
hem terug: de kapitein, die genoodzaakt was zijn onvermogen te
erkennen, balde de vuisten en wierp toornige blikken in ’t rond.

Fray Antonio was de rijen der soldaten bijna door, toen hij zich op
eens bij den arm voelde terughouden: hij keerde zich om, met het
voornemen om het vermetel individu dat hem had durven aanraken streng
te berispen, maar zijn gezigt kreeg oogenblikkelijk eene andere
uitdrukking toen hij, in den man die hem tegenhield en hem met een
koddigen blik aankeek, den gevangene herkende aan wien hij zijn
laatsten hoon te danken had.

„Nog een oogenblik, Señor padre,” zei de jager; „ik kan zeer goed
begrijpen dat deze brave lieden, die katholieken zijn, uwe vervloeking
duchten en daarom de hand niet aan u durven uitsteken uit vrees voor
het helsche vuur, doch met mij is dit gansch anders, ik ben een ketter,
zoo als gij wel weet en waag dus niets met u het monnikskleed uit te
trekken; zoo gij het mij dus vergunt zal ik u deze dienst wel
bewijzen.”

„O!” riep de monnik knarstandend, „ik zal u dooden, John. Ik vermoord
u, ellendeling.”

„Bah, bah! wie gedreigd wordt, leeft lang. Wie is ooit van dreigen
gestorven?” zei John, terwijl hij hem dwong om het monniksgewaad uit te
doen dat hij over zijn fijn linnen ondergoed aan had.

„Ziedaar!” vervolgde hij een oogenblik later. „Nu, mijne braven, kunt
gij gerust het bevel van uw kapitein ten uitvoer brengen; de man is
thans voor u niets beter dan een ander.”

Het stoutmoedig bedrijf van den jager had op eens den bijgeloovigen
schroom die de soldaten gebonden hield verbroken. Zoodra het heilige
kleed de schouders van den monnik niet meer bedekte, luisterden zij
niet langer naar zijne gebeden of bedreigingen, maar maakten zich van
hem meester, bonden hem ondanks zijn geschreeuw aan den catalpa en
dienden hem met alle militaire naauwgezetheid de twee honderd
karwatsslagen toe, die de kapitein hem had opgelegd, terwijl de twee
jagers de strafoefening bijwoonden, in stilte de slagen telden en zich
luidkeels vrolijk maakten om de tuchtiging van den ongelukkigen monnik,
die van pijn huilde en zich kronkelde als een slang.

Toen de straf voor drievierden was toegediend, schreeuwde hij niet
meer, zijn zenuwgestel scheen geheel vernietigd te zijn en maakte hem
gevoelloos; intusschen was hij niet buiten kennis, maar zijne tanden
waren gesloten en het schuim stond hem op den mond; hij staarde regt
voor zich uit zonder iets te zien en gaf geen andere blijken van
bewustzijn dan nu en dan een diepen zucht, die uit zijne breede borst
moeijelijk opkwam.

Toen de strafoefening was afgeloopen en men hem losmaakte viel hij op
den grond, waar hij roerloos bleef liggen.

Men gaf hem zijn monnikskleed terug en liet hem voor hetgeen hij was,
zonder zich verder met hem te bemoeijen.

De beide jagers verwijderden zich, na vooraf eenige oogenblikken in
stilte met den kapitein gesproken te hebben.

Het overige van den nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders
gebeurde.

Eenige minuten voor zonsopgang, stonden de soldaten en arriero’s op om
de paarden te zadelen, de muilezels te laden en alles gereed te maken
voor hunne reis, tot het sein van vertrek zou gegeven worden.

„Maar,” riep op eens de stem van den kapitein, „waar is toch de monnik,
wij kunnen hem toch hier niet laten liggen; zet hem op een muilezel, en
aan de eerste rancho de beste zullen wij hem achterlaten.”

De soldaten gehoorzaamden en gingen aan het zoeken, maar al hunne
nasporingen waren vergeefs. Pater Antonio was nergens te vinden, hij
was spoorloos verdwenen.

Don Juan fronste de wenkbraauwen bij dit berigt, maar na een oogenblik
te hebben nagedacht, schudde hij onbezorgd het hoofd, en zeide:

„Zoo veel te beter. Wij zouden onder weg niets dan last van hem hebben
gehad.”

De conducta de plata (het geld-konvooi) kwam in beweging en hervatte
den togt.



XVI.

POLITIEK OVERZIGT.


Eer wij verder gaan, zullen wij met een paar woorden den staatkundigen
toestand van Texas beschrijven, op het tijdstip waarmede ons verhaal
begint. Gedurende al den tijd der Spaansche overheersching, hebben de
Texanen hunne vrijheid gewapenderhand verdedigd; maar eindelijk, na met
afwisselend succes gestreden te hebben, werden zij geheel ten onder
gebragt in den slag van Medina, op den noodlottigen 13den Augustus
1813, door den kolonel Arredondo, kommandant van het regiment
Estramadura, bij hetwelk zich de militie van den staat Cohahuila had
gevoegd. Van dien noodlottigen dag tot aan de tweede Mexicaansche
omwenteling, bleef Texas gebogen onder het ondragelijk juk eener
soldaten-regering, en weerloos prijs gegeven aan de onophoudelijke
invallen der Comanchen-Indianen.

De Vereenigde Staten hadden reeds meermalen hunne aanspraken op dit
gewest laten gelden, onder voorwendsel dat de natuurlijke grenzen
tusschen Mexico en de bondgenootschappelijke Unie door de Rio-Bravo
waren aangewezen. In 1819 evenwel zagen zij zich gedwongen hunne
aanspraken op dien voet op te geven, en nu zochten zij naar andere,
minder regtstreeksche middelen om dit rijke land meester te worden en
met de staten der Unie te verbinden.

Van toen af aan begonnen zij de listige en langzaam maar zeker werkende
staatkunde te ontwikkelen, die hen eindelijk moest doen zegevieren.

In 1821 verschenen de eerste Amerikaansche landverhuizers op de
grenzen; hier en daar in de bosschen verstrooid, schroomvallig, ter
sluik en bijna incognito, begonnen zij boomen te vellen, landerijen te
ontginnen, en in stilte koloniën te stichten; zij breidden zich meer en
meer uit, en werden binnen weinige jaren zoo magtig, dat zij in 1824
reeds eene massa van ongeveer vijftig duizend zielen uitmaakten. De
Mexicanen, onophoudelijk met elkander in strijd en in eindelooze
burgeroorlogen gewikkeld, hadden weinig begrip van den aard en de
strekking dezer Amerikaansche emigratie, die zij zelven in den beginne
aanmoedigden.

Naauwelijks acht jaren na de komst der eerste Amerikanen in Texas,
maakten dezen bijna de geheele bevolking uit.

Het kabinet van Washington hield nu zijne plannen niet langer verborgen
en sprak reeds op hoogen toon om Mexico het grondgebied van Texas af te
koopen, waar het Spaansch element schier geheel verdwenen was om voor
den ondernemenden en stoutmoedigen koopmansgeest der Angel-Saksen
plaats te maken.

De Mexicaansche regering, eindelijk uit haar langen slaap wakker
geschud, begreep het gevaar dat haar door den dubbelen inval der
inwoners van Missouri en van Texas in den staat Santa-Fé bedreigde, en
het wilde de Amerikaansche landverhuizing stuiten, maar het was te
laat; de door het Congres te Mexico uitgevaardigde wet was onmagtig, en
de kolonisatie hield niet op, ondanks de militaire posten die overal de
Mexicaansche grenzen bezetten, en belast waren om de emigranten af te
wijzen en tot den terugtogt te dwingen.

Generaal Bustamente, de president der Republiek, begon in te zien dat
hij weldra tegen de Amerikanen zou te kampen hebben, en bereidde zich
in stilte tot den strijd. Onder bedekte termen rigtte hij van
lieverlede naar de Roode rivier en de Sabine talrijke troepenkorpsen,
die weldra het cijfer van twaalf duizend man bereikten.

Intusschen bleef alles schijnbaar in rust en niemand had vooreerst den
dag of het jaar kunnen bepalen wanneer de strijd beginnen zou, tot op
eens eene trouweloosheid van den gouverneur der oostelijke provinciën
dien deed uitbreken, op een oogenblik dat men er het minst op verdacht
was.

Zie hier de zaak:

De kommandant Anahuac liet zonder voldoende redenen verscheidene
Amerikaansche kolonisten arresteren en in de gevangenis werpen.

De Texanen hadden tot dusver zonder morren de tallooze kwellingen
verdragen die zij van tijd tot tijd van de zijde der Mexicaansche
officieren moesten ondergaan, maar bij deze laatste magtsmisbruiking
stonden zij in massa op, vertoonden zich gewapend bij den kommandant en
eischten met dreigende oorlogskreten dat hunne medeburgers onmiddellijk
zouden worden in vrijheid gesteld.

De kommandant, die zich te zwak gevoelde om openlijk weerstand te
bieden, veinsde hun verzoek toe te staan, maar hield hun voor, dat hij
twee dagen noodig had om zekere formaliteiten te volbrengen en zijne
verantwoordelijkheid te dekken.

De insurgenten bewilligden in dit uitstel, van hetwelk de officier
heimelijk gebruik maakte om het garnizoen van Nacogdoches in allerijl
tot zijne hulp op te roepen.

Dit garnizoen rukte binnen op het oogenblik dat de insurgenten, op het
woord van den gouverneur vertrouwende, rustig waren afgetrokken.

Woedend over deze trouwelooze misleiding, keerden zij onmiddellijk
terug en namen zulk eene indrukwekkende houding aan, dat de officier
zich gelukkig rekende van hen af te komen, door de gevangenen in
vrijheid te stellen.

Onder deze bedrijven werd er in Mexico een pronunciamento, of nieuwe
regeering uitgeroepen, ten gunste van Santa-Anna, die de magt van
generaal Bustamente omver wierp, onder den kreet van: „Leve het
bondgenootschap!”

In Texas vooral was men tegen het stelsel der centralisatie, dat hen
nooit als afzonderlijken staat had willen erkennen; de Texanen
verklaarden zich dus eenparig voor de bondgenootschappelijke regering.

De kolonisten kwamen in massa in opstand, voegden zich bij de
insurgenten van Anahuac, die nog altoos onder de wapenen waren, en
trokken gezamentlijk naar het fort Velasco, dat zij belegerden.

De leus hunner vereeniging was nog altoos: „Leve het bondgenootschap!”
maar onder deze leus verborg zich de kreet van: „Leve de
onafhankelijkheid!” dien de Texanen nog niet sterk genoeg waren om
openlijk uit te spreken.

Het fort Velasco werd verdedigd door een kleine Mexicaansche bezetting,
onder kommando van een dapper officier met name Ugartechea.

In dit zonderlinge beleg, waarbij de belegeraars het kanonvuur der
vesting met karabijnschoten moesten beantwoorden, deden de Texanen en
Mexicanen wonderen van dapperheid en legden beiden een ongewonen
heldenmoed aan den dag.

De kolonisten, meestal geoefende scherpschutters, achter verbazende
verhakkingen en aardewerken verscholen, vuurden als naar de schijf en
verpletterden de handen der Mexicaansche artilleristen zoo vaak deze
zich vertoonden om hunne stukken te laden.

Eindelijk kwamen de zaken zoo ver, dat de kommandant Ugartechea, toen
hij zijne dapperste manschappen telkens verminkt aan zijne zijde zag
vallen, besloot liever zich zelven op te offeren en zelf de handen aan
het werk sloeg. Door dezen trek van heldenmoed getroffen, hielden de
Texanen, die den braven kommandant twintigmaal hadden kunnen dooden,
met vuren op en Ugartechea gaf zich eindelijk over, afziende van eene
verdediging, die hij zonder ontzet van buiten, bepaald onmogelijk
keurde.

Deze uitslag vervulde de kolonisten met vreugde, doch Santa-Anna liet
zich aangaande de bedoeling der insurgenten niet misleiden; hij begreep
dat onder de leus der confederatie eene duidelijk verklaarde
revolutionnaire beweging verscholen lag, en wel verre van zich door de
schijnbare medewerking der kolonisten te laten misleiden, zond hij,
zoodra zijn gezag genoeg gevestigd was om met vrucht tegen hen te
kunnen handelen, in allerijl kolonel Mexia met vierhonderd man naar
Texas om er het zwaar geschokte gezag der Mexicanen te herstellen.

Na veel aarzelingen en diplomatieke draaijerijen, die tusschen lieden
welker voornaamste wapen in wederzijdsch wantrouwen bestond, onmogelijk
tot iets goeds kon leiden, brak de oorlog eindelijk met vernieuwde
woede uit; een comité van openbare veiligheid kwam te San-Felipe tot
stand en riep het volk in massa op om zich te wapenen en aan den strijd
deel te nemen.

Intusschen, nog voor dat de burgerkrijg officieel was begonnen,
verscheen de man, die het lot van Texas voor goed zou beslissen en wien
de eer toekomt het te hebben vrijgemaakt, namelijk Samuel Houston.

Van dit oogenblik af werd de bedeesde en tot niets leidende opstand in
Texas eene volslagen omwenteling. Het Mexicaansche gouvernement bleef
echter, in schijn, nog altijd de wettige regering des lands; de
kolonisten werden natuurlijk opstandelingen genoemd, en wanneer zij den
vijand in handen vielen, als zoodanig behandeld, dat is, zonder vorm
van proces, gehangen, verdronken of doodgeschoten, al naar dat de
plaats waar men hen gevangen kreeg, voor een dezer drieërlei wijzen van
terdoodbrenging geschikt was.

Op den dag waarmede ons verhaal begint, had de verbittering tegen de
Mexicanen en de geestdrift voor zaak der vrijheid en onafhankelijkheid
haar hoogste toppunt bereikt.

Omtrent drie weken vroeger was er een ernstig gevecht geleverd tusschen
het garnizoen van Bejar en een detachement vrijwilligers uit Texas,
onder kommando van den moedigen Austin, een van de meest beroemde
opperhoofden der insurgenten. Ondanks hunne minderheid in getal en
hunne onbedrevenheid in de militaire taktiek, hadden de kolonisten zoo
dapper gestreden en met hun eenig stuk geschut zoo goed gemanoeuvreerd,
dat de Mexicaansche troepen, na zware verliezen te hebben geleden,
genoodzaakt waren het veld te ruimen en ijlings naar Bejar terug te
trekken.

Dit gevecht was het eerste dat in het westen van Texas na de verovering
van het fort Velasco geleverd werd, en het besliste over de
revolutionnaire beweging, die zich nu met de snelheid van een loopend
vuur uitbreidde.

Uit alle steden en dorpen kwamen er manschappen op om zich bij het
bevrijdingsleger te voegen, de tegenstand organiseerde zich op
uitgebreide schaal, en talrijke partijgangers, onder moedige chefs,
liepen het land in alle rigtingen af, voerden den kleinen oorlog voor
eigen rekening en dienden elk op zijne wijs de zaak die zij met
mannenmoed verdedigden.

Kapitein don Juan Melendez, aan alle kanten door zulke geduchte
vijanden omgeven, die des te gevaarlijker waren voor hem daar hij hunne
getalsterkte zoo min als hunne bewegingen onmogelijk kon verkennen, zag
zich derhalve tot dubbele waakzaamheid verpligt; bovendien belast met
eene moeijelijke en gewigtige taak, terwijl hij bij iederen stap voelde
dat hem verraad dreigde, zonder dat hij wist waar of wanneer of hoe het
over hem zou losbarsten, moest hij de uiterste voorzorg inachtnemen en
met buitengewone gestrengheid te werk gaan, zoo hij den kostbaren
schat, die hem was toevertrouwd, in behouden haven wilde brengen;
daarom ook had hij niet geaarzeld, in de ruwe kastijding van padre
Antonio, een afschrikkend voorbeeld te stellen voor allen die hem
zouden willen navolgen.

Sedert lang reeds had de monnik, wiens dubbelzinnig gedrag zijne
ongerustheid zeer had gaande gemaakt, bij hem onder zware verdenking
gelegen, zoodat hij alle reden meende te hebben om zijne eerlijkheid te
mistrouwen.

Don Juan nam zich dus voor om bij de eerste de beste gelegenheid die
zich aanbood zijn twijfel tot zekerheid te brengen. Wij hebben reeds
gezien hoe het hem gelukte de vijandelijke mijn verkeerd te doen
springen, toen hij den vermetelen spion door twee vermomde
tegenspionnen, die slimmer waren dan hij, wist te bespieden en hem
bijna op heeterdaad te betrappen.

Intusschen moeten wij hier tot onpartijdige beoordeeling van den
geldzuchtigen monnik bekennen, dat de staatkunde met diens gedrag niets
te maken had; zijne denkbeelden gingen zoo hoog niet, hij wist dat de
kapitein met het overbrengen van eene conducta de plata belast was, en
had hem alleen in den strik willen lokken om voor zich een goed aandeel
in den buit te bekomen, en zoo in een enkelen slag zijn fortuin te
maken, om ongestoord zijn vrolijk leven te kunnen voortzetten, dat hem
tot hiertoe niet altijd even gemakkelijk viel; verder gingen zijne
gedachten niet, de man was eenvoudig een dief of liever een
straatroover, maar bemoeide zich niet, gelijk andere zijner
ordebroeders, met politieke zaken.

Wij zullen hem voor het tegenwoordige laten waar hij is, om ons bezig
te houden met de twee jagers, aan wier tusschenkomst hij zijne ruwe
kastijding te danken had en die terstond na de strafoefening het kamp
verlaten hadden.

Deze beide mannen gingen stil den heuvel af en verdiepten zich in een
digt bosch, waar zij hunne paarden terugvonden, twee prachtige,
halfwilde mustangs, met vurige oogen en fijn gevormde, lange beenen,
die er onbezorgd liepen te grazen; zij waren gezadeld en gereed om
bestegen te worden.

Na hun de kluisters te hebben afgedaan, bragten de jagers hun gebit en
teugel weder in orde, sprongen in den zadel, en reden spoorslags weg.

Zoo renden zij een geruimen tijd voort, diep over den hals hunner
paarden gebogen, dwars door de wildernis, zonder om te zien of zich te
bekreunen om de hindernissen die zij op weg ontmoetten en waar zij met
voorbeeldelooze vaardigheid over heen sprongen; eindelijk, na een rid
van twee uren, en omtrent een uur voor het opgaan der zon hielden zij
stil.

Zij hadden thans den ingang van een vrij engen bergpas bereikt aan
weerszijden door hooge boschrijke heuvels ingesloten, de eerste
voorposten van het hemelhoog gebergte welks besneeuwde spitsen zoo
nabij schenen dat zij over het vlakke land dreigden neer te storten.

De jagers stegen af eer zij de bergengte intraden en na hunne paarden
weder gekluisterd te hebben, die zij in een digt boschje van
floripondios verborgen, begonnen zij den omtrek te doorzoeken, met al
de zorg en schranderheid van Indiaansche krijgslieden die een spoor op
het oorlogspad moesten ontdekken.

Hun onderzoek bleef lang zonder vrucht, zooals wel te bemerken was aan
de uitroepen van spijt en teleurstelling, die hun nu en dan dof over de
lippen kwamen.

Eindelijk, na meer dan een uur vergeefs gezocht te hebben, ontdekten
zij, dank zij de eerste stralen der zon, die helder over de vlakte
opging en snel de duisternis verdreef, zekere, bijna onmerkbare, maar
ontwijfelbare teekenen, die hen van vreugde deden opspringen.

Thans, voorloopig van hunne meest knellende zorgen bevrijd keerden zij
naar hunne paarden terug, strekten zich vergenoegd op den grond uit en
grabbelden in hunne alforjac (ransels) en haalden er het noodige uit
voor een sober dejeuner, daar zij weldra alle eer aan bewezen, met den
gulzigen eetlust van lieden die den ganschen nacht in den zadel geweest
en langs bergen en dalen gegaloppeerd hadden.

Sinds hun vertrek uit het Mexicaansche kamp was er tusschen de beide
jagers geen woord gewisseld, zij schenen te handelen onder den indruk
eener voorgenomen taak, die hen geheel vervulde en alle gesprek
onnoodig maakte.

Overigens is deze stilzwijgendheid een merkwaardige trek van menschen
die gewoon zijn in de woestijn te leven; zij brengen soms gansche dagen
door zonder een woord te spreken, of doen het alleen bij hooge
noodzakelijkheid en dan nog menigmaal vervangen door de gebarentaal,
die op spreektaal dit onbetwisbaar voordeel bezit dat zij de
tegenwoordigheid van hen die er zich van bedienen niet verraadt aan hun
vaak onzigtbaren vijand, die welligt op korten afstand in de struiken
verscholen gereed is om op de onvoorzigtigen af te schieten, als een
roofvogel op zijn prooi.

Toen de eerste honger der jagers eindelijk gestild was stopte de een,
dien de kapitein John had genoemd, zijn korte pijpje, stak het in den
hoek van zijn mond en reikte den tabakzak aan zijn kameraad over.

„Wel, Sam,” begon hij half fluisterend, als vreesde hij door iemand
gehoord te worden, „ik geloof dat wij goed geslaagd zijn, zeg?”

„Ik ben van ’t zelfde gevoelen, John,” antwoordde Sam met een
toestemmenden hoofdknik, „gij zijt verduiveld knap, vriend, dat moet ik
zeggen.”

„Bah!” riep de andere met minachting, „er steekt weinig verdienste in
om die lompe Spanjaarden te foppen, zij zijn zoo stom als roode
flamingo’s.”

„Dat doet er niet toe, de kapitein is in de fuik, zoo mooi als ge ’t
ooit gezien hebt.”

„Nu! voor hem was ik het minste bang, want ik wist sedert lang hoe ik
met hem om moest gaan; maar die vervloekte monnik....”

„Ja, ja! als we niet juist in tijds waren gekomen, zou hij ons die
schoone zaak waarschijnlijk afhandig hebben gemaakt.”

„Ik geloof dat ge gelijk hebt, Sam; het deed mij duivels goed toen ik
hem zag krimpen onder de chicote.”

„’t Was inderdaad een heerlijk gezigt. Maar zoudt gij niet denken dat
hij zich wreken zal? die monniken zijn verduiveld haatdragend.”

„Loop! wat hebben wij van zoo’n ellendeling te vreezen? hij zal ons
nooit weer durven aanzien.”

„Dat doet er niet toe, ’t is altoos goed niet te veel op zijn geluk te
vertrouwen. Ons vak is gevaarlijk, zooals gij weet, en het kon wel zijn
dat die verwenschte schobbejak ons te avond of morgen een kwaden trek
speelde.”

„Kom, kom! houd op, wat wij gedaan hebben is zuiver spel. Wees
verzekerd dat de monnik, onder gelijke omstandigheden, ons evenmin zou
gespaard hebben.”

„Dat is waar; dus mag hij voor mijn part naar den duivel loopen! des te
meer daar de buit die wij bejagen ons nooit beter van pas kon komen. Ik
zou het mij zelven nooit vergeven hebben, als ik dien had laten
ontsnappen.”

„Zullen wij hier op den uitkijk blijven zitten?”

„Dat is het veiligste; het zal altoos tijd genoeg wezen om ons bij onze
kameraden te voegen, als wij de recua muilezels in de vlakte zien
naderen; en buitendien, wij zijn hier immers afgesproken?”

„Dat is waar, daar dacht ik niet meer om.”

„En ziedaar! spreekt men van den wolf.... Daar komt onze man juist
aan.”

De jagers stonden haastig op, grepen hunne wapens en stelden zich
achter een rotsblok op wacht, om op ieder avontuur gereed te zijn.

De snelle galop van een paard deed zich in de verte hooren, en naderde
van oogenblik tot oogenblik. Weldra kwam er uit den bergpas een ruiter
te voorschijn, die zonder zijn paard een oogenblik te vertragen
doorreed, tot hij naauwlijks twee passen van de jagers af, kalm en fier
staan bleef.

Laatstgenoemden kwamen terstond uit hun schuilhoek te voorschijn en
snelden hem tegemoet, met den regterarm uitgestrekt en de handpalm
open, ten teeken van vrede.

De ruiter, een Indiaansch krijgsman in oorlogskostuum, beantwoordde
deze vredelievende vertooning door het zwaaijen met zijn bisonsmantel,
vervolgens steeg hij af en kwam zonder verdere pligtpleging
vriendschappelijk de handen drukken die de jagers hem toestaken.

„Wees welkom, hoofdman,” zei John, „wij wachtten u met ongeduld.”

„Zoo mijne blanke broeders op de zon willen letten,” antwoordde de
Indiaan, „zullen zij zien dat de Blaauwe-Vos niet te laat kwam.”

„Dat is waar, hoofdman, er valt niets op te zeggen; gij komt prompt op
uw tijd.”

„De tijd wacht op niemand; krijgslieden zijn geen vrouwen. De
Blaauwe-Vos zou gaarne raad houden met zijne blanke broeders.”

„Goed!” antwoordde John, „uwe aanmerking is zeer gepast, hoofdman,
laten wij zamen spreken, ik had mij reeds lang met u willen verstaan.”

De Indiaan maakte voor hem eene diepe buiging, hurkte bij het vuur
neder, stak zijn calumet aan en begon met stille aandacht te rooken; de
beide jagers gingen naast hem zitten, en bewaarden, even als hij, het
diepste stilzwijgen, zoo lang er nog tabak in hunne pijpen brandde.

Eindelijk schudde het opperhoofd de asch op den nagel van zijn duim
uit, stak de calumet in zijn gordel en was gereed om het woord op te
vatten.

Maar op eens knalde er een geweerschot en op hetzelfde oogenblik floot
er een kogel voorbij, die even boven hunne hoofden een tak
verbrijzelde.

De drie mannen sprongen terstond op de beenen, grepen hunne wapens en
maakten zich gereed om den vijand te keer te gaan, die hen zoo
onverhoeds durfde aanvallen.



XVII.

DE TIJGERDOODER.


Op ongeveer twintig mijlen afstands van de hacienda del Mezquite, en
omtrent even ver van de Venta del Potrero, zaten in den avond van den
zelfden dag waarmede het vorige hoofdstuk begon, twee mannen te praten
en hun soupé te genieten, dat uit de bekende pemmican en eenige
gekookte camotes (wilde aardappelen) bestond.

Deze twee mannen waren de Canadees Tranquille, bijgenaamd Tijgerdooder,
en zijn vriend Quoniam, de neger.

Naauwelijks vijftig passen van hen af, in een boschje van klimop en
ander struikgewas, stond een jong veulen van omtrent twee maanden, aan
een reusachtigen catalpastam vastgebonden.

Het arme dier, na lange en vergeefsche moeite om zijne boeijen te
verbreken, had eindelijk de nutteloosheid zijner pogingen ingezien, en
zich moedeloos onder den boom nedergelegd.

De beide mannen, die wij aan het slot van ons tiende hoofdstuk als
jonge menschen verlaten hebben, waren thans tot de tweede helft van hun
leeftijd genaderd.

Ofschoon de ouderdom slechts weinig vat op hun ijzerharde gestel scheen
gehad te hebben, begonnen toch enkele haren op het hoofd en in den
baard van den jager te grijzen, en vertoonde zich hier en daar een
diepere rimpel op zijn eerlijk, maar door de zon en het buitenleven
gebronsd gelaat.

Behalve deze ligte maar onmiskenbare teekenen van een gevorderden
leeftijd, was er geen het minste spoor van verzwakking bij den Canadees
op te merken, integendeel stond zijn oog nog even helder en levendig,
bleef zijn lijf even regtop, en waren zijne leden even forsch gespierd
als voorheen.

Wat den neger betreft, deze had in zijn voorkomen nog minder
verandering ondergaan; hij scheen nog altijd dezelfde jonge man, alleen
was hij vrij wat dikker geworden en in plaats van rank, min of meer
gezet, zonder daarom iets van zijne voorbeeldelooze vlugheid te
verliezen.

De plaats waar onze twee woudloopers zich gelegerd hadden, was
ongetwijfeld een der schilderachtigste van de prairie.

De middernachtswind had den dampkring schoon geveegd, en aan het
donkerblaauw gewelf schitterden duizenden sterren, waaronder bovenal
het Zuider Kruis praalde, met onverdoofbaren luister. Het heldere
schijnsel der later opgekomen maan, die nog voor tweederde vol was en
reeds vrij hoog aan den hemel stond, deed het sterrenlicht wel is waar
merkelijk verflaauwen, maar des te betooverender vielen hare
zilverwitte stralen op de omringende voorwerpen en dompelden het
bedauwde landschap in eene fantastische schemering. Bij elke verheffing
van den wind schudden de boomen hunne vochtige kruinen en ritselde er
een kortstondig stortbad van koele droppels op de lagere struiken.

De rivier stroomde rustig tusschen hare welige oevers en kronkelde in
de verte door het vreedzame dal, als een breed zilveren lint, terwijl
in haar kabbelend watervlak het zachte beeld der maan zich trillend
terugkaatste als in een levenden spiegel.

Het was in de woestijn zoo stil, dat men het vallen van een dorrend
blad of het schuifelen van een kruipend dier tusschen de takken had
kunnen hooren.

De beide jagers zaten te keuvelen met naauwelijks hoorbare stem, wat in
de wildernis niet vreemd is; wat echter wel vreemd scheen, voor mannen
die met het leven der bosschen zoo goed bekend en vertrouwd waren, was,
dat zij hun kamp in plaats van op den top, integendeel aan den kant van
een heuvel hadden gekozen, die zacht naar de rivier afglooide, op wier
slijkerigen oever, niet ver van hen af, tallooze voetsporen van wilde,
en grootendeels van verscheurende dieren zigtbaar waren afgedrukt.

Ondanks de tamelijk koude nachtlucht en de kille dauw die er gevallen
was, hadden de jagers geen vuur ontstoken, ofschoon het hun zeer welkom
zou zijn geweest zoo zij hunne leden hadden kunnen verwarmen; vooral de
neger, die zeer dun gekleed was en niet anders aan had dan een korte
linnen broek en een stuk van een zarape vol gaten, zat letterlijk te
beven en te klappertanden als een hazewindhondje. Tranquille
daarentegen, die in het kostuum der Mexicaansche gambusinos veel warmer
gekleed was, scheen van de koude volstrekt geen hinder te hebben; met
het geweer tusschen de beenen, terwijl zijn onfeilbaar oog nu en dan in
de duisternis rondkeek en zijn geoefend oor scherp luisterde naar het
minste gerucht, hield hij den neger gestadig aan de praat, zonder op
diens grimassen of klappertanden te letten.

„Gij hebt dus de chica (de kleine) van daag niet gezien, Quoniam?”
vervolgde hij.

„Neen, neen, ik heb haar in geen twee dagen gezien,” antwoordde
Quoniam.

De Canadees zuchtte.

„Ik had er reeds moeten heengaan,” hervatte hij, „het kind is wel zeer
alleen daar, vooral nu de oorlog is uitgebroken en al de grensloopers
en bandieten naar dezen kant komen.”

„O! Carmela heeft handen en tanden, zij zal zich weten te weren als men
haar beleedigt.”

„Mijn God!” riep de Canadees terwijl hij zijn karabijn vaster klemde,
„als een van die onverlaten haar iets meer durfde zeggen dan....”

„Maak u toch zoo ongerust niet, Tranquille,” zei de neger, „gij weet
wel als iemand haar durfde beleedigen, dat het de querida Niña (het
lieve meisje) niet aan verdedigers zou ontbreken; daarbij, Lanzi is er
immers, die verlaat haar geen oogenblik, en zoo als gij weet, die is
getrouw.”

„Ja,” mompelde de jager, „maar Lanzi is in ieder geval maar één
mensch.”

„Ik zie geen kans om u gerust te stellen, met zulke ideeën als gij u in
’t hoofd haalt.”

„Ik houd heel veel van dat kind, Quoniam.”

„Mijn hemel! ik houd ook veel van haar, dat mooije schalkje; weet gij
wat wij doen zullen? zoodra wij dien tijger geschoten hebben, gaan wij
naar de Venta; vindt gij dat goed?”

„Het is zoo ver van hier.”

„Kom! vier uren loopens op zijn langst! Maar hoor eens, Tranquille,
weet ge wel dat het hier drommels koud is, ik ben letterlijk op weg om
te bevriezen. Dat verwenschte beest! Zeg mij toch wat hij op dit
oogenblik doet? Ik geloof dat hij meer pleizier heeft om heen en weer
te kuijeren, dan regelregt op ons af te komen.”

„Om zich te laten doodschieten, wilt gij zeggen, niet waar?” zei
Tranquille met een glimlach. „Sakkerloot! misschien begrijpt hij dat
wij hem niet ontzien zullen.”

„Dat is wel mogelijk, die duivelsche dieren zijn slim. Wacht! het
veulen begint onrustig te worden, het heeft zeker iets in den neus.”

De Canadees wendde het hoofd naar dien kant.

„Neen, nog niet,” zeide hij.

„Onze gansche nacht gaat er meê heen,” pruttelde de neger op een toon
van ontevredenheid.

„Zult gij dan altijd even ongeduldig en stijfhoofdig blijven, Quoniam?
Wat ik u ook zeg, gij schijnt mij niet te willen begrijpen! hoe
dikwijls heb ik u reeds verzekerd dat de jaguar een der listigste
dieren is die men kent. Ofschoon wij hier onder den wind zitten, is het
mij duidelijk dat hij ons geroken heeft. Hij zwerft gluiperig om ons
heen, en is bang om onzen post te nabij te komen. Zoo als gij zegt,
kuijert hij hier en daar, zonder bepaald doel.”

„Maar zoudt gij denken dat hij nog lang zoo in het rond zal loopen?”

„Neen, want hij zal dorst beginnen te krijgen; op dit oogenblik wordt
hij door drie verschillende gevoelens geslingerd, door honger, dorst en
vrees; de vrees zal het eerste verminderen, wees daar gerust op, dat is
slechts een vraag van tijd.”

„Dat merk ik; wij zitten nu reeds meer dan vier uren hier op onzen
loer.”

„Geduld! het ergste is geleden; ik ben zeker dat wij spoedig van hem
hooren zullen.”

„God geve dat gij waarheid spreekt! want ik verga van de koû, zou hij
groot zijn?”

„Ja, zijne stappen zijn lang, maar als ik mij niet zeer bedrieg is hij
gepaard.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik zou er bijna op durven wedden; ’t is onmogelijk dat een enkele
jaguar in minder dan acht dagen zooveel verwoesting aanrigt; don
Hilario heeft mij verzekerd dat er bij hem tien stuks vee verdwenen
zijn.”

„O!” riep Quoniam, vrolijk in zijne handen wrijvende, „dan zullen wij
een schoone jagt hebben; het is er zeker een die jongen heeft.”

„Dat heb ik al gedacht; want anders zouden zij niet zoo digt bij de
hacienda’s komen.”

Op dat oogenblik hoorde men, op verren afstand in de wildernis, een
heesch gebrul, dat min of meer naar het krollen van een kat geleek.

„Dat is zijn eerste geroep,” zei Quoniam.

„Hij is nog zeer ver.”

„O! hij zal spoedig nader komen.”

„Nog niet; het is hem nog niet om ons te doen op dit oogenblik.”

„En om wie dan?”

„Luister!”

Een tweede gebrul, aan het eerste gelijk, maar van den tegengestelden
kant komende, klonk thans kort in de nabijheid.

„Heb ik u niet gezegd dat hij gepaard was,” hervatte de Canadees
bedaard.

„Daar heb ik niet aan getwijfeld. Als gij met de gewoonten der tijgers
niet bekend waart, wie zou ze dan kennen?”

Het veulen was opgestaan; het arme dier beefde van top tot teen; half
dood van schrik en met den kop tusschen de voorbeenen, kon het zich
naauwelijks staande houden en deed het een klagend gehinnik hooren.

„Ach!” riep Quoniam, „het arme onnoozele dier begrijpt dat hij verloren
is.”

„Ik hoop van neen.”

„De jaguar zal hem verscheuren.”

„Ja, als wij den jaguar niet eerst dooden.”

„Pardi!” riep de neger, „ik moet u bekennen, ik zou zoo gaarne zien dat
het ongelukkige veulen er goed afkwam.”

„Het zal er goed afkomen, ik heb het voor Carmela bestemd.”

„Bah! En waarom heb gij het dan hier gebragt?”

„Om het aan de tijgers te gewennen.”

„Nu, dat is ook een goed idee; ha! nu vat ik u; dan bemoei ik mij niet
meer met dezen kant.”

„Neen, zorg gij maar voor den jaguar die van den anderen kant komt, ik
neem dezen voor mijne rekening.”

„Dat is afgesproken.”

Twee nieuwe brullingen, sterker dan de vorige, werden bijna
gelijktijdig gehoord.

„Hij heeft dorst,” mompelde Tranquille, „hij wordt kwaad, en hij begint
te naderen.”

„Goed! moeten wij ons gereed maken?”

„Wacht nog even; onze vijanden aarzelen; hunne woede is nog zoo hoog
niet geklommen dat zij hunne voorzigtigheid vergeten.”

De neger, die reeds was opgestaan, ging bedaard weder zitten.

Zoo verliepen er eenige minuten. Bij tusschenpoozen streek er een
windvlaag door de takken, die hun de geheimzinnige geluiden der
woestijn scheen aan te dragen, dwarrelde een poosje boven het hoofd der
jagers en stierf dan weder weg als een zucht in de verte; daar zaten
zij, kalm en onbewegelijk, met de oogen op de vlakte gerigt, met de
hand aan de karabijn, en gereed om op het eerste teeken op den vijand
los te branden, die tot nog toe onzigtbaar was, maar wiens dreigenden
aanval, zij als bij instinct voelden naderen.

Op eens ontroerde de Canadees en boog hij driftig met het oor digt
tegen den grond.

„O!” riep hij, vreesselijk verschrikt opstaande: „Wat gaat er toch om
in de woestijn?”

Op dit oogenblik klonk het gebrul van een tijger met de kracht van een
donderslag.

Onmiddellijk daarop hoorde men een vreeselijken noodkreet en een korten
galop van een paard dat met duizelende snelheid scheen te naderen.

„Op! op! en voort!” riep de Canadees, „er is iemand in lijfsgevaar, de
tijger zet zijn prooi na.”

De beide jagers vlogen op en ijlden onverschrokken in de rigting waar
het gebrul gehoord was.

Het gansche bosch scheen in beweging; allerlei onbestemde geluiden
klonken uit de donkere diepten, nu eens als gillend spotgelach, dan
weder als angstige jammerkreten.

Onder dit alles hield het maauwen en brullen der tijgers geen oogenblik
op. De paardengalop die de jagers in ’t eerst gehoord hadden scheen
zich te verdubbelen en van verschillende kanten te komen.

Tranquille en de neger liepen nog altoos in een regte lijn voort over
heuvels en steilten, holle wegen en struiken, al wat zij maar konden;
de vrees voor het vermoedelijke onheil dat de onbekende reizigers
getroffen had of bedreigde, gaf vleugels aan hunne voeten.

Plotseling klonk er een noodkreet, doordringender en wanhopiger dan te
voren, op korten afstand.

„O!” riep Tranquille, terwijl de schrik hem deed duizelen, „dat is zij!
dat is Carmela!”

En met een sprong als een boschkat vloog hij vooruit, onmiddellijk
gevolgd door Quoniam, die hem bij dezen woedenden wedloop geen
duimbreed schuldig bleef.

Plotseling werd het in de wildernis doodstil; alle gedruisch en
geschreeuw hield als bij tooverslag op; en men hoorde niets dan het
hijgen der jagers, die gestadig doorliepen, zonder hunne vaart een
oogenblik te vertragen.

Maar op eens klonk er een woest gegrom van tijgers kort voor hen uit;
een gekraak in de takken deed de nabijzijnde struiken schudden, en eene
donkere massa, die uit een boom sprong, zweefde den Canadees over het
hoofd; oogenblikkelijk schitterde er een vlam in de duisternis en
knalde er een geweerschot, dat bijna gelijktijdig beantwoord werd door
een zieltogend gebrul en een vreeselijken gil.

„Schep moed! Niña! schep moed!” riep eene krachtige mannenstem op
korten afstand, „gij zijt gered!”

De jagers verdubbelden nog door eene laatste inspanning de snelheid van
hun schier ongeloofelijke vaart en kwamen eindelijk op het tooneel van
den strijd.

Een allervreemdst en vreesselijk schouwspel deed zich voor aan hunne
verbaasde blikken.

Op eene beperkte opene ruimte, zagen zij eene vrouw bewusteloos
uitgestrekt, naast een half verscheurd paard, dat geweldig lag te
schoppen, en blijkbaar met den dood worstelde.

De vrouw lag onbewegelijk, zij scheen dood te zijn.

Twee jonge tijgerwelpen, als katten nedergehurkt, zaten met vlammende
oogen haar aan te loeren en schenen gereed om op hun prooi toe te
schieten; een weinig verder buitelde en kromde zich een gewonde tijger
brullend en reutelend over het gras; en zocht in zijn laatste doodstuip
nog een man te bespringen, die op de eene knie liggende, den linker arm
in zijn zarape gewikkeld voor zich uit hield, en met een groot jagtmes
in de regterhand, onverschrokken zijn aanval verbeidde.

Achter dezen man, stond een paard met uitgestrekten hals, snuivende
neusgaten en achterwaarts gestreken ooren bevend van schrik op de wijd
uitgestrekte beenen; terwijl een tweede tijger op een der hoofdtakken
van een grooten lorkenboom, met loerende blikken vlamoogde op den
geknielden ruiter onder vreeselijk gebrom met opgeheven staart en
ingekorte lenden, almede gereed om ieder oogenblik zijn prooi te
bespringen.

Wat ons hier zooveel tijd kostte om te beschrijven, zagen de jagers met
een enkelen oogopslag. Met verwonderlijke kalmte en onbegrijpelijke
vaardigheid verdeelden de onversaagde woudloopers hunne rollen.

Terwijl Quoniam zich bliksemsnel op de twee jonge tijgers wierp, hen
aangreep en met een enkelen slag tegen de rots verpletterde lag
Tranquille zijne buks aan en brandde op de tijgerin los juist op het
oogenblik toen deze den ruiter aanvloog; vervolgens zich met
onvergelijkelijke snelheid omkeerende, sloeg hij met de kolf van zijn
geweer den kop van den anderen tijger te pletter en velde hem dood aan
zijne voeten.

„Ha! Ha!” riep de Canadees met een gevoel van zelfbewuste fierheid,
terwijl hij zijn buks op den grond zette en met de mouw van zijne
regterhand het koude zweet van zijn voorhoofd wischte.

„Zij leeft! zij leeft!” schreeuwde Quoniam, die al den angst begreep
welke in den uitroep van zijn vriend lag opgesloten; „de schrik alleen
heeft haar in flaauwte doen vallen, maar zij is behouden.”

De jager nam langzaam zijne bevermuts af, en sloeg de oogen ten hemel:

„Ik dank u, o mijn God!” murmelde hij op een toon van onbeschrijfelijke
dankbaarheid.

Intusschen was de ruiter, die zoo wonderbaar door Tranquille gered
werd, naderbij gekomen.

„Onder verpligting van wederkeerige dienst!” riep hij, hem de hand
toestekende.

„Neen, ik ben uw schuldenaar,” antwoordde de Canadees edelmoedig; „want
zonder uwe schoone zelfopoffering zou ik zeker te laat zijn gekomen.”

„Ik heb niets meer gedaan dan ieder ander in mijne plaats zou gedaan
hebben.”

„Misschien! hoe is uw naam, broeder?”

„Edelhart, [4] en de uwe?”

„Tranquille. Dat zij tusschen ons in leven en sterven!”

„Aangenomen, broeder. Maar denken wij om dit arme meisje?”

De beide mannen drukten elkander voor de tweede maal de hand en
naderden Carmela, aan wie Quoniam reeds al zijne zorgen besteedde om
haar uit de diepe bezwijming op te wekken in welke zij gedompeld lag.

Terwijl Tranquille en Edelhart bij het jonge meisje Quoniam’s plaats
overnamen, haastte deze zich om eenig droog hout te sprokkelen en een
vuur aan te leggen.

Intusschen opende Carmela eenige minuten later de oogen, en weldra was
zij genoeg hersteld om de oorzaak op te helderen waardoor zij zich hier
zoo onverwachts in het bosch bevond, in plaats van gerust te slapen in
haar bed op de Venta del Potrero.

Dit verhaal, dat uithoofde der geweldige schrikken die het meisje had
moeten doorstaan, haar een paar uren kostte om het geheel te vertellen,
zullen wij aan onze lezers in het volgende hoofdstuk in weinige woorden
mededeelen.



XVIII.

LANZI.


Wij hebben aan het slot van het twaalfde hoofdstuk gezien dat de Jaguar
de Venta verliet en Carmela er alleen achterbleef. Terwijl hij
onstuimig wegreed, bleef zij hem een geruimen tijd nakijken, en toen
zij hem eindelijk in een boschje van Peruboomen had zien verdwijnen,
liet zij het hoofd treurig op de borst zinken en keerde met langzamen
tred naar de Venta terug.

„Hij haat den kapitein,” mompelde zij ongerust in zich zelve, „hij haat
hem; zou hij hem dus wel willen redden?”

Zij zonk op eene bank neer en zat een geruime poos in diep gepeins.

Eindelijk hief zij het hoofd op, een koortsachtig rood kleurde hare
wangen, en hare anders zoo zachte oogen schitterden met ongewonen
gloed.

„Ik zal hem redden!” riep zij met fiere vastberadenheid.

Na dezen uitroep stond zij op, en snel de zaal doorgaande opende zij de
deur aan de zijde van de corral.

„Lanzi!” riep zij.

„Niña?” antwoordde de mesties, die op dit oogenblik bezig was met haver
te geven aan twee fraaije paarden, die het meisje toebehoorden en die
aan zijne bijzondere zorg waren toevertrouwd.

„Kom hier!”

„Ik kom; ik ben oogenblikkelijk tot uwe dienst.”

Werkelijk liet hij zich niet lang wachten en verscheen hij geen vijf
minuten later in de deur der zaal.

„Wat was er van uwe bevelen, Señorita?” vroeg hij met die kalme
onderdanigheid, welke aan bedorven huisknechten in Mexico eigen is, „ik
heb het op het oogenblik zeer druk.”

„Dat kan wel waar zijn, beste Lanzi,” antwoordde zij, „maar wat ik u te
zeggen heb lijdt geen uitstel.”

„Wel zoo!” riep hij min of meer verwonderd, „wat verlangt gij dan?”

„Niets buitengewoons, vriend; alles in de Venta is in orde, zoo als
gewoonlijk; ik heb u alleen eene dienst te verzoeken.”

„Eene dienst, aan mij?”

„Ja.”

„Hum! gij hebt maar te spreken, Señorita, gij weet dat ik alles voor u
doen zou.”

„Het begint reeds laat te worden, waarschijnlijk komen er vandaag geen
reizigers meer in de Venta.”

De mesties keek op en berekende in gedachte den loop der zon.

„Ik geloof ook niet dat er van daag nog reizigers komen zullen,”
antwoordde hij eindelijk; „het is haast vier ure; maar toch, het kon
wel zijn dat er nog een kwam.”

„Er bestaat geen reden om het te veronderstellen.”

„Reden om het te veronderstellen, neen, Señorita.”

„Goed, dan moest gij de Venta maar sluiten.”

„De Venta sluiten! waarom dat?”

„Ik zal het u zeggen.”

„Is het inderdaad zoo belangrijk?”

„Inderdaad.”

„Spreek dan, Niña, ik ben geheel oor.”

Het meisje keek haar trouwen mesties lang en vragend aan, terwijl hij
als een paal voor haar stond; zij liet hare ellebogen op de tafel
rusten en hervatte toen met eene zachte stem op onverschilligen toon.

„Ik maak mij ongerust, Lanzi.”

„Ongerust!” riep hij, „en waarover?”

„Over het lang uitblijven van mijn vader.”

„Hoe dat! hij is immers geen vier dagen geleden nog hier geweest?”

„Hij heeft mij nog nooit zoo lang alleen gelaten.”

„Maar....” begon de mesties, terwijl hij zich verlegen achter het oor
krabde.

„Kortaf,” hervatte zij, opstaande en hem bepaald in de rede vallende,
„ik maak mij ongerust over mijn vader en ik wil hem zien; gij sluit de
Venta en zadelt de paarden, en wij gaan terstond naar de hacienda del
Mezquite; dat is zoo ver niet, over vier of vijf uren kunnen wij terug
zijn.”

„Dat zal toch laat worden.”

„Een reden te meer om dadelijk te vertrekken.”

„Maar, als het uw....”

„Geene aanmerkingen, doe wat ik u zeg, ik wil het zoo.”

De mesties boog het hoofd zonder te antwoorden; hij wist wel, als zijne
meesteres dus sprak, dat er voor hem niets anders opzat dan te
gehoorzamen.

Het meisje deed een stap vooruit, legde haar kleine blanke hand den
mesties op den schouder, bragt haar bevallige kopje digt bij zijn
bruine gezigt, en sprak ten slotte, met een glimlach die den armen
drommel bijna van blijdschap deed opspringen:

„Wees toch niet boos op mij om deze gril, mijn goede Lanzi.”

„Ik boos op u, Niña!” antwoordde de mesties met nadruk; „gij weet
immers wel dat ik voor u door een vuur zou loopen als het wezen moest,
hoe veel te meer dan zou ik zulk een onschuldigen inval van u niet
gehoorzamen?”

Met den meesten spoed grendelde hij de deuren en vensters der Venta, en
ging toen naar de corral om de paarden te zadelen, terwijl Carmela met
zenuwachtig ongeduld andere kleederen aantrok, die beter voor haar
eigenlijke reis konden dienen; want zij wilde den ouden knecht de
waarheid niet zeggen, en had gansch andere voornemens dan om naar
Tranquille te gaan.

Maar de Voorzienigheid besliste het anders, en het plan dat zij in haar
kleine hoofd had beraamd zou niet worden verwezenlijkt, gelijk wij
later zien zullen.

Op hetzelfde oogenblik toen zij, gekleed en gereed om te paard te
stijgen, in de zaal terug kwam, stormde Lanzi de deur der corral binnen
met een gezigt vol schrik en verslagenheid.

Carmela vloog terstond naar hem toe, in den waan dat hij zich gekwetst
had.

„Wat scheelt u?” vroeg zij met belangstelling.

„Wij zijn verloren!” antwoordde hij somber, terwijl hij verschrikt om
zich heen zag.

„Hoe dat, verloren!” riep zij, zigtbaar verbleekend, „wat wilt gij
zeggen, mijn vriend?”

De mesties wees met zijn vinger dat zij zwijgen zou, wenkte haar om te
volgen en sloop terstond naar de corral terug.

Carmela volgde hem op de hielen.

De corral was door een heining van planken omgeven van omtrent twee
ellen hoog. Lanzi bragt haar naar eene plaats waar zich in de schutting
een reet bevond, breed genoeg om over het land uit te zien.

„Zie eens!” zeide hij, haar de reet aanwijzende.

Carmela gehoorzaamde, zij bragt haar gezigt digt tegen de planken.

De avond begon reeds te dalen en de schemering, die met ieder oogenblik
toenam, breidde zich snel uit over het omliggende landschap. Het was
echter nog ligt genoeg om op eenige duizend passen afstand in de
prairie een talrijken troep ruiters te onderscheiden, die in vollen
galop de Venta naderden.

Met een oogopslag had het meisje gezien dat het wilde Indianen waren.

Deze ruiters, ten getale van vijftig, in vollen wapendos en ten oorlog
toegerust, renden diep over den hals hunner ontembare paarden gebogen,
en zwaaiden de lange lansen uitdagend boven hunne hoofden.

„Mijn God! het zijn de Apachen!” riep Carmela, verschrikt
terugdeinzend. „Hoe zijn die zoo ver kunnen doordringen, zonder dat wij
iets van hunne komst hebben geweten?”

De mesties schudde treurig het hoofd.

„Binnen weinige minuten zijn zij hier,” zeide hij; „wat zullen wij
doen?”

„Ons verdedigen!” riep het meisje vol moed; „het schijnt dat zij geene
vuurwapenen bij zich hebben; wij kunnen dus achter de muren van ons
huis gemakkelijk weerstand bieden tot de zon opkomt.”

„En dan?” vroeg de mesties met een twijfelmoedig gezigt.

„O!” riep zij in vervoering, „dan zal God ons wel helpen.”

„Amen!” antwoordde de mesties, slechts half overtuigd dat zulk een
wonder mogelijk was.

„Haast u intusschen,” vervolgde zij, „om al de vuurwapens die wij
hebben in de zaal te brengen; misschien zullen de Roodhuiden afdeinzen
als zij zien dat zij zoo warm ontvangen worden; en bovendien, wie weet
of zij ons wel eens aanvallen?”

„Hum! de roode duivels zijn niet gek, zij weten zeer wel hoeveel volk
hier in huis is; reken er dus maar niet op, dat zij zullen aftrekken
eer zij er zich meester van hebben gemaakt.”

„Welnu,” riep zij standvastig, „dan zij God ons genadig! wij zullen als
dapperen in den strijd omkomen, liever dan ons lafhartig te laten
vangen en slaven te worden van die ellendelingen zonder hart en zonder
mededoogen.”

„Welaan dan,” antwoordde de mesties, aangemoedigd door de heldhaftige
taal van zijne gebiedster, „dan ten strijde! Gij weet, Señorita, dat ik
niet bang ben om te vechten; laat de heidenen wel weten wat zij doen,
want als zij niet oppassen, zou ik hun een trek kunnen spelen dien zij
niet ligt zullen vergeten!”

Hiermede werd het gesprek afgebroken, uithoofde van de noodzakelijkheid
waarin de beide sprekers zich bevonden om hunne middelen van tegenweer
gereed te maken; zij deden dit met een spoed en behendigheid, die
duidelijk genoeg bewees dat zij niet voor de eerste maal zulk een
hagchelijk oogenblik hadden doorgestaan.

Onze lezers moeten zich niet te zeer verwonderen over den manhaftigen
heldenmoed door Carmela in deze omstandigheden ten toon gespreid, op de
grenzen der woestijn, waar men onophoudelijk aan de invallen der
Indianen en stroopers van allerlei aard blootstaat, strijden de vrouwen
zoowel als de mannen, en weet de zwakkere sekse zich bij voorkomende
gelegenheden even dapper te toonen als hare broeders of echtgenooten.

Carmela had zich niet bedrogen; het was wel degelijk een troep Indios
bravos die thans in galop op hen afkwam; weldra hadden zij de Venta
bereikt en omsingelden haar aan alle kanten.

Gewoonlijk gaan de Indianen bij hunne vijandelijke invallen met de
meeste omzigtigheid te werk, en zullen zij zich niet ligt bloot geven
of zonder de noodige voorzorg naderen; thans echter was het aan hunne
gansche houding te zien dat zij aan den goeden uitslag van hunne
onderneming niet twijfelden, wel wetende dat het der Venta aan
genoegzame verdedigers ontbrak.

Toen zij het huis tot op twintig ellen genaderd waren, hielden zij
stil, stegen af en schenen zich onderling te beraden.

Lanzi maakte van deze weinige minuten uitstel gebruik om al de in de
Venta voorhandene wapens in de zaal bijeen te brengen; er lagen weldra
omtrent tien of twaalf karabijnen op de tafel.

Ofschoon de deuren en vensters behoorlijk voorzien en met stevige
luiken gesloten waren, gaf het aantal hier en daar in den muur
aanwezige schietgaten gelegenheid genoeg om de bewegingen des vijands
gade te slaan.

Carmela, met een karabijn gewapend, had zich stoutmoedig aan de deur
geplaatst, terwijl de mesties met een bezorgd gezigt gedurig in- en
uitliep, om zoo het scheen uitvoering te geven aan een gewigtig en
geheimzinnig plan van verdediging; wat hij eigentlijk voorbereidde, kon
Carmela in de toenemende duisternis moeijelijk opmerken.

„Ziedaar,” zeide hij eenige oogenblikken later, „nu is alles gereed,
laat hen nu maar komen, zoo zij willen. Leg uwe karabijn maar op deze
tafel, Señorita; het is niet door geweld, maar door list dat wij die
duivels kunnen overwinnen; laat mij slechts begaan.”

„Wat is uw plan?” vroeg zij.

„Dat zult gij zien; ik heb daar buiten in de corral twee planken in de
schutting doorgezaagd; stijg gij nu te paard, en zoodra gij mij de
voordeur hoort openen, neem gij dan spoorslags de vlugt.”

„Maar wat gij dan?”

„Bekommer u niet over mij, maar stijg te paard en doe wat ik u zeg.”

„Ik wil u niet verlaten.”

„Ba, ba! geen haarklooverijen; ik ben oud, mijn leven is zooveel niet
meer waard, het uwe is kostbaar, gij moet gered worden; laat mij
begaan, zeg ik u.”

„Neen Lanzi, als gij mij niet zegt...”

„Ik zeg u niets; gij zult Tranquille vinden aan het veer del Venado;
geen woord meer!”

„Helaas! staat het zoo?” riep zij; „o neen! dan zweer ik dat ik niet
van u weg ga, wat er ook gebeure.”

„Gij doet dwaas; ik heb u immers gezegd dat ik dezen Indianen een
fijnen trek zou spelen?”

„Zult gij werkelijk.”

„Gij zult het zien. Alleen maar, daar ik vrees dat gij de een of andere
onvoorzigtigheid zoudt begaan, verlang ik u eerst te zien vertrekken,
dat is alles.”

„Zegt gij mij de waarheid?”

„Zeer zeker! Gij kunt er stellig op aan dat ik over vijf minuten weder
bij u ben.”

„Belooft gij mij dat?”

„Denkt gij dan dat ik zooveel lust zou hebben om hier te blijven?”

„Maar wat wilt gij eigentlijk doen?”

„Daar zijn de Indianen reeds! Ga de zaal uit en verzuim niet, om zoodra
gij mij de deur voor de Roodhuiden hoort openen spoorslags te
vertrekken in de rigting van het veer del Venado.”

„Maar ik reken...”

„Ga, ga toch!” viel Lanzi haar in de rede, haar naar de corral
drijvende, „en denk aan onze afspraak.”

Het meisje gehoorzaamde tegen wil en dank; doch op dit oogenblik werd
er hevig op de deur en de buitenblinden geklopt; de mesties maakte van
deze gelegenheid gebruik om de deur der corral achter Carmela te
sluiten.

„Ik heb Tranquille gezworen dat ik haar beschermen zou, wat er ook
gebeuren mogt,” prevelde hij. „En kan ik haar niet anders redden dan
door mij voor haar op te offeren, welnu! ik wil sterven, maar cuerpo de
Dios! ik zal mij een schoone begrafenis weten te verschaffen.”

Er werd weder op de blinden gebeukt, maar nu met zooveel geweld, dat
men gemakkelijk kon voorzien dat zij niet lang weerstand zouden bieden.

„Wie is daar?” vroeg de mesties met een bedaarde stem.

„Gente de paz,” antwoordde men daar buiten.

„Gente de paz!” herhaalde Lanzi, „nu, als gij goed volk zijt, hebt gij
wel eene zonderlinge manier van aan te kloppen.”

„Doe open! doe open!” riep de stem daar buiten.

„Dat wil ik met pleizier doen, maar wie verzekert mij dat gij mij geen
overlast doet?”

„Doe open! of wij breken de deur in!”

„O ho!” riep de mesties, „gij schijnt er al mooi mede bezig; geeft u
maar zooveel moeite niet, ik zal open doen.”

Het kloppen hield op.

De mesties ontgrendelde de deur en opende haar, en de Indianen stormden
naar binnen onder vervaarlijk geschreeuw en vreugdegejuich.

Lanzi had zich in tijds teruggetrokken om hen door te laten, en hoorde
op dit oogenblik tot zijn onuitsprekelijk genoegen den galop van een
paard dat zich snel verwijderde.

De Indianen gaven geen acht op dit geluid.

„Geef ons drank;” riepen zij.

„Wat wilt gij voor drank?” vroeg de mesties, dien het slechts te doen
was om tijd te winnen.

„Vuurwater!” brulden de Indianen.

Lanzi beijverde zich om hen te dienen. De zwelgpartij ving aan.

Wel wetende dat zij, nu de deur eenmaal open was, niets van de bewoners
der Venta te vreezen hadden, waren de Roodhuiden onbesuisd naar binnen
gedrongen, zonder het noodig te achten om schildwachten te plaatsen;
deze nalatigheid, op welke Lanzi wel gerekend had, gaf aan Carmela de
beste gelegenheid om ongemerkt weg te komen.

De Indianen en vooral de Apachen, zijn hartstogtelijk belust op sterken
drank en gaan er zich toomeloos aan te buiten zoo vaak zij dien krijgen
kunnen; alleen de Comanchen verdienen den lof eener beproefde matigheid
en hebben zich tot hiertoe weten te bewaren voor deze noodlottige
drankzucht, die de verdierlijking en den ondergang van al de overige
Indianen-stammen na zich sleept.

Lanzi lette met heimelijk welgevallen en spot op de uitspattingen der
Roodhuiden, die zich rondom de tafels verdrongen, en met volle teugen
de bekers mezcal en whiskey verzwolgen die hij hun voorzette; hunne
oogen begonnen reeds te schemeren en hunne aangezigten te gloeijen, zij
wisten niet meer wat zij deden of spraken, en dachten aan niets dan om
zich een vrolijken roes te drinken.

Eensklaps voelde de mesties eene hand op zijn schouder, hij keek om, en
een Indiaan stond met de armen op de borst gekruist voor hem.

„Wat wilt gij?” vroeg Lanzi.

„De Blaauwe-Vos is een opperhoofd,” antwoordde de Indiaan, „en hij
heeft het Bleekgezigt iets te zeggen.”

„Is de Blaauwe-Vos misschien niet tevreden over de wijs waarop ik hem
of zijne kameraden ontvangen heb?” vroeg Lanzi.

„Dat is het niet, de krijgslieden drinken, maar hun opperhoofd wil wat
anders.”

„Och! dat spijt mij,” zei de mesties, „want ik heb alles gegeven wat ik
had.”

„Neen,” antwoordde de Indiaan droog.

„Hoe dat neen?”

„Waar is het meisje met het gouden haar?”

„Ik begrijp u niet, hoofdman,” zei Lanzi, die hem intusschen zeer goed
begreep.

De Indiaan glimlachte.

„Laat het Bleekgezigt den Blaauwe-Vos maar eens goed in de oogen
kijken, dan zal hij wel zien dat hij een opperhoofd is en geenszins een
kind dat zich met logens laat vrolijk maken. Waar is dus het meisje met
het gouden haar gebleven, dat hier bij mijn broeder woont?”

„De vrouw daar gij van spreekt, zoo gij ten minste het jonge meisje
bedoelt aan wie dit huis toebehoort....”

„Ja! ja,” riep de Indiaan.

„Welnu, die is niet hier.”

De Blaauwe-Vos keek hem uitvorschend aan.

„Het Bleekgezigt liegt,” zeide hij.

„Zoek haar vrij.”

„Zij was hier nog, geen uur geleden.”

„Dat is wel mogelijk.”

„Waar is zij?”

„Zoek haar.”

„Het Bleekgezigt is een hond, ik zal hem scalperen.”

„Wel moge het u bekomen,” antwoordde de mesties spotachtig.

Ongelukkigerwijs had Lanzi zich bij het uitspreken van deze woorden een
triomfanten blik in de rigting der corral laten ontglippen; de Sachem
liet dit niet onopgemerkt, hij stormde naar de corral, opende de deur
en slaakte een kreet van teleurstelling, toen hij de bres in de
schutting zag; thans was hem de zaak opgehelderd.

„Hond!” brulde hij, en terstond het scalpeermes uit zijn gordel
rukkende, smeet hij het woest naar zijn vijand.

Deze echter, die hem scherp in ’t oog hield, ontweek den worp, zoodat
het mes eenige duimen bezijden zijn hoofd in het beschot bleef steken.

Lanzi herstelde zich oogenblikkelijk, en over de schenktafel
springende, vloog hij naar den Blaauwen-Vos.

De Indianen stonden in massa op; sommigen staken het huis in brand,
anderen grepen hunne wapenen en ijlden als wilde dieren den mesties
achterna.

Toen de laatstgenoemde de deur der corral bereikt had, keerde hij zich
om, en schoot zijne pistolen af onder den woesten hoop, die daardoor in
verwarring terugdeinsde; ijlings liep hij thans de corral in, sprong
oogenblikkelijk te paard, gaf het de sporen en reed door de bres der
schutting naar buiten.

Op het zelfde oogenblik had er kort achter hem eene vreeselijke
ontploffing plaats, de grond schokte geweldig, en eene verwarde massa
van steenen, pannen, planken en balken en allerlei puin stortte achter
en rondom den ruiter en zijn voorthollend paard neder.

De Venta del Potrero was in de lucht gesprongen en had de Apachen die
er zich in bevonden onder haar puin bedolven.

Dit was de trek dien Lanzi zich had voorgenomen den Indianen te spelen;
hij had eenige vaatjes buskruid, die in den kelder der Venta lagen, met
een loopend lont in verband gebragt, toen dus de Apachen het huis
poogden in brand te steken was deze geïmproviseerde mijn op het juiste
oogenblik gesprongen.

Onze lezers zullen nu begrijpen waarom hij er zoo sterk op aandrong,
dat Carmela zich ten spoedigste zou verwijderen.

De heldhaftige mesties mogt van bijzonder geluk spreken dat hij er zelf
zoo goed afkwam: zoo min hij als zijn paard waren gekwetst; het edele
dier, een mustang in de wildernis geboren, rende met dampende neusgaten
in duizelende snelheid door de prairie, alsof hem de stormwind
vleugelen had gegeven. De ongeduldige ruiter gunde het geen oogenblik
verademing en smoorde het onophoudelijk aan met stem en gebaren, vooral
daar hij weldra meende tamelijk kort achter zich den galop van een
ander paard te hooren dat hem scheen te vervolgen.

Ongelukkig was de nacht te donker om hem te doen zien wat er van was en
zich te overtuigen of hij zich hierin niet bedroog.



XIX.

DE JAGT.


Sommigen onzer lezers zullen misschien vinden, dat het middel door
Lanzi aangewend om zich van de Apachen te ontdoen al te geweldig was,
en dat hij daarvan niet dan in den uitersten nood had mogen gebruik
maken.

De verantwoording van den mesties, is echter even eenvoudig als
gemakkelijk te geven; zie hier wat er van is: de zoogenaamde Indios
bravos, wanneer zij de grenzen van Mexico overschrijden, maken zich
zonder erbarming aan allerlei moedwil schuldig en begaan de gruwzaamste
wreedheden tegen de ongelukkige blanken, wien zij een onverzoenlijken
haat toedragen.

De toestand van Lanzi, alleen en zonder hulp op eene afgelegen plaats,
onder de magt van een vijftigtal duivels zonder trouw of wet, was
allerhagchelijkst, des te meer nog, daar de Apachen door sterken drank
verhit, welks misbruik bij hen een soort van dolle razernij verwekt,
zich met al den bloeddorst die hun karakter eigen is aan de
onbeteugeldste wreedheden zouden hebben overgegeven, uit louter
genoegen om een vijand van hun ras te folteren.

De mesties had buitendat eene afdoende reden om niets te ontzien; hij
moest, onverschillig op welke wijs en het mogt kosten wat het wilde,
voor het behoud van Carmela zorgen, die hij aan Tranquille plegtig
bezworen had te zullen verdedigen, zelfs met gevaar en met opoffering
van zijn eigen leven.

In het tegenwoordig geval wist hij dat zijn leven of dood alleen van de
willekeur der Indianen afhing, hij behoefde dus niets te ontzien.

Lanzi was een koelbloedig, streng en planmatig te werk gaand man, die
nooit handelde zonder vooraf de waarschijnlijke kansen van al of niet
slagen rijpelijk te hebben overwogen. In de tegenwoordige
omstandigheden waagde de mesties eindelijk niets, daar hij vooruit wist
dat de Indianen hem den dood hadden gezworen; zoo zijn plan gelukte zou
hij misschien nog kunnen ontsnappen, zoo niet, dan zou hij als een
dappere grensbewoner sterven, en gelijktijdig een aanzienlijk getal
zijner onverzoenlijke vijanden met zich in het graf slepen.

Zijn besluit eenmaal genomen zijnde, voerde hij het uit met de hem
eigene koelbloedigheid, zooals wij boven gezien hebben; en dank zij
zijne tegenwoordigheid van geest, had hij nog even tijd gehad om een
paard te bestijgen en te ontvlugten.

Intusschen was alles hiermede niet gedaan, de galop die de mesties
achter zich hoorde, verontrustte hem uitermate, daar het hem scheen te
bewijzen, dat zijn plan niet ten volle geslaagd en dat het ten minste
aan een zijner vijanden gelukt was te ontsnappen en hem op de hielen te
volgen.

De mesties verdubbelde zijne snelheid, hij deed zijn paard tallooze
wendingen en dwarsritten maken; om zijn hardnekkigen vervolger van het
spoor te helpen; maar alles was vruchteloos: steeds hoorde hij achter
zich den onverbiddelijken galop van den onbekenden ruiter.

Hoe dapper iemand ook wezen, en hoeveel geestkracht hij bezitten mag,
niets is er dat meer ontmoedigt, dan zich bij nacht op een ongebaand
spoor nagezet te voelen door een onzigtbaren en daardoor juist
onverdelgbaren vijand. De nachtelijke duisternis, de heerschende stilte
in de woestijn, de boomen die hem bij zijn dolle vaart, als een legioen
dreigende spoken links en regts voorbij vlogen, alles vereenigde zich
om den ongelukkigen vlugteling te doen duizelen en als onder den druk
te brengen van een benaauwden droom, dien hij ondanks zijn volle
bewustzijn van het gevaar niet in staat was te bezweren of af te
werpen.

Zoo rende Lanzi, met gefronste wenkbraauwen, bevende lippen, en het
koude zweet op zijn voorhoofd, diep over den hals van zijn paard
gebogen, verscheidene uren achtereen dwars door de prairie, zonder
eenige bepaalde rigting te volgen, en altijd nagezet door den korten en
schokkenden galop van een paard.

Het zonderlingste van alles was echter, dat dit galopperend paard,
sedert het zich voor de eerste maal liet hooren, niet merkbaar scheen
te naderen; men zou moeten veronderstellen dat de onbekende ruiter zich
vergenoegde met den mesties op het spoor te volgen, en geen plan had om
hem in te halen. Intusschen was de eerste schrik bij den mesties tot
bedaren gekomen; de koude nachtlucht had in zijne denkbeelden een
weinig orde gebragt, zijne koelbloedigheid was terug gekeerd, en
daarmede de noodige helderheid van geest om zijn toestand verstandig te
beoordeelen.

Lanzi schaamde zich over zijne kinderachtige vrees, die een man van
zijn naauwgezet en beproefd karakter onwaardig scheen, daar zij hem nu
reeds zoolang, om redenen van persoonlijk behoud, de heilige taak deed
vergeten die hij zich had opgelegd, namelijk om met gevaar van zijn
eigen leven de dochter van zijn vriend te zullen beschermen, want als
zoodanig beschouwde hij Carmela.

Bij deze gedachte die hem trof als een bliksemslag, voelde hij zijne
wangen van schaamte gloeijen, zijn oogen fonkelden van verontwaardiging
over zich zelven, en hij hield terstond zijn paard in, vastbesloten om
het tot iederen prijs met zijn vervolger voor goed uit te maken.

Het paard, zoo op eens in zijn loop gestuit, zwikte bijna op de bevende
schenkels en hinnikte van smart, maar stond weldra onbeweeglijk. Op
hetzelfde oogenblik echter, scheen ook de onzigtbare ruiter stil te
houden, want de galop werd niet meer gehoord.

„Ei! ei!” mompelde de mesties, „dat begint er aardig uit te zien.”

Hij greep een pistool uit zijn gordel, en haalde den haan over.

Oogenblikkelijk hoorde hij, als eene doodelijke echo het zelfde geluid
van een pistool dat door den onbekenden ruiter van zijn kant werd
overgehaald.

Evenwel, dit geluid, in plaats van zijne vrees te doen toenemen, scheen
haar integendeel tot bedaren te brengen.

„Wat kan dat beteekenen?” vroeg hij zich zelven met nadenkend
hoofdschudden, „zou ik mij zoo bedrogen hebben? Is het dan geen Apache
met wien ik te doen heb?”

Na deze bedenking, gedurende welke Lanzi, ofschoon te vergeefs, gepoogd
had zijn onbekenden vijand te zien te krijgen, riep hij met eene sterke
stem:

„Hola! wie zijt gij?”

„En wie zijt gij?” klonk eene heldere mannenstem uit het midden der
duisternis, doch op minder beslissenden toon als die van den mesties.

„Dat is een zonderling antwoord,” hervatte Lanzi.

„Toch niet zonderlinger dan de vraag,” klonk het terug.

Deze woorden werden in zuiver Spaansch gesproken.

De mesties, hierdoor verzekerd dat hij met een blanke te doen had, liet
alle vrees varen, en zijn pistool ontspannende stak hij het weder in
zijn gordel en riep op goedwilligen toon:

„Gij zult zeker wel behoefte hebben om een weinig op adem te komen,
caballero, na zulk een langen rid, zoowel als ik. Hebt gij er ook iets
tegen dat wij bij elkander gaan zitten?”

„Dat is juist wat ik verlang,” antwoordde de andere.

„Hé! maar,” riep eene derde stem, die de mesties dadelijk herkende,
„dat is Lanzi!”

„Wel zeker!” riep deze verheugd, „voto a brios! doña Carmela, ik had
niet gehoopt u hier te ontmoeten!”

Onze drie personaadjen voegden zich bij elkander.

De wederzijdsche ophelderingen vorderden niet veel tijd.

De vrees denkt niet na en berekent niet. Doña Carmela zoo wel als
Lanzi, door dwazen schrik vervoerd, waren gevlugt zonder te weten of te
vragen voor wie, en alleen gedreven door die zucht tot zelfbehoud, door
God aan den mensch gegeven, als een laatste middel om zich te kunnen
redden en het gevaar te ontwijken.

Het eenige onderscheid tusschen hen bestond hierin, dat de mesties
meende door de Apachen vervolgd te worden, terwijl doña Carmela dacht
dat deze voor haar uitreden.

Toen het meisje op aanraden van Lanzi de Venta verliet, was zij in
blinde drift het eerste pad het beste opgereden dat zij voor zich zag.

Tot haar geluk had God het zoo beschikt, dat doña Carmela, juist op het
oogenblik toen het huis met zulk een vervaarlijken slag in de lucht
vloog, en zij half dood van schrik met haar paard omverbuitelde, door
een blanken jager werd gevonden, die uit medelijden, bij het vernemen
der gevaren die haar bedreigden, zich edelmoedig aanbood haar tot aan
de hacienda del Mezquite te begeleiden, waar het meisje heen wilde om
zich onder de onmiddellijke bescherming van Tranquille te stellen.

Na een bespiedenden blik op den jager, wiens eerlijk en vrij gelaat en
openhartige toespraak haar terstond van zijne opregtheid en goede trouw
overtuigden, had doña Carmela zijn aanbod met dankbaarheid aangenomen,
daar zij zeer angstig was om in de duisternis onder eene of andere
bende Indianen te geraken, die hier in menigte rondzwierven en die zij,
bij hare onbekendheid met het terrein, onvermijdelijk in handen zou
zijn gevallen.

Zij had zich dus met haar gids onmiddellijk op weg begeven naar de
hacienda; maar omringd door duizend onzigtbare gevaren in den onzekeren
nacht, had de galop van Lanzi’s paard hen in den waan gebragt dat er
een vijandelijke troep Indianen voor hen uitreed; en mitsdien hadden
zij steeds gezorgd op een behoorlijken afstand van hen te blijven, om
bij de minste verdachte beweging hunner vijanden, terstond den teugel
te kunnen wenden en hun in tijds te ontsnappen.

Na deze opheldering hield alle ongerustheid tusschen onze drie
personaadjen op; Carmela en Lanzi gevoelden zich gelukkig dat zij
elkander zoo boven verwachting hadden weder gevonden.

Terwijl thans de mesties haar op zijne beurt vertelde hoe hij zich van
de Apachen had afgeholpen, bragt de jager als een voorzigtig man, de
drie paarden naar een digt kreupelbosch, waar hij hen zorgvuldig
verborg en van het noodige voeder voorzag; vervolgens keerde hij tot
zijne nieuwe vrienden terug, die intusschen op het gras waren gaan
zitten om eenige oogenblikken te rusten.

Toen de jager weder bij hen kwam, zeide Lanzi tegen Carmela:

„Waartoe zoudt gij u dezen nacht verder vermoeijen, Señorita? Onze
nieuwe vriend en ik, wij zullen binnen weinige oogenblikken eene hut
van takken bouwen, onder welke gij volkomen veilig zult uitrusten; gij
kunt slapen tot de dag aankomt, dan gaan wij terstond weder op weg naar
de hacienda. Voor het oogenblik hebt gij geen het minste gevaar te
duchten, onder de bescherming van twee mannen die niet aarzelen zouden,
hun leven voor u op te offeren als het noodig was.”

„Ik dank u wel, mijn goede Lanzi,” antwoordde het meisje, „uwe
getrouwheid is mij bekend en ik zou niet aarzelen mij op u te verlaten,
zoo ik op dit oogenblik door de vrees voor de Apachen gedreven werd. Ik
verzeker u dat de gevaren die mij van de zijde der Roodhuiden
bedreigen, geen den minsten invloed hebben op mijn besluit om zoo
spoedig mogelijk weder op weg te gaan.”

„Welke gewigtige reden kan u dan daartoe verpligten, Señorita?” riep de
mesties ten hoogste verwonderd.

„Dat, goede vriend, is eene zaak tusschen mijn vader en mij; laat het u
genoeg zijn te weten dat ik hem nog dezen nacht volstrekt zien en
spreken moet.”

„Goed, als gij er op staat, Señorita, geef ik toe,” antwoordde de
mesties hoofdschuddend, „maar hoe het ook zij, gij zult mij toestemmen
dat dit eene zonderlinge gril van u is.”

„Neen neen, goede Lanzi,” hervatte zij treurig, „het is geen gril; als
gij later de reden zult hooren die mij dus doet handelen, ben ik
overtuigd dat gij haar zult goedkeuren.”

„’t Is mogelijk; maar waarom kunt gij mij die niet terstond zeggen?”

„Omdat mij dit onmogelijk is.”

„Stil! stil!” riep de jager op eens tusschenbeide komende, „er valt
niet langer over te redekavelen, wij moeten oogenblikkelijk van hier
vertrekken.”

„Wat wilt gij ons zeggen?” riepen beiden verschrikt.

„De Apachen hebben ons spoor gevonden, zij komen snel op ons af, over
twintig minuten kunnen zij hier zijn; voor dezen keer bedrieg ik mij
niet, zij zijn het zeker.”

Er volgde eene poos stilte.

Doña Carmela en Lanzi luisterden met alle aandacht.

„Ik hoor niets,” zei de mesties een oogenblik later.

„Ik evenmin,” zei het meisje.

De jager glimlachte goedig.

„Gij kunt hen zeker nog niet hooren,” zeide hij, „want uwe ooren zijn
niet zoo gewoon als de mijne om ieder geluid in de woestijn op te
merken. Maar geloof toch hetgeen ik u zeg en verlaat u op eene ervaring
die nimmer gefaald heeft: uwe vijanden zijn stellig in aantogt.”

„Wat moeten wij doen?” prevelde Carmela.

„Vlugten,” riep de mesties.

„Hoor eens,” hervatte de jager bedaard, „de Apachen zijn talrijk,
bovendien zijn zij listig en wreed, wij kunnen hen niet anders
overwinnen dan door list. Als wij hun weerstand wilden bieden waren wij
verloren, en als wij alle drie te zamen vlugten vallen wij vroeg of
laat in hunne magt; terwijl ik dus alleen hier blijf, gaat gij met de
señorita zoo spoedig mogelijk op weg, maar draag wel zorg dat gij
vooraf de hoeven uwer paarden omwoelt, om het gedruisch van uw galop
minder hoorbaar te maken.”

„En gij dan?” riep het meisje met drift.

„Ik zeg u immers dat ik hier zal blijven?”

„Ja, maar dan valt gij onvermijdelijk den Roodhuiden in handen, en die
zullen u zeker vermoorden.”

„Misschien!” antwoordde hij met een onbeschrijfelijken zweem van
weemoed, „maar dan zal mijn dood ten minste gediend hebben om u te
redden.”

„Zeer goed,” zei Lanzi, „ik zeg u wel dank voor uw aanbod, caballero;
maar ongelukkig kan noch mag ik het aannemen: zoo moeten de zaken hier
niet gaan; ik ben de man die hier het spel begonnen heb, en ik alleen
moet het op mijne manier eindigen. Vertrek gij met de señorita, stel
haar in de handen van haar vader, en zoo gij mij niet mogt wederzien,
en hij u vraagt wat er gebeurd is, zeg hem dan eenvoudig, dat ik mijn
woord gehouden en dat ik mijn leven voor haar heb opgeofferd.”

„Daar zal ik nooit in toestemmen,” zei doña Carmela met nadruk.

„Zwijg stil!” riep de mesties brusk, „vertrek, vertrek! gij hebt geen
oogenblik te verliezen.”

Ondanks de tegenstribbeling van het meisje, nam hij haar in zijne
forsche armen en droeg haar op een drafje naar het kreupelbosch.

Carmela die wel begreep dat de mesties niet van zijn besluit was af te
brengen, gehoorzaamde.

Ook de jager nam de edelmoedige zelfopoffering van Lanzi even gewillig
aan als hij de zijne had aangeboden. Het gedrag van den mesties kwam
hem zeer natuurlijk voor, hij maakte dus geen de minste tegenwerping en
hield zich ijverig bezig met de paarden in orde te brengen.

„Vertrekt nu,” sprak de trouwe mesties toen de jager en het meisje
waren opgestegen, „vertrekt, en God beware u!”

„En gij nu, mijn vriend?” moest Carmela hem nog toevoegen.

„Ik!” antwoordde Lanzi onbezorgd het hoofd schuddend, „die roode
duivels hebben mij nog niet. Kom, maakt voort!”

Om alle verdere redewisseling af te snijden, gaf de mesties de paarden
een fermen slag met zijn chicote, en de edele dieren snelden voort in
galop, zoodat zij spoedig uit zijn oog verdwenen waren.

„Hum!” prevelde hij bedrukt, „voor ditmaal vrees ik toch dat het met
mij wel gedaan zal zijn; maar om het even, canarios! ik zal vechten tot
mijn laatsten ademtogt en als de heidenen mij krijgen zal het hun duur
te staan komen.”

Na dit krachtige besluit te hebben genomen, dat hem al zijn moed scheen
terug te geven, steeg de brave mesties te paard en hield zich gereed om
te handelen.

De Apachen kwamen aanstormen met het klaterend gedruisch van een
rollenden donder.

Reeds kon men in de verte hunne sombere gestalten zwart en onbestemd in
de duisternis onderscheiden.

Lanzi nam de teugels tusschen zijne tanden en in iedere hand een
pistool, en zoodra het gunstige oogenblik daar was, gaf hij zijn paard
fel de sporen, en rende in gestrekten galop de Roodhuiden te gemoet,
schuins op hun front af.

Toen hij hen onder zijn schot had, loste hij zijne twee pistolen
tegelijk op den troep, onder het aanheffen van een uitdagenden kreet,
terwijl hij met verdubbelde snelheid digt langs hen voorbij reed en
zijne vlugt voortzette.

Wat de mesties voorzien had, was gebeurd. Zijne schoten hadden geraakt.
Twee Apachen waren levenloos in het zand gebuiteld.

De Indianen, woedend over dezen vermetelen aanval dien zij van een
enkel man zoo niet hadden verwacht, stieten een vervaarlijken
oorlogskreet uit en stoven hem gezamelijk na.

Dit was, zooals wij reeds zeiden, juist wat Lanzi wenschte.

„Ha!” riep hij toen hij het welslagen van zijn krijgslist gezien had,
„nu heb ik hen verzameld, en nu is er voor eerst geen nood dat zij zich
zullen verspreiden; de anderen zijn gered. Wat mij betreft!... Bah! wie
weet?”

Doña Carmela en de jager waren aan de Apachen ontsnapt, maar om eenige
oogenblikken later onder de tijgers te vervallen.

Wij hebben reeds gezien hoe zij, dank zij Tranquille, ook hiervan
verlost werden.



XX.

VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN.


Tranquille, die het verhaal van Carmela met gebogen hoofd en gefronste
blikken had aangehoord, zag haar, toen zij er mede gedaan had,
belangstellend aan.

„Is dat alles?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde zij schuchter.

„En Lanzi dan, mijn arme Lanzi,” riep hij, „hebt gij daar niets meer
van vernomen?”

„Niets,” zeide zij, „wij hebben slechts twee pistoolschoten gehoord,
kort daarna een woedenden galop van verscheidene paarden, en het
oorlogsgeschrei der Apachen, maar toen werd alles weder doodstil.”

„Wat zou er van hem geworden zijn?” mompelde de Canadees treurig.

„Hij is stoutmoedig en vlug en hij schijnt mij toe het leven der
woestijn wel te kennen,” zeide Edelhart.

„Ja,” riep Tranquille; „maar hij is alleen.”

„Dat is zoo,” zei de jager; „een tegen vijftig misschien.”

„O!” riep de Canadees, „ik zou tien jaren van mijn leven willen geven
als ik tijding van hem had.”

„Carai! compadre!” riep op eens eene vrolijke stem, „die kom ik u
brengen, zoo versch mogelijk en zonder dat gij er iets voor behoeft te
missen.”

De aanwezigen ontroerden tegen wil en dank op het geluid van deze stem,
en wendden zich schielijk naar den kant van waar zij kwam.

De struiken weken uit elkander en een man verscheen.

Die man was Lanzi.

De mesties scheen zoo kalm en bedaard alsof er niets bijzonders met hem
was gebeurd; alleen zijn gezigt, anders altijd zoo strak en ernstig,
had eene onbeschrijfelijk schalksche uitdrukking, zijne oogen tintelden
van zelfvoldoening en op zijne lippen speelde een opgeruimde glimlach.

„Pardi! beste vriend,” riep Tranquille, hem de hand toestekende, „ik
heet u duizendmaal welkom! Wij waren grootelijks ongerust over u.”

„Ik zeg u dank, compeer, maar gelukkig voor mij is het gevaar niet zoo
groot geweest als ik dacht, en heb ik mij gemakkelijk genoeg van die
verdoemde Apachen kunnen ontslaan.”

„Des te beter, vriend, ongevraagd op welke wijs het u gelukt is hun te
ontsnappen, nu gij er eenmaal ongedeerd af zijt gekomen, is alles naar
wensch, en daar wij thans allen weder vereenigd zijn, mogen zij vrij
komen zoo zij willen, wij zullen ze weten te ontvangen.”

„Zij zullen het wel laten, denk ik; bovendien hebben zij op dit
oogenblik wel iets anders te doen.”

„Zoudt gij dat denken?”

„Ik weet het zeker. Zij hebben een legerkamp ontdekt van Mexicaansche
soldaten, die een geld-konvooi eskorteren, daar willen zij zich
natuurlijk meester van maken en juist aan deze onvoorziene
omstandigheid heb ik grootendeels mijn behoud te danken.”

„Zoo! dat is gek genoeg voor de Mexicanen,” zei de Canadees onbezorgd,
„ieder voor zich; zij moeten maar zien hoe zij het schikken, dat zijn
zaken die ons niet aangaan.”

„Zoo denk ik er ook over.”

„Wij hebben nog drie uren van den nacht voor ons, laten wij ons die ten
nutte maken om een weinig te rusten en gereed te zijn met zonsopgang
naar de hacienda te vertrekken.”

„Uw raad is goed, wij moeten dien opvolgen,” zei Lanzi, terwijl hij
reeds dadelijk zijne voeten bij het vuur stak, zich in zijn mantel
wikkelde en weldra insliep.

Edelhart, die zonder twijfel van hetzelfde gevoelen was, volgde zijn
voorbeeld.

Wat Quoniam betreft, na eerst de tijgers en hunne jongen met zorg de
huid te hebben afgestroopt, lag hij reeds sedert een paar uren bij het
vuur uitgestrekt en in een diepen slaap gedompeld, met de onbekommerde
gerustheid die het zwarte ras kenmerkt.

Tranquille wendde zich thans tot Carmela. Het meisje zat eenige passen
van hem af; zij staarde peinzend in het vuur, terwijl haar nu en dan
een traan langs de wangen biggelde.

„Welnu, meisje,” zei de Canadees zacht. „Wat schort er aan? Gij zult
wel doodaf zijn van vermoeijenis, waarom zoekt gij ook niet een poosje
rust te nemen?”

„Dat zou mij niet baten,” prevelde zij treurig.

„Hoe zoo, niet baten?” vroeg de jager met drift, daar de droevige toon
van het meisje hem trof; „het zou u nieuwe krachten geven.”

„Laat mij waken, vader, ik zou niet kunnen slapen, hoe vermoeid ik ook
ben, mijne oogen zouden den slaap niet vatten.”

De Canadees keek haar een poos met innige belangstelling aan.

„Wat heeft dat te beteekenen?” zeide hij, bezorgd het hoofd schuddende.

„Och niets, vader,” antwoordde zij met een gedwongen glimlach.

„Meisje, meisje!” mompelde de Canadees, „dat is mij niet helder; ik ben
maar een arme jager, die weinig weet en van de wereldsche zaken geen
begrip heeft, maar ik heb u lief, mijn kind, en mijn hart zegt mij dat
gij lijdt.”

„Ik!” riep zij met eene ontkennende beweging, maar op eens smolt zij
weg in tranen en viel den trouwen jager om den hals, terwijl zij haar
hoofd aan zijne borst verborg en met eene gesmoorde stem uitriep: „O!
vader, vader! ik ben zoo ongelukkig.”

Tranquille door dezen uitroep van bittere smart diep getroffen, sprong
op alsof hem een adder gestoken had, zijn oog tintelde, hij keek het
meisje aan met een blik vol vaderlijke teederheid en dwong haar om hem
fiks in de oogen te zien.

„Gij ongelukkig! Carmela?” riep hij met angst; „mijn God! wat is er dan
gebeurd!”

Met groote inspanning gelukte het Carmela hare kalmte te herwinnen,
hare trekken hernamen hunne gewone bezadigdheid, zij wischte hare
tranen af en glimlachte tegen den jager, die haar met innige
bezorgdheid aanstaarde.

„Vergeef mij, vader!” zeide zij op onnoozel uitwijkenden toon, „ik ben
dwaas.”

„Neen, neen!” antwoordde hij, twee- of driemaal het hoofd schuddend,
„gij zijt niet dwaas, mijn kind, maar gij zoekt mij iets te verbergen.”

„Vader!” riep zij, een kleur krijgende en de oogen verlegen
nederslaande.

„Wees opregt en openhartig met mij, meisje, ik ben immers uw beste
vriend?”

„Dat is waar!” stotterde zij.

„Heb ik ooit geweigerd uwe geringste luimen te voldoen?”

„Nooit!”

„Hebt gij mij ooit te streng voor u gevonden?”

„O, neen!”

„Welnu! waarom zoudt gij mij dan niet ronduit zeggen wat u kwelt?”

„’t Is omdat....” begon zij aarzelend.

„Omdat?” herhaalde hij op vleijenden toon.

„Ik durf niet.”

„Is het dan zoo moeijelijk om te zeggen?”

„Ja.”

„Kom! ronduit, meisje; waar zoudt gij toegevender biechtvader vinden,
dan mij?”

„Nergens, dat weet ik.”

„Spreek dan.”

„Ik ben bang dat ik u boos zal maken.”

„Gij zult mij veel boozer maken door uw stijfhoofdig stilzwijgen.”

„Maar....”

„Hoor eens, Carmela, toen gij ons daar straks verteldet wat u heden in
de Venta gebeurd is, hebt gij zelf gezegd dat gij mij nog dezen nacht
zoeken zoudt, waar ik ook wezen mogt; is dat niet waar?”

„Ja, vader.”

„Welnu! thans hebt gij mij gevonden, en ik luister; buitendien zoo
hetgeen gij mij te zeggen hadt zoo gewigtig is als ik veronderstellen
moet, dan geloof ik dat gij wel zult doen u te haasten.”

Het meisje sidderde; zij sloeg een blik naar den hemel, waar het licht
der sterren reeds begon te verbleeken, en op eens liet zij hare
besluiteloosheid varen.

„Gij hebt gelijk, vader,” zeide zij met eene vaste stem, „ik moet u
spreken over een zaak van het grootste gewigt, ik heb er misschien
reeds te lang mede gewacht, want het geldt iemands leven of dood.”

„Gij doet mij schrikken.”

„Luister.”

„Spreek vrij, kind, spreek zonder vrees, en vertrouw dat ik u liefheb.”

„Daar vertrouw ik op, vader, ook zult gij alles weten.”

„Goed.”

Doña Carmela scheen zich een oogenblik te bedenken, toen legde zij haar
kleine mollige hand in de grove, harde hand van haar vader; hare lange
satijnen wimpers zonken als een zedige sluijer over haar heldere en
sprekende oogen en zij begon met eene bedeesde stem, die echter weldra
ferm en duidelijk werd:

„Lanzi heeft u straks gezegd, dat het ontdekken van een konvooi geld in
de nabijheid der plaats waar wij ons gelegerd hadden, hem geholpen had
om aan de Roodhuiden te ontsnappen. Nu vader, dat konvooi heeft den
vorigen nacht in de Venta doorgebragt, en de kapitein die het eskorte
kommandeerde is een der meest geachte officieren van het Mexicaansche
leger; ik heb u meermalen met grooten lof van hem hooren spreken, ik
geloof zelfs dat gij hem persoonlijk kent: hij heet don Juan Melendez
de Gongora.”

„Ja,” zeide Tranquille.

Het meisje scheen geheel onthutst en zweeg een poos.

„Ga voort,” riep de Canadees haar aanmoedigende.

Carmela keek hem zijdelings aan, en toen zij zag dat de jager
glimlachte, hervatte zij weder.

„Reeds meermalen heeft het toeval kapitein Melendez naar de Venta
gevoerd; het is een echt ridderlijk mensch, zachtzinnig, beschaafd,
eerlijk, voorkomend, wij hebben ons nooit over hem te beklagen gehad:
Lanzi kan het u verzekeren.”

„Ik ben er van overtuigd, mijn kind, kapitein Melendez is juist zoo als
gij hem beschrijft.”

„Niet waar?” riep zij levendig.

„Ja, ’t is een echt ridderlijk mensch, ’t is wel jammer dat er in het
Mexicaansche leger maar weinig zulke officieren zijn als hij.”

„Heden morgen is het konvooi vertrokken, onder geleide van den
kapitein; twee of drie kerels met gemeene gezigten en van verdacht
voorkomen waren in de Venta achtergebleven; met gluipende blikken zagen
zij de soldaten vertrekken, daarop gingen zij aan de tafel zitten
drinken, zochten een ongepast gesprek met mij aan te knoopen en
begonnen mij woorden toe te voegen, die het een fatsoenlijk meisje niet
past om aan te hooren; zelfs hebben zij mij durven bedreigen.”

„Zoo!” viel Tranquille haar in de rede, en vervolgde met een donkeren
blik: „Kent gij die kerels?”

„Neen, vader, het waren van die grensloopers zooals er in deze streek
maar al te veel rondzwerven, maar al heb ik hen meermalen gezien, hun
naam weet ik niet.”

„Dat is niets, ik zal ze wel vinden, wees daar maar gerust op.”

„O! vader, gij zoudt verkeerd doen met er u boos over te maken, doe dat
toch niet.”

„Goed, goed! dat is mijne zaak.”

„Gelukkig voor mij, kwam er juist een ruiter op den aanslag, wiens
tegenwoordigheid genoeg was om hen tot zwijgen te brengen en hen te
noodzaken tot den gepasten eerbied en wellevendheid die zij mij
schuldig waren.”

„En die ruiter, die juist van pas kwam om u te helpen,” riep de
Canadees lagchende, „was zeker een vriend van u?”

„Niets meer dan een goede kennis, vader,” zeide zij met een ligt
blosje.

„Ha! zeer goed.”

„Maar hij is een groot vriend van u, zoo veronderstel ik ten minste.”

„Ei! en weet gij dan zijn naam ook, kindje?”

„Welzeker!” riep zij levendig.

„En hoe heet hij dan? als gij er niet te veel tegen hebt om het mij te
zeggen.”

„Volstrekt niet, hij heet de Jaguar.”

„De Jaguar!” herhaalde Tranquille terwijl zijn gezigt merkbaar betrok,
„wat had die op de Venta te doen?”

„Dat weet ik niet, vader; maar hij fluisterde een paar woorden tegen de
mannen daar ik u van sprak, waarop zij onmiddellijk van de tafel
opstonden, hunne paarden bestegen en in galop wegreden zonder de minste
aanmerking te maken.”

„Dat is zonderling,” mompelde de Canadees.

Er volgde een vrij lange poos stilte; Tranquille verzonk in diep
nadenken; blijkbaar zocht hij vruchteloos naar de oplossing van een
raadsel dat hij niet kon ontcijferen.

Eindelijk hief hij het hoofd op.

„Hebt gij mij niets meer te zeggen dan dat?” vroeg hij; „tot dus ver
zie ik nog niets in al wat gij mij verteld hebt.”

„Wacht,” riep zij.

„Goed, het is dus nog niet uit?”

„Nog niet.”

„Zeer goed, ga voort.”

„Ofschoon de Jaguar zacht met die kerels gesproken had, heb ik er toch
onwillekeurig een paar woorden van verstaan, zonder opzet, vader, dat
zweer ik u....”

„Daar ben ik van overtuigd, maar wat hebt gij uit die woorden
opgemaakt?”

„Wat ik gemeend heb daaruit te moeten opmaken, bedoelt gij.”

„Dat komt op hetzelfde neer, zeg op.”

„Ik meende te verstaan, dat zij van het konvooi spraken.”

„En vrij waarschijnlijk ook van kapitein Melendez, niet waar?”

„Ik weet althans zeker dat ik zijn naam heb hooren noemen.”

„Ah zoo! dat is het. Toen hebt gij gedacht dat de Jaguar voornemens was
om het konvooi aan te vallen en misschien den kapitein te dooden, niet
waar?”

„Ik wil het niet zeker zeggen, vader,” stotterde het meisje meer en
meer bedremmeld.

„Neen, maar gij vreest het.”

„Lieve God! vader,” hervatte zij op een toon van tegenstribbeling, „het
is immers niet meer dan natuurlijk dat ik belang stel in het lot van
een braaf officier, die....”

„Niets is natuurlijker dan dat, mijn kind, ik neem het u volstrekt niet
kwalijk; wat meer zegt, ik geloof dat uwe vermoedens zeer nabij de
waarheid komen, belg u dus maar niet.”

„Zoudt gij dat denken, vader,” riep zij angstig de handen vouwende.

„Het is zeer waarschijnlijk,” antwoordde de Canadees kalm; „maar stel u
gerust, mijn kind,” vervolgde hij goedhartig, „al hebt gij er mij een
weinig laat over gesproken, geloof ik toch dat ik in staat zal zijn om
het gevaar af te wenden van den man in wiens lot gij zooveel belang
stelt.”

„O! doe dat vader, ik bid er u om.”

„Ik zal het ten minste beproeven, kind, ziedaar alles wat ik u voor het
oogenblik beloven kan; maar gij, wat gaat gij doen?”

„Ik?”

„Ja, terwijl mijne kameraden en ik den kapitein zullen zien te redden?”

„Ik ga met u, vader, als gij het mij vergunt.”

„Dat zij zoo, te meer daar ik geloof dat het wel het voorzigtigst zijn
zal; maar gij moet dien kapitein wel zeer genegen zijn, dat gij zoo
vurig wenscht hem te redden.”

„Ik, vader?” antwoordde zij met volkomen vrijmoedigheid; „in het minst
niet, het komt mij alleen voor dat het verschrikkelijk zou zijn, om een
braaf officier te laten vermoorden, als men hem redden kan.”

„Gij haat dus zonder twijfel den Jaguar?”

„In geenen deele, vader; ondanks zijn overdreven karakter geloof ik dat
hij een edel hart heeft, bovendien acht gij zelf hem hoog, hetgeen voor
mij de sterkste reden is; maar het doet mij innig leed, twee mannen
tegen elkander te zien opstaan, die ik weet, dat, als zij elkander
kenden, weldra de beste vrienden zouden zijn; het is daarom mijn
vurigste wensch dat er tusschen hen geen bloed vergoten worde.”

Deze woorden werden door het jonge meisje met zooveel natuurlijke
vrijmoedigheid uitgesproken, dat de Canadees een geruime poos verbaasd
zat te kijken.

Het weinigje licht dat hij zoo even in de zaak meende te erlangen, was
hem weder geheel ontsnapt zonder dat hij wist hoe; hij begreep thans
niets meer van het gedrag van Carmela, noch van de drijfveeren die haar
deden handelen, te minder daar hij geen reden had om aan de
geloofwaardigheid te twijfelen van al wat zij gezegd had.

Na het meisje eenige oogenblikken met aandacht te hebben aangestaard,
schudde hij twee- of driemaal het hoofd als iemand die het spoor geheel
mis was, en zonder een woord te spreken stond hij op om zijne
medegezellen te wekken.

Tranquille was een der meest ervarene woudloopers van Noord-Amerika, al
de geheimen der woestijn waren hem bekend; maar hij kende geen jota van
die groote verborgenheid, die men het vrouwenhart noemt,—eene
verborgenheid, des te moeijelijker te doorgronden, daar de vrouwen
zelven haar bijna niet kennen, omdat zij gewoonlijk handelen onder den
indruk van het oogenblik, of onder den drang des harten en zonder eenig
voorbehoud of nadenken.

Met weinige woorden bragt de Canadees zijne kameraden op de hoogte van
zijn ontwerp; dezen, gelijk hij verwachtte, hadden er niets op aan te
merken en maakten zich terstond gereed hem te volgen.

Tien minuten later stegen zij te paard en verlieten het kamp,
voorafgegaan door Lanzi, die hun tot gids diende.

Op het oogenblik toen zij in het geboomte verdwenen, verhief de
nachtuil zijn morgengeroep als aankondiger van het opgaan der zon.

„Mijn God!” prevelde Carmela diep bezorgd, „als wij eens te laat
kwamen!”



XXI.

DE JAGUAR.


In de uiterste opgewondenheid had de Jaguar de Venta del Potrero
verlaten; de woorden van het schoone jonge meisje klonken in zijn oor
als bijtende ironie; de laatste blik dien zij hem toewierp vervolgde
hem als een verwijt; de jongman beschuldigde zich zelven dat hij het
gesprek met Carmela zoo schielijk had afgebroken, de wijs waarop hij
hare verzoeken beantwoord had mishaagde hem, kortom, hij was in een van
die gevaarlijke toestanden, waarin iemand als hij, het meest in staat
is om al de wreedheden te begaan die zijn heftig karakter hem zoo
dikwijls had doen plegen en die op zijn naam zulk een onteerenden blaam
hadden geworpen,—wreedheden, die hij beging in onbedachtzaamheid en
altijd bitter betreurde, als het te laat was.

Zijn paard den vollen teugel vierende en het ten bloede toe de sporen
gevende, zoodat het edele dier steigerde en brieschte van smart, reed
hij in gestrekten galop de prairie in, met een gesmoorden vloek op de
lippen en de blikken woest om zich heen werpende, als een verscheurend
dier dat zijn prooi zoekt.

Een oogenblik echter dacht hij er in ernst aan, om terug te keeren naar
de Venta, en zich aan de voeten van het meisje te werpen, in een woord,
om den misslag te herstellen dien zijn sombere hartstogt hem deed
begaan, en alle jaloezij voortaan af te zweren, om zich geheel ter
beschikking van doña Carmela te stellen en alles te doen wat zij goed
vond hem te bevelen.

Maar zooals de meeste zijner goede voornemens, duurde dit ook niet
langer dan een bliksemstraal. De Jaguar dacht na over zijn besluit; met
de overweging keerden zijne wankelmoedigheid en jaloezij terug en als
natuurlijk gevolg, met vernieuwde woede, ja dwazer en dolzinniger dan
ooit.

Zoo galoppeerde de jongman langen tijd voort, schijnbaar zonder eene
bepaalde rigting te volgen; maar toch bij geruime tusschenpoozen hield
hij stil, rigtte zich op in de stijgbeugels, overzag met arendsblikken
de vlakte en rende dan weder voort met lossen teugel.

Omstreeks drie ure in den namiddag bereikte hij het konvooi, maar
naauwelijks had hij het in de verte gezien, of het viel hem niet
moeijelijk het te ontwijken door eenigzins regtsaf te zwenken en zich
in een digt bosch van Peruboomen te begeven, dat hem lang genoeg
onzigtbaar zou maken om niet door de afzonderlijke ruiters van het
eskorte, die voor- of achteraan reden, te worden opgemerkt.

Eindelijk, omtrent een uur voor zonsondergang, slaakte de jongman, toen
hij misschien voor de honderdste maal stil hield om het terrein te
verkennen, een gesmoorden kreet van verrassing; hij had eindelijk de
bende bereikt, die hij zoo lang met hijgend ongeduld had gezocht.

Op vijf honderd passen van de plaats waar de Jaguar op dit oogenblik
stil stond, volgde een troep van dertig of vijfendertig ruiters in
goede orde het breede bijna onzigtbare pad, dat hier onder den naam van
de „groote postweg” door de prairie liep.

De geheele bende bestond uit blanken, zooals zich reeds dadelijk uit
hun kostuum liet opmaken; en scheen in haar marsch zekere militaire
houding te willen aannemen; overigens waren al deze ruiters ruim van
allerlei wapenen voorzien.

In den aanvang van ons verhaal hebben wij reeds van een troep ruiters
gewag gemaakt, die op zeker punt zich in de verte verwijderden, dit
waren dezelfde die de Jaguar hier ontmoette.

De jongman zette de twee opene handen aan zijn mond in den vorm van een
roeper, en gaf tot tweemaal toe een scherpen, doordringenden, lang
aangehouden schreeuw.

De troep, ofschoon op dit oogenblik nog ver genoeg verwijderd maakte op
dit signaal plotseling halt, alsof de hoeven der paarden eensklaps aan
den grond waren genageld.

De Jaguar boog thans diep over den zadel, deed zijn paard over eenige
struiken springen, en bevond zich in weinige minuten bij de ruiters,
die op zijn geroep waren blijven staan.

De Jaguar werd met vreugdekreten ontvangen en al de aanwezigen drongen
zich met de meeste belangstelling om hem heen.

„Ik dank u, mijne vrienden,” zeide hij, „ik dank u voor de bewijzen
uwer toegenegenheid; maar wat ik u verzoeken mag, hoort mij een
oogenblik met alle aandacht, want de tijd dringt ons.”

Als op een tooverslag werd alles doodstil, maar de fonkelende blikken
waarmede zij den jongman aanstaarden bewezen duidelijk genoeg dat, al
zwegen zij stil, hunne belangstellende nieuwsgierigheid er niet minder
levendig om was.

„Gij hebt u niet bedrogen, master John,” vervolgde de Jaguar, zich tot
een der ruiters wendende die het digtst bij hem stond, „de conducta
komt achter ons aan; wij zijn haar slechts drie of vier uren vooruit.
Zooals gij mij hadt laten weten, is zij onder militair geleide, en, ten
bewijze dat men groot belang in hare veiligheid stelt, wordt het
eskorte gekommandeerd door kapitein Melendez.”

Op dit berigt gaven de aanwezigen eenige blijken van teleurstelling.

„Niet te voorbarig,” hernam de Jaguar met een schertsenden lach, „waar
de krachten niet toereikende zijn, kunnen wij ons altijd nog van list
bedienen: kapitein Melendez is dapper en heeft ondervinding, dat stem
ik toe; maar wij, zijn wij dan ook geen dappere mannen? Is de zaak waar
wij voor strijden niet schoon genoeg om ons te bemoedigen en onze
onderneming tot iederen prijs door te zetten?”

„Ja, ja! hoerah! hoerah!” riepen al de aanwezigen, vol geestdrift hunne
wapens zwaaijende.

„Master John, gij hebt reeds betrekkingen met den kapitein aangeknoopt;
hij kent u. Gij moet hier blijven, met nog een van onze vrienden.
Beiden laat gij u gevangen nemen. Ik steun op uwe trouw en op uw beleid
om den argwaan te verdrijven, die misschien bij den kapitein zou kunnen
opkomen.”

„Wees daar gerust op, ik zal er voor zorgen of het voor mij zelven
was.”

„Zeer goed; maar pas op, en speel fijn met hem, gij hebt met een
scherpen tegenspeler te doen.”

„Ei! zoudt gij dat denken?”

„Ja, gij weet wel wien hij bij zich heeft?”

„Neen, voorwaar.”

„El padre Antonio.”

„Duivels! wat zegt gij daar, gij doet waarachtig wel dat gij mij
waarschuwt.”

„Niet waar?”

„Wel! wel! zou die verwenschte monnik misschien ons wild zoeken te
jagen?”

„Daar vrees ik voor. Zoo als gij weet, staat hij in gemeenschap met al
de vagebonden, onverschillig van welke kleur, die in de wildernis
zwerven; hij gaat zelfs voor een hunner aanvoerders door, en hij kan
zeer ligt op de gedachte zijn gekomen om zich de conducta toe te
eigenen.”

„Drommels! daar zal ik op passen; laat dat gerust aan mij over, ik ken
hem zoo goed en zoo lang, dat hij geen lust zal gevoelen om mij tegen
te werken, en als hij het dorst te doen, zou ik hem weten onschadelijk
te maken.”

„Dat is zeer goed; en nu, zoodra gij al de berigten hebt ingewonnen die
wij noodig hebben om te handelen, verliest gij geen oogenblik om weder
bij ons te komen, hoor; want terwijl wij op u wachten tellen wij iedere
minuut.”

„Dat is afgesproken: altijd aan de Barranca del Gigante.”

„Altijd.”

„Nog een woord.”

„Gaauw dan.”

„En de Blaauwe-Vos?”

„Drommels! goed dat gij aan hem denkt, ik had hem waarlijk vergeten.”

„Moet ik op hem wachten?”

„Wel zeker.”

„Zal ik mij met hem in verbond stellen? Zoo als gij weet, is er op het
woord der Apachen weinig te vertrouwen.”

„Dat is waar,” antwoordde de jongman met een nadenkenden blik; „maar
onze positie is in deze oogenblikken zeer moeijelijk. Wij zijn om zoo
te zeggen, aan onze eigene krachten overgelaten: onze vrienden aarzelen
of durven nog niet opentlijk onze zijde te kiezen, onze vijanden
daarentegen steken het hoofd op en maken zich gereed om ons met kracht
aan te vallen; dus, al ben ik in mijn hart van zulk een verbond
afkeerig, zie ik toch maar al te duidelijk in, dat, zoo de Apachen ons
wilden helpen, hun bijstand ons zeer van dienst zoude zijn.”

„Gij hebt gelijk; in onze tegenwoordige stelling als ballingen der
maatschappij, en overal als wilde dieren vervolgd, zou het misschien
onvoorzigtig zijn het verbond af te slaan dat de Roodhuiden ons
aanbieden.”

„In een woord, vriend, ik laat het volkomen aan u over, de
omstandigheden zullen het u ingeven hoe gij handelen moet: ik stel het
volste vertrouwen op uw doorzigt en ijver.”

„Ik zal uwe verwachting niet teleurstellen.”

„Scheiden wij thans, op hoop van welslagen.”

„Veel geluk, tot wederziens!”

„Tot wederziens, op morgen!”

Met dezen laatsten afscheidsgroet aan zijn vriend, of aan zijn
medepligtige, zooals de lezer hem liefst noemen wil, plaatste de Jaguar
zich aan het hoofd van den troep en vertrok.

De hier aanwezige John was niemand anders dan John Davis de
slavenkoopman, dien de lezer zich uit de eerste hoofdstukken van ons
verhaal zonder twijfel zal herinneren. Hoe komt het dat wij hem thans
in Texas terug vinden onder eene bende landloopers en ballingen, in
plaats van jager, op zijne beurt jagtwild geworden? Het antwoord op
deze vraag zou ons op dit oogenblik te ver afleiden, maar wij zullen er
later op terugkomen en den lezer te dier zake volkomen genoegen geven.

Master John en zijn kameraad lieten zich door de veldontdekkers van
kapitein Melendez in hechtenis nemen, zonder den minsten tegenstand te
bieden. Hoe voorzigtig zij hiermede te werk gingen en hoe zij naar het
Mexicaansche kamp werden gevoerd, hebben wij reeds in een vorig
hoofdstuk gezien. Wij zullen dus deze feiten niet herhalen, maar volgen
liever den Jaguar.

Deze jongman scheen en was inderdaad de chef van de ruiterbende aan
wier hoofd hij optrok.

Al deze ruiters behoorden tot het Angel-Saksische ras, met andere
woorden, allen waren Noord-Amerikanen.

Waar leefden zij van en wat voerden zij in hun schild? Dit is spoedig
gezegd.

Voor het oogenblik waren zij insurgenten. Meerendeels naar Texas
gekomen op een tijd toen het Mexicaansche gouvernement de Amerikaansche
landverhuizing goedkeurde en begunstigde, hadden zij zich aldaar
nedergezet, koloniën gesticht, bosschen gesloopt, landerijen ontgonnen,
kortom, er zich ingeburgerd en Texas als hun nieuw vaderland beschouwd.

Nadat echter de Mexicaansche regeering haar stelsel van belemmering en
tegenkanting had ingevoerd, daar zij later niet weder van afging,
hadden de kolonisten bijl en spade vaarwel gezegd, de Amerikaansche
buks opgenomen, zich aan ruiterbenden verzameld en de vaan des opstands
opgestoken, tegen eene onderdrukking die hen wilde verdrijven of
vernietigen.

Zoo hadden zich op verschillende punten van het Texaansche gebied van
lieverlede een aantal benden gewapende opstandelingen gevormd, die zich
bij iedere ontmoeting dapper tegen de Mexicanen te weer stelden.
Ongelukkig echter waren deze benden te veel verspreid en te weinig door
een gemeenschappelijken band verbonden, om eene geregelde of geduchte
magt uit te maken; allen stonden zij onder afzonderlijke hoofden, die
van elkander onafhankelijk, ieder voor zich wilden gebieden zonder
hunnen wil voor een hooger wil en belang te buigen, het eenige middel
nogtans waardoor zij bepaalde uitkomsten hadden kunnen verkrijgen en
die onafhankelijkheid bereiken, die naar het oordeel der meest
verlichten in den lande, tot nog toe als eene schoone maar hopelooze
utopie werd beschouwd.

De ruiters die wij thans ten tooneele hebben gebragt, hadden zich onder
de bevelen van den Jaguar gesteld, omdat hij in weerwil van zijne jeugd
reeds een naam van moed, beleid en bekwaamheid had verworven, die door
het gansche land weerklonk en zijne vrienden met blijde hoop, maar
zijne vijanden niet minder met schrik vervulde zoo vaak de oorlogskans
hen in zijne tegenwoordigheid bragt.

De voortgang van ons verhaal zal bewijzen dat de kolonisten door hem
tot hun aanvoerder te kiezen zich niet in hem bedrogen hadden.

De Jaguar was juist het opperhoofd dat zulke lieden behoefden; hij was
jong, schoon en met dat persoonlijk overwigt begaafd dat in staat is
nieuwe koningrijken te scheppen; hij sprak weinig, maar elk zijner
gezegden liet eene onuitwischbare herinnering achter.

Hij wist wat zijne volgelingen van hem verwachtten, en hij had wonderen
van dapperheid gedaan, want het ging hem gelijk alle voor groote dingen
geboren karakters, die eenmaal op de hoogte der omstandigheden geraakt,
zich gestadig met en naar gelang de ontwikkeling der gebeurtenissen
verheffen; met iedere nieuwe stelling was zijn verstand als het ware
toegenomen, zijn blik onfeilbaarder, zijn wil onverzettelijker
geworden, en hij wist zich zoo goed met iederen toestand te
vereenzelvigen, dat hij zich door geenerlei menschelijk gevoel meer
liet leiden noch beheerschen; zijn gemoed was als verstaald tegen de
smart; de geestdrift zijner volgelingen zelfs kon hem, onder zekere
omstandigheden, geen blos van verrassing noch een glimlach van
zelfvoldoening op het gelaat brengen.

De Jaguar was geen gewone eerzuchtige: hij leed diep bij het zien der
tweedragt onder de insurgenten; het was zijn vurigste wensch om eene
innige vereeniging tusschen hen daar te stellen, die voortaan onmisbaar
was geworden en aan welke hij met al zijn vermogen arbeidde; in een
woord, de jongman had geloof, hij vertrouwde op de toekomst zijner
zaak; want ondanks de tallooze fouten sedert het begin des opstands
door de Texanen begaan, gevoelde en herkende hij de levenskracht in dit
tot hiertoe zoo slecht gedreven werk der vrijheid en was ten slotte tot
het begrip gekomen, dat er in iedere maatschappelijke levensvraag een
beginsel aanwezig is, magtiger dan het geweld, dan de moed, dan het
genie zelfs, en dat dit beginsel de gedachte is, door God er in gelegd,
om te voorschijn te treden wanneer de tijd daar is en op het
klokkenwerk der wereldgeschiedenis het uur slaat. Daarop, alle
vooruitberekening ter zijde stellende, arbeidde en hoopte hij als op
eene gewisse toekomst.

Ten einde de afzondering in welke zijn troep gelaten werd, zooveel
mogelijk onschadelijk te maken, had de Jaguar eene taktiek verzonnen
die hem tot dusver wonderwel gelukt was. Wat hij noodig had was tijd te
winnen en den oorlog op den langen weg vol te houden, al was het ook
een strijd met ongelijke krachten. Daartoe moest hij zijne zwakheid in
een geheimzinnig duister verbergen, zich overal vertoonen, zich nergens
bepaald ophouden of vestigen, en zoodoende den vijand in een net van
onzigtbare zwarigheden wikkelen, hem dwingen om als met gevelde
bajonetten in het ledig te schermutselen, met het oog op al de punten
van het kompas gerigt, onophoudelijk gekweld, zonder ooit ernstig en
wezenlijk door noemenswaardige krachten te worden aangevallen. Dit was
het plan dat de Jaguar tegen de Mexicanen in het werk stelde, die hij
op deze wijs in eene koortsige spanning hield altijd het onbekende
vreezende, en tegen het onzekere zich wapenende, de ergste kwaal die
een gouvernement, zelfs het sterkste, te duchten heeft.

De vijftig of zestig ruiters die de Jaguar onder zijne bevelen had,
werden dan ook door de Mexicaansche regering meer gevreesd dan een der
overige in opstand zijnde benden. De schrik aan zijn persoon verbonden
was zoo groot, dat alom waar dit opperhoofd met zijne ruiters
verscheen, het gerucht zijner aannadering hem reeds vooruit liep en
genoeg was om de troepen die men tegen hem afzond te ontmoedigen en in
verwarring te brengen.

De Jaguar wist van deze voordeelen behendig partij te trekken om de
gevaarlijkste ondernemingen en de vermetelste aanslagen te beproeven.
Die welke hij thans beraamd had, was een der stoutmoedigsten tot dusver
ooit door hem gewaagd; hij beoogde niet minder dan het opligten der
conducta de plata, en het gevangennemen van kapitein Melendez, een
officier dien hij met regt als een zijner geduchtste vijanden
beschouwde en met wien hij om dezelfde reden van verlangen brandde zich
te meten, wel begrijpende dat, zoo hij slagen mogt hem te overwinnen,
de glorie van dit stoute wapenfeit hem een beslissenden invloed op den
gang des opstands zou verzekeren en onmiddellijk een groote schaar van
partijgangers onder zijn vaandel zou vereenigen.

Na John Davis achter zich op de vlakte gelaten te hebben, rukte de
Jaguar snel voorwaarts, naar een digt woud, dat zijne donkere schaduwen
reeds aan den horizont afteekende en in hetwelk hij dien nacht dacht te
kamperen, daar hij de Barranca del Gigante niet voor des anderen daags
tegen den middag zou kunnen bereiken. Overigens wilde hij zich niet te
zeer van de twee mannen verwijderen die hij als spionnen naar Melendez
had gezonden, ten einde des te spoediger van de uitkomst hunner
bevinding berigt te ontvangen.

Even na zonsondergang bereikten de insurgenten het woud en verdwenen
zij onmiddellijk onder het geboomte.

Op den top van een kleinen heuvel, die het omliggend terrein bestreek,
liet de Jaguar halt maken en gaf hij aan zijne manschappen bevel om af
te stijgen en een kamp aan te leggen.

Het inrigten van een legerkamp in de woestijn vordert weinig tijd.

Met behulp van eenige bijlslagen is het terrein spoedig geslecht; dan
worden van afstand tot afstand vuren ontstoken om de wilde dieren af te
schrikken, de paarden gekluisterd of aan piketten gezet, en de
schildwachts geplaatst om voor de veiligheid van allen te waken: daarop
strekt ieder zich bij het vuur uit; wikkelt zich in zijn mantel, en
alles is gezegd. Deze ruwe gestellen, met de woestijn vertrouwd en
tegen de afwisseling der jaargetijden gehard, slapen even diep en
gerust onder den blooten hemel, als de bewoners der steden in het
prachtigst en weelderigst verblijf.

Toen ieder zich ter ruste had begeven, ging de jongman de ronde doen om
zich te verzekeren dat alles in orde was; daarna vlijde ook hij zich
bij een der bivakvuren neder en verdiepte zich weldra in ernstige
gepeinzen.

De gansche nacht ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde,
maar toch, de Jaguar sliep niet, zijne oogen bleven onafgewend op de
glimmende kolen gerigt die eindelijk dreigden uit te gaan.

Welke gedachten waren het die zijn voorhoofd rimpelden en zijne
wenkbraauwen deden zamentrekken?

Niemand had het kunnen zeggen.

Misschien doolde hij rond in het land der fantasiën en droomde hij
wakende een dier schoone droomen die op twintigjarigen leeftijd vaak
zoo verrukkelijk en tevens zoo bedriegelijk zijn.

Eensklaps sidderde hij en sprong op als door eene onzigtbare veer
opgestooten.

Op dit oogenblik verscheen de zon aan de kimmen en verdreef allengs de
duisternis.

De jongman boog zich voorover en scheen naar iets te luisteren.

Op korten afstand hoorde men duidelijk het overhalen van een geweer, en
een der schildwachts, in het kreupelbosch verscholen, riep met eene
nadrukkelijke stem:

„Werda!”

„Een vriend!” klonk het antwoord onder de boomen.

De Jaguar ontroerde.

„Tranquille!” mompelde hij in zichzelven; „wat of hem beweegt om mij
hier te zoeken?”

En onmiddellijk begaf hij zich in de rigting waar hij dacht den
Tijgerdooder te zullen ontmoeten.



XXII.

DE BLAAUWE-VOS.


Wij keeren thans tot den Blaauwe-Vos en zijne twee kameraden terug, die
wij in een vorig hoofdstuk verlaten hebben, op het oogenblik dat zij
kogels langs hunne ooren hoorende fluiten, zich onwillekeurig achter
rotsblokken en boomstammen in veiligheid hadden gesteld.

Na het nemen dezer onvermijdelijke voorzorgen tegen hunne onzigtbare
aanvallers, onderzochten de drie mannen zorgvuldig hunne wapens, ten
einde in staat te zijn scherp met scherp te keeren, en wachtten toen
met den vinger aan den trekker en een waakzamen blik in alle rigtingen,
het oogenblik af dat de vijand zich zou vertoonen.

Zij bleven echter een geruimen tijd onbewegelijk op hun post, zonder
dat de stilte der prairie van nieuws werd gestoord, of het minste blijk
zich vertoonde dat de aanval zou worden hervat.

Aan de grootste ongerustheid ten prooi en niet wetende waaraan zij deze
onverwachte aanranding moesten toeschrijven, noch welke vijanden zij te
duchten hadden, zagen de drie mannen geen middel om zich met eere uit
de hagchelijke positie te redden, waarin het vreemde geval hen zoo
eensklaps geplaatst had, tot de Blaauwe-Vos eindelijk besloot om op
verkenning uit te gaan.

Evenwel, daar het opperhoofd niet zonder reden vreesde in eene
hinderlaag te zullen vallen, die men met list zou kunnen gespannen
hebben om hem en zijne kameraden onverhoeds te overrompelen, achtte hij
het alvorens zich te verwijderen noodig, de meest mogelijke voorzorgen
te nemen.

De Indianen zijn te regt vermaard wegens hunne scherpzinnigheid; door
hunne levenswijze in de woestijn van jongs af gewoon de natuurlijke
vermogens te oefenen, waarmede de Voorzienigheid hen zoo rijkelijk
bedeelde, wordt hun gehoor, reuk en vooral hun gezigt in zulk eene
hooge mate ontwikkeld en verfijnd, dat zij zich ten dezen opzigte
gerust met de wilde dieren kunnen meten. Bovendien bezitten zij,
behalve het dierlijk instinct, nog het menschelijk verstand, waardoor
zij in staat zijn om hunne gewaarwordingen met elkander in verband te
brengen en er de gevolgen van te berekenen, zoodat zij, om het zoo eens
te noemen, eene soort van kattengeleerdheid of dierlijke wetenschap
bezitten, die hen de ongelooflijkste dingen doet verrigten, dingen
welke schier de grenzen van het mogelijke te buiten gaan, en die men
moet hebben gezien om er zich een denkbeeld van te maken.

Het is inzonderheid wanneer zij een spoor volgen dat deze
scherpzinnigheid en instincts-wetenschap der Indianen zich in al haren
omvang doen kennen. Welke voorzorgen hun vijand ook neemt om zijn pad
te verbergen en zijn spoor onzigtbaar te maken, de Roodhuiden zullen
het eindelijk weten te ontdekken; voor hen heeft de woestijn geene
geheimen, voor hen is de ongerepte en grootsche natuur een geopend
boek, waar zij iedere bladzijde van kennen en dagelijks doorlezen,
zonder ooit, wij zeggen niet, zich te bedriegen, maar zelfs in ’t
onzekere rond te tasten.

De Blaauwe-Vos, ofschoon nog zeer jong, had zich wegens zijne sluwheid
en arglistigheid reeds een welverdienden naam verworven; hij zou zich
derhalve ook in de tegenwoordige omstandigheden, nu hij naar alle
waarschijnlijkheid door onzigtbare vijanden werd omgeven, niet
ongestraft in zijn schuilhoek laten beloeren of bespringen, maar maakte
zich met verdubbelde waakzaamheid gereed om hunne aanslagen te
verijdelen en hunne plannen door tegenplannen te ondermijnen.

Na met zijne twee kameraden te zijn overeengekomen omtrent het signaal
dat hij hun geven zou, in geval hij hunne hulp noodig had, zooals wel
waarschijnlijk was, ontdeed hij zich van zijn bisonsmantel, die hem in
zijne bewegingen slechts zou hebben belemmerd, legde ook de versiersels
af waarmede zijn hoofd, hals en borst beladen waren, en hield niets
anders aan dan zijne mitasse, een soort van broek uit twee deelen
bestaande, van afstand tot afstand met menschenhaar aan elkander
genaaid, die aan de heupen werd opgehouden door een riem van ongelooid
hertenleder, en tot aan de enkels reikte.

Aldus gekleed, wentelde hij zich verscheidene malen in het zand, om aan
zijn ligchaam een aschgraauwe kleur te geven; vervolgens stak hij zijn
tomahawk en zijn scalpeermes in zijn gordel, twee wapens die geen
Indiaan ooit verzuimen zal bij zich te dragen, nam zijn buks in de
regterhand, en na een laatsten groet aan zijne vrienden, die al zijn
toebereidels met aandacht gadesloegen, strekte hij zich op den grond
uit en begon als een slang door de struiken en het hooge gras te
kruipen.

Ofschoon de zon reeds eenigen tijd op was en haar verblindend licht
over de prairie uitgoot, volvoerde de Blaauwe-Vos zijn uittogt met
zooveel omzigtigheid, dat hij reeds een eind ver in de vlakte was, toen
zij meenden dat hij zich nog in hunne nabijheid bevond: geen grashalm
hadden zij zien bewegen, geen keisteen was onder zijne voeten
weggerold.

Van tijd tot tijd hield de Roodhuid stil om met zijn doordringenden
blik den omtrek te bespieden, en als hij dan zag dat alles in rust was
en dat zijne tegenwoordigheid door niemand werd opgemerkt, kroop hij
van nieuws op handen en knieën voort, steeds in de rigting van het
geboomte, waar hij niet ver meer van verwijderd was.

Eindelijk bereikte hij aan den zoom van het bosch eene plek waar het
digte kreupelhout begon, en waar het gras hier en daar min of meer
gekneusd scheen, zoodat hij vermoedde niet ver van de plaats der
hinderlaag te zijn uit welke het verraderlijk schot gedaan was.

Hier hield de Indiaan stil, om met aandacht het terrein op te nemen en
te zien of hij ook sporen ontdekte. Werkelijk zag hij een aantal
voetstappen; doch zij waren blijkbaar slechts van een enkel persoon
afkomstig, buitengewoon breed en zwaar en zonder eenige voorzorg
gemaakt, en schenen veeleer het werk van een blanke die volstrekt niet
met de gebruiken der woestijn bekend was, dan van een jager of
Roodhuid.

De struiken waren zeer beschadigd, geknakt en gebroken, alsof de
persoon die hier geloopen had, er met onstuimige drift was doorgegaan:
zonder zich de moeite te geven de takken uit een te buigen en weder op
hunne plaats te brengen; ook was het gras hier en daar geweldig plat
gedrukt.

De Blaauwe-Vos begreep niets van dit vreemde verschijnsel, dat op
geenerlei wijs geleek naar hetgeen hij gewoon was in de woestijn op te
merken.

Was het misschien eene list van zijne vijanden om hem als met open
oogen te bedriegen, en door een valsch spoor zijn blik van het ware
spoor af te leiden? of waren het werkelijk de voetstappen van een of
anderen zwaarlijvigen blanke, die in de wildernis verdwaald was en er
de gebruiken niet van kende?

De Indiaan wist niet welke van deze twee denkbeelden hij moest
vasthouden en geraakte in geen geringe verlegenheid. Aan eene zaak
twijfelde hij niet, namelijk dat de kogels die hem toen hij op het punt
was om zijn verhaal te beginnen, om de ooren hadden gefloten van deze
plaats geschoten waren; maar om welke reden zou dan de man, wie het ook
wezen mogt, die hier in hinderlaag had gelegen zulke duidelijke
bewijzen van zijn doortogt hebben achtergelaten? Hij kon immers wel
begrijpen dat zijn aanval op die wijs niet ongestraft zou blijven en
dat de lieden op welke hij geschoten had hem onmiddellijk zouden
vervolgen.

Eindelijk, na lang en te vergeefs de oplossing van dit duistere raadsel
gezocht te hebben, kwam de Roodhuid, niet wetende waaraan hij zich te
houden had, onwillekeurig op zijne eerste gedachte terug, namelijk, dat
het spoor valsch was en alleen dienen moest om het echte spoor te
verbergen en de vervolgers ven den regten weg te helpen.

Het gewone gebrek van listige lieden is, dat zij andere menschen voor
even listig houden als zij en in iedere beweging hunner vijanden niets
dan sluwheid meenen te zien; hierdoor worden zij menigmaal bedrogen, en
door de eenvoudigste middelen hunner tegenpartij zoo volkomen misleid,
dat zij vaak door eigen argwaan een reeds gewonnen spel komen te
verliezen.

De Blaauwe-Vos bemerkte weldra dat zijne veronderstelling valsch was,
dat hij zijnen vijand te veel eer bewezen en hem meer sluwheid en
verstand had toegeschreven dan deze werkelijk bezat, en dat hetgeen hij
in ’t eerst voor een streek van de fijnste soort had aangezien, niet
anders was dan de eenvoudige doortogt van een gewoon mensch.

Na lang aarzelens en overleggens, besloot hij eindelijk om voorwaarts
te rukken en het spoor te volgen zoodanig als het was, wel overtuigd
dat hij spoedig de waarheid zou ontdekken. Intusschen altijd te werk
gaande alsof hij met doortrapte belagers te doen had, ging hij niet dan
met de uiterste behoedzaamheid en voet voor voet vooruit, telkens in de
holten en struiken rondziende en zich niet verder wagende dan na
volkomen zekerheid te hebben dat hij geene overrompeling te vreezen
had.

Deze manoeuvre duurde vrij lang, en het was reeds twee uren nadat hij
zijne kameraden verlaten had, toen hij zich op eens aan den ingang
bevond van een ruim boschkamp of opene plek, van hetwelk hij alleen
door een digt kreupelboschje gescheiden werd.

De Indiaan hield stil, rigtte zich op in zijne volle lengte en boog
zachtjes de takken uit elkander, zoodat hij, zonder zelf gezien te
worden, met een enkelen blik het boschkamp kon overzien.

In de Amerikaansche wouden bestaan er vele zulke boschkampen, die
gevormd worden door gevallen boomen, hetzij door ouderdom vermolmd of
door den bliksem getroffen of door een dier vreesselijke orkanen
omvergeworpen, die zoo vaak den Mexicaanschen bodem verwoesten en
omkeeren. De opene plek van welke hier sprake is was vrij uitgestrekt;
een kleine beek doorsneed haar over de geheele lengte, en op hare
modderige klei-oevers zag men de diepe voetsporen der wilde dieren
afgedrukt, die aan dit onbekende wed kwamen drinken.

Een prachtige acajou-eik, die met zijn welige bladerkroon de gansche
vallei overschaduwde, verhief zich bijna in het midden. Aan den voet
van dezen woudreus bevonden zich twee mannen digt bij elkander.

De een, als monnik gekleed, lag met de oogen gesloten en een doodsbleek
gelaat roerloos op den grond uitgestrekt; de andere, aan zijne zijde
nedergeknield, scheen hem met de meeste zorg te willen verplegen.

Door de gunstige stelling waarin de Roodhuid zich bevond, kon hij de
trekken van laatstgenoemden persoon zeer gemakkelijk onderscheiden,
daar hij hem juist tegenover zich had.

Deze persoon was lang van gestalte, maar uiterst mager, terwijl zijn
gelaat, door langdurige blootstelling aan de invloeden van koude en
hitte, de kleur van rooden biksteen had aangenomen en met diepe rimpels
doorploegd was; een lange baard, zoo wit als sneeuw, hing tot op zijne
borst en vermengde zich met de lange even witte lokken, die ordeloos
over zijne schouders golfden. Hij droeg deels het kostuum der
Amerikaansche partijgangers, deels dat der Mexicaansche landheeren,
namelijk een hoed van vigonia wol, met gouden boordsel, een ruime
zarapé die hem tot mantel diende, en een pantalon van paarsch katoen
fluweel, naauw sluitend en in een paar slobkousen van dassenvel
gestoken die hem tot aan de knieën reikten.

Het was niet wel mogelijk zijn ouderdom te gissen. Ofschoon zijne
sombere, sterk sprekende trekken en zijne roode oogen, die als
karbonkels glinsterden en verstrooid rondblikten, hem reeds een vrij
gevorderden leeftijd toekenden, was er in zijn gansche voorkomen geen
spoor van verval op te merken; rank van gestalte en zoo regt als een
kaars van rug en lenden, scheen hij nog geen halven duimbreed in de
lengte verloren te hebben; zijne knokkige ledematen, met spieren als
kabels gedekt, teekenden buitengemeene kracht en buigzaamheid; in een
woord, hij had al het voorkomen van een geducht partijganger; wiens oog
nog zoo juist en wiens arm nog even vlug en vaardig was als van een man
die naauwelijks veertig jaren telde.

In zijn gordel staken een paar lange ruiterpistolen; een breede korte
sabel, of zoogenaamde machete, zonder schede, hing aan een ijzeren ring
op de linker heup. Twee karabijnen, waarvan de eene hem ongetwijfeld
toebehoorde, waren tegen den boomstam gezet, terwijl een prachtige
mustang, of in de wildernis geboren paard, eenige schreden verder met
een kluister aan het been ronddrentelde en naar hartelust met het jonge
loof der struiken zijn maal deed.

Wat ons zooveel tijd van beschrijven kostte, zag de Blaauwe-Vos in een
oogopslag; maar het schijnt dat dit tooneel, dat hij wel verre was van
te verwachten, hem alles behalve vertrouwen inboezemde, want zijne
wenkbraauwen trokken zich zamen en hij weerhield naauwelijks een
uitroep van verwondering en teleurstelling, toen hij hier deze twee
onbekende personen gewaar werd.

Onwillekeurig, bij wijze van voorzigtigheidsmaatregel, spande hij den
haan van zijn geweer, en begon weder te letten op hetgeen er in het
boschkamp voorviel en wat er verder met de twee personaadjes gebeuren
zou.

Inmiddels maakte de man in het monnikskleed eene ligte beweging, als om
zich op te rigten, en opende even de oogen, maar waarschijnlijk nog te
zwak om het zonlicht te verdragen, dat hem ofschoon door het digte loof
getemperd, juist op het gezigt viel, sloot hij ze weder.

De man intusschen die hem ondersteunde, had reeds gemerkt dat hij weder
bij kennis was gekomen, hij had hem de lippen zien bewegen als prevelde
hij iets in zich zelven.

Hij oordeelde nu dat de monnik ten minste vooreerst zijne hulp niet
meer noodig had, en rees overeind, nam zijn buks, kruiste de beide
handen op den tromp en bleef lijdelijk staan wachten, nu en dan om zich
heen glurende met een blik zoo vol haat en sombere zwartgalligheid, dat
het Indiaansche opperhoofd, die nog altijd in de struiken alles
bespiedde, er onwillekeurig van sidderde.

Thans volgden eenige minuten stilte, gedurende welke men geen ander
geluid hoorde, dan het eentoonig gemurmel der beek over de rotsige
keijen in hare bedding, en het geheimzinnig gonzen der tallooze vliegen
en insecten onder het gras verscholen.

Eindelijk maakte de man die op den grond lag eene tweede beweging,
sterker dan de eerste, en opende op nieuw de oogen.

Na een verstrooiden blik in het rond te hebben geworpen, vestigden
zijne oogen zich met zekere vreemde verbazing op den grooten grijzen
man, die altoos onbewegelijk naast hem stond, en die hem met eene
zonderlinge mengeling van spotachtig medelijden en sombere
zwaarmoedigheid aankeek.

„Ik dank u,” murmelde eindelijk de monnik met een zwakke stem.

„Ik dank u! Waarvoor?” antwoordde de onbekende barsch.

„Ik dank u, omdat gij mij het leven hebt gered, broeder,” hernam de
gewonde.

„Ik ben uw broeder niet, monnik,” hervatte de onbekende spotachtig; „ik
ben een ketter, een gringo, zoo als gij ons gelieft te noemen; kijk mij
eens goed aan, gij hebt mij nog niet naauwkeurig bezien: ik heb immers
horens op mijn hoofd, en bokspooten aan mijne beenen?”

Deze woorden klonken op zulk een sarcastischen en tevens nadrukkelijken
toon, dat de monnik er een poos van verstomde.

„Wie zijt gij dan?” vroeg hij eindelijk met heimelijke vrees.

„Wat kan het u schelen?” hernam de onbekende met een kwaadwilligen
lach, „de duivel misschien.”

De gewonde deed eene geweldige poging om zich op te rigten, en kruiste
zich bij herhaling.

„De hemel beware mij! dat ik in handen van den boozen geest zou
gevallen zijn,” stotterde hij.

„Loop, onnoozele dwaas!” hervatte de onbekende verachtelijk de
schouders ophalend, „wees maar niet bang; ik ben de duivel niet, maar
een mensch zoo goed als gij, misschien een beetje minder schijnheilig,
dat is het eenige onderscheid tusschen ons.”

„Spreekt gij de waarheid? Zijt gij werkelijk een van mijns gelijken,
gereed om mij te helpen?”

„Voor het vervolg sta ik u geen borg,” antwoordde de onbekende met een
raadselachtigen glimlach, „maar tot dusver althans hebt gij geloof ik
geen reden u over mij te beklagen.”

„O, neen! neen! dat geloof ik ook niet, ofschoon sedert mijne flaauwte
mijne gedachten geheel in de war zijn en ik mij niets meer herinner.”

„Dat kan mij weinig schelen, het raakt mij zelfs niet: ik vraag ù naar
niets; ik heb te veel aan mijne eigene zaken te doen om mij met die van
anderen te bemoeijen. Maar, zeg! gevoelt gij u beter? Zijt gij genoeg
hersteld om uw weg te vervolgen?”

„Hoedat! mijn weg te vervolgen?” vroeg de monnik angstig, „denkt gij
mij dan hier alleen te laten?”

„Waarom niet? Ik heb met u reeds te veel tijd verloren, ik moet thans
aan mijne eigen zaken denken.”

„Wat zegt gij?” riep de monnik dringend, „na al de belangstelling die
gij mij zoo welwillend getoond hebt, zoudt gij den moed hebben om mij
bijna stervende alleen te laten, zonder u te bekommeren over hetgeen
mij gebeuren kan na uw vertrek?”

„Waarom niet? Wat geef ik om u? Ik ken u niet, ik heb er volstrekt geen
belang bij om u te helpen. Toevallig over dit kamp gaande, heb ik u
daar zien liggen, levenloos en bleek als een lijk, en ik heb u de
zorgen bewezen die men in de woestijn aan niemand weigert; nu zijt gij
tot het leven teruggekeerd, ik kan u niet meer van dienst zijn en ik
vertrek; wat kan men eenvoudiger en redelijker wenschen? Vaarwel! en
laat de duivel, daar gij mij zoo even voor hebt aangezien, u verder in
zijne bescherming nemen.”

Na deze woorden, op een toon van schampere ironie te hebben
uitgesproken, wierp de onbekende zijn geweer over den schouder en deed
een paar stappen naar zijn paard.

„Blijf! in ’s hemels naam!” riep de monnik, zich schielijker oprigtende
dan zijn zwakke toestand had doen veronderstellen, daar de vrees hem de
ontbrekende krachten schonk. „Wat zal er van mij worden, alleen, in
deze wildernis?”

„Dat kan mij weinig schelen,” hernam de onbekende, hardvochtig den slip
van zijn zarape losrukkende dien de monnik gegrepen had; „de grondregel
der woestijn is immers: Ieder voor zich.”

„Hoor mij!” schreeuwde de monnik, op zijn ouden spraakzamen toon. „Mijn
naam is Fray Antonio, ik ben rijk, als gij mij wilt beschermen zal ik u
ruim beloonen.”

De onbekende glimlachte minachtend.

„Wat hebt gij te vreezen? Gij zijt jong, sterk, goed gewapend, en dus
wel in staat om u zelven te beschermen.”

„Neen, dat ben ik niet, daar ik door onverbiddelijke vijanden word
vervolgd. Dezen nacht hebben zij mij eene gruwzame en vernederende
marteling doen ondergaan; het is mij met groote moeite gelukt aan hunne
handen te ontkomen. Heden morgen vroeg, bragt het toeval mij weder in
de tegenwoordigheid van twee dezer lieden; toen ik hen zag maakte een
soort van dolle razernij zich van mij meester; het idee om mij te
wreken kwam in mij op; ik heb mijn geweer op hen aangelegd en op hen
gevuurd, en toen heb ik het op een loopen gezet, zonder te weten waar
ik ging, dronken van gramschap en schrik; tot ik hier kwam en
nederviel, geheel afgemat, overstelpt en vernietigd, deels door het
lijden dat ik dezen nacht heb doorgestaan, deels van vermoeijenis door
een verren en snellen marsch, langs afschuwelijke wegen, dwars door de
wildernis. De schelmen zitten mij zonder twijfel na. Zoo zij mij
vinden, en dat zullen zij zeker, want het zijn woudloopers die met de
wildernis in allen deele bekend zijn, zullen zij mij onbarmhartig
vermoorden; ik heb geen hoop meer dan op u; red mij, bij al wat u op
aarde dierbaar is, red mij! en mijne dankbaarheid voor u zal onbegrensd
zijn.”

De onbekende had dit lange en hartstogtelijk pleidooi aangehoord zonder
een spier op zijn gezigt te verroeren. Toen de monnik eindelijk zweeg,
waarschijnlijk uit gebrek aan adem of redeneerkracht, zette de
vreemdeling zijn geweer met de kolf op den grond.

„Alles wat gij daar zegt kan wel waar zijn,” antwoordde hij droog,
„maar ik geef er zooveel om als om een schot met los kruid; zie dat gij
u redt zoo goed als gij kunt, uwe gebeden baten niets: zoo gij wist wie
ik ben, zoudt gij u niet langer de moeite geven om mij de ooren te doen
klappen.”

De monnik keek den onbekende aan met een vervaarden blik, niet meer
wetende wat hij hem zeggen, noch waarmede hij hem het hart zou
vermurwen.

„Maar wie zijt gij dan?” vroeg hij, veeleer om toch iets te zeggen, dan
wel op hoop van eenig antwoord te bekomen.

„Wie ik ben,” herhaalde de gevreesde man, met een spotachtigen grijns,
„wilt gij dat weten? Goed, luister dan op uwe beurt, ik heb u slechts
een paar woorden te zeggen, maar zij zullen voldoende zijn om het bloed
in uwe aderen te doen verstijven: ik ben de zoogenaamde
Blanke-Scalpeur, of Zonder-Genade!”

De monnik deed eenige stappen terug, waggelend en de handen vouwende,
terwijl hij verschrikt uitriep:

„Mijn God! ik ben verloren.”

Op dit oogenblik klonk digt in de nabijheid het klagend geroep van den
nachtuil.

De Scalpeur sidderde.

„Men heeft ons beluisterd,” riep hij, en oogenblikkelijk snelde hij
naar dien kant vanwaar het signaal zich hooren liet, terwijl de monnik,
half dood van schrik, op de knieën zonk, en een gebed begon te
prevelen.



XXIII.

DE BLANKE-SCALPEUR.


Thans moeten wij den draad van ons verhaal een oogenblik laten rusten,
om den lezer eenige bijzonderheden te melden aangaande den vreemden man
dien wij in het vorige hoofdstuk ten tooneele voerden, bijzonderheden
wel is waar op zich zelf onvolledig, maar desniettemin onmisbaar tot
regt verstand der zaken die volgen zullen.

Zoo wij in plaats van eene ware geschiedenis een roman schreven, zouden
wij ons wel wachten in ons verhaal personen op te nemen gelijk aan die
waarmede wij ons in deze oogenblikken bezighouden; ongelukkig echter
zijn wij gedwongen om de rigting te volgen die ons is aangewezen, en
ons personeel te beschrijven zoo als het inderdaad bestaan heeft, en
meerendeels thans nog bestaat.

Ettelijke jaren voor het tijdstip waarop het eerste gedeelte van ons
verhaal aanvangt, verspreidde zich in de wildernissen van Texas een los
gerucht, in den beginne van weinig beteekenis, maar dat weldra zich
bevestigde en toen het algemeen bekend werd, de harten van al de
Indios-bravos, jagers en woudloopers met ontzetting en schrik vervulde.

Een man, zoo men zeide een blanke, zwierf sedert eenigen tijd door de
woestijn, om op de Roodhuiden jagt te maken, aan welke hij een
onverbiddelijken oorlog scheen te hebben verklaard; deze man, die zoo
men verzekerde steeds alleen rond zwierf, beging daden van ongehoorde
stoutmoedigheid en wreedheid; waar hij slechts Indianen ontmoette,
onverschillig hoe sterk in getal, viel hij hen aan; die hij in handen
kreeg scalpeerde hij, rukte hun het hart uit het lijf, en om te
bewijzen dat zij onder zijne slagen waren gevallen, gaf hij hun twee
groote sneden op de borst, in den vorm van een kruis. Somwijlen terwijl
hij de woestijn in al hare lengte doorliep, sloop deze onverzoenlijke
vijand van het roode geslacht in hunne dorpen, stak bij nacht wanneer
de Indianen sliepen hunne hutten in brand, en vermoordde dan alles wat
hij vond, mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, zonder uitzondering of
genade.

Doch het waren niet alleen de Indianen die door dezen gevreesden
overweldiger zoo bloeddorstig werden vervolgd; ook de andere
kleurlingen, mestiezen of mulatten, de smokkelaars, roovers, kortom al
de andere grensloopers, van welke soort of naam ook, die gewoon zijn
ten koste der maatschappij te leven, hadden eene zware rekening met hem
te verantwoorden; wel is waar, deze laatste scalpeerde hij niet, maar
vergenoegde zich met hen stevig aan boomen vast te binden, waar zij van
honger moesten sterven of door de wilde dieren verslonden werden.

Gedurende de eerste jaren zijner verschijning hadden de avonturiers en
Roodhuiden uit besef van gemeenschappelijk gevaar, zich meermalen zamen
verbonden om zich van dezen woesten vijand meester te maken en de wet
der wedervergelding op hem toe te passen; maar het was als of hij door
eene onzigtbare hand werd beschermd, zoo behendig wist hij aan iederen
strik dien men hem spande te ontsnappen en telkens de hinderlagen te
raden welke men hem in den weg legde. Het was onmogelijk hem te
bereiken, zijne bewegingen waren zoo snel en onvoorzien, dat hij
menigwerf verscheen op ongelooflijke afstanden van de plaats, waar men
hem verwachtte of waar men hem kort te voren nog gezien had. Volgens
het zeggen der Indianen en grensloopers, was hij onkwetsbaar en
schampten de kogels zoowel als de pijlen, op zijne borst weerloos af.
Door het aanhoudend geluk dat al zijne aanslagen begunstigde, werd deze
man weldra de algemeene schrik der prairie, zijne vijanden, overtuigd
dat al hunne pogingen tegen hem nutteloos waren, zagen af van een
strijd dien zij als tegen meer dan aardsche magt gerigt rekenden; de
vreemdsoortigste legenden kwamen nopens hem in omloop, iedereen vreesde
hem als een boosaardig wezen, dat met den duivel in verband stond; de
Indianen noemden hem in hunne taal Kiein-Stomann, dat is de
Blanke-Scalpeur, en de woudloopers betitelden hem met den naam van den
Zonder-Genade.

Deze beide namen werden, gelijk men ziet, niet ten onregte gegeven aan
iemand voor wien moord en bloedstorting het hoogste genoegen schenen en
die niets liever deed dan zijne slagtoffers op de gruwzaamste wijze te
folteren. Tengevolge hiervan was zijn naam alleen reeds genoeg om den
dapperste van schrik te doen beven.

Maar wie was nu die man?

Van waar kwam hij?

Welke vreeselijke gebeurtenis had hem de afschuwelijke levensbaan doen
kiezen die hij betrad?

Op deze vragen wist niemand te antwoorden, en zijn ontzettend aanwezen
bleef voor ieder een raadsel zonder oplossing:

Was hij misschien een dier gedrochtelijke wanschepsels die onder
menschelijke gedaante een tijgerhart huisvesten, of was hij eene dier
verpeste zielen die zich aan den duivel hadden overgegeven, en wier
vermogens ten gevolge van een of ander ontzettend ongeluk gekrenkt,
zich in de enkele hartstogt der wraakzucht hadden opgelost?

Deze twee veronderstellingen schenen even mogelijk, misschien waren
beiden wel te zamen in hem vereenigd.

Hoe dit wezen mag, iedere muntslag heeft zijne keerzijde en zoo is ook
de mensch evenmin geheel kwaad als geheel goed: de Scalpeur had dus nu
en dan zijne heldere buijen, niet zoozeer van medelijden als van
vermoeijenis, wanneer zijne eigen bloedgierigheid hem walgde en
misschien een weinig minder wreed en minder onverbiddelijk, in een
woord, een weinig menschelijker maakte; zulke oogenblikken waren echter
zeer kort van duur en uiterst zeldzaam, en na deze zwakke buijen,
gelijk hij zelf ze noemde, kreeg zijne natuur terstond weder de
overhand en dan werd hij des te wreedaardiger naarmate hij zich meer
had laten verteederen.

Ziedaar alles wat er van hem bekend was op het oogenblik dat wij hem
zoo zonderling op ons tooneel zagen verschijnen; de hulp die hij den
monnik bewezen had was zoo geheel buiten zijn gewoon bedrijf, dat hij
toen zonder twijfel in een van zijne zwakke buijen moet geweest zijn,
anders zou hij zooveel zorg niet aan een ongelukkige hebben besteed,
veelmin zoo langen tijd hebben verspild om naar zijne klagten en
gebeden te luisteren.

Om met de noodige berigten over dezen geheimzinnigen persoon te
eindigen, moeten wij er bijvoegen, dat niemand wist of hij ergens een
vast verblijf had, dat hij geen bijzondere kameraden scheen te hebben,
dat men hem steeds alleen had gezien, en dat gedurende de tien jaren
die hij nu reeds de woestijn in alle rigtingen doorkruiste, zijn
voorkomen geen de minste verandering had ondergaan: altijd droeg hij
dezelfde kleederen, altijd scheen hij van denzelfden ouderdom en
kracht, altijd verscheen hij met denzelfden witten baard en met
hetzelfde gerimpelde gezigt.

Zooals wij straks reeds gezegd hebben, was de Scalpeur naar het
kreupelbosch gesneld om te zien wie het signaal had gegeven dat zijne
aandacht had opgewekt; zijn onderzoek hoe naauwkeurig ook, had echter
geen ander gevolg dan hem te overtuigen dat hij zich niet bedrogen had
en dat er werkelijk een spion in de struiken was geweest, die alles
gezien en gehoord had wat er in het boschkamp gebeurd of gesproken was.

De Blaauwe-Vos intusschen, na zijne kameraden het bovengemelde sein te
hebben gegeven, had zich voorzigtig teruggetrokken, wel overtuigd dat
hij, ondanks al zijn moed, verloren zou zijn, zoo hij den Scalpeur in
handen viel.

Laatstgenoemde keerde peinzend naar den monnik terug, wiens gebed nog
altijd voortduurde en zoo het scheen niet spoedig geëindigd zou zijn.

De Scalpeur beschouwde den pater een poos met een spotachtigen blik, en
gaf hem eindelijk met de kolf van zijn geweer een fermen stoot in den
rug.

„Sta op!” zeide hij barsch.

De monnik viel echter op de beide handen en bleef onbewegelijk liggen.
Daar hij niet anders dacht of de wildeman had het voornemen hem dood te
slaan, onderwierp hij zich aan zijn lot en wachtte den genadeslag, die
naar zijne meening niet lang zou uitblijven.

„Komaan, sta op! duivelsche monnik,” hervatte de Scalpeur, „hebt gij
nog al niet gedaan met paternosters lezen?”

Fray Antonio rigtte even het hoofd op; er blonk voor hem een nieuwe
straal van hoop.

„Vergeef mij, caballero,” antwoordde hij, „ik heb gedaan, ik ben thans
tot uwe orders: wat verlangt gij van mij?”

En met een sprong als een losgelaten veer stond hij op de beenen, daar
hij aan den donkeren blik van zijn zegsman wel begreep dat geen
verontschuldiging hier baten zou.

„’t Is goed, man: het schijnt mij toe dat gij even knap een geweer kunt
afschieten, als een paternoster bidden; laad dus uw karabijn; want het
oogenblik is gekomen om te vechten als een man; zoo gij niet wilt
gedood worden als een hond.”

De monnik wierp een schuwen blik om zich heen.

„Caballero,” stotterde hij aarzelend, „is het dan zoo volstrekt noodig
dat ik vecht?”

„Als gij ten minste uw huid heel wilt houden, anders kunt gij gerust uw
lot afwachten.”

„Maar misschien is er wel een ander middel?”

„Wat dan?”

„Vlugten bij voorbeeld,” riep de monnik op smeekenden toon.

„Neem er de proef van,” zei de andere meesmuilend.

Door deze halve vergunning aangemoedigd, vervolgde de monnik een weinig
stouter:

„Gij hebt een heerlijk paard.”

„Vindt gij dat?”

„Een heerlijk paard!” hervatte Fray Antonio met vuur.

„Ja, en dat zoudt gij wel gaarne willen berijden als ik het u toeliet,
om er mede te vlugten, niet waar?”

„O, neen, denk dat toch niet,” riep hij met een wenk van ontkenning.

„Genoeg met uwe praatjes,” smaalde de Scalpeur barsch; „denk om u
zelven! daar zijn uwe vijanden.”

En met een sprong zat de Scalpeur in den zadel, liet zijn paard wenden
en plaatste zich achter den verbazend dikken stam van een acajou-boom.

Fray Antonio door de aannadering des gevaars op lijfsbehoud denkende,
greep met drift naar zijn geweer en verschool zich insgelijks achter
den boom.

Op hetzelfde oogenblik deed zich een geweldig gekraak in de struiken
hooren, de takken werden uit elkander gebogen en er verscheen een troep
mannen, ten getale van ongeveer achttien of twintig; het waren
krijgslieden der Apachen: in hun midden bevonden zich de Blaauwe-Vos,
John Davis en zijn kameraad.

De Blaauwe-Vos, ofschoon hij den Blanke-Scalpeur nooit had ontmoet, en
hem dus niet persoonlijk kende, had dikwijls van hem hooren spreken,
hetzij door de Indianen of door de jagers; zoodra hij dus den naam
hoorde noemen werd hij door een vreesselijken angst bevangen en kwamen
hem terstond al de wreedheden voor den geest die zijne broeders van hem
te verduren hadden gehad; het volgende oogenblik echter kwam hij op de
gedachte een verdienstelijk werk te kunnen doen, door hem bij deze
gelegenheid te overrompelen; hij haastte zich dus om het tusschen hem
en de jagers afgesproken signaal aan te geven, en toen met de snelheid
die de Indianen kenmerkt, het kreupelhout doorloopende, begaf hij zich
naar de plaats waar hij zijne krijgslieden had achtergelaten en beval
hun hem dadelijk te volgen; hiermede gereed, keerde hij onverwijld naar
de jagers terug, die, daar zij het signaal hadden gehoord, hem reeds te
gemoet kwamen.

Met weinige woorden bragt de Blaauwe-Vos hen op de hoogte van hetgeen
er gebeurd was; maar om de waarheid te zeggen, moeten wij hier
bekennen, dat deze mededeeling de jagers zoowel als de Indianen niet
weinig in hun ijver deed verflaauwen, daar zij begrepen dat zij zich
aan een allervreesselijkst gevaar zouden moeten blootstellen, door te
gaan strijden tegen iemand die met geen wapens te treffen of te
bereiken was, en voor wien allen die hem tot hiertoe hadden durven
bevechten onverbiddelijk als slagtoffers waren gevallen.

Intusschen was het nu te laat om terug te treden, aan vlugten viel niet
te denken; de krijgslieden besloten dus tegen wil en dank om voorwaarts
te rukken.

Wat de twee jagers John Davis en zijn kameraad betreft, al deelden zij
niet ten volle in de blinde en bijgeloovige vrees der Indianen, zoo was
hun deze strijd toch alles behalve aangenaam; uit schaamte echter, om
de lieden niet in den steek te laten boven welke zij zich niet alleen
in verstand maar ook in moed verre verheven waanden, besloten zij met
hen mede te gaan.

„Caballero!” riep de monnik met eene benaauwde stem, toen hij de
Indianen zag aankomen, „gij zult mij toch niet verlaten, hoop ik!”

„Wel neen, als gij u zelven maar niet verlaat, domkop!” antwoordde de
Scalpeur.

Toen de Apachen den zoom van het bosch bereikten, verscholen zij zich,
volgens hunne gewone krijgstaktiek, ieder achter een boomstam, zoodat
er binnen den ganschen omtrek waar zulk een aantal menschen op het punt
waren een hardnekkigen strijd te beginnen, niemand te zien was.

Er volgde een poos van stilstand en aarzeling.

De Scalpeur was de eerste die het woord opvatte.

„Heila!” riep hij, „wat komt gij hier doen?”

De Blaauwe-Vos wilde antwoorden, doch John Davis belette het.

„Laat dat liever aan mij over,” zeide hij.

Nu den boomstam verlatende waarachter hij verscholen was, trad hij
stoutmoedig eenige stappen vooruit en bleef ongeveer midden in het kamp
staan.

„Waar zijt gij die daar spreekt?” riep hij met eene luide en ferme
stem; „zijt gij soms bang om u te laten zien?”

„Ik vrees voor niets,” antwoordde de Scalpeur.

„Als dat zoo is, kom dan voor den dag en laat u kennen,” riep John op
spotachtigen toon.

Aldus uitgetart, deed de Scalpeur met zijn paard eenige galopsprongen
van achter den boom en bleef op twee passen afstand voor den jager
staan.

„Hier ben ik,” zeide hij, „wat wilt gij van mij?”

Davis had het paard laten naderen zonder een duimbreed van zijne plaats
te gaan.

„Wel!” riep hij, „ik verlangde gaarne u eens te zien.”

„Is dat al wat gij mij te zeggen hebt?” riep de andere gemelijk.

„Hum! gij schijnt duivelsch veel haast te hebben,” zei Davis, „laat ons
ten minste even tijd om adem te scheppen.”

„Houd op met uwe ongepaste scherts, die u wel eens duur zou kunnen te
staan komen; zeg mij oogenblikkelijk wat gij mij komt voorstellen, ik
heb geen tijd om zotte praatjes te houden.”

„Zoo! Maar wie duivel zegt u dat ik u iets heb voor te stellen?”

„Wat zoudt gij anders hier komen doen?”

„Maar mijne voorstellen zijn u zeker reeds bekend.”

„Dat is wel mogelijk.”

„En wat antwoordt gij er dan op?”

„Niets.”

„Hoedat, niets?”

„Ik wil u liever aanvallen.”

„O, ho! daar zou voor u een zware wijs op gaan; wij zijn met ons
achttienen, weet gij dat?

„Hoevelen er zijn is mij onverschillig. Al waren er honderd zou ik u
toch aanvallen.”

„Duivelsch! al was het maar voor de aardigheid alleen, zou ik wel een
gevecht zien willen van een tegen twintig.”

„Dat zal zoo lang niet meer duren.”

Met deze woorden deed de Scalpeur zijn paard eenige passen teruggaan.

„Een oogenblik geduld, voor den duivel!” riep de jager met drift, „laat
ik u eerst een woordje zeggen.”

„Spreek.”

„Wilt gij u overgeven?”

„Wat zegt gij?”

„Ik vraag u, of gij u wilt overgeven?”

„Loop heen!” riep de Scalpeur meesmuilend, „gij zijt dwaas. Ik mij
overgeven? ik! neen, gij met u allen, zult mij weldra om genade
vragen.”

„Duivelsch! dat geloof ik niet, al zoudt gij mij moeten dooden.”

„Wij zullen zien; keer naar uw schuilplaats terug,” zei de
Blanke-Scalpeur de schouders ophalend, „ik wil u niet dooden als een
weerlooze.”

„Waarachtig, dat zal u slecht bekomen,” antwoordde John, „ik heb u
eerlijk gewaarschuwd, en ik wasch mijne handen in onschuld, zie nu hoe
gij er best afkomt.”

„Ik zeg u dank,” hernam de Scalpeur met nadruk; „maar het staat met mij
nog niet zoo slecht als gij denkt.”

John Davis vergenoegde zich met de schouders op te halen en trad zonder
te antwoorden langzaam naar zijn schuilhoek terug, onder het fluiten
van het Amerikaansche volkslied Yankee doodle.

De Scalpeur volgde geenszins zijn voorbeeld; ofschoon hij zeer goed
wist dat hij met een groot aantal vijanden te doen zou hebben, bleef
hij ferm en onbeweeglijk te midden van het boschkamp staan.

„Heila!” riep hij op spottenden toon, „gij dappere Apachen, die u als
hazen in de struiken verschuilt, moet ik u in uw leger komen overvallen
om u te noodzaken u te vertoonen? Kom op! als gij durft zoo gij niet
wilt dat ik u voor lafhartige en vreesachtige oude vrouwen houd.”

Deze beleedigende taal voerde de verontwaardiging der Apachen ten top,
en zij beantwoordden hem met een luiden en langdurigen oorlogskreet.

„Zouden mijne broeders zich nog langer door een enkel man laten
trotseren?” riep de Blaauwe-Vos; „onze lafheid alleen maakt hem zoo
stout. Laten wij met de snelheid van een orkaan instormen op dezen
geest des kwaads; hij zal den schok van zooveel beroemde krijgslieden
niet kunnen weerstaan. Voorwaarts! mijne broeders, voorwaarts! Aan ons
zij de eer verbleven dat wij den onverzoenlijken vijand van ons
geslacht verslagen hebben!”

Bij deze woorden zwaaide hij moedig de karabijn boven zijn hoofd, en
onder het aanheffen van een vervaarlijken oorlogskreet stormde de
dappere Sachem onverschrokken den Scalpeur te gemoet.

Al zijne krijgslieden volgden hem.

De Scalpeur wachtte hen af zonder een duimbreed te wijken; maar zoodra
waren zij niet onder zijn bereik, of hij gaf zijn paard de sporen en
sprong met het edele dier midden onder de Indianen. Oogenblikkelijk
greep hij zijn geweer bij den tromp, gebruikte het als een knods en
begon er mede rond te zwaaijen en links en regts zijne slagen uit te
deelen, met eene snelheid en juistheid die aan bovennatuurlijke kracht
deden denken.

Nu ontstond er eene vervaarlijke schermutseling; de Indianen drongen
met verbittering in op den wildeman, die als een bekwaam ruiter zijn
paard onverwachte sprongen deed maken, en door de vaardigheid zijner
bewegingen zijnen vijanden belette het bij den teugel te grijpen en tot
staan te brengen.

De beide jagers, John Davis en zijn kameraad, stonden met het geweer
bij den voet den uitslag van het gevecht af te wachten, daar zij het
voor onmogelijk hielden, dat een enkel man in staat zou zijn, om tegen
zoovele en zulke dappere vijanden den strijd vol te houden, en langer
dan eenige minuten weerstand te bieden. Tot hunne groote verwondering,
bemerkten zij echter weldra dat zij zich vergist hadden; reeds lagen
verscheidene Indianen met gebroken schedel of op andere wijs door de
vreesselijke buks van den Scalpeur doodelijk getroffen op den grond te
zieltogen.

De jagers begonnen dus over den afloop van den strijd anders te denken
en wilden hunne kameraden te hulp komen, maar door de snelle bewegingen
van het gevecht waren hunne geweren onbruikbaar, daar het tooneel ieder
oogenblik veranderde en hunne kogels even goed een vriend als hun
eenigen vijand konden treffen; zij wierpen derhalve hunne buksen weg en
snelden met blank geweer de Apachen ter hulp, die reeds begonnen af te
deinzen.

De Blaauwe-Vos lag gevaarlijk gekwetst, bewusteloos op den grond
uitgestrekt; de overige krijgslieden, in zoover zij nog niet buiten
gevecht waren gesteld, begonnen aan den aftogt te denken en wierpen nu
en dan reeds een bezorgden blik achterwaarts.

De Blanke-Scalpeur stond nog altijd even woest en kordaat midden in den
hoop, zijne vijanden te beschimpen en uit te dagen, terwijl zijn arm
oprees en daalde met de regelmatigheid van een stoombalans.

„Ha, ha!” riep hij zoodra hij de jagers in ’t oog kreeg, „wilt gij ook
uw aandeel hebben, kom dan maar hier!”

Laatstgenoemden lieten het zich geen tweemaal zeggen en stormden met
dolle drift op hem in.

Maar het bekwam hun bijster slecht: John Davis werd door de borst van
het paard met zooveel kracht getroffen, dat hij tien passen verder over
den grond tuimelde, waar hij stil bleef liggen; op het zelfde oogenblik
stortte zijn kameraad, dien een kolfslag de hersenpan verbrijzeld had,
ter aarde en blies den adem uit zonder een klagt te slaken.

Deze laatste wederwaardigheid was voor de Indianen zooveel als de
genadeslag, en overmand door schrik voor de onweerstaanbare kracht van
dezen buitengewonen man, namen zij in alle rigtingen de vlugt, huilende
van angst.

De Scalpeur wierp een blik van triumf en bevredigden haat over de
bloedige kampplaats en het aantal zijner slagtoffers; eensklaps dreef
hij zijn paard voorwaarts, achterhaalde een der vlugtelingen, greep hem
bij de haren, wierp hem voor zich op den zadel en verdween er mede in
het bosch onder het uiten van een daverend hoongelach.

In het boschkamp bleven niet meer dan tien of twaalf verslagenen over,
die op het gras lagen uitgestrekt; twee of drie er van leefden nog, de
overigen waren gesneuveld.

Ook voor dezen keer had de Blanke-Scalpeur weder gezegevierd en zich
een bloedigen doortogt weten te openen. Wat Fray Antonio betreft,
zoodra hij zag dat het gevecht goed aan den gang was, oordeelde hij het
onnoodig om er den uitslag van af te wachten; hij had wijsselijk van de
gelegenheid gebruik gemaakt om stilletjes weg te sluipen, van boom tot
boom en van boschje tot boschje, tot hij eindelijk zijn aftogt had
volbragt en zijn kans schoon zag om het hazenpad te kiezen.



XXIV.

NA HET GEVECHT.


Gedurende meer dan een half uur heerschte er eene doodsche stilte in
het boschkamp, dat na den in het vorige hoofdstuk door ons beschreven
strijd een akelig en treurig schouwspel opleverde.

Intusschen had John Davis, die door den geweldigen stoot van het paard
niet ernstig gewond, maar alleen bedwelmd was, de oogen geopend en
zijne blikken verwonderd rond laten weiden; de schok was echter hevig
genoeg geweest om hem eenige kneuzingen te veroorzaken en hem in eene
diepe flaauwte te dompelen; ook kon de Amerikaan, toen hij weder
bijkwam, zich niet zoo dadelijk herinneren wat er met hem gebeurd was,
en vroeg hij zich verbaasd af hoe het toch mogelijk was dat hij zich in
zulk een zonderlingen toestand bevond.

Van lieverlede nogtans begonnen zijne denkbeelden op te helderen en
keerde zijn geheugen terug, en nu herinnerde hij zich dien
vreemdsoortigen en ongelijken strijd van één man alleen tegen achttien
of twintig; een strijd waar deze als overwinnaar uitkwam, na zijne
aanvallers deels gedood, deels op de vlugt te hebben gejaagd.

„Wel, wel!” mompelde hij bij zich zelven, „wat hij ook wezen mag,
mensch of duivel, maar ik zeg voor den drommel, dat de vent meer dan
knap is!”

Met eenige moeite stond hij op, betastte zich de pijnlijke leden en na
zich verzekerd te hebben dat er niets bij hem gebroken was vervolgde
hij met blijkbare zelfvoldoening:

„Ik ben er Goddank! beter afgekomen dan ik ooit had durven verwachten,
de lompe wijze in aanmerking nemende waarop ik omver werd
geloopen.—Maar hij,” vervolgde hij met een meêwarigen blik op zijn
kameraad, die naast hem lag, „die arme Jim, is minder gelukkig geweest
dan ik, zijn loop is geëindigd! Wat heeft hij een ruwen slag op zijn
hoofd gehad! Bah! wat zal ik er aan doen?” besloot hij met de
zelfzuchtige wijsheid der wildernis, „alle menschen moeten sterven, elk
krijgt zijn beurt, vandaag hij, morgen ik, zoo gaat het in de wereld.”

Thans op zijn geweer leunende, want het loopen ging nog niet
gemakkelijk, deed hij eenige stappen door het kamp, om zijne verdoofde
leden op te wekken en zich voor goed te overtuigen dat zij in gezonden
staat waren.

Na zich een poosje met deze oefening te hebben bezig gehouden, die den
omloop van zijn bloed en de lenigheid zijner gewrichten spoedig
herstelde, zoodat hij volkomen omtrent zich zelven gerust was, kwam de
gedachte bij hem op om te zien of er onder de rondom hem verstrooid
liggende verslagenen, ook enkele waren die nog ademden.

„Het zijn wel is waar slechts Indianen,” prevelde hij, „maar in allen
geval zijn het toch menschen, en al hebben zij bijna geen redelijk
verstand, vordert de menschelijkheid dat ik hun hulp verleen, te meer
daar mijn tegenwoordige toestand niet van de aangenaamste is; en als
het mij gelukte een of ander onder hen te redden, zou hunne kennis van
de wildernis mij in deze oogenblikken zeer te stade komen.”

Deze laatste overweging inzonderheid deed hem besluiten om hulp te
bieden aan menschen die hij anders waarschijnlijk aan hun lot zou
hebben overgelaten, met andere woorden, aan de klaauwen en tanden der
verscheurende dieren, die door den reuk des bloeds aangelokt, den
volgenden nacht niet zouden verzuimd hebben er hun prooi van te maken.

Wij zijn echter verpligt om den Amerikaan in zooverre regt te laten
wedervaren, dat hij, zoodra zijn besluit eenmaal genomen was, zich met
alle naauwgezetheid en beleid kweet van de zich opgelegde taak—eene
taak die hem trouwens niet moeijelijk viel, daar de menigte ambachten
die hij gedurende den loop van zijn wisselvallig leven had uitgeoefend,
hem, onder anderen, eene geneeskundige kennis en ervaring hadden
medegedeeld, die hem volkomen in staat stelden om aan gewonden de
noodige zorg en bijstand te verleenen.

Ongelukkig hadden verreweg de meeste Indianen die hij onderzocht, zulke
zware wonden ontvangen, dat het leven hen reeds verlaten had en dus
alle hulp voor hen nutteloos was.

„Duivel! nog eens!” pruttelde de Amerikaan bij elk lijk dat hij te
vergeefs omkeerde, „die arme wilden zijn knaphandig genekt, dat moet ik
zeggen! Een ding is gelukkig voor hen, dat zij ten minste niet lang
pijn zullen hebben geleden, want met zulke wonden hebben zij bijna
oogenblikkelijk den geest moeten geven.”

Zoo voortgaande, kwam hij aan de plaats waar de Blaauwe-Vos lag; een
groote open wond met eene machete toegebragt gaapte in zijne borst.

„Ei, zie! daar ligt onze goede Sachem!” riep hij: „welk eene wond! Laat
ons zien of ook hij dood is.”

Hij bukte over het roerlooze lijk en hield zijn glimmend mes voor den
mond van den Indiaan.

„Hij verroert zich niet,” vervolgde hij op moedeloozen toon, „ik denk
niet dat ik hem ooit weder aan het loopen zal krijgen.”

Intusschen beschouwde hij na eenige minuten het lemmet van zijn mes, en
bemerkte dat het meer of min beslagen was.

„Goeden moed!” prevelde hij, „hij is ten minste nog niet geheel dood,
en zoo lang er leven is, is er hoop; laten wij zien.”

Na deze alleenspraak schepte John Davis met zijn hoed water uit de
beek, deed er een weinig brandewijn bij, en begon zorgvuldig de wond te
wasschen; deze pligt volbragt zijnde, peilde hij de wond, en zag tot
zijne voldoening, dat zij weinig diepte had, en dat alleen bloedverlies
naar alle waarschijnlijkheid de bezwijming had te weeg gebragt. Van
deze juiste beoordeeling nader overtuigd zijnde, wreef hij eenige
oregano bladeren tusschen twee steenen, maakte er een papje van, legde
het op de wond en bevestigde het met een verband van boomschors en
biezen; vervolgens met de punt van zijn mes den gewonde de tanden
ontsluitende, bragt hij hem de tuit van zijn kalabasflesch in den mond
en liet hem een goeden teug brandewijn drinken.

De aangewende poging van den Amerikaan werd bijna onmiddellijk met
gunstig gevolg bekroond, want de gewonde slaakte een diepen zucht en
opende de oogen.

„Bravo,” riep John, wel verheugd over deze schier onverhoopte goede
uitkomst. „Schep moed, hoofdman, gij zijt behouden Goddank! gij moogt
van geluk spreken, want gij waart reeds ver heen.”

De Indiaan bleef eenige minuten stompzinnig rondkijken met verwezen
blikken, zonder bewustzijn van zijn toestand noch van de voorwerpen die
hem omgaven.

John hield hem oplettend in ’t oog, gereed om hem terstond nieuwe hulp
toe te brengen wanneer dit noodig mogt zijn, maar vooreerst behoefde
hij die niet meer. De Indiaan scheen langzamerhand bij te komen. Zijne
oogen stonden weldra minder verstrooid, en eindelijk keerde hij tot
zijn volle bewustzijn terug. Hij ging overeind zitten en wischte zich
met de regterhand het klamme zweet van het voorhoofd.

„Het gevecht is dus geëindigd?” vroeg hij.

„Ja,” antwoordde John, „met onze volkomene nederlaag; een aardig idee
van ons, om dien duivel te willen overmeesteren.”

„Is hij ons dan ontsnapt?”

„Zoo mooi als er ooit een ontsnapt is, en wat meer zegt, ongewond,
nadat hij ten minste tien uwer krijgslieden had omgebragt en mijn armen
kameraad Jim bijna het hoofd van den romp had afgeslagen.”

„O!” mompelde de Indiaan binnensmonds, „hij is geen mensch, hij is de
geest des kwaads.”

„Laat hij wezen wat hij wil,” riep John met nadruk, „maar bij den
hemel! ik zal er het mijne van hebben, want ik hoop mij eenmaal op
nieuw met dien duivel te meten.”

„Dat de Wacondah mijn broeder voor die ontmoeting beware, want die
duivel zou hem zeker dooden.”

„’t Is mogelijk; en dat hij het van daag niet reeds gedaan heeft is
zijne schuld niet; maar laat hij op zijne hoede zijn, welligt staan wij
nog eens tegenover elkander met gelijke wapenen, en dan.....”

„Wat vermogen wapenen bij hem? Hebt gij dan niet gezien dat wij op zijn
lijf niets kunnen uitwerken, en dat hij onkwetsbaar is?”

„Hum, ’t is mogelijk; maar laten wij thans niet langer over hem praten,
wij hebben andere zaken te behandelen die ons nader aangaan. Hoe
bevindt gij u, zeg?”

„Beter, veel beter; het middel dat gij op mijne wond hebt aangewend
heeft mij goed gedaan, ik gevoel er onuitsprekelijk veel baat bij.”

„Dat verheugt mij; zie nu vooreerst maar dat gij twee of drie uren rust
neemt, ik zal intusschen blijven waken, en dan kunnen wij ons zamen
beraden over de middelen om uit de moeijelijkheid te geraken waarin wij
ons gebragt hebben.”

„De Blaauwe-Vos is geen oude vrouw, of een kleinzeerig kind, dat door
een weinig pijn in tanden of ooren, buiten staat wordt, zich te
bewegen.”

„Ik weet dat gij een dapper krijgsman zijt, hoofdman, maar de natuur
heeft hare grenzen, die zij niet kan overschrijden, en hoe sterk ook uw
moed of uw wil wezen mag, de hevige bloeding die uwe wond u veroorzaakt
heeft moet u zeer verzwakt hebben.”

„Ik dank u, mijn broeder, uwe woorden zijn die van een vriend; maar de
Blaauwe-Vos is een Sachem in zijn stam, de dood alleen moet hem
beletten zich te bewegen, laat mijn broeder oordeelen of het opperhoofd
zoo zwak is.”

Terwijl hij deze woorden sprak, deed de Indiaan eene uiterste poging om
zich op te rigten. Zich met al de zielskracht en lijdensverachting die
het roode menschenras eigen zijn, tegen de pijn inzettende, gelukte het
hem op te staan, en niet alleen stevig op de beenen te blijven, maar
zelfs eenige stappen te doen zonder vreemde hulp en zonder den minsten
zweem van smart op zijn gelaat te vertoonen.

De Amerikaan beschouwde hem met innige verbazing. Ofschoon hij zelf een
welverdienden roem bezat van dapperheid en geestkracht, begreep hij
niet hoe het mogelijk was dat iemand de heerschappij der morele boven
de stoffelijke kracht zoo ver kon drijven.

De Indiaan glimlachte met zekeren hoogmoed, toen hij in het oog van den
Amerikaan de bewondering las die zijne daad bij dezen verwekte.

„Denkt mijn broeder nu nog dat de Blaauwe-Vos zoo zwak is?” vroeg hij.

„Om u de waarheid te zeggen, hoofdman,” was het antwoord, „weet ik niet
meer wat ik er van denken moet; wat ik u zie doen, brengt mij in de
war; ik ben geneigd te veronderstellen dat gij in staat zijt het
onmogelijke te doen.”

„De Hoofden van mijn volk zijn beproefde krijgslieden, die lagchen om
de smart en voor wie het lijden niet bestaat,” zei de Roodhuid trotsch.

„Ik kan er niet langer aan twijfelen na hetgeen ik van u gezien heb.”

„Mijn broeder is een man; hij heeft mij begrepen. Laat ons nu zamen de
krijgslieden onderzoeken die hier om ons heen liggen, daarna zullen wij
aan ons zelven denken.”

„Wat uwe arme kameraden betreft, hoofdman, ben ik genoodzaakt u te
verklaren dat wij ons met hen niet meer behoeven bezig te houden, alle
hulp zou hier overbodig zijn; zij zijn dood.”

„Goed, zij zijn met eere gevallen in den strijd; Wacondah zal hen
ontvangen in zijn schoot, om met hen te jagen in de velden der
gelukzaligen.”

„Dat zij zoo.”

„Laten wij thans, voor alle andere dingen, de zaak afdoen die wij heden
morgen begonnen zijn, en die wij op zulk eene ongelegene wijs hebben
moeten afbreken.”

John Davis, ofschoon aan het leven der wildernis gewoon, was verslagen
over het koelbloedig gedrag van dezen man, die naauwelijks aan den dood
ontsnapt, nog lijdende aan eene vreesselijke wonde, en eerst sedert
weinige minuten tot verstandelijk bewustzijn teruggekeerd, reeds niet
meer aan het gebeurde scheen te denken, anders dan aan een voorval,
daar hij bijna het slagtoffer van was geworden, maar dat overigens in
zijn dagelijksche leven zeer natuurlijk scheen, zoodat hij, zonder de
minste belemmering van geest een gesprek, door een bloedig gevecht
gestoord, kon hervatten juist op hetzelfde punt waar hij het gelaten
had. Dat zulk een koelzinnig gedrag hem bevreemdde, was omdat de
Amerikaan, ondanks zijn veeljarig verkeer met de Roodhuiden, zich nooit
de moeite had gegeven om hun karakter ernstig te bestuderen, overtuigd,
gelijk de meeste blanken, dat deze lieden bijna geen verstandelijke
vermogens bezitten, en dat zij door hunne levenswijs schier met het
redelooze gedierte gelijk zijn; terwijl integendeel dit leven van
vrijheid en van onophoudelijk gevaar hen met ontberingen en wonden zoo
gemeenzaam maakt, dat zij die hebben leeren verachten en er niets meer
dan eene zeer betrekkelijk gewigt aan toekennen.

„’t Is goed,” zeide hij een oogenblik later, „als gij het zoo verlangt,
hoofdman, ben ik gereed om u de zending waarmede ik belast ben, mede te
deelen.”

„Laat mijn broeder dan aan mijne zijde plaats nemen.”

De Amerikaan ging naast het opperhoofd zitten, ofschoon niet zonder
vrees voor de roerlooze stilte, te midden van een slagveld bezaaid met
dooden. De Indiaan daarentegen scheen zoo kalm en bedaard dat John
Davis zich schaamde om iets van zijne ongerustheid te doen blijken, en
eene onverschilligheid aannemende die hij wel verre was van te
bezitten, vatte hij onmiddellijk het woord op.

„Ik ben tot mijn broeder gezonden door een groot krijgsman der
Bleekgezigten,” begon hij.

„Ik ken hem,” antwoordde de Blaauwe-Vos, „hij heet de Jaguar, zijn arm
is sterk en zijn oog fonkelt als die van het dier welks naam hij
draagt.”

„Goed. De Jaguar wenscht de oorlogsbijl tusschen hem en zijne Roode
broeders te begraven, opdat de vrede hen voortaan vereenige, en zij in
plaats van elkander te bestrijden, zamen den bison jagen op dezelfde
jagtgronden, en zich aan hunne gemeenschappelijke vijanden wreken. Welk
antwoord zal ik den Jaguar geven?”

De Indiaan zweeg een geruimen tijd; eindelijk hief hij het hoofd op.

„Dat mijn broeder zijne ooren opene,” zeide hij, „het is een Sachem die
spreken zal.”

„Ik luister,” antwoordde John Davis.

Het opperhoofd hervatte:

„De woorden die mijne borst uitblaast zijn opregt, het is de Wacondah
die ze mij ingeeft: De Bleekgezigten, sedert zij door den Geest des
kwaads, in hunne groote tooverkano’s naar het land mijner vaderen
werden gevoerd, zijn steeds de bitterste vijanden der Roodhuiden
geweest, hunne rijkste en vruchtbaarste jagtvelden hebben zij
ingenomen; waar zij hen ontmoetten hebben zij hen als wilde dieren
vervolgd, hunne callis (dorpen) hebben zij verbrand en het gebeente
hunner vaderen in de vier winden des hemels verstrooid. Is het niet
zoo? Is dit niet altijd het gedrag der Bleekgezigten geweest? Dat mijn
broeder antwoorde.”

„Hum! ja,” riep de Amerikaan min of meer verlegen, „ik wil niet
ontkennen, hoofdman, dat er iets waars is in hetgeen gij zegt, maar
toch, al de lieden van mijne kleur zijn niet zoo slecht gezind jegens
de Roodhuiden geweest, sommige daarentegen hebben hun goed zoeken te
doen.”

„Ooah! twee of drie ja, dat kan waar zijn, maar dat bewijst niets tegen
hetgeen ik beweer; spreken wij er intusschen niet meer van en gaan wij
liever over tot de zaak die ons thans moet bezig houden.”

„Ja, ik geloof dat dit beter zal zijn,” antwoordde de Amerikaan,
inwendig verheugd dat hij niet verpligt was een gesprek voort te zetten
daar hij vooruit van wist, dat het niet tot zijn voordeel zou afloopen.

„Mijn volk haat de Bleekgezigten,” hervatte het Opperhoofd, „de condor
maakt zijn nest niet met de mawkawis, en de graauwe beer paart zich
niet met de antilope; ik zelf draag den Bleekgezigten een aangeboren
haat toe. Nog dezen morgen zou ik dus de voorstellen van den Jaguar
zeker hebben afgeslagen; wat gaan ons de onderlinge oorlogen der
Blanken aan? wanneer de coyotes elkander verslinden, verheugen zich de
herten; het doet ons genoegen te zien dat onze wreede onderdrukkers
elkander verscheuren; thans echter, ofschoon mijn haat nog even
levendig is, moet ik die in mijn hart opsluiten. Mijn broeder heeft mij
het leven gered, hij heeft mij geholpen toen ik magteloos op den grond
lag uitgestrekt en de Engel des doods zijne vleugelen reeds over mij
uitbreidde; de ondankbaarheid is een ondeugd der Blanken, de
erkentelijkheid eene deugd der Rooden: van heden af is de bijl tusschen
den Jaguar en den Blaauwe-Vos voor de volgende manen begraven: vijf
manen lang zullen de vijanden van den Jaguar die van den Blaauwe-Vos
zijn; de beide opperhoofden zullen naast elkander strijden, als twee
broeders die elkander liefhebben; binnen drie zonnen zal de Sachem het
Blanke opperhoofd vijf honderd vermaarde krijgslieden toevoegen, wier
hielen met tallooze wolvenstaarten versierd zijn, en die tot de
uitgelezen mannen zijner natie behooren. Wat zal daarentegen de Jaguar
voor den Blaauwe-Vos en zijne krijgslieden doen?”

„De Jaguar is een grootmoedig opperhoofd; hij moge voor zijne vijanden
vreesselijk zijn, voor zijne vrienden is hij altijd toegankelijk en
vrijgevig; iedere krijgsman der Apachen ontvangt van hem een geweer,
honderd ponden buskruid en een scalpeermes. De Sachem bekomt bovendien
twee vigoniavellen met vuurwater gevuld.”

„Ooah!” riep de Blaauwe-Vos met blijkbare tevredenheid, „mijn broeder
heeft goed gesproken, de Jaguar is een grootmoedig opperhoofd. Ziedaar
mijn totem ten bewijze van ons verbond, zoowel als mijn veer van
kommando.”

Dit zeggende haalde de Sachem uit zijn weitasch of knapzak, die hij aan
een band over zijn schouder droeg, een vierkant stuk perkament te
voorschijn, waarop in ruwe trekken het totem, of zinnebeeldig
diergestalte van zijn stam geteekend was; vervolgens de adelaarsveer
uit zijn oorlogskap nemende, stelde hij die beiden aan John Davis ter
hand.

„Ik dank mijn broeder, den Sachem,” zei laatstgenoemde, „dat hij mijn
voorstel heeft aangenomen, hij zal geen reden hebben om er zich over te
beklagen.”

„Een opperhoofd gaf hem zijn woord. Maar zie, de zon verlengt de
schaduw der boomen, de mawkawis zal weldra zijn avondzang laten hooren;
het uur is gekomen om aan de doode krijgslieden de laatste eer te
bewijzen, en wij moeten vertrekken; om ons elk naar onze vrienden te
begeven.”

„Te voet, zooals wij hier zijn, dat zal bezwaarlijk gaan,” beweerde
John.

De Indiaan glimlachte.

„De krijgslieden van den Blaauwe-Vos waken altijd voor hem,” zeide hij.

Werkelijk had hij naauwlijks tweemaal een bijzonder signaal laten
hooren, of een vijftigtal Apachen-krijgslieden snelden van alle kanten
toe en schaarden zich zwijgend om hun opperhoofd.

De vlugtelingen die aan den geduchten arm van den Scalpeur ontsnapt
waren, hadden zich in der ijl naar het naastbijgelegen Indianenkamp
begeven en hunne kameraden met het noodlottig nieuws hunner nederlaag
bekend gemaakt; daarop was er onder bevel van een opperhoofd van
lageren rang een detachement ruiters afgezonden om den Sachem te
zoeken. Deze ruiters nogtans, toen zij den Blaauwe-Vos met John Davis
in gesprek zagen, waren op eenigen afstand onder het geboomte blijven
staan, geduldig wachtende tot het hem behagen zou hen tot zich te
roepen.

De Blaauwe-Vos beval hun thans de dooden te begraven, en nu begon de
ceremonie der ter aarde bestelling, eene plegtigheid die onder den
drang der omstandigheden zooveel mogelijk moest worden bekort.

De lijken werden eerst met zorg gewasschen, in nieuwe bisonsmantels
gewikkeld, en toen, in zittende houding, in de kuilen geplaatst die men
voor ieder van hen gedolven had: hunne wapens werden bij hen in het
graf gelegd, alsmede een paardenhoofdstel en eenige levensvoorraad,
opdat het hun niet aan de noodige middelen ontbreken zou, om de velden
der gelukzaligen te bereiken en zij bij hunne komst bij den Wacondah
onmiddellijk te paard konden stijgen om op de jagt te gaan.

Nadat deze verschillende ceremoniën waren volbragt, werden de kuilen
gevuld en met groote steenen belegd, opdat de wilde dieren de lijken
niet zouden kunnen opgraven en verslinden.

De zon was reeds op het punt van onder te gaan eer de Apachen geëindigd
hadden met hunnen broeders de laatste dienst te bewijzen. De
Blaauwe-Vos trad nu naar den jager, die tot dusver van de ceremonie zoo
al geen onverschillig, dan toch een lijdelijk toeschouwer was gebleven.

„Keert mijn broeder naar de krijgslieden van zijn volk terug?” vroeg
hij.

„Ja,” antwoordde de Indiaan lakoniek.

„Het Bleekgezigt heeft zijn paard verloren,” vervolgde de Sachem; „laat
hij den mustang bestijgen dien de Blaauwe-Vos hem aanbiedt, en binnen
twee uren zal hij bij de zijnen terug zijn.”

John Davis nam het geschenk, dat hem zoo edelmoedig gedaan werd, met
dankbaarheid aan, steeg terstond in den zadel en na van de Indianen
afscheid genomen te hebben, verwijderde hij zich zoo snel mogelijk.

Op een wenk van hun opperhoofd, reden ook de Apachen naar hunne
legerplaats terug, en het open boschkamp waar zulke vreesselijke dingen
gebeurd waren, verviel weder tot zijne gewone stilte en eenzaamheid.



XXV.

OPHELDERING.


Gelijk alle menschen die hun leven grootendeels in de wildernis hebben
doorgebragt, bezat de Jaguar groote koelzinnigheid, gepaard met de
uiterste omzigtigheid.

Ofschoon nog jong, was zijn leven eene aaneenschakeling geweest van de
zonderlingste moeijelijkheden en gevaren, en had hij aan zoovele
buitengewone tooneelen deel genomen, dat hij zijne gevoelens reeds
vroeg in zijn hart had leeren opsluiten; hij wist zijn gelaat steeds in
dien onverschilligen plooi te bewaren, welke de Indianen, onder alle
zelfs onder de hagchelijkste omstandigheden kenmerkt en hun een der
geduchtste wapenen verschaft tegen hunne vijanden.

Toen hem derhalve op eens de stem van Tranquille in de ooren klonk,
gevoelde de Jaguar terstond eene geweldige huivering door zijn gansche
ligchaam, en fronste hij onwillekeurig de wenkbraauwen, bij de vraag:
wat toch den jager bewoog om hem in zijn kamp te bezoeken? daar zijne
verhouding met den Canadees in de tegenwoordige oogenblikken zoo al
niet geheel vijandig, ten minste ver van vriendschappelijk was.

Evenwel wist de jongman, bij wien het eergevoel steeds luider sprak en
die zich door de komst van een man zoo geacht en gewaardeerd als
Tranquille zeer gestreeld voelde, de vrees die hem beklemde terstond te
onderdrukken en snelde hij den jager met een glimlach op de lippen te
gemoet.

Laatstgenoemde was niet alleen, maar had Edelhart bij zich.

De houding waarmede de Canadees verscheen, was, zonder bepaald
terugstootend te zijn, nogtans ingetogen; zijne manieren waren koud en
op zijn gelaat lag eene wolk van droefgeestigheid.

„Wees welkom in mijn kamp, Tranquille,” zei de Jaguar, hem
vriendschappelijk de hand toestekende.

„Dank u,” antwoordde de Canadees lakoniek, zonder de hand aan te nemen
die hem werd aangeboden.

„Ik ben blijde u te zien,” vervolgde de jongman, even minzaam als te
voren. „Welk gelukkig toeval brengt u herwaarts?”

„Mijn kameraad en ik zijn reeds sedert langen tijd op de jagt geweest;
de vermoeijenis overstelpt ons, en de rook van uw kamp heeft ons tot u
gelokt.”

De Jaguar veinsde deze onhandige verontschuldiging voor goede munt aan
te nemen, ofschoon de Canadees met reden voor een der krachtvolste
woudloopers in de woestijn gehouden werd.

„Neem dan plaats bij het vuur in mijne tent,” zeide hij, „beschouw al
wat hier is als het uwe en doe als of gij thuis waart.”

De Canadees boog zonder te antwoorden en volgde zoowel als Edelhart den
Jaguar, die hun voorging langs de kronkelpaden van het kamp.

Toen zij bij het vuur kwamen, waar de jongman eenige armvollen droog
hout op wierp, zetten de jagers zich op de bisonsschedels die hier als
stoelen dienden, en zonder het stilzwijgen te breken stopten zij hunne
pijpen en begonnen te rooken.

De Jaguar volgde hun voorbeeld.

De blanke woudloopers, die hun gansche leven met jagen en
strikkenzetten in de eenzame wildernissen doorbrengen, maken zich
onwillekeurig de gewoonten en gebruiken der Roodhuiden eigen, met welke
zij, dank zij hunne positie, dagelijks in aanraking komen of omgaan.

Het is hierbij een merkwaardig verschijnsel hoe gereedelijk beschaafde
menschen tot het wilde natuurleven terugkeeren, en hoe gereedelijk de
jagers, die toch meerendeels in den boezem der steden zijn geboren en
opgevoed, hunne vroegere gebruiken afleggen en de gemakken der
gezellige zamenleving vaarwel zeggen om de ruwe zeden en gewoonten der
Roodhuiden aan te nemen.

Velen onder deze jagers drijven dit zoo ver, dat men hun geen grooter
kompliment kan maken dan hen voor Indiaansche krijgslieden en volslagen
wildemannen aan te zien of te begroeten.

Daarentegen moeten wij erkennen dat de Roodhuiden maar weinig met onze
beschaving zijn ingenomen, en volstrekt niet naar onze maatschappelijke
toestanden verlangen: voor zooveel het toeval of hunne
handelsaangelegenheden hen soms in onze steden voeren—en als wij hier
steden zeggen bedoelen wij geen onbeduidende gehuchten uit den
achterhoek, maar hoofdsteden als New-York of Nieuw Orleans,—zullen zij
hunne oogen niet uitkijken van bewondering over hetgeen zij zien, maar
werpen zij een onverschilligen ja medelijdenden blik in het rond en
begrijpen niet hoe de menschen er ooit toe komen kunnen om zich
vrijwillig in berookte kooijen op te sluiten die zij huizen noemen, en
hun leven in ondankbaren arbeid verslijten, in plaats van in de vrije
lucht te leven en in de onmetelijke wildernissen op bisons, beeren en
tijgers te jagen, om zoo te zeggen als Nimrods voor Gods aangezigt.

Hebben de wilden hierin zoo geheel ongelijk, of is hun oordeel
verkeerd?

Wij voor ons gelooven het niet.

Het leven in de woestijn heeft voor menschen wier hart nog open en
vatbaar is om er de treffende verrassingen van te begrijpen, eene
wegslepende aantrekkelijkheid, die het wiskunstig afgepaste bestaan in
de steden, als men haar eenmaal genoten heeft, nooit kan vergoeden noch
doen vergeten.

Volgens den grondregel der Indiaansche etiquette, die wat de
beleefdheid aangaat zeer streng aan de regels der hoffelijkheid
gebonden is, mag men den vreemdelingen die zich aan het haardvuur in
het kamp nederzetten, geen vragen doen voor dat het hun behaagt het
gesprek te beginnen.

In de hut van den Indiaan, wordt iedere gast als een gezant van den
Grooten Geest beschouwt, hij is heilig voor den gastheer zoolang het
hem behaagt er te vertoeven, al ware hij ook zijn doodvijand.

De Jaguar volkomen van de gewoonten der Roodhuiden doordrongen, bleef
stilzwijgend bij zijne gasten zitten en rookte in gedachten zijne pijp,
geduldig wachtende tot zij goedvonden het woord op te vatten.

Eindelijk, na een vrij lang tijdsverloop, schudde Tranquille de asch
van zijn pijp op den nagel van zijn duim en wendde zich tot den
jongman.

„Gij hebt mij zeker niet verwacht, niet waar?” vroeg hij.

„Waarlijk niet,” antwoordde de Jaguar, „maar geloof mij al was uw
bezoek onverhoopt, het is mij echter niet minder aangenaam.”

De jager trok de lippen op eene zonderlinge wijs zamen.

„’t Is mogelijk!” prevelde hij, meer in antwoord op zijn eigene
gedachten dan op hetgeen de Jaguar sprak, „misschien ja, misschien
neen; het menschelijk hart is een geheimzinnig en moeijelijk te
ontcijferen boek, dat alleen de dwazen meenen te kunnen lezen.”

„Zoo is het toch niet met het mijne, jager,” zei de jongman, „gij kent
mij te goed om het niet te weten.”

De Canadees schudde het hoofd.

„Gij zijt nog jong, het hart waarvan gij spreekt is u zelven nog niet
bekend; gedurende het kort bestek van uw leven heeft de storm der
hartstogten nog niet uitgeblazen en u onder zijn magtigen aangreep doen
krommen; wacht eer gij mij bepaald kunt antwoorden tot gij bemind en
geleden hebt, zoo gij dan den schok moedig doorgestaan en het vuur der
jeugd dapper weerstand hebt geboden, staat het u vrij het hoofd hooger
op te steken.”

Deze woorden werden op strengen, maar geenszins scherpen toon
uitgesproken.

„Gij zijt hard voor mij van daag, Tranquille,” antwoordde de jongman
verdrietig. „Waarmede kan ik het in uwe oogen verkorven hebben? Welke
berispelijke daad heb ik begaan?”

„Geenerlei, ik wil het ten minste liefst niet denken, maar ik vrees dat
gij spoedig....” Hier hield hij op en schudde treurig het hoofd.

„Ga voort!” riep de jongman met drift.

„Wat zou het baten,” hervatte hij, „wie ben ik, dat ik u eene moraal
zou opzeggen die gij zonder twijfel veracht, en raadgevingen die u
geenszins welkom zijn? Het is beter te zwijgen.”

„Tranquille!” antwoordde de jongman op een toon van ontroering die hij
niet kon overmeesteren, „wij kennen elkander sedert lang, gij weet
hoeveel achting en eerbied ik u toedraag, spreek! Wat gij mij ook te
zeggen hebt, en welke harde verwijten gij mij moogt toevoegen, ik zweer
u dat ik u zal aanhooren.”

„Bah! denk niet meer om hetgeen ik u gezegd heb, ik had ongelijk mij
met uwe zaken te bemoeijen, ieder moet zijn eigen zaken weten, spreken
wij er niet meer van.”

De Jaguar schoot hem een langen en scherpen blik toe.

„Goed. Het zij zoo,” antwoordde hij, „spreken wij er niet meer van.”

Hij stond op, stapte een paar malen onrustig op en neer, en kwam op
eens weder bij den jager terug:

„Neem mij niet kwalijk dat ik u nog geen ververschingen heb
aangeboden,” zeide hij, „maar het is thans etenstijd, ik hoop dat gij
en uw vriend mij de eer zult aandoen van mijn sober ontbijt met mij te
deelen.”

Terwijl hij dit sprak vestigde de Jaguar op den Canadees een
zonderlingen blik.

Tranquille aarzelde op nieuw.

„Dezen morgen met het opgaan der zon,” zeide hij eindelijk, „hebben wij
reeds gegeten, juist even voor dat wij in uw kamp binnentraden.”

„Dat dacht ik wel!” riep de jongman met een uitbarsting van jeugdige
drift: „O! nu is al mijn twijfel opgelost, ik zie gij weigert water en
zout aan mijn haard te gebruiken, jager.”

„Ik? maar gij ver....”

„Och!” viel hij hem heftig in de rede, „ontken het toch maar niet; zoek
geen uitvlugten die u en mij onwaardig zijn; gij zijt een te eerlijk en
opregt man, om niet ronduit te spreken, cuerpo de Cristo! Gij kent de
wet der prairiën even goed als ik; men eet niet met zijn vijand. Nu
dan, zoo gij in uwe ziel nog een vonkje van de welwillendheid bezit die
gij altijd voor mij gehad hebt, verklaar mij dan duidelijk en zonder
omwegen wat er van is: ik vorder het.”

De Canadees scheen eenige minuten na te denken; eindelijk riep hij op
eens:

„’t Is waar, gij hebt gelijk, Jaguar, het is beter dat wij onbewimpeld
voor de zaken uitkomen als rondborstige jagers, dan met elkander te
zitten meesmuilen als Roodhuiden, en daarbij geen mensch is onfeilbaar:
ik kan mij even goed vergissen als een ander; en God is mijn getuige,
hoezeer ik thans wensch dat ik mij bedrogen heb.”

„Ik verlang u te hooren, en op mijn eer, zoo de dingen die gij mij
verwijt gegrond zijn, zal ik ze bekennen.”

„Goed,” riep de jager op vriendelijker toon dan hij tot hiertoe
gebezigd had, „gij spreekt als een man; maar misschien,” vervolgde hij,
op Edelhart wijzende, die reeds op wilde staan om zich te verwijderen,
„misschien hebt gij liever dat ons gesprek geheim blijft.”

„Integendeel,” antwoordde de Jaguar levendig, „die jager is uw vriend
en ik hoop dat hij weldra ook de mijne zal zijn, ik wil niets voor hem
verbergen.”

„Ik voor mij wensch niets liever,” zei Edelhart met eene buiging, „dan
dat de kleine wolk die tusschen u en Tranquille is opgerezen verdwijne
als ligte morgendamp voor de zon, om mij daarop nader met u in kennis
te brengen, en daar gij het wilt, zal ik uw gesprek bijwonen.”

„Dank u, caballero. Spreek nu, Tranquille, ik ben gereed om de grieven
te hooren die gij ten mijnen laste denkt te hebben.”

„Ongelukkig maar,” zeide Tranquille, „geeft de zonderlinge levenswijze
die gij sedert uwe komst in de woestijn voert, zeer veel aanleiding
voor de ongunstigste veronderstellingen; gij hebt u eene bende slecht
volk aangeworven; grensloopers en vagebonden, het schuim der
maatschappij, en gij leeft geheel buiten alle regten en wetten der
beschaafde natiën.”

„Zijn wij, mannen van de wildernis, woudloopers en jagers der prairiën,
dan verpligt om ons aan al de bekrompen gebruiken der steden te
onderwerpen?”

„Ja, tot op zekere hoogte, dat wil zeggen dat het ons niet vrijstaat om
in openbaar verzet te komen tegen de wettige instellingen van menschen,
die ofschoon wij van hen gescheiden zijn, niettemin onze broeders
blijven, tot welke wij voortdurend in betrekking staan door onze kleur,
onze godsdienst, onze geboorte en verder alle banden van aan- of
bloedverwantschap die wij niet hebben kunnen verbreken.”

„Goed, ik geef tot op zeker punt de juistheid uwer redenering toe; maar
gesteld al eens dat de mannen die ik onder mijne bevelen heb inderdaad
bandieten, grensloopers, of hoe gij ze noemen wilt, zijn; weet gij dan
tevens welke drijfveer hen doet handelen? met welk doel zij te werk
gaan? kunt gij tegen hen eene bepaalde beschuldiging inbrengen?”

„Wacht even! ik heb nog niet uitgesproken.”

„Ga dan voort.”

„Bovendien hebt gij, behalve die troep bandieten daar gij duidelijk en
blijkbaar openlijk de chef van zijt, ook verbindtenissen met de
Roodhuiden aangeknoopt, met de Apachen onder anderen, de onbeschaamdste
roovers en plunderaars der prairie; is dat waar?”

„Ja en neen, mijn vriend, in zoo ver als de verbindtenis die gij mij
verwijt tot hiertoe nooit heeft bestaan; maar dat zij juist dezen
morgen door twee mijner vrienden gesloten moet zijn met den
Blaauwe-Vos, een der meest beroemde opperhoofden der Apachen.”

„Zoo! nu, dat valt al ongelukkig zamen.”

„Hoedat?”

„Weet gij wat uwe nieuwe bondgenooten dezen nacht gedaan hebben?”

„Hoe zou ik het weten, daar ik niet weet waar zij zijn en zelfs geen
stellig berigt heb ontvangen dat het contract met hen werkelijk
gesloten is.”

„Ah! welnu dan zal ik het u zeggen: zij hebben de Venta del Potrero
aangevallen en tot den grond toe afgebrand.”

Het zwarte oog van den Jaguar schoot een woedenden blik; hij
stampvoette en greep krampachtig naar zijn karabijn.

„Vive Dios!” riep hij met een schaterende stem, „hebben zij dat
gedaan?”

„Zij hebben het gedaan en men onderstelt dat het op uw aanstoken was.”

De Jaguar haalde verachtelijk de schouders op.

„Met welk oogmerk zou ik dat gedaan hebben? Maar doña Carmela, wat is
daarvan geworden?”

„Zij is gered, Goddank!”

De jongman slaakte een zucht van ontspanning die hem ruimer deed
ademen.

„En hebt gij ooit aan zulk een schandaal van mijn kant kunnen
gelooven?” zeide hij op een toon van verwijt.

„Ik geloof het niet meer,” antwoordde de jager.

„Dank u, dank u; maar, bij den Hemel! de booswichten zullen de misdaad
die zij gepleegd hebben duur betalen, dat zweer ik u; intusschen, ga
voort.”

„Ongelukkig, ofschoon gij u van mijn eerste grief hebt kunnen
vrijpleiten, vrees ik dat gij het niet zult kunnen wat mijn tweede
betreft.”

„Spreek evenwel.”

„Er is eene conducta de plata onder geleide van kapitein Melendez op
weg naar Mexico.”

De jongman ontroerde min of meer.

„Dat wist ik,” zeide hij kort.

De jager wierp hem een bespiedenden blik toe.

„Men zegt....” vervolgde deze met zekere aarzeling.

„Men zegt,” viel hem de Jaguar schielijk in de rede, „dat ik het
konvooi naga, en dat ik, wanneer het geschikte oogenblik komt, aan het
hoofd van mijne bandieten het zal aanvallen om mij van het geld meester
te maken, zoo zegt men immers?”

„Ja.”

„Men heeft gelijk,” hervatte de jongman koel, „dat is inderdaad mijn
voornemen; wat meer?”

Tranquille sprong op van verbazing en verontwaardiging over dit
onbeschaamde antwoord.

„O!” riep hij met smart, „het is dus waar wat men van u zegt? Gij zijt
dan waarlijk een bandiet?”

De jongman glimlachte schamper.

„Misschien,” zeide hij met een doffe stem. „Tranquille, gij zijt
tweemaal zoo oud als ik, uwe ondervinding is groot: hoe kunt gij zoo
stout naar den uiterlijken schijn oordeelen?”

„Wat zegt gij! naar den uiterlijken schijn? Hebt gij zelf het niet
bekend?”

„Ja, dat heb ik.”

„Gij zijt dus op diefstal uit?”

„Op diefstal!” riep hij gloeijend van verontwaardiging, maar zich
terstond herstellende, vervolgde hij:

„’t Is waar, gij kunt niet anders denken.”

„Welken anderen naam moet ik geven aan zulk eene schandelijke daad?”
riep de jager met drift.

De Jaguar hief schielijk het hoofd op, als wilde hij antwoorden; maar
zijne lippen bleven stom.

Tranquille beschouwde hem een oogenblik met eene mengeling van
medelijden en teederheid en wendde zich naar Edelhart:

„Gaan wij, vriend,” zeide hij, „wij zijn reeds te lang hier geweest.”

„Blijf,” riep de jongman; „veroordeel mij niet zoo ras; ik herhaal u,
gij weet niet met welke bedoelingen ik te werk ga.”

„Wat die bedoelingen ook wezen mogen, zij kunnen niet eerlijk zijn; ik
zie er niets anders in dan plundering en moord.”

„O!” riep de jongman treurig, zijn hoofd met de beide handen
bedekkende.

„Laten wij gaan,” hervatte Tranquille.

Edelhart had dit gansche tooneel oplettend en koelzinnig gadegeslagen.

„Een oogenblik,” riep hij. Toen een stap vooruit komende legde hij den
Jaguar de hand op den schouder. Deze hief het hoofd op.

„Wat wilt gij van mij?” vroeg hij.

„Hoor eens, Caballero,” antwoordde Edelhart met een ernstige stem: „ik
weet niet waarom, maar een heimelijk voorgevoel zegt mij dat uw gedrag
niet zoo eerloos is als wij op het eerste gezigt moeten
veronderstellen, en dat gij eenmaal in staat zult zijn om het op te
helderen en u in de oogen van allen te verontschuldigen.”

„O! als het mij vrijstond te spreken.”

„Hoe lang denkt gij nog gedwongen te zullen zijn om te zwijgen?”

„Weet ik het; dat hangt van omstandigheden af die niet in mijne magt
liggen.”

„Gij kunt derhalve geen tijd bepalen?”

„Onmogelijk; ik heb een eed gezworen, dien moet ik houden.”

„Goed, beloof mij nu eene zaak.”

„Welke?”

„Dat gij kapitein Melendez niet naar het leven zult staan.”

De Jaguar aarzelde.

„Hoe is het?” hervatte Edelhart.

„Ik zal doen wat ik kan om hem te sparen.”

„Dank u,” zei Edelhart. Zich toen tot Tranquille wendende, die
onbeweeglijk naast hem stond, vervolgde hij: „Ga weder zitten, broeder,
stellen wij allen verderen argwaan ter zijde, en laten wij ontbijten
met den caballero, ik sta u borg voor hem, leven om leven; als hij u
van heden af binnen twee maanden wegens zijn gedrag geen voldoende
opheldering geeft, dan zal ik, die door geenerlei eed gebonden ben, u
dit geheim oplossen, dat u thans zoo duister schijnt en voor u
inderdaad onverklaarbaar is.”

De Jaguar sidderde en schoot Edelhart een uitvorschenden blik toe, die
echter op het effen en strak gelaat van den jager zonder eenige
uitwerking bleef.

De Canadees aarzelde nog eenige sekonden, maar nam eindelijk weder
plaats bij het vuur, in zich zelven mompelende:

„Binnen twee maanden, goed,” en liet er terstond nog zachter op volgen:
„Maar van nu af aan houd ik hem in ’t oog.”



XXVI.

DE ESTAFETTE.


Kapitein Melendez had spoed gemaakt om de bergengte door te komen, bij
welke hij zijn konvooi had laten kamperen; hij wist hoe groot de
verantwoordelijkheid was die op hem rustte door het kommando over de
conducte op zich te nemen, en zoo haar eenig ongeluk overkwam, zou hij
voor niets ter wereld willen dat men hem van zorgeloosheid of
nalatigheid konde beschuldigen.

De geldsom daar de muilezels mede bevracht waren, was aanzienlijk; de
regering van Mexico, steeds op middelen bedacht om zich geld te
verschaffen, wachtte haar met ongeduld; de kapitein ontveinsde zich dus
geenszins dat men hem iederen aanval ten zwaarste zou toerekenen en dat
hij er al de gevolgen van zou moeten verantwoorden, hoedanig ook de
uitkomst zijner ontmoeting met de grensloopers wezen mogt.

Daarbij namen zijne angst en bezorgdheid met ieder oogenblik toe; het
blijkbaar schelmstuk van den monnik Antonio maakte hem nog
angstvalliger en omzigtiger, en deed hem van meer dan eene zijde
verraad vreezen. Zonder bij mogelijkheid te kunnen gissen van welken
kant het gevaar komen zou, gevoelde hij het, om zoo te zeggen, stap
voor stap naderen, hem van alle zijden omsingelen en verwachtte hij
ieder oogenblik eene vreesselijke uitbarsting.

Deze heimelijke ingeving, het waarschuwend voorgevoel dat hem inwendig
toeriep om toch op zijne hoede te zijn, bragt hem in een staat van
onbeschrijfelijke opwinding en maakte zijn toestand zoo ondragelijk,
dat hij er tot iederen prijs een einde aan wilde zien, en duizend maal
liever wenschte het gevaar zelve te ontmoeten en met de wapens in de
vuist te bestrijden, dan nog langer als in den blinde te moeten
schermen. Hij verdubbelde dus zijne waakzaamheid, ging zelf de
omstreken van het kamp onderzoeken, hielp aan het opladen der
muilezels, die aan elkander gekoppeld, in geval van onraad, tusschen de
getrouwste en meestgeoefende dragonders zouden worden geplaatst.

Reeds lang voor het opgaan der zon, had de kapitein, wiens slaap niets
meer dan een vervolg van afgebroken sluimeringen geweest was, zijn
harde legerstee van dierenvellen en dekens verlaten, waar hij te
vergeefs eenige uren de rust had gezocht die zijn zenuwachtigen
toestand geheel onmogelijk maakte. Met korte driftige schreden begon
hij de enge ruimte in zijn kamp op en neder te stappen, den zorgeloozen
en gerusten slaap benijdende der soldaten, die hier en daar in hunne
mantels gewikkeld op den grond lagen uitgestrekt.

Inmiddels begon het allengs dag te worden. De uil, wiens morgengeroep
de verschijning der zon aankondigt, had zijne zwaarmoedige toonen reeds
laten hooren en de kapitein stiet met den voet den hoofdman der
muildrijvers wakker, die digt bij het vuur was ingeslapen.

De eenvoudige boer wreef zich eenige malen de oogen tot de laatste
wolken der slaap verdwenen waren en de orde in zijne denkbeelden zich
begon te herstellen.

„Carai! kapitein,” riep hij een laatsten geeuw onderdrukkende, „staken
u de moskieten dat gij mij zoo vroeg reeds wakker maakt? Zie maar eens,
de hemel begint naauwelijks te verbleeken; laat mij nog een uurtje
slapen. Ik had daar zulk een aangenamen droom, dien zal ik weder
hervatten, er gaat niets boven een lekker slaapje.”

De kapitein kon zich niet weerhouden te glimlagchen over dezen vreemden
bluf; maar hij achtte het niet raadzaam om op het verzoek van den
arriero te letten, de omstandigheden waren te ernstig om den tijd aan
ijdele beloften te verspillen.

„Op, op, Cuerpo de Christo!” riep hij, „bedenk dat wij nog niet aan de
Rio-Seco zijn, en dat wij ons zullen moeten haasten als wij die voor
zonsondergang door willen komen.”

„Gij hebt gelijk, kapitein,” antwoordde de arriero, die oogenblikkelijk
opsprong zoo frisch en gereed als ware hij reeds een uur ontwaakt
geweest; „neem mij niet kwalijk! kapitein, vive Dios! ik heb evenveel
belang bij het ontwijken eener verkeerde ontmoeting als gij; volgens de
wet, is mijn gansche fortuin aansprakelijk voor het rigtige transport,
en als er met het konvooi een ongeluk gebeurde zou ik met mijn geheele
familie doodarm worden.”

„Dat is waar, ik dacht niet om deze voorwaarde van uw contract.”

„Dat verwondert mij niet, daar het u niet aangaat, maar mij is het geen
oogenblik uit de gedachten; ik zweer u, kapitein, nadat ik onze
gevaarlijke reis begonnen ben, heeft het mij dikwijls berouwd dat ik
deze bezwarende voorwaarde heb aangenomen; het ligt mij zoo bij, dat
wij nooit heelhuids aan de andere zijde van die verwenschte bergen
komen.”

„Bah! Bah! geen dwaasheden, No Baptista. Gij zijt immers in den best
mogelijken staat en goed geëskorteerd; wat hebt gij te vreezen?”

„Niets ik weet het en toch ben ik overtuigd dat ik mij niet bedrieg en
dat deze reis niet goed voor mij zal afloopen.”

De kapitein ging onder dezelfde voorgevoelens gebukt; evenwel mogt hij
ten aanzien van den arriero niets van zijn inwendige ongerustheid laten
blijken, integendeel moest hij hem veeleer een riem onder het hart
steken en den moed opwekken, die hem dreigde te ontzinken.

„Gij zijt dwaas, op mijn eer gij zijt dwaas!” riep hij, „loop naar den
drommel met zulke muizennesten als gij u in het hoofd haalt.”

De muildrijver schudde ernstig het hoofd.

„Het staat u vrij, don Juan Melendez, om met zulke ideeën te lagchen,
gij zijt geleerd, en gelooft dus aan niets. Maar ik, caballero, ik ben
maar een arme Indiaan, en ik geloof wat mijne vaderen voor mij geloofd
hebben; zie, kapitein, wij Indianen, beschaafd of wild, als wij zijn
mogen, wij hebben harde hoofden en uwe nieuwe denkbeelden willen er bij
ons maar niet in.”

„Maar kom, leg mij dat eens nader uit,” riep de kapitein, die er een
eind aan wilde maken, zonder de vooroordeelen van den muildrijver te
zeer te krenken; „zeg mij welke reden gij eigenlijk hebt om aan den
goeden afloop van onze reis te twijfelen? Gij schijnt mij toch de man
niet om voor uwe schim te vreezen: ik ken u sinds jaren en ik weet dat
gij ontegenzeggelijk dapper zijt.”

„Ik zeg u dank, kapitein, voor den goeden dunk dien gij van mij gelieft
te koesteren; ja, ik ben moedig, en ik geloof dat ik dit meermalen
bewezen heb, maar dat was steeds tegenover gevaren die ik om zoo te
zeggen met mijne hand en mijn verstand vatten kon en niet tegenover
donkere vermoedens, die de onbegrijpelijke natuurwet in ons doet
oprijzen.”

De kapitein kaauwde zijne knevels van ongeduld bij de lastige
langwijligheid van den arriero, maar zooals hij zelf reeds gezegd had,
kende hij den eenvoudigen man sinds lang en wist hij bij ondervinding
dat het verloren moeite zou zijn om hem zijn verhaal te doen bekorten;
hij moest hem dus ongestoord zijn gang laten gaan.

Er zijn zulke stugge gemoederen die even als stijfkoppige paarden; als
men de sporen gebruikt om hen voort te drijven, integendeel terugslaan
of achterwaarts keeren.

De jongman bedwong dus zijn ongeduld en antwoordde bedaard:


„Gij hebt zeker een kwaad voorteeken gezien, toen gij vertrokken zijt.”

„Dat heb ik ook, kapitein, en waarlijk, bij hetgeen ik toen gezien heb,
zou ik zeker geweigerd hebben te vertrekken als ik iemand was, die zich
gemakkelijk laat afschrikken.”

„Welk voorteeken hebt gij gezien?”

„Lach er niet om, kapitein: de schrift zelf zegt, op onderscheidene
plaatsen, dat het God somtijds behaagt om den menschen een heilzame
waarschuwing te geven, waarnaar zij ongelukkig genoeg niet altijd
luisteren,” vervolgde hij met een zucht.

„Dat is wel waar!” mompelde de kapitein.

„Daarom,” zoo vervolgde de arriero, gevleid door dit kleine bewijs van
toestemming, van zoo iemand als den kapitein, „mijne muilezels waren
gezadeld, de stoet stond in de corral op mij te wachten onder toezicht
der peons, en ik zou vertrekken. Evenwel daar ik van mijne vrouw, wie
weet voor hoelang misschien, niet wilde scheiden zonder afscheid van
haar te nemen, trad ik in huis om haar nog eens te omhelzen, toen ik
voor de deur toevallig de oogen opsloeg en op de azoteo (plat dak) een
paar uilen zag zitten, die mij met sombere blikken strak aankeken. Bij
deze onverwachte vertooning huiverde ik tegen wil en dank en wendde het
hoofd af. Op hetzelfde oogenblik werd er een stervend mensch op een
baar door twee soldaten voorbij gedragen, begeleid door een monnik, die
hem de boetpsalmen liet opzeggen en hem zachtzinnig zocht voor te
bereiden, om als een opregt Christen te sterven; maar de gewonde
antwoordde niet en lachte de monnik op een schampere wijs uit:
eensklaps echter rigtte hij zich op de baar overeind, zijne oogen
fonkelden, hij keerde zich om, wierp mij een spotachtigen blik toe en
viel toen magteloos op de baar terug, binnensmonds mompelend, zeker
tegen mij, deze twee woorden:

„Hasta lucro!” (tot straks).

„Hum!” riep de kapitein.

„Dit korte bescheid van iemand in dien toestand, was alles behalve
prettig voor mij, wat dunkt u?” vervolgde de muildrijver. „Ik was er
zoo door getroffen, dat ik ijlings naar hem toeliep om er hem naar ik
meende met regt voor te bestraffen; maar toen ik bij hem kwam, was hij
dood.”

„En wie was die man? hebt gij dat ook gehoord?”

„Ja, het was een Selteador (straatroover) die in een ontmoeting met de
ciricos (stadswacht) doodelijk gewond geraakte en naar de trappen der
hoofdkerk werd gedragen, om daar te sterven.”

„Is dat alles?” vroeg de kapitein.

„Ja.”

„Nu, vriend, dan heb ik wijs gedaan dat ik de reden van uwe
ongerustheid met zooveel aandrang heb willen hooren.”

„Zoo!”

„Ja, want gij hebt het voorteeken waar gij mede begunstigd werdt, juist
verkeerd uitgelegd.”

„Hoe dat?”

„Ik zal u zeggen wat ik bedoel. Dat voorteeken beduidt veeleer, dat gij
met wijsheid en onvermoeide waakzaamheid het gevaar en verraad moet
verijdelen en dat gij de bandieten zult neerslaan die u durven
aanvallen.”

„O!” riep de muildrijver verheugd, „is het inderdaad waar wat gij mij
daar zegt?”

„Zoo zeker als ik hoop zalig te worden,” antwoordde de kapitein
eerbiedig een kruis slaande.

De arriero stelde volkomen vertrouwen in de woorden van den kapitein,
dien hij, wegens zijne erkende meerderheid eene onbepaalde achting
toedroeg; hij twijfelde dus geen oogenblik aan de verzekering, die deze
hem gaf, dat hij de verontrustende voorteekenen verkeerd had uitgelegd;
hij antwoordde in de beste luim, terwijl hij luchthartig met de vingers
klapte.

„Carai! als het er zoo mede gelegen is, loop ik geen gevaar. Zou het
dan ook wel noodig zijn dat ik aan Nuestra Señora de la Soledad de
waskaars geef, die ik haar beloofd had?”

„Volstrekt onnoodig,” verzekerde de kapitein.

Hierdoor geheel gerust gesteld, ging de muildrijver met allen spoed aan
zijne gewone bezigheden.

Zoo had de kapitein, door den dommen Indiaan in zijne onnoozele
denkbeelden te sterken, er hem ongemerkt van af weten te brengen.

Intusschen was in het kamp alles in beweging gekomen, de arrieros
haastten zich met het voederen en opladen der muilezels, terwijl de
dragonders druk bezig waren hunne paarden te zadelen en alles voor den
aftogt gereed te maken.

De kapitein overzag en bestuurde al deze bewegingen met koortsachtig
ongeduld, den een berispende, den ander teregtwijzende, allen tot spoed
aanzettende en wel toeziende dat zijne bevelen stipt werden uitgevoerd.


Toen al de aanstalten gereed waren, gaf de jonge officier order om den
ochtendmaaltijd staande en met den teugel over den arm te houden, ten
einde zoo min mogelijk tijd te verliezen, daarop gaf hij het sein om te
vertrekken.

De dragonders stegen in den zadel, maar juist op het oogenblik toen de
kolonne zich in beweging stelde om het kamp te verlaten, ontstond er
een levendig gedruisch in de struiken; de takken werden krakend uit een
gerukt, en op eens verscheen er een ruiter, in dragonders uniform en
reed in vollen galop op den troep af.

Toen hij den kapitein bereikt had, bleef hij als een meester in de
rijkunst plotseling staan, groette eerbiedig, en met de hand aan zijn
gegalonneerden hoed zeide hij:

„Dios guardi a usted. Heb ik de eer kapitein don Juan Melendez te
spreken?”

„Hem zelf,” antwoordde de kapitein verwonderd; „wat hebt gij te
zeggen?”

„Voor mij zelven niets,” hernam de soldaat, „maar ik heb uwe geëerde
eene schriftelijke order te overhandigen.”

„Een schriftelijke order, en van wie komt die?”

„Van zijne Excellentie den generaal don José Maria Rubio, en wat deze
brief behelst moet wel zeer gewigtig zijn, daar de generaal mij gelast
heeft den meesten spoed te maken, zoo dat ik vier en veertig mijlen in
negentien uren heb afgelegd om hier te komen.”

„Goed,” antwoordde de kapitein, „geef over.”

De dragonder haalde een grooten brief met rood zegel uit zijne borst en
stelde hem den kapitein eerbiedig ter hand.

Deze nam hem en opende hem, maar alvorens te lezen, wierp hij den
soldaat, die onbewegelijk en koen voor hem stond, een argwanenden blik
toe, dien deze echter met onverstoorbare stoutheid doorstond.

Deze man scheen op zijn hoogst dertig jaar oud, hij was lang van
gestalte en welgemaakt, en de militaire kleeding die hij aanhad stond
hem bijzonder goed; zijne vrij regelmatige gelaatstrekken teekenden
zekere geslepenheid en list, die nog sterker uitkwam door zijne zwarte
steeds beweeglijke oogen, die zich nu en dan met blijkbare aarzeling op
den kapitein vestigden.

Over het geheel geleek deze man naar alle andere Mexicaansche soldaten
en had hij niets dat geschikt was om bijzonder de aandacht gaande te
maken of vermoedens te wekken.

Het was intusschen niet dan met veel tegenzin dat de kapitein zich
gedwongen zag om met hem in aanraking te komen; om welke reden, had hij
moeijelijk, zoo niet onmogelijk kunnen zeggen; maar er zijn in de
natuur zekere wetten wier kracht men niet betwijfelen kan, en die dus
voor sommige personen op het eerste gezigt en zelfs voordat men met hen
gesproken heeft een bepaalden voor- of tegenzin inboezemen, zoodat men
zich onwillekeurig tot hen getrokken of van hen afkeerig gevoelt. Waar
deze geheimzinnige voor- of tegeningenomenheid, die zich maar zelden
bedriegt, eigenlijk door ontstaat, willen of kunnen wij hier moeijelijk
onderzoeken en nog veel minder verklaren, maar bepalen ons eenvoudig
bij de verzekering dat dit gevoel werkelijk bestaat, en dat wij
gedurende ons afwisselend leven er vaak den invloed van ondervonden en
de kracht van erkend hebben.

Wat den kapitein betreft, moeten wij zeggen, dat hij zich door den
bovengenoemden persoon geenszins aangetrokken gevoelde, maar
integendeel geneigd was hem voor het minst niet te vertrouwen.

„Op welk punt hebt gij den generaal verlaten?” vroeg hij, terwijl hij
den opengevouwen brief werktuigelijk tusschen zijne vingers liet
spelen, zonder dat hij er tot nog toe een oog ingeslagen had.

„Te Pazo-Redondo, een weinig aan gene zijde der Noria de Guadalupe,
kapitein.”

„Zoo; wie zijt gij? hoe is uw naam?”

„Ik ben de adjudant van zijne Excellentie den generaal, en mijn naam is
Gregorio Lopez.”

„Zijt gij bekend met den inhoud van deze dépêche?”

„Neen; ik wist alleen dat zij zeer gewigtig is.”

De soldaat had op de vragen van den kapitein volkomen ongedwongen en
met eene vrijmoedigheid van het beste allooi geantwoord. Het was
blijkbaar dat hij niet loog.

Na een laatste aarzeling besloot don Juan den brief te lezen; maar
spoedig trok hij de wenkbraauwen zamen, en kwam er eene uitdrukking van
bepaalde ontevredenheid op zijn gelaat.

Het stuk was van den volgenden inhoud:


                                          „Pazo-Redondo, den.... 18...”

    „De Generaal don José Maria Rubio, militaire opperkommandant van
    den staat Texas, heeft de eer den kapitein don Juan Melendez de
    Gongora te berigten, dat er in den staat nieuwe onlusten zijn
    uitgebroken; dat verscheidene benden roovers en grensloopers, onder
    aanvoering van verschillende opperhoofden, het land hebben bezet,
    overal de haciendas plunderende en verbrandende, de konvooijen
    opligtende en het openbare verkeer belemmerende. Ten aanzien van
    deze ernstige feiten, die het algemeene welzijn en de veiligheid
    der inwoners bedreigen, heeft de regering, gelijk haar pligt dit
    gebiedend vordert, in het belang van allen, buitengewone
    maatregelen moeten nemen, ten einde deze wanordelijkheden te keer
    te gaan eer zij zich op eene grootere schaal uitbreiden. Dien ten
    gevolge is de staat Texas in staat van beleg verklaard, enz. (hier
    volgden de verschillende maatregelen door den generaal genomen om
    den opstand te dempen; verder luidde de dépêche als volgt:) De
    Generaal don José Maria Rubio, door vertrouwde spionnen onderrigt
    zijnde dat een der voornaamste hoofden der opstandelingen, die door
    zijne medegenooten de Jaguar wordt genoemd, voornemens is om de
    conducta de plata, onder het eskorte van kapitein don Juan Melendez
    de Gongora, op te ligten en zich ten dien einde aan de Rio-Seco in
    hinderlaag zal stellen, een punt dat voor eene overrompeling
    bijzonder geschikt is, zoo beveelt de generaal Rubio den kapitein
    Melendez om zich te laten geleiden door den brenger der
    tegenwoordige dépêche, een loijaal en vertrouwd man, die het
    konvooi naar de laguna del Venado zal brengen, waar gezegde
    conducta zich zal vereenigen met een detachement kavallerie door
    den generaal ten dien einde afgezonden en welks getalsterkte
    voldoende is om het konvooi verder tegen iederen aanval te
    beveiligen. De kapitein Melendez zal het kommando over deze troepen
    op zich nemen en zich zoo spoedig doenlijk bij den generaal in zijn
    hoofdkwartier vervoegen.

    „Dios y libertad.”

    „De generaal militaire opperkommandant van den staat Texas,”

    „DON JOSÉ-MARIA RUBIO.”


Na deze marschorder met de meeste oplettendheid gelezen te hebben, hief
de kapitein het hoofd op en beschouwde den ordonnans een oogenblik met
de grootste aandacht.

Deze stond met de hand op zijn degen geleund en speelde achteloos met
den aker van zijn dragon, zonder zich naar het scheen te bemoeijen met
hetgeen er rondom hem voorviel.

„De order is stellig,” mompelde de kapitein bij herhaling in zich
zelven, „ik moet mij er naar gedragen; intusschen zegt alles mij dat
deze man een verrader is.”

Toen vervolgde hij hardop:

„Zijt gij wel goed met deze landstreek bekend?”

„Son hijo del pays (ik ben een kind van het land) kapitein,” antwoordde
de dragonder, „er is geen pad zoo onbeduidend of ik ben er als kind
honderde malen geweest.”

„Gij weet immers dat gij mij als gids moet dienen?”

„Zijne Excellentie de generaal deed mij de eer mij hiervan te
informeren, kapitein.”

„En houdt gij voor zeker, dat gij in staat zijt om ons veilig naar de
plaats te brengen die ons wacht?”

„Ik zal ten minste alles doen wat daartoe noodig is.”

„Goed, zijt gij niet vermoeid?”

„Mijn paard meer dan ik. Als gij mij een ander liet geven zou ik
onmiddellijk tot uwe orders zijn, want ik zie dat gij haast hebt om te
vertrekken.”

„Inderdaad heb ik dat. Kies zelf maar een paard voor u.”

De soldaat liet zich dit verlof geen tweemaal geven. Er waren
verscheidene remonte paarden bij het eskorte, hij nam er een van, waar
hij zijn eigen zadeltuig op over bragt. Na eenige minuten was hij
hiermede klaar en zat de ruiter in den zadel.

„Ik ben tot uwe geëerde orders, kapitein,” zeide hij.

„Vertrekken wij,” antwoordde de kapitein terwijl hij er in stilte
bijvoegde: „Ik zal dien kerel op den marsch niet uit het oog
verliezen.”



XXVII.

DE GIDS.


De militaire wet is onverbiddelijk, zij heeft regels daar zij niet van
afwijkt, de krijgstucht duldt geen aarzeling noch bedenking; de
despotieke grondregel aan de Oostersche hoven in gebruik: „hooren is
gehoorzamen” wordt in militaire zaken ten volle bewaarheid. Overigens,
hoe hard dit ook bij den eersten oogopslag schijnen mag, moet het toch
niet anders zijn; want als men het regt van beoordeeling den
ondergeschikten ten aanzien der bevelen door hoogeren gegeven wilde
toelaten, dan ware alle krijgstucht den bodem ingeslagen; wanneer de
soldaten hunne eigen denkbeelden of grillen mogten volgen, zouden zij
niet langer te regeren zijn en het leger, in plaats van de diensten te
bewijzen die het land er met reden van verwacht, voor hetzelve een ware
plaag worden.

Deze en meer dergelijke beschouwingen liepen den jongen kapitein door
het hoofd, terwijl hij vol gedachten den gids volgde dien de order van
zijn generaal hem zoo onverwacht had toegevoegd; maar de order was
duidelijk en bepaald, hij was gedwongen te gehoorzamen en hij
gehoorzaamde, al was hij uitwendig overtuigd dat de man op wien men hem
dwong zich te verlaten, zoo al geen volslagen schurk, dan toch het in
hem gestelde vertrouwen onwaardig was.

Wat den gids betreft, deze galoppeerde onbezorgd aan het hoofd der
karavaan, hij rookte, lachte en zong zonder zich in ’t minst te
bekommeren over de vermoedens die men te zijnen aanzien koesterde.

’t Is waar, de kapitein had den kwaden dunk dien hij van zijn gids
koesterde zorgvuldig weten te verbergen en scheen voor het oog in hem
een onbepaald vertrouwen te stellen; bij den gevaarlijken marsch dien
de conducta te volbrengen had, vorderde de voorzigtigheid gebiedend,
dat zij die er deel van uitmaakten, onbekend bleven met de ongerustheid
van hun chef, ten einde niet gedemoraliseerd te worden door de vrees
voor ophanden verraad.

Voor den afmarsch had de kapitein met zekeren ophef de meest gestrenge
orders gegeven om de wapens in goeden staat en dadelijk gereed te
houden; hij had op de beide flanken van den troep tirailleurs
vooruitgezonden, om de omstreken te doorzoeken en den doortogt vrij te
houden en tegen overrompeling te waken; kortom, de noodige
voorzigtigheidsmaatregelen waren met de meeste zorg genomen om den
goeden afloop der reis te verzekeren.

De gids, ten wiens gevalle deze voorzorgen opzettelijk zoo ruim en
breed waren aangelegd, had ze met de grootste bedaardheid aangezien en
scheen ze zeer gepast te keuren: hij had er zelfs het zijne aan
toegevoegd door aan te merken dat de landloopers aan de grenzen zoo
bekwaam waren om door de struiken en het gras te sluipen zonder een
spoor na te laten, en dus de veldontdekkers wel scherp moesten toezien
om de hun toevertrouwde taak goed uit te voeren.

Naarmate de conducta meer de bergen naderde, werd de marsch
moeijelijker en gevaarlijker; de boomen, die in ’t eerst ver van
elkander verwijderd stonden, begonnen zich allengs meer aan een te
sluiten; weldra vormden zij een digt bosch, in hetwelk men zich op
sommige plaatsen met de bijl een pad moest banen door de lianenranken,
die zich van stam tot stam slingerden en soms een ondoordringbaar bosch
vormden; op andere punten kwam men aan een kleine rivier of beek, wier
oevers moeijelijk te bereiken waren, die de paarden en muildieren
moesten doorwaden, niet zonder gevaar van alligators en andere
watergedrochten, terwijl het water hen dikwijls tot aan den buik stond.

Het digte bladgewelf onder hetwelk de karavaan langzaam voorttrok,
sloot den hemel geheel af; slechts hier en daar drong een verdwaalde
zonnestraal door de zaamgevlochten takken, naauwelijks voldoende om de
duisternis te verdrijven, die in het digtste bosch doorgaans blijft
heerschen zelfs op den vollen middag. De Europeaan, die geen andere
bosschen kent dan die der oude wereld, kan zich in de verte geen
denkbeeld maken van de onmetelijke „plantenoceanen” die men in Amerika
onder den naam van ongerepte wouden begrijpt.

In die ongebaande wildernissen schijnen de boomen elkander vast te
houden, zoo digt zijn allen aan elkander gegroeid en onderling zaam
verbonden, door netwerken van lianen en andere slingerplanten, die de
stammen aaneenstrengelen, zich om de takken kronkelen, tot op den grond
afdalen en wortel vatten, om vandaar weder op te schieten, nu eens als
de pijpen van een reuzenorgel, dan onder allerlei fantastische vormen,
figuren en guirlandes, opwaarts en nederwaarts slingeren, soms tusschen
vervaarlijke massaas van zekere woekerplant, Spaansche Baard genaamd,
die in groote trossen aan het uiteinde van al de takken hangt; terwijl
de bodem, bedekt met het vergane blad van duizend winters, zich
verschuilt onder een tapijt van ondoordringbare struiken en gras van
eenige ellen hoogte. De boomen, meest allen van dezelfde soort, bieden
zoo weinig verscheidenheid van vorm, dat de een slechts de getrouwe
afdruk van al de overigen schijnt te zijn.

In deze wouden vindt men in alle rigtingen smalle voetsporen, sedert
vele eeuwen door de wilde dieren gebaand om naar hunne geheime
drinkplaatsen te komen. Hier en daar onder het afgevallen blad
verschuilen zich stinkende moerassen, boven welke zwermen moskieten
gonzen en dikke nevelwalmen opstijgen, die het bosch verduisteren;
kruipdieren, slangen, hagedissen en insecten van allerlei soort
wriemelen over den grond, zacht schuifelend of in verraderlijke stilte;
terwijl het geschreeuw der vogels en het heesch gebrul der wilde
beesten soms een schrikbarend concert maakt, dat de echoos der meeren
en poelen doet weergalmen.

De meest geoefende woudlooper zelfs waagt zich niet zonder beven in
zulk een ongerepte wildernis, want het is schier onmogelijk om er
zonder kompas den weg te vinden, en op de bedriegelijke doolpaden die
er zich in alle rigtingen kruisen kan men niet vertrouwen; de jagers
weten bij ondervinding dat men in zulk een bosch eenmaal verdwaald
geraakt en aan alle zijden door muren van hoogstaand gras of
ondoordringbare lianengordijnen ingesloten, slechts door een wonder zou
kunnen worden gered, en er geene hulp van menschen, hetzij vriend of
vijand te hopen is.

Te midden van zulk een bosch verdiepte zich op dit oogenblik de
karavaan.

De Gids reed altijd even onbezorgd vooruit, zonder de minste aarzeling,
en scheen volkomen zeker van den weg dien hij kiezen moest; slechts nu
en dan, bij lange tusschenpoozen, wierp hij een verstrooiden blik links
of regts om zich heen, zonder daarom een oogenblik den stap van zijn
paard te vertragen.

Intusschen was het bijna middag, de hitte begon ondragelijk te worden,
de paarden en menschen, sedert vijf uren des morgens langs uiterst
moeijelijke wegen op marsch, waren overstelpt van vermoeijenis en
vereischten gebiedend eenige uren rust om den togt verder te vervolgen.

De kapitein besloot om den troep te laten kamperen in een dier ruime
open vakken, die men van afstand tot afstand ontmoet, en die gevormd
schijnen door omgeworpen geboomte, ten gevolge van hevige orkanen of
door ouderdom geveld.

Het signaal om halt te maken werd gehoord. De soldaten en arrieros
slaakten een dankbaren zucht en hielden oogenblikkelijk stil.

De kapitein toevallig zijn blik op den gids vestigende, zag dat dit
oponthoud hem weinig beviel, er lag een wolk van ontevredenheid op zijn
gelaat; zoodra hij echter bemerkte dat men hem in ’t oog hield
herstelde hij zich, veinsde in de algemeene vreugde te deelen, en steeg
mede af.

De paarden en muilezels werden ontzadeld om zich in vrijheid te kunnen
versnaperen aan het jonge boomloof en het gras dat hier in overvloed
voorhanden was.

De soldaten deden hun soberen maaltijd en vlijden zich neer op hunne
mantels om te rusten.

Weldra lagen al de leden der karavaan in een diepen slaap gedompeld;
slechts twee mannen bleven waken. Deze twee mannen waren de kapitein en
de gids.

Waarschijnlijk werden beiden te veel door ernstige gedachten bezig
gehouden, om zich aan de anders zoo welkome rust over te geven.

Op weinige passen van het kamp lagen eenige monsterachtige krokodillen
in de heete zon te bakeren op het graauwe slijk van een kleinen stroom,
die zacht murmelend voortkronkelde tusschen de rotsklompen en
rietplaten die zijn loop belemmerden. Myriaden insecten vervulden de
lucht met hun eentoonig gehommel; de eekhoorns huppelden vrolijk van
tak tot tak; de vogels onder het loof verscholen zongen met vollen
gorgel, en nu en dan zag men boven het lange gras een damhert of ashata
met schuwen blik den fijnen kop opsteken, om het volgend oogenblik
verschrikt weg te springen en zich in het kreupelbosch te verbergen.

Maar de twee wakende mannen hadden het te druk met hunne eigene
gedachten om te letten op hetgeen er rondom hen gebeurde.

De kapitein hief het hoofd op; op dit oogenblik had de gids juist met
zonderlinge vastheid den blik op hem gerigt; verlegen dat hij zich zoo
onverhoeds zag overrompelen, zocht hij den kapitein terstond af te
leiden door het woord tot hem te rigten, een taktiek die dezen niet
ontging en hem dus geenszins van het spoor bragt.

„Wij hebben een heeten dag, kapitein,” zei de gids met een
onverschilligen blik.

„Ja,” antwoordde de officier lakoniek.

„Zoudt gij ook geen trek hebben om eenige rust te nemen?”

„Neen.”

„Wat mij betreft, mijne oogen zijn zoo bezwaard dat ze tegen wil en
dank bijna toevallen, als gij het mij vergunt zal ik doen als de
anderen en eenige oogenblikken rust nemen, die zij zoo onbezorgd
schijnen te genieten.”

„Wacht nog even, ik heb u eenige woorden te zeggen.”

„Mij?”

„Ja.”

„Goed,” hernam hij op een toon van volkomen onverschilligheid.

Hij stond op, smoorde een zucht van spijt en kwam bij den kapitein
zitten, die een weinig opschoof om plaats voor hem te maken onder de
lommerrijke schaduw van een dikken boom, die zijne reuzenarmen, beladen
met digte ranken Spaansch mos, ver over hen uitbreidde.

„Wij hebben ernstige zaken te bespreken,” hervatte de kapitein.

„Zoo als u behaagt.”

„Kunt gij opregt zijn?”

„Hoe zoo!” riep de soldaat min of meer van zijn stuk gebragt door deze
onbewimpelde vraag.

„Of, als gij dat liever wilt, kunt gij trouw en verknocht zijn?”

„Dat kan er naar wezen.”

De kapitein keek hem aan.

„Zult gij op mijne vragen antwoorden?” vroeg hij.

„Dat weet ik niet.”

„Hoe dat, weet gij dat niet?”

„Hoor eens, kapitein!” riep de gids als om er een grap van te maken,
„mijne moeder was eene zeer verstandige vrouw, zij heeft mij altijd
geleerd twee soorten van lieden te mistrouwen, namelijk de leeners en
de vragers, „want zeide zij,” en niet zonder reden, „de eene komt om uw
beurs en de andere om uwe geheimen.”

„Gij hebt dus geheimen?”

„Ik? volstrekt niet.”

„Wat vreest gij dan?”

„Niet veel, dat beken ik. Welnu! vraag maar, kapitein, ik zal zien dat
ik u beantwoord.”

De Mexicaansche boer, Indiaan, of kreool, heeft veel van den
Normandischen boer, namelijk dat hij bijna nooit eenig bepaald antwoord
zal geven op de vraag die men hem doet. De kapitein was dus genoodzaakt
zich met de geveinsde belofte van den gids te vergenoegen; hij
hervatte:

„Wie zijt gij?”

„Ik?”

„Ja!”

De gids begon te lagchen.

„Dat ziet gij wel.”

De kapitein schudde het hoofd.

„Ik vraag u niet wat gij schijnt te zijn, maar wat gij werkelijk zijt.”

„Wel! mijnheer, welk mensch is in staat om bepaald van zich zelven te
zeggen wat hij werkelijk is?”

„Hoor eens, kerel,” hervatte de kapitein op bedreigenden toon, „ik wil
mijn tijd niet verbeuzelen met de uitwijkende praatjes te volgen die
gij gelieft te maken. Antwoord mij stellig en ordelijk op hetgeen ik u
vraag, of anders....”

„Anders?....” viel de gids hem op schertsenden toon in de rede.

„Schiet ik u voor den kop als een hond!” antwoordde hij, terwijl hij
een pistool uit zijn gordel nam en den haan overhaalde.

Het oog van den soldaat fonkelde, maar zijne trekken bleven
onverschillig en geen spier op zijn gelaat vertrok.

„O, ho! heer kapitein,” riep hij met eene sombere stem; „gij hebt eene
wonderlijke manier om uwe vrienden te ondervragen.”

„Wie verzekert mij dat gij een vriend zijt?... Ik ken u niet.”

„Dat is waar, maar gij kent den persoon die mij tot u zond, die persoon
is uw chef, zoowel als de mijne; ik heb hem gehoorzaamd met tot u te
komen, en gij moet hem gehoorzamen door de orders op te volgen die hij
u gegeven heeft.”

„Ja, maar die orders zijn mij door u overgebragt.”

„Wat doet er dat toe?”

„Wie verzekert mij dat die dépêche die gij mij gebragt hebt u werkelijk
door hem gegeven werd?”

„Caramba! kapitein, wat gij mij daar zegt is alles behalve vleijend
voor mij,” antwoordde de gids op een toon van gevoeligheid.

„Dat weet ik; maar ongelukkig leven wij in een tijd dat het zeer
moeijelijk is om zijne vrienden van zijne vijanden te onderkennen; men
kan niet genoeg op zijne hoede zijn om niet in den strik te vallen; ik
ben door het gouvernement met eene bijzonder teedere zending belast en
moet dus uiterst omzigtig te werk gaan met de lieden die ik niet ken.”

„Gij hebt gelijk, kapitein; ook ben ik, ofschoon uwe vermoedens voor
mij alles behalve vereerend zijn, geenszins gebelgd over hetgeen gij
mij zegt; buitengewone toestanden vereischen buitengewone maatregelen.
Alleen zal ik u door mijn gedrag zien te bewijzen dat gij u ten mijnen
aanzien bedrogen hebt.”

„Het zal mij hoogst aangenaam zijn als ik mij vergis, maar pas op. Bij
den minsten slinkschen trek of dubbelzinnigheid die ik, het zij in uwe
bewegingen of woorden bespeurde, zou ik niet aarzelen u een kogel door
de hersens te jagen. Intusschen heb ik u gewaarschuwd en kunt gij er u
naar gedragen.”

„Goed, kapitein, ik waag er mij aan. Wat er ook gebeure ben ik
overtuigd dat mijn geweten mij vrijspreekt, want ik weet dat ik mijn
pligt doe.”

Dit gezegde ging hem zoo rond en vrijmoedig af, dat de kapitein ondanks
zijn argwaan, er door getroffen werd.

„Wij zullen zien,” zeide hij. „Komen wij spoedig uit dat verwenschte
bosch daar wij nu reeds zoo lang in zijn?”

„Wij hebben nog maar twee uren te marcheren, tegen zonsondergang komen
wij aan het detachement dat ons wacht.”

„God geve het!” murmelde de kapitein.

„Amen!” zei de soldaat op grappigen toon.

„Maar terwijl gij niet hebt kunnen goedvinden op mijne vragen te
antwoorden,” hervatte Melendez, „zult gij mij niet kwalijk nemen dat ik
u geen oogenblik uit het oog verlies, en als wij weder op marsch gaan,
u aan mijne zijde neem.”

„Dat kunt gij doen naar het u behaagt, kapitein; gij hebt de magt, zoo
niet het regt aan uw kant, ik ben verpligt mij naar uwe wenschen te
voegen.”

„Zeer goed, gij moogt thans gaan slapen als gij lust hebt.”

„Dus hebt gij mij niets meer te zeggen?”

„Niets.”

„Dan zal ik mij de vrijheid, die gij mij wel wilt toestaan, ten nutte
maken om mijn verloren tijd in te halen.”

De soldaat stond op, rekte zich uit en bedwong zich met moeite om niet
te geeuwen; hij verwijderde zich eenige passen, strekte zich op den
grond uit, sloot de oogen, en lag eenige minuten later in een diepen
slaap.

De kapitein bleef waken. Het gevoerde gesprek met den gids had zijne
onrust niet weinig doen toenemen, daar het hem bewees, dat deze man
onder eene alledaagsch en rondborstig uiterlijk, groote sluwheid
verborg. Inderdaad had hij op geen enkele der hem gedane vragen
geantwoord, en was het hem in weinige oogenblikken gelukt de
aanvallende houding van den kapitein af te slaan en om te keeren, door
een redeneertrant die op zich zelf weinig afdeed, maar tegen welke de
kapitein niets had kunnen inbrengen.

Don Juan bevond zich op dit oogenblik in de onaangenaamste stemming
waarin een man van moed en verstand wezen kan, die over zich zelf noch
over anderen voldaan, innig overtuigd was dat hij gelijk had en toch in
zekeren zin bekennen moest dat hij ongelijk had en de zaak niet rigtig
was.

Zoo als meestal in dergelijke gevallen gebeurt, moesten de soldaten de
kwade luim van hun chef misgelden, want de officier, uit vrees dat de
duisternis van den nacht iedere slechte kans voor hem zou verergeren,
en zich niet gaarne bij nacht in de eindelooze doolhoven van het bosch
willende laten overrompelen, maakte de halt veel korter dan hij bij
iedere andere gelegenheid zou gedaan hebben.

Omstreeks twee uren na den middag liet hij in den zadel blazen, en gaf
bevel om te vertrekken.

De grootste hitte van den dag was echter voorbij; de stralen der zon,
die thans minder loodregt neder vielen hadden veel van hunne kracht
verloren en de marsch werd onder beter omstandigheden voortgezet dan
vroeger.

Zooals hij hem te voren gezegd had, liet de kapitein den gids naast
zich rijden, en verloor hij hem, zooveel dit immer mogelijk was, geen
oogenblik uit het oog.

Laatstgenoemde scheen zich om deze hinderlijke naauwlettendheid gansch
niet te bekommeren, hij reed altoos even onverschillig voort; rookte
zijn maïs cigarette en neuriede half overluid nu en dan een
soldatenliedje.

Het bosch begon langzamerhand ijler te worden, de opene plekken werden
grooter en talrijker en het oog kreeg een meer uitgebreiden
gezigteinder: alles droeg bij om te verzekeren dat men weldra het einde
der bladgewelven zou bereiken.

Intusschen zag men het land links en regts heuvelachtig worden, de
grond begon zich langzamerhand te verheffen en naarmate men vorderde,
raakte de weg meer en meer ingesloten.

„Komen wij reeds aan de voorposten der bergen?” vroeg de kapitein.

„O neen, nog niet,” antwoordde de gids.

„Wij geraken toch weldra tusschen twee heuvels.”

„Ja maar geen hooge.”

„Dat is waar, evenwel, als ik mij niet bedrieg, naderen wij een
bergengte.”

„Ja, maar van weinig uitgestrektheid.”

„Dat hadt gij wel kunnen waarschuwen.”

„Waarom?”

„Dan zou ik tirailleurs vooruit hebben gezonden.”

„Dat is zoo, maar daar is nog tijd voor, zoo gij dat wilt; aan het
einde van dien bergpas moeten wij vinden die ons wachten.”

„Dus zijn wij waar wij wezen moeten?”

„Ten naastenbij.”

„Haasten wij ons dan.”

„Met alle genoegen.”

Zij reden sneller voort.

Op eens bleef de gids staan.

„Hé! kapitein,” riep hij, „kijk eens daar! is dat geen geweerloop dien
ik in de zon zie glinsteren?”

De kapitein hief schielijk de oogen op in de aangewezen rigting.

Op het zelfde oogenblik knalde er een vreeselijk geweervuur aan beide
kanten van den weg, en regende een hagelbui van kogels op de karavaan.

Eer nog de kapitein, over dezen aanval verontwaardigd, den tijd had om
zijn pistool te grijpen, tuimelde hij op den grond, weggesleept door
zijn paard, dat door een kogel in het hart was getroffen.

De gids had reeds het hazenpad gekozen, zonder dat men wist hoe of
waarheen hij ontsnapt was.



XXVIII.

JOHN DAVIS.


John Davis, de gewezen slavenkooper, was te sterk van zenuwen om zich
door den indruk der tooneelen, die hij in den loop van dien dag had
bijgewoond en in welke hij zelfs op zeker oogenblik een vrij
gevaarlijke rol had gespeeld, op den duur te laten beheerschen.

Nadat hij den Blaauwe-Vos verlaten had, vervolgde hij een geruimen tijd
zijn galop, in de rigting waar hij berekenen kon den Jaguar te zullen
ontmoeten. Maar allengs gaf hij zich aan zijne gedachten over, en zijn
paard, met het wonderbaar instinct dat deze edele dieren bezitten,
weldra begrijpende dat zijn meester zich niet langer met hem bezig
hield, begon van lieverlede zijn pas te verslappen, en ging van den
vliegenden ren in een matigen galop over; vervolgens in den draf en
eindelijk in den telgang komende, stapte hij langzaam voort, met het
hoofd omlaag en nu en dan met de lippen eenige grashalmen of versche
bladeren opsnappende die onder zijn bereik kwamen.

John Davis was sterk getroffen door het gedrag van een der personaadjen
met welke de onverwachte gebeurtenissen van dien gedenkwaardigen morgen
hem toevallig in verband hadden gebragt.

De persoon die thans de eer genoot de belangstelling van den Amerikaan
in zoo hooge mate gaande te maken, was de Blanke-Scalpeur.

De heldhaftige strijd door dezen man alleen tegen een ganschen troep
woedende vijanden volgehouden, zijne herculische kracht, de vaardigheid
waarmede hij zijn paard bestuurde, kortom, alles scheen in dien man aan
het wonderbare te grenzen.

Dikwijls had hij gedurende de ledige avonden bij het bivakvuur in de
prairie, omtrent dezen wilden jager de zonderlingste en meest
overdreven vertellingen gehoord, door de Indianen, dien hij eene vrees
inboezemde van welke hij thans, nu hij den man gezien had, zeer goed de
reden begreep; want de zoogenaamde Scalpeur, die met de wapens welke
men op hem rigtte scheen te spotten, en die uit iederen strijd welken
hij aanving, onverschillig hoe groot het aantal zijner vijanden wezen
mogt, ongedeerd terugkwam, scheen inderdaad veeleer een duivel dan een
mensch te zijn. Deze gedachte deed John Davis tegen wil en dank
sidderen en hij wenschte zich geluk, op zulk eene bijna wonderdadige
wijs aan het gevaar te zijn ontsnapt, dat hij bij zijn ontmoeting met
hem geloopen had.

Wij zullen hier in ’t voorbijgaan aanmerken, dat er ondanks al hunne
schranderheid, welligt geen bijgelooviger volk op de wereld bestaat dan
de Noord-Amerikanen.

Dit laat zich gemakkelijk begrijpen: deze natie is een ware harlekijns
mantel, een bont zamenstel van alle geslachten des aardbodems! ieder
vertegenwoordigt er zijn eigen ras en brengt bij zijne komst in Amerika
als landverhuizer niet alleen zijne ondeugden en hartstogten, maar ook
zijn eigen veelsoortig geloof en bijgeloof mede, en daaronder vaak de
kinderachtigste en ongerijmdste sprookjes; zooveel te meer nog, daar de
emigranten die in verschillende tijdvakken naar Amerika verhuisden
grootendeels bestonden uit lieden zonder beschaving, ja zelfs zonder
iets dat naar opvoeding geleek; en wat dit laatste betreft zijn de
meeste Noord-Amerikanen nog weinig veranderd en steeds even ruw en
onbeschaafd als hunne voorvaderen.

Men kan zich ligtelijk verbeelden welk een menigte legenden van
toovenaars, duivels, spoken enz. in Noord-Amerika gangbaar zijn en hoe
deze legenden, door de overlevering bewaard en van mond tot mond
voortgeplant, door den tijd met elkander zijn vermengd en verward
geraakt niet alleen, maar aangegroeid en vermenigvuldigd, in een land
waar de grootsche natuurtooneelen die men dagelijks voor oogen heeft
als van zelve bijdragen om den geest tot zwaarmoedige droomen te
stemmen.

Zoo was ook John Davis, hoeveel hij zich op zijn helder doorzigt liet
voorstaan, even als zijne meeste landgenooten met een sterke dosis
bijgeloovigheid begaafd, zoodat deze zelfde man, die van geen wijken
wist al zag hij een aantal geweren op zijne borst gerigt, soms kon
sidderen als er bij nacht een vallend blad op zijn schouder ritselde.

Overigens, zoodra John Davis eenmaal het denkbeeld had opgevat dat de
Blanke-Scalpeur een duivel of ten minste een toovenaar was, liet hij
het gelden en werd deze opvatting voor hem zoo vast als een
geloofsartikel.

Natuurlijk gevoelde hij zich terstond verligt door dit besluit; zijne
denkbeelden hernamen hun gewonen loop en de bezorgdheid die hem kwelde
was als door een tooverslag verdwenen. Hij had nu zijn bepaalde meening
over dien wonderman, en zoo het toeval hem ooit weder in zijne
nabijheid bragt, zou hij wel weten hoe hij zich jegens hem gedragen
moest.

Gelukkig met zijne bevredigende oplossing, hief hij vrolijk het hoofd
op en liet de blikken weder vrij in het rond weiden om de streek te
bezien die hij doortrok.

Hij bevond zich omtrent in het midden van eene uitgestrekte vlakte,
bijna geheel bedekt met hoog gras en hier en daar met eenige groepen
mahonie- en peru-boomen bezet.

Maar op eens verhief hij zich in de stijgbeugels, hield zich de
regterhand als een scherm boven de oogen en tuurde scherp in de verte.

Op ongeveer een halve mijl afstands van de plaats waar hij thans stil
hield, een weinig regts af, dat is juist in de rigting die hij dacht te
volgen, zag hij uit een kreupelbosch van mastik en aloë’s en ettelijke
lorkenboomen, een kleine rookzuil opstijgen.

In de woestijn geeft een kolom rook, op weg ontmoet, altijd ruime stof
tot bedenking, want rook stijgt gewoonlijk op uit een vuur rondom
hetwelk verscheidene personen gezeten zijn.

Nu is er in de wildernis geen ongelukkiger schepsel dan de mensch, want
als hij daar zijns gelijken ontmoet, is het honderd tegen een dat het
vijanden zullen zijn.

Evenwel, na rijpe overweging, besloot John Davis om regelregt op het
vuur af te gaan; sedert den vroegen morgen had hij nog niets gegeten,
de honger begon hem dus te kwellen en bovendien was hij zeer vermoeid;
hij onderzocht vooraf zorgvuldig zijne wapens, om er zich in geval van
nood van te kunnen bedienen, gaf toen zijn paard de sporen en reed
stoutmoedig op den rook af, zonder nogtans te verzuimen naauwkeurig
rond te zien, uit vrees voor overrompeling.

Na verloop van tien minuten bereikte hij het doel van zijn rid, maar op
vijftig passen van het boschje vertraagde hij den loop van zijn paard,
en legde zijne buks dwars voor zich op den zadel; toen verdween van
zijn gelaat de trek der bezorgdheid die er tot dusver op verspreid lag,
en hij naderde het vuur met een glimlach op de lippen zoo vriendelijk
als hem immer mogelijk was.

In een digt boschje, welks schaduw den vermoeiden reiziger eene
verkwikkende schuilplaats bood, zat een man in de uniform der
Mexicaansche dragonders, rustig bij een helder vuur zijn maal te
bereiden, terwijl hij onder de hand een maïs-sigaar rookte. Een lange
lans met een vaantje stond tegen den stam van een lorkenboom, en een
volkomen getuigd paard, dat men alleen het hoofdstel had afgenomen,
knabbelde vreedzaam aan de jonge twijgen en het malsche gras der
prairie.

De soldaat scheen zeven- of acht en twintig jaar oud te zijn, zijne
sluwe gelaatstrekken werden door kleine maar levendige oogen
opgeluisterd, en de koperkleurige tint van zijne huid bewees dat hij
van Indiaansche afkomst was.

Hij had den ruiter reeds lang zijn kamp zien naderen, maar scheen aan
diens komst niet veel gewigt te hechten, en was onbekommerd blijven
doorrooken en op zijn kokenden ketel passen, zonder andere voorzorg
tegen den onverwachten bezoeker, dan eventjes te zien of zijn sabel wel
vlot uit de schede ging.

John Davis, toen hij den soldaat tot op weinige passen genaderd was,
bleef staan, bragt de hand aan den hoed en riep:

„Ave Maria purissima!”

„Sin pecado concebida!” antwoordde de dragonder, hem denzelfden groet
teruggevende.

„Santas tardes!” hervatte de Amerikaan.

„Dios las de a ustem buenas!” antwoordde de andere onmiddellijk.

Deze grondvormen van iedere Mexicaansche begroeting afgeloopen zijnde,
was het ijs gebroken en de kennis gemaakt.

„Stijg af, caballero,” zei de dragonder, „het is smoorheet in de
prairie; hier in de schaduw is het uitmuntend; ik heb daar in dien
kleinen ketel wat cecina en roode boonen met spaansche peper, daar gij
mij straks meer van zult zeggen, als gij mij de eer wilt doen van mijn
maaltijd te deelen.”

„Ik neem uwe minzame uitnoodiging van ganscher harte aan, caballero,”
antwoordde de Amerikaan glimlagchende; „want ik moet u, wat meer is,
bekennen dat ik letterlijk verga van den honger, en bovendien zoo moe
ben dat ik naauwelijks voortkan.”

„Carai! dan wensch ik mij zelven geluk met onze onverhoopte
vereeniging. Maar wacht toch niet langer en stijg af!”

„Dat doe ik al.”

Werkelijk steeg de Amerikaan van zijn paard, nam het den hoofdstel af,
en liet het edele dier onmiddellijk grazen bij zijn kameraad, terwijl
zijn meester zich met een zucht van zelfvoldoening bij den dragonder op
het gras nedervlijde.

„Gij schijnt een langen rid gemaakt te hebben, caballero?” zei de
soldaat.

„Ja,” antwoordde de Amerikaan, „ik heb nu acht uren te paard gezeten,
ongerekend dat ik den vroegen morgen met vechten heb doorgebragt.”

„Caramba! dan hebt gij een zware taak gehad.”

„Dat moogt gij gerust zeggen, zonder gevaar van u te vergissen; want op
mijn eer als jager, heb ik maar zelden zoo veel te doen gehad.”

„Zijt gij jager?”

„Om u te dienen.”

„Dat is een schoon vak,” zei de soldaat met een zucht; „ik ben het ook
geweest.”

„En gij treurt er nog om?”

„Alle dagen.”

„Dat kan ik wel denken; als men eens het leven der wildernis genoten
heeft, verlangt men er steeds naar terug.”

„Helaas!”

„Waarom hebt gij het vaarwel gezegd, als gij er toch zooveel van
houdt?”

„Ach, ja!” riep de soldaat, „de liefde!”

„Hoedat, de liefde?”

„Ja, eene chola, daar ik zoo gek was op te verlieven, heeft mij
overgehaald om dienst te nemen.”

„Wel drommels!”

„Ja, en naauwelijks had ik mijn uniform aangetrokken, of zij vertelde
mij dat zij zich in mij vergist had, daar ik er in mijn nieuwe pak veel
leelijker uitzag dan zij zich ooit had kunnen verbeelden; kortom, zij
gaf mij zonder omwegen den zak, om een arriero na te loopen.”

De Amerikaan moest om deze zonderlinge historie hartelijk lagchen.

„Dat is treurig, niet waar?” hervatte de soldaat.

„Zeer treurig,” antwoordde John Davis, terwijl hij te vergeefs zijn
gewone bedaardheid zocht te hernemen.

„Wat zal ik er tegen doen?” vervolgde de dragonder zwaarmoedig, „de
wereld is vol bedrog. Maar,” riep hij, op eens van toon veranderend,
„ik geloof dat ons eten klaar is, ik krijg een zekeren reuk in den neus
die mij zegt dat het tijd is om den ketel af te nemen.”

Terwijl John Davis op dit besluit van den soldaat natuurlijk niets had
aan te merken, begon laatstgenoemde het onmiddellijk ten uitvoer te
leggen; de ketel werd van het vuur getild en voor de twee gasten op den
grond geplaatst, die er terstond een krachtdadigen aanval op begonnen,
zoodat hij ondanks den redelijken omvang weldra geledigd was.

Dit heerlijke maal werd met een teug catalonische refino besproeid,
waar de soldaat rijkelijk van voorzien scheen te zijn.

Eindelijk werd alles besloten met een zware cigarette, de onmisbare
bekrooning van iederen maaltijd in Spaansch Amerika, en de beide
mannen, versterkt door het goede voedsel dat zij genoten hadden, waren
thans welgemoed en in de beste stemming om openhartig zamen te praten.

„Gij schijnt mij toe een man van voorzorgen te zijn, caballero,” merkte
de Amerikaan aan, terwijl hij een verbazende wolk tabaksdamp deels door
zijn mond deels door zijn neus uitblies.

„Dat is nog een overblijfsel van mijn oude beroep als jager,” zei de
ander. „De soldaten zijn over het geheel zoo zorgzaam niet, dat scheelt
veel.”

„Hoe meer ik u leer kennen,” hernam John Davis, „hoe meer ik mij
verwonderen moet dat gij een zoo weinig voordeel gevend vak hebt kunnen
kiezen als het militaire.”

„Wat kan men er tegen doen? dat is mijn kruis en bovendien, de
onmogelijkheid om mijn uniform naar den duivel te zenden! Maar toch, ik
hoop over een jaar cabo (brigadier) te zijn.”

„Hum! dat is een mooije graad, zooals ik hoor zeggen; dat geeft een
goed traktement.”

„Dat zou zeker zoo slecht niet zijn, als wij het maar ontvingen.”

„Hoedat? als wij het maar ontvingen.”

„Ja!... Het schijnt dat het gouvernement niet rijk is.”

„Zoo! geeft gij het dan krediet?”

„Wij moeten wel.”

„Te duivel! neem mij niet kwalijk, dat ik u al deze vragen doe, die gij
wel onbescheiden zult vinden.”

„Geenszins, stoor u daaraan niet, wij praten als vrienden.”

„Hoe kunt gij dan leven?”

„Ha, ja! wij hebben het casual.”

„Het casual! wat is dat?”

„Weet gij dat niet?”

„Ik moet zeggen van neen.”

„Ik zal het u uitleggen.”

„Dat zal mij pleizier doen.”

„Het gebeurt dikwijls dat onze kapitein of generaal ons eene bijzondere
zending opdraagt.”

„Zeer goed.”

„Die zending wordt afzonderlijk betaald, hoe gevaarlijker zij is hoe
grooter wordt de som.”

„Altijd op krediet?”

„Te duivel neen! vooruit.”

„Dat is beter.”

„Niet waar?”

„En hebt gij nog wel eens van die zendingen?”

„Dikwijls, vooral in tijden van pronunciamento (nieuwe regering.)”

„Ja, maar het is nu bijna een jaar dat er geen nieuwe generaal aan ’t
bewind is gekomen.”

„Ongelukkig genoeg.”

„Dus zit gij nu op droog zaad?”

„Niet geheel en al.”

„Hebt gij dan zendingen gehad?”

„Ik heb er een op dit oogenblik.”

„Goed betaald?”

„Ordentelijk.”

„Is het niet al te nieuwsgierig u te vragen hoeveel?”

„O, neen: ik heb vijfentwintig oncen gehad.”

„Carai! een aardige som. Die zending moet wel gevaarlijk zijn, dat zij
zoo goed betaald wordt.”

„Zij is niet zonder gevaar.”

„Hum! pas dan maar goed op.”

„Dank u; maar ik waag niet veel: ik heb slechts een brief over te
brengen.”

„Is ’t waar, een brief....” riep de Amerikaan onverschillig.

„O! maar deze is van meer belang dan gij misschien denkt.”

„Bah!”

„Waarachtig! op mijn woord, het geldt eenige millioenen.”

„Wat zegt gij daar?” riep John Davis tegen wil en dank onthutst.

Sedert zijne ontmoeting met den soldaat, had de jager het er op
toegelegd om hem uit te hooren over de reden van zijne komst in deze
eenzame streek, want het vinden van een dragonder in de prairie kwam
hem niet zonder reden zeer vreemd voor; het deed hem dus bijzonder
genoegen dat deze als van zelf in den strik liep dien hij hem gespannen
had.

„Ja,” hervatte de soldaat, „generaal Rubio, wiens ordonnans ik ben,
heeft mij met een estafette naar kapitein Melendez belast, die op dit
oogenblik een geld-konvooi eskorteert.”

„Denkt gij dat?”

„Carai! of ik het denk? ik zeg u immers dat ik den brief bij mij heb.”

„Dat is zoo; maar wat heeft de generaal er mede voor, dat hij aan den
kapitein schrijft?”

De soldaat keek den jager aan met een guiterig gezigt; toen op eens van
toon veranderende, zeide hij, hem scherp in de oogen ziende:

„Wilt gij met open kaart spelen?”

De jager begon te meesmuilen.

„Goed,” antwoordde hij, „ik zie dat wij elkander wel verstaan zullen.”

„Waarom niet? Goed afspreken is alles tusschen caballeros. Wij spelen
dus zuiver spel, niet waar?”

„Dat begrijpt zich.”

„Beken het maar dat gij gaarne woudt weten wat er in den brief staat.”

„O! louter nieuwsgierigheid, dat zweer ik u.”

„Pardi! daar ben ik van overtuigd: welnu, het hangt slechts van u af om
het te weten.”

„Goed, dan zullen wij het spoedig eens worden; zeg mij uwe
voorwaarden?”

„O, die zijn eenvoudig genoeg.”

„Spreek op!”

„Zie mij eens goed aan; herkent gij mij niet.”

„Op mijn woord, neen.”

„Dan moet ik zeggen dat ik beter geheugen heb dan gij.”

„Dat is wel mogelijk.”

„Ik herken u.”

„Gij?”

„Ja, zeer goed.”

„Gij kunt mij ergens gezien hebben.”

„Wel waarschijnlijk, maar dat maakt weinig uit, het voornaamste is, dat
ik weet wie gij zijt.”

„O! een eenvoudig jager.”

„Ja, en een intiem vriend van den Jaguar.”

„Wat zegt gij daar!” riep John Davis met een sprong van verrassing.

„Laat u niet verschrikken door zulk eene beuzeling; antwoord liever: is
het waar, of niet waar?”

„Het is waar; ik zie niet in waarom ik dit tusschen u en mij zou
verbergen.”

„Gij zoudt verkeerd doen. Waar is de Jaguar op dit oogenblik?”

„Ik weet het niet.”

„Zeg liever dat gij het niet wilt zeggen.”

„Gij hebt het geraden.”

„Goed. Zoudt gij, indien ik zulks verlangde, mij bij hem kunnen
brengen?”

„Daar zie ik geen bezwaar in, zoo de zaak de moeite waard is.”

„Heb ik u niet gezegd dat het om millioenen te doen was?”

„Dat wel, maar gij hebt het mij niet bewezen.”

„Het is dus dit bewijs dat gij van mij verlangt?”

„Anders niets.”

„Dat gaat moeijelijk genoeg.”

„Toch niet.”

„Hoe meent gij?”

„Mijn hemel! ik ben een goed kameraad; ik wil niets meer dan mijne
verantwoording dekken; laat mij den brief zien, meer vraag ik niet.”

„Zoudt gij daarmede voldaan zijn?”

„Zooveel te meer daar het schrift van den generaal mij bekend is.”

„O! dan zijn wij spoedig geholpen.” Thans haalde hij een groot
toegevouwen en gezegeld papier uit zijne borst: „Kijk,” zeide hij
terwijl hij het aan den Amerikaan liet zien, zonder het echter los te
laten.

Laatstgenoemde beschouwde het eenige minuten met aandacht.

„’t Is wel het schrift van den generaal, niet waar?” vervolgde de
soldaat.

„Ja.”

„Bewilligt gij nu, mij naar den Jaguar te brengen?”

„Zoodra gij maar wilt.”

„Dadelijk dan.”

„Dadelijk? goed.”

De beide mannen stonden op als met gemeen overleg, deden de paarden het
gebit weder aan, sprongen in den zadel, en reden in galop weg van de
plaats die hun verscheidene uren zulk eene verkwikkelijke schaduw
verleend had.



XXIX.

DE KOOP.


De twee avonturiers galoppeerden vrolijk naast elkander voort,
keuvelden zamen over zonneschijn en regen, over de nieuwtjes der
woestijn, namelijk hunne jagtpartijen en schermutselingen met de
Indianen, en redeneerden over de staatkundige gebeurtenissen die sedert
de laatste maanden een ernstigen keer hadden genomen en niet zonder
verontrustend gewigt waren voor de Mexicaansche regering.

Zoo al voortpratend, soms over de nietigste zaken, en elkander vragen
doende daar zij naauwlijks het antwoord op verlangden, had hun gesprek
geen ander doel dan om de gedachten te verbergen waar elk van hen zich
in stilte mede bezig hield.

Bij hunne vorige redewisseling hadden beiden met list gewerkt om achter
elkanders geheimen te komen, de jager manoeuvreerde om den soldaat tot
verraad over te halen en de soldaat op zijne beurt om zich daartoe op
eene voordeelige manier te laten omkoopen; aan het slot van dezen
tweestrijd met de wapenen der sluwheid, bleken beiden even sterk te
zijn, maar had toch ieder de uitkomst verkregen die hij beoogde.

Dit punt bereikt zijnde, kon de kwestie tusschen hen niet lang blijven
staan; gelijk bij alle schraapzuchtige gemoederen, had het succes, in
plaats van hun voldoening te geven, in hun binnenste een aantal
vermoedens doen oprijzen; John Davis bijv. vroeg zich in stilte, wat
toch den dragonder bewogen had om zoo gemakkelijk zijne partij te
verraden, zonder vooraf eenige aanzienlijke voordeelen voor zich zelven
te bedingen?

Want in Amerika telt alles, vooral eerloosheid doet er vaak goede
zaken.

Van zijn kant vond de dragonder dat de jager wat al te ligt geloof had
geslagen aan hetgeen hij hem vertelde, en ondanks de minzame manieren
van zijn nieuwen kameraad nam zijne ongerustheid meer en meer toe,
naarmate hij het kamp der grensloopers naderkwam, daar hij begon te
vreezen dat hij zich blindelings in een strik had laten vangen, door
zoo onvoorzigtig vertrouwen te schenken aan iemand wiens goede naam
veel te wenschen overliet.

Dit was zoo wat ongeveer de gemoedsstemming tusschen de twee
avonturiers tegenover elkander, een uurtje nadat zij de plek verlaten
hadden die hen zoo toevallig te zamen bragt.

Intusschen hielden zij de vrees die hen bezielde elk voor zich
zorgvuldig geheim; uitwendig was er niets van te bespeuren; integendeel
wedijverden zij in beleefdheid en voorkomendheid en behandelden zich
onderling veeleer als lieve broeders, die verrukt waren elkander na
lange scheiding weder te zien, dan als lieden die naauwlijks twee uren
geleden elkander voor het eerst in hun leven gesproken hadden.

De zon was reeds een uur ondergegaan en de nacht stikdonker toen zij
het kamp van den Jaguar bereikten, en op korten afstand in de
duisternis de bivakvuren zagen flikkeren, wier roode gloed op de
omringende voorwerpen een tooverachtige uitwerking deed en op het
sombere landschap der prairie het stempel drukte eener majestueuze
woestheid.

„Wij zijn er,” riep de jager zijn paard inhoudende met een
zijdelingschen wenk tegen zijn kameraad, „niemand heeft ons bemerkt:
gij kunt dus nog terugkeeren zoo gij verkiest, zonder vrees voor
vervolging, hoe wilt gij?”

„Canarios! kameraad,” antwoordde de dragonder even de schouders
ophalende op een toon van minachting, „ik ben niet herwaarts gekomen om
nog aan den ingang van het kamp te staan weifelen; neem mij niet
kwalijk, maar met allen eerbied voor uw verstand, vind ik uwe vraag ten
minste vrij zonderling.”

„Ik was aan mij zelven schuldig u die te doen,” meesmuilde John Davis,
„wie weet of gij u morgen niet beklaagt over den stap dien gij van daag
doet?”

„’t Is mogelijk. Maar het zij zoo, ik waag er mij aan; mijn besluit is
eenmaal genomen, en staat onbewegelijk. Rukken wij dus in ’s hemels
naam voorwaarts!”

„Zoo als gij verkiest, caballero, binnen vijf minuten zijt gij in de
tegenwoordigheid van den chef dien gij verlangt te zien; gij kunt u met
hem verstaan, mijne taak is geëindigd.”

„En ik heb niets meer te doen dan er u voor te bedanken,” viel de
soldaat hem met drift in de rede; „maar blijven wij hier toch niet
langer staan, wij zouden ligt de aandacht trekken en een kogel op ons
af krijgen, daar ik om u de waarheid te zeggen niet op gesteld ben.”

Zonder te antwoorden, gaf de jager zijn paard de sporen en zij reden op
nieuw voort.

Na verloop van een paar minuten kwamen zij binnen den kring der door de
vuren verlichte ruimte; bijna op het zelfde oogenblik hoorden zij het
ketsen van een geweerslot en riep er eene ruwe stem om voor den duivel
niet verder te komen.

Deze aanmaning, ofschoon niet zeer beleefd, was desniettemin
verpligtend; de beide avonturiers achtten het dus voorzigtig om er zich
naar te gedragen.

Verscheidene gewapenden kwamen thans uit de verschansing te voorschijn,
en een van hen de vreemdelingen toesprekende, vroeg wie zij waren en
wat zij op zulk een onvoegzaam uur verlangden.

„Wie wij zijn?” antwoordde de Amerikaan; „vrienden! en wat wij
verlangen? zoodra mogelijk binnen te komen.”

„Dat is alles zeer fraai en goed,” hervatte de andere, „maar als gij uw
naam niet opgeeft, zult gij niet zoo spoedig worden binnengelaten, te
minder, daar een van u een uniform draagt die bij ons niet in den
besten reuk staat.”

„Zeer goed, Ruperto,” antwoordde de Amerikaan, „ik ben John Davis, gij
kent mij, zou ik denken; laat mij derhalve zonder verder oponthoud
binnen; voor dezen caballero sta ik u borg, hij heeft aan uw chef eene
belangrijke mededeeling te doen.”

„Wees welkom, master John; neem mij niet kwalijk dat ik u heb
opgehouden, zoo als gij weet is de voorzigtigheid de moeder van de
zekerheid.”

Zij traden thans zonder verdere verhindering het kamp binnen.

De grensloopers lagen allen rondom hunne bivakvuren ingeslapen; slechts
een kordon schildwachten, aan de uitgangen van het kamp geplaatst,
waakten voor de algemeene veiligheid.

John Davis steeg af en verzocht zijn kameraad om het zelfde te doen;
daarop wenkte hij hem te volgen, terwijl hij naar eene tent stapte,
door welker linnen gordijn men een zwak licht zag flikkeren.

Aan den ingang der tent komende bleef de jager staan, klapte tweemaal
in de handen, en riep met eene gerekte stem:

„Slaapt gij, Jaguar?”

„Zijt gij het, John Davis, mijn oude kameraad?” antwoordde terstond
eene stem uit de tent.

„Ja.”

„Kom binnen dan, ik wacht u met ongeduld.”

De Amerikaan hief het gordijn op dat voor den ingang hing en sloop de
tent binnen, op de hielen gevolgd door den dragonder, terwijl het
gordijn achter hen toeviel.

De Jaguar zat op een bisonsschedel aan een kleine tafel, en
doorbladerde een aantal brieven en papieren bij het licht eener
schemerende candil; in een hoek der tent zag men twee of drie
beerenvellen, zonder twijfel bestemd om hem tot bed te dienen. Op het
gezigt der binnenkomenden, schoof de jongman zijne papieren bij een en
sloot ze weg in een kleine ijzeren schrijfcassette, waarvan hij den
sleutel in zijn borstzak verborg; toen hief hij het hoofd op en wierp
een onrustigen blik naar den dragonder.

„Wat is dat, John?” vroeg hij, „brengt gij mij gevangenen?”

„Neen,” antwoordde John; „deze caballero heeft volstrekt verlangd u te
zien, om zekere redenen die hij u zelf verklaren zal, ik heb gemeend
aan zijn verlangen gevolg te moeten geven.”

„Goed, wij zullen ons dadelijk met hem bezig houden; maar wat hebt gij
gedaan?”

„Wat gij mij hadt opgedragen.”

„Gij zijt derhalve geslaagd?”

„Volkomen.”

„Bravo! mijn vriend; vertel mij dat eens nader.”

„Waartoe nadere opheldering?” hernam de Amerikaan met een
zijdelingschen oogwenk naar den dragonder, die onbewegelijk en bedaard
twee passen van hem afstond.

De Jaguar begreep hem.

„Gij hebt gelijk,” zeide hij; „laten wij dan zien wat wij van dezen man
kunnen maken;” zich toen tot den soldaat wendende, vervolgde hij: „kom
nader, mijn dappere.”

„Geheel tot uwe orders, kapitein.”

„Hoe heet gij?”

„Gregorio Felpa. Ik ben dragonder, zooals gij reeds aan mijn uniform
kunt zien, kapitein.”

„Om welke reden verlangt gij mij te zien?”

„Uit verlangen om u een gewigtige dienst te bewijzen, kapitein.”

„Ik zeg u dank; maar goede diensten laten zich gewoonlijk verduiveld
duur betalen, en ik ben niet rijk.”

„Gij kunt het worden.”

„Ik hoop ja. Maar welke is die groote dienst die gij mij wilt
bewijzen?”

„Dat zal ik u in twee woorden zeggen, kapitein. Alle politieke zaken
hebben twee aangezigten, het hangt slechts af van het oogpunt uit
hetwelk men ze beziet. Ik ben een kind van Texas, de zoon van een
Amerikaanschen vader en eene Indiaansche moeder hetgeen met andere
woorden wil zeggen, dat ik de Mexicanen van ganscher hart verfoei.”

„Kom ter zake.”

„Ik ben er reeds. Soldaat tegen mijn zin, heeft de generaal Rubio mij
met een brief belast voor kapitein Melendez, in welken hij hem het punt
aanwijst daar hij zich heen begeven moet om de Rio-Seco te vermijden,
waar men zegt dat gij plan hebt om hem af te wachten, ten einde de
conducta op te ligten.”

„Ah zoo!” riep de Jaguar, op eens met gespannen aandacht luisterende;
„maar hoe weet gij zoo goed wat er in den brief staat?”

„Dat is zeer eenvoudig, kapitein. De generaal stelt in mij een
onbepaald vertrouwen. Hij heeft mij de dépêche voorgelezen, te meer
daar mij gelast is om den kapitein als gids te dienen en hem op het
aangewezen punt te brengen.”

„Maar dan verraadt gij uw chef?”

„Is dat wel de regte naam waarmede gij mijne daad bestempelen moet?”

„Ik spreek uit het gezigtspunt van den generaal.”

„En uit het uwe dan?”

„Als wij het eens zijn geworden, zal ik u dat zeggen.”

„Goed,” antwoordde de soldaat onbekommerd.

„Hebt gij die dépêche?”

„Hier is zij.”

De Jaguar nam haar aan, bekeek haar aandachtig, keerde haar om en om en
hield zich alsof hij haar wilde openbreken.

„Pas op, kapitein!” riep de soldaat schielijk.

„Waarom?”

„Als gij haar openbreekt, kan ik haar niet meer aan het adres
bezorgen.”

„Hoe zegt gij daar?”

„Gij begrijpt mij niet,” riep de soldaat met kwalijk verholen ongeduld.

„Dat kan wel zijn,” antwoordde de Jaguar.

„Ik verzoek u alleen om mij vijf minuten aan te hooren.”

„Spreek.”

„De plaats die generaal Rubio den kapitein heeft aangewezen, is de
laguna del Venado. Eer men aan dit punt komt, ligt een vrij naauwe en
zeer boschrijke bergengte.”

„De pas del Palo-Muerto, die ken ik.”

„Goed. Daar moet gij u links en regts in de bosschen versteken, en als
de conducta voorbijkomt haar aan alle zijden te gelijk bespringen, dan
is het onmogelijk dat zij u ontsnapt, wanneer gij, zoo als ik niet
twijfel, uwe maatregelen goed weet te nemen.”

„Ja, voor een overrompeling is de plaats uitmuntend geschikt; maar wie
staat mij borg dat het konvooi deze bergengte passeert, en niet de
Rio-Seco?”

„Ik.”

„Hoe dat, gij?”

„Welzeker, daar ik haar geleiden moet als gids.”

„Hum! nu verstaan wij elkander niet meer.”

„Integendeel, zeer goed; ik verlaat u, en ik begeef mij naar den
kapitein, om hem den brief ter hand te stellen; dan zal hij tegen wil
en dank gedwongen zijn mij tot gids te nemen; en ik zal hem in uwe
handen leveren zoo zeker als een schaap dat naar den slagter gaat.”

De Jaguar schoot den soldaat een blik toe zoo doordringend, als had hij
hem tot in het diepst van zijn hart willen zien.

„Gij zijt een stoutmoedige knaap,” zeide hij, „maar gij regelt de zaken
dunkt mij een weinig te veel naar uw eigen goedvinden. Ik ken u niet,
het is voor het eerst dat ik u zie en, neem mij niet kwalijk dat ik het
zeg, gij komt nog wel om mij met u in een verraad te betrekken. Wie
staat mij borg voor uwe trouw? Als ik onnoozel genoeg ben u stil te
laten gaan, wie verzekert mij dan dat gij u niet tegen mij zult
keeren?”

„Vooreerst mijn eigen belang; zoo gij u van het konvooi meester maakt,
krijg ik van u vijf honderd oncen.”

„Dat is niet te veel; veroorloof mij eene bedenking.”

„Spreek, kapitein.”

„Wie verzekert mij, dat men u niet tweemaal zooveel heeft gegeven, om u
van mij meester te maken?”

„O!” riep de soldaat met een wenk van sterke ontkenning.

„Wat duivel! hoor eens, men heeft wel eens vreemder dingen gezien, en
hoe weinig mijn hoofd ook waard zij, moet ik tot mijne schande bekennen
dat ik het niet gaarne zou verspelen; ik verklaar u dus, als gij geen
betere waarborgen hebt, dat er van de zaak niets komt.”

„Dat zou jammer zijn.”

„Ik weet het wel, maar dat hapert aan u en niet aan mij; gij hadt uwe
maatregelen beter moeten nemen alvorens bij mij te komen.”

„Er is dus niets dat u van mijne goede trouw zou kunnen verzekeren?”

„Niets.”

„Wacht! wij zullen er een eind aan maken,” riep de soldaat vol
ongeduld.

„Hoe eer hoe liever bid ik u. Dat is al wat ik verlang.”

„Ik kan er immers op rekenen, señor, dat ik de vijf honderd oncen goud
van u krijg?”

„Als ik door uw toedoen meester ben van de conducta de plata.”

„Pardi!”

„Ik beloof het u.”

„Dat is mij genoeg, ik weet wel dat gij uw woord niet zult breken.”

Thans knoopte hij zijn uniformbuis los, nam een zakje dat aan een
kettingje aan zijn hals hing en hield het den kapitein voor.

„Weet gij wat dat is?” vroeg hij.

„Wel zeker,” antwoordde de Jaguar een kruis slaande, „dat is een
reliek.”

„Gezegend door den Paus, zoo als het attest dat er bij is, aantoont.”

„’t Is waar.”

Hij deed het van zijn hals, stelde het den jongman ter hand, maakte
toen met de beide duimen een kruis en sprak met eene nadrukkelijke
stem:

„Ik, Gregorio Felpa, zweer op dit reliek, dat ik al de voorwaarden van
den tusschen mij en den edelen kapitein Jaguar gesloten koop, getrouw
zal nakomen; zoo ik mijn eed mogt breken, dan verzaak ik van heden af
voor altijd mijn deel aan het paradijs en geef mij over aan de eeuwige
vlammen der hel—hiermede,” vervolgde hij, „bewaart gij deze kostbare
reliek, en geeft mij die niet weder voor dat ik terug kom.”

De kapitein hing het zich onmiddellijk om den hals, zonder een woord te
antwoorden.

Kan er grooter ongerijmdheid bestaan dan deze tegenstrijdigheid van het
menschelijk hart! Deze Indianen, nog grootendeels heidenen, ofschoon
zij den heiligen Doop ontvangen hebben en terwijl zij in het openbaar
de regelen der katholieke godsdienst waarnemen, houden zij zich nog
altijd in ’t geheim aan de vormen en denkbeelden van hun voorvaderlijk
geloof, en stellen daarbij een onbepaald vertrouwen op relieken en
amuletten of toovermiddelen; ieder draagt er een in een zakje om den
hals, en deze losbandige menschen, voor welke niets te heilig is, die
met de edelste gevoelens spotten en wier leven in het bedenken en
najagen van allerlei bedrog en verraderij omgaat, hebben voor deze
relieken zoo veel eerbied dat zij er hunne plegtigste eeden op zweren
en er geen voorbeeld bestaat dat zij zulk een eed immer gebroken
hebben.

Verklare wie lust heeft dit buitengewoon verschijnsel, wij voor ons
willen het hier alleen aangeven.

Nadat de soldaat zijn eed had afgelegd, waren de twijfelingen van den
Jaguar onmiddellijk verdwenen om voor het onbepaaldste vertrouwen
plaats te maken.

Het gesprek verloor thans dien gespierden toon dien het tot op dit
oogenblik had; de dragonder nam op een der bisonsschedels plaats en de
drie mannen, voortaan eensgezind, begonnen eene vertrouwde
redewisseling over de beste middelen om zonder gevaar of hindernis hun
doel te bereiken.

Het hoofdzakelijke plan door den soldaat voorgesteld was zoo eenvoudig
en gemakkelijk in de uitvoering dat er aan het welslagen geen twijfel
kon bestaan; het werd dus in zijn geheel aangenomen en het gesprek liep
alleen over kleine bijzonderheden.

Eindelijk, toen de nacht reeds ver gevorderd was, gingen de drie mannen
uiteen, om eenige oogenblikken rust te nemen tusschen de
vermoeijenissen van den afgeloopen dag en die welke zij op den
volgenden zouden hebben door te staan.

Gregorio sliep, zoo als een Spaansch spreekwoord het noemt a pierna
suelta, dat is als een trekos.

Omtrent twee uren voor zonsopgang stiet de Jaguar hem aan om hem te
wekken, en de soldaat stond dadelijk op, wreef zich de oogen uit en na
verloop van vijf minuten was hij zoo frisch en gereed alsof hij
vierentwintig uren geslapen had.

„Het is tijd om te vertrekken,” zei de Jaguar zacht; „John Davis heeft
uw paard reeds verzorgd en gezadeld.”

Zij gingen de tent uit; werkelijk had de Amerikaan het paard van den
soldaat bij den teugel, en deze sprong terstond in den zadel zonder
eens van den stijgbeugel gebruik te maken, om te doen zien dat hij
volkomen had uitgerust.

„Vooral de grootste voorzigtigheid,” beet de Jaguar hem in ’t oor; „pas
toch op uwe woorden en zelfs op uwe gebaren, gij hebt met den
dappersten en slimsten officier te doen van het gansche Mexicaansche
leger.”

„Laat dat gerust aan mij over, kapitein. Canarios! de kans staat te
schoon om door los spelen de partij te verliezen.”

„Nog een woord.”

„Ik luister.”

„Zie het zoo aan te leggen, dat gij eerst met het vallen van den avond
aan den bergpas komt; in de duisternis hebben zulke overrompelingen het
beste kans om te slagen: en hiermede adieu en goed fortuin!”

„Ik wensch u hetzelfde.”

De Jaguar en de Amerikaan begeleidden den dragonder tot aan de
verschansing om hem ongehinderd voorbij de voorposten te brengen, die
zonder deze voorzorg, wegens de uniform die hij droeg, onverbiddelijk
op hem zouden gevuurd hebben.

Toen hij buiten het kamp was, volgden de beide mannen hem met de oogen
zoo lang zij de zwarte gestalte als een schim door het geboomte konden
zien voortzweven waar zij weldra verdween.

„Hum!” riep John Davis, „dat noem ik een uitgeleerde schelm, hij is
listiger dan een oppossum. Damn! wat een verfoeijelijke kerel!”

„Wel! vriend,” antwoordde de Jaguar luchthartig, „zulke menschen moeten
er ook zijn, hoe zouden wij het anders maken?”

„Dat is waar, hij is omtrent even noodzakelijk als de pest en de geele
koorts; maar dat daargelaten, zeg ik nog eens hij is de volmaaktste
gaauwdief dien ik ooit gezien heb, en ik durf zweren dat ik er al een
fraaije verzameling van heb bijgewoond gedurende mijn langen
levensloop!”

Eenige minuten later braken de grensloopers het kamp op en stegen te
paard om zich naar de bergengte del Palo-Muerto te begeven, hun
aangewezen door Gregorio Felpa, de assistent van den generaal Rubio,
wiens volle vertrouwen hij genoot en zoo voorbeeldig op prijs stelde.



XXX.

DE HINDERLAAG.


De Jaguar had zijne maatregelen zoo goed gekozen, en de verrader die
het geld-konvooi als gids zou geleiden had zoo fijn gemanoeuvreerd, dat
de Mexicanen letterlijk in een wolfskuil waren gevallen, daar zij zeer
bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk uit konden komen.

Hoezeer voor een oogenblik gedemoraliseerd toen zij hun chef zagen
nederstorten, wiens paard, gelijk wij in een vorig hoofdstuk gezien
hebben, reeds in het begin van den aanval doodelijk getroffen
werd—hadden de dragonders, daar zij den kapitein nabij oogenblikkelijk
weder zagen opstaan, zich ordelijk rondom de muilezels geschaard die
het geld droegen, en maakten zij aan alle kanten moedig front, zich
gereed houdende om den kostbaren schat die aan hunne hoede was
toevertrouwd, met mannenmoed te verdedigen.

Het eskorte onder kommando van kapitein Melendez, ofschoon niet
talrijk, was uit geoefende krijgslieden zamengesteld, die langzamerhand
aan den kleinen oorlog in de bosschen gewend waren en voor welke de
hagchelijke stelling waarin zij zich op eens geplaatst zagen niets
buitengewoons opleverde.

De dragonders waren afgestegen, en hunne lange lansen ter zijde
stellende, die in een strijd als de tegenwoordige geen nut konden doen,
hadden zij zich met gevelde karabijnen rondom de karavaan in slagorde
geschaard, met de oogen op het kreupelbosch gerigt, en wachtten
onverschrokken het kommando af om hun vuur te openen en den strijd te
beginnen.

Kapitein Melendez had met eenen snellen blik het terrein bespied; het
was ver van gunstig. Links en regts waren de rotssteilten met vijanden
bezet; achter hen lag een talrijke troep grensloopers in hinderlaag
achter eene borstwering van omgehakte boomen die als door een
tooverslag den weg versperd en den terugtogt afgesneden hadden; voor
hen uit eindelijk, was een steile kloof van twintig ellen breedte en
onberekenbare diepte.

Alle hoop om zonder slag of stoot uit de stelling te geraken, waarin
zij zich bekneld zagen, scheen voor de Mexicanen verloren, niet alleen
wegens het groot aantal vijanden die hen omringden, maar ook door de
plaatselijke ligging; intusschen, na het terrein oplettend te hebben
bestudeerd, blonk er een lichtstraal in het oog van den kapitein en
trilde een sombere glimlach op zijn gelaat.

De dragonders kenden hun chef van ouds, zij vertrouwden op hem, zij
hadden dien vlugtigen blik gezien en hun moed wakkerde weder op.

De kapitein had immers geglimlacht, hij hoopte dus.

Wel is waar was er geen man bij het gansche eskorte die had kunnen
zeggen waarin deze hoop bestond.

Na de eerste losbranding, hadden de grensloopers onverhoeds de hoogte
beklommen, doch aldaar onbewegelijk stand houdende, vergenoegden zij
zich met de bewegingen der Mexicanen oplettend gade te slaan.

De kapitein maakte van dit uitstel, dat de vijand hem zoo edelmoedig
scheen te vergunnen handig gebruik om eenige verbeteringen in zijn plan
van verdediging te brengen.

De muilezels werden afgeladen, de kostbare kisten werden geheel
achteraf, zoover mogelijk van den vijand geplaatst; vervolgens werden
de muilezels en paarden voor het vlaggefront van het detachement
gebragt en zoodanig geplaatst dat hunne ligchamen tot bolwerk dienden
voor de soldaten, die gebukt of nedergeknield, achter deze levende
verschansing eene betrekkelijk veilige schuilplaats vonden tegen de
vijandelijke kogels.

Toen deze maatregelen genomen waren, en de kapitein met een laatsten
oogopslag zich overtuigd had dat zijne orders stipt waren uitgevoerd,
boog hij zich naast het oor van no Bautista, den hoofdman der arrieros,
en fluisterde hem eenige woorden toe.

De arriero sprong bijna op van verbazing toen hij deze woorden vernam,
maar zich oogenblikkelijk herstellende, knikte hij toestemmend.

„Gij zult gehoorzamen?” vroeg don Juan hem scherp aanziende.

„Op mijn eer, kapitein,” antwoordde no Bautista.

„Welnu!” zeide de jongman opgeruimd, „wij zullen nog lagchen, daar sta
ik u borg voor.”

De arriero verwijderde zich en de kapitein plaatste zich voor de
soldaten. Naauwelijks had hij zijn post ingenomen, of er verscheen op
den top van den berg aan de regterzijde, een man; die man had een lange
lans in de hand aan wier top een witte vlag wapperde.

„O ho!” mompelde de kapitein, „wat moet dat beteekenen? zouden ze reeds
vreezen dat hun prooi hun ontgaan zal?—Heila!” riep hij, „wat wilt
gij.”

„Parlementeren!” antwoordde de man met de witte vlag lakoniek.

„Parlementeren,” herhaalde de kapitein, „waartoe zou dat dienen?
Buitendien heb ik de eer officier van het Mexicaansche leger te zijn,
en kan dus met geen bandieten onderhandelen.”

„Wees voorzigtig, kapitein, kwalijk geplaatste moed is veeltijds niets
dan blazerij; uwe positie is hopeloos.”

„Zoudt gij dat denken?” hernam de jongman op schertsenden toon.

„Gij zijt van alle kanten ingesloten.”

„Behalve van een kant.”

„Ja, maar daar is een onoverkomelijke steilte.”

„Wie weet?” riep de kapitein altijd snaaksch.

„Het zij zoo! Wilt gij naar mij luisteren?” hervatte de andere wien dit
gesprek begon te vervelen.

„Ter zake,” zei Melendez, „laat hooren uwe voorstellen, daarna zal ik u
mijne voorwaarden zeggen.”

„Welke voorwaarden?” vroeg de parlementair met verwondering.

„Die ik u denk voor te schrijven, pardi!”

Deze trotsche taal werd door de grensloopers met schaterend gelach
beantwoord. De kapitein bleef koel en bedaard.

„Wie zijt gij?” vroeg hij.

„De kommandant dergenen die u gevangen houden.”

„Gevangen houden! dat denk ik nog niet; maar, wij zullen zien.”

„Ha, zijt gij het, de Jaguar, die woeste bandiet, wiens naam aan de
grenzen algemeen verwenscht wordt?”

„Ik ben de Jaguar,” antwoordde deze bedaard.

„’t Is goed. Wat wilt gij van mij? Spreek, en vooral, spreek kort,”
hernam de kapitein terwijl hij de punt van zijn degen op de punt van
zijn laars zette.

„Ik wil bloedvergieten voorkomen,” zei de Jaguar.

„Dat is zeer mooi van u; maar uw loffelijk besluit komt, dunkt mij, een
weinig te laat,” riep de officier op denzelfden spottenden toon.

„Hoor eens, kapitein, gij zijt een dapper officier, het zou mij razend
leed doen als u een ongeluk overkwam; wees niet zoo hardnekkig om een
strijd te willen voortzetten die onmogelijk is, omringd als gij zijt
door eene magt die de uwe ver overtreft; iedere poging tot wederstand
zou eene onvergefelijke dwaasheid zijn, die op den moord van uw gansche
detachement tot den laatsten man zou uitloopen, zonder dat gij kunt
hopen het convooi te redden dat gij eskorteert. Geef u gevangen; ik
herzeg u, het is de laatste kans op behoud die u overblijft.”

„Caballero,” antwoordde de kapitein voor dit maal ernstig, „ik zeg u
dank voor de taal die gij tegen mij voert; ik ken mijne lieden en ik
zie dat gij op dit oogenblik loffelijk en loyaal gesproken hebt.”

„Dat heb ik gedaan,” riep de Jaguar.

„Ongelukkigerwijs,” vervolgde de kapitein, „ben ik genoodzaakt u te
herhalen dat ik de eer heb officier te zijn, en dat ik nooit kan
toestemmen mijn degen over te geven aan het opperhoofd van een bende
landloopers buiten de wet. Ben ik zoo dwaas en dom geweest om mij in
een strik te laten vangen, welnu, dan is het mijne schuld, en dan moet
ik er voor boeten.”

De beide sprekers waren intusschen tot elkander genaderd en wisselden
thans hunne gedachten met ridderlijk vertrouwen.

„Ik begrijp, kapitein, dat uw militaire eer u in zekere gevallen
verpligten moet om een strijd te wagen, zelfs onder ongunstige
omstandigheden; maar hier is het een ander geval: alle kansen zijn hier
tegen u, en uwe eer heeft niets te lijden door eene overgave die het
leven uwer dapperen sparen zal.”

„En die u zonder slag of stoot den rijken buit in handen levert dien
gij beoogt, niet waar?”

„Die buit, wat gij ook doet, kan ons niet ontgaan.”

De kapitein haalde de schouders op.

„Gij zijt dwaas,” zeide hij; „gelijk al de lieden die in de prairie
oorlog voeren, hebt gij te slim willen zijn, en heeft uwe slimheid haar
doel voorbij geschoten.”

„Hoedat?”

„Leer mij kennen, caballero; ik ben van een oud Christengeslacht, ik
stam af van de aloude veroveraars, het Spaansche bloed vloeit zuiver in
mijne aderen; al mijne manschappen zijn in leven en dood aan mij
verbonden, op mijn bevel zullen zij zich tot den laatsten man toe laten
dooden; maar hoe groot ook de voordeelen uwer stelling, en het aantal
uwer volgers zijn mogen, er is een bepaalde tijd noodig om vijftig man
af te maken, die als wanhopigen zullen strijden en vast besloten zijn
om geen kwartier te vragen.”

„Ja,” zei de Jaguar met een sombere stem, „maar eindelijk doodt men ze
toch.”

„Zonder twijfel,” antwoordde de kapitein bedaard, „maar terwijl gij ons
vermoordt, zullen de muildrijvers, die hiertoe mijne bepaalde orders
hebben ontvangen, de koffers die het geld bevatten, een voor een in den
afgrond storten aan welker rand gij ons hebt opgesloten.”

„O!” riep de Jaguar, op een toon van bedreiging die hem zeer slecht
afging, „dat zult gij niet doen, kapitein.”

„Waarom zou ik dat niet doen?” hernam de kapitein bedaard. „Zeker zal
ik het doen, ik zweer het u op mijn eer.”

„O!”

„En wat hebt gij dan gewonnen? Dan zult gij lafhartig vijftig menschen
hebben vermoord, zonder ander gevolg, dan dat gij u tot den elleboog in
het bloed uwer medeburgers hebt gebaad.”

„Rayo de Dios! dat noem ik razernij.”

„Neen, dat is eenvoudig het logisch gevolg van uwe bedreiging. Wij
zullen sterven, maar als brave lieden die tot het uiterste hun pligt
hebben gedaan; terwijl het geld gered is.”

„Derhalve zijn al mijne pogingen om de zaak tot eene vreedzame
oplossing te brengen vergeefs?”

„Er is slechts een middel.”

„Welk?”

„Ons te laten vertrekken, en u zelven te verbinden dat gij onzen aftogt
niet zult verontrusten.”

„Nooit! dat geld is voor mij onontbeerlijk, ik moet het hebben.”

„Zie dan hoe gij het krijgt.”

„Dat zal ik zien.”

„Ga uw gang.”

„Uw bloed, dat ik heb willen sparen, kome op uw hoofd.”

„Of op het uwe.”

De Jaguar verwijderde zich.

De kapitein keerde naar zijne soldaten terug, die digt genoeg bij de
sprekers hadden gestaan om het gesprek tot in de minste bijzonderheden
te volgen.

„Hoe denkt gij er over, mijne kinderen?” vroeg hij.

„Sterven!” antwoordden zij ferm en kortaf.

„Goed, wij sterven te zamen.” En met zijn degen boven zijn hoofd
zwaaijend, riep hij: Dios y libertad, vive Mejico! (God en de vrijheid!
leve Mexico!)

„Viva Mejico!” herhaalden de dragonders vol geestdrift.

Onder deze bedrijven was de zon aan den gezigteinder verdwenen, en had
de avondschaduw het aardrijk als met een lijkkleed bedekt.

De Jaguar was woedend van spijt over het mislukken zijner poging, bij
zijne kameraden terug gekomen.

„Wel!” vroeg hem John Davis, die zijne terugkomst met ongeduld had
verwacht, „wat hebt gij verkregen?”

„Niets. Die man is razend.”

„Ik heb het u gezegd, het is een duivel; gelukkigerwijs ontkomt hij ons
niet, wat hij ook doen mag.”

„Daarin vergist gij u,” antwoordde de Jaguar stampvoetend van
gramschap; „of hij leeft of sterft, het geld is voor ons verloren.”

„Hoe dat?”

De Jaguar vertelde hem nu in weinige woorden wat er tusschen hem en den
kapitein gesproken was.

„Dat is vervloekt!” riep de Amerikaan, „dan moeten wij ons haasten.”

„Tot overmaat van ongeluk, is het zoo helsch donker.”

„Caramba! laten wij lichtvuren maken, misschien zullen wij daarmede die
duivels zoo verschrikken, dat zij kwaken als kikkers om regen.”

„Gij hebt gelijk, brandfakkels! brandfakkels!”

„Nog beter, laten wij het bosch in brandsteken.”

„Ha! ja!” lachte de Jaguar, „bravo! laten wij hen berooken als
muskusratten.”

Dit duivelsche plan werd onmiddellijk ten uitvoer gebragt, en weldra
steeg er een kordon van vlammen omhoog, op den top des heuvels, en
omsingelde den ganschen bergpas, waar de Mexicanen met onverschrokken
bedaardheid den aanval van hunne vijanden verbeidden.

Zij behoefden niet lang te wachten; een levendig geweervuur opende
zich, vermengd met de huilende oorlogskreten der aanvallers.

„Het is tijd!” riep Melendez.

Terstond hoorde men het gedruisch van een vallende geldkist in de
diepte.

Dank zij het brandende bosch, was de gansche omtrek zoo ligt als de
dag, en bleef geen enkele beweging der Mexicanen bij hunne
tegenstanders onopgemerkt.

Dezen schreeuwden van woede, toen zij de geldkisten de een na de ander
in den afgrond zagen verdwijnen.

Zij waagden thans op de soldaten storm te loopen, maar deze ontvingen
hen met gevelde bajonetten, zonder een duim breed te wijken.

Eene losbranding op manslengte van de zijde der Mexicanen, die hun
kruid tot dusver gespaard hadden, deed een groot aantal vijanden in het
gras bijten en bragt hunne gelederen voor een oogenblik in verwarring
zoo dat zij tegen wil en dank terugdeinsden.

„Voorwaarts!” brulde de Jaguar.

En zijne volgers hervatten den storm nog woedender dan te voren.

„Houdt stand! wij moeten sterven!” zei de kapitein.

Nu ontstond er eene worsteling van man tegen man, voet aan voet en
borst aan borst; aanvallers en verdedigers mengden zich ondereen en
stieten elkander overhoop in stomme woede of met naauw hoorbaar
gemompel, strijdende veeleer als verscheurende dieren dan als menschen.

De arriero’s, ofschoon door een hagelbui van welgerigte kogels
bestookt, vervolgden desniettemin met den meesten ijver hunne taak;
naauwelijks stortte een hunner zieltogend op den grond, of een ander
greep de hem ontvallen ijzeren koevoet, en de kisten met geld tuimelden
onverpoosd in de diepte, ondanks de woeste verwenschingen en schier
bovenmenschelijke inspanning hunner vijanden om den heldhaftigen
menschenmuur te verbreken die hun den doortogt versperde.

Het was een ijzingwekkend schouwspel, deze hardnekkige strijd en
onverbiddelijke worsteling tusschen aanval en verdediging op dit
beperkt terrein, beschermd door den schitterenden gloed van een
vlammend bosch, als door een akeligen onheilspellenden vuurtoren.

Het krijgsgeschrei hield thans op, maar de slagting duurde onverpoosd
voort, slechts nu en dan hoorde men de nadrukkelijke stem van den
kapitein, in het korte kommando:

„Sluit de gelederen! sluit de gelederen!”

En de gelederen werden gesloten, en de dapperen vielen zonder zich te
beklagen, hun leven opofferende of den strijd volhoudende, alleen om
nog eenige minuten te winnen, die onontbeerlijk waren ter bereiking van
het hardnekkig beoogde doel.

Vruchteloos poogden de grensloopers, door winstbejag aangevuurd, den
krachtigen weerstand te breken, die hun door een handvol dapperen
geboden werd. De heldhaftige dragonders, schouder aan schouder
geschaard, en door elkander gerugsteund, of door de lijken hunner
gesneuvelde spitsbroeders als door een bloedig bolwerk beschermd,
schenen telkens nieuwen moed te scheppen of in kracht te verdubbelen om
den bergpas van alle kanten af te sluiten.

Met dat al kon het gevecht niet lang meer duren; tien mannen op zijn
hoogst, van het gansche detachement door den kapitein aangevoerd,
hielden nog stand, de overigen waren bezweken maar allen als helden
gevallen, met wonden in de borst en met het front naar den vijand.

Al de muildrijvers waren gesneuveld; nog twee koffers stonden er op den
rand der steilte; de kapitein wierp een snellen blik in het rond.

„Nog eene poging, mijne kinderen!” riep hij, „slechts vijf minuten, en
onze taak is volbragt.”

„Dios y libertad!” juichten de soldaten, en ofschoon uitgeput van
vermoeijenis, wierpen zij zich stoutmoedig in den digtsten drom der hen
omringende vijanden.

Gedurende eenige minuten deden deze tien mannen wonderen van
dapperheid; maar eindelijk behield de overmagt het veld; zij werden
allen gedood.

De kapitein alleen bleef over.

Hij had zich de zelfopoffering zijner soldaten ten nutte gemaakt, om
een koevoet te grijpen en een der beide kisten in den afgrond te doen
tuimelen; de tweede, met veel moeite op zijn kant gewenteld, vorderde
slechts eene laatste poging om op zijne beurt te verdwijnen, toen zich
eensklaps een donderend hoerah! boven het hoofd van den officier hooren
liet.

Hij keek op.

De grensloopers snelden op hem toe in dolle vaart, als bloeddorstige
tijgers.

„Ha!” juichte Gregorio Felpa, de verraderlijke gids, die de voorste
was; „één ten minste zullen wij er van hebben!”

„Gij liegt, ellendeling!” antwoordde de kapitein.

En met zijne beide handen den zwaren ijzeren koevoet opheffende, liet
hij dien op het hoofd van den soldaat neerkomen, die als een gekuiste
os levenloos neerstortte, zonder een enkelen schreeuw of zucht te
slaken.

„Wie nog!” riep de kapitein zijn koevoet weder opheffende.

Een gehuil van schrik ging op onder de menigte, die een oogenblik
aarzelde.

De kapitein maakte van dit oogenblik gebruik, liet zijn hefboom dalen,
en de laatste geldkist stond aan den rand der steilte.

Deze beweging gaf aan de grensloopers al hunne woede en gramschap
terug.

„Dood! dood hem!” schreeuwden allen en storten zich op den officier.

„Houd op!” riep de Jaguar, snel voorwaarts dringende en alles
omverwerpend wat hem in den weg trad; „dat niemand zich verder roere,
die man behoort aan mij.”

Bij het hooren dezer welbekende stem, bleven al de mannen staan.

De kapitein wierp zijn koevoet weg; de laatste kist was in den afgrond
gestort.

„Geef u over, kapitein Melendez,” zeide de Jaguar terwijl hij den
kapitein te gemoed trad.

Deze had zijn degen weder in de hand genomen.

„Het is de moeite niet meer waard,” antwoordde hij, „ik wil liever
sterven.”

„Verdedig u dan.”

De beide kampvechters stelden zich in postuur. Gedurende eenige
sekonden hoorde men een hevig gekletter van wapenen.

Door een onverhoedschen en allerbehendigsten stoot, deed de kapitein
zijn tegenstander den degen tien ellen ver uit de hand vliegen. Eer
laatstgenoemde van zijne verrassing bekomen kon, had de officier zich
reeds op hem geworpen, greep hij hem aan en klamte zich aan hem vast.

De beide mannen vielen op den grond als twee kronkelende slangen.

Geen twee ellen achter hen gaapte de afgrond.

De officier wendde al zijne pogingen aan om den Jaguar naar den rand
der steilte te dringen: deze daarentegen trachtte zich, zoo mogelijk,
uit de knellende armen van zijn tegenstander los te rukken, wiens
ontzettende bedoeling hij maar al te goed begreep.

Eindelijk, na eene worsteling van weinige minuten, lieten de armen die
het lijf van den Jaguar omstrengelden los, de krampachtige handen van
den officier ontspanden zich, en met de uiterste krachtsinspanning
gelukte het den jongman zich aan zijn vijand te ontwringen en op te
staan.

Naauwelijks echter was hij overeind, of de kapitein, die reeds uitgeput
en bijna in flaauwte scheen, sprong op als een tijger, sloeg zijn
tegenstander op nieuw de armen om het lijf en bragt hem een geweldigen
schok toe.

De Jaguar, nog duizelend van de worsteling die hij even te voren had
doorgestaan, was op dezen fellen aanval weinig verdacht, hij wankelde,
verloor het evenwigt en gaf een geweldigen schreeuw.

„Eindelijk!”... brulde de kapitein met woeste vreugd.

De toeschouwers huilden van wanhoop en afgrijzen.

De beide vijanden waren in den afgrond verdwenen. [5]



                                 EINDE.



INHOUD.


                                            Bladz.

         1. De vlugteling                       1.
         2. Quoniam                            10.
         3. Neger en Blanke                    19.
         4. De manada                          28.
         5. Het Zwarte-Hert                    36.
         6. De concessie                       43.
         7. De Apen-Kop                        51.
         8. De oorlogsverklaring               60.
         9. De Slangen-Pawnees                 69.
        10. Het gevecht                        77.
        11. De Venta del Potrero               85.
        12. Een gesprek                        92.
        13. Carmela                            99.
        14. De conducta de plata              107.
        15. De halte                          114.
        16. Politiek overzigt                 122.
        17. De Tijgerdooder                   130.
        18. Lanzi                             138.
        19. De jagt                           148.
        20. Vertrouwelijke mededeelingen      155.
        21. De Jaguar                         163.
        22. De Blaauwe-Vos                    171.
        23. De Blanke-Scalpeur                180.
        24. Na het gevecht                    189.
        25. Opheldering                       198.
        26. De estafette                      207.
        27. De gids                           215.
        28. John Davis                        224.
        29. De koop                           233.
        30. De hinderlaag                     241.



AANTEEKENINGEN


[1] Aimard schreef dit in 1860; zijne voorspelling is maar al te zeer
bewaarheid door den tegenwoordigen burgeroorlog in de Vereenigde
Staten, die zoo vele schatten en menschenlevens verslindt.

[2] Wij hebben hier geen gebruik willen maken van het gebrekkige
Engelsch dat men den negers zoo gaarne in den mond legt, maar dat bij
de overbrenging in eene andere taal grootendeels verloren gaat en den
gang van het verhaal onnoodig vertraagt, zonder er de schoonheid van
te verhoogen.
                                                                  G. A.

[3] Brief.

[4] Zie de Pelsjagers van de Arkansas. v. d. Heuvell en van Santen te
Leiden, 1862.

[5] Zie het vervolg in „de Vrij-buiters”, dat bij dezelfde uitgevers
ter perse is.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De zwervers op de grenzen : Naar de achtste Fransche uitgave" ***


Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home