Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Columbus - De ontdekker van Amerika
Author: Abbott, John S. C. (John Stevens Cabot), 1805-1877
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Columbus - De ontdekker van Amerika" ***


                           Columbus,
                   De Ontdekker van Amerika.



             Naar het Engelsch van J. S. C. Abbott,

                         Vertaald door

                       J. H. Geraets Jr.

                   Hoofd der school te Velsen



                      Met 11 Afbeeldingen.

                Amsterdam.--1887.--W. Versluys.



EERSTE HOOFDSTUK.

MOEILIJKHEDEN, WAARMEDE COLUMBUS IN ZIJN JONGE JAREN HAD TE KAMPEN.


In de prachtige zeestad Genua, de trotsche bijgenaamd, werd
omstreeks het jaar 1435 een knaapje geboren, dat nu in alle landen
als Christophorus Columbus bekend is. Het juiste jaar zijner geboorte
kent men niet. Hij was de zoon van geringe lieden, en zijn vader,
die een degelijk en vlijtig man, en wolkammer van beroep was, moest
hard werken, om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien.

De haven van Genua lag vol met schepen uit al de handelshavens
van de toen bekende wereld. Op de kaden wemelde het van zeelieden,
die allerlei talen spraken en de uiteenloopendste kleederdrachten
vertoonden. De knaap was van nature nadenkend en bezat, bij een groote
liefde voor avonturen, een levendige verbeelding. Wanneer hij zoo
langs de straten slenterde en naar de groote schepen keek, ontwaakte
een sterke begeerte in hem, om verafgelegen landen te bezoeken.

Zijn vader had vier kinderen, drie zoons en één dochter. Hij moet een
verdienstelijk en verstandig man zijn geweest, want hij schijnt aan al
zijne kinderen het onderwijs te hebben doen geven, dat de gewone school
aanbood. Christophorus had goed leeren lezen, schrijven en rekenen. Ook
had hij eenige vorderingen gemaakt in het Latijn en het teekenen. Zelfs
bezocht hij de hoogeschool te Pavia, waar hij zich vlijtig oefende
in meetkunde, aardrijkskunde, sterrekunde en zeevaartkunde.

Hij was nog maar 14 jaren oud, toen zijn vader hem aan de zorg van een
bloedverwant, wiens naam Colombo was, toevertrouwde, en met wien hij
zijn eerste zeereis deed. Deze ervaren zeeman was reeds zeer beroemd
wegens zijn bekwaamheid in de zeevaartkunde. Bij de Genueesche vloot
bekleedde hij den rang van admiraal en voerde hij het bevel over
een eskader.

De zeeën werden toen zoo onveilig gemaakt door zeeroovers, dat elk
koopvaardijschip goed van wapenen moest worden voorzien, om dadelijk
strijdvaardig te wezen. Al weten wij niet, wat Columbus op zijn
eerste zeereis wedervoer, toch is 't bekend, dat zij een oorlogstocht
was. Colombo zeilde als bevelhebber van een eskader van Genua uit,
om koning René, die zijn rijk trachtte te heroveren, ter hulp te
snellen. Dit gebeurde in 1459. De oorlog duurde vier jaren. Het
eskader van Colombo werd om zijn onverschrokkenheid zeer geprezen.

Later gaf Christophorus Columbus in een brief aan Ferdinand en Isabella
een kort verhaal van een tocht, dien hij gedaan had om een galei
uit de haven van Tunis te verjagen. Zijn scheepsvolk had bij toeval
vernomen, dat de galei door twee andere schepen beschermd werd, en
daardoor was het zoo beangstigd geworden, dat het weigerde den tocht
voort te zetten. Schijnbaar willigde Columbus hunne wenschen in,
en zij verkeerden dan ook in de meening, dat hij besloten had terug
te keeren ten einde versterking te halen. Hij veranderde echter van
koers, en haalde alle zeilen op. Weldra viel de nacht in. Toen de
morgen aanbrak, zeilde het schip de haven in, waarin de galei lag.

De uitslag is onbekend, maar het voorval herinnert ons levendig de
nog belangrijker krijgslist, waartoe hij later zijn toevlucht nam,
ten einde zijne moedelooze schepelingen aan te vuren, om de reis over
de onstuimige zee naar de nieuwe wereld voort te zetten. Destijds
werd de Atlantische Oceaan zoo goed als niet bevaren. Eenige weinige
ondernemende zeelieden waren langs de kusten van Noord-Europa
gevaren, en zuidwaarts naar de westkust van Afrika gestevend. Maar
de wereldhandel bepaalde zich hoofdzakelijk tot de Middellandsche
zee. Dat waren dagen van ruw geweld, wetteloosheid en misdaad.

Elk koopvaardij schip was genoodzaakt wapenen te voeren. Zeeroovers,
wier schepen menigmaal heele vloten vormden, maakten alle zeeën
onveilig. Ieder zeeman moest wel een soldaat wezen, altijd klaar,
om naar de wapenen te grijpen, ten einde een aanvallenden vijand
af te slaan. Onder zulke omstandigheden werd Columbus gevormd. Van
zijne vroegste zeetochten is ons niets bekend en wij weten alleen,
dat hij een groot deel der toen bekende wereld doorkruiste. Zoo
bezocht hij o.a. Engeland, en beploegde zijn voorspoedige kiel de
wateren van de Noordzee, tot hij de noordelijke kusten van IJsland
bereikte. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daar losse geruchten
vernam van de tochten, welke, eeuwen vroeger, de Noormannen naar de
door het ijs omgeven kusten van Labrador en Groenland hadden gedaan,
en van de eindelooze meer zuidwaarts liggende kusten, van welker
uitgestrektheid niemand zich een denkbeeld maken kon. Later schreef
hij in een zijner brieven:

"Veertig jaren lang heb ik de geheimen der natuur trachten uit te
vorschen, en waar ooit een schip zich vertoonde, daar ben ik geweest."

Tijdens zijn omzwervingen kwam hij ten laatste te Lissabon, de
hoofdstad van Portugal, aan, toen een der beroemdste zeehavens van
de wereld. Hij was toen 35 jaren oud.

Uit de levensbeschrijving, door zijn zoon opgesteld, leeren wij, dat
hij ijverig studeerde. Hij las de werken van Aristoteles, Seneca en
Strabo. Menig middernachtelijk uur werd gesleten met het lezen van de
nasporingen, door Marco Polo en Sir John Maundevile of Mandeville in
het werk gesteld. De vraagstukken, waartoe deze ontdekkingen aanleiding
gaven, bepeinsde hij ernstig. Maar het boek, dat hem het meest boeide
en zijn geest geheel en al bezighield, was de Wereldbeschrijving, de
"Cosmographie", van kardinaal Aliaco. Het was een zonderling mengsel
van dwaasheid en geleerdheid, van echte wetenschap en zotte fabelen.

Columbus trof te Lissabon vele zeelieden aan, verstandige, opmerkzame
menschen, die alle bekende zeeën hadden bevaren. Hen hoorde hij van
drijfhout spreken, dat gevonden was geworden, en zeer onderscheiden
was van den plantengroei, dien men in Europa kende. Ruw snijwerk
had men uit de zee opgevischt, dat blijkbaar met zeer onvolkomen
gereedschap was bewerkt. En, wat het vreemdst van alles scheen,
er waren twee lijken op de Azoren aangespoeld, van een menschenras
afkomstig, hoedanig noch in Europa noch in Afrika werd gevonden.

Langzamerhand schijnt bij Columbus het denkbeeld te zijn opgerezen,
dat er op den aardbol nog andere en uitgestrekte landen moesten
wezen, welk de Europeanen nog niet kenden. Want slechts een klein
gedeelte van onze aarde was toen nog maar door beschaafde menschen
bezocht. Wanneer Columbus alleen in zijne kamer zat, en zijn oogen op
de ellendige kaarten van dien tijd rustten, dan werd zijn geest wakker
en teekende hij met het potlood in de hand de hem bekende oevers der
Middellandsche zee, benevens de minder bekende kusten van Afrika van
kaap Blanco af tot kaap Vert toe. In zijn verbeelding ging hij moedig
den Atlantischen oceaan op tot de Azoren toe, doch hier vond hij een
eindpaal, omdat verder alles nog onbekend en onbevaren was.

Het door hem bepeinsde plan jaagde hem het bloed naar de wangen. Wat
ligt, vroeg hij zich af, in dien uitgestrekten, grenzenloozen oceaan
aan den anderen kant? Is de aarde een plat vlak? Gesteld, dat dit zoo
is, maar waar is dan het einde, en wat ligt aan de andere zijde? Is de
aarde een bol? Als zij dat is, hoe groot is die bol dan? Liggen er in
dien onmetelijken oceaan andere landen? Zou het voor een onverschrokken
avonturier mogelijk zijn dien bol om te varen?

In 1477 stak Columbus in zee, om het westen te vinden langs den
ouden, noordelijken weg, die langs IJsland liep. Waarschijnlijk had
hij van de ontdekkingen gehoord, welke de Noormannen in die richting
hadden gedaan, en was 't hem bekend, dat men den afstand van Europa's
noordelijkste punten tot de Aziatische stranden niet groot rekende.

Alvorens de groote onderneming uit te voeren, deed hij eerst
onderscheidene kleine zeetochten. Zuidwaarts bezocht hij Madera,
de Kanarische eilanden en de kust van Guinea. De wegen, door de
Portugeesche zeevaarders gevolgd, ging hij ijverig na, en maakte zich
vertrouwd met al wat zij van de Azoren en de westelijkste eilanden
hadden ontdekt.

Ook zocht hij den noordelijken weg op, en waagde zich zelfs op eenigen
afstand ten westen van IJsland. Wellicht had hij het verhaal van de
Noormannen gelezen van Groenland, Markland en Vineland. Het laatste
schip was van Groenland naar IJsland teruggekeerd ongeveer honderd
jaren vóór Columbus dit eiland aandeed. Malte Brun onderstelt, dat
Columbus in Italië van de heldendaden dezer koene zeelieden kennis
gekregen had, want Rome werd toen als het middelpunt van de wereld
beschouwd, en die iets belangrijks hooren wilde, moest daar zijn.

Een Deensch schrijver meent, dat Columbus, die alle mogelijke
boeken en handschriften trachtte te krijgen, om verhalen van
zeetochten en ontdekkingen te lezen, de geschriften van den bekenden
geschiedschrijver Adam van Bremen in handen gekregen had, waarin de
ontdekking van Vineland met nadruk werd vermeld.

Deze vermoedens hebben hem ongetwijfeld aangespoord tot de reis naar
IJsland, en hij bracht, volgens het verhaal van zijn zoon Fernando,
niet alleen eenigen tijd op IJsland door, maar zeilde nog 300 mijlen
verder, waardoor hij Groenland haast moet hebben kunnen zien.

Was Columbus met de belangrijkste ontdekkingen der Noormannen bekend,
dan kan men zijn vast geloof aan de mogelijkheid, om een westelijk
gelegen land weer te vinden, en zijn grooten ijver, om dat te doen,
gemakkelijk verklaren. Zijne latere ontdekking van Amerika mogen
wij dan veilig als de voortzetting beschouwen van hetgeen de oude
Scandinaviërs hebben verricht.

Columbus ging na, hoeveel tijd de zon noodig had, om van de eene zijde
van de Middellandsche zee naar de andere te komen, welke afstand 2000
mijlen bedraagt. Hieruit leidde hij af, welke ruimte de zon dan in 24
uren kon doorloopen. Dergelijke vraagstukken verruimden niet alleen
zijn geest, maar leerden hem ook juist denken, en onttrokken hem aan
den nadeeligen invloed van dwaze hersenschimmen.

Deze opwekkende studie eischte algeheele toewijding. Aan pretmaken
dacht hij niet meer, en evenzeer werd het bevredigen van zijn eerzucht
aan banden gelegd. Praatte hij met zijn vrienden en kennissen, dan was
de studie altoos het onderwerp van het gesprek. Zijn studeervertrek
was soms vol zeelieden, die mededeeling kwamen doen van wat zij gezien
of ook maar alleen zich verbeeld hadden.

Langzamerhand kreeg Columbus de overtuiging dat de aarde bolrond moest
zijn en dat men derhalve, steeds westwaarts zeilende, de kusten van
Azië bereiken moest. Van de grootte der aarde had hij, door de snelheid
in aanmerking te nemen, waarmede de zon zich schijnbaar voortbeweegt,
een vrij nauwkeurige berekening gemaakt. Hij vermoedde wel niet, dat
er tusschen Europa en Azië land ligt, maar hij meende toch, dat hij de
kusten van Azië vinden zou, daar, waar hij later de Nieuwe wereld vond.

Onbepaalde berichten van het groote eiland Japan, dat zich ten Oosten
van Azië zou uitstrekken, waren in Europa in omloop. Columbus meende,
dat het op de plaats lag, waar hij naderhand Cuba vond.

"Deze groote rijken," zeide Columbus, "zijn met onsterfelijke wezens
bevolkt, voor wier verlossing Christus een bloedig offer bracht. Mij
heeft God de taak opgedragen hen te zoeken, en hun het evangelie
te brengen. De rijkdom van Indië is spreekwoordelijk, en ik zal
er onuitputtelijke schatten vinden, waarmede men zich legers kan
verschaffen. Met deze legers kunnen we het graf van den Zaligmaker
der wereld verlossen uit de handen der ongeloovigen, die er geen
eerbied voor hebben."

Columbus was arm. Het was geheel boven zijn macht, zulk een
belangrijken ontdekkingstocht te ondernemen. De meesten hielden hem
voor een half waanzinnigen dweper. Zoo dwaas als men een voorstel
vinden zou, om de maan te bezoeken, zoo ongerijmd vond men zijn
plan. Te vergeefs klopte hij aan de deuren van rijke lieden aan. Toch
trof hij verstandige menschen aan, die zijne plannen onderzochten,
en ze een ernstig onderzoek waardig keurden. Met behulp van zulke
getuigen, hoopte hij zich de medewerking van eenige Europeesche hoven
te verzekeren. Een machtige staat kon hem gemakkelijk de noodige
middelen verschaffen, en hem dat gezag en die waardigheid verleenen,
welke hij voor de uitvoering zijner plannen werkelijk meende noodig
te hebben. In vergoeding daarvan zou het hof rijk en machtig worden,
en zooveel roem behalen, dat het door geheel Europa werd benijd.

Het eerst wendde hij zich tot de regeering in Portugal. Koning Johan
 II ontving hem in een plechtig gehoor, en luisterde aandachtig en
schijnbaar vol belangstelling naar zijn plannen. Columbus beschouwde
zich volstrekt niet als iemand, die nederig iets aan den voet van een
koninklijken troon komt afsmeeken. Veeleer hield hij zich voor iemand,
wien God belangrijke openbaringen had gedaan, welke den rijkdom en den
roem van den grootsten monarch zouden vermeerderen, en die oorzaak
zouden zijn, dat zich een nieuw tijdperk voor de wereld opende. Tot
loon voor al zijn verdiensten verzocht hij om tot onderkoning
aangesteld te worden over al de landen, die hij ontdekken zou, en om
het tiende deel van al de winsten, welke het opleveren mocht.

Terwijl hij zich in Lissabon ophield, raakte hij in kennis met een
Italiaansche jonge dame, die Felipa heette en bij hare moeder inwoonde,
welke weduwe was. Wel was zij van aanzienlijke afkomst, maar zij bezat
geen fortuin. Hun huwelijk volgde spoedig, en het schijnt gelukkig
te zijn geweest tot de dood hen scheidde. Zij kregen een zoon, die
Diego heette.

De koning vond de eischen van Columbus buitensporig. Deze toch was een
arme, onbekende zee-kapitein, zonder rang, geld of vrienden. En toch
stelde deze vreemde, ernstige man, met zijn onstuimige geestdrift,
zich voor in de rijen der koningen plaats te nemen. Met een beleefde
buiging liet de vorst den eerzuchtigen zee-kapitein uit zijn gehoorzaal
vertrekken.

De waardige en ernstige houding van den man, en het volkomen
vertrouwen, dat hij in de juistheid zijner inzichten openbaarde,
hadden evenwel een diepen indruk op den koning gemaakt. Hij kon
de gedachten niet van zich zetten, welke hem medegedeeld waren
geworden. Na eenigen tijd over de zaak nagedacht te hebben, riep hij
een Raad bijeen van de geleerdste mannen te Lissabon, en stelde hem de
zaak voor. Rijpelijk werd alles overwogen. Eenigen van de uitstekendste
leden van dien Raad lieten zich gunstig over de plannen van Columbus
uit. Maar de uitspraak van de meerderheid was er beslist tegen. Men
berichtte den koning, dat zijne plannen zoo ongerijmd waren, dat ze
verdere bespreking onwaard moesten heeten.

Toch was de koning onvoldaan, want de door hem verkregen indruk was
te sterk, om zoo maar gemakkelijk uitgewischt te worden. Bovendien
verminderde het feit, dat de grootste wijsgeeren Columbus' meeningen
deelden, den indruk van het ingediende Verslag. Toen had de koning
de laagheid tot een zeer onteerenden maatregel over te gaan. Hij zond
heimelijk een vloot uit. Deze heette naar de Kaap-Verdische eilanden
te gaan. Gebruik makende van al de inlichtingen, die Columbus hem
gegeven had, gaf hij den kapitein het heimelijk bevel, om maar moedig
het spoor te volgen, dat Columbus aangegeven had, hopende op deze
wijze zelf de ontdekker te worden. De kapitein volgde de bevelen op,
maar zijn matrozen verloren den moed, daar zij niet wisten, waar zij
op die onbekende wateren heengingen.

Een verschrikkelijke storm brak op den Oceaan los, waardoor hun vrees
tot het uiterste gedreven werd. Met luider stem verklaarden allen,
dat zij weigerden aan zulke gevaren het hoofd te bieden, zoodat de
kapitein genoodzaakt was toe te geven en terug te keeren.

Columbus werd deze schandelijke handelwijze gewaar, die grootelijks
zijne verontwaardiging had opgewekt. Met zijn toorn vermengden zich
aandoeningen van teleurstelling en droefheid, dat het koninklijk hof,
waartegen hij gewoon was geweest met eerbied op te zien, hem zoo
trouweloos had behandeld.

Hij was toen een weduwnaar, en bezat alleen zijn zoon Diego. Zijn
tijd aan de studie en de bevordering zijner ontdekkingsplannen
wijdende, had hij geen gelegenheid, voor zijn geldelijke belangen te
zorgen. Hij voorzag in zijn nederig onderhoud door het vervaardigen
en den verkoop van kaarten. Met Diego verhuisde hij toen naar Genua,
zijn geboorteplaats. Hier moest hij de waarheid van het spreekwoord
ondervinden, dat een profeet in zijn eigen vaderland niet geëerd wordt.

Hij verzocht het Bestuur der stad om hulp voor een onderneming, welke
men algemeen niet alleen noodlottig noemde, maar waarvan de geleerden
te Lissabon reeds gezegd hadden, dat ze geen aandacht waard was.

"En wie is die Christophorus Columbus?" werd gevraagd. "Wel, hij is
een zeeman uit onze stad", was het antwoord; "de zoon van Dominico
Colombo, een wolkammer. Hij heeft twee broers en een zuster, die hier
in nederige omstandigheden verblijf houden."

Dit maakte aan de zaak bij het trotsche Genueesche hof een einde. Het
verzoek van Columbus werd met verachting afgewezen. Hij kon niet
eens een gepast gehoor krijgen. Nu was hij wel arm, en alleen de hoop
en een aangeboren geestkracht moesten hem staande houden. Eindelijk
besloot hij, na nog vele plannen overdacht te hebben, zijn geluk aan
het Spaansche hof te beproeven.

Hij nam zijn zoon Diego mee, scheepte zich te Genua in, en landde na
een korte vaart te Palos, een kleine Spaansche zeehaven aan den mond
van de Tinto. Ferdinand en Isabella waren toen juist in een oorlog
gewikkeld met de Mooren. Beiden bevonden zich toen met hun leger te
Cordova, bijna honderd mijlen ten noord-oosten van Palos. Daar al hun
krachtsinspanning  voor het voeren van den oorlog noodig was, mocht het
oogenblik ongunstig heeten hen te willen overhalen tot een onderneming,
die veel geld moest kosten, en daarenboven twijfelachtig was.

Met een lichte beurs en een bezwaard gemoed begaf Columbus zich
op weg, om de vele mijlen af te leggen, die hem van de koninklijke
legerplaats scheidden. Hij was bleek, mager en het was hem aan te
zien, dat zorg hem had verteerd. Zijn kleeren waren kaal. Koffers en
valiezen behoefde hij niet mee te sjouwen; alleen droeg hij een klein
pakje aan zijn zijde. De kleine Diego liep aan zijns vaders hand mee.

Zij waren nog maar anderhalve mijl van het dorp Palos af, toen zij
bij een hecht steenen klooster kwamen. Diego had honger en dorst,
en daarom ging de vader in het klooster, om een beker water en een
snede brood voor zijn kind te vragen.

Heel toevallig kwam de prior van het klooster op dat oogenblik aan
de deur. Het beleefd verzoek, de waardige houding en de verstandige
trekken van den vreemdeling maakten diepen indruk op hem. Hij noodigde
Columbus uit binnen te gaan, knoopte een gesprek met hem aan, en
stelde niet slechts groot belang in de nieuwe plannen, die hij te
berde bracht, maar werd door de kracht zijner redeneering volkomen
overtuigd, dat er waarheid in lag. Hij hield Columbus eenige dagen bij
zich, verleende hem al de gastvrijheid, die het klooster schenken kon,
en noodigde hem uit, om met hem een arts uit de buurt op te zoeken,
die in wetenschap uitblonk.

Columbus, de prior en de dokter brachten in de cellen van het stille
klooster La Rabida vele uren door met de vraag of de aarde een bol
of een plat vlak was, en of het, door steeds westwaarts te zeilen,
mogelijk zou zijn het vasteland van Azië te bereiken, dat ver weg in
het Oosten lag.

De prior van het klooster was een geleerd man en had grooten invloed
aan het hof, daar hij, zooals dat in die dagen veelal het geval was,
een hoogen rang bekleedde. Hij toonde zulk een levendige belangstelling
in Columbus en zijn onderneming, dat hij hem overhaalde zijn zoon
Diego in het klooster ter opvoeding achter te laten, en gaf hem brieven
van aanbeveling mede voor den biechtvader van koningin Isabella.

Door dit bezoek en door alles, wat voor zijn kind gedaan was, zette
Columbus de reis naar Cordova vroolijk en opgeruimd van geest voort.

Het militair vertoon, dat Columbus in het kamp te Cordova zag, was
verbazingwekkend. De luister van het hof van Castilië en die van het
hof van Arragon waren er vereenigd. De geheele ridderschap van Spanje
was op dat groote veld bijeen, en prachtig uitgedost met schitterende
wapenrusting en prachtig gevolg. De tenten stonden in de rondte,
en 't was of men een groote stad zag. Blinkende wapens en wuivende
pluimen zag men overal, terwijl de muziek van de militaire troepen
de lucht vervulde.

Maar al deze pracht was niets voor Columbus in vergelijking met de
plannen, waarvan zijn geest vol was. Hij gaf zijn brief aan Fernando
Talavera, den kapelaan van de koningin. Talavera was een trotsch
prelaat, koel en onspraakzaam. Ternauwernood ontving hij Columbus
beleefd, luisterde met blijkbaren weerzin naar het verhaal van het
plan, dat hij kwam voorstellen, en liet hem gaan met de woorden:

"Mij dunkt, dat het zeer indringend zou zijn thans, nu hare majesteit
door al de zorgen voor dezen veldtocht gedrukt wordt, met een plan
bij haar te komen, dat in de lucht hangt."

De verschijning van Columbus was alles behalve indrukwekkend. Zijn
kleeren zagen er armoedig en kaal uit, en hij was door teleurstelling
terneergeslagen. Maar het gerucht zijner plannen ging als een loopend
vuurtje door het kamp. De hovelingen wezen spottend met den vinger
naar den kalen avonturier als een, die onmetelijke rijken bezat met
millioenen inwoners, die hij aan de koningen van Spanje ten geschenke
wilde geven.

Columbus wist niet, wat hij doen of waar hij gaan moest. Hij bleef
te Cordova talmen, terwijl het Spaansche leger optrok, om de laatste
schuilplaats van de Mooren in de provincie Granada aan te tasten. Hij
hield zich overtuigd, dat de overwinning de koninklijke banieren volgen
zou, en dat er dan misschien gelegenheid zou zijn, om met zijn verzoek
voor den dag te komen. In den herfst keerden Ferdinand en Isabella
in triomf terug. Zij vestigden hun hof voor den winter te Salamanca,
bijna 300 mijlen van Cordova. In dien tusschentijd vond Columbus,
die geen gehoor bij de koningin kon krijgen, een sober bestaan in
het teekenen van landkaarten en plans.

De tooneelen, die toen te Cordova en in zijn omstreken voorvielen,
hadden de beroemdste mannen uit alle deelen van Spanje derwaarts
gelokt. Dit bood Columbus de gelegenheid aan, om met de geleerdste
mannen in aanraking te komen. Schrandere personen ontvingen een
diepen indruk van de waardigheid waarmee hij zich gedroeg, van de
diepte zijner overtuiging, van zijn uitgebreide kennis en de boeiende
welsprekendheid, waarmede hij zijne meeningen bepleitte. Soms had
hij het genoegen den bijval van den een of ander te verwerven.

Een verstandig en vermogend heer begon zooveel belang in Columbus te
stellen, dat hij hem uitnoodigde ten zijnent te komen en zijn gast
te zijn. Deze heer stelde hem aan den nuncius van den paus, Antonio
Geraldini, en aan andere heeren voor, die in den staat of aan 't hof
hooge betrekkingen bekleedden.

Terwijl hij zoo in nutteloos oponthoud zijn tijd te Cordova zoek
bracht, verbond hij zich met een dame dier plaats. Zij heette Beatrix
Enriquez en was van adel, maar niet rijk. Zij werd de moeder van zijn
tweeden zoon, Fernando, die in het volgende jaar, 1487, geboren werd,
en die, na zijn dood, zijn levensgeschiedenis schreef.

Columbus volgde het hof naar Salamanca. Hier werd hij aan den
aartsbisschop van Toledo voorgesteld, den grootkardinaal van
Spanje. Deze beroemde kerkvorst had zooveel invloed bij den koning en
de koningin, dat men hem den derden koning noemde. Meer en meer werd
hij zoo overtuigd van de kracht der bewijzen, waarmee Columbus zijn
plannen verdedigde, dat hij er in toestemde hem in de koninklijke
tegenwoordigheid te brengen.

Het eerst werd hij waarschijnlijk bij Ferdinand toegelaten. De
koninklijke luister kon Columbus niet van zijn stuk brengen, en met
groote welsprekendheid beval hij zijn zaak aan. De koning was een
sluw, scherpzinnig man, dien men niet gemakkelijk onder den invloed
van romantische droomen brengen kon. Hij luisterde met wijsgeerige
koelheid naar den opgewonden pleiter.

De eerzucht van den koning werd krachtig geprikkeld door het denkbeeld
van de grootheid, die Spanje's deel zou worden, wanneer men in het
doen van ontdekkingen en in het verkrijgen van aanzienlijke winsten
slaagde. Dan zou Spanje een overwicht over alle volken hebben. Maar
Ferdinand was zeer angstvallig en traag in 't besluiten. Hij riep
een Raad van de geleerdste mannen uit Spanje bijeen, om een onderhoud
met Columbus te hebben, zijn plannen aan een nauwkeurig onderzoek te
onderwerpen en hem verslag van hun bevinding te doen.

De bijeenkomst had in het dominicaner klooster van St. Stephanus,
te Salamanca, plaats. De vergadering, op koninklijk bevel bijeen,
was door het aanzienlijk ledental indrukwekkend. Zij bestond uit
hoogleeraren, uit de hoogste waardigheidsbekleeders in de kerk
en staatslieden van den eersten rang. Ieder gewoon mensch zou er
tegen op hebben gezien, om voor zulk een schaar van de geleerdste
sterrekundigen en wereldbeschrijvers te verschijnen. Columbus was blij,
dat hij gelegenheid kreeg zijn plannen, van welker deugdelijkheid hij
overtuigd was, voor te dragen aan wetenschappelijke mannen, die hem,
hieraan twijfelde hij niet, hun bijval zouden schenken.

Maar spoedig ontdekte hij tot zijn groot verdriet, dat zelfs in het
gemoed van de geleerdste mannen, vooroordeel en bijgeloof over de
macht van het verstand kunnen zegevieren. De wijsgeeren en ook de
geestelijkheid voerden bewijzen tegen hem aan, die nu den spotlust
zelfs van de eenvoudigsten zouden opwekken. De volgende woorden van
Lactantius werden aangehaald, omdat zij Columbus' bewering van de
rondheid der aarde zegevierend weerlegden.

"Zou er iemand zoo dwaas wezen te gelooven, dat er tegenvoeters
zijn, menschen, die met hun voeten omhoog en met hun hoofd naar
beneden loopen? Dat er een deel van de aarde bestaat, waar alles 't
onderstboven staat; waar de boomen met de takken naar beneden groeien,
en waar het regent, hagelt en sneeuwt van den grond af naar boven
toe? Het denkbeeld, dat de aarde rond zou zijn, heeft de fabel van de
tegenvoeters in de wereld gebracht; want toen deze geleerden eenmaal
op den dwaalweg waren, verkondigden zij nog meer ongerijmdheden,
waarvan zij de een met de ander verdedigen."

Men verklaarde de plannen van Columbus voor onverstandig, en achtte ze
tevens in strijd met de Schrift. Vol te houden, dat er aan den anderen
kant der aarde menschen woonden, was, werd gezegd, afbreuk doen aan
de geloofwaardigheid van den bijbel. Volgens dit boek stamden alle
aardbewoners van Adam af, derhalve was het onmogelijk, dat sommigen
zoo ver zouden hebben kunnen trekken.

Maar al nam men aan, zoo werd beweerd, dat de aarde rond was, en
dat een schip aan de andere zijde zou kunnen komen, dan zou het toch
nooit terugkeeren, daar er geen wind kon zijn, sterk genoeg, om het
over die onmetelijk groote ronding terug te kunnen brengen.

Deze godgeleerde en wijsgeerige betoogen beantwoordde Columbus met
er waarheden tegenover te stellen, waarmee heden ten dage zelfs de
ongeletterdste vertrouwd is. Ofschoon de vergadering een ongunstig
verslag uitbracht, waren er toch vele leden, die door de woorden van
Columbus zeer getroffen waren. Tot dezen behoorde Diego de Deza, de
latere aartsbisschop van Sevilla. Hij ondersteunde, hoewel vergeefs,
de zaak van Columbus zooveel in zijn vermogen was. De meerderheid
gaf te kennen, dat het zoowel onwaar als kettersch was aan te nemen,
dat er land zou te vinden zijn, als men van Europa naar 't Westen
zeilde. Zulk een verslag werd door een vergadering van de geleerdste
mannen nog maar vierhonderd jaren geleden uitgebracht.



TWEEDE HOOFDSTUK.

EERSTE REIS.


De teleurstelling over den uitslag van de Vergadering te Salamanca was
bitter voor Columbus. Maar toch was het plan er door bekend geworden,
zoodat er allerwege in Spanje over gesproken werd. Stond de ongelukkige
avonturier ook al aan allerlei spotternij bloot, er waren ook velen,
menschen van naam en groote bekwaamheid, die zich overtuigd hielden,
dat zijn vermoeden niet met een grimlach behoorde beantwoord te worden.

Terwijl dit belangrijk vraagstuk besproken werd, beschouwde men
Columbus als iemand, die bij het gezantschap aan het hof behoorde. Het
was een tijdperk van groote staatkundige beweging. Alle gemoederen
waren vervuld met den hardnekkigen oorlog tegen de Mooren, die nog
maar altijd voortgezet werd. Gedurende den zomer van 1487 bevonden
de koning en de koningin zich bij het leger, om het gedenkwaardige
beleg van Malaga te voeren. Wegens zijn groote lichaamsgestalte,
kon men Columbus overal zien, maar tevens, dat hij in gepeins, en
bijna hopeloos van de eene tent naar de andere liep, en telkens,
als hij een luisterend oor vinden kon, met zijn verzoek voor den dag
kwam. Er lag iets treffends in het voorkomen van dezen grooten man,
in eenvoudig gewaad, maar tevens met waardige houding, wanneer hij,
te midden van dat militaire praalvertoon, zich zwijgend voortbewoog.

Toen Malaga zich in September overgegeven had, keerde het hof
naar Cordova terug. Achttien maanden lang trok het telkens heen en
weer, omdat de groote strijd dit vorderde. Columbus deelde in al die
verplaatsingen van het hof, nog altijd de hoop koesterende, waarin hij
door eenige trouwe vrienden werd versterkt, dat hij eenmaal bij het
hof gehoor vinden zou. Door den invloed van deze vrienden, mocht hij
in het voorjaar van 1489 van Ferdinand het bevel ontvangen, om een
andere vergadering van geleerden en geestelijken te Sevilla bijeen
te roepen. Op nieuw zag hij zich teleurgesteld. De verschrikkelijke
strijd ontbrandde met nieuwe kracht. Vreeselijke veldslagen, waarbij
zich oproer, menschenslachting en ellende voegden, waren er het
gevolg van. Aller krachtsinspanning was noodig. Aan Columbus en zijn
onbesuisde, twijfelachtige plannen viel niet te denken.

Zoo ging er een afmattend jaar voorbij. Gedurende deze treurige maanden
vertoefde Columbus te Cordova, gelukkig op kosten van het hof. Toen
de lente in 't land kwam, hielden Ferdinand en Isabella zich bezig
met het maken van de noodige toebereidselen voor een van de grootste
krijgsondernemingen, het beleg n.l. van Granada. Vóór het hof optrok,
deed Columbus een wanhopige poging, om gehoor te krijgen, doch hij
ontving het ontmoedigende antwoord, dat de vorsten vóór den afloop
van den veldtocht aan hem geen aandacht konden schenken. Die slag trof
Columbus geweldig, maar wierp hem evenwel niet ter neer. Nog kon zijn
onbedwingbare geest er niet tot wanhoop door gebracht worden. Hij zette
zich rustig neer, en ging na, welk hulpmiddel hij nu kon aangrijpen.

Men leefde in een tijd van feudale macht en welvaart. De Spaansche
bergen waren bezaaid met de sterke kasteelen van hertogen en
baronnen. Columbus wendde zich tot den hertog van Medina Sidonia. Deze
machtige heer, wiens kasteel een bijna onneembare vesting was, en
geheel uit ijzer en steen bestond, behoorde tot den hoogsten adel in
Europa. Wat de glans van zijn hof en levenswijze betrof, kon hij met
koningen wedijveren. Uit eigen middelen verschafte hij de vorsten een
heel leger ruiters, honderd oorlogsschepen en een groote som geld. De
schitterende onderneming, die Columbus wilde doen, viel voor een poos
in den smaak van den hertog, doch bij nader inzien verwierp hij het
plan als den droom van een dweper.

Men zegt, dat Columbus toen bij den hertog van Medina Celi ging
aankloppen. Hier werd hij aanvankelijk gunstig ontvangen. De hertog
stond op het punt drie of vier schepen voor den tocht uit te rusten,
maar hij haalde zich in het hoofd, dat de Spaansche vorsten het hem
euvel konden duiden, wanneer hij zulk een grootsche onderneming op
eigen kosten deed. Daarom liet hij Columbus gaan.

Zich zoo bedrogen ziende, besloot Columbus zijn geluk bij het Fransche
hof te beproeven. Hij had nu een aantal invloedrijke en vermogende
vrienden, die ongetwijfeld hun beurs voor zijn bescheiden eischen
zouden openen. Vóór hij op zijn lange reis naar de Fransche hoofdstad
de Pyreneeën overtrok, bezocht hij eerst nog zijn zoon Diego in
het klooster van La Rabida, bij Palos. Hij legde de reis te voet of
op een muilezel gezeten af. Hadden zijn vrienden hem al een beetje
geld gegeven, zeker is het, dat hij de grootste zuinigheid noodig
achtte. Hij moest nog een lange en kostbare reis doen, en het was
nog onzeker, hoe hij aan het trotsche hof van den Franschen koning
zou worden ontvangen.

In een eenvoudig gewaad, door de reis met stof bedekt, stond Columbus
vóór de deur van het klooster. Maar noch stof noch kale kleeren konden
de aangeboren waardigheid van den man verbergen. Hij was van nature
een edelman, die, om zijn aanspraken te rechtvaardigen, den glans van
kostbare kleeren niet noodig had. Sedert hij voor de eerste maal aan de
deur van dat klooster stond, om wat drinken voor zijn kind te vragen,
waren er zeven jaren van aanhoudende inspanning en teleurstelling
voorbij gegaan. Deze verdrietelijkheden en inspanningen hadden zijn
lichaam gekromd en zijn haren vergrijsd. Zijn wangen waren gerimpeld,
wat zoo licht plaats heeft, wanneer men teleurgesteld wordt en zwaar
moet denken.

De waardige prior van het klooster ontving den vermoeiden avonturier
met ware, broederlijke vriendelijkheid. Hij was geheel en al overtuigd
geworden, dat Columbus' plannen verstandig waren, en de dadelijke
en ernstige aandacht van het Spaansche hof verdienden. Toen hij de
zekerheid had, dat Columbus over een bezoek aan Frankrijk dacht,
ontwaakte zijn vaderlandsliefde en maakte hij zich zeer beangst,
dat Spanje den roem van de groote onderneming derven zou. Dadelijk
liet hij den geleerden arts ontbieden, van wien wij vroeger spraken,
en deelde hem zijn vrees mee. Ook werden vele andere invloedrijke
vrienden uitgenoodigd, om met Columbus over die allergewichtigste
zaak te beraadslagen, welke den prior voorkwam zoo belangrijk voor
den roem van Spanje te zijn.

In de nabijheid woonde een heer, die om zijn familie, zijn groot
vermogen en zijn bekendheid met zeezaken vermaard was. Deze man
heette Martin Alonzo Pinzon en was door zijn ondervinding in staat,
om de kracht van de door Columbus aangevoerde gronden naar waarde
te schatten. Met vuur omhelsde hij zijn zaak, en beloofde hem niet
alleen geldelijken bijstand, maar tevens zijn invloed, om de zaak nog
eens weer voor hunne majesteiten Ferdinand en Isabella te brengen. De
prior van het klooster was in vroegere jaren kapellaan van de koningin
geweest. Hij schreef haar een dringenden brief, en beweerde, dat
Spanje zulk een schoone gelegenheid niet mocht verliezen, om boven
alle landen uit te steken.

In die dagen kende men nog geen postwagens en evenmin de gemakken,
die de post nu geeft. Een ouden afgeleefden zeeman werd de brief
toevertrouwd, en dien zond men naar Santa Fé, waar het hof, tijdens het
beleg van Granada, toen verblijf hield. De afstand bedroeg ongeveer
150 mijlen. De bode kwam er goed en wel aan, en overhandigde den
brief aan de koningin.

Niettegenstaande al de zorgen, welke toen haar geest vervulden,
kreeg Isabella er een diepen indruk van. Zij gaf een bemoedigend
antwoord mede, en drong er sterk op aan, dat haar geachte vriend,
de prior van het klooster, dadelijk bij haar zou komen.

Dit antwoord verlevendigde aanstonds weer de hoop in 't hart van
Columbus, en bracht groote vreugde in den kleinen kring te La
Rabida. Het was midden in den winter, en koude winden woeien over
de naakte bergen en kale vlakten, ook van zuidelijk Spanje. Maar
onverwijld besteeg de prior den muilezel, en sukkelde langs den
eenzamen weg voort naar het hof.

Hartelijk zelfs mocht de ontvangst heeten, die de koningin haar
vroegeren kapellaan bereidde. Ofschoon zij teruggetrokken was en
zich niet uitliet, sluimerde er onder dat koele uiterlijk warme
genegenheid. Zij luisterde met instemming naar de woorden van den
prior. Daar hij een geleerd man was, en door vertrouwelijken omgang
met Columbus diens gedachten kende, was hij de rechte man, om zijn
plannen op de duidelijkste wijze voor te dragen. De koningin had tot
nog toe geen aandacht aan de zaak gewijd, want ofschoon de koning en
de vergadering van geleerden ermee in kennis waren gesteld, tot haar
had men zich nog nooit rechtstreeks gewend.

De lezer zal zich herinneren, dat Ferdinand alleen koning van Arragon
was. Isabella was koningin van Castilië, en had een eigen inkomen,
leger en hof. Dadelijk besloot zij Columbus te beschermen. Zij liet
hem halen, opdat hij zich onmiddellijk naar Santé Fé begeven kon. Alzoo
geroepen, om een bevel van de koningin uit te voeren, zond zij hem een
voldoende som geld tot aankoop van een muilezel en een passend gewaad,
om aan 't hof te verschijnen en ter bestrijding van de reiskosten.

Toen de prior met deze aangename tijdingen te La Rabida terugkwam,
verheugde men zich daar zeer en nieuwe hoop straalde in de levensmoede
ziel van Columbus. Er werd een mooie muilezel gekocht, de reiziger
trok een net pak aan, en draafde weldra, als verjongd en door de hoop
vroolijk gestemd, over de heuvels en door de schaduwrijke dalen van
het schoone Andalusië. Hij kwam nog tijdig genoeg te Granada aan, om
te kunnen zien, dat men de vaandels der Mooren van de muren van het
Alhambra afrukte, ten einde er de vlaggen van Ferdinand en Isabella
voor in de plaats te stellen. Het was het schoonste oogenblik in de
regeering van de beide beroemde koningen, en werd als het roemvolste
aangemerkt voor de Spaansche wapenen.

Te midden van al die volksvreugde maakte Columbus zijn opwachting
bij koningin Isabella. Hij nam niet de houding aan van een nederigen
smeekeling, maar van een door God gezonden afgezant, die de nietige
gunsten, waardoor hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen, met groote
schenkingen vergold.

Beleefd sprak hij tot de koningin:

"Ik verlang slechts een paar schepen en eenige matrozen, om op den
oceaan tusschen de 2 à 3 duizend mijlen westwaarts te varen. Ik
zal zoo Uwe Majesteit een korteren weg naar Indië aanwijzen, en tot
hiertoe onbekende volken leeren kennen, die machtig zijn en verbazende
rijkdommen bezitten. Tot loon vraag ik alleen de aanstelling tot
Onderkoning over de rijken, die ik ontdekken zal, en het tiende deel
van de winsten, die er uit mogen voortvloeien."

De hovelingen van de koningin waren verwonderd, want de eischen
van Columbus kwamen hun buitensporig en vermetel voor. In hun oog
was hij maar een arme zee-kapitein, dien niemand kende en die,
daar hij geen vrienden had, de hulp der koningin kwam inroepen,
waardoor hij in staat zou zijn een zeereis te doen. En hij vroeg
toch ter belooning rijkdom en eer, waardoor hij een rang naast
de kroon zou innemen. Onder den invloed dezer voorstellingen van
invloedrijke hovelingen, riep de koningin Columbus weer aan 't hof,
en stelde hem matiger eischen voor. Maar hij bleef op zijn stuk staan,
en wilde niets laten vallen. Het denkbeeld van zich te gaan inschepen
voor een grootschen tocht als een bloot werktuig van een vorst, een
huurling, streed met zijn trotschen aard. Isabella, verdrietig over
zijn weigering, zag van Columbus en zijne eischen af.

Dit was het droevigste uur in het leven van den grooten ontdekker. Geen
ster, als voorbode van een mogelijken dageraad, vertoonde zich aan de
kimmen. Verdrietig zadelde hij zijn muilezel weer, en nam langzaam en
moedeloos de terugreis naar zijn vrienden te La Rabida aan. Hij dacht
er over na, of het wel de moeite loonen zou naar Frankrijk te gaan,
en daar zijn dikwijls versmade diensten aan te bieden.

Maar toen hij het kabinet van de koningin verliet, was zij zeer
ontsteld. Het karakter van dezen man en zijne grootsche plannen hadden
den diepsten indruk op haar gemaakt. Zij kon de gedachten, door hem
opgewekt, niet verdrijven. Als zij naging, welk verlies Spanje lijden
zou, wanneer een ander hof zijn diensten aanvaardde, en zijn plannen
niet ijdel bleken te wezen, dan had zij geen rust. Toevallig kwam
juist op dat oogenblik Ferdinand in haar kabinet. Zij deelde hem
haar zorg mee, waarop hij zeide: "De koninklijke schatkist is door
den oorlog geheel uitgeput." Voor een oogenblik zweeg de koningin en
dacht over de zaak na. Op eenmaal rijpte een onveranderlijk besluit
in haar geest. Met geestdrift riep zij uit: "Ik zal ten behoeve van
mijn eigen kroon van Castilië de onderneming doorzetten en mijn eigen
juweelen verpanden, om het noodige geld te krijgen."

De morgenster was voor Columbus opgegaan, maar hij had haar niet
gezien, omdat hij de oogen niet opwaarts, maar naar den grond geslagen
had. Op dat oogenblik zwoegde hij in het zand, en had nog maar eenige
mijlen van den weg afgelegd. Toen hij een donker pad tusschen de bergen
in wilde slaan, hoorde hij een stem achter zich. Hij keerde zich om,
en zag een hoveling  in allerijl naderen. De bode verzocht hem uit
naam van de koningin, om terug te keeren.

Een oogenblik aarzelde Columbus, of hij aan het bevel gehoorzamen
zou. Niets dan teleurstelling was zijn deel geweest, en had hem er
toe gebracht, het Spaansche hof volstrekt niet meer te vertrouwen. Het
kwam hem voor, dat beide vorsten, onwillig om hem in zijn onderneming
bij te staan, nog minder hebben wilden, dat hij in dienst van een
anderen monarch kwam, zoodat het gebeuren kon, dat een andere kroon
den roem verwierf, dien Spanje verworpen had. Aangezien de renbode
hem echter de verzekering gaf, dat de koningin hem in ernst gaarne
weer wilde zien, wendde hij den teugel en reed terug, om een nieuw
onderhoud met Isabella te hebben.

Was de koningin traag in het besluiten, vlug was zij in de uitvoering
er van. Aanstonds maakte zij aan Columbus bekend, dat zij van harte al
zijn eischen inwilligde, en dadelijk bereid was tot een voegzamen tocht
mede te werken. Hij werd benoemd tot Admiraal en tot Onderkoning van al
de landen, die hij ontdekken zou, en een tiende deel van de voordeelen,
die de reis mocht opleveren, was voor hem. Pinzon verzocht, dat hij
1/8 van de winsten genieten zou, als hij ook 1/8 van de uitgaven
voor zijn rekening nam, en deze schikking werd gemaakt. Eindelijk
was dus het gewichtige vraagstuk opgelost. Columbus was misschien de
gelukkigste man van de wereld, toen hij naar Palos terugkeerde. Weinig
zal hij gedacht hebben, dat zijn loopbaan stormachtig wezen zou, vol
teleurstellingen, beleedigingen en ellende, zoodat hij van verdriet
sterven zou.

Onmiddellijk werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de
stad Palos twee kleine schepen leveren moest, voldoende bemand en
van levensmiddelen voor de reis voorzien. Door zijn vriend Pinzon
leverde Columbus zelf een ander, zoodat hij de onderneming met drie
schepen kon beginnen. Twee van deze schepen waren lichte barken, of,
zooals ze in dien tijd heetten, karveels. Voor de officieren waren er
kajuiten, en bakken voor het scheepsvolk, maar een gemeenschappelijk
dek was er niet. Het derde schip kreeg den naam van Santa Maria,
en moest voor den admiraal dienen. Het was geheel overdekt en telde
16 manschappen. Over de Pinta voerde Martin Alonzo Pinzon het bevel
met 30 man aan boord. De Nina was bemand met 24 matrozen, onder bevel
van Vincent Yanez Pinzon. Alle schepen waren klein en niet grooter dan
honderd ton, en dus zooals de Amerikaansche jachten, waarmee een tocht
over den oceaan gedaan is van New-York naar Cowes, maar wat zelfs nog
in 1867 als een voorbeeld van stoutmoedigheid werd beschouwd. Maar
Columbus vond ze zeer geschikt voor de onderneming. Alle personen,
die den tocht mede maakten, meegerekend was er 120 man.

Naar het volksbegrip was de onderneming uitermate gevaarlijk, bijna
heiligschennend en God verzoekend. Zij werd nog roekeloozer geacht,
dan in onze dagen de poging, om met een luchtballon over den oceaan
te trekken, zou genoemd worden. Het was derhalve moeilijk, om volk te
krijgen. De regeering was dan ook ten slotte genoodzaakt tot geweld
over te gaan, en zeelieden tot den kruistocht te dwingen.

In den vroegen morgen van den 3n Augustus 1492, juist toen de zon uit
de golven van den oceaan opkwam, haalde de kleine vloot de zeilen
op voor den avontuurlijksten en gevaarvolsten tocht, waarvan de
wereldgeschiedenis gewaagt.

Men was te bewogen, om vroolijk te wezen. Geen hoera! werd gehoord,
en luidruchtigheid was verre. Getabbaarde priesters brachten de
zeelieden aan boord. Toen de zeilen ontplooid waren en de zwakke
vaartuigen door een gunstigen wind langzaam uit het gezicht verdwenen,
schreiden en weeklaagden allen, die achtergebleven waren, en hun hart
was door een somber voorgevoel beangst.

Met het eerste gedeelte van den weg, dien Columbus wilde volgen,
was hij zeer vertrouwd. Aanstonds zette hij koers naar de Kanarische
eilanden. Er waaide een frissche, gunstige bries, en alles ging
heel goed. De bemanning der drie schepen bestond, zooals wij vroeger
opmerkten, uit domme en bijgeloovige menschen, waarvan velen tot den
dienst geprest waren. Toen zij de bergen van hun geboorteland achter
zich zagen verdwijnen, werden zij door vrees overmand.

Reeds bij het begin van de reis openbaarden zich teekenen van
ontevredenheid en bijna van oproer. Van een der schepen ging op
den derden dag reeds het roer verloren. Columbus kon op goede
gronden aannemen, dat het door sommige ontevredenen met opzet
was veroorzaakt. Gelukkig wist de bevelhebber door zijn kennis en
ervaring het ongeval eenigszins te verhelpen. Maar toch was het schip
zoo gehavend, dat het alleen met de andere mee kon komen, als de
zeilen ten deele inkrompen. Een reis van zeven dagen bracht hen in
het gezicht van de Kanarische eilanden, en zij hadden dus van Palos
af gerekend, ongeveer duizend mijlen afgelegd. Hier werd Columbus
drie weken opgehouden. Het gehavende schip werd voor onzeewaardig
verklaard. Maar zij kregen gelukkig een ander schip en De Pinta kreeg
een nieuw roer, terwijl men het schip nog sterker trachtte te maken,
ten einde er de reis mee te kunnen doen.

Na een oponthoud van drie weken werden de zeilen voor de tweede
maal geheschen. Nu bevoer men onbekende zeeën, want de Kanarische
eilanden vormden toen de grenzen van de bekende wereld. Nauwelijks
waren de eilanden uit het gezicht, of er ontstond een volkomen
windstilte. Drie dagen lang dreven de schepen zonder vooruit te
komen op de spiegelgladde baren van den oceaan. Op nieuw verloren de
zeelieden den moed.

Op den 9en September kwam er een fiksche bries, die de zeilen
deed zwellen, zoodat zij flink vorderden. Het was Zondagmorgen;
een wolkenlooze hemel en de schijnbaar grenzenlooze Oceaan omringden
hen. Toch was er geen vreugde op de schepen. Alleen werden ontevreden
blikken gezien, morrende woorden gehoord. Columbus deed al wat hij
kon, om de moedeloosheid der zeelieden te verdrijven en hun een
deel van zijn eigen geestdrift in te boezemen. Bemerkende, dat hun
vrees van nimmer weer huiswaarts  te kunnen gaan met iedere mijl,
die men vorderde, grooter werd, bedacht hij een list, om nl. dubbele
aanteekening te houden van hun vorderen per dag. De een was voor
hem zelf, en de andere moest aan de zeelieden getoond worden,
om hun den indruk te geven, dat de afgelegde weg veel kleiner was
dan met de werkelijkheid overeenkwam. Dagen van grooten angst en
aanhoudende waakzaamheid gingen langzaam voorbij, terwijl Columbus
met den grootsten spoed het doel trachtte te bereiken, dat hij,
hiervan hield hij zich overtuigd, weldra bereiken zou.

Het is eenigszins zonderling, dat hij geen land meende te zullen
vinden binnen den afstand van omstreeks 3000 mijlen. Nog bevond hij
zich op een watervlak, waarop nooit het oog van een mensch gerust
had. Niemand kon zeggen, welke voorwerpen zich aan hen zouden voordoen.

Columbus stond op het dek en gaf zorgvuldig op alles acht, tot dat
de laatste avondstralen verdwenen. Zoodra de morgen aanbrak, stond
hij alweer op den boeg op wacht. Met de grootste nauwkeurigheid gaf
hij acht op de verandering in de kleur van de lucht, de tint van het
water, den vorm van de wolken en de windrichting. Den 14en September
vloog er des nachts iets vurigs door de lucht, dat slechts een paar
mijlen van hen af in zee viel. Dit vermeerderde grootelijks den angst
van de bijgeloovige matrozen.

Zij kwamen in het gebied der passaatwinden, en werden dagen aaneen
van het oosten naar het westen voortgedreven. Ook dit sloeg hun den
schrik om 't hart. Nooit meenden zij terug te kunnen keeren. Zij waren
in de heete zone gekomen en vonden de lucht wonderbaarlijk zacht. 't
Was een genot, die in te ademen. De moed van Columbus werd zeer
opgewekt toen hij groote hoeveelheden drijvend zeegras of wier zag,
dat, dit wist hij, van westelijke kusten moest losgerukt zijn. Op
een van die hoopen gras vingen zij een levende krab. Dag aan dag
blies de regelmatige, aangename wind in de zeilen, terwijl de zee,
zooals Columbus opmerkte, zoo kalm was als de Guadalquivir te Sevilla.

Teekenen van naderend land verlevendigden de hoop van het
scheepsvolk. Een rijke belooning werd dengene toegezegd, die het eerst
land zou ontdekken. Op den avond van den 18en September zag men een
menigte landvogels, die naar het noordwesten vlogen. Ook zag men in
die richting wolken drijven, zooals die gewoonlijk boven het land
hangen. Columbus ging peilen, maar kon geen grond voelen.

Op nieuw werd het scheepsvolk benauwd met het oog op de verbazend
groote watervlakte, die hen thans van het vaderland scheidde. Columbus
had alle gezag noodig en moest veel takt gebruiken, om die vrees weg
te nemen. Gelukkig vermenigvuldigden zich de bewijzen, dat men in
de nabijheid van land kwam. Verscheidene landvogels zetten zich op
het schip neer, en sommigen waren zoo klein, dat zij blijkbaar niet
ver konden vliegen. Toch kon men nog geen grond peilen. Weer werd
de zee doodstil. De oceaan werd zoo glad en effen als een spiegel,
en de zuiderzon scheen zoo fel, dat het dek der schepen begon te
blakeren. Op den 25en rees de zee, zonder de minste verheffing van
den wind, verbazend hoog. Ongetwijfeld was dit het gevolg van een
verwijderden storm, die het water opzette.

De oproerige gezindheid van de schepelingen veranderde met de
wisselingen, die zij hadden. Columbus echter bewaarde een opgeruimd
voorkomen en verloor zijn zelfvertrouwen niet. Sommige misnoegden
bevredigde hij door vriendelijke woorden, anderen hield hij door
bedreigingen in ontzag en eenigen kregen een voorbeeldige straf. Op
nieuw verhief de wind zich een weinig, die wel de oppervlakte der zee
nauwelijks rimpels gaf, maar toch de zeilen deed zwellen. De schepen
bleven zoo dicht bij elkander, dat Columbus gemakkelijk met de andere
officieren spreken kon. Terwijl ze zoo aan 't praten waren, hoorden
ze op eens een luiden gil van De Pinta. Een man op het achterschip
wees naar het zuidwesten en schreeuwde zoo hard hij kon: "Land,
land! Ik eisch de belooning!" Aller oogen wendden zich naar dien
kant en men zag op een afstand van ongeveer 60 mijlen een bergketen
met wolken bedekt.

Een onbeschrijfelijke geestdrift bezielde al de schepelingen. Zij
klommen in het want, in de masten en keken allen denzelfden
kant uit. Het was laat in den middag. De korte schemering der
keerkringslanden verdween, en nachtelijke duisternis bedekte weldra den
oceaan. Den geheelen nacht door stuurden de schepen op het verwachte
land aan. Met het eerste morgenkrieken stonden allen op het dek. Tot
hun bittere teleurstelling zagen ze niets meer aan den horizon. Geen
zweem van een wolk zelfs was te bespeuren. Toch was de wind gunstig,
de zee kalm en het klimaat heerlijk. Dolfijnen speelden om den boeg;
vliegende visschen sprongen op het dek en de matrozen vermaakten zich,
zoo wordt verhaald, met om het schip heen te zwemmen.

Volgens de eigen berekening van Columbus, was men nu 2022 mijlen
van de Kanarische eilanden af, maar volgens de opgave, die men aan
de matrozen te zien gaf, had men nog maar 1740 mijlen afgelegd. Nog
verliepen er een paar dagen waarop men weinig vorderde, toen er zich
op nieuw een geest van ontevredenheid en verzet openbaarde. Hij werd
evenwel spoedig onderdrukt door de verschijning van groote koppels
vogels en andere aanwijzingen, dat er land in de nabijheid lag.

De verlangende zeelieden maakten dikwijls valsch alarm, en hielden
verwijderde wolken voor bergtoppen. Om dit tegen te gaan, bepaalde
Columbus, dat hij, die land! riep, en men dan nog in geen drie
dagen land zag, alle aanspraak op de belooning verbeuren zou. Men
verhaalt, dat Columbus omstreeks dezen tijd met zijn scheepsvolk de
overeenkomst sloot, dat hij van de onderneming zou afzien, als men
binnen drie dagen geen land ontdekte. Maar voor dit verhaal ontbreken
deugdelijke bewijzen.

Gelukkig wordt dit vertelseltje door het dagboek van Columbus zelf,
dat elken dag met den grootsten eenvoud bijgehouden is geworden,
weersproken, en blijkt het, dat hij op den eigen dag, die aan de
ontdekking voorafging, zijn vast besluit te kennen had gegeven,
om te volharden ondanks alle gevaren en moeilijkheden.



DERDE HOOFDSTUK.

ER WORDT LAND ONTDEKT.


Juist, toen het oproerige scheepsvolk wanhopig begon te worden, kreeg
men het onbetwistbare bewijs dat er dichtbij land was. Andere bossen
gras vond men, zooals aan de kanten van rotsen en rivieren aangetroffen
wordt. Men vischte een tak van een meidoorn op, waaraan nog groene
blaadjes en bessen zaten. Ook vonden zij, en dit gaf nog den meesten
moed, een stuk van een plank en een stok, die keurig besneden was.

Aan boord van het admiraalschip werden geregeld godsdienstoefeningen
gehouden. De admiraal scheen dezen avond bijzonder ernstig gestemd
te zijn. Wel was hij altijd ernstig, bezadigd en bedachtzaam, maar nu
scheen zijn gemoed overstelpt te zijn door de bewustheid, dat hij nu
op het punt stond, om te volvoeren, wat hij levenslang gehoopt had. Op
ernstige wijze sprak hij het scheepsvolk toe, bracht in herinnering,
hoezeer God hen beschermd had, en verzekerde hun, dat zij naar zijn
oordeel nu ongetwijfeld het land naderden, dat hij verwacht had te
zullen vinden. Ja, hij geloofde, dat zij nog dienzelfden nacht aan
land zouden komen. Hij gaf bevel, om goed wacht te houden, en voegde
aan de belooningen van de souvereinen nog de gift van een fluweelen
wambuis toe aan hem, die het eerst de kust zien zou.

Des nachts wakkerde de wind aan en snel kliefde de kleine vloot de
golven. De Pinta zeilde het hardst en was een weinig vooruit. Zeven
en zestig dagen was het nu geleden, dat de Spaansche hooglanden aan
de oostelijke kim verdwenen. Het was de 11e October 1492. Geen wolk
was er aan den tropischen hemel, waaraan de sterren fonkelden, te
zien. Een stevige en frissche bries zweepte de baren voort, die bijna
geen rimpels hadden. De harten van allen waren zeer opgewekt. Bijna
niemand op de drie schepen sliep, en Columbus stond op den boeg van
zijn vaartuig, en keek met een vurig verlangen naar den gezichteinder.

Omstreeks 10 uren trof het flauwe schijnsel van een flambouw zijn
oog. Voor een oogenblik kon men de vlam heel goed waarnemen, en dan
werd zij weer geheel onzichtbaar. Zijn hart klopte van aandoening. Was
het een tochtverschijnsel, een gezichtsbedrog of een licht van het
land? Bevende van opgewondenheid zag hij het licht op nieuw en nu
zeer duidelijk, onbetwistbaar. Aanstonds riep hij Pedro Gutierrez
tot zich, een van de aanzienlijkste heeren van zijn metgezellen. Deze
zag het licht eveneens. Toen riepen zij een derde, Rodrigo Sanchez,
die den tocht meemaakte als vertegenwoordiger en verslaggever van hun
Majesteiten. Maar het licht was weer weg. Spoedig echter zag men het
weer en ook Sanchez zag het. Toch kon het nog wel een tochtverschijnsel
wezen. Een flambouw op het land was hun ook iets onverklaarbaars. In
het dagboek staat:

"Het leek een kaars, die op en neer ging, en Christophorus twijfelde
niet, of het was wezenlijk een licht en op het land. En het bleek ook
waar te wezen, want het kwam van lieden, die met lichten van de eene
hut naar de andere gingen."

Deze schijnsels duurden evenwel maar zoo kort, dat er door de anderen
op het schip niet veel waarde aan werd gehecht, ofschoon Columbus
vast overtuigd was, dat het licht van het land was. Zoo zeilde de
kleine vloot nog 4 uren lang voort, toen er, des morgens te 2 uur,
door een der matrozen van De Pinta, die Rodrigo de Triana heette,
land werd gezien. Een kanonschot van De Pinta kondigde het heuglijk
nieuws, dat er land ontdekt was, aan. Heel spoedig waren de nog wel
donkere, maar zeer duidelijke omtrekken van het land op alle schepen
te zien. De beloofde jaarwedde van 10,000 maravedis aan hem, die het
eerst land zien zou, werd Columbus toegewezen, ofschoon vele meenden,
dat zij Rodrigo de Triana rechtmatig toekwam.

De overige uren van den nacht gingen spoedig voorbij. Helder en
schitterend daagde de morgen, en ontrolde aan het verrukte oog
van Columbus een tooneel, waarbij het paradijs het nauwlijks halen
kon. Daar lag een laag eiland voor hem in de rijkste weelde en bloei
der keerkringsgewesten. De boomgaarden, vlakten en parken der natuur
spreidden zich in alle richtingen uit. Tal van inboorlingen zag men
uit de bosschen komen, en in een toestand van groote opgewondenheid
langs het strand loopen. Zij waren allen moedernaakt. Vermoeid als
de reizigers waren door zooveel weken lang niets dan water te zien,
had het tooneel, dat zij nu aanschouwden, voor hen de bekoring van
een feeënland.

Van elke karveel liet men de boot zakken. Nadat zij bemand waren,
nam Columbus, zeer rijk in purperkleurig gewaad gekleed en met
Castiliaansche pluimen op den hoed, de leiding ervan op zich. Het
spreekwoord zegt: "Op een afstand lijkt alles mooi," maar toen zij
dichter bij land kwamen, werd het gezicht al schilderachtiger en
mooier. De woningen der inboorlingen stonden in de uitgestrekte
boschjes overal verspreid. Hoogten en laagten stonden vol boomen,
die zelf even als hun gebladerte er vreemd uitzagen. Verbazend veel
bloemen waren er van de schitterendste kleuren, zooals de avonturiers
nog nooit hadden gezien. Vruchten, van allerlei vorm en kleur, hingen
aan de boomen. Vooral maakt Columbus gewag van het gezang der vogels,
dat de lucht vervulde; van de zuivere en welriekende lucht en van
het kristalheldere water.

Zoodra Columbus aan land stapte, viel hij op de knieën en dankte
God. De matrozen schaarden zich om hun beroemden leidsman, volgden
zijn voorbeeld en schaamden zich over hun oproerig gedrag. Velen
weenden, kusten zijn handen en smeekten om vergeving. Zij, die het
lastigst waren geweest, vleiden nu het meest, kropen nu het laagst,
want zij hoopten gunsten te ontvangen, waardoor zij zich zouden kunnen
verrijken en tot den adelstand verheffen.

Met indrukwekkende, godsdienstige gebruiken plantte Columbus nu de
Spaansche vlag op het strand. In vrome erkenning van Gods goedheid,
die hen zoo ver had geleid, noemde hij het eiland San Salvador. Toen
vorderde hij van de bemanning der drie schepen den eed van trouw
aan hem als Admiraal en Onderkoning van al de rijken, die men nu
zou betreden.

De inboorlingen stonden er schroomvallig omheen, en keken al die
bewegingen met diep ontzag aan. Men verhaalt, dat, toen zij voor het
eerst de schepen zagen, die zich schijnbaar van zelf voortbewogen en
hun verbazend groote vleugels introkken, zij die voor zeemonsters
hielden of voor vogels, die op reusachtige vleugels uit hun
luchtverblijven afdaalden. Toen de zeelieden met hun schitterende
maliënkolders, vreemde kleeding en oorlogswapenen aan wal stapten,
vluchtten zij van schrik in de bosschen. Maar toen zij zagen, dat
ze niet vervolgd werden, en wij geen vijandige bewegingen maakten,
kwamen ze langzaam terug. De gebiedende gestalte van Columbus, zijn
verheven wijze van doen, zijn scharlaken kleeding en de eerbied,
welken al zijn metgezellen hem bewezen, maakten, dat de inboorlingen
met de grootste vereering tot hem opzagen.

De inboorlingen geloofden over het algemeen, dit wordt telkens
getuigd, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Een hunner
opperhoofden onderzocht later dan ook, hoe zij naar beneden gekomen
waren, òf vliegend òf door nederdaling op de wolken.

Daar er dus twee partijen waren, die elkander aankeken, was de
verbazing wederkeerig. Het tooneel, dat zich aan de Spanjaarden
voordeed, was even buitengewoon als dat, wat de inboorlingen
aanschouwden. Het landschap was in al zijn afwisseling zoo nieuw
voor de vreemdelingen, alsof zij op een andere planeet waren
gekomen. Boomen, vruchten, bloemen, alles was heel anders, dan wat
zij tot nog toe hadden gezien. Het klimaat scheen volmaakt, want het
was warm en toch niet drukkend; men gevoelde evenmin rilling, als men
van overmatige hitte last had. De paradijs-onschuld, de zedigheid en
eenvoud van de inboorlingen wekten hun verwondering en bewondering
op. Hun gele tint vindt men nog mooi. Hun fraai geronde leden hadden
regelmatige en bevallige vormen, die met de wereldberoemde beelden
van Venus en Apollo zouden hebben kunnen wedijveren.

Waren de bijgeloovige inboorlingen door het gezicht van wezens,
die òf uit de lucht waren neergekomen òf uit de diepte opgerezen,
zooals zij meenden, getroffen, sterker is de indruk wellicht bij de
Spanjaarden geweest.

Columbus meende, dat hij op het uiterste eiland van Indië geland
was. Daarom noemde hij de inboorlingen dan ook Indianen. Dien naam
hebben langzamerhand alle bewoners van de nieuwe wereld gekregen.

Toen de inboorlingen ondervonden, dat de vreemde bezoekers
hun geen kwaad deden, werden zij langzamerhand vertrouwelijk en
welwillend. Zij overlaadden de Spanjaarden met de sterkste bewijzen
hunner gastvrijheid. De matrozen liepen zonder vrees door de
bosschen, en aten de vroeger nooit geproefde vruchten, die aan zoo
vele takken zaten. Dat Columbus van nature een goedhartig man was,
schijnt onwedersprekelijk; maar door den invloed van de domheid dier
dagen, maakte hij zich later aan vele wreedheden schuldig. Hij stal de
harten van de inboorlingen geheel door hun eenige blinkende kraaltjes
of tingelende klokjes te geven. Zij beschouwden die als dingen van
onschatbare waarde.

De mooie meisjes, die zich zeer zedig gedroegen, hingen die klokjes
om haar midden en dansten vroolijk, terwijl zij naar het getingel
luisterden. Columbus vertelt in zijn beschrijving, dat zij geen
kroeshaar hadden als de Afrikanen, maar dat het lang en zeer zwart was,
en meestal op de schouders hing. Opdat het haar niet over de oogen
hangen zou, werd het van voren afgeknipt. Haar gelaatstrekken maakten
een aangenamen indruk en zij hadden hooge voorhoofden en prachtige
oogen. Zij hebben een licht koperen kleur en soms vergeleek men die
met de kleur van nieuwe gouden munten.

Een zaak trof de vreemdelingen zeer, n.l. dat alle inboorlingen,
die zij zagen, beneden de 30 jaar waren. Oude menschen schenen niet
onder hen te zijn. Wat kon dit beduiden?

Maar er was iets anders nog, dat de aandacht van de nadenkenden
opwekte en bewees, dat men niet in het paradijs gekomen was. Zij
bezaten strijdknodsen en scherp gepunte werpspietsen, voorzien van de
verscheurende tanden van een haai. Toen Columbus daarvan door teekens
sprak, gaven zij te kennen, dat zij in den oorlog gebruikt werden om
aan te vallen of aanvallen af te weren. En sommigen van hen wezen op
de wonden, die zij in het gevecht bekomen hadden.

Des avonds keerden alle Spanjaarden naar de schepen terug. De nacht
ging rustig voorbij, ofschoon men van opgewondenheid niet slapen
kon. Zoodra het licht werd, verzamelden zich vele inboorlingen van
alle kanten van het eiland aan het strand, om dit vreemde tooneel te
zien. Zij stelden zooveel vertrouwen in de vreemdelingen, dat velen
van hen in zee sprongen en naar het schip zwommen. Het water scheen
hun natuurlijk element te zijn.

Zij bezaten vele schuitjes, die uit boomstammen bestonden, welke met
veel moeite waren uitgehold. Enkele er van waren zoo klein en licht,
dat er slechts één man in zitten kon, andere zoo groot, dat wel
veertig gewapende krijgslieden er plaats in vinden konden.

Deze kano's hadden geen kiel en kantelden daarom licht om, maar dit
telden de inboorlingen weinig. Zij zwommen er omheen als eenden,
zetten de kano overeind, hoosden er het water met kalebasschalen uit,
en sprongen er weer in, welk een en ander slechts eenige oogenblikken
oponthoud veroorzaakte.

Het was een groote teleurstelling voor Columbus, dat deze menschen
zoo ontzettend arm waren. Ofschoon zij in een heerlijk klimaat en
in geriefelijke hutten woonden, vruchten in overvloed hadden en
geen kleeren behoefden, bezaten zij niets, waarmede Columbus zijn
schepen bevrachten en zich zelf en zijn metgezellen verrijken of
de begeerlijkheid van den Spaanschen vorst bevredigen kon. De arme
inboorlingen hadden niets dan prachtige papegaaien, die zij uit
liefhebberij tam maakten, en ballen van katoenen garen. Deze ballen
waren wel eens 25 pond zwaar en zouden op de markten in Spanje veel
waard zijn geweest. Ook hadden zij een soort van eigengemaakt brood,
dat uit een wortel, Juca geheeten, vervaardigd werd, en een smakelijk
voedsel voor de eilandbewoners opleverde, maar geen belangrijk
handelsartikel kon zijn.

Toen Columbus den volgenden dag te midden van een groote menigte
inboorlingen landde, zag hij vele meisjes, die gouden sieraden droegen,
niet in de ooren, maar aan den neus. Dat glinsterend metaal boeide
spoedig zijn oog. Gretig verruilden de Indiaansche schoonen die
eenvoudige gele tooisels voor prachtig gekleurde kralen van geringe
waarde. Met belangstelling onderzocht Columbus, waar dit goud van
daan kwam.

Het is verbazend moeilijk, om wat gewaar te worden, wanneer alleen de
gebarentaal kan gebruikt worden; en die moeilijkheid wordt nog veel
grooter, wanneer die gebaren van beschaafden door wilden moeten worden
verstaan en omgekeerd. Daarom werd Columbus stellig grootelijks misleid
door de aanwijzingen, die hij van de inboorlingen geloofde ontvangen
te hebben. Hij meende verstaan te hebben, dat er op eenigen afstand
zuidwaarts een machtig opperhoofd woonde, die grooten overvloed
van goud bezat, en die op schalen van dit kostelijk metaal werd
bediend. Ook had hij den indruk gekregen, dat er in het noorden volken
woonden, die dikwijls gewapend optrokken, om de zuidelijke stammen
aan te vallen, en daarna met grooten buit aan goud terugkeerden. Met
zijn vurige verbeelding waande hij van een prachtige stad te hebben
hooren spreken met schitterende paleizen, niet ver van de plaats
waar zij nu waren, en dat hij in de landbouw-distrikten aangekomen
was van een der schoonste landen van de aarde.

Zoo ging de 13e October voorbij. Voor de zeereizigers was het een
merkwaardige dag, want er was opgewektheid en vreugde. Den volgenden
morgen begaf Columbus zich met zijn manschappen in de booten,
om het eiland te gaan verkennen. Belangrijker verkenningstocht,
in de morgenuren van een tropischen dag begonnen, en omringd door
wonderbaar schoone en nooit aanschouwde tooneelen, kan men zich
moeilijk voorstellen. Columbus zei, dat het eiland door koraalriffen
ingesloten was, die slechts een nauwen doortocht overlieten; voorts,
dat tusschen die riffen diepe en veilige ankerplaatsen lagen, groot
genoeg, om de schepen van de geheele wereld te bevatten. Op deze
lieve plek begon de tocht, en men zette koers naar het noordoosten.

Het eiland bleek zeer houtrijk te wezen, en, behalve dat er
verscheidene riviertjes waren, was er middenop een groot meer. Tal
van schilderachtige dorpen, die als verscholen lagen in de schoonste
boschjes, voeren de reizigers, die met hun booten dicht bij de kust
bleven, voorbij. Overal kwamen de bewoners, zoowel mannen en vrouwen
als kinderen, naar het strand, en liepen met de booten mee. Van tijd
tot tijd vielen sommigen op de knieën en maakten zekere bewegingen,
die de Spanjaarden of voor een uiting van dank aan God hielden,
dat zij aangekomen waren, of voor eerbewijzingen, omdat men hen voor
hemelsche wezens aanzag.

Door onbedrieglijke gebaren noodigden de inboorlingen hen uit
aan land te komen; hun tevens versch water en heerlijke vruchten
aanbiedende. Toen de booten haar tocht vervolgden, sprongen verscheiden
inboorlingen in zee, en zwommen ze achterna, waaruit duidelijk bleek,
dat ze zoowel in 't water als op het land in hun element waren. Anderen
volgden in kano's. De goedhartige admiraal ontving allen met de
grootste vriendelijkheid, en maakte hen hoogst gelukkig met eenige
snuisterijen, welke zij als hemelsche geschenken aannamen. Columbus
verklaart bij herhaling, dat de inboorlingen hen voor engelen aanzagen.

Dit is echter eenigszins twijfelachtig. Door teekens toch kan men
niet gemakkelijk zijn meening uitdrukken. En men mag te recht vragen,
of de inboorlingen ook maar een flauw begrip hadden van werelden, waar
engelen wonen, zooals het christendom leert. Zoo dreven de roeibooten
voort, tot zij eindelijk een vrij belangrijke kaap bereikten, waarop
zes Indiaansche woningen stonden, omgeven door bosschen en tuinen,
waarvan Columbus verklaarde, dat zij net zoo mooi waren als die, welke
men in Castilië aantrof. Hier gingen zij aan wal, om wat te rusten en
zich te verkwikken, waarna zij zich gereed maakten, om naar de schepen
terug te keeren. Ze namen zeven inboorlingen mee om die de Spaansche
taal te leeren en ze als tolken te gebruiken. Nog dienzelfden avond
werden de zeilen geheschen, en stevende men naar 't zuiden.



VIERDE HOOFDSTUK.

EEN TOCHT DOOR DE EILANDEN.


Uit de beschrijving van Columbus blijkt niet duidelijk, of er van San
Salvador werkelijk eilanden te zien waren. Misschien ging hij op het
getuigenis van de inboorlingen af.

Volgens de bewering van Marco Polo, deelden de Indianen, die zich op
't schip van den admiraal bevonden, hem mee, dat het aantal eilanden
in deze zeeën ontelbaar was, en dat de bewoners er van meestal met
elkander in oorlog waren. Zij gaven de namen van meer dan honderd
dezer eilanden op. Spoedig kregen zij in het zuidwesten een zeer groot
eiland in het oog, dat omstreeks vijftien mijlen van hen af was. De
Indianen stelden de bewoners daarvan als veel rijker voor dan die van
San Salvador, en zeiden, dat zij armbanden en andere groote sieraden
droegen van zuiver goud.

Aangezien de nacht op handen was, en men zich in onbekende zeeën
ophield, gaf Columbus bevel, om tot den volgenden morgen te blijven
liggen. Toen de zon opkwam werden de zeilen weer opgehaald, maar de
voortgang werd door tegenstroomen en ongunstigen wind zoo vertraagd,
dat de zon reeds onderging, toen zij bij het eiland ten anker
kwamen. Den volgenden morgen gingen zij met de booten aan land. Hier
zagen zij volmaakt dezelfde tooneelen als op San Salvador. Het
klimaat, het gebladerte, de bloemen, alles was net gelijk; ook de
inboorlingen maakten geen verschil; ook dezen waren naakt, goedwillig
en vriendelijk en hadden evenmin goud. Columbus zocht overal, maar
te vergeefs, naar gouden versieringen aan armen of beenen. Of zij
in de verbeelding van de Indianen of in die van hemzelf bestonden,
is niet uit te maken. Hij nam echter dit eiland in bezit, alweer met
vertoon van godsdienstige gebruiken, waarnaar de inboorlingen met
kinderlijke verwondering keken. Hij gaf het den naam van Santa Maria,
en zeilde toen weer weg, om de reis voort te zetten.

Juist toen zij het anker lichtten, gebeurde er iets, dat
helaas! duidelijk aantoont, dat enkele inboorlingen althans, die
op het schip van den admiraal waren, geen vrijwillige tolken, maar
gevangenen  waren. Toen een van de Indianen van San Salvador, die op
De Nina was, waarop Vincent Yanez Pinzon bevel voerde, op een kleinen
afstand een groote kano zag, die vol inboorlingen was, sprong hij in
zee, en wist door zoo vlug als een visch te zwemmen, te ontsnappen en
werd door zijn landslieden opgenomen. Wel werd er aanstonds een boot
uitgezonden om hem te vervolgen, maar de wilden roeiden zoo hard,
dat zij den oever bereikten vóór men hen kon achterhalen, en met de
snelheid van hinden verdwenen zij in de bosschen.

De zeelieden voerden hun kano als buit mee naar het schip. Het was een
zeer onrechtvaardige handelwijze, die zelfs de onwetendste barbaar
moest veroordeelen. Toch werd spoedig daarop een nog afschuwelijker
daad door de matrozen gepleegd. Een Indiaan, die gehoord had, dat
de Spanjaarden katoen wilden koopen, begaf zich geheel alleen in
zijn biezen kano naar het schip van den admiraal. Toen hij bij den
boeg kwam, hield hij het katoen omhoog, opdat de matrozen het konden
zien. Zij wenkten hem nader te komen en toen sprongen twee of drie,
die goed konden zwemmen, in zee, verklaarden zijn kano verbeurd en
sleurden den bevenden man als gevangene mee naar 't schip.

Columbus, die op de hooge kampanje stond bij den achtersteven van het
schip, zag die daad. Hij gaf bevel den gevangene bij hem te brengen. De
arme Indiaan kwam bevend als een espeblad aan, en hield het pak katoen
vooruit als een geschenk voor den man, die hem gevangen genomen had,
ten einde daardoor zijn genade te verwerven. De admiraal ontving hem
met de grootste vriendelijkheid, zette hem een mooi gekleurden hoed op,
deed hem om elken pols een armband van schitterende koralen aan, hing
een of twee belletjes aan zijn ooren en beval toen, dat men hem weer
naar zijn kano terug moest brengen en het katoen ook. Deze geschenken
waren voor den armen Indiaan, wat een groote erfenis voor iemand in
de beschaafde wereld zou zijn geweest. Vroolijk roeide hij naar het
strand, en Columbus keek met veel genoegen naar de groepen, die om hem
heen gingen staan, om zijn schatten te bekijken en naar het verhaal
te luisteren van de vriendelijke behandeling, die hij had ondervonden.

Toen Columbus Santa Maria verliet, zag hij op een afstand van
verscheidene mijlen in het westen een ander groot eiland en zette
den koers daarheen. Halverwege achterhaalde hij een Indiaan, die
geheel alleen in een heel oude kano zat, en stellig naar het eiland
roeien wilde, om er de tijding van de komst der Spanjaarden over te
brengen. Hij had een snoer koralen om den hals, dat hij te San Salvador
gekregen had. Columbus bewonderde den moed van den man, die zulk een
reis met zulk een ellendige kano durfde wagen. De Indiaan werd met
zijn kano aan boord gehaald, en men behandelde den gast vriendelijk,
en onthaalde hem op wijn, brood en honig. Een zeer zachte wind gleed
over de spiegelgladde zee, en zij konden eerst ten anker komen,
toen de avondschemering reeds gevallen was.

De Indische kano liet men nu over boord zakken, en de gelukkige
man werd met geschenken beladen aan land gezonden, ten einde de
inboorlingen gunstig te stemmen, en te maken, dat hun de Spanjaarden
welkom waren. Het nieuws verspreidde zich zoo snel over het eiland,
dat er 's morgens reeds bij zonsopgang een groote toevloed van
inboorlingen op het strand was te zien, terwijl het op de zee van
kano's wemelde. Zij verdrongen elkander, om bij de schepen te komen
en vruchten, wortels en versch water te brengen. Columbus gaf allen
kleine geschenken en onthaalde hen op suiker en honig.

Spoedig gingen enkelen van de drie schepen aan land. Hier waren ze
op nieuw getuigen van zichtbaar geluk en blijkbaren vrede, zooals ze
die meer hadden gezien. Zij brachten eenige uren op het eiland door,
waren ingenomen met den eenvoud en de openbaringen van genegenheid
der inboorlingen.

Hun tenten waren van riet en palmbladen gemaakt, en zij zagen er van
buiten heel aardig uit, terwijl van binnen alles netjes en ordelijk
was. Het volgende uittreksel uit het dagboek van Columbus maakt ons
bekend met den indruk, dien hij van de inboorlingen kreeg.

"Daar zij ons veel vriendschap bewezen, en ik bovendien wist, dat
het menschen waren, die eerder door liefde dan door geweld tot het
christendom te bekeeren zouden zijn, gaf ik sommigen veelkleurige
hoeden, anderen halssnoeren van glazen koralen en vele andere dingen
van weinig waarde, waarmede zij echter zeer ingenomen waren, en
zoo op onze hand kwamen, dat wij er ons over verwonderden. Dezelfde
personen kwamen later weer zwemmend naar de schepen, waar wij waren,
en brachten ons papegaaien, katoenen garen, werpspiesen en vele andere
dingen, die zij tegen belletjes en koralen verruilden. Kortom, zij
gaven goedwillig al wat zij hadden; maar 't kwam mij voor, dat zij
anders heel arm waren, en ook liepen zij heelemaal naakt."

Ter eere van koning Ferdinand gaf Columbus aan dit eiland den naam van
Fernandina, maar later is het Exhuma genoemd. Columbus beproefde er
omheen te varen. Naar het noordwesten zeilende, vond hij eene heel
mooie haven, waarin een honderdtal schepen veilig voor anker kon
liggen. Hij liep die haven in, en ging met een gezelschap aan land,
om water te halen. Terwijl de matrozen de tonnen vulden, wandelde
Columbus een klein eind verder, en ging op een groenen heuvel zitten,
om het schoone gezicht te bewonderen, dat hem van alle kanten omgaf.

In zijn dagboek betuigt hij: "Nooit heb ik vroeger zulk een prachtig
landschap gezien." Het was zoo frisch en groen, als Andalusië er in
Mei uitziet. De boomen, de vruchten, het gras en de bloemen waren
heel anders dan in Spanje. De bewoners waren heel vriendelijk. Zij
wezen den Spanjaarden de beste waterbronnen aan, hielpen hen de tonnen
vullen en ze naar de booten rollen.

Ofschoon Columbus' verbeelding veel voedsel kreeg, viel het hem toch
bitter tegen, dat er niet meer goud was. Omdat het duidelijk was,
dat hij op dit eiland niets van dit kostbaar metaal kon krijgen,
zeilde hij den 19en naar een ander eiland, dat de inboorlingen
Saometa noemden. Hij had uit de teekens der wilden afgeleid, dat daar
goudmijnen waren, dat het de residentie van het voornaamste opperhoofd
of van den koning van al de omliggende eilanden was, en dat die een
met juweelen en goud omzoomd gewaad droeg.

Toen zij op het eiland aangekomen waren, vonden zij er noch monarch
noch goudmijn. De bewoners waren talrijk, het eiland was verrukkelijk
en het afhankelijke hoofd droeg heel gewone versierselen. Wat Columbus
erg verwonderde was, dat ieder eiland telkens mooier scheen dan dat,
't welk men van te voren had bezocht, en werkelijk bestond er een groot
verschil in de natuurtooneelen. De boomen en bloeiende struikgewassen,
welke dit eiland bedekten, waren zeldzaam mooi. Op het eiland vond men
hoogten, die vrij aanzienlijk waren. De lucht kwam hem in 't bijzonder
zeer welriekend voor, en het fijne zand op het strand werd door golven
bespoeld, die bijna zoo doorzichtig waren als kristal. Midden op het
eiland vond hij verscheidene schoone meren vol helder water. Aan dit
eiland gaf hij den naam van Isabella, ter eere van de koningin, wier
aandenken hij met zooveel trouwe toewijding liefhad. Van dit eiland,
dat nu Exumeta heet schreef hij:

"De groote meren, welke men hier aantreft, en de boschjes, waardoor ze
omringd worden, zijn wonderschoon. En evenals op andere eilanden is
hier alles groen. De vogels zingen hier zoo, dat men er altijd naar
zou willen luisteren. De vluchten papegaaien  zijn hier zoo groot,
dat de zon er door verduisterd wordt en de andere vogels, zoo groot
als klein, zijn zoo veelsoortig en verschillen zoozeer van de onze,
dat men zich er over verbaast. Bovendien ziet men hier duizenderlei
soorten van boomen, die elk hun eigenaardige vruchten hebben, waarvan
de smaak heel vreemd is, zoodat het mij erg spijt, dat ik ze niet ken;
want ik weet zeker, dat ze veel waard zijn. Ik zal er als proef eenige
mee naar huis nemen, en ook eenige grassoorten."

"Toen ik hier kwam, kreeg ik van de boomen en bloemen van het land
zulk een aangenamen reuk in den neus, dat er in de wereld niets
lekkerders wezen kan. Ik geloof, dat hier vele grassen en boomen
zijn, waarop men in Spanje zeer gesteld wezen zou, om er aftreksels,
geneesmiddelen en specerijen van te maken; maar ik ken ze volstrekt
niet, en dit spijt mij zeer."

Niet alleen de vogels, die van tak tot tak sprongen, droegen prachtige
veeren, maar ook de visschen, waarvan die kristalheldere wateren
wemelden, vertoonden al de schoone kleuren van den regenboog. Zij
wedijverden met de vogels in kleurenpracht.

De dolfijnen vooral, die gemakkelijk te vangen waren, verrukten de
beschouwers door de wondervolle kleurveranderingen, die zij te zien
gaven. Het is eenigszins merkwaardig, dat er geen viervoetige dieren
gevonden werden, uitgezonderd een paar zeer kleine. Er was er een,
die veel op een hond leek, maar in 't geheel niet blafte. Er waren
ook eenige konijnen en hagedissen, welke laatste de Spanjaarden met
afkeer en vrees beschouwden, alsof het vergiftige kruipende dieren
waren. Naderhand verklaarden zij, dat zij onschadelijk waren en hun
vleesch heel lekker smaakte.

Maar goud zochten deze ontdekkers. De moeilijk te begrijpen gebarentaal
gebruikende, vroeg Columbus ieder opperhoofd dien hij ontmoette, waar
men goud kon vinden; maar de inboorlingen bedrogen hem opzettelijk
of--en dit kon ook 't geval wezen--Columbus verstond hun gebaren
niet. Steeds wezen zij naar het zuiden en gaven uitdrukkelijk te
kennen, dat daar een volkrijk eiland was, dat veel goud bevatte en
Cuba heette.

Zij, die aan boord van de schepen waren, kenden op het laatst dien
naam ook heel goed, en de gebeurtenissen van latere eeuwen hebben
hem nog meer bekend gemaakt. Allen verlangden op het eiland Cuba te
komen. Men meende, dat er groote steden op dat eiland moesten zijn,
en de haven vol groote schepen lag.

Het was in het laatst van October. In de keerkringen ving de regentijd
aan, waarmee een volkomen windstilte samenging. In den nacht van den
24n October zette Columbus de zeilen weer op, om het eiland Cuba op te
zoeken. De zeilen hingen echter slap tegen de touwen tot den middag
van den volgenden dag toe. Toen verhief zich een lekker en gunstig
windje. Door naar het zuidwesten te varen, kreeg hij vele eilandjes
in het gezicht; doch hij vond het niet de moeite waard zich er om
op te houden. Ook vond hij een eilandengroep, die hij Arene noemde,
maar nu de Mucaras heeten.

Op den morgen van den 28en October kwamen de prachtige bergen van
de koningin der Antillen in het gezicht. Nooit kan de schrijver
de aandoeningen vergeten, die hij ondervond, toen de schitterende
morgenstralen van een der schoonste morgens in de keerkringsgewesten
hem de bergen en valleien, het wondervolle gebladerte en groen, en
de blijkbaar grenzenlooze uitgestrektheid van het schoonste eiland
der aarde lieten zien. Het was misschien niet ver van de plek, waarop
Columbus stond, dat hij het verrukkelijk gezicht zag.

In de gloeiendste taal beschrijft hij de heerlijkheid van de bergen,
die tot in de wolken reiken; de weelde en den bloei van de ruime
valleien; de trotsche met wouden bedekte voorgebergten, die in de
zee uitloopen en de kapen, die zich naar het noorden zuidwesten zoo
ver uitstrekken, dat ze eindelijk aan het oog ontsnappen. Een schoone
rivier, aan de noordkust van het eiland, bood hem een goede gelegenheid
aan, om met zijn schepen binnen te varen. Hier liet hij dan ook het
anker vallen. Het water was zoo doorzichtig, dat men verscheiden
vademen diep de visschen en schelpen kon zien. Fijn, wit zand lag op
het bed van de rivier en de oevers waren rijkelijk begroeid.

Toen Columbus aan land was gekomen, nam hij zooals gewoonlijk het
eiland in bezit in den naam van de Spaansche vorsten en noemde het
Juan, ter eere van Prins Juan, Isabella's zoon. De rivier gaf hij den
naam van San Salvador. Zoodra de bewoners de schepen zagen, vluchtten
zij angstig voor het schrikverwekkende natuurverschijnsel weg.

Op het strand trof men twee verlaten hutten aan, waarin eenig vischtuig
lag, zooals netten, die op een aardige wijze van de vezels van
palmboomen waren gevlochten; voorts vischhaken en beenen harpoenen. Een
van die hondjes, die nooit blaffen, liep er om heen. De bewoners van
deze hutten waren, volgens de begrippen, die de wilden van welvaart
hebben, rijk. De met palm bedekte hutten beschermden hen voor regen
en wind. Zilvergras bezorgde hun een zacht en zelfs rijk bed. Kleeren
hadden ze niet noodig. Zij behoefden de handen maar uit te steken om
van de zwaar beladen takken de rijkste vruchten te plukken. De rivier
schonk hun allerlei visch en zooveel als zij wilden hebben.

Maar beschouwen wij deze menschen uit het oogpunt van beschaving,
dan waren ze zeer arm. De hut, waarin zij woonden was met al wat er in
was nauwelijks het kleinste Spaansche geldstuk waard. Columbus beval,
dat geen enkel voorwerp in of om de hut mocht worden weggenomen. Met
het scheepsvolk van een der booten voer hij de kronkelende en kalme
rivier op. Uitingen van vreugde kwamen telkens over zijn lippen.

"Cuba", schreef hij in zijn dagboek, "is het schoonste eiland, dat
ooit een menschenoog zag. Daar zou men altijd willen wonen." Terwijl
men de rivier oproeide werden de gezichten, die zich aan het oog
vertoonden, telkens liefelijker. De oevers stonden vol reusachtige
tropische boomen, en de bloeiende struiken, die hier en daar in groote
menigte werden aangetroffen, gaven dezen toovertuin der natuur het
voorkomen van een paradijs. Verscheiden dorpen lagen aan de oevers der
rivier, maar de inwoners vluchtten naar de bergen, zoodra zij de boot
zagen. De huizen, schrijft Columbus, waren hier beter dan hij ze tot
dus ver had gezien. Er waren in die dorpen geen regelmatige straten,
maar de huizen lagen schilderachtig tusschen de boschjes. Zij waren
netjes van palmbladeren gebouwd en van binnen zagen ze er bijzonder
zindelijk en ordelijk uit.

Toen men weer bij de schepen teruggekomen was, werd de reis langs de
kusten naar het westen voortgezet. Columbus was altijd nog maar in de
meening, dat hij bij de Indische stranden was. Toen in de verte de
eene kaap zich na de andere uitstrekte, tuurde Columbus voortdurend
of hij koepeldaken en torens van de een of andere oostersche stad
kon ontdekken. Hij dacht, dat Cuba het wereldberoemde eiland Japan
was. Maar toen hij drie dagen achtereen langs de kust gevaren had,
en geen einde aan het eiland zag, kwam hij tot het besluit, dat hij
reeds het vasteland van Indië bereikt had.

Eindelijk kwamen zij aan een zeer belangrijk voorgebergte, dicht met
palmboomen begroeid, waaraan Columbus den naam van Palmkaap gaf. Men
denkt, dat deze kaap het begin van het land aan de oostzijde is,
waaraan men nu den naam van Laguna de Moron gegeven heeft.

Columbus verzocht nu de twee Pinzons in zijn kajuit te komen, om over
de verdere reis te spreken. Alle drie waren het eens, dat Cuba geen
eiland, maar het vasteland was, dat zich zeer ver naar het Noorden
uitstrekte. Dit deed Columbus denken, dat hij, nu bij het vasteland
van Azië zijnde, niet ver van Cathay af kon zijn. Uit de taal van
de inboorlingen maakte hij op, dat er, niet veel mijlen ten Noorden,
een groote hoofdstad aan een breede rivier lag. Gedurende eenige dagen
zeilde hij voort, maar had steeds met tegenwind te kampen, en ziende,
dat de kust eindeloos en een storm in aantocht was, keerde hij terug,
en ankerde in den mond van een kleine rivier, die hij Rio de los
Maries noemde.

Het was nu de 1e November. Op den oever stonden eenige huizen, en
lager nog zag men een boschje van cacao- en palmboomen. Toen de zon
opkwam, werd er een boot aan land gezonden. De bewoners namen van
schrik de vlucht. Des middags deed Columbus op nieuw een poging, om
met de beangstigde lieden, die aan 't strand stonden, een gesprek aan
te knoopen. Daar er op de St. Maria drie Indianen van San Salvador
waren, zond Columbus dezen met een boot er heen, om de inboorlingen
van hunne vreedzame bedoelingen te overtuigen.

Zoodra de Indiaan zoo dicht bij hen kwam, dat ze te beroepen waren,
richtte hij vriendschappelijke woorden tot hen. Het scheen, dat zij
zijn taal verstonden. Hij sprong in zee, zwom aan land en ging geheel
weerloos in hun midden staan. Zij ontvingen hem vriendelijk, luisterden
naar zijn woorden, en hij slaagde zoo goed, dat hun vrees week, en
er nog vóór het vallen van den avond zestien kano's vol inboorlingen
om de schepen kwamen liggen. Zij brachten katoenen garen mee, dat ze
verkoopen wilden; maar Columbus zocht te vergeefs naar goud. Niet
het kleinste gouden sieraad was te zien. Slechts één man droeg een
klein gesmeed stukje zilver aan den neus.

Columbus meende van de Indianen te hooren, dat de groote stad,
waar hun vorst woonde, op een afstand van vier dagreizen in het
binnenland lag. Daarom besloot hij manschappen uit te zenden, die
twee afgevaardigden naar het hof moesten vergezellen. Deze twee
mannen heetten Rodrigo de Jerez en Luis de Torres. De laatste was
een bekeerde jood, die tamelijk goed Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en
Arabisch verstond. Columbus achtte het niet onwaarschijnlijk, dat de
Oostersche vorst ten minste een van die talen sprak.

Twee Indianen gingen met deze gemachtigden als gidsen mee. Een van deze
kwam van San Salvador; de ander uit het kleine gehucht aan de oevers
van Rio de Los Maries. De afgezanten waren ruim van kleinooden voorzien
ter bestrijding van de reiskosten en van kostbaarder voorwerpen,
om die den vorst te vereeren.  Ook kregen ze een brief mee, waarin
de wensch van den koning en de koningin van Spanje was uitgedrukt,
om vriendschappelijke betrekkingen met de regeeringen in 't Oosten
aan te knoopen. De afgezanten hadden in last al het mogelijke te doen,
om inlichtingen te krijgen betreffende het land en zijne bewoners. Zes
dagen mochten zij voor de reis gebruiken.

Terwijl Columbus de terugkomst van het gezantschap afwachtte, was hij
druk bezig zijn schepen op te knappen en manschappen uit te zenden,
om het omliggende land te gaan verkennen. Zelf nam hij een boot, en
roeide zes mijlen ver de rivier op. Hij ging aan wal en klom op een
steilen oeverkant, waardoor hij flink in het rond kon zien. Er was, hoe
ver hij ook keek, evenwel niets te zien dan een groote menigte boomen,
die welig in het wild groeiden en een dicht loover vormden. Te vergeefs
zocht hij naar die planten, welke in drogisterijen en apotheken
in Europa zoo hoog geschat worden. Soms kwam hij in aanraking met
inboorlingen, liet hun dan paarlen en goud zien en vroeg, waar hij
zulke dingen vinden kon; maar de antwoorden, die hij in woorden of door
gebaren kreeg, maakten hem het spoor nog meer bijster. Zij schenen
te kennen te geven, dat er menschen waren, die maar één oog hadden;
anderen, wier hoofd op dat van honden geleek, menscheneters waren,
de keel hunner slachtoffers afsneden en hun bloed uitzogen.

Was de teleurstelling voor Columbus groot, dat hij geen goud kreeg,
toch kon hij niet nalaten telkens te zeggen, dat hij de natuur om
hem heen zoo prachtig vond. Men verhaalt, dat hij gedurende dit korte
uitstapje op een van de schoonste rivieren van Cuba, de inboorlingen
op zekeren dag een kleinen, bolvormigen wortel, ter grootte van een
appel, in de asch braden zag, en hem opaten. Hij was melig, maar toch
heel lekker en werd door hen batatas genoemd. Deze knol is sedert een
onmisbaar voedingsmiddel in de geheele beschaafde wereld geworden. De
ontdekking van den aardappel, waaraan Columbus niet dacht, is gebleken
van grooter waarde voor de menschen te zijn dan het vinden van een
berg goud zou zijn geweest.

De afgezanten kwamen den 6en November terug. Allen gingen nieuwsgierig
om hen heen staan, om naar het verhaal hunner lotgevallen te
luisteren. Het was echter niet zeer bemoedigend. Nadat zij ongeveer
dertig mijlen langs een pad door 't bosch gereisd hadden, kwamen
zij in een gehucht, dat uit nagenoeg vijftig hutten bestond, die
niet verschilden van de vroeger gevonden woningen; alleen waren ze
misschien iets grooter. De grootte der bevolking hebben ze stellig
zeer overschat, want zij zeiden, dat er duizend menschen waren, en
dus zouden er in elke hut twintig hebben moeten wonen. De bewoners
ontvingen hen vriendelijk, lieten hen op zonderling gebeeldhouwde
houten blokken zitten, en onthaalden hen op vruchten en groenten.

De geleerde Jood trachtte in al de hem bekende talen met hen te praten,
maar dit ging niet. Toen poogde de Indiaan hen toe te spreken. In
hoever dit gelukte, kan niet uitgemaakt worden, maar toen hij ophield
gingen de inboorlingen om de blanken heen staan met teekens van
bewondering en bijna van vereering. Zij bekeken hun kleeren, streken
met de hand over hun huid en schenen hen in alle opzichten als hoogere
wezens te beschouwen. Alle inboorlingen, die ze tot nog toe hadden
gezien, stonden in aanzien en macht gelijk, maar hier namen ze voor
het eerst verschil in rang aan. Een onder hen was als het hoofd te
herkennen. Maar goud vond men ook hier niet, niet eens kruiden. De
afgevaardigden begrepen dus, dat verder onderzoek nutteloos ware,
en daarom keerden ze naar de schepen terug.

Volgens hun verhaal hadden al de menschen uit het dorp met hen mee
willen gaan, maar voor die eer hadden ze bedankt, en alleen een van
de voornaamsten met zijn zijn zoon meegenomen.

Op hun terugreis zagen ze voor de eerste maal, dat de inboorlingen
een onkruid gebruikten, dat de vernuftige mensch, al kwam zijn gezond
verstand er ook tegen op, sedert tot een algemeen weelde-artikel
heeft gemaakt. Velen liepen met iets brandends in de hand; anderen
rolden gedroogde kruiden in een blad, staken het eene einde aan, het
ander in den mond, zogen zoo den rook op en bliezen hem daarna weer
uit. Zulk een rolletje noemden ze "a tobacco," een naam, die later aan
de plant gegeven is waarvan de rolletjes gemaakt worden. Ofschoon de
Spanjaarden voorbereid waren op veel vreemds, zoo trof hun toch dit
zonderling en walgelijk gebruik.

De afgevaardigden gaven een boeiend verhaal van de schoonheid der
natuur, en de vriendelijkheid van 't volk. De menschen waren gezellig
van aard, en schenen goed met elkander te kunnen omgaan. De dorpen
bestonden uit eenige bij elkander staande huizen, en bij elke woning
behoorde een goed bewerkte tuin met Indisch koren, aardappelen en
andere groenten er in. Ook waren er uitgestrekte katoenvelden. Van
het katoen werd touw gemaakt, en hiervan vervaardigden zij netten en
smaakvolle hangmatten.

De weelderige bosschen waren vol vogels, waarvan velen prachtige veeren
hadden, en op de meertjes zwommen watervogels van allerlei vorm en
kleur. Maar van een stad in 't binnenland, of van kostbare metalen had
men niets gezien of gehoord. Columbus was hierdoor zeer teleurgesteld,
al reisde hij dan ook door een land, waarvan de schoonheid aan 't
fabelachtige grensde.

Het kan niet ontkend worden, dat Columbus zich droombeelden schiep,
en dat hij daardoor op zeer zwakke gronden voor waarheid hield,
wat hij gaarne voor waarheid _wilde_ houden.

Van de Indianen vernam hij, gedurende de afwezigheid van de gezanten,
dat er heel ver in 't Oosten een zeer volkrijk eiland lag, waar de
bewoners bij fakkellicht op de oevers der rivieren goud vonden, waarvan
zij staven maakten. De zomer in de heete luchtstreek spoedde ten einde,
en de winter met zijn vaak kille nachten was in aantocht. Columbus
was in zuidelijk Spanje gewoon aan zomers, die haast net zoo zacht
waren als die op Cuba. Tot nog toe had hij geen oord gevonden, dat hem
geschikt voorkwam, om er een kolonie te stichten. Het was zijn plan
niet alleen een landbouwkolonie te vestigen, maar hij wilde gaarne in
een volkrijke en welvarende streek voordeelige handelsbetrekkingen
aanknoopen, en zijn schepen met oostersche handelswaren laden,
waardoor hij zelf en zijn beschermers rijk konden worden, en waarover
zijn landgenooten zich zouden verwonderen.

Maar tot dus ver had hij slechts naakte wilden gezien, die in
ellendige en allereenvoudigste hutten woonden, en hij kon, behalve
een paar gouden sieraden, niets mee naar Spanje nemen, dan een kleine
hoeveelheid ruw katoenen garen.

Columbus gaf den naam van Mares aan de rivier, waar hij voor anker
lag. Hier zocht hij verscheiden inboorlingen uit, die zich door
lichaamsschoon en geestesgaven gunstig onderscheidden, om ze meê naar
Spanje te nemen en ze de Spaansche taal te leeren, zoodat zij hem op
latere reizen tot tolken konden dienen. Wij weten niet, of dit hun
eigen wil was, dan of zij opgelicht zijn. Hij zocht mooie meisjes
uit en jonge mannen, die een flinke gestalte hadden. De beminlijkheid
en leerzaamheid van de inboorlingen deden Columbus gelooven, dat zij
gemakkelijk tot het christelijk geloof te brengen zouden wezen.

Peter Martyr verhaalt van de zeden en gewoonten van de menschen op
Cuba het volgende.

"Evenals het zonlicht en het water ieder toebehooren, zoo is ook het
land het gemeenschappelijk bezit van allen. De woorden 'mijn en dijn',
die zaden van alle ellende, kennen zij niet. Zij zijn met zoo weinig
tevreden, dat zij in zulk een groot land eerder overvloed dan gebrek
hebben, en dus in de gouden eeuw schijnen te leven. Hun tuinen liggen
open en bloot, zijn niet door heggen verdeeld en worden noch door
muren beschermd noch door dijken ingesloten. Zij hebben geen wetten,
wetboeken of rechters, maar deelen alles eerlijk met elkander."

Het ligt voor de hand, dat men het met die beschrijving niet zoo
nauw nemen moet. De bewoners der nieuwe wereld toch trof men aan
met moordtuigen en oorlogswapenen in de hand. Velen hadden op het
slagveld wonden gekregen, en zij vertelden zelf van stroopersbenden,
die de eilanden met roof en moord vervulden.



VIJFDE HOOFDSTUK.

BUITENGEWONE LOTGEVALLEN.


Voor zoo ver het mogelijk was de godsdienstige begrippen van de
inboorlingen te kennen, bleek het, dat zij een onbestemd gevoel hadden
van de onsterfelijkheid der ziel. Zij geloofden, dat de geest van
den mensch na den dood naar de dichte wouden en rotsachtige bergen
verhuisde, en dat hij op een bovennatuurlijke wijze werd gevoed,
wanneer hij daar in kelders ingemetseld was. De echo's, die zij
dikwijls bij de bergen hoorden, hielden zij voor antwoorden van de
afgestorvenen.

Den 12en November 1492 zette Columbus koers naar het Zuidoosten,
en ging ook nu langs de kust van het eiland.

Men vermoedt, dat Columbus het 2/3 deel van de lengte van Cuba had
afgelegd. Had hij nog een paar dagen doorgevaren, dan zou hij de
westelijke kust bereikt, en niet in den waan verkeerd hebben, dat
hij bij het vasteland was.

Twee of drie dagen lang zeilde hij langs de kust voort, zonder
zich ergens op te houden, om het binnenland te onderzoeken. Een
storm noodzaakte hem een haven binnen te loopen, die hij Puerto del
Principe noemde. Volgens zijn gewoonte richtte hij hier een kruis op,
en nam in den naam van zijn vorsten plechtig bezit van het land. In
de nabijheid lagen vele kleine en zeer mooie eilanden, die hij met de
booten onderzocht, en die later bekend werden onder den dichterlijken
naam van El Jardim del Roy of den Koningstuin. Aan de golf of baai, die
deze eilanden verfraaide, gaf hij den naam van Nuestra Senora. Dichte
wouden bedekten deze schilderachtige eilanden, die uit den oceaan
het hoofd opstaken. De in alle richtingen loopende en kronkelende
doorvaarten, benevens de eenzame inhammen van deze schoone streek
werden in latere jaren door zeeroovers onveilig gemaakt, die wreedheden
pleegden, waarvan de opsomming zelfs duivelen zou doen blozen.

Den 19n November heesch Columbus alweer de zeilen, omdat hij plan
had naar een eiland te gaan, dat omstreeks 60 mijlen oostwaarts lag,
en door de inboorlingen Babique werd genoemd. Met zijn niet sterk
schip kampte hij een dag en een nacht met tegenwind en een onstuimige
zee. Maar ernstiger tegenspoed stond hem te wachten.

Martin Alonzo Pinzon, bevelhebber van De Pinta, was rijk en een
ervaren zeeman. Hij had veel geld in de onderneming gestoken,
en volstrekt geen zin Columbus in alles als zijn meerdere te
erkennen.  De admiraal was een man, die zich koninklijk gedroeg en
dacht. Waarschijnlijk waren beider inzichten in den laatsten tijd met
elkander in tegenspraak. Columbus wendde het roer, om naar de haven
terug te keeren, en beduidde de andere schepen evenzoo te doen. Pinzon
sloeg er geen acht op. Hij ging van de beide andere schepen weg,
en besloot een kruisvaart op eigen hand te doen. Toen de morgen van
den 21en  daagde, was De Pinta nergens te zien.

De ergernis van Columbus was groot. Hij vreesde dat Pinzon plan had, om
zoo spoedig mogelijk naar Spanje terug te keeren, de groote ontdekking
bekend te maken, en zelf de eer te ontvangen, die het bericht van zulk
een belangrijke gebeurtenis hem stellig geven zou. Den vluchteling
te vervolgen was nutteloos. De driftige en teleurgestelde admiraal
keerde naar Cuba terug. Den 24en November liep hij een prachtige
haven binnen, die hij St. Catarina noemde. Hij was dicht bij den mond
van een schoone rivier, wier oevers omzoomd waren met groene weiden,
waarvan de bevalligheid alle beschrijving te boven ging, en die als
bezaaid waren met boschjes van pijnboomen en reusachtige eiken.

Hij bleef langs de kusten van Cuba kruisen en had, oostwaarts zeilende,
de schoonste vergezichten, die telkens kreten van verrukking deden
slaken. In zijn reisbeschrijving komen ook uitdrukkingen voor, die van
verrukking getuigen over den helderen hemel, den gezonden dampkring
midden in den winter, de kristalheldere rivieren, de havens, die
zoowel het landschap verfraaiden, als een groote veiligheid aanboden;
de vruchten, de bloemen, het gezang der vogels, de vriendelijkheid van
de mannen en de beminlijkheid van de vrouwen. In een van de havens,
die hij Puerto Santo noemde, schreef hij in een brief aan de koningin:

"De schoonheid van deze rivier en het kristalheldere water, waardoor
men het zand op den bodem kan zien; de vele palmboomen van allerlei
vorm, zoo groot en mooi als ik ze ooit zag en de ontelbare andere
groote en groene boomen; de vogels met hun rijke kleuren en het groen
der velden, maken dit land, doorluchtige vorsten, zoo verwonderlijk
schoon, dat het alle andere landen in bekoorlijkheid overtreft, gelijk
de dag den nacht in luister te boven gaat. Daarom zeg ik dikwijls tot
mijn volk, dat, hoe ik ook poog Uw Majesteiten een volledig verhaal er
van te geven, mijn mond de geheele waarheid niet zeggen en mijn pen
haar niet beschrijven kan. Ik ben zoo overweldigd door het gezicht
van zooveel schoons, dat ik niet weet, hoe ik alles verhalen zal."

Sommige van die boomen waren zoo ontzettend dik, dat de inboorlingen
van één boom een kano konden maken, groot genoeg voor honderd
man. Langzaam zeilde Columbus voort, en kwam den 5en December aan
de oostelijkste punt van het eiland. Daar hij dit punt voor de
oostelijkste kaap van het vasteland van Azië hield, en dus voor het
eerste punt, dat men bereikte, als men uit Europa kwam, noemde hij
deze kaap Alpha en Omega, het begin en het einde.

Columbus wist volstrekt niet, welken koers hij nu nemen moest. De
Indianen gaven wonderhoog op van Barbique, en door hun aanwijzingen
geleid, zeilde hij van het einde van Cuba naar het Oosten, toen hij in
een zuidoostelijke richting hooge bergen ontdekte, die zich boven den
horizon verhieven. Maar toen de Indianen, die aan boord waren, zagen,
dat hij daarheen wilde gaan, meenden zij, dat het de Antillen waren,
en dit vervulde hen met schrik. Zij smeekten hem er niet heen te gaan
en verzekerden, dat de menschen daar buitengewoon wreed en woest waren,
zoodat zij de gevangenen doodden en opaten.

De dampkring is tusschen de keerkringen zoo zuiver, dat men
ver verwijderde voorwerpen met de grootste nauwkeurigheid kan
zien. Columbus kwam bij het groote en schoone eiland Haïti. Dit eiland
is een van de liefelijkste plekjes op aarde, doch de mensch heeft er
zulk een treurig tooneel van misdaad en ellende van gemaakt, als ergens
op de oppervlakte van den aardbol gevonden wordt. De bergen verhieven
hun kruinen tot in de wolken, en hun kanten waren met weelderige wouden
begroeid. Van den voet der bergen af tot aan de zee toe, zag men groene
vlakten en dalen met boschjes van vruchtboomen en bloembedden. Door
den rook, die uit de bosschen opsteeg, werd het Columbus duidelijk,
dat dit land zeer bevolkt moest wezen. Later werd verzekerd, dat het
eiland omstreeks 400 mijlen lang en 150 breed was. Het besloeg een
oppervlakte van nagenoeg 30000 vierk. mijlen. Dit vorstelijk eiland
werd onlangs bijna geheel aan de Vereenigde Staten aangeboden als
een vrije gift, maar het Congres bedankte voor dit aanbod.

Op den avond van den 6en December kwam Columbus, dicht bij het
westelijk deel van dit eiland, in een haven, die hij St. Nikolaas
noemde, en zij draagt dien naam nog. De landstreek was een Eden
gelijk. Majestueuse bosschen en volgeladen boomen zag men er. Aan
den eenen kant lag er een weelderige vlakte, die zich naar het
binnenland uitstrekte, waardoor een rivier met het helderste water
kronkelde. Aan den wal bevonden zich vele kano's, en verderop zag men
schilderachtige dorpen liggen, verscholen in de schaduw van de boomen
en door liefelijke weiden omgeven. Maar de inboorlingen hadden allen
de vlucht genomen, alsof zij zich bewust waren, dat de grootste vijand,
dien zij op aarde hadden, hun medemensch was.

Zonder met de menschen in aanraking te zijn gekomen, gingen zij de
haven weer uit, en voeren langzaam langs de kust naar 't Oosten,
met opgetogenheid naar de bergen en de effen vlakten ziende. Een
diepe en breede vallei, die door hen werd opgemerkt, droeg duidelijk
de kenmerken van beschaving. Zij liepen een fraaie haven binnen,
die Columbus Port Concepcion noemde, doch nu de baai van Moustique
heet. Hier kronkelde ook een schoone rivier door een streek, die een
tuin kon heeten. De rivier en de baai wemelden van allerlei soort
van visch. Velen werden met netten gevangen. Enkelen waren zooals
die in Spanje. Er was een vogel, wiens gekweel zeer met dat van
den nachtegaal overeenkwam, en hen herinnerde aan de bosschen van
Andalusië. Daarom gaf Columbus aan dit eiland den naam van Hispaniola
of Klein-Spanje. De Franschen noemden het naderhand St. Domingo.

Columbus schrijft in zijn brief aan het hof: "Hispaniola is grooter
dan heel Spanje, van Catalonia tot Fontarabia. Een van de vier zijden,
waar ik landde, en die recht van het Westen naar het Oosten loopt, is
540 mijlen lang. De groote stad, die ik in bezit nam, heeft een zeer
gunstige ligging. Ik gaf bevel er een fort te bouwen, waarin ik zooveel
manschappen legde, als ik noodig achtte, en wist de gunst van den
koning voor hen te verwerven, wat mij zoo goed gelukte, dat het haast
niet te gelooven is. De menschen zijn er zoo aardig en vriendelijk,
dat zelfs de koning er een eer in stelde mij zijn broeder te noemen."

Zes wel gewapende mannen door Indiaansche tolken begeleid werden naar
het binnenland gezonden, ten einde, zoo mogelijk, met de inboorlingen
in aanraking te komen. Zij vonden wel huizen, dorpen en tuinen,
maar er was niet één Indiaan te zien. Alle bewoners waren naar de
ontoegankelijke klippen op de bergen gevlucht.

Den 12en December richtte Columbus een kruis op en nam--voor zoo ver de
gelegenheid dit toeliet--op een plechtige wijze bezit van het eiland.

Tijdens het verblijf in de haven ontmoetten eenige zeelieden, die
in den omtrek uitstapjes maakten, eenige eilandbewoners, die als
herten vloden. De matrozen zetten hen na. Een schoon, jong meisje van
omstreeks achttien jaren ziende, bevallig als een hinde, maar dat de
sterker gebouwde vluchtelingen niet bij kon houden, liepen ze allen
haar na, en 't gelukte hun haar te krijgen. Met groote ingenomenheid
voerden ze deze liefelijke buit naar de schepen.

Columbus ontving het meisje met vaderlijke minzaamheid. Hij overlaadde
haar met geschenken, en tooide haar met de kleine tingelende belletjes,
die voor de inboorlingen een onbeschrijfelijke bekoring hadden. Aan
boord van het admiraalschip waren nog meer van die inlandsche
vrouwen. Deze stelden de jonge gevangene al heel gauw gerust, en in
een uur tijd gevoelde zij zich geheel op haar gemak, en was met de
ontvangst zoo ingenomen, dat zij geen lust meer had aan land te gaan.

Het eenige sieraad, dat deze schoone Indiaansche vrouw bij het
gevangen nemen droeg, was een ring van zuiver goud, die aan den neus
hing. Columbus was zeer blij bij het zien van dit kostbaar metaal,
want het was een sterk bewijs, dat er goud op dit eiland was. De
admiraal voorzag het meisje van kleeren, zooals die in beschaafde
landen gedragen werden, en zond haar aan land met vriendelijke
boodschappen aan haar landgenooten. Onderscheidene matrozen en drie
Indiaansche tolken gingen met haar mee. Het dorp, waar zij thuis
hoorde, lag ver landwaarts in, en daarom keerden de zeelieden, die
het niet veilig achtten onder wilden te reizen, die den naam hadden
van zeer wreedaardig en vijandig te zijn, naar de schepen terug. Het
gelukkige meisje mocht alleen naar haar bloedverwanten gaan.

De admiraal vertrouwde, dat de berichten van haar bij de inboorlingen
niet dan een welwillend gevoel zouden opwekken, en zond daarom den
volgenden morgen negen goed gewapende mannen uit, met een Cubaanschen
tolk er bij, om het spoor door de weelderige wildernis te volgen naar
het dorp, waar het meisje woonde. Op een afstand van twaalf mijlen
troffen zij een aantal vrij groote hutten aan, schilderachtig aan de
oevers van een schoone rivier gelegen. De afgezondenen telden omstreeks
duizend woningen, maar zagen niet één dorpeling. Klaarblijkelijk zag
men in dat meisje een middel, dat listige en booze lieden gebruikten,
om de inboorlingen te lokken en in hun macht te krijgen. De Cubaansche
tolk zette de vluchtelingen na. Toen zij hem alleen zagen aankomen,
gingen zij naar hem toe. Het scheen, dat op alle eilanden dezelfde taal
gesproken werd. De Cubaan deed den vreemdelingen zulke mededeelingen,
dat eenige van de moedigsten onder hen, ten getale van ongeveer 2000,
het waagden langzaam terug te gaan. Met vrees en beving liepen zij
evenwel voort. Las Casas zegt, dat hun gestalte zeer bevallig was,
en dat zij een schooner gelaat en fijnere trekken hadden, dan een
van de inboorlingen, die zij tot dus ver hadden gezien.

Langzamerheid kwam er vertrouwen; maar nog altijd, zoo wordt verhaald,
zagen de inboorlingen in die vreemdelingen hemelsche wezens, die
bovennatuurlijke kracht bezaten. In hun oog waren zij met bliksem en
donder gewapend. Daarom beefden al die twee duizend menschen, toen
zij bij die negen hemelsche bezoekers stonden. Menigmaal maakten ze
zeer diepe buigingenen zetten de handen op het hoofd, als een teeken
van eerbied en onderwerping.

Terwijl men deze vriendschappelijke samenkomst hield, verscheen er
een andere troep Indianen. Zij brachten de schoone gevangene, die zij
op de schouders droegen, weer, met Europeesche kleeren aan en getooid
met de blinkende kleinooden, die zij ontvangen had, en die in hun oogen
nog schitterender waren dan de kostelijkste paarlen en edelgesteenten,
waarmede ooit het voorhoofd van een hertogin is versierd geweest. De
Indianen geleidden de vreemdelingen in hun huizen, en onthaalden
hen op de uitgezochtste spijzen. Met de meeste gulheid boden zij hun
gasten alles ten geschenke aan, wat zij bezaten; tamme papegaaien,
vruchten, bloemen en fraai geweven matten en hangmatten.

Verrukt over de schoonheid van het land, dat zij doorgetrokken waren,
en over de gastvrijheid der inwoners, keerden de Spanjaarden naar
hun schepen terug. Maar goud, helaas! was er niet. Het is duidelijk,
dat Columbus en zijn volgelingen op dien tijd in een gemoedstoestand
verkeerden, die hun de andere zijde van de schilderij niet deed
zien. Men kan werkelijk een schoonen zomermorgen schilderen en
vergeten, dat de koude en donkere Novemberdagen volgen, waarop stormen
loeien, die hemel en aarde schijnen te zullen doen vergaan. In een
aan Louis de St. Angel gerichten brief, schrijft Columbus:

"Nadat zij ons vertrouwden en de vrees geweken was, waren zij zoo
vrijgevig met wat zij hadden, dat zij, die het niet gezien hebben,
het niet kunnen gelooven. Nooit weigerden zij iets, wat men hun vroeg,
maar gaven het met blijdschap; en zij bewezen zooveel vriendschap, dat
het was, als gaven ze ons hun hart. En of het voorwerp veel of weinig
waard was, zij waren tevreden met alles, wat zij terugkregen. Het
schijnt, dat de mannen in deze streken slechts één vrouw hebben, maar
hun opperhoofd of koning geven zij er twintig. De vrouwen werken,
dunkt mij, meer dan de mannen, en ik heb geen gelegenheid gehad te
vernemen, of zij eigendommen bezitten; maar ik denk, dat zij alle
goederen gemeen hebben."

Veel werk behoefden zij stellig niet te doen. Kleeren maken en
wasschen; vloerkleeden uitkloppen en schuieren; borden en kopjes
wasschen; vuur aanmaken, tenzij om wat te koken, dat alles was niet
noodig. Aan elken tak hingen vruchten, en voedsel was er derhalve
in overvloed.

Toen Columbus zijn onderzoekingen voortzette, ontdekte hij het eiland
Tortugas, dat in later jaren den niet te benijden roem kreeg van het
hoofdkwartier van vrijbuiters te zijn, die zoo lang de zee onveilig
hebben gemaakt. Hij ging er aan land en deed er korte reizen.

Hier vluchtten de inboorlingen alweer weg, toen zij een mensch
zagen, zooals zij voor vraatzuchtige roofdieren gedaan zouden
hebben. 's Nachts kon men op de hoogte hun groote noodvuren zien,
om de veraf wonenden de nadering van het gevaar aan te kondigen. Aan
een bekoorlijke vlakte, die zich aan 't oog van Columbus voordeed, gaf
hij den naam van Paradijs-vallei. Den 16en December verliet Columbus
Tortugas te middernacht, en keerde naar Hispaniola terug. Toen hij
reeds ver in zee was, ontmoette hij een heel oude kano, met slechts
één Indiaan er in. De wind was hoog en de zee onstuimig. Het scheen
onmogelijk, dat de boot het houden kon, en daarom nam Columbus den
man met de boot bij zich aan boord. Op Hispaniola gekomen, ankerde
hij in de Port de Paix. Toen liet hij den man vertrekken, na hem
onthaald en met geschenken overladen te hebben.

Zooals gewoonlijk kweekte vriendelijkheid vriendelijkheid. Het verhaal,
dat hij den Indianen gaf, deed hun vrees wijken, en weldra ontstond er
een vriendelijk verkeer. Een van de voornaamste opperhoofden bracht
met zijn gevolg een bezoek aan het schip. Hij was een hoffelijk man,
en gedroeg zich waardig. Sommigen van zijn gevolg droegen kleine
gouden sieraden. Zij schenen aan dit metaal geen bijzondere waarde
te hechten, en verruilden het bereidwillig voor nesterijen.

Hoe meer Columbus het land onderzocht, hoe meer de schoonheid er van
hem bekoorde. Zijn schoone en weelderige valleien werden voldoende
besproeid, en vele, zelfs de grootste hoogten, konden tot aan de
toppen toe bebouwd worden. Op zekeren dag kreeg hij een bezoek
van een jong opperhoofd uit het binnenland. Het schouwspel was
werkelijk indrukwekkend. In een prachtig versierden draagstoel of
palankijn gezeten, dien vier sterke mannen op de schouders droegen,
kwam hij nader. Het gevolg bestond uit een stoet van twee honderd
inboorlingen. De jonge man, die volstrekt niet verlegen en zeer bekend
was met de hofgebruiken, trad de tent binnen, waar de admiraal het
middagmaal gebruikte, en nam naast hem plaats. Twee eerwaardige mannen
vergezelden hem, en gingen aan zijn voeten zitten. Deze twee bedienden
schenen hem met godsdienstigen eerbied aan te zien. Op elke beweging
gaven zij acht. Elk woord, dat over zijn lippen kwam, vingen zij op,
en trachtten de beteekenis er van aan den admiraal mede te deelen. De
prins at niet veel, maar keek zorgvuldig toe, of zijn bedienden wel
genoeg kregen. Na het maal gaf hij Columbus twee goudstukken en een
mooi, net bewerkt degengevest ten geschenke. Wederkeerig kreeg hij
een stuk laken, eenige mooie koralen en een paar edelgesteenten. Ook
verblindde Columbus hem door gouden munten te laten zien, waarop de
beeltenissen van Ferdinand en Isabella stonden; door zijden met goud
geborduurde vaandels en de banier van het kruis. Hij deed ernstige
pogingen, om eenig denkbeeld te geven van de beteekenis van Jezus'
kruisdood. Bij het afscheid werden er van de schepen kanonschoten
gelost ter eere van den cacique of van het opperhoofd van wilde
Indiaansche volksstammen, en deze ging op dezelfde wijze heen, als
hij gekomen was.

Ofschoon de inboorlingen gemakkelijk afstand deden van wat zij
aan goud bezaten, kreeg men met dat al niet veel. Op nieuw lichtte
Columbus het anker, zeilde den 19en Dec. langs de kust en liep na 36
uren een fraaie haven in, die hij St. Thomas noemde, maar nu den naam
van baai van Acal draagt. De streek was dicht bevolkt. De bewoners
hadden misschien van de komst der vreemdelingen en hun welwillendheid
gehoord. Vrees gaven zij niet te kennen, maar kwamen in grooten getale
naar de twee schepen toe, sommigen in kano's, anderen zwemmend. Zij
brachten heerlijke en geurige vruchten mee, die zij met de grootste
edelmoedigheid weggaven, evenals hun gouden sieraden, want van handel,
waaruit het leven in beschaafde landen voor een groot deel bestaat,
schenen zij geen begrip te hebben.

Columbus wilde van die verwonderlijke gulheid geen misbruik maken,
maar beval, dat men telkens iets tot vergoeding terug moest geven. In
deze haven waren ze den 20en ten anker gekomen. Den 22en zagen ze
reeds vroeg in den morgen een keizerlijke boot, die snel over de kalme
zee door riemen werd voortbewogen. Zij was zeer ruim en bevatte den
afgezant van een heel voornaam opperhoofd met zijn groot gevolg. Het
geheel leverde een schoon gezicht op.

De naam van dat opperhoofd was Guacanagari. Hij was de erkende vorst
van dit gedeelte van het eiland. Een van de hoogst geplaatsten aan
zijn hof was bij deze zending, en had voor Columbus een rijk geschenk
meegebracht, bestaande uit een kunstig bewerkten gordel, met paarlen
en ivoor afgezet, en uit een net gebeeldhouwd hoofd met oogen, neus
en tong van zuiver goud. De afgezant had in last namens den prins
den admiraal uit te noodigen zijn residentie te komen bezoeken,
en de schepen mee te nemen.

Tegenwinden maakten het onmogelijk dadelijk aan de uitnoodiging
gevolg te geven. Daarop zond Columbus eenige zeelieden met een
van zijn officieren, in een boot heen, om zijn voorgenomen komst te
berichten. De koning woonde in een mooie stad, aan een rivier gelegen,
die door een buitengewoon vruchtbare vallei liep. Het was de grootste
en best gebouwde stad, die hij nog gezien had. De huizen, die een
groot vierkant plein insloten, waren voor deze gelegenheid opgeknapt
en versierd. Van alle kanten stroomde het volk naar het koninklijk
verblijf. De groote gastvrijheid, die de officier en zijn manschappen
ondervonden, is in beschaafde landen onbekend. Allen werden als
gasten met den meesten eerbied ontvangen, en letterlijk alles, wat de
inboorlingen bezaten, werd hun aangeboden, zonder dat zij er iets voor
behoefden te betalen. De inboorlingen namen alles met dankbaarheid aan,
wat hun gegeven werd, en bewaarden het als iets heiligs. De Spanjaarden
noemden de rivier Punta Santa, doch zij heet nu Groote rivier.

In den avond van dezen belangrijken dag keerde de boot naar de
schepen terug. Den 24en was 's morgens de wind gunstig, en daarom
ging men reeds vóór zonsopgang op reis. Tegen den avond ging de wind
geheel liggen, en daarom kreeg Columbus, die een van de waakzaamste en
zorgvuldigste zeelieden was, en menigmaal den heelen nacht op het dek
bleef, gelegenheid om te gaan slapen. De man, die aan het roer stond,
volgde zijn voorbeeld, was onvoorzichtig genoeg, om het roer aan een
jongen toe te vertrouwen en viel in slaap. De andere matrozen sliepen
ook. Een sterke stroom, dien men niet opgemerkt had, dreef het schip
op een zandbank. Waarschijnlijk sliep de jongen ook, want ofschoon de
branding met zooveel geweld tegen de bank sloeg, dat het geraas op
grooten afstand kon worden gehoord, liet hij niets van zich hooren,
vóór de kiel over het zand schuurde. Columbus, die, zooals men zegt,
altijd met één oog open sliep, was 't allereerst op het dek. Er volgde
een tooneel van groote verwarring. Het verlies van een schip zou in
die verre zeeën een onherstelbare ramp zijn. De zeelieden verloren
alle zelfbeheersching, en elke poging, om het schip te redden, bleek
vruchteloos. Als de zee onstuimig was geweest, zouden waarschijnlijk
allen vergaan zijn. De naden van het schip gingen door de branding
los, het schip was spoedig vol water en Columbus was genoodzaakt met
zijn scheepsvolk aan boord van de Nina te gaan, het kleinste van de
drie schepen.

Eenige manschappen werden aan land gezonden, om het vriendelijk
opperhoofd Guacanagari de ramp mede te deelen. Het dorp waar hij
woonde, lag omstreeks een mijl van de plaats af, waar men schipbreuk
geleden had. Deze man had zooveel medelijden, dat hij over hun ongeluk
tranen stortte. Hij zond al zijn volk en elke kano, klein en groot,
die men krijgen kon, om het schip te helpen lossen. De cacique (zie
bl. 54) en zijn broeder werkten vlijtig mee, zoowel op zee als aan
land. Hun hulp was zoo uitstekend, dat bijna alles, wat op het schip
was, gered werd; en noch het hoofd noch zijn volk eischte iets tot
belooning voor al die moeite. Integendeel, het opperhoofd noodigde
allen uit, om in zijn woonplaats voeding en dak te komen vinden. Vele
kano's kwamen heel ver weg met een groote menigte inboorlingen en
ondergeschikte hoofden. Een treffend tooneel van broederlijke liefde
deed zich voor. Ofschoon de inboorlingen aan het strand met zaken van
onschatbare waarde bepakt en beladen werden, ging er niets verloren
en werd ook niets ontvreemd. Het gelaat en de gebaren van het volk
drukten alleen spijt over de ramp uit, die den vreemdelingen overkomen
was. Columbus schreef in zijn dagboek aan Ferdinand en Isabella:

"Ik verklaar Uw Majesteiten, dat er in de geheele wereld geen beter
land en geen beminlijker, handelbaarder en vreedzamer volk is als
dit. Zij beminnen hun naasten als zich zelf. De omgang, dien zij met
elkander hebben, is lief en vriendelijk, en al is het waar, dat het
wilden zijn, hun gewoonten zijn prijzenswaard en welvoegelijk."

Columbus bevond zich nu met al zijn overgebleven manschappen op het
eenig schip, dat hij nog had, de Nina. Guacanagari had drie woningen
gegeven tot berging van de geredde goederen. De begeerte opmerkende,
waarmee de vreemdelingen naar gouden sieraden zochten, deed hij al
wat hij kon, om hun er zooveel van te geven als mogelijk was. De
inboorlingen hielden bijzonder veel van dansen. Hun kinderlijke
vreugde was bijna niet uit te drukken, wanneer zij, omhangen met de
blinkende en tingelende belletjes, naar de tonen der muziek luisterden,
die voor hun bewegingen paste. In ruil voor deze belletjes werd een
groote hoeveelheid goud gebracht, en gaarne gaf men al het goud,
dat men bezat, in ruil voor een belletje.

De admiraal werd uitgenoodigd om bij Guacanagari het middagmaal
te gebruiken. Hij ontving een diepen indruk van de ongedwongen
en beschaafde houding, die het opperhoofd bij deze gelegenheid
vertoonde. De tafel was overladen met al den rijkdom, dien het
eiland opleveren kon. De koning at langzaam en matig, evenals iemand,
die met de gebruiken eener beschaafde maatschappij vertrouwd is. De
knechts bedienden den vorst en zijn gast met groote beleefdheid. De
regeering was erfelijk op het eiland, en waardigheid en aanzienlijke
geboorte schenen een diepen indruk op het volk te maken. Na den
maaltijd geleidde de vorst Columbus naar de lieve boschjes, die zijn
inderdaad mooi huis omringden. Ongeveer duizend inboorlingen volgden
hen eerbiedig en met alle teekenen van hartelijke belangstelling. Het
scheen een Eden. Ofschoon allen moedernaakt waren, zag men toch niets
dat onwelvoegelijk was. Onder leiding van het opperhoofd werden er
verscheiden heel aardige spelen uitgevoerd tot vermaak van den gast.

Columbus trachtte deze beleefdheden door een wapenschouwing te
vergelden. Aan boord bevond zich een Castiliaan, een oud soldaat,
die Willem Tell evenaarde in de juistheid, waarmee hij een pijl
afschoot. Deze wilden waren vreedzame lieden. Zij leefden van
vruchten. De jacht- en oorlogskunst hadden zij nooit beoefend. De
Castiliaan bracht zijn Moorschen boog, pijlkoker en pijlen mee. Het
opperhoofd was verbaasd, toen hij de kracht en de juistheid zag,
waarmee dit puntige en doodelijke wapen kon geworpen worden.

Columbus deelde het opperhoofd mee, dat hij nog veel krachtiger
wapenen had. Hij liet een kanon afschieten, waarvan de kogel in een op
eenigen afstand staanden boom kwam. Toen zij het licht zagen en den
slag hoorden; voorts den weg volgden, dien de onzichtbare kogel door
het bosch had afgelegd, en hoe hij de boomen had gescheurd en doen
kraken, waren zij verslagen en knielden neer. Toen zij eenigszins van
den schrik waren bekomen, stelde Columbus de geheele macht, waarover
hij beschikken kon, in orde voor een wapenschouwing. Hij plaatste
zijn manschappen in gelid, en hun blinkende wapenen, hun gewette
en flikkerende zwaarden schitterden in de stralen der ondergaande
zon. Zij marcheerden op de maat van trommels en trompetten heen en
weer, en voerden even fraaie als kunstige bewegingen uit.

Onder luid geschreeuw vlogen zij ten aanval vooruit, en kwamen in
geregelde orde terug.

De inboorlingen begrepen heel goed, dat dit oefeningen en bewegingen
voor een ernstigen oorlog waren. Het was hun duidelijk, dat de
Spanjaarden bovennatuurlijke krachten bezaten om menschen te
dooden. Zij begonnen hun geduchte gasten met schrik en vrees aan
te zien.

Columbus, die door de schipbreuk ter neer geslagen was, werd
langzamerhand weer opgeruimd. Hij genoot met de zijnen in ruime mate
de vreugde, die een heerlijk klimaat en lekkere vruchten geven. Elken
dag werd zijn voorraad goud grooter. De vriendelijkheid, waarmee de
Spanjaarden door de wilden behandeld werden, kon moeilijk grooter zijn,
en, om de kroon op alles te zetten, telkens werd hij meer en meer
overtuigd, dat er in de binnenlanden onuitputtelijke goudmijnen lagen.

Het gemakkelijke en weelderige leven, waaraan zij gewend waren geraakt,
beviel den Spaanschen zeelieden heel goed. Van alle zorgen en moeiten
der beschaving waren zij bevrijd. Smakelijke en geurige vruchten hingen
bijna aan elken tak. De rivieren en de kust wemelden van visch. In de
schaduw van de bosschen brachten zij den dag in vadzige rust door,
en als het 's avonds koel werd namen zij deel aan de spelen van de
beminnelijke wilden, of dansten op de muziek van trommels, of op die,
welke de wilden zelf maakten.

Velen van die avonturiers gevoelden geen neiging ooit weer tot het
Europeesch leven met al zijn moeiten en zorgen terug te keeren. Hier
ontbrak het hun aan niets. Columbus werd bestormd met dringende
verzoeken, om op het eiland te mogen blijven. Voor al het scheepsvolk
van beide schepen te zamen zou het ook zeer ongemakkelijk zijn geweest,
om op de terugreis in een klein karveel opeen gepakt te worden. Dit
bracht den admiraal er toe den grond te leggen voor een latere
volkplanting op het groote en schoone eiland Hispaniola. Hij liet een
klein gezelschap achter, om het eiland te verkennen, zijn bronnen
van rijkdom op te sporen, en zooveel mogelijk goud te verzamelen,
waarna hij besloot naar Spanje terug te keeren, daar bericht te geven
van zijn groote ontdekking en later met nieuwe schepen en versterking
weer te komen.

Guacanagari had hem verteld, dat er vijandige Indianen waren,
Caraïbiërs geheeten, die van tijd tot tijd op Haïti kwamen en
velen meenamen, die zij gevangen genomen hadden. Dit bood Columbus
een verontschuldiging voor het bouwen van een fort aan. De wilden
hielpen hem trouw, omdat deze sterkte ook hen tegen de Caraïbiërs
zou beschermen. Hij bewapende het fort met het kanon, dat uit de
schipbreuk gered was geworden. Hij liet er een klein garnizoen achter
met krijgsvoorraad en leeftocht voor een jaar.

Vertrouwbare berichten kreeg men van de Pinta niet. Columbus achtte
het waarschijnlijk, dat zij vergaan was. Er bleef dus nog maar één
wrak schip over van de drie, die van Palos waren uitgezeild. Verging
ook dit, dan zou niemand iets van de ontdekking hooren, en men zou aan
Columbus als aan een opgewonden droomer gedacht hebben, die dwaselijk
zijn leven had verspild. Daarom besloot hij zijn broos vaartuig niet
langer aan het gevaar bloot te stellen, dat het varen op onbekende
zeeën met zich brengt, maar naar Spanje terug te keeren.

Onuitputtelijk was de vriendelijkheid, die Guacanagari Columbus
bewees. Gedurende den tijd, dat de admiraal het toezicht hield op
het bouwen van het fort, stond het opperhoofd hem het grootste huis
in het dorp af. De vloer was met kunstig geweven palmbladeren bedekt,
en er stonden stoelen van gitzwart hout, dat heel glad gemaakt was en
op ebbenhout leek. Zoo dikwijls hij Columbus in zijn eigen woonplaats
ontving, behandelde hij hem als koning en hing hem telkens een gouden
sieraad of een ander kostbaar geschenk om den hals.

Eens bezocht het opperhoofd met vijf mindere hoofden den
admiraal. Ieder gaf hem een gouden krans ten geschenke. Guacanagari
droeg een vorstelijke kroon, die van goud was gemaakt. Hij nam die
van zijn hoofd en zette haar Columbus op. Wederkeerig hing deze
een streng prachtig gekleurde koralen om den hals van den vorst,
bekleedde hem met zijn eigen karmozijnen mantel van fijne stof,
gaf hem een paar gekleurde laarzen en deed een zilveren ring aan
zijn vinger, dien de wilden veel mooier vonden dan een van goud,
omdat er op het eiland geen zilver was.

Het vooruitzicht een groote hoeveelheid goud te zullen krijgen, maakte
Columbus heel blij. Hij begon zijn schipbreuk als een teeken van
goddelijke gunst te beschouwen. In zijn dagboek schreef hij aangaande
zijne verwachtingen op dat oogenblik:

"Ik hoopte, dat ik bij mijn terugkomst uit Spanje een ton gouds vinden
zou, die de achtergeblevenen door handel hadden verdiend; bovendien
nog, dat zij mijnen en specerijen in zulk een hoeveelheid hadden
ontdekt, dat de koningen binnen drie jaren in staat zouden zijn gesteld
een kruistocht te ondernemen ter verlossing van het heilige Graf."

Met de hulp der wilden was het fort in tien dagen klaar, en zijn
bewapening in orde. Columbus stelde nu zulk een volkomen vertrouwen
in de wilden, dat hij niets van hen meende te vreezen te hebben. Hij
beschouwde het fort werkelijk vooral noodig, om zijn eigen ordeloos
volk in bedwang te houden. Het gevaar dreigde, dat zij op hun
tochten over het eiland allerlei losbandigheden zouden bedrijven,
die de bewoners konden verbitteren. Hij noemde het fort de Geboorte,
als een dankbare herinnering aan het feit, dat hij op Kerstdag aan
een schipbreuk ontkomen was.

Negen en dertig mannen werden met zorg gekozen, om in garnizoen
te liggen. Daaronder was ook een arts, en verscheidenen, die in de
verschillende vakken van werktuigkunde bedreven waren. Het bevel werd
aan Diego de Arana toevertrouwd. Hij was een ruiter uit Cordova,
van hooge afkomst en tot bevelvoeren in de wieg gelegd. Een sterke
boot bleef achter voor de vischvangst, en zaad voor het bebouwen van
den grond, benevens een menigte handelswaren.

Het uur van vertrek brak aan. Columbus liet het heele garnizoen vóór
zich komen, en hield allen in ernstige woorden den plicht voor, om
Guacanagari en zijn aanvoerders met den meesten eerbied en de grootste
vriendschap te behandelen. Hij drong er op aan, om altoos minzaam en
rechtvaardig met de inboorlingen om te gaan, en met hun vrouwen en
dochters vooral voorzichtig te wezen. Hij vermaande hen, niet uit
elkander te gaan, maar bij elkander te blijven. Den bevelhebber,
Arana, werd opgedragen om goud te verzamelen, mijnen op te sporen,
en de voortbrengselen van het eiland te leeren kennen.

Den 2en Januari 1493 gaf Columbus aan Guacanagari en zijn aanvoerders
een afscheidspartij. Al het scheepsvolk kwam aan wal, en zijn gasten
werden met troepenbewegingen en spiegelgevechten vermaakt. De Indianen
keken met groote verbazing en vrees naar de lange, glinsterende en
gewette zwaarden. En toen het kanon werd afgeschoten, en de steenen
kogels, destijds in gebruik, de boomen deden schudden, beefden en
juichten de duizenden inboorlingen, die dit feest had samengevoerd. Zij
beefden bij het zien van die vernielende kracht, en juichten bij de
gedachte, dat zij niet meer bang behoefden te wezen voor de Caraïbiërs.

Den volgenden morgen gaf een kanonschot het teeken tot vertrek. Een
luid hoera! werd door het garnizoen en door het vertrekkend scheepsvolk
aangeheven. Een gunstige wind dreef het schip voort, tot het aan den
oostelijken horizon verdween. Onder stormen en gevaren vervolgde de
Nina haar reis naar Spanje. Het garnizoen werd aan een lot overgelaten,
dat hierna zal beschreven worden.



ZESDE HOOFDSTUK.

DE TERUGREIS.


Op den 4en Januari 1493 zeilde Columbus van Haïti naar Spanje. Met
een zachte bries gleed hij bijna in de schaduw van een hoog en kaal
voorgebergte, waaraan hij den naam van Monte Christo gaf, voort. Door
stilten en tegenwinden vorderden zij niet veel, en voeren nog maar
altijd langs de kusten van het eiland, waarvan de uitgestrektheid en
pracht telkens meer in 't oog vielen. Zij hadden nog maar ongeveer
50 mijlen afgelegd, toen de wacht in de mast riep: "de Pinta, de
Pinta!" En hij had gelijk. Door een zonderling toeval ontmoetten de
schepen elkander. Pinzon gehoorzaamde aan een wenk van den admiraal,
en volgde hem in een kleine baai ten westen van Monte Christo, waar
beide schepen ankerden. Pinzon verzon een flauwe verontschuldiging voor
zijn wegloopen, en schreef het aan het weer toe. Ofschoon Columbus
zich daardoor niet liet misleiden, oordeelde hij het toch maar 't
verstandigst de zelfverdediging aan te nemen. Een van de matrozen op
de Pinta beweerde, dat een Indiaan heel nadrukkelijk aan den kapitein
van de Pinta had gezegd, dat er slechts op een paar mijlen afstands
een mijn lag, die verbazend veel goud bevatte. Dit had den gouddorst
van Pinzon opgewekt. Hij dacht, dat hij zijn schip spoedig vol laden
kon, om met die kostbare vracht naar Spanje terug te keeren, en dat
hij zijn gedrag kon verdedigen door voor te geven, dat hij door een
storm van Columbus was afgeraakt.

Maar te vergeefs had men naar de mijn gezocht. Pinzon kon zich met zijn
schip te midden van kleine eilandjes en zandbanken niet vrij bewegen
en werd ongerust. Kreeg hij met zijn schip een ongeluk, waardoor
het niet meer te gebruiken zou wezen, dan was het bijna onmogelijk,
dat hij ooit weer naar Spanje kon terugkeeren. Daarom zette hij weer
koers naar Hispaniola, en het is waarschijnlijk, dat hij verlangend
naar den admiraal uitzag. Gedurende de scheiding was hij echter een
rivier opgevaren, had daar drie weken vertoefd en er door handel met
de inboorlingen een groote hoeveelheid goud gekregen. Men zegt, dat
hij de eene helft er van voor zich zelf hield, en de andere onder de
zeelieden verdeelde, om hun het stilzwijgen op te leggen.

In den avond van den 9en gingen de schepen gezamenlijk onder zeil. Den
volgenden dag ankerden zij in den mond van dezelfde rivier, waar
Pinzon handel had gedreven. Columbus noemde deze rivier Rio de Gracia,
maar nu heet zij Porto Caballo. De wilden klaagden over Pinzon, omdat
hij vier mannen en twee jonge meisjes met geweld had meegenomen, die
Columbus dan ook aan boord van de Pinta vond. Pinzon had ze stellig
in Spanje willen verkoopen, maar nu gaf Columbus bevel allen vrij
te laten. Ook gaf hij hun vele geschenken tot vergoeding van het
doorgestane leed. Pinzon was heel boos, en gaf onwillig en morrend toe.

Toen men het anker weer lichtte, hadden zij een gunstigen wind tot kaap
Cabron toe. Hier ontmoetten zij een zeer sterk ras van wilden, waarvan
de krijgslieden zich afschuwelijk leelijk beschilderd hadden, gelijk de
eerste vechtersbazen van de Indianen in Noord-Amerika doen. Zij waren
met strijdknodsen gewapend en hadden zeer sterke bogen en pijlen met
beenen punten en van hard hout, zoodat zij met bijna dezelfde kracht
als een geweerkogel, iemand konden doorboren. Ook droegen zij zwaarden
van heel hard hout, en als ijzer zoo zwaar. "Zij waren niet scherp,"
schrijft Las Casas, "maar een paar vingers dik, en met één houw kon
men er iemands helm mee in tweeën slaan."

De wilden waagden het niet de Spanjaarden aan te vallen. Integendeel,
er was er één, die aan boord kwam, om pijlen en bogen te
verkoopen. Columbus verstond hem zeker verkeerd, wanneer hij meende,
dat hij door gebaren gezegd had, dat er in de nabijheid een eiland
was, waar uitsluitend vrouwen woonden, die van tijd tot tijd door de
Caraïbiërs werden bezocht. Werden er kinderen geboren, dan nam men de
jongetjes mee, en liet de meisjes bij de moeders achter. Columbus heeft
hem stellig niet begrepen, want het is haast niet te onderstellen,
dat de wilde guitig genoeg was, om de vreemdelingen zoo bij den neus
te nemen.

Columbus had ook verstaan, dat er zich in de wateren daar
meerminnen ophielden, en hij zag er werkelijk eenigen. Het zijn
misschien zeekalveren geweest. De koppen hadden eenige overeenkomst
met het hoofd van een mensch. Columbus ontving zijn gast met groote
vriendelijkheid, in de hoop daardoor een aangenaam verkeer met den
volksstam te bewerken. Maar het bleek, dat de moedige wilde aan
boord gekomen was als verspieder, want, nadat men hem rijkelijk van
geschenken voorzien en met een boot aan wal gebracht had, begon hij
te schreeuwen; dadelijk kwamen er vele wilden uit een hinderlaag te
voorschijn en sloten zich bij hem aan. Zij deden hun best, om het
scheepsvolk gevangen te nemen. Er ontstond een geduchte strijd. De
Spanjaarden waren veel beter gewapend dan zij, en nadat de Europeanen
twee gewond hadden, kozen de anderen het hazenpad. Dit was het
eerste gevecht tusschen Europeërs en de Indianen der Nieuwe Wereld,
en, och, of het tevens het laatste mocht geweest zijn! De oorlog,
op deze wijze begonnen, werd in latere jaren zoo geducht, dat de
grond van bijna alle eilanden roodgekleurd werd door menschenbloed,
en de inboorlingen geheel werden uitgeroeid.

Het speet Columbus zeer, dat dit had plaats gehad. Hij was bang,
dat het aanleiding geven zou tot een bloedigen aanval op zijn
garnizoen. Den volgenden dag kwamen er vele Indianen op het
strand. Zij legden geen vijandelijke bedoelingen aan den dag, maar
waren vriendschappelijk en vol vertrouwen. Een boot goed gewapende
matrozen werd naar den wal gezonden. Dezen hadden een snoer schelpen
bij zich, die, naar Columbus' meening, bij de Indianen was wat bij
beschaafde volken een vredevlag is.

Het opperhoofd ging, met een vertrouwen, dat in deze omstandigheden
wonderlijk schijnt, met drie mannen in de boot, en werd naar het
schip van den admiraal geroeid. Zij werden hartelijk ontvangen en op
de smakelijkste spijzen onthaald, die men op het schip had. Al wat
er belangrijks te zien was werd hun getoond, en met vele geschenken,
die door een menigte wilden werden bewonderd, keerden zij naar het
strand terug. Uit dankbaarheid voor al die weldaden zond het opperhoofd
zijn gouden kroon aan Columbus. Uit latere beschrijvingen kan worden
opgemaakt, dat dit opperhoofd Mayonabex heette, en de volksstam de
Ciguayanen genoemd werd.

De vriendelijkheid had de gewenschte uitwerking. Columbus bleef er
drie dagen, en de vriendschappelijke gezindheid duurde al dien tijd
voort. Ofschoon het volk onder de wapenen bleef, bracht het toch
onbevreesd katoen, vruchten en allerlei groenten op het schip. Er
waren vier verstandige en hartelijke jonge mannen onder, waaraan
Columbus zeer gehecht werd. Toen hij wegzeilde naar andere eilanden,
die naar hun zeggen eenige mijlen oostwaarts lagen, gingen zij uit
eigen beweging mee.

Den 16en Januari voeren de schepen weg. Columbus noemde de baai, die
zij verlieten, en nu onder den naam van de golf van Samana bekend
is, de Pijlengolf. Nadat zij ongeveer 60 mijlen afgelegd hadden,
en het eiland Porto Rico naderden, werd de wind voor de thuisreis
allergunstigst. Toen de matrozen gewaar werden, dat de schepen van
den weg naar Spanje afweken, om nog het genoemde eiland aan te doen,
begonnen zij te morren en drongen er op aan naar huis te gaan. Columbus
wist, dat hij geen tijd verliezen kon, omdat zijn schip erg lek
was, en de zeelieden op het punt stonden oproerig te worden. Op de
trouw van Pinzon viel weinig te rekenen, en zoo hij weer schipbreuk
leed, kon het gebeuren, dat hij zelf met al zijn aanteekeningen en
gedenkschriften een graf vond in den oceaan. Dan zou de kennis van
de groote ontdekking voor de wereld verloren zijn.

Tot groote vreugde der matrozen wendde Columbus het roer, en zette
koers naar Spanje. Hij had waarschijnlijk weinig moeite de vier
jonge Indianen tot die reis over te halen, daar hij hun beloven kon
ze spoedig weer naar hun land terug te zullen brengen, als hij hun
eerst de wonderen van de oude wereld had laten zien.

Niets is veranderlijker dan de wind, zegt het spreekwoord. In den
verderen loop van Januari waren er nu eens zachte koelten dan weer
windstilten. De Indianen sprongen vaak zoo maar in de effen zee,
en zwommen als visschen om de schepen heen.

Even als in 't menschelijk leven werd kalmte door stormen
afgewisseld. Vreeselijke orkanen zweepten den oceaan, en de razende
golven dreigden hen te verslinden. De admiraal zag zich dikwijls
genoodzaakt het zeil in te halen, opdat de Pinta bij kon blijven. Door
wolken, duisternis en hooge golven omringd, wisten zij niet, waar zij
zich bevonden, en Pinzon, zoowel als de twee stuurlieden, verschilden
in gevoelen hieromtrent met Columbus. Naar hun meening waren de
schepen 400 mijlen dichter bij Spanje dan Columbus dacht. Columbus had
gelijk. Las Casas maakt de merkwaardige opmerking, dat Columbus hen
niet uit de dwaling hielp, en hen zelfs nog meer in de war trachtte
te brengen, opdat zij niet meer zouden weten, hoe zij reizen moesten,
en hij alleen de rechte kennis zou hebben van den te volgen weg.

Wij kunnen dit vreemde verhaal niet gelooven. Pinzon toch en de drie
stuurlieden waren in den dienst vergrijsde matrozen. Ze waren naar
de Nieuwe Wereld geweest, kwamen nu terug, en moesten dus wel den te
volgen weg kennen. Toen zij het einde van hun lange reis naderden,
stak er den 12en Februari een verschrikkelijke storm op, die met steeds
grootere kracht drie dagen aanhield. In dezen storm verloor men de
Pinta uit het gezicht. Lang niet ongegrond was Columbus' vrees, dat de
zwakke karveel met man en muis door de onstuimige zee was verslonden.

Een droevige morgen volgde akelig en stormachtig op een langen
nacht. De oceaan bleef woest, en men zag niets, dan de razende golven,
men hoorde niets dan haar dreigend geloei. In overeenstemming met
de gebruiken van dien tijd, werd het lot geworpen, om te zien, wie,
zoo hij uit den storm mocht worden gered, een pelgrimstocht zou doen
naar de reliquieën van de Heilige Maagd te Guadaloupe, met een 5 ponds
waskaars in de hand. Men deed boonen in een muts, en maakte op één
er van een kruis. Columbus was de eerste die er een uitnam. Het lot
viel op hem. Op nieuw werd het lot geworpen voor een pelgrimstocht
naar de reliquieën van de Maagd te Loretto. Het viel op een matroos,
wiens naam Pedro de Villa was. De admiraal beloofde hem de kosten
van zijne reis voor zijne rekening te nemen.

De gelofte scheen niet veel te helpen, want de storm hield met
onverminderde woede aan. Om aan de Heilige Maagd een nog grootere
belooning aan te bieden, wanneer zij te hunnen behoeve tusschen beide
wilde komen, legden Columbus en zijn volk de belofte af, dat zij in
het eerste land, waar zij zouden komen, zoo daar een kerk mocht zijn
aan haar gewijd, allen in plechtigen optocht, barrevoets en in het
hemd naar haar reliquieën zouden gaan, haar hun gebeden opdragen en
haar lof zouden zingen.

Nog altijd gierde en huilde de storm. De ongerustheid van Columbus
in deze dreigende gevaren, waarbij hij meer aan het te loor gaan
van de groote ontdekking dan aan het verlies van zijn leven dacht,
kan het best in zijn eigen woorden worden uitgedrukt, die hij tot
den koning richtte.

"Ik zou dezen tegenspoed," schrijft hij, "met minder verdriet hebben
kunnen dragen, als ik alleen in gevaar was geweest, want den Schepper
ben ik levenslang veel verschuldigd, en tusschen mij en den dood is
vaak maar één schrede geweest. Maar deze gedachte veroorzaakte mij
veel verdriet en zorg, dat God, na mij met zijn licht bestraald,
na mij geloof en vertrouwen in deze onderneming te hebben gegeven,
thans alles door mijn dood zou te niet doen, nu ik op het punt stond
mijn bestrijders te overtuigen, en Uwe Majesteit grooten roem en
aanzienlijke vermeerdering van gebied te verzekeren. Ook zou de
tegenspoed verdragelijker zijn geweest, als ik niet door menschen
vergezeld was geworden, die ik door overreding meelokte, en die in hun
angst het uur van hun heengaan niet alleen vervloekten, maar evenzeer
de vrees, die hun mijn woorden inboezemden, en hen belette terug te
keeren, waartoe zij dikwijls besloten.

"Boven alles werd mijn verdriet verdubbeld, als ik aan mijn beide
zonen dacht, die ik in een vreemd land op een school te Cordova
arm achterliet, zonder eenig bewijs van de door hun vader bewezen
diensten, die, zoo ze bekend waren, Uwe Majesteit misschien bewogen
zouden hebben hen in Uw gunst te doen deelen. En ofschoon ik aan den
eenen kant getroost werd door het geloof, dat God niet zou dulden,
dat een arbeid, die op de verheerlijking Zijner kerk uitloopen moest
en onder zooveel moeiten en strijd was verricht, onvoltooid bleef,
dacht ik toch aan den anderen kant met het oog op mijn zonden, dat
het Gods bedoeling kon zijn mij te straffen door mij den roem te doen
missen, die mij in deze wereld zou ten deel vallen."

In deze angstvolle uren schreef Columbus op perkament een kort verhaal
van zijn ontdekking. Het werd zorgvuldig ingepakt, verzegeld en aan
den koning en de koningin geadresseerd. Bovenop stond de belofte
geschreven, dat hij f 5000 bekomen zou, die het pakje ongeopend aan
hun Majesteiten overhandigde. Het geheel werd in een wassen omslag
gewikkeld en in een koek van was gestoken. Die werd nog weer in een
sterke, waterdichte doos gedaan en in de onstuimige zee geworpen. Of
zij ooit gevonden werd is niet bekend. [1]

Langzamerhand bedaarde de storm. De lucht in het Westen helderde op,
en dit was een teeken, dat de storm voorbij was. Des nachts schenen de
sterren weer in al haar glans. Ofschoon de golven nog zeer ontstuimig
bleven, kwam de zon des morgens aan een wolkeloozen hemel op, en deed
een voordeelige wind de zeilen weer zwellen. Juist toen de zon opkwam,
werd de vreugdevolle kreet: land! gehoord.

Zooals Columbus dacht, was het ook. Op 15 mijlen afstands zag men de
Azoren. Spoedig echter stak de wind weer op, en wakkerde hij tot een
nieuwen storm aan. Tegenwind dreef hen terug, en eerst aan den avond
van den 17en kon men aan de noordzijde van het eiland St. Maria, het
zuidelijkste eiland van de Azoren, het anker uitwerpen. De bewoners
verwonderden zich zeer, dat zulke zwakke vaartuigen aan de kracht
van stormen weerstand hadden kunnen bieden, die vijftien dagen lang
den oceaan met zeldzame woede gezweept hadden.

De vrome Columbus bracht zijn volk de belofte in herinnering, om
in optocht naar de eerste kerk te gaan, die zij, ergens landende,
vinden zouden, en aan de Heilige Maagd was gewijd. Trouw hield men een
gelofte, die in die dagen niet vreemd was. Eerst ging de eene helft
van de bemanning met een priester voorop, om de mis te bedienen. Allen
liepen in het hemd.

St. Maria was een Portugeesch eiland. Toen de eerste processie of
omgang verscheen, en dan nog wel zóó, liep het heele dorp uit, om er
naar te kijken. De gouverneur was ook over deze vertooning verwonderd,
en, niet wetende wat dit beteekenen moest, liet hij een escadron
dragonders aanrukken, en nam hen allen gevangen. De ongekleede en
ongewapende mannen konden niet vechten, en de kapel lag achter een
hoogte, zoodat Columbus haar niet kon zien. Maar toen hij hoorde, wat
er had plaats gegrepen, schreef hij het aan de vijandelijke houding
toe, die het Portugeesche hof tegenover hem en zijn onderneming
had aangenomen.

Hij had een onderhoud met den gouverneur, waarbij scherpe woorden
werden gewisseld. De gouverneur, Castaneda, was niet vriendelijk
gestemd. Hij nam een trotsche houding aan en verklaarde, dat al, wat
hij gedaan had, met de bevelen van den koning overeenkwam. Columbus
vreesde, dat er gedurende zijn afwezigheid een oorlog tusschen Spanje
en Portugal was uitgebroken. Hij wapende al zijn manschappen, en
bereidde zich krachtig voor, om te voorkomen, dat men hemzelf gevangen
nam. Een sterke wind verhief zich, die recht op het strand aankwam,
en dus de ankerplaats onveilig maakte, zoodat Columbus genoodzaakt
werd zee te kiezen. Twee dagen dreef hij in groot gevaar rond,
terwijl de helft van zijn scheepsvolk gevangen zat.

Den 22en bedaarde het weder. Toen hij op de ankerplaats kwam, zag hij
een Portugeesche boot met twee priesters en een hoofdofficier van de
Regeering op zich afkomen.

Deze beambte gedroeg zich veel vreedzamer dan Castaneda geweest was. In
naam van den gouverneur verzocht hij inzage in de scheepspapieren. Het
schijnt, dat de gouverneur hen voor zeeroovers had aangezien,
die destijds alle zeeën onveilig maakten. Columbus, die nog altijd
vreesde, dat hij door verraders vervolgd werd, liet zijn geloofsbrieven
zien. Dit gaf algeheele voldoening, en de naakte pelgrims kregen de
vrijheid terug.

Toen de zaak zoo afgeloopen was, ging Columbus blootshoofds en
barrevoets met de andere helft van zijn volk ter vervulling zijner
geloften naar de reliquieën van Onze Lieve Vrouwe. Van Pinzon hoorde
men niets. Waarschijnlijk was hij omgekomen. Columbus ging den 24en
Februari, na een oponthoud van vijf dagen op St. Maria, weer onder
zeil. Toen hij omstreeks 300 mijlen van kaap St. Vincent verwijderd
was, begon het op nieuw te stormen. Op het laatst kwamen er woorden
van ontevredenheid over de lippen van den heldhaftigen admiraal. Nu
hij zoo dicht bij huis kwam, vond hij het hard, dat hij, na met zoo
vele stormen gekampt te hebben, nu weer zoo fel bestreden werd. In
het tropische paradijs door hem ontdekt, had het nauwelijks hard
gewaaid. Daar was de lucht zonnig, de wind met liefelijke geuren
vervuld en de zee kalm. Gelukkig kwam hij goed van den storm af.

Op den 4en Maart werd Columbus bij het aanbreken van den dag
aangenaam verrast door het zien van Cintra, een rots, die dicht bij
den mond van de Taag, in Portugal, ligt. Ofschoon hij van de zijde
van het Portugeesche hof voor verraad vreesde, werd hij toch door het
stormachtige weer genoodzaakt, die rivier op te varen, 's Middags te 3
uur kon hij tegenover Rastello veilig ankeren. De menschen hadden al
den heelen morgen op het strand staan te kijken naar den strijd van
het broze vaartuig met de woedende elementen. Ieder oogenblik hadden
zij verwacht, dat het door de hooge golven, waardoor het geteisterd
werd, in de diepte zou worden geslingerd. Zij klouterden tegen het
schip op, en wenschten allen aan boord geluk met hunne wonderbaarlijke
redding. De meest ervaren zeelieden betuigden, dat zij nog nooit een
winter met zulke aanhoudende en geweldige stormen hadden beleefd.

Onmiddellijk zond Columbus een koerier naar het Spaansche hof,
om zijn aankomst te berichten. Ook vroeg hij het Portugeesche hof
schriftelijk verlof, om de haven van Lissabon te mogen inzeilen. Op
de ree lag een groot oorlogsschip voor anker. Het was een Portugeesch
wachtschip. Den volgenden dag gelastte de Portugeesche kapitein den
Spaanschen admiraal bij hem aan boord te komen. Columbus zei, dat
zijn waardigheid dit niet gedoogde; hij eischte recht en weigerde
niet alleen zelf te komen, maar evenzeer een plaatsvervanger te
sturen. Zoodra de kapitein, Don Alonzo de Acuna, van Columbus' hoogen
rang en van de buitengewone reis kennis droeg, bewees hij hem al
de hulde, die de eene dappere den anderen schuldig is. Hij bemande
zijn grootste boot, tooide die met vlaggen, plaatste de stafmuziek
er ook in, en ging zelf in het achterschip zitten, om den admiraal
een bezoek te brengen. Ten volle zijn rang erkennende en den grooten
dienst, dien hij aan de wereld bewezen had, stelde hij zich zelf en
zijn schip beleefd ter beschikking van den grooten ontdekker.

Toen het nieuws Lissabon bereikte, dat Columbus, die zoo lang maar
te vergeefs de hulp van Portugal had ingeroepen, werkelijk een
nieuwe wereld ontdekt had, en nu, na zijn roemvolle reis, veilig op
de Taag voor anker lag, ging de opgewondenheid haast alle perken te
buiten. Schuiten en booten van allerlei soort verdrongen elkander op
de rivier, en gingen om het schip heen, dat vol stond met menschen, en
met zulke vreemde vruchten, alsof ze van de sterren waren gehaald. Oud
en jong, mannen en vrouwen, rijk en arm, ieder was nieuwsgierig. Van
den morgen tot den avond verdrongen de bezoekers elkander op het
schip. Al het geduld van Columbus en van het scheepsvolk was noodig,
om telkens en telkens weer een verhaal van hun wedervaren te geven. De
verbazing van de menigte werd het allereerst geboeid door de Indianen
met hun schitterend kleed van fraai gekleurde franje en veeren, dat
zij op feestdagen droegen. Ook wekte al het goud bewondering op. Nooit
hadden ze ook zulke planten en dieren gezien. Zoowel het hof als het
volk gevoelde spijt, dat zulk een ontzaglijk voordeel hun ontgaan was.

Koning Jan hield zich toen te Valparaiso op, omstreeks 30 mijlen
van Lissabon. Op den 8en Maart kwam een Portugeesche grande namens
den koning bij Columbus, om hem met zijn aankomst geluk te wenschen,
en hem aan het hof te verzoeken. Ook vaardigde de koning het bevel
uit, dat alles, wat de admiraal voor zich, voor zijn schip of zijn
scheepsvolk noodig had, kosteloos moest verstrekt worden. Columbus
begaf zich aanstonds op reis naar Valparaiso. Overal moest hij
onderweg, dit wilde de koning, op de ruimste wijze onthaald worden.

Toen hij bij het paleis kwam, gingen alle leden van de koninklijke
hofhouding hem te gemoet, en voerden hem in de tegenwoordigheid van
den koning. Deze ontving Columbus met de meeste onderscheiding,
deed hem naast zich plaats nemen, alsof hij ook van koninklijken
bloede was en verzekerde hem, dat alles, wat hem in zijn koninkrijk
van dienst kon zijn, ter zijner beschikking stond.

De koning luisterde met gemengde gewaarwordingen, zoo van vreugde
als van spijt, naar het verhaal van den rijkdom, de schoonheid en
de talrijke bevolking van de wonderwereld, die Columbus door zijn
ontdekking het Spaansche rijk schonk. Er werd bepaald, dat Columbus den
nacht de gast zou zijn van een der hoogste adellijken aan het hof. Den
volgenden dag verlangde de koning een tweede onderhoud. Blijkbaar had
hij des nachts tal van vragen bedacht met betrekking tot den te volgen
weg voor de reis, het klimaat, den grond, de voortbrengselen van de
streken, die hij bezocht had, en het vooruitzicht, om goud te krijgen.

Een lage geest van nijd en ijverzucht vervolgde Columbus. Zij,
die met zijn onderneming den spot gedreven hadden, trachtten nu op
alle mogelijke manieren zijn diensten te onderschatten. Zijn daden
hielden zij voor de uitvloeisels van de onedelste beweegredenen. De
waarde van de ontdekking werd geminacht. Zij beschuldigden hem van
blufferij en grootsprekerij, en trachtten hem belachelijk te maken.

Sommigen, ziende, dat de koning geheel uit zijn humeur was, stelden
voor Columbus te vermoorden, als een middel om de voortzetting van
deze ondernemingen te beletten, bewerende, dat hij den dood verdiende,
omdat hij door zijn beweerde ontdekkingen beide volken poogde te
misleiden en oneenig te maken. Dat de moord gemakkelijk kon worden
volvoerd zonder eenig schandaal te verwekken, wist men elkander te
duidelijk te maken; men kon van zijn hooghartigheid gebruik maken,
en die kwetsen, hem in een twist wikkelen en dan om het leven brengen,
alsof het een toevallig en eervol gevecht was geweest.

Dit feit wordt zoowel door Portugeesche als Spaansche
geschiedschrijvers voor waarheid gehouden. En 't is zoo, in die dagen
van onwetendheid en ondeugd, kon er haast zoo'n slechte daad niet zijn,
die aan de Europeesche hoven geen verdedigers vond. Maar koning Jan
 II verwierp het schandelijke voorstel, ofschoon hij verbazend veel
spijt gevoelde, wanneer hij aan het door Portugal geleden verlies
dacht, en aan het voordeel en den roem, die Spanje kreeg, omdat hij
de onderneming van Columbus niet had willen steunen.

Enkelen van 's konings raadgevers stelden voor, dat men Columbus
verlof zou geven naar Spanje terug te keeren, en dan onmiddellijk een
sterke vloot uitzenden, om de pas ontdekte landen in den naam van
Portugal in bezit te nemen, nog meer verkenningen doen en koloniën
vestigen. De koning was laag genoeg, om aan die inblazingen het oor te
leenen. Heimelijke maar tevens krachtige maatregelen werden er genomen,
om een smaldeel uit te zenden, en een van de beroemdste zeekapiteins
dier dagen, Don Francisco de Almeida, werd het bevel opgedragen.

Door een groot aantal ruiters werd Columbus naar zijn schip
begeleid. De koningin was in een klooster te Villa Franca. Op haar
ernstig verzoek hield Columbus zich daar op, en werd met de vleiendste
oplettendheden ontvangen. De koningin was door de voornaamste dames
uit het land omringd. Met groote belangstelling luisterde zij naar het
verhaal van Columbus, waarin meer dichterlijke voorvallen voorkwamen,
dan in de verzonnen verhalen van de beroemdste schrijvers.

Toen de admiraal op de Nina teruggekomen was, stak hij den 13en
Maart in zee, en een tweedaagsche vaart bracht hem te Palos. Zijn
eenzaam scheepje voer op den middag de haven binnen, die hij den
3en Augustus van 't vorige jaar verlaten had. Hij was dus nog geen
volle zeven maanden weg geweest voor de merkwaardigste reis, die ooit
ondernomen werd.

De terugkomst van Columbus te Palos, met de bewijzen, die aan geen
twijfel onderhevig konden zijn, van zijn groote ontdekking, werd de
aanleiding tot een tooneel van vreugde, zooals deze aarde zelden
heeft gezien. Terwijl er maanden voorbij gingen, waarin men geen
tijding kreeg, werd er ondersteld, dat allen, die aan dien tocht
deelgenomen hadden, omgekomen waren te midden van onbewuste gevaren
op een onbekende zee.

De verschijning van de door storm geteisterde karveel, langzaam
de haven inzeilende, bracht de eerste tijding van de avonturiers
sedert hun vertrek. De Nina was alleen, en de beide andere schepen
zag men niet. De verschrikkelijke stormen van den vorigen winter
hadden de algemeen gedeelde vrees vermeerderd, dat de twee schepen
door de onstuimige golven waren verzwolgen. De onzekerheid was
vreeselijk. Er was haast geen familie in Palos, waarvan niet een vriend
of bloedverwant deelgenomen had aan den tocht. Zoodra het schip de
ankerplaats bereikt had, en men den gunstigen uitslag van de reis
vernam; ook dat het scheepsvolk van de Santa Maria zich op de Nina
bevond, en men nog vóór een paar dagen de Pinta had gezien, was de
vreugde onbeschrijfelijk. Een van de eerste daden van den vromen man
was met al zijn volk naar de kerk te gaan, om God voor de gelukkige
thuiskomst te danken.

De blijde tijding vloog over Spanje, als het vuur over de
prairieën. Vreugdevuren brandden op de hoogten, uit elke vesting
hoorde men saluutschoten en alle kerkklokken werden geluid. Om de
vreugde nog grooter te maken, liep in den avond van dezen zelfden dag,
terwijl de klokken luiden, het kanon losbrandde en het volk juichte,
de Pinta de haven binnen. Door den storm voortgedreven, was het Pinzon
gelukt de haven van Bayonne, in de baai van Biskaye, te bereiken,
en kon hij er het einde van den storm afwachten.

Toen hij de haven van Palos inkwam, en getuige werd van de geestdrift,
waarmee Columbus ontvangen was, kan het wel zijn, dat de gedachte aan
zijn misdaad, het ontvluchten van zijn admiraal, hem zeer ter neer
drukte. Het was zijn eigen schuld. Het stond gelijk met het wegloopen
van een soldaat op het oorlogsveld, en stelde hem aan gevangenisstraf
en zware kastijding bloot. Zijn verdriet was zoo groot, dat hij een
boot nam, alleen aan land ging, zijn woning opzocht en zich niet op
straat vertoonde, vóór de admiraal op reis was gegaan naar het hof.

Deze noodlottige afval is zeer te betreuren. Ontkend worden kan het
niet, dat de goede uitslag van den tocht voor geen gering deel aan
Martin Alonzo Pinzon te danken was. Hij was een van de eersten in
Spanje, die de plannen van Columbus naar waarde kon schatten. Met
zijn geld en zijn persoonlijken invloed ondersteunde hij den
armen avonturier krachtig, en even belangrijk was zijn hulp bij de
aanschaffing en uitrusting van schepen. En eindelijk, hij scheepte
zich met zijn broeder en vrienden in, zoodat hij niet alleen zijn
rijkdom maar ook zijn leven in de waagschaal stelde.

Ook moet, om geen te scherp oordeel te vellen, gezegd worden, dat
hij een zeer bekwaam zeeman was, die veel ondervinding had. In dat
opzicht stond hij niet beneden Columbus. Hij was een man van hoogen
stand en werd door een edele eerzucht bezield.

Zijn geschiedenis leert, hoe één plicht verzuim de verdienste van
duizend diensten te niet kan doen; hoe één oogenblik van zwakheid
de schoonheid van geheel een deugdzaam leven bederven kan, en
hoe allernoodzakelijkst het voor een mensch is, om onder alle
omstandigheden waar te zijn, niet slechts tegenover anderen, maar
ook tegenover zich zelf.

Pinzon was in ongenade gevallen, en mocht niet aan het hof komen. Niet
lang daarna werd hij ernstig ziek, waarbij zich waarschijnlijk ook een
zielsziekte voegde, en--eindelijk stierf hij. Later heeft Karel V,
zijn familie, uit erkentelijkheid voor zijn schitterende diensten,
tot den adelstand verheven. Zij mocht ook een wapen voeren, waarop
de groote ontdekking zinnebeeldig was voorgesteld.

De koning en de koningin waren te Barcelona, dat zeven honderd mijlen
van Palos ligt. Onmiddellijk werd er een boodschap naar Columbus
gezonden, en verzocht men hem ten hove te verschijnen. Dit noodzaakte
hem tot het afleggen van een lange reis, die in deze omstandigheden een
ware triomftocht was. Van het eiland had hij tien Indianen meegenomen,
waarvan er één onderweg stierf. Drie moest hij te Palos achterlaten,
omdat ze ziek waren, en dus konden maar zes met hem meegaan.

Voor een reis door het hart van Spanje was het jaargetijde prachtig. Op
elke mijl bijna werd Columbus met een gejuich ontvangen, als wellicht
nog nooit te voren een sterveling ten deel viel. De Indianen, die
hem vergezelden, waren prachtig versierd en droegen gouden tooisels
en kroontjes met fraai gekleurde veeren. Men liet aan de duizenden
nieuwsgierigen alle voortbrengselen der nieuwe wereld zien, die hun
vreemd waren.

De optocht te paard was indrukwekkend. Columbus bereed een prachtig
ros en werd door een grooten stoet vergezeld. Langs den weg stroomde
het landvolk bij duizenden toe, om van die zeldzame vertooning
getuigen te zijn. De straten, de vensters, de balkons waren opgepropt
met nieuwsgierigen. Nooit heeft een koninklijke triomftocht dit
schouwspel overtroffen. Omstreeks half April kwam hij te Barcelona
aan. De meeste adellijke personen van Castilië en Arragon hadden zich
derwaarts begeven, om hem hulde te bewijzen. Toen de ruiterstoet de
stad naderde, gingen allen hem te gemoet, vormden een langen trein
en begeleidden hem naar het paleis.

Ferdinand, Isabella en prins Jan, hun zoon, zaten onder een zijden
troonhemel in een groote zaal, die voor deze gelegenheid in gereedheid
was gebracht. De edellieden en de voornaamste personen van de beide
rijken vulden verder de zaal. Toen Columbus binnentrad, richtte aller
oog zich op hem.

"Men kon hem dadelijk herkennen," schrijft Las Casas, "want zijn
gestalte was lang en majestueus, zijn houding deftig en zijne
gelaatstrekken waren vol uitdrukking. Zijn lange, grijze haren
maakten zijn verschijning nog eerwaardiger. Een glimlach speelde om
zijn mond, en verried, dat hij voor de hulde, die men hem bewees,
niet ongevoelig was."

Toen Columbus de vorsten naderde, stonden zij uit eerbied op, en
verzochten hem naast hen plaats te nemen. Deze eer ontvingen alleen
personen van den hoogsten rang. Overeenkomstig de hofgebruiken,
knielde Columbus neer, en wilde hun handen kussen. Na eenige aarzeling
stonden ze dit toe. Nadat hij was gaan zitten, deed de admiraal aan
het koninklijk echtpaar en het talrijk gehoor, een verhaal van de
merkwaardige gebeurtenissen op zijn reis. Hij liet de vogels van het
land zien, met hun zeldzaam prachtige veeren; enkelen leefden, anderen
waren opgezet. Stofgoud, gouden snuisterijen en sieraden, en vooral
de gouden kroontjes, die door de wilden zoo kunstig mogelijk waren
bewerkt, trokken de aandacht van vorsten en edelen, allen evenzeer
hongerend en dorstend naar goud. Ook de inboorlingen met hun groote
gestalte en met een leest, die een beeldhouwer niet schooner zou
hebben kunnen maken, met hun vriendelijken lach en innemende manieren,
zoo netjes gekleed in hun schitterend feestgewaad, trokken groote en
voortdurende belangstelling.

Het is vermeldenswaard, dat de koning, de koningin en alle aanwezigen
bij het einde van het verhaal op de knieën vielen, in de handen
klapten en in den dank deelden door het koor in de woorden van het
lied uitgedrukt: "U, o God! prijzen wij." Kreten of luidruchtige
openbaringen van gevoel werden niet gehoord. Het opgewekte gevoel
was te diep om zich luide te uiten, en in veler oogen stonden tranen.

Maar wat is de mensch! Deze ontdekking, die voor allen een groote
zegen had kunnen worden, bleek voor de bewoners van de Nieuwe wereld
een vloek te zijn.

Het was een eeuw van onkunde. Bijna niemand verhief zich boven de
toen overal heerschende dweeperij, boven het bijgeloof. Columbus
moet men dan ook niet in het licht van de 19e, maar van de 15e eeuw
beschouwen. Altoos peinsde hij nog maar over de bevrijding van het
Heilige Graf. Aan dit plan wilde hij al het geld besteden, dat zijn
groote onderneming hem opleveren zou. Op zich zelf waren goud en eer
niets voor hem, alleen voor zoo ver ze hem dienstbaar konden zijn
aan de uitvoering van zijn vroom plan, waarop God naar zijn mening
met welgevallen nederzag. Hij hield zich van het welslagen zoo vast
verzekerd, dat hij de gelofte deed binnen zeven jaren een leger van
50000 man voet- en 4000 man paardevolk op de been te zullen brengen,
om Palestina van de Turken te bevrijden.

Dit denkbeeldig plan was met hem samengegroeid; zijn hart en zijn
verstand waren er van vervuld. Het kwam hem voor, dat de hemel hem
daarom uitgekozen en voor zijn groote onderneming met een zeldzamen
geest bezield had, opdat hij dien heiligen kruistocht tot eer van God
en tot heil van de menschen gelukkig zou ten einde brengen. Hieruit
blijkt, dat zijne plannen volstrekt niet zelfzuchtig waren; dat hij
ver boven inhaligheid verheven was, en hoe vol hij was van vrome
en heldhaftige plannen, zooals die tijdens de kruistochten ook de
hoofden verhit en de ondernemingen van de dapperste krijgslieden en
de grootste vorsten geleid hadden.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE TWEEDE REIS.


De opgewondenheid, door de groote ontdekking van Columbus veroorzaakt,
deelde zich aan de geheele beschaafde wereld mee. Genua was er
trotsch op en juichte, dat de groote ontdekker daar het levenslicht
had gezien. Engeland was destijds een zeemogendheid van weinig
beteekenis. Toen het nieuws Londen bereikte, beschouwde men de geheele
gebeurtenis meer van goddelijken dan van menschelijken aard. Sebastiaan
Cabot was toen te Londen. De tijdingen wekten de vurige begeerte bij
hem op, om ook zulke heldhaftige daden te doen. Zoo is hij er toe
gekomen die beroemde zeereizen te doen, welke zijn naam onsterfelijk
hebben gemaakt.

Om de gevoelens duidelijk te maken, die in de harten der geleerden
van dien tijd werden opgewekt, zullen we een kort uittreksel meedeelen
van een brief, door Peter Martyr aan zijn geleerden vriend Pomponius
Laetus geschreven.

"Waarde Pomponius, gij schrijft, dat gij van vreugde opsprongt en
tevens hebt geweend, toen gij mijn brief laast, waarin het bestaan
van de onbekende wereld der tegenvoeters wordt bevestigd. Gij hebt
gehandeld en gevoeld zooals het een man past, die om zijn geleerdheid
beroemd is; want ik ken geen smakelijker voedsel voor een ontwikkeld en
rijk verstand dan zulk nieuws. Mijn geest is telkens zeer opgewekt,
wanneer ik met verstandige lieden spreek, die in die oorden zijn
geweest. Zoo vroolijk is een gierigaard, wanneer hij zijn rijkdom
vermeerderd ziet. Ons hart, door de dagelijksche zorgen van het
leven verontrust, en door maatschappelijke ondeugden verontreinigd,
verheft zich en wordt verbeterd, wanneer het in zulke roemrijke
gebeurtenissen deelt."

Niet één echter, die de eigenlijke beteekenis van de ontdekking
begreep. Algemeen geloofde men, Columbus zoowel als alle anderen, dat
hij een nieuwen weg naar die groote landen van Indië gevonden had,
welke nog nooit door beschaafde menschen waren bezocht. Bij niemand
kwam de gedachte op, dat de pas ontdekte landen deelen waren van
een geheel onbekend vastland, duizenden zeemijlen, zoowel van Indië
als van Europa en Afrika, af. Daarom werden die landen West-Indië
genoemd. En daar die streken nog nooit onderzocht waren geworden,
en stellig grenzenloos groot zouden blijken te wezen, kon men ze ook
terecht de Nieuwe wereld noemen.

Gedurende Columbus' verblijf te Barcelona, was hij het voorwerp van
ieders belangstelling. De koning en de koningin gaven hem telkens
nieuwe bewijzen van hun gunst. Ferdinand reed dikwijls te paard,
met Columbus aan den eenen kant en zijn zoon, prins Jan, aan den
anderen. Hij kreeg een wapen ter herinnering aan zijn daden. De
buitengewone eer was hem beschoren op zijn wapenschild de koninklijke
wapens van Castilië en Leon te mogen plaatsen met een eilandengroep
door golven omringd er bij met de zinspreuk:


    Aan Castilië en Leon
    Gaf Columbus een Nieuwe wereld.


Aan Columbus werd het jaargeld toegelegd, dat de souvereinen aan hem
hadden beloofd, die het eerst land ontdekken zou. Velen waren van
gevoelen, dat dit niet eerlijk was. Het is niet zeker, dat het door
Columbus geziene licht, "een kaars lijkende, die op en neer ging,"
van een eiland kwam. En werkelijk waren er nog al sterke bewijzen,
dat dit niet zoo was geweest. Helps schrijft:

"Hunne majesteiten hadden een jaargeld van 10.000 marevedi [2] beloofd
aan den gelukkige, die 't eerst land zien zou. De Pinta was vooraan,
en van haar dek zag des morgens te 2 uur Rodrigo de Triana het eerst
land. Voor dezen armen matroos kan het ons niet anders dan spijten,
dat hij geen belooning kreeg. De admiraal kreeg het jaargeld."

Irving schrijft: "Op het eerste gezicht schijnt het met de erkende
grootmoedigheid van Columbus weinig te strooken, dat hij dien armen
zeeman den prijs deed ontgaan; maar dit raakte zijn eerzucht te zeer,
en hij was er zonder twijfel trotsch op, niet alleen de onderneming
ontworpen, maar ook zelf het land te hebben ontdekt.

"Maar dit verschoont zijn gedrag niet, al wordt het er door
verklaard. Het zou Columbus veel meer tot eer hebben verstrekt,
als hij gezegd had: ten aanzien van het licht, dat ik zag, bestaat
er onzekerheid, maar zeker is het, dat Triana het eerst land heeft
gezien." [3]

Terwijl Columbus te Barcelona was, moet het bekende voorval met het
ei plaats gehad hebben. Volgens het verhaal noodigde Pedro Gonzales
de Mendoza, Groot-kardinaal van Spanje en de eerste onderdaan van
het rijk, Columbus op een feestmaal. De admiraal kreeg aan tafel de
eereplaats. Een van de hovelingen, die ijverzuchtig was op de eer,
die den ontdekker bewezen werd, vroeg hem, of hij dacht, dat, als
hij de Indiën niet ontdekt had, een ander het niet zou hebben kunnen
doen. Columbus gaf geen antwoord. Maar een ei nemende, verzocht hij
ieder van het gezelschap te beproeven, of hij het op één eind kon
laten staan. Niemand evenwel kon het doen. Nu zette Columbus het ei
met een kleinen tik op tafel, waardoor het een deuk kreeg, zoodat het
staan kon. Zoo maakte hij duidelijk, dat het, nu hij eenmaal den weg
had gewezen, gemakkelijk was, dien weg naar de Nieuwe wereld te volgen.

De Roomsche kerk leerde in die dagen, dat haar zendelingen
recht hadden, om invallen te doen in elk land, waar heidenen
woonden, en het in bezit te nemen, ten einde de macht der kerk te
vergrooten. De Spaansche vorsten wendden zich dadelijk tot den paus,
opdat hij hun aanspraken op alle landen, die zij ontdekt hadden,
zou bekrachtigen. Paus Martinus V had aan de kroon van Portugal alle
landen, die ontdekt mochten worden, toegewezen, van kaap Bojador
af tot Indië toe. Daarom trachtte de koning van Portugal, krachtens
deze toewijzing, aanspraak te gronden op de door Columbus ontdekte
landen. In het verzoek, dat de Spaansche vorsten tot Paus Alexander VI
richtten, verklaarden zij, dat de gedane ontdekkingen de Portugeesche
bezittingen niet benadeelden.

Ferdinand en Isabella werden als trouwe leden van de kerk
beschouwd. Dat zij de ongeloovige Mooren uit Spanje verdreven
stond, meende men, met een heiligen kruistocht gelijk. Hun aan den
paus gedaan verzoek, werd gereedelijk ingewilligd, en om te maken,
dat de aanspraken niet in botsing kwamen, werd er een denkbeeldige
lijn getrokken van de noord- naar de zuidpool, 300 mijlen ten Westen
van de Azoren. Al het land, dat aan de westzijde van deze lijn lag,
en door Spaansche zeelieden mocht worden ontdekt, zou de Spaansche
kroon behooren; wat oostwaarts lag aan Portugal. Er doen zich met
betrekking tot deze verdeeling moeilijkheden voor, maar daarop sloeg
men in dien tijd geen acht.

Dadelijk werden alle krachten ingespannen, om een tweeden tocht op
touw te zetten. Deugd en ondeugd gaan in deze wereld soms wonderlijk
te zamen. De benoodigde gelden voor dezen tocht werden gedeeltelijk
uit kerkelijke fondsen, gedeeltelijk uit verbeurd verklaarde goederen
van de Joden bijeengebracht, die, alleen omdat ze Joden waren, uit
Spanje verdreven en van al hun bezittingen beroofd waren geworden. De
bekeering der heidenen werd het voornaamste doel van de onderneming
geacht, en geen rechtschapen man zal hierin van de zijde der Spaansche
vorsten huichelarij zien.

Twaalf geleerde geestelijken werden gekozen, om den tocht mee
te maken. Tot apostolisch vicarus over hen werd Bernardo Boyle
benoemd. Uit eigen middelen gaf Isabella hun misgewaden en sieraden,
om aan de kerkgebruiken luister bij te zetten.

Van den aanvang af stelde Isabella een warm en levendig belang in
het heil van de Indianen. Door de verhalen, die Columbus van hun
zachtzinnigheid en eenvoud gegeven had, was zij voor hen gewonnen
en, meenende, dat de hemel die wilden aan haar bijzondere zorg
toevertrouwde, was haar hart met smart vervuld over hun armen en
onwetenden toestand. Op haar bevel moest aan het godsdienstonderwijs
de grootste zorg worden besteed, en behoorde men ze met de
grootste vriendelijkheid te behandelen, terwijl Columbus alle
Spanjaarden voorbeeldig moest straffen, die zich aan beleediging of
onrechtvaardigheid tegenover de wilden schuldig maakten.

De zes Indianen, die Columbus naar Barcelona had meegenomen, werden
in de hoofdkerk aldaar op een zeer indrukwekkende wijze gedoopt. De
heele koninklijke familie was er bij en de koning en de koningin
traden als doopgetuigen op. Een van die gedoopten stierf spoedig
daarna, wat een geleerde van dien tijd aanleiding gaf te schrijven:
"Door ons geloof zijn we gehouden aan te nemen, dat hij de eerste
van zijn volk was, die in den hemel kwam."

Het hof benoemde Columbus, met al zijn titels, voorrechten en winsten,
tot Onderkoning, Admiraal en Gouverneur over alle landen, die hij
ontdekken zou. Op den 28en Mei vertrok Columbus van Barcelona naar
Sevilla. Verraders verspreidden het gerucht, dat Portugal in allerijl
toebereidselen maakte voor een tocht, om de pas ontdekte landen voor
zich in bezit te nemen. De betrekkingen tusschen de beide regeeringen
werden dan ook van onvriendelijken aard. Ferdinand schreef aan het
Portugeesche hof, dat het den Portugeeschen zeevaarders verboden werd,
de onlangs ontdekte landen te bezoeken. Daarop volgde een hevige en
vinnige strijd, maar wij kunnen dien niet volgen. Wederzijds namen
kuiperij en list de plaats in van eerlijkheid.

Aan die hofkabalen schijnt Columbus vreemd te zijn gebleven. Alle
krachten werden te Sevilla voor het in orde brengen van de vloot,
die uit zeventien kleine en groote schepen bestaan zou, in beslag
genomen. Toebereidselen werden er gemaakt, om een volksplanting van
boeren, werktuigkundigen en ambachtslieden te stichten. Paarden,
vee, allerlei soort van huisdieren werden bijeengebracht, om de
kolonie te bevolken. Ook verzamelde men planten en zaden, benevens
die handelswaren, welke de ondervinding geleerd had, dat door de
wilden zouden worden gevraagd. De geestdrift was algemeen, en er
kwam haast geen einde aan de verzoeken, om den tocht mee te mogen
maken. Velen van de hooggeplaatste, uitstekende officieren van de
land- en zeemacht wilden op eigen kosten mee. Men stond dus aan den
vooravond van den dag, waarop een Europeesch leger van gelukzoekers
op de weerlooze wilden vallen zou. Noch het hof, noch de waarlijk
goedgezinde tochtgenooten bezaten wellicht de macht de Indianen tegen
aanmatigingen te beschermen.

Vreemd is het niet, dat die geestdrift door het geheele land werd
aangetroffen. Den ontevredenen en onvermogenden had men verteld,
dat er eilanden waren, waarop zelfs hemelingen zich te huis zouden
gevoelen. Den winter kende men er niet, en moeite evenmin. Priëelen,
aan paradijzen gelijk, noodigden tot rusten. De schoonste bloesems
geurden overal. Heerlijk fruit hing van de takken naar beneden, ruim
voldoende, om aller honger te stillen, aller dorst te lesschen. Onder
een zonnigen hemel was het leven er een voortdurende feestdag. Het
is daarom niet te verwonderen, dat honderden en duizenden door zulke
voorstellingen verlokt werden, om ontheffing van zwaren arbeid en
van zorgen te zoeken in die bosschen, prieëlen en boomgaarden van
dit aardsche paradijs.

Een van de merkwaardigste mannen, die zich ook voor dezen tocht
inscheepte, was Don Alonzo de Ojeda, en wij zullen dikwijls
gelegenheid vinden zijn naam te noemen. Hij was van aanzienlijke
geboorte, en na verwant aan den Groot-Ketterrechter van Spanje. Hij
was een stoutmoedig, roekeloos ridder, die in de gevaarlijkste
ondernemingen vermaak schiep en een man zonder eenige vrees.

Het geheele getal, dat zich inscheepte, beliep 1500 man. Columbus droeg
een rijk gewaad, opdat hij, met gepaste waardigheid, zijn hoogen rang
als onderkoning zou kunnen ophouden. Den 28en September 1493 zeilde de
vloot de baai van Cadix uit. De morgen was schoon, en een gunstige wind
deed de zeilen zwellen. Alle harten waren vroolijk gestemd. Den 1en
October kwam de vloot bij de Kanarische eilanden. Hier nam Columbus
nog een aantal kalveren, geiten, schapen en huisvogels in. Ook nam
hij van deze eilanden, zoo wordt verhaald, oranje-appelen, citroenen,
meloenen en verscheidene andere vruchten mee, om die op Hispaniola in
te voeren. Toen men weer zee zou kiezen, kregen alle kapiteins op de
schepen in last, koers te zetten naar de haven van de Geboorte op het
eiland Hispaniola. Daar woonde het vriendelijke opperhoofd Guacanagari,
en daar had men het garnizoen achtergelaten.

Spoedig voelden ze den invloed van de passaatwinden, en werden ze snel
over een kalme zee en onder een wolkenloozen hemel voortgedreven. Toen
ze ongeveer 1200 mijlen ten westen van Gomera waren gekomen, ontstond
er een vreeselijk onweer. Bij dit natuurverschijnsel zagen ze, wat
onder deze omstandigheden niet zeldzaam is, het electrische vuur om
de toppen van de masten spelen. Fernando Columbus verhaalt van dit
tooneel het volgende.

"Op denzelfden Zaterdag zagen we des nachts St. Elmus, met zeven
brandende kaarsen in de maststaak. Het regende en onweerde geducht. Ik
wil zeggen, dat men dat licht zag, waaruit volgens de zeelieden,
het lichaam van St. Elmus bestaat. Toen zij het zagen, hieven zij
smeekgezangen aan en stortten gebeden uit, vast overtuigd, dat niemand
gevaar loopt, wanneer dit vuur in den storm wordt gezien. Het moge
waar zijn, maar ik wil niet beslissen. Mogen wij Plinius gelooven,
dan hebben gedurende zeestormen de Romeinsche zeelieden dergelijke
lichten ook gezien, die zij Castor en Pollux noemden, en waarvan
Seneca eveneens, melding maakt."

Den 3en November zag men op een Zondagmorgen heel ver in 't
Westen een hoog eiland. Het werd met vreugdekreten van alle schepen
begroet. Columbus noemde het Dominica. Op bevel van Columbus kwam al
het scheepsvolk op het dek, en werd er godsdienstoefening gehouden,
waarbij onder gebed en lofgezang in 't bijzonder God gedankt werd
voor de voorspoedige reis.

Nu kwam de vloot bij de schoone eilandengroep, die de Antillen
heet. Van alle ligt het prachtige eiland Porto Rico het
westelijkst. Terwijl de vloot verder ging, voer men zes eilanden
voorbij, waarvan het fraaie groen aanhoudende kreten van verbazing
uitlokte. Op een van deze, Maria Galante geheeten, ging Columbus
aan land. Dit eiland, dat door een dicht bosch bedekt was, scheen
onbewoond. Columbus plantte er de Spaansche vlag, en nam het in naam
van zijn vorsten in bezit.

Een ander eiland, dat veel grooter bleek, kwam in het gezicht. Met
zooveel mannen, als een boot bevatten kon, ging Columbus aan
land. Ook hier vond hij geen bewoners, maar zag vele zonderlinge
natuurtooneelen. Hij noemde het eiland Estramadura. De Indianen gingen
van schrik op de vlucht. Er was een lief dorp, dat uit een dertigtal
huizen bestond, die een openbaar plein omgaven. Elk huis had een open
galerij, waarin de familie zitten kon, die dan beschermd was voor
de stralen van de zon. Een van die huizen was versierd met keurig
net houtsnijwerk. Net geweven hangmatten van sterk katoen gemaakt
hingen er binnen in, en men kon ook aardewerk en kalebasschalen
zien, die tot vaten dienden. Om de huizen liepen makke ganzen en
tamme papegaaien. Hier troffen de Spanjaarden ook voor het eerst de
ananas aan.

Toen zij naar het schip teruggekeerd waren, voeren zij eenige mijlen
langs de kust van dit eiland, en bleven des nachts in een goede haven
liggen. Zij zagen wel onder het varen vele dorpen, maar de verschrikte
inwoners namen bij het zien van de schepen dadelijk de vlucht. Den
volgenden morgen werd een boot aan land gezonden. De matrozen namen
een jongen en verscheidene vrouwen gevangen, en brachten die aan
boord. Uit de wapenen, die de matrozen vonden; het huiveringwekkend
gezicht van menschenbeenderen, die zij zagen, en ook uit hetgeen
Columbus van de vrouwen--door zijn Indiaansche tolken--vernam, kon
hij opmaken, dat dit één van de eilanden was, waar menscheneters
woonden. Aan de pijlen zaten scherpe beenen punten, die met het sap
van zekere plant vergiftigd waren. In groote roofbenden hielden zij
strooptochten op andere eilanden, vermoordden de oude lieden, hielden
de knapste meisjes voor gezelschap of als dienstboden bij zich, en
aten de kinderen op. Aan de balken van de huizen zagen de Europeanen
deelen van 't menschelijk lichaam hangen, die een bewerking schenen te
ondergaan om tot voedsel bereid te worden. In een der huizen zag men
het hoofd van een jong mensch, dat blijkbaar pas was afgehouwen. Andere
deelen van menschelijke lichamen werden gebraden.

Een kapitein van een der karveels had het gewaagd met 8 man
zonder verlof een uitstapje te maken, en men kon hem nergens
terugvinden. Columbus was zeer bezorgd, want hij kon met reden vreezen,
dat zij door deze ruwe wilden waren vermoord. Hij wachtte in grooten
angst een dag en een nacht, maar toen hij nog niets vernam, zond
hij troepen in verschillende richting, die op de trompet blazen en
schoten moesten lossen. Maar al het zoeken was vruchteloos. Wel zag
men vele inboorlingen; doch zoodra men hen naderde, liepen zij zoo
hard mogelijk weg.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda bood vrijwillig aan met 40 man het
heele eiland te gaan onderzoeken. Deze kleine troep drong diep in
het land door. Over breede stroomen en door bijna ondoordringbare
bosschen leidde hun pad. Men loste schoten, blies zoo hard men kon
op de trompet, maar Ojeda moest zonder tijding van de verlorenen
terugkeeren. Vele dagen waren sedert hun verdwijnen verloopen, en
hoop, om ze terug te vinden, was er niet meer. Met een bedrukt hart
lichtte Columbus zijn ankers, toen hij op eenmaal een flauwen kreet
uit een dicht bosch hoorde, en kort daarna verschenen de mannen aan
het strand. Hun gescheurde kleeding en hun ontstelde gelaatstrekken
lieten maar al te duidelijk zien, wat zij geleden hadden. Zij waren in
de kreupelbosschen van een dicht woud verdwaald geraakt, een woud zoo
verbazend dicht, dat men er haast niet in zien kon. Met de grootste
moeite hadden zij zich door het verwarde net van riet, wijnstokken
en dorens een pad gebaand. De groote boomen, die hen overschaduwden,
beletten hun zelfs de sterren te zien.

Hun lijden werd nog veel erger door den grooten angst, waarin zij
verkeerden, dat de admiraal, meenende dat zij dood waren, weg zou
zijn gevaren en hen dus aan een vreeselijk lot overliet. In dat
geval konden zij niet hopen ooit hun vrienden of hun vaderland terug
te zullen zien. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de wilden hen
dooden en opeten. Eindelijk vonden zij den zeekant. Vol bekommering
liepen zij dien langs, en konden niet gelooven, dat de vloot om
hunnentwil de voortreis zoo vele dagen zou hebben uitgesteld. Tot
hun onuitsprekelijke blijdschap vonden zij de haven, en de schepen
voor anker liggen.

Zij brachten een of twee meisjes en jongens mee. Niet één man hadden
ze gezien. Men had vernomen, dat alle krijgslieden vertrokken waren,
om een ander eiland te plunderen. Dat de kapitein met zijn manschappen
zonder verlof het schip hadden verlaten, vond Columbus een ernstige
overtreding. Daardoor toch was de vloot verscheidene dagen opgehouden,
en, behalve de groote moeite, die hun opsporing gegeven had, had
men op de schepen veel angst uitgestaan. Daarom dan ook werden de
overtreders, ondanks al hun doorgestaan leed, gevangen genomen.

Den 10en November werden de ankers gelicht, en zeilde de vloot
door de schoonste eilanden-zee, die er op de wereld kan gevonden
worden. Terwijl de vloot door deze schoone en bloeiende paradijzen
gleed, die als uit een kalme zee oprezen, gaf Columbus hun
namen. Den 14en wierp hij het anker uit in de haven van een eiland,
dat de Indianen Ayay noemden, maar waaraan hij den naam gaf--nu zoo
algemeen bekend--van Sante Cruz. Een flink bemande boot werd aan wal
gestuurd. Zooals gewoonlijk namen de inboorlingen de vlucht. In een
verlaten dorp namen ze een of twee mannen en een knaap gevangen. Dit
waren krijgsgevangenen, die de wreede bewoners van een ander eiland
hadden gehaald. Ook zagen ze een kano, met onderscheidene Indianen
er in, om een landpunt heengaan. Het volk in de boot roeide met alle
kracht, en haalde hen in.

De Caraïbiërs, zooals zij genoemd werden, grepen naar pijl en boog
en vochten met bijna duivelsche wanhoop. De Spanjaarden wisten zich
over het algemeen door schilden te beschutten, maar twee werden toch
gewond. Twee van de inboorlingen waren vrouwen, die even dapper als de
mannen vochten. Een van hen schoot een pijl af met zulk een kracht,
dat zij een Spaansch schild geheel doorboorde. De lichte kano sloeg
om. De wilden vochten in het water even goed, en wierpen hun pijlen
even behendig, alsof zij in de boot hadden gestaan.

Eindelijk werd men hen meester. Eén was doodelijk gewond, en stierf,
toen hij aan boord van het schip werd gebracht. Vele anderen
nog hadden wonden. Een van de vrouwen scheen een hoogen rang te
bekleeden. Zij had haar zoon bij zich. Hij was een jongeling van groote
lichaamskracht, had een woest gelaat en bezat leeuwenmoed. Allen
hadden zich afschuwelijk leelijk beschilderd, en droegen lang,
zwart, dik haar. Ofschoon men ze flink gekneveld had, zagen ze er
toch nog moedig en uittartend uit. Het geleken tijgers in een kooi,
wier zichtbare kracht en dreigend voorkomen maakten, dat allen ze
met een gevoel van schrik aanzagen. Eén van de Spanjaarden was in
het gevecht doodelijk gewond, en stierf binnen weinige dagen.

Bij de voortzetting der reis kreeg de vloot weldra een andere
eilandengroep in 't gezicht. Op sommige er van vond men een weligen
plantengroei; andere waren naakte, steile rotsen, zwart geworden door
den golfslag en den wind van honderden jaren. De vruchtbare eilanden
schenen over het algemeen onbewoond te zijn. Zij lagen zoo dicht
bij elkander, dat het voor een groot schip gevaarlijk mocht heeten
er tusschen door te varen. De groep heet nog de Virginia-eilanden,
een naam, dien Columbus er aan gaf. Het grootste van de groep noemde
hij Santa Ursula.

Altijd trachtte de vloot zoo snel mogelijk de westwaarts gelegen haven
op het eiland Hispaniola te bereiken. Op den avond van een schoonen dag
rees een groot eiland voor hun oog op, waarop vele bosschen stonden
en waarvan het strand vele baaien vormde. Het was Porto Rico. De
inboorlingen noemden het Boriquen. Columbus gaf het den naam van San
Juan Bautista. Het werd ondersteld het voornaamste eiland der zoo
gevreesde Caraïben te zijn. Columbus hoorde nu, dat het een rustplaats
was tijdens hun bloedige strooptochten. Hier regeerde één opperhoofd
over een talrijke bevolking. Zij waren krijgslieden uit nood, en
vochten voor zelfbehoud. Uit wraak aten ze hun krijgsgevangenen op.

Een geheelen dag voer de vloot langs de schoone kusten van dit eiland,
en ankerde des avonds in de westelijkste baai, waar overvloed van visch
was. De admiraal ging aan land. Hij vond er een lief Indiaansch dorp,
dat door een goed pad met de zee verbonden was. De huizen stonden--als
gewoonlijk--om een vierkant plein. Aan elken kant van den weg lagen
vruchtbare tuinen, door stevige rieten omheiningen ingesloten. Aan
het einde van den weg, dicht bij het strand, had men een verhevenheid
gebouwd, een soort van sterrentoren, een uitkijk, van waar men alles,
wat over zee aankwam, op grooten afstand kon zien.

Maar een eenzaamheid als die van Thebe of Palmyra heerschte bij
deze woningen. Geen levend wezen was te zien, omdat de inwoners op
het gezicht van het smaldeel naar het binnenland gevlucht waren. De
vloot bleef hier twee dagen, gedurende welken tijd geen Indiaan zich
durfde vertoonen.

Het verhaal, dat Columbus van dezen kruistocht tusschen de Caraïbische
eilanden naar Spanje zond, werd door geheel Europa met de grootste
belangstelling gelezen. Het scheen de betwiste vraag op te lossen,
of het menschdom ergens zoo laag gezonken was, dat men zich met
menschenvleesch voedde. Toch twijfelt men niet, of veel van hetgeen
de wilden aan Columbus mededeelden, was onduidelijk.

Bij het bewijs, dat aangevoerd werd voor het bestaan der gewoonte om
menschenvleesch te eten, moet men vooral niet vergeten, dat zeelieden
dikwijls slecht en onnauwkeurig waarnemen, en dat de Spanjaarden reeds
van te voren het feit voor waar hielden. Bij de bewoners van vele
eilanden en andere deelen van de Nieuwe wereld was het de gewoonte, om
het overschot van overleden betrekkingen en vrienden te bewaren; soms
het geheele lijk, soms alleen het hoofd of een ander lichaamsdeel, dat
dan boven het vuur gedroogd werd; enkele malen ook alleen de beenderen.

Den 22sten November vertoonden zich in de verte de oostelijkste
klippen van Haïti. De grootste opgewektheid heerschte aan boord
van al de schepen, toen men hoorde, dat Hispaniola in 't gezicht
was. Met bolle zeilen gleed de vloot langs de schoone stranden,
en allen waren opgetogen over de verhevene en liefelijke tooneelen,
die zich onophoudelijk aan hen voordeden. Een matroos, die in het
gevecht op Porto Rico gewond werd, kwam te overlijden. Eenige goed
gewapende manschappen werden aan land gezonden om hem te begraven. Op
het strand hadden de lijkplechtigheden plaats, en deze werden niet
gestoord, omdat de wilden hadden gehoord, dat Columbus een vriendelijk
man was. Zonder eenige vrees kwam een kano naar het schip van den
Admiraal toe, met het verzoek van het opperhoofd van het eiland of
hij hem met een bezoek wilde vereeren. Columbus wees het verzoek van
de hand, maar overlaadde de afgezondenen met geschenken.

De vloot ging verder, en ankerde in de golf van Samana. Men zal zich
herinneren, dat Columbus hier op zijn eerste reis door de wilden
aangevallen werd, maar dat hij door goedhartigheid hun vriendschap
verworven had, zoodat vier jonge Indianen hem naar Spanje vergezelden.

Een van dezen, die gedoopt en tot het christendom bekeerd was, zond
Columbus aan wal. Hij deed hem rijke kleederen aan, en hing hem een
groote hoeveelheid van die kleinooden om den hals, waaraan de Indianen
zooveel waarde hechtten. Hij kwam echter niet terug, en nooit heeft
men iets meer van hem vernomen. Van alle wilden, die Columbus mee
had genomen naar Spanje, was er nu nog maar één over. Deze, die ook
gedoopt was geworden, en toen den naam van Diego Colon had gekregen,
scheen een waar christen te zijn.

Den 25sten November wierp de vloot in de haven van Monte Christo het
anker uit. Men zal zich herinneren, dat een groote rivier in deze
baai uitliep, die Columbus Rio del Oro of Goudrivier noemde, maar nu
Santiago heet. Zij schrikten erg, toen zij op de kust 4 lijken vonden,
die bij onderzoek Europeanen bleken te zijn. Zij moeten dus tot het
garnizoen behoord hebben, dat Columbus op La Navidad, slechts een
paar mijlen westelijker gelegen, achtergelaten had. De somberste
voorgevoelens omtrent het lot van die menschen waren nu opgewekt.

Toch kwamen er nog onderscheidene inboorlingen geheel onbevreesd en
vriendelijk aan boord, zoodat uit niets bleek, dat zij kennis droegen
van vijandelijkheden tusschen de wilden en de Spanjaarden.

Het was reeds avond, toen Columbus den 27sten drie mijlen van La
Navidad ankerde. In de duisternis die haven binnen te loopen durfde
hij niet, maar omdat hij zoo gaarne wilde weten, hoe het met het
garnizoen ging, liet hij twee kanonschoten lossen. De met bosch
bedekte stranden en de rotsen weerkaatsten de schoten, maar ander
antwoord kwam er niet. Treurig en stil ging de nacht voorbij. Geen
licht werd gezien, geen geluid gehoord. De stilte van een maagdelijk
woud scheen in deze akelige eenzaamheid te heerschen.

Omstreeks middernacht kon men in de verte een klein bootje zien,
dat naar een der schepen scheen te gaan. De kano hield stil, en een
Indiaan, die misschien van de soldaten van het garnizoen een weinig
Spaansch geleerd had, praaide het schip, en vroeg naar Columbus. Men
duidde hem het admiraalsschip aan, waarna hij er langzaam naar toe
roeide. Maar toen hij er bij kwam, durfde hij niet aan boord gaan
vóór Columbus zich vertoonde en hij bij 't licht van een flambouw zijn
gelaat zag, waaruit het hem duidelijk werd, dat men hem niet bedroog.

Toen ging hij met iemand, die hem vergezelde, in het schip, bewerende
een neef van het beroemde opperhoofd Guacanagari te zijn. Namens hem
kwam hij twee gouden kroontjes brengen. Op de belangstellende vragen
van Columbus aangaande het lot van zijn volkplanting, gaf hij verwarde
en onduidelijke antwoorden. Maar het was ook moeilijk voor hem, om zich
door woorden of door gebaren duidelijk uit te drukken. Columbus meende
er uit te moeten opmaken, dat vele Spanjaarden aan ziekten gestorven
waren; dat zij onder elkander twist gekregen hadden, waarbij er velen
gedood waren geworden; dat de anderen met Indiaansche vrouwen waren
weggegaan en zich over het eiland hadden verspreid.

Ook deed hij de treurige mededeeling, dat een aantal wakkere
krijgslieden van de bergen van Cibao, het schoone dorp, waar
Guacanagari woonde, aangevallen, alle huizen verbrand, vele inwoners
gedood en anderen gevankelijk hadden weggevoerd. Ofschoon Guacanagari
aan de slachting ontkomen was, lag hij toch gewond en ziek in een
nabijgelegen gehucht; anders zou hij zich de eer hebben gegeven
persoonlijk zijne opwachting bij den admiraal te maken.

Hoe droevig die tijding ook was, Columbus troostte zich met de
gedachte, dat het garnizoen niet omgekomen was door de trouweloosheid
der wilden. Het medegedeelde was overigens een klaar bewijs, dat de
Nieuwe wereld volstrekt geen rein paradijs van onschuld en vreugde
was. De Indianen gingen, na gegeten en geschenken ontvangen te hebben,
weer naar den wal. Zij verzekerden Columbus, dat het opperhoofd, die
van zijn wonden langzamerhand herstelde, plan had zich den volgenden
morgen aan boord te laten brengen.

Columbus, die alle hofgebruiken steeds zeer in acht nam, wachtte, toen
het morgen werd, uur aan uur op het beloofde bezoek van den vorst. De
dag ging in alle stilte voorbij, en men zag zelfs geen kano. Pijnlijk
was de aanblik, dien de eenzaamheid en de verlatenheid aan alle kanten
te aanschouwen gaven. Er steeg zelfs geen rook uit de bosschen op,
wat een teeken van menschelijk leven zou zijn geweest.

Toen het avond werd, zond de nieuwsgierige en afgematte Columbus
een boot aan land, om verkenningen te doen. Het scheepsvolk
begaf zich dadelijk naar het fort. Het bood een schouwspel van
geweld en verwoesting aan, dat het koenste hart schrik zou hebben
aangejaagd. Door den een of anderen wreeden vijand was het geplunderd,
verbrand en geheel verwoest. Zij zagen op eenigen afstand één of twee
Indianen op de loer liggen, maar niet één er van durfde naderbij
komen. Toen de zeelieden bij hen trachtten te komen, liepen zij
hard weg alsof hun geweten hen aanklaagde. Dit ontmoedigende bericht
brachten de matrozen den admiraal mee.

Het verdroot Columbus bovenmate. Hij ging den volgenden morgen,
na de haven ingezeild en het anker uitgeworpen te hebben, zelf aan
land. Geen spoor van garnizoen was meer te zien; alleen een tooneel
van verwoesting, dat een verschrikkelijken strijd en een vernielende
slachting aanduidde. Al het getimmerte lag op den grond; de vensters
waren stukgeslagen; lappen van kleedingstukken, die bemorst en
met geweld verscheurd waren, fladderden in den wind. Niets kon men
vinden, dat eenig licht wierp op het vreeselijk drama, dat daar moest
hebben plaats gegrepen. Het akelig tooneel wekte bij de meesten het
vermoeden op, dat Guacanagari een valschaard was geweest. Maar Columbus
bewaarde het geloof aan de trouw van het opperhoofd. Hij werd in deze
overtuiging versterkt door de smeulende asch, waarin het dorp zelf lag.

Toen dit onderzoek was afgeloopen, ging Columbus met de booten de
rivier op, om, zoo mogelijk, gewaar te worden, waar de mannen gebleven
waren, en wat er van hen geworden was.

Nadat zij ongeveer 3 mijlen ver geroeid hadden, kwamen zij bij eenige
hutten, waaruit alle bewoners gevlucht waren, zoodra zij de Spanjaarden
zagen naderen. Hier vonden zij onderscheidene Europeesche zaken,
die zonder twijfel aan het garnizoen hadden toebehoord. De vrees van
hen, die Guacanagari wantrouwden, werd hierdoor vermeerderd. In deze
onzekerheid keerden zij terug naar de puinhoopen van het fort.

De lezer zal zich nog wel herinneren, dat er een veertigtal
manschappen achtergebleven waren. Het waren Spaansche oudgedienden,
aan oorlog gewoon, ze zouden zich, indien het noodig was, met hun
blinkende sabels en vernielende geweren doodgevochten hebben. Het
fort was sterk gebouwd, en werd door een kanon verdedigd, zoodat het
schijnbaar onneembaar was voor elke macht, die de wilden er tegen
konden aanvoeren. Men kon zich haast niet voorstellen, hoe zulk een
garnizoen overwonnen had kunnen worden door menschen, die slechts met
pijl en boog storm konden loopen. De verslagenheid werd nog grooter,
toen men op den dag de graven van elf Spanjaarden vond.

Des middags zag men een troepje Indianen in de verte. Zij waren echter
blijkbaar bang dicht bij de Spanjaarden te komen.

Langzamerhand slaagde Columbus er in hun vrees te verdrijven,
zoodat hij zich met hen kon onderhouden, en spoedig werden zij zeer
spraakzaam. Sommigen van hen verstonden een weinig Spaansch, en met
de hulp van een Indiaanschen tolk, kreeg Columbus waarschijnlijk een
vrij nauwkeurig verhaal van de verwoesting der kolonie.

Wat men ook zegge van het hemelsch karakter van de wilden, aan het
aardsche van de Spanjaarden kan niet getwijfeld worden. De zeelieden
waren in den regel menschen van de laagste soort, onwetend, bijgeloovig
en doodarm. Al de geestkracht van Columbus, met zijn ambtelijke
waardigheid en zijn onbeperkte macht, was noodig, om ze in bedwang
te houden. Don Diego Arana, die het bevel zou voeren, was een man,
die het goed meende, maar niet in staat, om over de ontzettend groote
moeilijkheden, die hij kreeg, te zegevieren.

Nauwelijks was het admiraalsschip weggegaan, of deze zeelieden,
die aan den raad, welken zij ontvangen hadden, niet meer dachten,
begonnen de inboorlingen allerschandelijkst te behandelen. In kleine
welgewapende troepen trokken zij de woningen van de Indianen in, namen
hun goud af, maakten zich op de ruwste wijze van hun huizen meester,
en mishandelden onmeedoogend al hun huisgenooten. De wilden hadden
gedacht, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Hun gedrag
echter toonde, dat zij veeleer uit den afgrond kwamen. Duivels hadden
moeilijk snooder kunnen zijn, dan deze teugellooze Spanjaarden.

De beste huizen namen zij in bezit; zochten zooveel vrouwen uit als
hun behaagde, grepen vooral, ondanks alle ingebrachte bezwaren en
op gewelddadige wijze, de vrouwen en dochters van de opperhoofden
aan. Vonden zij ergens goud, dan namen zij het. Dikwijls gaf die
gestolen buit aanleiding tot gevechten, werden de dolken voor
den dag gehaald en vloeide er bloed. Arana verloor alle gezag over
zijn manschappen. Men verliet eigenwillig het fort, en er ontstonden
twisten over de vraag, wie de baas was. Er vormden zich partijschappen,
en in een hevig gevecht werd er één gedood.

Negen Spanjaarden gingen onder aanvoering van twee hoofden van den
opstand uit, om verwijderde goudmijnen op te sporen. Zij richtten hun
schreden naar de bergen van Cibao, die midden in 't land lagen. Daar
regeerde Caonabo, een beroemd en ontwikkeld opperhoofd, over een
oorlogzuchtigen stam. De snoodheden, die de Spanjaarden bedreven
hadden, waren hem ter oore gekomen. Toen de waaghalzen op zijn gebied
kwamen, viel hij hen aan, en bracht ze allen om het leven. Toen sloot
hij met een anderen stam, welks opperhoofd Mayreni heette, een verbond,
en viel met vereende krachten het fort aan.

Zij hielden hun marsch geheim, en het garnizoen, waarvan velen afwezig
waren, werd plotseling overvallen. In het holst van den nacht drongen
onder vreeselijk geschreeuw twee troepen het onbewaakte fort binnen,
staken de loodsen in brand en verbrijzelden met knodsen de schedels van
de verschrikte Spanjaarden, die uit hun bed sprongen. Sommigen werden
in zee gedreven en verdronken. Allen kwamen om. Wel verzamelde de
getrouwe Guacanagari zijne strijdkrachten, om hen ter hulp te snellen,
maar het was te laat. Het fort was vernield. Alle Spanjaarden waren
dood; maar toch vocht Guacanagari nog dapper tegen een overmachtigen
vijand. Zijn dorp werd tot den grond toe afgebrand. Velen van zijn
strijders werden verslagen. Guacanagari, door Caonabo zelf ernstig
gewond, wist nog uit zijn verwoest huis te ontsnappen. Hij werd
niet vervolgd. Het groote doel van de verbonden opperhoofden was de
uitroeiing van de Spanjaarden.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

HET LEVEN TE HISPANIOLA.


Het verhaal, dat de inboorlingen van het treurig lot der kolonie gaven,
werd door berichten, die men van andere zijden kreeg, bevestigd. Een
van de karveelen, waarover Melchoor Maldonado bevel voerde, was langs
de kust gezonden, om een betere plaats voor een nieuwe volkplanting
op te zoeken. Hij had nog maar weinige mijlen afgelegd, of een
kano met twee Indianen naderde zijn schip. Een van die twee was een
broeder van Guacanagari. Hij verzocht Maldonado aan land te komen,
en het opperhoofd een bezoek te brengen, die bij hem in huis was en
het wegens zijn wonden niet verlaten kon. Zij vonden het opperhoofd
niet in staat zijn hangmat te verlaten, en zeven van zijn vrouwen
verpleegden hem met de grootste zorg.

Guacanagari gaf zijn groot leedwezen te kennen, dat hij niet in staat
was geweest den admiraal te bezoeken. Tot in de kleinste bijzonderheden
verhaalde hij de gebeurtenissen van het groote ongeval. Zijn verhaal
stemde geheel overeen met hetgeen boven reeds gemeld is. Den Spaanschen
kapitein en diens metgezellen onthaalde hij mild, en bij hun vertrek
bood hij ieder een zware gouden kroon aan. Den volgenden morgen
ging Columbus zijn ouden vriend bezoeken. Ten einde het opperhoofd
en zijn gevolg eenig begrip van zijn waardigheid en macht te geven,
verscheen de admiraal in schitterend hofgewaad en werd hij door een
groot aantal officieren vergezeld, die allen maliënkolders aan hadden.

Guacanagari lag in zijn hangmat. Zichtbaar werd hij getroffen door het
weerzien van zijn ouden vriend, en hij weende, toen hij het lot van
de Spanjaarden verhaalde. Aan de oprechtheid van zijn vriendschap en
de waarheid van zijn verhaal twijfelde de admiraal geenszins, maar de
Spanjaarden zagen over het algemeen het opperhoofd wantrouwend aan. Het
bleek in ieder geval duidelijk, dat hij verontwaardigd was over de
afgrijselijke daden, die de Spanjaarden hadden bedreven, en volstrekt
niet verlangde, dat zij zich in zijn gebied vestigden. Het onderhoud
was vriendschappelijk, en ook werden er geschenken gewisseld. De
geschenken in goud, die zij van het opperhoofd ontvingen, waren naar
Europeesche schatting honderdmaal meer waard dan de sieraden, die
hij wederkeerig van Columbus kreeg; maar 't is ook waar, dat deze
naar het gevoelen van de wilden, die van hen in waarde overtroffen.

Een chirurgijn onderzocht de wond aan het been. Terwijl hij aan de
mogelijkheid dacht, dat sommige spieren gekneusd waren, wat zeer
pijnlijk was, meenden anderen, dat het opperhoofd volstrekt zoo'n
ernstige wond niet had, als hij voorgaf. Columbus verdedigde echter
zijn vriend [4]. Des avonds werd het opperhoofd, ofschoon zichtbaar
lijdend, naar de schepen gedragen. Toen Columbus voor de eerste maal
in de haven kwam, had hij twee kleine en beschadigde karveelen bij
zich. Nu lag er een trotsche vloot van 17 schepen in de baai. Het schip
van den admiraal was een van de hechtste schepen der Spaansche vloot.

Guacanagari was verbaasd over de grootheid, rijkdom en macht, waarvan
hij getuige werd. Verbaasd was hij ook bij het gezicht van de vruchten,
planten en dieren van de Oude wereld. Schapen, varkens en koeien had
hij nog nooit gezien. De grootte, de kracht en het voorkomen van de
paarden wekten zijn bewondering op. Nog meer werd hij verrast door
hun volgzaamheid en het gemak, waarmee men ze bestuurde.

Aan boord van het admiraalsschip bevonden zich tien jonge vrouwen. Een
er van, die Catalina heette, was zeer schoon. Zij zag er als een
prinses uit, en zou overal de aandacht getrokken, de bewondering
opgewekt hebben. Deze meisjes waren krijgsgevangenen van de Caraïbiërs,
door Columbus bevrijd. Zij behaagden het opperhoofd zeer, maar nu
behoorden zij aan de Spanjaarden. Guacanagari had een verschrikkelijk
tooneel van de gruweldaden bijgewoond, waartoe de Spaansche matrozen
in staat waren. Hij sprak zeer vriendelijk tot Catalina. Hoeveel
onderscheid er ook in de tongvallen was, die op de verschillende
eilanden werden gebruikt, toch scheen er zooveel overeenkomst in
hun talen te wezen, dat de inboorlingen elkander gemakkelijk konden
verstaan.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat Guacanagari de Spanjaarden nog
altijd voor menschen aanzag, die uit een andere wereld kwamen. Maar hij
beschouwde hen niet langer als engelachtige bezoekers. Zij kwamen hem
als vijanden voor, van wier snoodheid hij walgde. Het opperhoofd was
blijkbaar verlegen, en alle pogingen, om de vroegere vertrouwelijkheid
te herstellen, baatten niet. Toen Columbus hem voorstelde, om bij
hem te blijven, was het opperhoofd zichtbaar niet op zijn gemak,
en merkte op, dat het hier ongezond was, wat ook werkelijk het geval
was. Het opperhoofd keerde naar den wal terug; zijn geest was onrustig,
en hij werd door de meeste Spanjaarden met argwaan nagekeken.

Den volgenden morgen liet het opperhoofd vragen, wanneer Columbus plan
had verder te zeilen, en hij ontving het bericht, dat men den volgenden
dag de haven dacht te verlaten. In den namiddag kwam Guacanagari's
broeder aan boord. Men zag, dat hij een afzonderlijk gesprek met
de vrouwen hield, in 't bijzonder met de schoone Catalina. Te
middernacht lieten Catalina en haar metgezellinnen zich, toen al
het scheepsvolk sliep, in alle stilte aan een kant van het schip in
't water glijden. Het schip lag drie mijlen van de kust af, en de
zee was onstuimig.

De wacht op het dek hoorde het, en maakte gerucht. Dadelijk werd er
een boot bemand, en men zette haar na. Op het strand was een vuurtje
ontstoken, dat haar zeker tot baken dienen moest. De vrouwen zwommen
als eenden, en werden niet ingehaald vóór zij aan land waren. Vier
echter werden op het strand gegrepen. De overigen, en ook Catalina,
ontsnapten. Toen het dag werd, bevond men, dat Guacanagari met al
zijn volgelingen vertrokken was. Dit vermeerderde den argwaan van vele
Spanjaarden, dat hij een verrader was geweest. Maar hij kon ook niet
blind zijn geweest voor de kwade blikken, die hij daags te voren van
de Spanjaarden had opgevangen. Enkelen hadden op zijn gevangenneming
aangedrongen, opdat hij hun gijzelaar mocht worden. Stellig handelde
hij heel verstandig, door zich zelf niet langer in hun macht te
stellen.

Alles op La Navidad was met een somber waas overtogen. Het fort lag
in puin. De graven der Spanjaarden waren voortdurende gedenkteekens
van geweld en bloedstorting. De zeewind scheen den lijkzang te vormen
bij de puinhoopen van het inlandsch dorp. Stilte, eenzaamheid en
verwoesting heerschten daar. Allen wilden gaarne weggaan. Columbus
besloot ook de plaats te verlaten en een betere plek voor de vestiging
van een volkplanting op te zoeken.

Het aan land gaan kon niet meer worden uitgesteld. De dieren hadden
van de lange reis veel geleden. Allen verveelde het maandenlang aan
boord te zitten. Goed bemande booten, sterk genoeg, om langs de kusten
te gaan en die te zuiveren van kwaadwilligen, werden links en rechts
gezonden, terwijl de vloot in de ruime haven bleef liggen, om af te
wachten, wat de verkenners zouden berichten. De booten voeren heel ver
weg en keerden eindelijk terug, zonder dat het had mogen gelukken een
geschikte plaats voor een kolonie te vinden. De beruchte zeelieden,
die in het garnizoen gelegen hadden, waren door hun gedrag oorzaak
geweest, dat de inboorlingen van de Spanjaarden den slechtsten indruk
gekregen hadden, zoodat de aankomst van een groote vloot, waarvan men
weldra heinde en ver kennis droeg, den grootsten schrik teweegbracht
en allen op de vlucht had gedreven.

Men vond het land ontvolkt. Nauwelijks zag men een enkelen Indiaan, of,
als men er bij toeval een zag, liep hij bij de nadering van Spanjaarden
weg, alsof hij door tijgers vervolgd werd. Kapitein Maldonado, die naar
den oostkant gegaan was, kwam in het gebied van een koen opperhoofd,
die aan het hoofd van zijn leger optrok, om de Spanjaarden aan te
vallen. Maar het gelukte den Spaanschen kapitein hem althans in zoo
ver tot bedaren te brengen, dat het tot een onderhoud kwam en dat,
ofschoon het niet vriendelijk was, tot een soort van wapenstilstand
leidde. Hier vernam hij, dat Guacanagari zich met al zijn volk ver in
de bergen had teruggetrokken. Ook ontving hij deugdelijke bewijzen
van het gevecht met Caonabo en van de verwoesting van het fort door
zijn troepen. Er bevond zich daar een Indiaan, die door een in den
strijd bekomen wond verminkt was. Guacanagari scheen volstrekt niet
schuldig te zijn aan verraad.

Den 7en December lichtte Columbus het anker weer, en zeilde naar
't Oosten. Ongeveer 30 mijlen verder dan Monte Christo zeilde hij
een groote haven in, geheel door bosschen ingesloten en met een
rotsachtige hoogte bij haar ingang, waardoor het gemakkelijk was, er
een fort te bouwen, dat de geheele haven kon bestrijken. Ook liepen
er twee rivieren in uit, die gelegenheid aanboden, om er molens te
bouwen. Aan één zijde strekte zich een schoone en groote weide tot aan
den voet van de heuvels uit, en aan den oever van een dezer rivieren
lag een lief Indiaansch dorp. De grond was er blijkbaar zeer vet. De
baai en de rivieren zaten vol visch, waarvan velen kleuren hadden,
zooals men ze buiten de keerkringen niet aantreft.

Men was midden in December. Het klimaat was bijzonder mild en zacht. De
boomen zaten vol bloesems en bladeren. Het gezang van vogels vervulde
de lucht. Men was nog niet aan het klimaat van dit gezegende eiland
gewoon, waar de strengheid van den winter onbekend is, waar bloesem
en vrucht elkander geregeld opvolgen, ja, waar zij zelfs samengaan,
en waar het gansche jaar door een lachend groen gevonden wordt.

Hier besloot Columbus zijn volkplanting te stichten. Een bijkomende
zaak, die dit besluit vaster maakte, was, dat men hem gezegd had,
dat de bergen van Cibao, die rijk aan goudmijnen waren, niet ver
weg lagen. Groot was de vreugde op de schepen, dat men nu uit een
lange gevangenschap verlost werd. Elk schip wierp het anker zoo
dicht mogelijk bij het strand uit. Elke boot werd in beslag genomen
en iedereen ging aan het werk. Vee, huisvogels, eetwaren, geweren,
kruit, huismeubelen, alles werd aan land gebracht, en tijdelijk
onder een afdak gezet, dicht bij een meertje, dat kristalhelder water
bevatte. Hier bouwde Columbus, op een afstand van 40 mijlen ten Oosten
van Kaap Haïti, de eerste stad in de Nieuwe wereld. Ter eere van zijn
koninklijke beschermster noemde hij haar Isabella.

De straten werden oordeelkundig gelegd, en de woningen zoo
geplaatst, dat zij openbare vierkante pleinen insloten. De drie
belangrijkste gebouwen waren een kerk, een magazijn en een woning
voor den admiraal. Deze waren alle van steen. Bekwame bouwmeesters
maakten er een plan van, en zij werden door ervaren ambachtslieden
gebouwd. De andere huizen werden van hout of riet vervaardigd en de
muren bepleisterd. Voor een korte poos was het een vroolijk tooneel,
nu allen zoo ijverig bezig waren met het optrekken van nieuwe huizen,
te midden van bloemen en vruchten in dezen natuurlijken tuin.

Maar het ongeluk was in aantocht. Er brak een besmettelijke
ziekte uit. De bedriegelijke bodem wasemde kwaadaardige dampen
uit. Het ontzenuwende klimaat werkte afmattend zelfs bij geringen
arbeid. Menigeen had gedachteloos aan de onderneming deel genomen,
en was onnoozel genoeg geweest van te meenen, dat men naar een waar
Eden ging, waar de natuur de liefelijkste priëelen voor hen inrichten,
en hen met de heerlijkste vruchten voeden zou; waar men goud--als
keisteenen--voor 't oprapen had, en waar het aardsche leven vrij van
arbeid zou zijn, gelijk aan een voortdurenden feestdag.

Het nieuwe van de keerkringslanden was spoedig voorbij. De
lichaamskrachten werden door afmatting ondermijnd, en de geest
leed door heimwee. Teleurstelling bedierf die stemming. Men begon
te morren en eindelijk te twisten. Een verandering van plaats had
geen verandering van hart teweeggebracht. De kalmte van den helderen
hemel was niet in de verontruste ziel van de menschen gedaald. Zelfs
Columbus ontkwam het algemeene lot niet. De kolonie, waarvan hij zich
zooveel had voorgesteld, was verwoest. De tonnen gouds, die hij met de
terugkeerende schepen naar Spanje had willen zenden, om Ferdinand en
Isabella zoowel te verbazen als te verblijden, bestonden niet meer,
zelfs niet in zijn verbeelding. De inboorlingen waren onvriendelijk
geworden, en vermeden zorgvuldig alle verkeer met de Spanjaarden. De
zorgen voor het eskader; het gevaar, dat onbekende zeeën opleverden;
het uiteenloopend karakter van al die menschen, die hij niet dan met
de grootste moeite kon regeeren, drukten hem zwaar. Niettegenstaande
hij zich alle moeite gaf, om zijn lasten welgemoed te dragen en een
opgeruimd voorkomen te bewaren, kon hij toch de neerslachtigheid niet
verbergen, die hem drukte. Weken achtereen was hij aan 't ziekbed
gekluisterd. Maar de kracht van zijn geest zegevierde ten slotte op
zijn lichaamszwakte. Hij gordde zich met nieuwe kracht aan, om den
grooten levensstrijd voort te zetten.

De schepen, die hun lading gelost hadden, werden dadelijk
teruggezonden. Allen zagen in Spanje verlangend naar hun terugkomst
uit en geloofden, dat zij met goud en andere schatten, die Columbus met
zulke gloeiende kleuren had afgeschilderd en waaraan de Nieuwe wereld
zoo rijk moest zijn, bevracht zouden zijn. Het was voor Columbus een
onuitsprekelijke kwelling, genoodzaakt te zijn ze leeg naar huis te
zenden. Van de binnenlanden, van de ontdekte goudmijnen, van nieuwe
rijken, waarin men doorgedrongen was, kon hij geen bericht zenden. De
souvereinen verwachtten aanzienlijke voordeelen, en het zou hen zeer
teleurstellen, en hun vertrouwen in Columbus grootelijks verminderen,
wanneer zij niets dan jobstijdingen kregen.

Onder deze omstandigheden vond Columbus het voor alle dingen
noodig zich de grootste inspanning te getroosten, om te maken,
dat de schepen bij hun tehuiskomst op de een of andere wijze de
schitterende voorstellingen, die zijn voortvarende geest hem had doen
maken, zouden bevestigen en rechtvaardigen. Hij had vernomen, dat de
zoogenaamde mijnen van Cibao ongeveer drie of vier dagreizen van daar
landwaarts in lagen. Hij zond een afdeeling troepen uit, om onderzoek
te doen. Het zou eenige vergoeding schenken, als hij de tijding mee
kon geven, dat de gouden bergen bereikt waren, en dat de mijnen,
waarvan men zooveel hoopte, onmiddellijk ontgonnen zouden worden.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda werd gekozen om deze onderneming te
leiden. Hij hield veel van waagstukken en gevaar, en juichte bij de
gedachte, dat hij het rijk van het alvermogende opperhoofd Caonabo
zou binnendringen. In het begin van Januari 1494 trok Ojeda met een
troep goed gewapende en uitgelezen mannen het binnenland in. Twee
dagen lang trokken ze door verlaten streken. Alle inwoners hadden
de vlucht genomen. Zij kwamen bij de bergen en langs een nauwen,
slingerenden bergpas bereikten zij den top. De morgenzon gaf hun zulk
een prachtig panorama te aanschouwen, als de aarde den mensch slechts
geven kan. Aan hun voeten strekten zich schijnbaar grenzenlooze
groene velden, weelderige bosschen en kronkelende rivieren uit,
terwijl de verstrooide huizen en dorpen van de inboorlingen; de
vlakten nog verfraaiden.

Zij daalden van deze hoogten af, en gingen onbevreesd de dorpen in,
die beneden lagen. Het scheen, dat de vrees voor de Spanjaarden dit
afgelegen deel van het land nog niet bereikt had. De inwoners ontvingen
hen vriendelijk en onthaalden hen met de grootste gastvrijheid. Maar
het bleek, dat men nog wel een geheele dagreis van de bergen van
Cibao afwas. De oppervlakte van het land was golvend, en hier en daar
waren holle wegen, rivieren, waarover geen bruggen lagen, en bosschen
met zulk dik kreupelhout, dat men er zich alleen met bijlen een weg
doorheen kon banen.

Zes dagen lang werkten zij voort, en hadden wel niet van dorst, koude
en honger te lijden, maar werden geblakerd door de stralen van een
verzengende zon. De wilden liepen naakt, en waren in overeenstemming
hiermede in hun heele gedrag onbeschaafd. Toch schenen zij over
het geheel meer een schapen- dan een wolvennatuur te hebben. Maar
de onderzoekers zagen, of meenden vele teekenen te zien van grooten
rijkdom aan delfstoffen. Stukjes glinsterend goud lagen volgens hun
verhalen op het zand van de bergstroomen verspreid. Peter Martyr
verklaart, dat Ojeda een sieraad van zuiver goud meebracht, dat 9
ons woog, en dat hij zelf in een van de beken had opgeraapt. Ook zag
hij steenen, waardoor aders van goud liepen. Men vermoedde, dat dit
alleen stukjes waren, die door het stroomende water waren losgespoeld,
maar dat daar, onder den grond, groote lagen van gedegen goud zouden
gevonden worden.

Ojeda had evenals Columbus een levendige verbeelding, en kwam dan ook
met allergunstigste berichten aan. Een mensch gelooft licht, wat hij
wenscht. Ook Columbus nam die tijdingen gaarne aan, en voegde in zijn
opgewondenheid nog nieuwe kleuren aan de schilderij toe. De geest van
al de Spanjaarden was werkelijk door de vleiende verhalen met nieuwe
kracht bezield. Onuitputtelijke bronnen van rijkdom deden zich voor
hen op. Columbus hield vijf schepen voor zich, en zond de andere,
hoofdzakelijk beladen met schoone beloften, huiswaarts. Eenige door
Ojeda gevonden stukjes goud, en ook zeldzame planten en vruchten namen
de terugkeerenden mee, benevens een brief van Columbus aan den Koning
en de Koningin. Hij gaf hun de verzekering, dat hij nog vertrouwen
stelde in zijn verwachtingen, zoodat hij spoedig in staat zou wezen
schepen vol goud, kostelijke medicijnen en specerijen te zenden.

Men kon geen woorden genoeg vinden, om de schoonheid en de
vruchtbaarheid van het eiland Hispaniola te beschrijven. De lucht
was helder, het klimaat heerlijk, de bergen prachtig, het landschap
onbeschrijfelijk schoon, de grond vruchtbaar, de vruchten smakelijk
en de bloei eeuwigdurend. Het suikerriet, dat hij uit Europa had
meegebracht, groeide er verbazend welig.

Een kolonie van over de duizend hongerige menschen, gewoon aan
een Europeesche levenswijze, heeft heel wat voedsel noodig. Deze
menschen konden niet alleen van vruchten leven, en daarom verminderde
de voorraad hard. Er ging een lange tijd mee heen vóór men tuinen
en velden bezaaid had en de oogsttijd aanbrak. Daar de veestapel
noodzakelijk vergroot moest worden, kon men er niets van afnemen. Vele
kolonisten waren ziek, en de geneesmiddelen verbruikt. De _heeren_
konden niet werken. Er was behoefte aan meer werkkracht, om de
mijnen te ontginnen en het erts te smelten. Veel paarden waren reeds
gestorven, en men had er veel meer noodig voor openbare werken en
krijgsdienst. Daarom was het allernoodzakelijkst, dat men hem grooten
toevoer zond.

In den brief, dien Columbus bij deze gelegenheid schreef, stralen
ernst en rechtschapenheid door. Opzettelijk werd er niets verkeerd
voorgesteld. Hij verhaalde de feiten, zooals ze zich aan hem
voordeden, met de meeste waarheidsliefde, en legde moeielijkheden
en vooruitzichten zoo getrouw mogelijk bloot. Met de schepen zond
hij mannen, vrouwen en kinderen, allen inboorlingen, die hij buit
gemaakt had op de Caraïbische eilanden. Het waren menscheneters,
die tot het armste en diepst gezonkene deel van 't volk hadden behoord.

In een brief aan Antonio de Torres, waarin hij vertelt, wat hij aan
Ferdinand en Isabella wenscht mede te deelen, schreef hij:

"Wees zoo goed den beiden Koningen te doen weten, dat ik met deze twee
schepen eenige menscheneters zend, zoowel kinderen van beiderlei kunne
als mannen en vrouwen, omdat ik de taal van het land niet ken, en hun
dus ook ons heilig geloof niet leeren kan, zooals Hunne Majesteiten en
ik zelf ook zouden wenschen. H.H. M.M. kunnen hen nu door geschikte
personen onze taal laten leeren en ze zulk onderwijs doen geven, dat
zij later nuttig werk kunnen verrichten. Wijdt men aan hen meer zorg
dan aan andere slaven, dan kan naderhand de een den ander weer leeren.

"Zien en spreken ze elkander in geen langen tijd, dan zullen ze in
Spanje veel spoediger wat leeren dan hier, en zij zullen veel betere
tolken worden. Ik zal intusschen doen, wat ik kan. Daar er tusschen het
eene eiland en het andere niet veel gemeenschap is, bestaat er in de
wijze, waarop zij spreken, eenig verschil, wat vooral van den afstand
af hangt, waarop zij van elkander wonen. Maar aangezien die eilanden
het grootst en het volkrijkst zijn, wier bewoners uit menscheneters
bestaan, heb ik gemeend, dat het het best was mannen en vrouwen van
deze eilanden naar Spanje te zenden, opdat zij daardoor de barbaarsche
gewoonte andere menschen op te eten eenmaal zouden laten varen.

"Door in Spanje zelf de Spaansche taal te leeren, zullen zij veel
spoediger gedoopt kunnen worden en zal hun zieleheil bevorderd
worden. Het zal voorts een groote zegen voor de Indianen, die de
genoemde wreede gewoonte niet volgen, zijn, als zij ondervinden, dat
wij degenen, die hen kwaad doen, vatten en als gevangenen wegvoeren,
want zij zijn voor hen zoo bang, dat hun naam alleen schrik verwekt.

"Geef Hunnen Majesteiten de verzekering, dat onze komst in dit land
en het gezicht van zulk een vloot, de meest gewenschte uitwerking
gehad en onze veiligheid voortaan verzekerd hebben. Stellig zullen
alle bewoners van dit eiland, en van de eilanden er om heen, zich
spoedig onderwerpen, wanneer zij zien, dat wij de goedwilligen zacht
behandelen, maar tevens de kwaad- en onwilligen straffen. Binnenkort
zullen H.H. M.M. hen onder hun onderdanen kunnen tellen."

Op dit gedeelte van den brief antwoordden de souvereinen: "Laat
Columbus weten, wat met de menscheneters, die naar Spanje gekomen zijn,
gebeurd is. Hij heeft goed gehandeld, en zijn raad is uitstekend. Maar
laat hij toch alle mogelijke middelen aanwenden, om ze tot ons geloof
te bekeeren, niet slechts daar, maar op alle eilanden, waar het lot
hem brengen zal."

Over hetzelfde onderwerp schrijft Columbus verder:

"Zeg H.H. M.M. dat het mij voor het heil van de zielen van bedoelde
menscheneters, en ook voor de bewoners van dit eiland, wenschelijk
voorkomt, dat er een zoo groot mogelijk aantal naar Spanje gezonden
wordt, en dat zij op die wijze H.H. M.M. van grooten dienst kunnen
worden. Aan de groote behoefte denkende, die wij aan slachtvee,
last- en trekdieren hebben, zoowel ter voeding als tot hulp voor de
volkplanters, dienen de Koning en de Koningin elk jaar een voldoend
aantal karveelen te zenden met die dieren, opdat de velden bevolkt
en bebouwd worden.

"Dit vee kon voor rekening van de overbrengers tegen een matigen prijs
worden gekocht, en de laatsten konden met slaven, die van de Caraïben
komen en toch echte wilden zijn, betaald worden. Deze slaven zijn
voor alle werk geschikt, flink gebouwd, hebben veel gezond verstand
en zullen, wanneer zij hun wreedaardige gewoonten hebben laten varen,
veel beter zijn dan andere slaven. Als ze hun land uit zijn, zullen
ze die ruwheden ook niet meer bedrijven. Door middel van roeibooten,
die ik mij voorstel te maken, zal het gemakkelijk zijn velen van
die wilden te krijgen. Hunne Majesteiten konden ook belasting leggen
op den invoer van slaven in Spanje. Vraag om antwoord op dit punt,
en breng het mij, opdat ik de noodige maatregelen kan nemen, wanneer
mijn voorstel hun goedkeuring mag wegdragen."

Dit voorstel, dat het hof van Spanje tot den slavenhandel brengen
zou, verraste Ferdinand en Isabella. Zij werden er door tot nadenken
gebracht. Zij antwoordden eenigszins onbepaald: "De overweging van
dit onderwerp is voor eenigen tijd uitgesteld geworden, en wij zien
andere voorstellen van maatregelen, met betrekking tot de eilanden
te nemen, te gemoet."

Deze gevoelens van Columbus, die in onze verlichte 19e eeuw zoo
verafschuwd worden, waren met de destijds algemeen heerschende
opvattingen volmaakt in overeenstemming. Zulke verkeerde begrippen van
menschenrecht heerschten vóór 400 jaren bijna overal. De bekeering van
de heidenen achtte men zóo belangrijk, dat men daarvoor alle middelen,
eerlijke of oneerlijke, moest aangrijpen. Een rechtvaardig oordeel
neemt de onwetendheid van de eeuw in aanmerking, waarin Columbus
leefde. Hij geloofde werkelijk, dat hij voor een maatregel van
barmhartigheid pleitte, die een groote zegen voor de arme Caraïbiërs
en voor de menschheid in 't algemeen zou blijken te wezen. Hieruit
ziet men tevens, hoe menschen, die het oprecht meenen, zich zelf door
valsche redeneeringen kunnen bedriegen.

Het doet ons goed, dat Ferdinand en Isabella het verleidelijk voorstel
na rijpe overweging verwierpen. Het bevatte anders veel, waardoor het
aanlokkelijk voor hen moest zijn. Op deze wijze toch konden de koloniën
van levend vee uit Spanje worden voorzien, zonder dat het iets kostte,
ja, zelfs trok men er voordeel van. De rustige eilandbewoners zouden
van de strooptochten van die woeste menscheneters, die hun voortdurend
schrik aanjoegen, bevrijd worden. De koninklijke schatkist zou er wel
bij varen, zoodat de heerschzuchtige souvereinen in staat zouden zijn
veel te doen voor de bevordering van de belangen hunner landen. En,
wat nog de kroon op alles zette, een groot aantal wilden kwam onder
den invloed van christelijke instellingen, zoodat hun zielen konden
gered worden.

De terugkeerende vloot stak den 2den Februari 1494 in zee. Drie en
een halve eeuw na de stichting van de stad Isabella kwam T.S. Hencken
daar. Het volgende is belangwekkend, omdat het ons leert, hoe het er
toen uitzag.

"Thans is Isabella bijna geheel bedekt door bosch. Men ziet er nog
de pilaren van de kerk, eenige overblijfselen van de koninklijke
magazijnen en een deel van Columbus' woning, alles van gehouwen steen
gebouwd. Een klein fort, dat nu in puin ligt, valt ook terstond in 't
oog. Een weinig noordwaarts staat nog een ronde, gemetselde pilaar,
die nagenoeg tien voet hoog en dik is, waarop een houten galerij
schijnt gestaan te hebben, in 't midden waarvan de Spaansche vlag
wapperde. Ik heb de overblijfselen van een ijzeren klamp, die in den
muur zat en diende, om den vlaggestok vast te zetten, gevonden en er
uitgetrokken, en zend ze nu aan u als een herinnering aan de intrede
van de beschaving in de Nieuwe wereld. Die overblijfselen hebben nu
bijna 350 jaren aan weer en wind blootgestaan."

Door de geestkracht van Columbus ging het werk goed vooruit, en de
stad Isabella nam spoedig groote afmetingen aan. Wij moeten er evenwel
bijvoegen, dat de huizen niet best afgewerkt kunnen zijn geweest. Den
7den December kwam Columbus in de haven. In twee maanden tijd,
den 6den Februari, was de kerk gereed en werd zij ingewijd. Twaalf
geestelijken, onder hun geestelijk opperhoofd, broeder Boyle, woonden
de indrukwekkende plechtigheid bij.

Het weggaan van de vloot was een somber uur voor de
achterblijvenden. Een algemeen gevoel van ontevredenheid heerschte
in de kolonie, want velen waren teleurgesteld. Sommigen verweten
zich zelf, dat zij hun te huis in Spanje voor een wildernis, waar
slechts wilden woonden, hadden verlaten. Anderen waren boos op den
admiraal, wiens onware voorstellingen hen, naar zij zeiden, in het
verderf hadden gelokt. Overal hoorde men gemor, dat tot verwijtingen
en bittere twisten oversloeg. Het vertrek der schepen maakte veler
oogen vochtig, en donkerder wolken van droefgeestigheid schenen over
de kolonie te trekken, toen het laatste schip aan den horizon uit
het gezicht verdween.

Onder de gelukzoekers bevond zich een trotsch en verwaand man, die
aan het Spaansche hof had verkeerd, wiens aanmatigingen dikwijls tot
oneenigheid met den admiraal hadden geleid. Zijn naam was Bernal Diaz
de Pisa. Hij bracht een groot aantal ontevredenen tot opstand. Hun
plan was één of alle schepen machtig te worden, daarmede naar Spanje
terug te keeren, en dan gezamenlijk ernstige klachten tegen Columbus
in te brengen. Zij hoopten, dat er zóó velen aan de samenzwering
zouden deelnemen, dat zij al de vijf schepen konden bemachtigen.

De opstand werd echter ontdekt, en de hoofdschuldigen gevangen
genomen. Bij het verhoor, dat volgde, vond men een schandelijk
schotschrift, dat door Bernal Diaz geschreven was, en vol laster
en onwaarheden stond. Diaz was een hooggeplaatst man. Columbus
was voorzichtig genoeg hem niet in verhoor te nemen aan zijn eigen
hof, waar Diaz misschien grooten invloed had, maar zond hem met het
oproerig handschrift naar Spanje. Sommigen van de minder aanzienlijke
opstandelingen werden gestraft, maar zachter dan hun overtreding
verdiende. Om een vernieuwde poging te beletten, werden alle kanonnen
met toebehooren op één na van de schepen verwijderd, en dit ééne werd
aan personen toevertrouwd, op wier trouw men stellig rekenen kon.

Columbus was geen Spanjaard, maar een Genueesch burger, en, omdat
hij dus een vreemdeling was, had men een vooroordeel tegen hem. De
trotsche Spanjaarden spanden samen, om hem ten val te brengen. Onder de
inlanders had hij geen vrienden, die hem hielpen. Ofschoon het voor de
algemeene veiligheid noodig was, dat de verstoorders van de openbare
rust niet ongestraft bleven, ging hij zoo zacht en toegevend mogelijk
met de weerspannigen om; maar toch beschuldigden zijn tegenstanders
hem van willekeur en wraakgierigheid. Voor iemand, die macht heeft,
is het onmogelijk zich voor laster te vrijwaren. Evenzoo werd George
Washington, gedurende zijn geheele loopbaan, aangevallen alsof hij
een duivel was. De vijandschap, die men tegen Columbus opwekte, ging
over in haat, die duurde, tot hij rust vond in het graf. En na verloop
van drie en een halve eeuw vervolgen de venijnige aanvallen hem nog.

Columbus besloot een werkzaam deel aan de zaken te nemen, en naar de
mijnen te gaan, om de ontginningen daar zelf te leiden. Het bestuur
te Isabella liet hij, tijdens zijn afwezigheid, aan zijn broeder,
Don Diego, over. Las Casas, die dezen van nabij kende, stelt hem
voor als een zeer beminnelijk en oprecht man, die den vrede liefhad,
zich goed gedroeg, en matig en eenvoudig was, zoowel in spijs en
drank als in kleeding.

Aangezien Columbus het gebied van een vermaard krijgsman zou betreden,
die reeds getoond had een doodvijand van de Spanjaarden te zijn,
was het noodig, dat hij een krijgsmacht meebracht, niet alleen
groot genoeg, om aanvallen af te slaan, maar ook om de inlanders de
overtuiging te geven, dat de macht van de vreemden onweerstaanbaar
was. Voor hen, die in het fort achtergebleven waren, zou het niet
moeilijk zijn zich tegen elken aanval te verdedigen. Daarom nam hij
bijna alle geschikte manschappen en al de paarden, die gemist konden
worden, mee. De ondervinding had hem geleerd, welken diepen indruk
uiterlijk vertoon op de wilden maakte. Daarom stelde hij met al den
militairen glans, dien hij aanbrengen kon, zijn macht in slagorde.

Den 12en Maart 1494 trok het leger, dat uit 400 man bestond, op. Het
krijgsvolk, dat een verblindende wapenrusting aanhad, glad geschuurde
wapenen en vergulde banieren droeg, en trompetgeschal aanhief, dat door
de bosschen weerklonk, moet aan de inboorlingen wel het denkbeeld van
bovennatuurlijke en onweerstaanbare  macht hebben ingeboezemd. Al
de aanvoerders waren rijk gekleed, en zaten op sierlijk getooide
paarden. Het was een heldere en prachtige dag, toen de troep door
een bebloemde vlakte naar de verafgelegen heuvels trok. Tegen den
avond kwamen zij aan den ingang van een rotsachtigen weg door de
bergen. Zij zetten zich op de groene zoden neer en sliepen heerlijk,
onder het inademen van de geurige lucht. Een nauw Indiaansch voetpad
leidde door de hobbelige bergpassen.

Verscheiden stoutmoedige ridders reden als pioniers vooruit, om
hinderpalen uit den weg te ruimen. Het zoo gebaande pad werd de
Heerenweg genoemd ter eere van de ridders, die het hadden gemaakt. Toen
zij de hoogte bereikt hadden, opende zich voor hen hetzelfde heerlijke
uitzicht, dat Ojeda en zijn metgezellen met vreugde hadden aanschouwd.

Aan hun voeten lag een uitgestrekte en schoone vlakte, beschilderd
en ingelegd als het ware met al den rijkdom van een tropischen
plantengroei. De prachtige bosschen vertoonden die mengeling van
schoonheid en grootschheid van plantenvormen, die men alleen in dat
heerlijk klimaat aantreft. Palmboomen van aanzienlijke hoogte en
breed getakte mahonieboomen rezen te midden van een wildernis van
verschillend gebladerte op. De frischheid en de groene kleur werden
door talrijke rivieren bewaard, die glinsterend door laag boschland
kronkelden; terwijl zich onderscheidene dorpen en gehuchten uit de
boomen verhieven, en de rook van andere midden uit de bosschen opsteeg,
waaruit bleek, dat er een talrijke bevolking moest zijn. Het weelderige
landschap strekte zich zoo ver uit als het oog reikte, tot dat het
zich aan den horizon verloor. Met verrukking staarden de Spanjaarden op
dit schoone en rijke land, dat hun denkbeeld van een aardsch paradijs
scheen te verwezenlijken. Columbus was getroffen door zijn groote
uitgestrektheid, en noemde het de Vega Real of koninklijke vlakte.

Deze thans eenzame weg wordt nog een enkele maal door hedendaagsche
reizigers betreden. Hij vormt den eenig bruikbaren bergpas van den
Monte Christo en blijft een eenzaam, hobbelig voetpad, dat langs rotsen
en afgronden slingert. De naam er van is Marney-pas. Het schoone eiland
heeft van de soort van beschaving, die de Spanjaarden er invoerden,
verbazend geleden. Eenzaamheid, verwoesting en vreeselijke armoede
heerschen nu daar, waar eenmaal Columbus meende op een aardsch
paradijs te staren, en waar de lachende dorpen van de Haïtiërs het
landschap vervroolijkten.

Met veel praalvertoon en onder trompetgeschal trok het schitterend
leger door de vlakte. De inboorlingen konden niet anders dan de
wondervolle pracht als iets bovennatuurlijks aanzien. Las Casas zegt,
dat zij in 't eerst den ruiter en zijn paard voor één dier hielden. Vol
schrik liepen haast alle Indianen weg. Soms overwon Columbus hun angst
door vriendelijkheid. Inlandsche tolken werden vooruit gezonden,
om de verzekering te geven, dat hun geen leed zou geschieden. Ook
werden hun geschenken aangeboden, die ze met verbazing en vreugde
aannamen. Voedsel werd door hen als gemeen eigendom beschouwd. Elk
huis kon men binnengaan, om er te gebruiken wat men wilde. Maar in
schijnbare tegenspraak hiermede, verhaalt men, dat andere bijzondere
eigendommen voor heilig werden gehouden. Diefstal werd met groote
gestrengheid gestraft.

Een marsch van 15 mijlen bracht hen aan een groote rivier, die Columbus
den Rietstroom noemde. Het bleek het bovenwater te zijn van denzelfden
stroom, wiens mond Columbus de Goudrivier had genoemd. Aan deze groene
oevers brachten de gelukzoekers, nadat ze een bad genomen hadden,
den nacht in prachtige tenten door. Den volgenden morgen staken ze
met vlotten de rivier over, en de paarden zwommen er door. Nog twee
dagen lang zetten ze den tocht door de schoone vlakte voort. Vele
dorpen trokken ze door, waarvan de inwoners eerst altijd op de
vlucht gingen. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten zij de
noordelijke hellingen van de goudbergen van Cibao.

Den volgenden morgen begonnen zij die te beklimmen langs donkere
holle wegen en oneffen rotsen, waar de paarden niet dan met moeite
bestuurd konden worden. Toen zij den top bereikt hadden, kregen ze
weer een verrukkelijk gezicht. Als een frisch groen meer breidde de
vlakte zich voor hen uit. Naar de schatting van Las Casas was zij
240 mijlen lang en 70 breed. Zij waren nu midden in het goudland. De
toppen van de bergen boden slechts een droevig tooneel van dorheid
en verwoesting aan. De plantengroei was gering en men zag haast
geen bloempje. De kanten waren met pijnboomen bedekt. De Spanjaarden
namen echter met dit akelig tooneel genoegen, omdat zij in het zand
glinsterend stofgoud vonden, en daaruit opmaakten, dat de bergen
onuitputtelijke bronnen van rijkdom verborgen hielden.

Ongeveer 50 of 60 mijlen waren deze onderzoekers nu van Isabella
verwijderd. Columbus zocht nu een geschikte plek voor een kamp
op. Hij bouwde een houten fort, dat hij, misschien voor de aardigheid
St. Thomas noemde, als een zacht verwijt voor hen, die niet gelooven
wilden, dat men eenig goud zou vinden vóór dat hun oogen het gezien
en hun handen het getast hadden.



NEGENDE HOOFDSTUK.

DE KUST VAN CUBA WORDT ONDERZOCHT.


Terwijl Columbus het fort St. Thomas bouwde, zond hij eenige
manschappen uit, om het omliggende land te onderzoeken. Zij waren
goed gewapend, en werden door een dapperen, jongen ridder aangevoerd,
die Juan de Luxan heette. Zij doorkruisten de provincie Caonabo, en
't kwam hun voor, dat zij nagenoeg zoo groot was als Portugal. Aan de
oevers van alle rivieren vonden ze kleine stukjes goud. Geen woorden
genoeg konden ze vinden om de vruchtbaarheid en de pracht van 't land
te beschrijven.

In 't fort was een bezetting van 56 man achtergebleven. Er was een
begin gemaakt met de ontginning der mijnen, en nu meende Columbus naar
Isabella terug te kunnen keeren. Hij kwam er den 29sten Maart aan,
en bracht gunstige berichten mee, ten aanzien van de vooruitzichten
om goud te krijgen. Spoedig evenwel werd hem meegedeeld, dat de
Indianen te St. Thomas zeer vijandig waren geworden. Dit kwam,
omdat de beginsellooze Spanjaarden begonnen waren, zoodra zij niet
meer door Columbus' tegenwoordigheid in bedwang werden gehouden,
de inlanders te plunderen, en hun vrouwen en dochters aan groote
beleedigingen bloot te stellen. Caonabo kende hen maar al te wel,
en daarom had hij hen met groot leedwezen op zijn bergen zien komen.

Dat er vrees behoefde te bestaan voor hun vijandschap geloofde Columbus
niet, en daarom bepaalde hij er zich slechts toe een kleine versterking
van oorlogs- en mondbehoeften naar het fort te zenden. Maar wel bestond
er reden voor hem zelf, om ongerust te wezen over de ontevredenheid,
het gemor en de vijandige stemming, die hij te Isabella steeds grooter
zag worden, en die zich in daden tegenover hem lucht gaven. Er waren
vele zieken, en, behalve, dat de geneesmiddelen op waren, kregen
ze het rechte voedsel niet. Met eenige verwondering lazen wij,
dat de kolonisten zich niet aan het eten van de inlanders konden
gewennen. Vrees voor een hongersnood maakte het noodig het volk op
rantsoen te zetten. Dit gaf tot veel gemor aanleiding, en niemand
klaagde luider en bitterder dan het hoofd der Spaansche geestelijken,
"vader" Boyle.

De geestelijken en aanzienlijken waren kwaad, omdat Columbus geen
onderscheid in rang kende, waar het op plichtsbetrachting en de
verrichting van 't dagelijksch werk aankwam. Het bestaan zelf van de
kolonie eischte, dat er molens gebouwd en andere werkzaamheden voor
't openbaar welzijn verricht werden. Allen zonder onderscheid moesten
helpen. De trotsche Spaansche grooten waren verontwaardigd en kwamen
in verzet. Zij scholden hem uit voor fortuinzoeker, en geen vriend
bleef hem over.

Columbus was een groot voorstander van orde en tucht, en werd hierin
geleid door den natuurlijken drang van zijn krachtigen geest. Maar hij,
die van Genua kwam, waar arbeid in eer werd gehouden, hield misschien
geen rekening genoeg met de verbazende trotschheid van de Spaansche
edelen. Zij beschouwden het werken als het verachtelijk lot voor de
zonen van laaggeborenen. Vele jonge ridders, die op de krijgsvelden
van Grenada roem hadden ingeoogst, hadden den tocht naar de Nieuwe
wereld meegemaakt met hersenschimmige denkbeelden van rijkdommen,
die hun daar zouden toevloeien. Op kasteelen moesten zij wonen,
paardrijden en boven de Spaansche vorsten uitsteken in het aantal
gedweëe dienstbaren, in pracht en in grondbezit. Velen van deze
jongelieden hadden ongetwijfeld het land verlaten in de hoop, dat zij
zich door heldendaden en ridderlijke avonturen konden onderscheiden,
en in Indië de krijgsbedrijven konden voortzetten, waarmee in de
jongste oorlogen te Grenada een begin gemaakt was. Anderen waren in
hun jeugd vertroeteld, in weelde opgevoed en weinig bestand tegen de
gevaren aan het zeeleven verbonden en tegen de vermoeienissen op het
land. Even weinig waren zij bestand tegen de gevaren, de verliezen,
de tegenspoeden en alles, waaraan men blootstaat, wanneer men zich
in een wildernis vestigt. Hadden zij 't ongeluk ziek te worden,
dan viel er al spoedig aan hun toestand niets te verbeteren, en
bleek het lichamelijk lijden nog door die van 't hart verergerd te
worden. Zij leden onder de bitterheid van gekwetsten trots en onder de
ziekelijke zwaarmoedigheid van bedrogen hoop. Aan hun ziekbed misten
zij die teedere zorg en verzachtende oplettendheid, waaraan zij gewend
waren. En zij daalden ten grave met al de somberheid aan de wanhoop
eigen, den dag verwenschende, waarop zij hun vaderland verlaten hadden.

Ferdinand en Isabella spoorden Columbus tot de voortzetting van
zijn ontdekkingsreizen aan. Er opende zich naar allen schijn een
wijde en onbekende wereld voor hem, en niemand kon weten, welke
wonderen zich zouden openbaren. De telkens grooter wordende bezwaren
maakten, dat Columbus het best vond de kolonisten op deze tochten te
scheiden. Daarom zond hij een groot aantal uit, om het binnenland te
gaan onderzoeken. Iedereen, die gezond was, niet op zieken behoefde
te passen en geen dienst had, behoorde tot dit getal. Ook gingen
250 kruisboogschutters, 110 handbuksschutters, 16 ruiters en 20
officieren mee. Het bevel er over werd gevoerd door Peter Margarite,
een vriend van Columbus en een van de beroemdste ridders van de orde
van Santiago. Ojeda was bij de mijnen als hoofdopzichter gebleven.

Columbus gaf Margarite zeer uitvoerige voorschriften. Zij leggen
het getuigenis af van zijn gezond oordeel, zijn menschlievendheid en
zijn edel streven, om nuttig te zijn. De oprechtheid van Columbus is
boven allen twijfel verheven. In dit geschrift zegt hij: "Behandel
de Indianen met de grootste vriendelijkheid. Bescherm hen tegen
onrecht en beleedigingen. Betaal alles ruim, wat gij van hen krijgt
voor het onderhoud van de troepen. Stel alles in het werk, om hun
vertrouwen, hun vriendschap te verwerven. Maken de behoeften van
het leger het volstrekt noodzakelijk, dat gij van hen neemt, wat zij
niet willen afstaan, doe het dan zoo zacht mogelijk en poog hen door
vriendelijkheid en bewijzen van genegenheid te troosten. Vergeet het
nooit, dat Hunne Majesteiten meer op de bekeering van de wilden gesteld
zijn, dan op de voordeelen, die zij van hen zouden kunnen trekken."

Al deze verstandige voorschriften sloeg Margarite in den
wind. Voorspoed en geluk zouden het gevolg van hun getrouwe naleving
zijn geworden. De laagheid van dezen troep Spanjaarden werd nu de
aanleiding tot oorlog en ellende. De Indianen werden uitgeroeid,
Spanje geschandvlekt, de menschheid onteerd en Columbus zelf moest
onophoudelijk de gemeenste en laagste verwijtingen hooren.

Het opperhoofd Caonabo was een beslist vijand; en daarbij schrander
en sluw. Zijn tocht ter vernieling van het Spaansche garnizoen op
La Navidad was met groote bekwaamheid en volkomen goeden uitslag
volbracht. Nu bleek het duidelijk, dat hij een macht bijeen verzamelde,
om de Spanjaarden te verdelgen, die op zijn gebied waren gekomen en
zich in het fort St. Thomas trachtten te verschansen. Beklagenswaardig
is 't lot van den mensch. Niemand kan het dit opperhoofd kwalijk nemen,
dat hij de Spanjaarden uit zijn land wilde jagen, die hun slecht
karakter reeds hadden getoond in de behandeling van de inlanders. Aan
den anderen kant kan niemand het in Columbus afkeuren, dat hij zijn
volk naar de binnenlanden zond, om goud te zoeken. Columbus kon met
een goed geweten God bidden om bescherming voor zijn kolonie. Even
oprecht kon Caonabo de goden, die hij aanbad, smeeken de vreemde
indringers te verdrijven.

Ojeda begeleidde het leger met omstreeks 400 man naar St. Thomas,
waar hij Margarite moest helpen en de onderzoekers, achterlaten. Er
werd verteld, dat vijf Indianen drie Spanjaarden bestolen hadden. Hun
opperhoofd werd beschuldigd van den buit met hen te hebben gedeeld,
in plaats van hen te straffen. Ojeda kreeg een Indiaan in handen, die
gezegd werd een van de dieven te zijn. Op een openbaar plein van een
Indiaansch dorp sneed men hem de ooren af. Toen hij het opperhoofd,
diens zoon en neef gevangen genomen had, zond hij ze allen geboeid
naar Isabella.

Een naburig opperhoofd, die bewijzen van genegenheid jegens de
Spanjaarden gegeven had, verzelde de van angst bevende gevangenen,
om vergiffenis voor hen af te smeeken. Columbus sloeg geen acht
op die vriendelijke tusschenkomst. Hij liet de drie gevangenen
met de handen op den rug gebonden naar het openbaar plein brengen,
door den omroeper hun misdaad bekend maken, en gaf daarna bevel de
dieven te onthoofden. Om dit wreede bevel te rechtvaardigen, zegt
Oviedo, dat het noodig was schrik onder de inboorlingen te brengen,
opdat dezen eerbied kregen voor het eigendom van de blanken, en dat
de Indianen zelf iemand, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt,
een puntigen haak van onderen tusschen de ruggegraat en de huid staken,
zoodat hij tusschen de schouders uitkwam, of m.e.w. hem spietsten.

Columbus had echter geen plan de wreede straf werkelijk te doen
ondergaan. Toen men op de strafplaats gekomen was, stortte het
bevriende opperhoofd bittere tranen en smeekte op de roerendste wijze,
om het levensbehoud van zijn vrienden. Hij verzekerde den admiraal,
dat het niet meer gebeuren zou, en dat hij zijn eigen leven tot pand
gaf, als er opnieuw een misdaad plaats greep. De admiraal gaf toe,
en de gevangenen werden in vrijheid gesteld.

Columbus had reeds eenigen tijd geleden toebereidselen gemaakt,
om onder zeil te gaan en met zijn smaldeel nieuwe rijken op te
zoeken. Zooals bekend is hield hij Cuba niet voor een eiland, maar
voor een deel van het vasteland van Azië. Nu was zijn plan langs de
zuidelijke kust van deze groote kaap te kruisen.

De kleine vloot vertrok den 14en April 1494. Het bestuur over Isabella
werd aan Don Diego Columbus toevertrouwd. De schepen voeren naar
't Westen, hielden zich een korten tijd te Monte Christo op, en
wierpen het anker in de baai van La Navidad. Toen zij den 29sten de
westelijkste kaap van St. Domingo omtrokken, kwamen de schepen in
't gezicht van de oostelijkste kaap van Cuba, die Columbus Alpha en
Omega genoemd had, doch nu Kaap Ataysi heet. Het kanaal tusschen de
twee eilanden is ongeveer 54 mijlen breed. Toen men dit kanaal door
was en omstreeks 60 mijlen langs de zuidkust van Cuba gevaren had,
wierp men het anker in een ruime haven, waaraan Columbus den naam
van Puerto Grande gaf, maar die nu Guantanamo genoemd wordt.

Aan de hutten en de vuren op het strand kon men zien, dat er menschen
woonden. Met eenige goed gewapenden ging Columbus aan land, maar er was
alweer geen enkel Indiaan te zien, omdat allen naar de bergen gevlucht
waren. De Spanjaarden vonden voedsel in overvloed, waarvan zij gretig
gebruik maakten. Juist toen de maaltijd afgeloopen was, zagen zij
op een afgelegen hoogte een zeventigtal Indianen, die hen met vrees
en verwondering bekeken. Toen zij naar hen toegingen, namen allen de
vlucht, behalve één. Deze waagde het te blijven staan, ofschoon ook
hij zich gereed maakte, om ieder oogenblik weg te kunnen loopen.

Columbus zond een Indiaanschen tolk met geschenken vooruit. De dappere
jongeling liep naar hem toe. Nadat hij de geschenken ontvangen had,
en hem verzekerd was, dat de Spanjaarden niets kwaads in den zin
hadden, haastte hij zich zijn landgenooten hiermee in kennis te
stellen. Dezen keerden daarop, hoewel beschroomd en met aarzelende
schreden, terug. Zij waren naar het strand gegaan, om visch te vangen,
daar het opperhoofd een naburig opperhoofd een groot feestmaal
wilde aanrichten. Om de visch goed te houden was ze gebraden. De
hongerige Spanjaarden aten alles op, maar de vriendelijke inboorlingen
zeiden, dat dit niets was, want als zij één nacht vischten, zou het
verlies weer hersteld zijn. Maar Columbus stond er met zijn gewone
rechtvaardigheid op, dat alles zou worden betaald. Zoo scheidden de
Spanjaarden en de Cubanen, ingenomen met elkander.

Toen men nog westelijker zeilde, scheen het land vruchtbaarder en
volkrijker te worden. Aan het strand stond het vol mannen, vrouwen en
kinderen, die met verwondering naar de vloot keken, welke langzaam op
een afstand van een mijl voortdreef. Eindelijk bleef zij in een andere
groote baai liggen, waar omheen men schoone natuurtafereelen zag. Het
was de baai, die nu St. Jago heet. Hier bracht de vloot den geheelen
nacht door. De inboorlingen schenen alle vrees voor de vreemdelingen
te hebben afgelegd, kwamen in grooten getale met hun kano's naar de
schepen, en boden den Spanjaarden de grootste gastvrijheid aan.

Overal vroeg Columbus naar goud, en bijna altijd wezen de inboorlingen
naar het Zuiden, te kennen gevende, dat daar een eiland was, waar dit
kostbaar erts in overvloed aangetroffen werd. Den 3en Maart wendde
Columbus den steven derwaarts, en verliet hij Cuba's kust om dit
eiland op te sporen. Na een vaart van eenige uren verhieven aan den
horizon prachtige bergen hun kruin, alsof het wolken waren. Toen de
zeelieden er dichter bij kwamen, kregen zij een wonderschoon tooneel
te aanschouwen. Gewoon als zij waren weelderige paradijzen te zien,
die uit de glinsterende golven oprezen, konden zij zich hier niet
weerhouden hun verwondering door gejuich lucht te geven bij het zien
van de bergen en dalen, de bosschen en schilderachtige dorpen, die
in telkens afwisselende bevalligheid hun oogen verrukten.

Toen zij dicht bij de kust waren, ging de wind liggen en lag de vloot
geheel stil als op een zee van glas. Terstond kwamen ongeveer 70 met
krijgslieden bezette booten naar hen toe. Deze onverschrokken mannen,
die zich beschilderd en met veeren versierd hadden, zwaaiden hun
lansen en gilden vreeselijk. Bij het nader komen stelden zij zich in
slagorde, als om een verschijning aan te vallen, die in hun oog met
bovenaardsche macht was bekleed.

Zoodra een van de kano's gepraaid kon worden, begon een inlandsche tolk
met de Indianen te spreken. Zijn verzekering, dat de vreemdelingen hun
vriendschap zochten, en de krachtige invloed van naar hun schatting
kostbare geschenken, die in hun boot gebracht werden, ontwapenden
hun vijandelijke houding. De kleine vloot van kano's ging om de
Spaansche schepen liggen, ten einde naar de zonderlinge verhalen der
Spanjaarden te luisteren. Intusschen wakkerde de wind aan en kon het
smaldeel ongemoeid zijn reis vervolgen. Het is wel waarschijnlijk, dat,
als Columbus er niet geweest was, de Spaansche matrozen zich zouden
vermaakt hebben met de uitwerking te zien, die eenige kanonschoten met
schroot gemaakt hadden op die dicht opeengepakte menigte in de kano's.

Een korte vaart bracht hen in een ruime haven, waar Columbus bleef
liggen. Hij noemde haar de St. Gloria-baai, ging aan land, stak een
kruis en de Spaansche vlag in den grond, en nam het eiland in naam van
zijn vorsten in bezit. Eén van de schepen had een lek bekomen, en moest
noodig gekield en gekalefaat worden. Daar verschenen onverwachts twee
groote kano's, met krijgslieden bemand, die hun werpspiesen naar het
scheepsvolk slingerden; maar niemand kreeg letsel, omdat de afstand
nog te groot was. Al heel spoedig stond het strand vol menschen,
als razenden met hun wapens zwaaiende. Zij gilden ook akelig.

Deze inboorlingen schenen niet zoo zachtmoedig te zijn als die
van Cuba en Haïti, maar vertoonden veeleer al de wildheid van de
Caraïbiërs. Het werd vóór alles noodig het schip te kielhalen,
en tevens vond Columbus het goed de wilden bang te maken, opdat zij
van deze gelegenheid geen voordeel trekken en hem niet met een groote
overmacht aanvallen zouden. Of dit plan wijs was is een zaak, waarover
men verschillend kan denken; maar geen rechtschapen man zal volhouden,
dat leedvermaak hem tot deze daad leidde.

Columbus kon met zijn schepen niet dicht aan wal komen, omdat het
water zoo laag stond. Daarom zond hij verschillende goed bemande en
gewapende booten uit. Of zij gewacht hebben tot ze aangevallen werden,
is onbekend; maar zeker is het, dat zij de Indianen de volle laag
gaven, zoodra de afstand het schieten met de kruisbogen toeliet. Velen
werden gewond, en de anderen namen de vlucht. De Spanjaarden,
die maliënkolders aan hadden, waar de pijlen der wilden niet door
konden dringen, gaven de vluchtenden nog eens de volle laag, en lieten
tegelijkertijd een sterken bloedhond op hen los, die hen met de kracht
en de wreedheid van een tijger vervolgde en velen verscheurde.

Dit is de eerste maal, dat wij van het gebruik van den vreeselijken
bloedhond melding vinden gemaakt bij de mishandeling van de
Indianen. Daar nu de ontstelde bewoners geheel uiteen waren
gedreven, en men geen vrees behoefde te koesteren, dat zij weer
terug zouden komen, nam Columbus ook dit eiland in bezit, en noemde
het Santiago. Gelukkig heeft het later den veel schooneren en meer
Indiaansch klinkenden naam van Jamaica gekregen. Het is een onaangename
herinnering, dat de komst van Europeanen op dit eiland vergezeld is
gegaan van zooveel wreedheid.

In den verderen loop van dezen noodlottigen dag zag men geen
Indianen meer. Den volgenden morgen echter liepen er in de verte zes
inboorlingen, die al dichter en dichter bij de Spanjaarden kwamen en
teekens van vriendschap gaven. De admiraal ontving hen minzaam, en toen
vertelden zij, dat zij namens vele opperhoofden vredesvoorslagen kwamen
aanbieden. Columbus antwoordde, dat het zijn ernstige begeerte was,
om met alle menschen in vrede te leven, maar dat hij tevens de macht
bezat hen met de grootste gestrengheid te straffen, wanneer het bleek,
dat zij verraders waren. Ten bewijze dat hij een broederlijk verkeer
wenschte, gaf hij vele geschenken voor de opperhoofden mee, waarop hij
wist, dat zij den hoogsten prijs stelden. Wie kan de waarde schatten,
die een geslepen mes voor een wilde heeft, wanneer hij zijn boog en
pijlen steeds met steenen snijden moest?

De Indianen waren juist als kinderen, want op eenmaal hield alle
vijandelijkheid op. In groote menigte kwamen zij op de werf, waar
Columbus zijn schepen kalefaatte. Drie dagen lang, ging men op de
vriendelijkste wijze met elkaar om. Maar deze Indianen waren stellig
zeer oorlogzuchtig. Zij hadden geduchte wapenen, en hun kano's waren
uit den stam van een enkelen mahonieboom heel kunstig gemaakt. Columbus
nam van een er van de maat, en bevond, dat de lengte 96, en de breedte
8 voet bedroeg.

Toen de schepen hersteld waren, en men drinkwater ingenomen had, zette
men de kustvaart naar 't Westen voort. Er woei een zachte bries, en het
water was zóó doorschijnend, dat men de steentjes, die vele vademen
diep lagen, zien kon. Terwijl de karveelen langzaam voortgingen,
hadden zij menigmaal de kano's van de wilden om zich heen. Uit elke
baai, van elke rivier en elke landtong schoten zij toe. Het eiland
scheen zeer bevolkt en alle bewoners waren vriendelijk en begeerig,
om tot elken prijs eenige Europeesche sieraden te krijgen.

Columbus vroeg maar altijd om goud; doch men vond niets, en hoorde
er zelfs niet van. Om al die teleurstellingen keerde hij naar wat hij
het vasteland van Cuba noemde terug. Maar of 't een eiland was of niet
bleef nog onzeker, en daarvan wilde hij zekerheid hebben. Er kwam een
Indiaansche jongeling aan boord, die Columbus smeekte, hem mee naar
Spanje te nemen. Misschien werd hij door nieuwsgierigheid gedreven,
om de oorden te zien, van waar de zonderlinge vreemden kwamen. De
bloedverwanten van dezen jongeling smeekten hem op de aandoenlijkste
wijze, of hij zijn plan wilde laten varen. Maar hij bleef er bij,
ofschoon de jonge teergevoelige man tranen stortte, toen hij zijn
familie verliet. Na bekomen verlof om mee te gaan, verborg hij zich
in een hoek van 't schip, om geen getuige van de smart der zijnen te
wezen. 't Is jammer, dat we naderhand niets meer van hem vernemen.

Den 18en Mei bereikte Columbus de kust van Cuba, en de eerste kaap,
waar hij aankwam, noemde hij Cabo de la Cruz. Nog heet die zoo. Hier
lag een dorp, waarvan de inwoners, die van Columbus' eerste reis
gehoord hadden, hen met de meeste vriendelijkheid ontvingen. Columbus
vroeg aan de bekwaamste opperhoofden of Cuba een eiland was. Zij gaven
allen zonder uitzondering hetzelfde ongerijmde antwoord, dat Cuba
een eiland was, maar grenzenloos. Niemand, zeiden zij, is er ooit
in geslaagd het einde er van te bereiken. Hierdoor werd Columbus in
zijn meening versterkt, dat hij bij het vasteland van Azië was. Toen
hij de reis naar 't Westen voortzette, dacht hij spoedig bij het
beroemde en schoone rijk van den grooten Khan te zullen komen. Hij
voer langs de zuidelijke kust en kwam zoo in een eilanden-zee, waarin
honderden eilanden lagen, die zeer in grootte en vorm verschilden en
alle prachtig groen waren. De meeste waren onbewoond. De vaarwaters
tusschen die eilanden waren even kalm, als het water van een geheel
afgesloten bergmeer. De bloemen bloeiden heerlijk, en in de bosschen,
op de velden en wateren was het vol van de schoonste vogels, zooals
men die in de heete luchtstreek aantreft.

Op een van de grootste eilanden, dat Columbus Santa Marta noemde, ging
hij aan land. Men schreef den 22en Mei. Dit eiland was niet onbewoond,
maar alle bewoners hadden hun huizen verlaten, om, zooals later bleek,
te gaan visschen. Langzaam zeilde Columbus in die nauwe vaarwaters
voort, en kwam 50 mijlen verder op den 3en Juni in een groot Indiaansch
dorp. Ook hier werden de vreemdelingen met die minzaamheid ontvangen,
die men overal op het eiland Cuba aantrof.

Men verzekerde Columbus opnieuw, dat dit eiland aan de westzijde
geen grenzen had. De wind was zeer gunstig, en daar de admiraal zeer
gaarne spoedig in de beschaafde rijken van Azië wilde komen, werd
de tocht voortgezet. Een watervlakte, waarin geen enkel eiland lag
en die wel 100 mijlen lang was, strekte zich voor hen uit. Rechts
lag de met bosch bedekte kust van Cuba, en links zag men de wijde,
opene zee. Het was prachtig weer, en de vloot bleef zoo dicht bij
de kust, dat de inboorlingen in troepen naar het strand liepen en
sommigen zwemmend, anderen in kano's naar de schepen gingen. De zachte
nachtwind bracht het gezang en de wilde muziek van de inlanders naar
de schepelingen over. Men vermoedde, dat de wilden op die manier de
komst van de hemelsche bezoekers vierden.

Die toen zoo volkrijke streek is nu een dorre woestenij. Er leeft
niet één afstammeling meer van die Indianen, wier vreedzame woningen
destijds de heuvels en de dalen versierden. Humboldt is vóór eenige
jaren des nachts ook langs die kust gevaren. Hij schrijft:

"Een groot deel van den nacht bleef ik op het dek. Wat een eenzame
kust! Geen licht verraadt het bestaan van een visschershut. Van
Batabano af tot Trinadad toe, dat toch een afstand is van 150 mijlen,
ziet men geen enkel dorp. En in de dagen van Columbus was dit land
toch bewoond tot aan de kust toe. Maakt men putten in den grond, of
komen er door watervloeden gaten in het zand, dan vindt men dikwijls
steenen bijlen, koperen vaatwerk, en overblijfsels van de oude bewoners
van dit land."

Na een tweedaagsche vaart kwam de vloot bij een andere eilandengroep,
maar 't was hier vooral zeer moeilijk en gevaarlijk tevens voor de
schepen, om zich door die nauwe en kronkelende wateren een weg te
banen. Columbus hield echter maar steeds westwaarts aan. Ieder uur
hoopte hij de een of andere aanwijzing te krijgen, waardoor 't zeker
was, dat hij het oostelijk keizerrijk naderde. Maar dag aan dag zag
hij niets dan naakte wilden en lage hutten. Ook was de tongval van de
Indianen in deze verwijderde streken zelfs voor de tolken van Haïti
onverstaanbaar. Door gebaren kon men ook al zeer weinig van hen te
weten komen. Columbus maakte er uit op, dat hij langs de stranden
van het vasteland van Azië voer.

Alle metgezellen van Columbus, en hiertoe behoorden vele geleerden
en ervaren zeelieden, meenden dat er ook uit op te moeten maken. De
schepen hadden echter door de lange reis veel geleden; het touwwerk was
versleten en de zeilen waren gescheurd. De levensmiddelen raakten op,
en hierdoor vooral werden de matrozen ontevreden en morrend. Nieuws
zag men niet meer, en ieder wenschte terug te keeren. Columbus zelf
achtte het ongeraden nog langer door te varen. Alle officieren en de
knapste mannen liet hij bij zich komen. Eenstemmig verklaarden zij,
dat Cuba geen eiland kon wezen, en dat zulk een verbazend groot rijk
tot een vastland moest behooren.

De admiraal achtte het van het grootste belang, dat zijn gevoelen
door alle schepelingen zou worden gedeeld. Daar hij bewijzen te over
had, dat zijne talrijke vijanden geneigd zouden wezen, zijn opgaven
onnauwkeurig of wel geheel onjuist te noemen, en zijn ontdekkingen
voor onbeteekenend te houden, wenschte hij voor het feit van de
ontdekking zulk een onloochenbaar bewijs te hebben, dat de geheele
wereld het erkennen moest. Daarom zond hij een vertrouwd officier naar
ieder schip, die ieders gevoelen vragen en eischen moest, dat men de
waarheid met een eed bevestigde. Niemand mocht worden overgeslagen
van den kapitein af tot den scheepsjongen toe. Aan ieder werd gezegd,
dat men, bij den minsten twijfel of het land, dat men nu zag, wel
het vasteland van Indië was, dien twijfel en de reden daarvan moest
uitspreken. Later kon dan die zaak behandeld worden.

Voorts werd bepaald, dat elke officier een boete van 1000 marevedi [5]
betalen zou, en dat een gemeen matroos 100 zweepslagen zou ontvangen
en men hem de tong uit den mond snijden zou, als hij later verklaarde,
dat hij uit eigenbelang een valsch getuigenis had afgelegd en niet
geloofde, dat men bij een vastland gekomen was. Dit deed Columbus,
om te voorkomen, dat sommigen naderhand zouden zeggen: Wij hebben de
waarheid niet gezegd; wij waren niet vrij en durfden niet anders. Luim
of kwaadwilligheid konden Columbus dan van bedrog beschuldigen,
en beweren, dat hij de souvereinen met zijn gewaande ontdekkingen
bedriegen wilde.

Deze wreede straf, waarmee de onwetende, bijgeloovige zeelieden,
die gemakkelijk waren om te koopen, om een getuigenis af te leggen
naar den wensen van Columbus' vijanden, bedreigd werden, doet zien,
hoe bitter hij gestemd was door de telkens tegen hem gesmeede
samenzweringen, tegen hem, die men een verwaanden vreemdeling, een
"zoon van niemand" noemde. Ofschoon het waar is, dat Columbus geen
plan had die straf toe te passen, blijft het toch te bejammeren,
dat hij haar liet aankondigen. Het werd een nieuw wapen in de hand
van hen, die gaarne zijn ondergang zagen.

De bekwame zeelieden en aardrijkskundigen aan boord bekeken zeer
nauwkeurig de kaarten. Na rijpe beraadslaging gaven zij eenstemmig als
hun gevoelen te kennen, dat zij het vasteland hadden bereikt. Onder
eede verklaarden zij hieraan niet te twijfelen, en tevens, dat zij
langs de bochtige kusten van Cuba meer dan 1000 mijlen hadden afgelegd,
en er nog geen eind aan 't land te zien was. Iedereen op de schepen
stemde met de algemeene verklaring in. Columbus zelf geloofde ook
stellig, dat hij 't vasteland van Azië bereikt had, en heeft in die
overtuiging niet alleen geleefd, maar is er ook in gestorven.

Toen deze belangrijke, schriftelijke verklaring werd opgesteld, waren
de schepen zoo dicht bij de westelijkste punt van het eiland, dat ze
nog maar drie dagen hadden behoeven voort te gaan, om de vergissing
te bemerken. Was dit geschied, dan zou de vloot de groote golf van
Mexico vóór zich gehad hebben.

Het smaldeel ving den terugtocht aan, en voer langs de kusten in een
zuid-oostelijke richting. Weldra kwamen zij bij een groep kleine
eilanden, waarvan de meeste naakte rotsen vormden. De Spanjaarden
noemden ze _Cayos_, wat zandbanken of rotsen beduidt. Te midden
van al die eilandjes verhief zich een prachtige berg, die tot in
de wolken reikte, en een bewijs was, dat daar een zeer groot eiland
lag. Columbus gaf zich geen tijd het te onderzoeken, mar bleef eenige
uren in een van de havens, om hout en water in te nemen, en er een
kruis en de Spaansche vlag te planten. Hij gaf dit eiland den naam
van Evangelista, maar nu heet het Pijnboomen-eiland.

Aan vele gevaren stonden ze op dezen tocht bloot door onbekende zeeën,
vol rotsen en zandbanken. Ook kregen ze van tijd tot tijd een ongeluk,
maar toch zetten ze de reis langs de kusten van Cuba naar 't Oosten
voort. Het scheepsvolk was door het afmattend klimaat, het ongewone
voedsel, aanhoudende inspanning en onafgebroken wacht houden, zeer
verzwakt. Twee maanden lang hadden ze met moeielijkheden en gevaren
geworsteld. Alle versche eetwaren bedierven spoedig door de brandende
hitte. De visch moest dadelijk na de vangst gekookt en opgegeten
worden. Ieder kreeg niet meer dan één pond beschimmeld brood daags,
benevens een weinig wijn.

Den 7en Juli liep Columbus een wonderschoone haven binnen, om zijn
uitgeput volk rust te geven. De Indianen onthaalden hen rijkelijk,
en Columbus plantte er als naar gewoonte een kruis en de vlag.

Den 16en Juli werd het anker alweer gelicht. Men zette koers naar het
Zuiden, om naar Hispaniola te gaan. Op die wijde en opene zee kregen
ze zulke stormen, dat de vloot slechts als door een wonder behouden
bleef. Geweldige tegenwinden dreven het smaldeel naar Jamaica. Bijna
een maand lang moest men hier door die tegenwinden blijven. Haast
iederen avond was Columbus genoodzaakt in een van de tallooze havens,
die de kust hier vormt, te ankeren, en menigmaal deed hij dit op
dezelfde plek, die hij 's morgens verlaten had.

Vijandig waren de inlanders niet meer, want zij brachten overvloed
van levensmiddelen en andere benoodigdheden. Ofschoon de bekoring
van het nieuwe reeds lang geweken was, verrasten de schoonheid
en vruchtbaarheid van dit heerlijk eiland Columbus toch zeer. De
meesterlijke pen van Washington Irving beschrijft één van die
natuurtooneelen aldus:

"Toen de schepen den volgenden morgen, met een zachten wind in de
zeilen, langzaam langs de kust voeren, zagen zij drie kano's, die van
een in de baai liggend eiland kwamen. Een van die kano's was groot,
zeer netjes bewerkt en geverfd. Deze was in 't midden, en de andere
twee waren iets vooruit. In de eerste zat het opperhoofd met zijn
familie, die uit zijn vrouw, twee dochters en vijf zonen bestond.

"Een van de dochters, een achttienjarig meisje, had een schoon gelaat
en zag er zeer goed uit. Haar zuster was iets jonger. Overeenkomstig
de gewoonte van die eilanden waren beiden naakt. Aan den voorsteven
van de kano stond de vaandeldrager van het opperhoofd, in een mantel
gehuld, die van verschillend gekleurde veeren gemaakt was. Op zijn
hoofd droeg hij een vederbos, en hij had een witte vlag in de hand,
die in den wind wapperde. Twee Indianen, die een kleed droegen, dat
dezelfde kleur en denzelfden vorm had, zaten met veeren helmen of
hoeden en met geverfde gezichten op de trom te slaan. Een paar anderen
hadden hoeden op het hoofd, die heel aardig van groene veeren gemaakt
waren, en bliezen op trompetten van mooi, zwart en heel fraai gesneden
hout. Nog waren er zes, die groote hoeden op hadden van witte veeren
en de lijfwacht van het opperhoofd schenen te vormen.

"Toen het opperhoofd bij het admiraalschip gekomen was, ging hij
met den geheelen stoet aan boord. Hij droeg al de kenteekenen van de
koninklijke macht. Een smalle band, met kleine, verschillend gekleurde
steentjes, waarvan de meeste groen waren, versierde de slapen, en
was op het voorhoofd met een groote gouden speld vastgehecht. Aan
zijn ooren hingen met ringetjes van prachtige groene steentjes twee
gouden platen. Hij had een halssnoer om van een soort witte koralen,
die daar zeer kostbaar waren, en daaraan hing een groote gouden
plaat, die den vorm van een lelie had. Eindelijk behoorde nog tot de
koninklijke versierselen een gordel, die evenals de band om het hoofd,
van allerlei soort van steenen vervaardigd was.

"Zijn vrouw was ongeveer op dezelfde wijs uitgedost, maar zij had nog
een katoenen boezelaar voor en katoenen banden om armen en beenen. De
dochters hadden geen versieringen aan, behalve de oudste, die tevens
de knapste was. Ook zij droeg een gordel, die geheel met steentjes
bezet was, en er hing een plaat aan in den vorm van een klimopblad,
die uit veelkleurige steentjes bestond en met katoen omboord was.

"Zoodra het opperhoofd aan boord gekomen was, deelde hij aan de
officieren en de manschappen geschenken uit, alle voortbrengselen van
't eiland zelf. De admiraal hield zich op dat oogenblik in zijn kajuit
bezig met bidden. Toen hij op het dek verscheen, haastte het opperhoofd
zich om hem te ontmoeten en sprak met een opgeruimd gelaat tot hem:

"Mijn vriend! ik heb besloten mijn land te verlaten, en met u mee te
gaan; want ik heb van de Indianen, die bij u zijn, gehoord, dat de
macht van uw souvereinen onwederstaanbaar is; en ook dat gij in hun
naam vele volken onderworpen hebt. Al wie gehoorzaamheid weigert,
is zeker van gestraft te worden. Gij hebt de kano's en woningen van
de Caraïbiërs vernield, hun krijgslieden verslagen en hun vrouwen en
kinderen gevangen genomen. Al deze eilanden vreezen u, want wie kan
u weerstaan, nu gij de geheimen van het land en de zwakheid van het
volk kent? En daarom wil ik liever met al de mijnen op uwe schepen
gaan, uw koning en koningin hulde bewijzen en uw land zien, dan dat
gij al mijn landen neemt."

"Toen deze woorden vertaald waren geworden, en Columbus de vrouw,
de dochters en de zoons van den cacique zag, en aan de valstrikken
dacht, waaraan hun onkunde en eenvoud hen zouden blootstellen,
kreeg hij medelijden en besloot hen niet aan hun geboorteland te
ontrukken. Daarom liet hij het opperhoofd antwoorden, dat hij hem als
een leenman van zijn vorsten zou beschermen, en dat hij later zijn
wenschen zou vervullen, maar nu nog eerst vele landen moest bezoeken
vóór hij naar zijn land kon terugkeeren. Daarop keerde het opperhoofd,
na met vele verzekeringen van vriendschap afscheid te hebben genomen,
met zijn familie en den geheelen stoet in de kano's naar het eiland
terug, en de schepen zetten den tocht weer voort."

Columbus had nog een groote reis te doen. Door stormen werd hij
beloopen en de schepen verstrooid, terwijl hij bovendien nog met
vele gevaren en tegenspoeden had te kampen. Angst en arbeid hadden
hem letterlijk uitgeput. Het harde lot van den minsten matroos had
hij gedeeld, en meer dan dat, want als anderen onder het loeien van
stormen sliepen, bracht hij slapelooze nachten door en tartte hij het
geweld van den storm alleen. Aller leven hing van hem af, en de wereld
verbeidde met verlangen den uitslag van zijn onderneming. Plotseling
werd hij door een beroerte getroffen, en op eenmaal had hij zijn
geheugen, zijn gezicht en zijn verstand verloren. In een staat van
volkomen bewusteloosheid, in een gevoelloosheid, die met den dood
gelijk stond, werd de heldhaftige admiraal in de haven van Isabella
gedragen. Wanneer hij van die verdooving in den slaap was overgegaan,
waaruit men niet meer ontwaakt, zou het voor hem, om zoo te zeggen,
een geluk zijn geweest.



TIENDE HOOFDSTUK.

DE TERUGREIS NAAR SPANJE EN DE DERDE REIS.


Den 29n September 1494 zeilde de kleine vloot de haven van Isabella
binnen, met den bijna dooden en nog geheel en al bewusteloozen
admiraal aan boord. Columbus had te Isabella wel veel vijanden,
maar toch ook veel vrienden, die zich over zijn lang wegblijven zeer
ongerust hadden gemaakt, en zich verheugden, dat hij, ofschoon dan
ook verbazend zwak, teruggekeerd was. Gedurende zijn afwezigheid was
zijn teergeliefde, jongste broeder Bartholomeus uit Spanje gekomen,
om zich met drie zwaar geladen en van allerlei benoodigheden voorziene
schepen bij hem te voegen. Toen Columbus zijn bewustzijn herkreeg,
was hij overgelukkig zijn broeder aan zijn zijde te vinden.

Bartholomeus was een veel flinker man, dan zijn zachtmoedige en
beminnelijke oudere broeder Diego. Zijn voorkomen en zijn stem waren
even krachtig als zijn geest. Hij was volkomen thuis in de toenmaals
beoefende vakken, en kon vloeiend Latijn schrijven. Columbus benoemde
hem terstond tot luitenant-generaal over zijn gebied, dat toen reeds
grenzenloos heette. Hoofdzakelijk echter bepaalde zich zijn bestuur
tot de volkplantingen te Isabella en te St. Thomas.

Haïti was toen in vijf deelen verdeeld, en in elk daarvan woonde
een onafhankelijke volksstam. Over elken stam regeerde een erfelijk
opperhoofd, die door mindere hoofden werd bijgestaan. Men schatte toen
de bevolking van het eiland op een millioen, maar dat was misschien wel
wat overdreven. Men zal zich herinneren, dat Don Pedro Margarite met
een leger van 400 man een onderzoekingstocht op het eiland deed. Hij
stoorde zich aan de ontvangen voorschriften niet, zocht niets dan
zich zelf, en ging de vruchtbare velden van de Vega in, waar hij en
zijn manschappen zich aan alle denkbare uitspattingen overgaven.

Zij bestalen de Indianen, hielden drinkgelagen in hun huizen en maakten
zich aan alle mogelijke buitensporigheden met hun vrouwen en dochters
schuldig. Deze euveldaden kwamen den beminlijken Diego Columbus ter
oore. Terstond werd er raad gehouden. Margarite ontving een strenge
berisping en tevens het bevel, om den ontdekkingstocht voort te
zetten. Maar de trotsche Spaansche edelman verachtte de Genueesche
gelukzoekers, de "zoons van niemand." Hij sloeg de waarschuwingen
in den wind, en ging voort allerlei wandaden te bedrijven. Tien
Spanjaarden konden met hun ondoordringbare maliënkolders een honderdtal
naakte Indianen op de vlucht jagen. Eindelijk waagden de tot wanhoop
gebrachte inboorlingen het zich te verzetten: doch er werd een
vreeselijke slachting onder hen aangericht.

Caonabo zette een samenzwering op touw. Met een duizendtal krijgslieden
trok hij tegen de Spanjaarden op, die als duivels in de woningen van
zijn volk huishielden. Veel vijanden vonden den dood, en menschenbloed
kleurde den grond. Het strekt Guanagari niet tot eer, dat hij weigerde
tot het verbond van de 4 andere opperhoofden tegen de Spanjaarden
toe te treden. Maar zijn liefde voor Columbus was zoo groot, dat
hij ondanks al die afschuwelijke tooneelen zijn vriend bleef. Zelfs
bood hij aan, om aan de zijde van de Spanjaarden tegen Caonabo en
de zijnen te strijden, en dat nog wel na den door de Spanjaarden
op een van zijn vrouwen gepleegden moord. Bovendien hadden zij hem
nog een andere vrouw afgenomen. 't Kon zijn, dat hij tot dit besluit
gekomen is, omdat Caonabo hem beleedigd had, en hij zich dus wreken
wilde. Caonabo had n.l. bij gelegenheid van de vermoording van het
Spaansche garnizoen ook zijn stad in de asch gelegd.

Ojeda was een bekwaam en geducht krijgsman. Te midden van krijgsrumoer
en den dood op het slagveld was hij het meest in zijn schik. Van
top tot teen geharnast, wierp hij zich in de dichtste vijandelijke
drommen, een verscheurenden en meedoogenloozen wolf gelijk, die op
een kudde lammeren aanvalt.

Margarite was niet alleen van een oude familie, maar tevens een
gunsteling van den koning. De Spaansche edellieden op Hispaniola kozen
in den regel zijn partij. De monnik Boyle, die aan het hoofd stond
van een godsdienstige partij, schaarde zich ook aan zijn zijde. Tegen
Columbus en zijn broeders bestond dus een zeer machtige partij van
aanzienlijken. Zij konden maar niet vergeten, dat Columbus in de dagen
van zijn verheffing adellijken en priesters gedwongen had het werk
van het gemeene volk te doen, en zich zijn ontberingen te getroosten.

De trotsche Margarite gaf zich uit voor den militairen bevelhebber
van het eiland. Hij vertrouwde de zorgen voor het leger aan Ojeda toe,
en keerde naar Isabella terug, om tegen den admiraal, die toen juist
langs de kust kruiste, een samenzwering te bewerken. Hij verwaardigde
zich niet eens Diego Columbus, die het bestuur in handen had, een
bezoek te brengen, of zijn gezag op eenigerlei wijze te erkennen. In
overleg met de edellieden, namen hij en Boyle, die bij den koning
hoog stond aangeschreven, eenige schepen in bezit, en zeilden met een
groot aantal ontevredenen naar Spanje. Allen wilden bij het Spaansche
hof hun luide klachten over Columbus inbrengen.

Zoo ongelukkig stonden de zaken, toen de admiraal in een toestand van
volkomen bewusteloosheid de haven van Isabella binnenvoer. Nauwelijks
had Columbus het bewustzijn weergekregen, of zijn trouwe vriend
Guanagari kwam uit broederlijke genegenheid aan zijn ziekbed. Alle
twijfel aan de trouw van dit opperhoofd was nu geheel uit het gemoed
van den admiraal en zijn vrienden geweken. Ofschoon Columbus een zeer
gevoelig man was, kon hij toch niet hartstochtelijk heeten. Veeleer
was hij kalm, ernstig, bezadigd. Geen uittartingen waren in staat,
hem zijn bedaardheid geheel te doen verliezen. Luisterde hij naar het
verhaal van al de door de Spanjaarden gepleegde gruweldaden, was hij
getuige van de onherstelbare schade, welke de kolonie geleden had,
en al was hij tot in 't diepst van zijn ziel bewogen, toch was hij
meer van droefheid dan van wraak vervuld.

Al zijn gedachten richtten zich op de vraag, wat er gedaan moest
worden, om den vrede te herstellen. Maar dit was ondoenlijk. Columbus
had niet veel manschappen meer, want velen waren aan uitspattingen
bezweken, anderen hadden in den strijd met de inboorlingen den dood
gevonden, en ook waren er velen met de schepen weggegaan. De wilden
verkeerden juist in de grootste wanhoop. De samenzwering had een
groote uitbreiding gekregen en zij kon een groot aantal krijgslieden
op de been brengen.

Een Indiaansch opperhoofd, Guarionex genaamd, voerde het bevel over een
der vijf deelen van Haïti. Columbus zond een gezantschap tot hem met
de verzekering, dat de buitensporigheden van de Spanjaarden tegen zijn
uitdrukkelijk bevel hadden plaats gegrepen, en dat het zijn ernstige
wensch was op vriendschappelijken voet met de inlanders te leven. Hij
gaf het opperhoofd rijke geschenken, behandelde hem in alle opzichten
als een broeder, en haalde hem over, om zijn dochter uit te huwen aan
den Indiaanschen tolk, die bij Columbus in hooge gunst stond, en aan
wien hij den christennaam van Diego Colon gegeven had. Den beminlijken
cacique kreeg hij door deze vriendelijkheden geheel op zijn hand.

Boven allen was Caonabo de gevreesde krijgsman: De ridderlijke
heldendaden van Ojeda hadden zijn bewondering opgewekt. De jonge
Spanjaard vormde het plan het Indiaansche opperhoofd gevangen te
nemen. Dit plan mocht met alle recht wild, hersenschimmig en uiterst
gevaarlijk worden genoemd. Men zou het niet kunnen gelooven, als
het niet van zeer geloofwaardige zijde werd bevestigd. Hij koos tien
eedgenooten uit, die allen een schitterende wapenrusting en prachtige
paarden kregen. Zij reden omstreeks 150 mijlen door de bosschen naar
Ataguana, een van de voornaamste steden en tevens de woonplaats van
het opperhoofd.

Ojeda naderde hem met den meesten eerbied. Hij sprak hem aan als
souvereinen vorst en verzekerde hem, dat hij met rijke geschenken
tot hem kwam, om hem namens Columbus te smeeken, dat hij aan den
wreeden oorlog een einde maken en vriendschappelijke betrekkingen
aanknoopen zou. Caonabo, die met zijn volk verschrikkelijk geleden had,
en twijfelde aan zijn macht den Spanjaarden te wederstaan, leende aan
die voorstellen een willig oor. Ojeda werd met zijn gezellen gastvrij
ontvangen. De valsche jonge Spanjaard trachtte op alle mogelijke
wijzen het vertrouwen van het opperhoofd te verwerven.

Hij stelde Caonabo voor hem naar Isabella te vergezellen, waar hij door
Columbus, hiervoor durfde hij instaan, met de meeste onderscheiding
ontvangen, en met geschenken overladen zou worden. De admiraal zou
zijn vriend en bondgenoot worden, en hem bij al zijn plannen helpen.

In de kapel van Isabella hing een klok, en als die voor den kerkdienst
geluid werd, wat natuurlijk dagelijks geschiedde, dan klonken de
tonen heinde en ver over bergen en dalen, tot geen geringe verbazing
van de inlanders. De Spanjaarden bezaten niets, wat zulk een diepen
indruk maakte als die klok. Caonabo zwierf menigmaal in den omtrek
van de kolonie rond, om naar die wondervolle tonen te luisteren. Nu
vertelde Ojeda aan Caonabo, dat Columbus, om een bewijs te geven,
hoezeer hij in oprechtheid zijn vriendschap zocht, hem die klok ten
geschenke wilde aanbieden. Hij zou hem wel helpen haar in zijn paleis
op te hangen. Deze verleiding was te groot, en het opperhoofd stemde
er in toe met den verraderlijken Spanjaard mee te gaan naar Isabella.

Toen het uur van vertrek gekomen was, verwonderde Ojeda zich,
dat Caonabo zulk een groote krijgsmacht had bijeen gebracht, om
hem te vergezellen. Toen hij hiervan de reden vroeg, antwoordde het
opperhoofd: "Het past een groot vorst als mij niet bij den Spaanschen
admiraal met een armzaligen stoet te komen."

Ojeda begon te vreezen, dat het opperhoofd ook een valsch spel speelde,
en dat hij heimelijk plan had òf den admiraal gevangen te nemen òf het
garnizoen bij verrassing in te sluiten. Intusschen had zich de stoet in
beweging gezet. Aan de oevers van een rivier ging men eindelijk rust
houden, en daar hadden feestelijkheden plaats, die door Spaansche en
Cubaansche spelen werden afgewisseld. Ojeda had een stel handboeien,
die van gepolijst staal vervaardigd waren. De inlanders zagen ze
voor sieraden aan, zooals zij ze nog nooit hadden gezien. Ojeda
maakte Caonabo wijs, dat de Spaansche vorsten zulke sieraden droegen,
als zij in feestgewaad wilden verschijnen. Hij stelde Caonabo voor,
om met die handboeien aan achter hem op het paard te gaan zitten,
en dan zoo in het kamp te rijden. De heele bevolking zou hem dan vol
bewondering aanstaren.

Het opperhoofd stemde hierin toe, en de kleine troep ruiters ontving
de noodige bevelen. De cacique kreeg de boeien aan, en ging op een
fikschen hengst achter Ojeda zitten. Na eenige sprongen vormden
de ruiters een kring om hem heen, gaven hun dravers de sporen, en
verdwenen met hun buit in het dichtst der bosschen. Met de blanke
sabels in de hand dreigden zij den cacique met een onmiddellijken dood,
wanneer hij tegenstand bood. Zij moesten zoo nog bijna 150 mijlen
afleggen; doch de reis werd gelukkig volbracht, en de gevangene in
triomf in het fort te Isabella opgesloten.

Columbus vergat het verraderlijke van de daad, omdat het hem toch
genoegen deed den geduchtsten vijand van de Spanjaarden in zijn
macht te hebben. De stoutmoedige vorst van de Caraïbiërs werd streng
bewaakt. Hij bewaarde een trotsche houding, en wilde geen gunsten
vragen, of eenig teeken van onderwerping geven. Hij scheen de daad van
Ojeda zeer te bewonderen, al was hij dan ook het slachtoffer van die
krijgslist. Toen Columbus zijn cel binnentrad, bewees hij hem niet
den minsten eerbied, maar toen Ojeda kwam, stond hij op en groette
hem zeer beleefd. Toen hem gevraagd werd, waarom hij den gouverneur
met minachting bejegende, en een van zijn onderdanen hulde bewees,
gaf de trotsche cacique ten antwoord:

"De admiraal heeft nooit den moed gehad in het hart van mijn land
te komen, om mij te vatten. Alleen door de dapperheid van Ojeda ben
ik een gevangen man. Hem dus ben ik eerbied verschuldigd, maar den
admiraal niet."

De onderdanen van Caonabo betreurden zijn gevangenschap zeer. Een
van zijn broeders bracht een leger van 7000 man op de been, om hem te
bevrijden. Ojeda viel met een aantal geharnaste ruiters onverhoeds op
hen aan, en dreef ze op de vlucht. Hun blanke sabels, hun wapenrusting,
waar geen werpspies of pijl door kon komen; de bloedhonden, die
de naakte Indianen bij de keel grepen en ze op den grond wierpen;
en vooral de wilde dieren, waarop de Spanjaarden reden, en die in
hun oog waren, wat leeuwen en tijgers voor vrouwen en kinderen zijn,
stelden weinige honderden soldaten in staat een tienmaal grooter aantal
Indianen op de vlucht te drijven. Ojeda kende geen genade. De arme
inlanders, die voor de rechtvaardigste zaak vochten, werden vermoord,
zooals wolven het lammeren doen.

Omstreeks dezen tijd kwamen er vier schepen uit Spanje met vele
benoodigdheden. Zij brachten zoowel van Ferdinand als van Isabella de
vleiendste brieven mee. Margarite en de monnik Boyle waren nog niet in
Spanje aangeland, en hadden dus met hun kwaadaardige schotschriften
nog geen vergif gegoten in de harten van de monarchen. De beide
majesteiten hadden een bevel uitgevaardigd, waarbij den kolonisten
werd bevolen Columbus zoo onvoorwaardelijk te gehoorzamen als zij het
den koning en de koningin zouden doen. Den admiraal werd ook verzocht
naar Spanje te komen, om met zijn ondervinding het hof te helpen in
het trekken van de aardrijkskundige lijn, die de ontdekkingen van
Portugal van die van Spanje scheiden zou.

Columbus was echter van gevoelen, dat hij op dat oogenblik de
kolonie nog niet verlaten mocht, want de verwarring was groot. In de
mijnen werd niet meer gearbeid. De zware ziekte, waardoor hij was
aangetast, kluisterde hem nog aan het bed. Daarom besloot hij zijn
broeder Diego naar Spanje terug te zenden, om daar zijn belangen
te behartigen. Aangezien hij geen goud meegeven kon, zond hij 500
opgelichte inlanders, die naar zijn meening te Sevilla als slaven
verkocht konden worden.

Het is jammer, dat de schitterende roem van Columbus door zulk
een smet bezoedeld is. Maar de gewoonten van zijn tijd strekken
eenigszins tot zijn verschooning. Lang te voren was het voorbeeld
zoowel door Spanjaarden als Portugeezen gegeven, toen zij ontdekkingen
in Afrika deden, waarbij de slavenhandel een van de grootste bronnen
van inkomsten had uitgemaakt. Bovendien was de daad zelf door de
kerk geheiligd, want de voornaamste godgeleerden hadden verklaard,
dat alle barbaarsche en ongeloovige volken, die hun oogen voor de
waarheden van het christendom sluiten, geschikte voorwerpen zijn voor
oorlog en roof, voor gevangenschap en slavernij.

Deze overweging kan de groote misdaad van Columbus, het vernederen van
de inlanders tot slaven, verzachten. De daad zelf echter zal altijd
een onuitwischbare smet op zijn karakter blijven werpen. Columbus kon
beter weten, en had wijzer behooren te zijn. Ook in die dagen waren
er mannen, die er de schandelijkheid van inzagen, en zich er tegen
verzetten. De goede Las Casas liet zich over die snoodheid vinnig uit,
en met een oprechtheid, die hem tot eer verstrekt, schrijft hij:

"Als vrome en vroede mannen, die de leiders en onderwijzers van den
koning en de koningin waren, de onrechtvaardigheid van den slavenhandel
niet inzagen, dan is het waarlijk geen wonder, dat de ongeletterde
admiraal het groote kwaad er van niet begreep." [6]

Behalve bij de weinigen, waarop Guacanagari nog eenigen invloed kon
uitoefenen, was bij alle bewoners van het eiland de verontwaardiging
tegen de Spanjaarden ten top gestegen. Columbus, die zelf op het
ziekbed lag uitgestrekt, en wiens krijgsmacht zoowel als de geheele
kolonie ontzettend veel van ziekte te lijden had, wendde alle middelen
aan, die tot verzoening leiden en de vijandschap, die tegen hem was
opgewekt, opheffen konden. Maar de smaad, dien men den inlanders
had aangedaan, was te groot, om maar zoo gemakkelijk vergeten te
kunnen worden.

Nog geen twee dagreizen van Isabella af hadden de inboorlingen een
leger verzameld. Columbus verliet zijn bed, om den naderende aanval
af te weren. Hij kon maar 200 man voetvolk en 20 ruiters op de been
brengen, maar dezen waren veel beter gewapend dan de wilden. Zij
hadden veel geweren. Ook hadden zij twintig bloedhonden, die zoo
wild als tijgers waren. Niets schrikte hen af. Met onbegrijpelijke
wildheid stoven zij op de naakte Indianen in, grepen hen bij de keel
en verscheurden hen.

Den 27en Maart 1495 verliet Columbus met zijn legertje Isabella en
trok hij tegen den vijand op, om hem onverhoeds aan te tasten. De
Indianen kregen door hun verspieders bericht van hun nadering. Las
Casas schatte het leger van de inlanders op 100000 man, maar dit is
stellig overdreven; en het is niet te denken, dat men het aantal juist
kon opgeven. De slag had bij de stad plaats, die nu St. Jago heet. Het
was een vreeselijk tooneel van bloedbad en slachting. De geharnaste
ruiters sabelden de wilden neer met een spierkracht, die niet scheen
te kunnen worden uitgeput. Hadden de bloedhonden hun tanden in het
vleesch geslagen, dan was het onmogelijk die er weer uit te halen;
ze haalden de ingewanden uit het lijf, en sprongen woedend van den
een op den ander. De overwinning van de Spanjaarden was volkomen,
en de inlanders waren voor goed machteloos gemaakt.

De wreedheid, waaraan Columbus zich bij die gelegenheid schuldig
maakte, is volstrekt onverschoonbaar. Met zijn geharnaste ruiters
maakte hij een tocht door de provinciën. Op belangrijke plaatsen
bouwde hij forten, waarin hij bloedhonden en krijgslieden achterliet,
die elkander in wreedheid niets toegaven. Ojeda was op zulke tochten,
waarbij geroofd en gemoord werd, zeer gesteld, en daarom viel hij
als een onweer neer, als hij ergens ook maar een schijn van opstand
meende waar te nemen.

Ten einde goud naar 't Spaansche hof te kunnen zenden, en
daardoor vooral den later te verstommen, dien zijn vijanden van hem
verspreidden, legde hij even buitensporige als hatelijke belastingen
op, en verwachtte daarvan aanzienlijke inkomsten. Ieder inlander,
die boven de 14 jaar was, moest elke 3 maanden zooveel goud brengen,
dat de waarde er van nu met die van 5 dollars, maar toen wel met die
van 15, overeenkwam. Die arme inlandsche kinderen moesten dus ook al
60 dollars belasting in goud per jaar opbrengen. Van de opperhoofden
eischte hij natuurlijk veel meer. Atanicaotex, de broeder van Caonabo,
moest om de 3 maanden 150 pesos goud betalen, gelijk staande met 600
dollars per jaar. Alleen de vrees voor de beten van de bloedhonden
dreef de inlanders er toe zooveel goud bijeen te verzamelen, dat de
ontzettend zware belasting kon worden opgebracht. Ieder, die zijn
belasting betaald had, kreeg een koperen plaatje om den hals. Had
iemand dat plaatje niet om, dan werd hij streng gestraft, soms met
gevangenschap. In die streken, waar geen goud was, moest ieder elke
3 maanden 25 pond katoen opbrengen.

Het volk was wanhopend. Kreten van smart hoorde men overal. De
eenvoudige inboorlingen, die in bloemtuinen woonden en zich met
vruchten voedden, waren tot de beklagenswaardigste slavernij gebracht
en tot onrust en moeite veroordeeld, waardoor het leven een last
werd. Aan ontvluchten viel niet te denken, en hoop was er niet. Hun
prettig leven op het eiland was uit. De nacht van de wanhoop daalde
op Hispaniola neer, en niet vóór men in het stille graf rustte, kon
men uit dien nacht komen. De wereldgeschiedenis is vol treurspelen,
maar waar zullen we akeliger lot vinden dan dat van de bewoners van
de West-Indische eilanden?

Velen vluchtten in wanhoop naar wildernissen, waarin men haast niet
doordringen kon, of naar bergspelonken. Maar ook daar werden zij door
de bloedhonden nagespeurd, en vonden zij er een ellendigen dood. Ouders
zagen hun kroost van gebrek wegkwijnen, of door die wilde beesten
verscheuren. De onderdanen van Guacanagari hadden geen beter lot
dan de anderen. Zijn landgenooten haatten hem, omdat hij weigerde
zich met hen tegen de verafschuwde Spanjaarden te vereenigen. Alle
opperhoofden spraken er schande van, en met hun verachting beladen,
en verarmd door de afpersingen van de Spanjaarden, trachtte hij
zich in een wilde en onvruchtbare streek te verbergen, waar hij in
vergetelheid en armoede stierf, door niemand beklaagd.

Intusschen deden Margarite en bisschop Boyle aan het Spaansche hof hun
best, om den goeden naam van Columbus te bezwalken. Hun verklaringen
werden door de ontevredenen, die met hen mee naar Spanje gegaan waren,
bevestigd. De regeering benoemde Juan Aguado tot zaakgelastigde,
om naar Hispaniola te gaan en er de ernstige beschuldigingen te
onderzoeken. Tevens vaardigden zij een bevel uit, waarbij elke
Spanjaard vergunning kreeg, om op eigen hand ontdekkingstochten te
maken en op de Nieuwe wereld handel te drijven. Dit griefde Columbus
zeer. Het was in zijn oogen een tastbare schending van de overeenkomst,
die de monarchen met hem hadden gesloten.

Het is moeilijk de groote verdrukking, waaraan Columbus de
inboorlingen onderwierp, in overeenstemming te brengen met zijn
bijzondere zorg, om hen te bekeeren. Maar de mensch is menigmaal vol
tegenstrijdigheden. Deugd en ondeugd gaan dikwijls samen.

Het goede hart van Isabella was zeer getroffen door de verhalen, die
zij van het zachtaardig en milddadig karakter van de eilandbewoners
ontvangen had. Zij beschouwde hen als door God aan hare bijzondere
bescherming toevertrouwden. Toen de 500 slaven aankwamen, werd er bevel
gegeven ze te verkoopen. Isabella gaf echter tegenbevel, en belegde
een raad van de geleerdste mannen en hoogstgeplaatste geestelijken,
om te overwegen of zulk een daad rechtvaardig kon heeten in het oog
van God. De raad was niet eenstemmig, en daarom beval Isabella, dat ze
naar hun eigen land moesten terugkeeren. Zij voegde er een afzonderlijk
bevel bij, dat de inlanders met de grootste vriendelijkheid moesten
behandeld worden. Maar haar goedertierenheid kwam te laat, om het
eiland te bewaren voor die stroomen van bloed en ongerechtigheden,
die er over heengingen.

Juan Aguado verliet Spanje in de tweede helft van Augustus 1495 en
kwam in October te Isabella aan. Hij was, zoowel op verstandelijk
als zedelijk gebied, een zwak mensch. Ofschoon hij tot de vrienden
van Columbus behoord had, was hij er niet weinig trotsch op, dat hem
nu een kortstondig gezag was opgedragen. Hij nam een onverdraaglijke
houding van meerderheid aan, en had de onbeschaamdheid, om Columbus,
den erkenden onderkoning van al die landen, vóór zich te laten
verschijnen, als ware hij een misdadiger, om een verhoor te ondergaan,
en òf vrijgesproken òf veroordeeld te worden. De Spaansche grandes
verheugden zich bij de gedachte, dat Columbus, de vreemde indringer,
de "zoon van niemand", die over Spaansche edellieden den baas had
durven spelen, zijn ondergang nabij was.

Columbus gedroeg zich onder deze rampspoeden zoo waardig, zoo
hoffelijk, en met zulk een verheven gevoel van eigenwaarde, dat zijn
zwakke vijand er door in verlegenheid werd gebracht. Het verdient
vermelding, dat men aan het Spaansche hof geen beschuldiging tegen hem
inbracht van onderdrukking der Indianen. Wel zeide men, dat Columbus
de monarchen bedrogen had door van landen, waar de grootste armoede
heerschte, de buitensporigste verhalen van rijkdom op te disschen;
dat hij den Spaanschen kolonisten bovenmatigen arbeid had opgelegd,
en dat hij de Spaansche edellieden met smaadheid overlaadde. Deze
beschuldigingen tegen hem waren zonder twijfel opmerkelijk. Van de
eenige groote misdaad, die Columbus werkelijk veroordeelt, dat hij
nl. uit gouddorst een millioen menschen in onuitsprekelijke ellende
stortte, spraken zij niet eens. Met de wilden zelf hadden zij geen
medelijden. Columbus kwam telkens tusschenbeide, om hen tegen de
onmenschelijke wreedheid van de trotsche edellieden en onbeschaafde
matrozen te beschermen.

Den 14en Maart 1496 vertrok Columbus naar Spanje. Den gevangen Caonabo
nam hij mee, maar het ongelukkige opperhoofd stierf onderweg. Na een
zeer lange en onvoorspoedige reis landde hij den 11en Juni te Cadix. De
koning en de koningin ontvingen hem met een vriendelijkheid, die hij
niet verwacht had. Dadelijk kreeg hij een schrijven, waarbij hem met
zijn behoudene aankomst geluk gewenscht, en tevens verzocht werd ten
hove te komen. Van de ernstige beschuldigingen, die Margarite en Boyle
tegen hem hadden ingebracht, werd in 't geheel niet gesproken. Dit
gaf Columbus moed, en daarom stelde hij voor, dat men hem nog eens
zes schepen geven zou voor een nieuwe ontdekkingsreis. Deze werden
hem toegezegd, maar de schatkist was uitgeput en door de listen van
ambtenaren kwam er telkens uitstel. Vervelende maanden verliepen; niets
werd gedaan, en Columbus was aan eindelooze teleurstellingen ten prooi.

De raadslieden van den koning waren de vijanden van Columbus. De koning
zelf begon hem, door den invloed van onophoudelijke verwijtingen,
met een onvriendelijk oog aan te zien. De koningin alleen bleef den
admiraal getrouw. Isabella wist te bewerken, dat hem een adellijke
titel geschonken werd, waarbij goederen behoorden, die erfelijk
waren en dus op zijn nakomelingen zouden overgaan. De admiraal, die
diep in schulden stak, kon toch de gedachte niet laten varen, dat
groote rijkdommen de vrucht van zijn ontdekkingen zouden worden. In
zijn testament schreef hij zeer voordeelige bepalingen voor zijn
bloedverwanten; stelde daarin bruidschatten vast voor de vrouwelijke
leden der familie; bepaalde, dat zij, die zijn titel erfden en dus
ook zijn grondbezittingen, den voorspoed van zijn geboortestad Genua
naar hun vermogen moesten bevorderen. En boven alles droeg hij den
erfgenamen van zijn landgoederen op zooveel geld af te zonderen,
dat er een fonds ontstond, waardoor het mogelijk werd een tocht ter
bevrijding van Jeruzalem te ondernemen.

Met betrekking tot de Nieuwe wereld was er een groote verandering in
de openbare meening gekomen. Niemand wilde meer deelnemen aan een reis
naar eilanden, die volgens de laatste berichten zetels van ziekten,
armoede en ellende waren. De kroon zag zich genoodzaakt tot een
wanhopigen maatregel de toevlucht te nemen, om zeelieden te krijgen,
door nl. het vonnis van hen, die tot de galeien veroordeeld waren,
te veranderen in een overplaatsing naar de nieuwe volksplantingen. Aan
alle boosdoeners zonder onderscheid werd vergiffenis geschonken, indien
zij zich wilden verbinden naar de koloniën te gaan. Dit plan, zegt men,
werd door den admiraal aanbevolen. Columbus was soms zoo moedeloos,
en walgde zoo van alles, wat zijn vijanden hem in den weg legden,
dat hij op het punt stond van alle verdere ontdekkingstochten af te
zien. Alleen een gevoel van dankbaarheid tegenover de koningin dreef
hem tot volharding. Het volgend verhaal deelen wij met de woorden
van Washington Irving mee:

"De aanmatigende trots, dien Columbus van de gunstelingen van Fonseca
gedurende den langgerekten tijd van voorbereiding te verduren had,
hinderde hem tijdens zijn geheele verblijf in Spanje, en vervolgde hem
tot het uur toe, waarop hij zich inscheepte. Onder de verachtelijke
huurlingen, die zijn leven verbitterden, was niemand lastiger en
aanmatigender dan een zekere Ximeno Breviesca, rentmeester van
Fonseca. Deze had een stalen voorhoofd, een losse tong, was de echo
van zijn patroon, den bisschop, en sprak overal zoo luid mogelijk
met afkeer van den admiraal en diens ondernemingen. Zelfs op den dag,
dat het smaldeel in zee steken zou, werd Columbus door den laster van
dezen Ximeno vervolgd. In een onbewaakt oogenblik verloor hij zijn
zelfbeheersching, en de verontwaardiging, die hij tot hiertoe had weten
te bedwingen, barstte op eens los. Hij smeet den gunsteling op den
grond, schopte hem herhaaldelijk, en gaf in dezen ondoordachten aanval
van woede lucht aan de opeenstapeling van verwijten en plagerijen,
die zoo lang zijn gemoed hadden ontstemd.

Deze daad was geheel verkeerd. Het is altijd een ramp voor een
mensch, wanneer hij zich zelf geen meester meer is en toegeeft aan
zijn toorn. Columbus schaamde er zich dan ook over, en drukte er in
een lateren brief aan den koning en de koningin zijn innig leedwezen
over uit. Maar zij had op de monarchen een zeer ongunstigen indruk
gemaakt, en de boosaardigheid van zijn vijanden verergerd.

Columbus ging uit de haven van San Lucar de Barrameda den 13en Mei 1498
voor de derde maal in zee. Bijna twee jaren had hij op de vervelendste
manier in Spanje doorgebracht, en de hinderpalen, die hem allerwege
op zijn pad werden geworpen, uit den weg moeten ruimen. Zijn vloot
bestond uit 6 schepen, die, behalve de matrozen, met 200 soldaten
waren bemand. Den 19en Juni bereikte hij de Kanarische eilanden. Van
hier zond hij drie schepen rechtstreeks naar Hispaniola. Met de
drie overblijvende schepen deed hij een tocht naar de Kaap-Verdische
eilanden, waar hij den 29en Juni aankwam. Na een kort oponthoud werden
de zeilen weder geheschen.

Dag aan dag zette men de reis onder begunstiging van den wind voort,
tot zij op een plaats kwamen, waar zij de zon boven zich hadden. Hier
heerschte een volkomen windstilte. De zee was spiegelglad en de schepen
lagen stil. De lucht was snikheet, en de brandende zon deed het pek
smelten, blakerde het dek, en deed de naden van de schepen uit elkander
gaan. Op het dek kon men het in de zon niet uithouden, en onder het
dek was de hitte verstikkend, en aan die van een oven gelijk. Alle
krachten scheen men te verhezen, en de bijgeloovige matrozen werden
met schrik vervuld bij de gedachte, dat zij in streken zouden komen,
waarvan de fabel vertelde, dat er een vulkanische hitte heerschte,
waarin geen mensch leven kon. De schepen werden zoo erg lek, dat het
noodig geacht werd zoo spoedig mogelijk de een of andere haven binnen
te loopen.

Eindelijk kwam er een aangenaam koeltje en zette Columbus koers naar
het Westen. De eene dag na den anderen verliep, maar van land was
er geen spoor. Het pekelvleesch bedierf en de hoepels van de wijn-
en watervaten sprongen los. Verdriet en angst maakten zich van alle
gemoederen meester. Den 31sten Juli was er nog maar één ton met water
op ieder schip. Het vooruitzicht, dat allen op die brandend heete zee
ellendig zouden sterven, was inderdaad treurig. 's Middags verkondigde
een kreet van een matroos, die boven in de groote mast zat, dat er
land te zien was. Drie bergtoppen reikten tot in de wolken. Columbus
noemde dit eiland La Trinidad, of de Drieëenheid. Toen hij langs
de kust voer, om een haven op te zoeken, was hij verbaasd over de
schoonheid en vruchtbaarheid van het eiland. Langs het strand lagen
bevallige dorpen en goed ontgonnen akkers. Aan den westelijksten kant
van het eiland, die nu de golf van Paria heet, wierp hij het anker
uit; links kon men de lage kust van Zuid-Amerika zeer duidelijk zien,
maar hij dacht, dat het een eiland was.

Dit was de eerste maal, dat Columbus het vasteland van Amerika zag. Hij
noemde het eiland Zeta en schatte zijn lengte op 60 mijlen. Sebastiaan
Cabot had den 24en Juni 1497 Noord-Amerika ontdekt. Toevallig ging
Columbus aan land, en vond de bewoners heel vriendelijk. Dezelfde
tooneelen, als op het eiland Cuba, zag hij hier. De bevolking werd
talrijker, hoe verder hij kwam. Een groot aantal kano's, vol inlanders,
kwam bij de schepen. Aan vele plaatsen gaf hij namen; doch die zijn
verloren gegaan. De voorraad levensmiddelen was bijna uitgeput, en het
werd noodig, zoo spoedig mogelijk naar Hispaniola te gaan. Van de jicht
had hij erg te lijden, en door de verbazende hitte, de oponhoudelijke
vermoeienis, de slapeloosheid en het wachthouden was zijn gezicht
zeer slecht geworden. Hij ontdekte bij het noordwaarts zeilen twee
eilanden, die nu Tobago en Grenada heeten. Vele andere eilanden voer
hij nog voorbij, maar er was geen gelegenheid, om zich op te houden.

Op één plaats, waar hij aan land ging, zag hij parelvisschers. Hij
kocht drie pond parelen van hen. Enkele waren heel mooi en groot
ook. De toestand van zijn oogen begon onrustbarend te worden, en
daarom werden alle zeilen bijgezet, om maar zoo spoedig mogelijk op
Hispaniola te komen, waar men den 19en Augustus aankwam. De ontmoeting
van Columbus met zijn broeders was zeer hartelijk. Maar de zieke,
uitgeputte en door zorg verteerde Columbus geleek, wat het lichaam
betrof, de schim van weleer; alleen zijn geest was nog even krachtig.

Columbus verlangde naar rust, maar vond ze niet. Gedurende zijn
afwezigheid had Bartholomeus Columbus het bestuur, onder den titel van
Adelantado, in handen gehad. Zijn broeder Diego liet hij te Isabella
regeeren, en ging zelf naar het zuidelijk deel van het eiland, om
goud te zoeken. Daar bouwde hij een fort, waaraan hij den naam van
San Christoval gaf, maar dat anderen den Gouden Toren noemden. De
Indianen namen een vijandige houding aan, brachten geen voedsel en er
was geen einde aan de moeilijkheden. Roof en moord sproten hieruit
voort. Een geduchte opstand van de Spanjaarden kon niet dan met de
grootste moeite onderdrukt worden. Het eens zoo vreedzame eiland was
een verblijfplaats van booze geesten geworden.

Bartholomeus nam 300 inboorlingen gevangen, omdat zij beschuldigd
werden van zich tegen hun onderdrukkers te hebben verzet. Zij werden
allen in boeien geslagen, en zoo naar Spanje gezonden, om als slaven
te worden verkocht. De rechts- en godgeleerden hadden uitgemaakt,
dat het rechtvaardig was krijgsgevangenen tot slaven te maken. Er
werden forten gebouwd. Gewapende benden Spanjaarden trokken met hun
bondgenooten, de bloedhonden, in alle richtingen door het heele eiland,
om de bewoners in ontzag te houden en vrees aan te jagen. Niemand kan
ontkennen, dat de Indianen onder die wreedheid een veel christelijker
geest openbaarden dan de Spanjaarden.

In een afgelegen streek van een prachtig gedeelte van Haïti vond men
heerlijk en vruchtbaar land, schoone vrouwen, terwijl minzaamheid een
algemeene hoedanigheid van de ingezetenen was, Bartholomeus, die maar
steeds voortging hooge belastingen op te leggen, wilde ook met deze
onderdrukte menschen vriendschapsbetrekkingen aanknoopen. Met een
sterke macht van geharnaste krijgslieden bezocht hij het opperhoofd
Behechio. Toen de Spanjaarden het schoone dorp naderden, waar nog geen
zware belasting opgebracht werd, kwamen 30 vrouwen, tot den stoet van
den cacique behoorende, hun te gemoet. De eenige kleeding van de jonge
meisjes bestond uit een van bloemen gevlochten krans om haar hoofd. De
oudere vrouwen hadden kleine katoenen boezelaars voor. Allen wuifden
met palmtakken, dansten en hieven welkomstliederen aan.

De meisjes zagen er allerbeminnelijkst uit en haar vorm was zoo schoon,
als een Grieksch kunstenaar die uit marmer had kunnen beitelen. Daar
zij hoofdzakelijk van vruchten leefden, en geen arbeid verrichten,
was haar vel zoo zacht als fluweel, en het gelaat zelfs schooner dan
dat van de Spaansche brunetten over 't algemeen. Deze onschuldige
dochteren Eva's dachten bij haar algeheel gemis aan kleeren even
weinig aan gebrek aan kieschheid, als een Europeesche dame, die geen
sluier over het gezicht draagt.

De weduwe van Caonabo, woonde hier bij haar broeder Behechio in. Zij
was een zeldzaam schoone vrouw, en heette Anacaona. In een draagstoel
gezeten, werd zij door zes sterke Indianen gedragen. Zij had alleen een
geborduurde boezelaar voor, en om haar hoofd, hals en armen droeg zij
bloemkransen. Bartholomeus was met 6 van zijn voornaamste ruiters bij
Behechio gehuisvest. De overigen werden door de mindere hoofden van het
noodige voorzien. Allen kregen hangmatten met katoenen bedden er in.

Twee dagen lang bleven de Spanjaarden in het dorp, en ontvingen van
het gastvrije volk alle mogelijke oplettendheden. Voedsel was er
voor hen in overvloed, en onderscheidene spelen en feestelijkheden
werden tot hun vermaak uitgevoerd. Een van die spelen geleek veel op
het worstelspel der oude Romeinen. Twee troepen naakte Indianen, met
pijl en boog gewapend, leverden elkander een geregeld gevecht. Vier
werden gedood en velen gewond. Kreten van toejuiching weergalmden door
de lucht, evenals de Romeinsche senatoren en hun vrouwen aanhieven,
wanneer in den schouwburg het bloed in het strijdperk vloeide. De
strijd zou wellicht nog veel bloediger zijn geweest, als Bartholomeus
niet verzocht had, er een eind aan te maken.

Tot dank voor al deze goedheid, gaf de Adelantado den cacique kennis,
dat hij gekomen was, om hem en al zijn volk onder de bescherming van
de almachtige vorsten van Spanje te plaatsen, en van hen de schatting
te ontvangen, die de andere opperhoofden van het eiland gaven. Omdat
hier geen goud was, legde hij een belasting op in katoen, hennip en
maniokbrood. Voor deze daad van heerschzucht kan geen verschooning
bestaan. Zij was zoo onrechtvaardig, als een daad van zeeroovers maar
wezen kan. De cacique was verplicht voor de overmacht te bukken. Hij
wist, welk lot andere deelen van het eiland getroffen had, en hoopte
door overmatige vriendelijkheid en gastvrijheid dat lot van zijn
eigen onderdanen af te weren.

Te Isabella zag het er ellendig uit. Ziekten heerschten er
verschrikkelijk en de voorraad van geneesmiddelen was uitgeput. Allen
twistten en morden. De Indianen hadden die streken verlaten en aten,
in ruwe bergstreken, waar het zelfs voor bloedhonden moeilijk werd hen
te vervolgen, wortels en gras. Menigvuldige oproeren braken er onder
de inboorlingen uit. De wreedheid, welke de hulpelooze en wanhopige
lieden te verduren hadden, was ontzettend. Dorpen werden in de asch
gelegd. Gillende slachtoffers, door geharnaste ruiters vervolgd, werden
door de Spanjaarden neergesabeld. Door wreedaardige doggen werden de
ledematen van vrouwen en kinderen verscheurd. Regeeringloosheid en
ellende heerschten overal. Het schoone eiland Haïti was in weinige
maanden door de slechtheid van menschen in een verblijf van ellende
verkeerd, waar nauwelijks eenige vreugde werd aangetroffen.



ELFDE HOOFDSTUK.

TERUGKEER NAAR SPANJE EN DE VIERDE REIS.


Een laaghartig man, Franciscus Roldan genaamd, had tegen de regeering
van Columbus een samenzwering gesmeed. Hij was met zijn aanhang naar
Xaraguay gegaan, waar hij de bevolking uitplunderde, haar rechten
vertrapte, en zich aan allerlei uitspattingen overgaf. Terwijl hij
zoo huishield, wierpen daar drie Spaansche karveelen, wier bemanning
uit ontslagen gevangenen bestond, het anker uit. Door den stroom
waren ze er heen gedreven. Bijna allen liepen ze van de schepen af,
en voegden zich bij die schelmen op het land. Het verhaal van het
rijke en prettige leventje, dat die snoodaards daar smaakten, was het
lokaas geweest. Deze woestelingen hadden hun zwaarden, kruisbogen,
lansen, handbuksen en andere wapenen meegenomen, toen ze aan land
waren gegaan. Zoodra Columbus deze feiten vernam, was hij niet weinig
verlegen. Had hij in sommige opzichten niet veel gevoel voor recht,
wat rechtschapenheid en menschelijkheid aanging, hierin stond hij
veel hooger dan zijn tochtgenooten. Deze bandelooze troep zwierf
naar willekeur rond, en maakte zich aan de stuitendste zedeloosheid
schuldig. Men tartte zichtbaar Columbus' gezag, en de opstand nam
gevaarlijke afmetingen aan. Vele ontevredenen liepen naar de muiters
over. Ongelukkig had Columbus geen macht genoeg, om een gevecht met hen
te beginnen. Aan eenige terugkeerende schepen gaf hij voor de monarchen
berichten van den opstand mee. Ook vroeg hij om de overkomst van nog
meer geestelijken voor de bekeering der Indianen, en of de Spanjaarden
voor den tijd van twee jaren de inlanders als slaven mochten gebruiken.

Toen de schepen vertrokken waren, schonk hij zijn aandacht weer aan
de opstandelingen. Hij schreef aan Roldan in woorden, die verzoening
ademden, dat hij hem in 't belang van zijn goeden naam en ook voor
het algemeen welzijn aanraadde, niet in zijn verzet te volharden. Hij
zond tevens een vrijgeleide, waardoor zij, die naar den Admiraal wilden
gaan, om met hem de zaken te overleggen, beschermd zouden worden. Maar
de eischen van Roldan en zijn bondgenooten waren onbeschaamd en
aanmatigend. Eindelijk werd er een vergelijk getroffen. Roldan en
zijn saamgezworenen kregen twee schepen, waarmee ze naar Spanje
terug konden keeren, en ieder ontving bovendien een bewijs van goed
gedrag. De schepen gingen in October 1499 onder zeil, en de muiters
namen veel slaven mee. Herrara zegt, dat Colulmbus dubbelhartig was,
en dit moet, al was het ook een eigenaardig kenmerk van die dagen,
streng veroordeeld worden.

Terwijl hij Roldan en zijn aanhangers een bewijs van goed gedrag gaf,
schreef hij te gelijker tijd aan Ferdinand en Isabella, dat hij dit
maar gedaan had, om die schurken weg te krijgen: dat de getuigschriften
valsch waren; dat deze mannen de grootste misdaden hadden bedreven;
dat zij zich aan roof en moord hadden schuldig gemaakt, en dat hij er
daarom op aandrong, hen terstond na hun aankomst gevangen te nemen,
hen van hun gestolen schatten te berooven en daarna zeer streng
te straffen.

De toestand van Columbus was werkelijk beklagenswaard. Hij was ziek
en had aanhoudend pijn. De samenzweringen tegen hem vermenigvuldigden
zich, en de Spaansche edellieden, de trotschte menschen van de wereld,
behandelden hem met minachting. Verachtelijk werd hij "de verwaande
vreemde" genoemd. Zijn deugden werden in de oogen van de zedelooze
Spanjaarden een middel tot vuigen laster. Er was geen laagheid,
waartoe zijn vijanden niet in staat waren. Zij bekleedden de hoogste
ambten in kerk en staat, en poogden door de gemeenste schotschriften
hem van de monarchen te vervreemden. Hij stond alleen, bijna zonder
een enkelen vriend. Er was in heel Spanje nauwelijks één man, wiens
toestand meer te beklagen was.

Roldan besloot ten slotte op het eiland te blijven, terwijl hij de
meesten van zijn medeplichtigen naar Spanje liet gaan. Hij werd met
het hoogste gezag bekleed, nam een groot deel van het land in bezit,
en liet het door slaven bewerken.

De ridderlijke, roekelooze Ojeda was naar Spanje teruggekeerd. Door
eenige rijke ondernemers voortgeholpen, was hij er in geslaagd
vier schepen uit te rusten, waarmee hij op eigen gelegenheid een
ontdekkingstocht zou doen. Een koopman van Florence, Amerigo Vespucci
genaamd, en wiens naam later aan de Nieuwe wereld verbonden zou worden,
maakte deel uit van den tocht. De kleine vloot zeilde in Mei 1499 van
Sevilla uit. Zij bereikte de Caraïbische eilanden. Na een hevig gevecht
met de inlanders namen zij velen gevangen, en voerden ze weg, om als
slaven te worden verkocht. Van hier voeren zij naar Hispaniola, omdat
zij gebrek aan benoodigdheden hadden, en wierpen den 5en September
bij de westelijkste punt van dit eiland het anker uit.

Columbus werd door dezen inval zeer onaangenaam getroffen, daar hij
dit eiland als zijn bepaald eigendom beschouwde. Daarom zond hij
Roldan met eenige ontevredenen er heen, om de plannen van Ojeda
te dwarsboomen en hem, zoo mogelijk, gevangen te nemen. De beide
jonge ridders waren even beginselloos, sluw en roekeloos. Roldan
ging met twee karveelen en 25 onverschrokken, goed gewapende mannen,
den gelukzoeker opsporen. Zij ontmoetten elkander. Ojeda liet zijn
reispas zien, dien hij van den koning en de koningin had ontvangen,
en zeide, dat een deel van de voordeelen aan de kroon vervielen. Dit
maakte aan allen tegenstand een einde. De trotsche ridder zeide ook,
dat Columbus bij het hof geheel in ongenade was gevallen, en dat het
zijn voornemen was, den admiraal spoedig op te zoeken, daar hij eenige
mededeelingen van zeer vertrouwelijken aard had te doen.

Met dit bericht keerde Roldan naar Columbus terug. Dit verdroot den
admiraal zeer. Het was duidelijk, dat hij niet langer in de gunst
van het hof deelde, en dat de monarchen op zijn voorrechten inbreuk
maakten. Hij wachtte eenigen tijd op het beloofde bezoek van Ojeda,
maar deze had in 't geheel geen plan naar den admiraal te gaan. Roldan
werd opnieuw uitgezonden, om de bewegingen van Ojeda na te gaan. Beiden
waren valschaards en dubbelzinnige menschen. Beiden plunderden en
onderdrukten de inlanders. Ojeda kruiste langs de kusten van Haïti,
landde op afgelegen punten, en lichtte zoo lang inboorlingen op,
tot hij zijn schepen vol slaven had. Dan keerde hij naar Cadix terug,
waar zij op de slavenmarkt verkocht werden.

Het gezag van Columbus liep ten einde. Zij, die hem nog gehoorzaamden,
wilden dat zelf. Andere stoutmoedige en roekelooze mannen liepen
naar willekeur rond. Het was gemakkelijk aan vervolging te
ontsnappen. Sommigen wisten zich bij de inboorlingen bemind te
maken; anderen vereenigden zich in groote troepen en plunderden
hen of namen hen gevangen. De soort van beschaving en christendom,
die de Spanjaarden op Haïti hadden gebracht, hadden het eiland in de
diepste ellende gestort. Een uitvoerig verslag van de tooneelen, die
het gevolg hiervan waren, biedt niets dan een walgelijk en droevig
verhaal aan van valschheid, misdaad en wreedheid. Columbus streed
moedig tegen de stormen van den tegenspoed. Meer dan anderen, met
uitzondering van Las Casas misschien, bleef hij aan de beginselen
van recht en menschelijkheid getrouw, en was hij de vriend van de
inboorlingen. En toch moet men niet vergeten, dat de goede Las Casas
gezegd heeft: "Wij moeten niet die arme bewoners van Haïti tot slaven
maken: maar laat ons de Afrikanen oplichten." Ook moeten wij, bij onze
beoordeeling van die menschen, niet vergeten, dat nog onlangs mannen,
vrouwen en kinderen op de slavenmarkten van Amerika verhandeld werden,
en dat veel predikers van het christendom verkondigd hebben, dat dit
recht was "voor het aangezicht des Heeren."

Columbus was op 't fort Concepcion. Zijn geest was vermoeid en
verbitterd door al de laagheid, die hij overal vond, en waaraan hij
niets kon veranderen. Een ellendeling, die Mexica heette, bewerkte
een samenzwering om den admiraal te vermoorden. Hij trok het geheele
eiland door, en nam een groot aantal rondzwervende Spanjaarden,
die gaarne aan gewaagde ondernemingen deelnamen, in dienst. Adriaan
de Mexica was ook een van de hoofdaanvoerders van Roldan's partij
geweest. Hij had zich zoo vreeselijk slecht gedragen, dat Columbus
hem van de algemeene vergiffenis uitsloot, en hem uit het eiland
verbande. Van Roldan had hij verlof gekregen er weer terug te komen.

Aan den vooravond van den dag, waarop de saamgezworenen het plan
ten uitvoer zouden brengen, kreeg Columbus er bericht van door
een weggeloopene. Geen oogenblik mocht verloren gaan. Met tien
vertrouwde en onverschrokken mannen, nam hij Mexica door overrompeling
gevangen. Hij kwam voor het gerecht en werd veroordeeld om opgehangen
te worden.

Columbus gaf bevel Mexica aan den top van het fort op te hangen. De
laatste verzocht te mogen biechten voor men de doodstraf toepaste. Een
priester werd ontboden. De ongelukkige Mexica, die tijdens den
opstand zoo dapper was geweest, verloor allen moed, toen hij den
dood in het aangezicht zag. Hij stelde het biechten telkens uit,
begon er mee, hield dan weer op, begon op nieuw, aarzelde weer,
als hoopte hij door tijd te winnen kans op vrijspraak te hebben. In
plaats van eigen zonden te belijden, beschuldigde hij anderen, van
wie het bekend was, dat ze onschuldig waren, van misdaad, tot dat
Columbus, die door zooveel valschheid en verraad zeer verbitterd was,
het geduld verloor, en in een mengeling van verontwaardiging en toorn
bevel gaf den ellendeling op de tinne van 't fort op te hangen.

De overige samenzweerders werden met alle kracht vervolgd, en
verscheidenen gevat en opgehangen.

Er waren nu zes zeer belangrijke forten op het eiland, die een rij
van militaire posten vormden en de inboorlingen krachtig in bedwang
hielden. Zeven en twintig mijlen van Isabella lag het fort Esperanza;
achttien mijlen verder Santa Catalina, en twaalf mijlen van daar zag
men de donkere muren van het fort Magdalena. Later werd op dezelfde
plaats de stad Santiago gesticht. Omstreeks 14 mijlen van hier werd,
midden in een vruchtbare en volkrijke vlakte, het fort Conception
gebouwd. Op een afstand van nog geen anderhalve mijl lag een groote
Indiaansche stad, waarover het beroemde opperhoofd, Guarionex geheeten,
regeerde. Te Isabella bleef alleen een tamelijk toereikend garnizoen,
dat de plaats moest zien te behouden. Columbus ging weg, bezocht
elke plaats en maakte van het fort San Domingo, in het zuiden van
het eiland, zijn hoofdverblijf.

In 1849 bezocht T. S. Hennekin deze streek. Uit zijn zeer belangrijken
beschrijvingsbrief nemen wij het volgende over:

"Het fort Concepcion ligt aan den voet van een heuvel, die nu Santo
Cerro heet. Het is geheel van steen en nog zoo onbeschadigd, als toen
het pas gemaakt was. Het staat in de schaduw van een weelderig woud,
dat de plaats van vroegere werkzaamheid en drukte heeft ingenomen;
het is een plek, die men eens voor zeer belangrijk hield, en waarop
tal van menschen woonden.

"Waar is die tallooze menigte gebleven, die door dit fort in ontzag
moest gehouden worden? Er is geen spoor meer van over, en alleen de
geschiedenis maakt er melding van. De stilte van het graf heerscht nu
daar, waar hun woningen echo's gaven op hun liederen en dansen. Enkele
arme Spanjaarden, die in armelijke hutten en ver van elkander in
het woud leven, bezitten nu deze eenmaal zoo vruchtbare en schoone
landstreek."

Tot nog toe had Ferdinand ondervonden, dat zijn bezittingen in
de Nieuwe wereld zaken waren, waar geld bijgepast moest worden,
in plaats van bronnen van rijkdom te zijn. Hierdoor was hij zeer
teleurgesteld. Zijn hof werd bestormd door teleurgestelde en spijt
gevoelende menschen, die een bitter oordeel over Columbus uitspraken,
en om groote sommen gelds vroegen, die zij beweerden, dat Columbus
hun schuldig was. Deze algemeene en onophoudelijke klachten begonnen
zelfs op het gemoed van Isabella een ongunstigen indruk te maken. Uit
de brieven van Columbus bleek maar al te duidelijk, dat het eiland
in een toestand van de grootste wanorde verkeerde. Hieruit kon men
gerust opmaken, dat, hoe zuiver de gronden van den admiraal ook waren,
het hem aan de noodige bekwaamheid ontbrak, om voor de naleving en
handhaving van bestaande wetten en verordeningen te zorgen.

Ferdinand was een omzichtig en ijverzuchtig Spanjaard. Het had hem
steeds eenigszins gehinderd, dat hij het bestuur over Spaansche
volkplantingen aan Genueesche avonturiers over moest laten. In die
dagen werd de grens, die volken scheidt, streng getrokken. In het
woord _vreemdeling_ lag iets verwijtends opgesloten. Dat Columbus zoo
voor het instandhouden van de slavernij ijverde, vond de koningin zeer
onaangenaam. Toen de schepen met de mede-opstandelingen van Roldan in
Spanje terugkeerden, waren er 700 slaven op. Velen van dezen hadden ze
van Columbus gekregen tot loon voor hun overgave, en anderen hadden
ze zelf gestolen. Ook waren onder deze gevangenen vele jonge, mooie
meisjes, dochters van opperhoofden, die door deze laaggezonkenen uit
haar woningen waren gesleurd. Voor al deze ongerechtigheden stelde
Isabella Columbus aansprakelijk, en zij kon dit met recht doen. Hij
toch was onderkoning van al die gewesten en was werkelijk met volstrekt
gezag bekleed.

Het gevoel van de koningin was vreeselijk gekwetst. Zij geloofde,
dat de eenvoudige inboorlingen van die uitgestrekte landen in het
bijzonder onder haar bescherming waren gesteld. Verontwaardigd riep
zij uit: "Hoe durfde die admiraal mijn onderdanen weg te geven?"

Zij drukte haar groot ongenoegen uit, niet alleen door bevel te geven,
dat al die Indianen weer aan hun betrekkingen teruggezonden moesten
worden, maar ook door te gebieden, dat allen, die vroeger door den
admiraal naar Spanje waren gezonden, opgespoord en teruggestuurd
moesten worden. Columbus gevoelde al de bitterheid van deze
handeling. Het was hem duidelijk geworden, dat zijn invloed aan het
hof aan het tanen was. Ongelukkig kreeg hij, juist in dezen tijd,
nog vóór hij de bepaalde gevoelens van Isabella kende, een brief,
waarin men hem aanspoorde om met het zenden van Indiaansche slaven
voort te gaan, aangezien hieruit een groote bron van inkomsten voor
de kroon voortvloeide.

Tusschen Columbus en Roldan waren weer nieuwe moeilijkheden
gerezen. De stoutmoedige Spaansche ridder, die de trotsche hidalgo's
en de laagste dollemannen om zich verzamelde, werd een geduchte
tegenstander. Columbus verzocht derhalve, dat er iemand gezonden werd,
die tusschen hem en Roldan als scheidsrechter kon optreden. Dit gaf
nu juist aan Ferdinand het voorwendsel, waarnaar hij zoo lang had
uitgezien, om handelend op te treden.

Don Francisco de Bobadilla, een der hoogste militaire en godsdienstige
waardigheidsbekleeders aan het hof, werd met deze tijdelijke zending
belast. Het blijkt echter, dat deze zending gericht was tegen hen,
die opgestaan waren. In de opdracht staat:

"Wij bevelen u te onderzoeken, wie en wat de personen zijn, die zich
tegen genoemden admiraal en onze verordeningen hebben verzet, en
waarom zij dit deden; aan welken roof en aan welke overtredingen zij
zich schuldig hebben gemaakt; en voorts, uw onderzoek uit te strekken
tot alles, wat met de zaken in verband staat. Hebt gij inlichtingen
gekregen, weet gij de waarheid, neem dan allen, die schuld hebben,
gevangen, en leg beslag op hun goederen. Zijn ze in uw macht, zet
dan uw onderzoek voort, ook ten aanzien van hen, die afwezig zijn,
en leg zulke boeten en straffen op, als gij zult goeddunken."

Deze macht werd blijkbaar verstrekt, om hen te straffen, die tegen
het gezag van Columbus in opstand waren gekomen. In den aanhef staat,
dat een overheidspersoon en enkele andere personen het gezag van
Columbus weerstonden, en daarom was de afgevaardigde gemachtigd de
orde te herstellen. De koninklijke lastbrief was den 21en Maart 1499
geschreven. Twee maanden later, den 21en Mei kregen de hidalgo's
en de staatsambtenaren op het eiland een brief, waarin hun van het
aan Bobadilla toegekend gezag kennis werd gegeven. Uitweidende over
de volstrekte macht, die hem was gegeven, om de ongeregeldheden te
onderdrukken, werd daarin gezegd:

"Het is onze wil, wanneer de genoemde bevelhebber Francisco de
Bobadilla het voor onzen dienst en in het belang van het recht noodig
acht, dat sommige ridders en andere personen, die thans op de eilanden
zijn of daar komen, vertrekken en er niet blijven of terugkeeren,
hij hun in onzen naam kan bevelen voor ons te komen verschijnen en
ze dwingen kan heen te gaan. En wij bevelen tevens, dat ieder, dien
hij dit gelast, onmiddellijk, zonder ons te vragen of te raadplegen,
zonder op een brief of een bevel van ons te wachten, ook zonder in
hooger beroep te komen of een verzoekschrift in te dienen, gehoorzamen
zal aan alles, wat hij zegt of beveelt, op straffe van wat hij namens
ons opleggen zal."

Bobadilla kwam den 23en Augustus 1500 in de haven van San Domingo
aan. Columbus was toen op het fort Concepcion, en zijn broeder Diego
lag in de zeehaven van San Domingo. Dadelijk verklaarde Bobadilla,
dat hij Columbus in het bestuur over het eiland had vervangen,
en dat hij het hoogste gezag bekleedde. Opgetogen van blijdschap
voegden zich alle ontevredenen bij hem. Met de gewapende macht, die
hij meegebracht had, en de hartelijke deelneming van al de misnoegden,
viel het hem licht de plaats in bezit te nemen.

Zonder verhoor werd Columbus uit zijn ambt ontslagen, zonder dat
er zelfs een aanklacht tegen hem werd ingediend. Het scheen tot
de bijzondere wenschen van Bobadilla te behooren den admiraal
te vernederen. Hij ging in het huis van Columbus wonen, en maakte
zich van zijn wapenen, goud, huisraad, paarden en al zijn brieven en
handschriften, zelfs van de geheime, meester. Ten einde de volksgunst
te verwerven, vaardigde hij een bevel uit, waarbij voor een tijdperk
van 20 jaren aan een ieder, die voor eigen rekening goud ging zoeken,
vergund werd slechts 1/11 aan de regeering te geven, in plaats van 1/3,
zooals tot nog toe.

In plaats van Roldan en allen, die tegen Columbus in opstand waren,
te gelasten vóór hem te verschijnen, behandelde hij hen met de grootste
beleefdheid, opdat hij zich ook van hun hulp bij zijn wederrechtelijke
toeëigeningen mocht verzekerd houden. Terwijl Columbus zeer verslagen
en bedroefd was, ontving hij het volgende korte en eenigszins duistere
briefje van de koningen:


    "Aan Don Christophorus Columbus, onzen admiraal van den
    oceaan. Wij hebben den bevelhebber Francis de Bobadilla,
    brenger dezes, bevolen, dat hij in onzen naam met u spreken zou
    over zaken, die hij u meedeelen zal. Wij verzoeken u hem geloof
    en vertrouwen te schenken en dienovereenkomstig te handelen.

        "Ik, de koning; Ik de koningin."


Dadelijk besloot de admiraal aan alle eischen van Bobadilla te voldoen,
tot hij alle besluiten van Hunne majesteiten kende. Bobadilla liet
Diego Columbus vatten en sloot hem geboeid aan boord van een der
schepen op. Toen zond hij officieren uit, om Columbus gevangen te
nemen, deed hem boeien aan, en bracht hem in een van de cellen op
het fort San Domingo. De waardigheid, waarmede Columbus zich onder
dit alles gedroeg, heeft de algemeene bewondering, zelfs die van zijn
vijanden, opgewekt.

Een aantal beschuldigingen tegen Columbus kreeg men van de muiters en
die werden naar het Spaansche hof opgezonden. Van zulke laaghartigen
krioelde het in de kolonie te San Domingo.

In het begin van October werd Columbus, geboeid als de gemeenste
misdadiger, door de straten naar het schip geleid. Het geschreeuw van
het grauw volgde hem. Monzo de Villejo, een man van hooge afkomst en
een edel karakter, werd met de zorg voor de gevangenen belast. Zoowel
hij als de scheepskapitein, Andreas Martin, behandelden den admiraal,
gedurende de reis, met den diepsten eerbied. Zeer gaarne zouden
zij hem de boeien hebben afgedaan, maar de admiraal wilde dit niet,
en zeide trotsch:

"Neen; Hun majesteiten hebben mij schriftelijk bevolen mij aan alles
te onderwerpen, wat Bobadilla in hun naam zou bevelen. Op hun gezag
heeft hij mij in deze boeien geklonken. Ik zal ze dragen, tot zij bevel
geven ze weg te nemen, en ik zal ze daarna bewaren als herinneringen
aan het loon voor de diensten, die ik bewezen heb."

Onderweg schreef hij een bewonderenswaardigen brief, dien men aan de
monarchen moest laten zien. Hij zond dien aan Donna Juana de la Torres,
een hofdame, die in de bijzondere gunst van de koningin deelde. Toen
het schip te Cadix kwam, werd deze brief dadelijk verzonden en
aan Isabella gegeven. Zij las hem met de diepste ontroering en
deelneming. De koning en de koningin waren beiden even verontwaardigd
over de Columbus aangedane behandeling. Zij gaven bevel, dat hij
en zijn broeders dadelijk in vrijheid gesteld, en met de grootste
onderscheiding bejegend moesten worden. Gezamenlijk schreven zij aan
Columbus, en drukten hun leedwezen uit, dat hij zooveel geleden had,
verzekerden hem van hun dankbaarheid en liefde, noodigden hem aan
het hof en zonden 2000 dukaten, om de reiskosten te bestrijden.

Op den 17en December maakte Columbus, rijk gekleed en gevolgd door
een voor die gelegenheid passenden stoet, zijn opwachting bij Hun
majesteiten te Grenada. Toen de koningin hem groette, barstte zij in
tranen los. Dit maakte het hart van den heldhaftigen man zoo week,
als geen gestrengheid had kunnen doen. Hij viel op de knieën, lag
voor eenige oogenblikken buiten kennis, en weende en snikte onder
hevige aandoeningen. Columbus werd overtuigd, dat zij de handelwijze
van Bobadilla geheel afkeurden, en dat hij onmiddellijk zou worden
ontslagen. Zij sloegen volstrekt geen acht op de beschuldigingen, die
Bobadilla tegen hem had ingediend. Elke gelegenheid grepen zij aan,
om openlijk hun gunst te openbaren, en gaven hem de verzekering,
dat al zijn leed vergoed, in zijn armoede voorzien zou worden, en
dat hij zijn vroeger gezag terug zou krijgen.

Onder het bestuur van Bobadilla deed ieder, wat hij wilde. Las Casas
deed een huiveringwekkend verhaal van al het onrecht, dat men den
Indianen aandeed. De gemeenste deugnieten namen den schijn aan van
edelen te zijn, ontstalen den opperhoofden hun dochters, omringden
zich met bedienden, als waren ze Oostersche vorsten en dwongen de
inlanders hen in stoelen te dragen. Een inlander of een vogel dood
te schieten, was hun hetzelfde.

Zoo spoedig als het kon werd Don Nicholas de Ovando heengezonden,
om Bobadilla af te zetten. Maar het ontbrak hem aan de noodige
macht, om over de gemoederen, die daar de rust verstoorden, den
baas te spelen. Onder zijn bestuur kwam er geen verbetering in den
toestand. Hem was in het bijzonder opgedragen Columbus en al zijn
broeders voor al hun verliezen schadeloos te stellen.

Intusschen werden er toebereidselen gemaakt voor een nieuwe reis van
Columbus. Tochten door andere hoven en bijzondere personen ondernomen,
hadden een groote uitbreiding aan de ontdekkingen in de Nieuwe wereld
gegeven. Vasco de Gama was de Kaap de Goede hoop omgezeild en verrijkte
Portugal met de voortbrengselen van de Oost. Men onderstelde, dat daar
ergens een straat moest zijn, dicht bij de landengte van Darië, die
den Atlantischen met den Stillen oceaan verbond. Columbus moest die
straat trachten te vinden. Na veel getalm, dat aan alle hofhoudingen
eigen is, waren er eindelijk vier schepen zeilklaar. Het grootste
schip hield maar 70 ton in, en het kleinste 50. De geheele bemanning
bestond uit 150 koppen.

Columbus was nu een man op jaren; hij had zijn 66e jaar bereikt. Door
verdriet en zorg was zijn geest afgemat, en vele lichaamsgebreken
bogen die eens zoo krachtige gestalte. Zijn geestvermogens schenen
echter nog onverzwakt. Op deze reis werd Columbus door zijn broeder
Bartholomeus en zijn jongeren zoon Fernando vergezeld.

Den 9en Mei 1502 zeilde de vloot van Cadix uit. Langs de kust van
Marokko en de groote Canarische eilanden, kwam de kleine vloot den
15en Juni bij een van de Caraïben, waarschijnlijk Martinique. Na een
vaart van 30 mijlen kwamen zij bij Dominica. Toen hij Santa Cruz en
de zuidzijde van Porto Rico voorbijvoer, was hij, in strijd met zijn
oorspronkelijk plan en de hem verstrekte lastgeving, genoodzaakt de
haven van San Domingo in te loopen. In een brief aan de monarchen
gaf hij hier een verklaring van.

Don Ovando, de opvolger van Bobadilla, regeerde toen. Om de een of
andere reden, die nog niet geheel opgehelderd is, weigerde Ovando den
generaal in de haven te laten komen. Las Casas geeft te verstaan, dat
er in de stad veel vijanden van Columbus waren, en hij dus vreesde,
dat die gemeene en diepgezonken lieden hem geweld zouden aandoen. Toen
Columbus er aankwam, zou er juist een vloot in zee steken, om naar
Spanje te gaan. Zij had een groote hoeveelheid goud in, dat men door
maatregelen van geweld van de inboorlingen had afgeperst. Bobadilla
hoopte hierdoor de gunst van Hun majesteiten te koopen. Het was de
rijkste lading, die ooit de eilanden verlaten had. Een verbazend
groote klomp, dien een Indiaansche vrouw gevonden had en die het
grootste stuk gedegen goud was, dat ooit ontdekt werd, was er ook
bij. Men rekende, dat die klomp meer dan 5000 gulden waard was.

De morgen, waarop de vloot onder zeil zou gaan, was buitengewoon
helder. Geen blaadje bewoog zich, en de zee geleek een spiegel. Maar
het geoefend oog van Columbus voorzag de nadering van een dier
geweldige windhoozen, die zoo menigmaal in de keerkringszeeën een
schipbreuk ten gevolge hebben. Daarom raadde hij den gouverneur aan,
het vertrek van de schepen een paar dagen uit te stellen. Zijn raad
werd echter met verachting verworpen. Er kwam een lichte bries,
alle zeilen werden geheschen, en de vloot aanvaardde de reis.

Columbus, die zeker wist, dat er een storm in aantocht was, en het
verdrietig vond, dat men hem bij den naderenden nood uit de haven
verdreef, die hij zelf had ontdekt, zocht zoo spoedig mogelijk een
veilige ankerplaats op, waar hij den storm gerust kon afwachten. De
naar Spanje terugkeerende vloot was nog maar weinige uren op zee,
of de hoos vloog met ongewone woede op haar aan. Het schip, waarop
Bobadilla en Roldan zich bevonden met een groote hoeveelheid goud aan
boord, waartoe ook de groote klomp behoorde, werd door de golven in
de diepte geslingerd en allen verdronken. Vele andere schepen zonken,
en men vernam er niets meer van. Enkelen gelukte het in gehavenden
toestand op San Domingo terug te komen. Slechts één schip kwam in
Spanje. Het is opmerkelijk, dat dit juist het zwakste van alle was,
en dat het het eigendom van den admiraal bevatte.

Columbus, die in een nooit bezochte baai ankerde, was getuige van de
snelle vaart en het geloei van de windhoos, terwijl pikzwarte wolken
door het luchtruim vlogen, een bijna nachtelijke duisternis heerschte,
en reusachtige boomen door den verschrikkelijken storm werden
geveld. Met veel moeite redde hij zijn schepen. Nadat hij ze in de
kleine haven van Azua gekalefaat had, werd de reis voortgezet. Toen hij
Jamaica voorbij was, belette windstilte het voortgaan, kreeg hij met
tegenwinden en nog veel meer met zijn muitziek volk te worstelen. Negen
nare en moeitevolle weken gingen kruipend om, en toen bereikte men
een eilandje op de kust van Honduras in de nabijheid van Truxillo.

Een kano, waarin 25 Indianen zaten, kwam op het schip af. Dezen waren
wat beschaafder, dan die men tot dusver had ontmoet. Hun zwaarden
waren van zeer hard hout gemaakt, hun messen van steen en hun bijlen
en hakmessen van koper. Zij droegen aardig geweven hemden en mantels
van katoen, dat sierlijk en met verschillende kleuren geverfd was. Maar
het allerbelangrijkst is wel, dat zij groote hoeveelheden cacao-boonen
bij zich hadden, waarvan de chocolade gemaakt wordt. De Spanjaarden
hadden deze boon nog nooit gezien. Spoedig werden die boonen een
algemeen en belangrijk handelsartikel.

De kano was uit een enkelen boomstam gemaakt, en zal 54 voet lang en
8 breed zijn geweest. Zij was dus nog al groot. Columbus kocht hun
alles af, en betaalde met Europeesche snuisterijen. De inboorlingen
waren noch verwonderd noch bang. Mannen en vrouwen hadden katoenen
kleederen aan.

Men kon in het Zuiden de bergen van het vasteland duidelijk zien. Een
van de Indianen bood zich dadelijk als loods aan. Columbus verliet
dit eiland, dat nog den echt Indischen naam van Guanaja draagt,
en zeilde zoo lang zuidwaarts tot hij bij kaap Honduras kwam, die
hij kaap Caxinas noemde. Het was Zondag morgen, de 4e Augustus. De
admiraal ging met een groot gedeelte van het scheepsvolk aan land,
om er een godsdienstoefening te houden. Twee dagen later landde hij
op een andere plaats, ontplooide er de Spaansche vlag en nam het land
in naam van Spanje in bezit. Wel een honderdtal Indianen stond er om
heen, en keek eerbiedig naar die plechtigheid.

Toen hij langs de kust van Honduras de reis oostwaarts voortzette,
had hij wel 60 dagen lang grooten last van stormen en regenvlagen,
vergezeld van onweders, zooals hij nog nooit had bijgewoond. Den
meesten tijd lag Columbus te bed, omdat hij erg door de jicht gekweld
werd. Het kwam zijn vrienden en ook hem zelf voor, dat het einde van
zijn stormachtig leven nabij was. Eindelijk bereikte hij een punt,
waar de kustlijn bijna rechthoekig naar het Zuiden liep. Deze kaap
noemde hij Gracias a Dios, of "Gode zij dank."

Zoo langs de kust varende, scheen het land dicht bevolkt te wezen,
en zag het er met zijn heuvels en valleien, zijn bosschen en weiden
zeer bekoorlijk uit. Het is een opmerkelijk feit, dat de inboorlingen,
hoe vriendelijk ook, geen geschenken van de Spanjaarden wilden aannemen
zonder er iets voor terug te geven van hetgeen zij bezaten. Dit is
des te opmerkelijker, omdat zij zulk een groote waarde hechtten aan
Europeesche messen en koralen.

De reis werd langs de schilderachtige stranden van Costa Rica
voortgezet. Hier zag men inlanders, die versierselen droegen van zuiver
goud. Maar de gedachten van Columbus bepaalden zich thans alleen tot
het vinden van de straat. Om die denkbeeldige doorvaart te zoeken,
deed hij alle baaien van de landengte van Panama aan. Veertig mijlen
zeilde hij zoo langs de kust van Veragua voort, en kreeg intusschen
verscheidene platen zuiver goud. Hier zagen de Spanjaarden voor het
eerst flink gebouwde steenen huizen.

Den 2en November ging de vloot een ruime haven in, die Columbus Puerto
Bello noemde, en zoo heet zij nog. De inlanders kwamen in grooten
getale aanloopen, en velen naderden ook in kano's. Een storm belette
7 dagen lang het voortzetten van de reis. Op den 9en kwamen zij, na 24
mijlen te hebben afgelegd, te Nombre de Dios. De velden waren hier rijk
begroeid met vruchten, Indisch koren en andere gewassen. Hun schepen
verkeerden in een bedroevenden toestand, zoozeer hadden de wormen de
planken doorboord. Zoo lang men de inlanders minzaam behandelde, waren
zij ook zoo vriendelijk, als men maar kon verlangen. Maar Columbus
kon de ontaarde en ruwe matrozen niet altijd in bedwang houden,
's Nachts zwommen die deugnieten vaak aan wal, en beleedigden de
inlanders op een vreeselijke wijze.

Niet zelden hadden er oneenigheden plaats. De inlanders werden telkens
talrijker, en er ontstond een gevecht. De schepen lagen dicht bij den
wal, zoodat Columbus te recht bang was, dat duizenden inboorlingen
op zijn schepen zouden komen. Daarom loste hij twee- of driemaal de
kanonnen, maar de schoten gingen over hun hoofden heen. De donder en
de bliksem verschrikten hen zoo, dat zij de vlucht namen.

Daar Columbus door folterende pijnen gekweld en door stormen beloopen
werd, keerde hij naar Hispaniola terug. Wel vond hij vele aanwijzingen
van goud, maar de toestand der schepen was zoo, dat er aan verder
onderzoek niet meer te denken viel. Hij trachtte aan de rivier de Belen
een kolonie te stichten, en was voornemens het bestuur daarover aan
zijn broeder toe te vertrouwen, terwijl hij dan naar Spanje zou gaan,
om hulpmiddelen te halen. Achttien man bleef achter. Zij begonnen aan
de oevers van de rivier vier huizen te bouwen. Het was een vruchtbare
streek, en bananen, pisangs, pijnappels, cacao-boonen, maïs en vele
eetbare wortels trof men er in overvloed aan. In de rivier en op
de zeekust was allerlei soort van visch. Voor gebrek aan voedsel
behoefde geen vrees te bestaan, en Columbus deed alles, wat hij kon,
om met de wilden op een vriendschappelijken voet te blijven.

Maar het opperhoofd van dat land, Quibian geheeten, was een
oorlogzuchtig man, die met leede oogen zag, dat er op zijn grond
huizen werden gebouwd, en dat de vreemdelingen zich dus naar alle
waarschijnlijkheid daar voor goed wilden vestigen. Men verdacht
hem van een krijgsmacht op de been te brengen, om de kolonie te
verwoesten. Een gewapende bende van 74 man werd heimelijk uitgezonden,
om het opperhoofd met zijn geheele huishouding gevangen te nemen en
hen als gijzelaars te houden. 't Is jammer, dat we dit slechts van
één kant weten, daar de wilden er geen geschiedschrijvers op nahouden.

In alle stilte en onopgemerkt kwamen de booten bij het groote huis
of het paleis van het opperhoofd. Hij werd met zijn geheele gezin
gevangen genomen. Hij, zijn vrouwen, kinderen en bedienden vormden een
gezelschap van 50 personen. Het opperhoofd werd aan handen en voeten
geboeid, en zoo zakten de booten de rivier af, om de gevangenen op
het admiraalsschip te brengen. Columbus had het wreede plan hen allen
mee naar Spanje te nemen, ze daar als gijzelaars te houden tot zijn
terugkomst, opdat de inboorlingen zich rustig zouden gedragen.

Maar al had men Quibian ook geboeid, toch gelukte het hem 's nachts uit
de boot te springen en naar den wal te zwemmen. De andere gevangenen
werden op het schip gebracht en in de voorplecht opgesloten. Het
valluik werd met een zware ketting en een slot vastgemaakt. 's Nachts
maakten de sterkste krijgslieden een soort van beun onder het luik,
klommen er op, zetten hun schouders onder het luik en lichtten het met
vereende krachten op. Dadelijk sprongen zij weg, en lieten zich in zee
vallen. De zeelieden schoten aanstonds toe, hadden hun uitgetrokken
sabels in de hand, verhinderden velen te ontsnappen en maakten toen
het valluik weer met den ketting vast.

"Toen men des morgens", schrijft Irving, "eens naar de gevangenen ging
kijken, vond men ze allen dood. Eenigen hadden zich met eindjes touw
opgehangen en raakten met de knieën den vloer; anderen hadden zich
verworgd door de touwen met de voeten stijf aan te trekken. Zulk een
moedigen, onbedwingbaren geest had dit volk, en zoo groot was zijn
afkeer van de blanken."

En nu vielen de verbitterde inboorlingen verwoed op de
kolonie aan. Veel Spanjaarden, maar ook veel wilden vonden den
dood. Stormachtig weer maakte de zee onstuimig. Die aan land waren,
hadden geen kans om te ontsnappen, en 't was voor Columbus onmogelijk
hen te helpen. De oorlog woedde ontzaglijk, en ging als altijd met
bloed en ellende vergezeld. Na vele dagen van aanhoudenden strijd
en tal van wanhopige waagstukken moest men de kolonie opgeven, en
haar bewoners konden zich door de hevige rukwinden niet dan met de
grootste moeite in drie wrakke vaartuigen inschepen, die ieder uur
gevaar liepen te zinken.

Columbus ging onder al dit leed diep gebukt. Oud, ziek, teleurgesteld,
in aanhoudend doodsgevaar en omringd door ontevreden en morrend
scheepsvolk, was het leven hem een last geworden. In een koortsachtigen
droom werd hij getroost door wat hem voorkwam een gezicht van God te
zijn. Hij deed hiervan meedeeling aan den koning en de koningin.

"Afgetobd en zuchtend," schreef hij, "viel ik in slaap. Ik hoorde
een klagende stem, die tot mij zeide: 'O, gij trage en onverstandige
van hart, om te gelooven en uw God te dienen, die de God van allen
is. Wat deed Hij meer voor Mozes dan Hij voor u heeft gedaan? Van
uwe geboorte af, waart gij het voorwerp Zijner bijzondere zorg.'"

Op deze manier vroolijkte de onderstelde engel zijn neergebogen
geest op.

Het water in de rivier stond zoo laag, dat een van de schepen er vast
zat en dus achtergelaten moest worden. In het laatst van April 1503
verliet Columbus deze oorden van ellende, en ging naar de kust van
Veragua. Daar gekomen, moest hij een tweede schip verlaten, omdat
het geheel door de wormen was verteerd. Nu moesten allen in twee
schepen geborgen worden, en deze konden ze alleen door aanhoudend
pompen boven water houden.

Den 30en Mei kwam hij ten Zuiden van Cuba bij een eilanden-groep,
die hij de Koninginne-eilanden noemde. Daar overviel hem op eenmaal
midden in den nacht een storm, zooals hij er nog nooit een beleefd
had. De schepen werden her- en derwaarts gedreven, en de admiraal,
die nog altijd lijdende was en in den grootsten nood verkeerde, omdat
de schepen telkens meer lek werden, had toch het geluk een haven op de
kust van Jamaïca binnen te loopen, waar hij al eens meer was geweest,
en die hij toen Santa Gloria had genoemd.

Verder kon hij niet varen, want zijn schepen dreigden zelfs in de
haven te zinken. Hij gaf bevel beide vaartuigen naast elkander op
het droge te laten loopen. Een paar meter van het strand werden ze
vastgelegd, en op den boeg en bij den achtersteven  werden met riet
gedekte hutten gebouwd. Wetende, dat hij zich niet tegen de Indianen
verdedigen kon, als zij kwaad wilden, beval hij, dat niemand zonder
verlof aan land mocht gaan. Hij deed intusschen al het mogelijke, om
zich van de vriendschap van de wilden te verzekeren, die in grooten
getale in de haven gekomen waren. Zij droegen allerlei levensmiddelen
aan, die zij gaarne aan de Spanjaarden wilden verkoopen.

Men zou met de inboorlingen niet in oneenigheden gekomen zijn, als geen
slechte bejegening en mishandeling hen tot vijanden hadden gemaakt.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE SCHIPBREUK BIJ JAMAÏCA.


Het eiland Jamaïca was destijds zeer bevolkt en vruchtbaar. Wijselijk
stelde Columbus maar twee personen aan, die met de inboorlingen
handel mochten drijven. Hij vond het raadzaam eenige manschappen
af te zenden, om het binnenland te gaan onderzoeken. Diego Mendez
ging met eenige goed gewapenden heen, en trok het heele eiland tot
zijn oostelijkste punt door. Overal werd hij met echt broederlijke
gastvrijheid ontvangen. Het gebied van onderscheidene opperhoofden werd
door hem bezocht, en overal ruilde men bereidwillig de voortbrengselen
van 't land tegen Europeesche waren in.

Op het einde van het eiland woonde een machtig opperhoofd, dat Ameyro
heette. Hij was een zeer verstandig en aangenaam man, die een warm
vriend van Mendez werd. Zij namen elkanders naam aan tot een teeken
van broederschap. Mendez kocht een van die kano's van hem, waarvan
we vroeger reeds een beschrijving hebben gegeven. Hij betaalde er
een koperen pot, een buis en een hemd voor. Met al zijn metgezellen,
zes Indianen en een ruimen voorraad levensmiddelen voer hij langs de
kust, vertoefde op verschillende plaatsen, en kwam zoo op de plaats,
waar men schipbreuk geleden had.

Door den handel was alle vrees voor hongersnood geweken, maar Columbus
werd toch door grooten angst gedrukt. In een nooit bezochte zee en op
een bijna onbekend eiland had hij schipbreuk geleden, en het was even
onmogelijk de schepen te herstellen als nieuwe te bouwen. Kans, dat een
vreemd schip hem op zou nemen, was er ook volstrekt niet. Hispaniola
lag meer dan 120 mijlen verder, en in dat deel van de zee gingen sterke
stroomen en heerschten vaak hevige stormen. Het liet zich dus aanzien,
dat de schipbreukelingen altijd op het eiland zouden moeten blijven,
om de een na den ander te sterven.

Daar kwam Columbus op het denkbeeld, dat de moedige Mendez misschien
zou over te halen zijn, om met de door hem gekochte kano den
gevaarlijken tocht naar Hispaniola te ondernemen. Mendez had op
een eenvoudige, maar toch boeiende wijze verteld, welk gesprek hij
gehouden had. De admiraal liet den jongen man bij zich komen, en zeide:

"Diego Mendez, mijn zoon, geen van allen hier begrijpen iets van ons
gevaar, behalve gij en ik. Ons getal is klein, dat der Indianen groot,
en zij zijn prikkelbaar en oploopend. Bij de minste aanleiding zouden
zij onze rieten hutten in brand steken, en wij er bij omkomen. Ik heb
over een ontsnapping gedacht, indien gij er niets tegen hebt. Met
de door u gekochte kano zou er een naar Hispaniola kunnen gaan, en
trachten een schip te krijgen, waardoor wij allen gered konden worden."

Hierop gaf Mendez ten antwoord: "Mijnheer, ik weet, dat het gevaar
waarin wij verkeeren, grooter is dan velen denken kunnen. Maar ik
geloof, dat het niet alleen moeielijk, maar geheel onmogelijk is, om
met een vaartuig als een kano naar Hispaniola te gaan. We moeten dan
een stroom door, die 40 mijlen breed is, en de zee is er bijzonder
onstuimig en haast nooit kalm. Ik zou niet weten, wie zulk een
gevaarlijken tocht zou willen wagen."

Na een oogenblik gezwegen en bemerkt te hebben, dat hij zelf de persoon
was, dien Columbus op het oog had, om den tocht te ondernemen, voegde
Mendez er aan toe:

"Mijnheer, ik heb dikwijls mijn leven gewaagd, om u en allen hier te
redden, en God heeft mij tot hier toe wonderbaarlijk behouden. Er
zijn er evenwel, die zeggen, dat Uwe Excellentie mij alle zaken
toevertrouwt, waarmee eer te behalen is, en dat anderen die net zoo
goed zouden doen als ik. Daarom verzoek ik u al het volk bij u te
roepen en het voorstel te doen. Als allen weigeren, dan zal ik komen,
en mijn leven voor u in de waagschaal stellen."

Den volgenden dag kwamen allen van de beide schepen te zamen. Niet
één was er, die zulk een gewaagde onderneming aandurfde. Toen trad
Mendez vooruit, en zeide:

"Mijnheer, ik heb maar één leven te verliezen. Ik ben bereid het in uw
dienst te wagen, en voor allen die hier aanwezig zijn. Ik vertrouw op
de bescherming van God, die ik vroeger zoo dikwijls mocht ondervinden."

De kano werd op 't strand getrokken en van een soort kiel voorzien. Om
te maken, dat er geen water in kon loopen, werden er van den voor-
naar den achtersteven planken op vastgespijkerd. Ook zette men er
een mast met een zeil op. Toen er een goede voorraad levensmiddelen
ingelegd was, begon Mendez met slechts één Spanjaard en 6 Indianen
de gevaarlijke reis.

Van Santa Gloria tot kaap Morant was meer dan 100 mijlen. Zij
hadden met veel tegenstroomen te kampen, en kwamen zeer langzaam
vooruit. Toen zij aan den oostkant van het eiland bij kaap Morant
gekomen waren, moesten zij er door het stormachtige weêr verscheidene
dagen blijven. Daar werden zij door een troep vijandige Indianen
aangevallen, die zonder moeite de boot met alles, wat er in was,
in bezit namen. Daar de Indianen twist kregen over de verdeeling van
den buit, kon Mendez ontsnappen en met de kano in zee steken. Door
wind en stroom geholpen, kwam hij behouden te Santa Gloria aan. Waar
zijn Spaansche tochtgenoot gebleven was, is niet bekend.

De ridderlijke Mendez verklaarde zich bereid, om de reis nog eens te
doen. Door ondervinding geleerd, nam hij twee kano's, ieder bemand
met 6 Spanjaarden en 10 Indianen. Bartholomeus Fiesco, een Genuees
met een uitmuntend karakter, bestuurde de tweede kano. Een gewapende
bende begeleidde de booten tot aan het einde van het eiland. Na een
oponthoud van vier dagen aanvaardden zij de moeielijke reis. De morgen
was helder en de zee kalm.

Maanden lang bleef Columbus in volkomen onzekerheid, wat hun
overkomen was. Dit blijkt uit de volgende aanhaling, al is die dan
ook onsamenhangend, uit zijn dagboek:

"Tot nog toe heb ik over anderen geweend. Maar nu, o hemel! heb
medelijden, en ween over mij, o aarde! Mijn aardsche schatten zijn zoo,
dat ik geen halven cent heb voor een mis; ik ben hier in Indië gebracht
en door wreede en vijandige wilden omringd; eenzaam, verlaten en ziek
verwacht ik, dat elke dag de laatste is; wat geestelijke schatten
betreft, ik leef hier buiten de Heilige genademiddelen van de Kerk,
zoodat, wanneer mijn ziel het lichaam verlaat, zij eeuwig verloren
is. Ween over mij, al wie liefde, waarheid en gerechtigheid bemint! Ik
deed deze reis niet, om goud of eer te behalen, dat is zeker. Die
wensch bestond bij mij niet meer. Ik spreek oprecht, ik kwam, om uw
majesteiten te dienen met goede bedoelingen en loffelijken ijver. Mocht
het God behagen mij van hier te bevrijden, dan smeek ik Uwe Majesteiten
mij te vergunnen naar Rome te gaan en andere pelgrimstochten te doen."

Kort na het vertrek van Mendez en Fiesco, brak er onder de bemanning
een vreeselijke ziekte uit. Dagen, weken, maanden zelfs gingen langzaam
voorbij. Allen waren zeer terneergeslagen, en zij konden hun geest
met niets bezighouden. Er ontstond gemor en velen waren ondankbaar
genoeg den admiraal de oorzaak van al hun rampen te noemen.

Bij het gezelschap bevonden zich twee broeders, Francisco en Diego
de Porras, beiden mannen van voorname geboorte en van aanzien. Dezen,
die als ijdel, onbeschaamd en beginselloos beschreven worden, wisten
een opstand tegen het gezag van Columbus, die door een hevigen aanval
van jicht aan zijn bed gekluisterd was, te verwekken.

Het wachten moe en zonder hoop ooit weer iets van Mendez te zullen
hooren, nam een oproerige en bandelooze troep tien kano's en zeilde
er mee naar Hispaniola. In 't geheel bestond zij uit 48 man. Uit
niets blijkt, dat Columbus zich krachtig tegen die maatregelen heeft
verzet. Maar het beleedigende en het wantrouwen, dat uit het gedrag
van de oproermakers sprak, gaf hem veel verdriet.

Er waren maar weinigen, die bij den admiraal bleven, wanneer men
de zieken niet meerekent. De muiters stoorden zich aan niets, en
behandelden de Indianen op de onbarmhartigste wijze. Ook namen zij
hun alles af, en zeiden: "Columbus moet er voor betalen, en als hij 't
niet doet, slaat hem dan dood." Columbus bleef intusschen bedlegerig,
en leed ontzettend veel, zoowel naar het lichaam als naar den geest. De
woeste soldaten trokken als dollemannen langs de kusten, en plunderden
de inboorlingen overal, waar zij aan land kwamen. Blijkbaar was het
hun voornemen de Indianen zoo kwaad te maken, dat zij den admiraal
en allen, die bij hem gebleven waren, gingen vermoorden. Op die wijze
zou men van hun opstand, waardoor zij zich natuurlijk een zware straf
op den hals haalden, in Spanje niets te weten komen.

Toen zij het einde van het eiland bereikt hadden, haalden zij vele
Indianen, waarschijnlijk door dwang, over, hen in het overvaren te
helpen. De kano's, die van geen kiel voorzien waren, konden door haar
geringe afmetingen zeer licht omslaan, als men niet met groote zorg
het evenwicht wist te bewaren. De golven werden grooter en sloegen
over de kano's neen, zoodat de dood onvermijdelijk scheen. Om de
kano's lichter te maken, wierp men een aantal Indianen over boord,
als waren het schapen of varkens. Terwijl zij zoo in het water
spartelden, gelukte het enkelen een kant van een kano te grijpen,
om even te rusten of adem te scheppen. Zonder de minste aarzeling
hakten de onmenschelijke Spanjaarden met hun zwaard de handen van die
ongelukkigen af. De arme schepsels gilden dan natuurlijk erbarmelijk
en zonken. Zoo kwamen er achttien om.

Met moeite bereikten de Spanjaarden het eiland weer. Door den hevigen
storm waren zij genoodzaakt geworden bijna alles, wat eenige waarde
had, over boord te werpen. Nu ontstond er twist over den te volgen
koers. Sommigen stelden voor om, als de wind gunstig werd, naar
Cuba te varen; anderen raadden aan van de onderneming af te zien,
en berouwvol naar den admiraal terug te keeren; nog waren er, die
naar Santa Gloria wilden gaan, om zich daar van nieuwen voorraad
te voorzien. De meerderheid echter vond het het best, om van den
eersten gunstigen wind gebruik te maken en dan naar Hispaniola te
reizen. Na een oponthoud van vier weken, gedurende welken tijd zij
de inboorlingen aan de grootste onderdrukking bloot stelden, werd
het goed weer en waagden zij een nieuwe poging; maar zij werden
weer door stormen teruggedreven. Nu verloren zij den moed, gaven
de onderneming op en begonnen langzaam midden door het eiland den
terugtocht aan te nemen. Het waren sterke mannen en goed gewapend ook,
tevens door en door bedorven lieden. Las Casas zegt, dat hun marsch
met een voorbijtrekkende pest gelijk stond.

De zieke en lustelooze Columbus wachtte te Santa Gloria, maar bijna
zonder hoop, op eenig bericht van Mendez. Aan de waarheid van de
volgende schoone woorden, die Irving aan zijn nagedachtenis wijdde,
kan redelijkerwijze niet getwijfeld worden:

"Terwijl Porras en de zijnen met vreugdelooze en wanhopige
ongebondenheid huishielden, vertoonde Columbus integendeel het
beeld van een mensch, die in alle opzichten waar is, en te midden
van tegenspoed en verdriet door reinheid van hart zich staande weet
te houden. Had het gezonde en krachtige deel van zijn garnizoen hem
verlaten, het zieke en moedelooze overschot trachtte hij te troosten
en te bemoedigen. Zijn eigen bitter lijden vergat hij en dacht alleen
aan het hunne. De weinigen, die nog eenige diensten konden verrichten,
hielden de wacht op het wrak of pasten op de zieken, maar er was
niemand, die nieuwen voorraad levensmiddelen en andere benoodigdheden
kon aanhalen. Gelukkig begonnen de goede trouw en het vriendelijk
gedrag van Columbus jegens de inlanders de gewenschte vrucht te
dragen. Aanzienlijke hoeveelheden voorraad werden hun van tijd tot
tijd gebracht en hij kocht alles tegen een zeer billijken prijs."

"Wat hiervan 't lekkerst en 't versterkendst was, liet hij voor de
zwakken klaar maken. Daar hij wist, hoe verbazend groot de invloed
van de ziel op het lichaam is, deed hij zijn best, om de lijders wat
op te vroolijken en hun hoop te verlevendigen. Zijn eigen angst wist
hij te verbergen, en hij bewaarde een vroolijk en opgeruimd gelaat,
terwijl hij door opbeurende toespraken de hoop op een spoedige
redding vernieuwde. Door hen zoo vriendelijk te behandelen en zoo
verstandig met hen om te gaan, werkte hij gunstig op de gezondheid en
de vroolijkheid van zijn volk, en was het eindelijk weer in staat voor
de algemeene veiligheid iets te doen. Er werden bepalingen gemaakt,
waaraan men zich moest onderwerpen en hierdoor ontstond de noodige
orde. De menschen werden overtuigd van de voordeelen eener goede tucht
en zagen in, dat de door den bevelhebber gemaakte verbodsbepalingen
tot hun eigen welzijn strekten en aller gemak bevorderden."

De voorraad werd echter schaarsch, want oogsten deden de Indianen
niet. Zij plukten vruchten als die rijp waren en, daar zij
weinig behoeften kenden, hadden ze voor hun gebruik al spoedig
genoeg. Sieraden verloren hun aantrekkelijkheid, en daarmee hun
waarde. De vadzige Indianen wilden niet ver loopen, om voedsel te
halen, en daardoor dreigde er werkelijk gebrek voor de Spanjaarden te
zullen ontstaan. In deze omstandigheden nam Columbus het volgende
buitengewone middel te baat, om voorraad te krijgen. Van zijn
sterrenkundige kennis gebruik makende riep hij het opperhoofd tot
het bijwonen van een vergadering op, en koos daarvoor een dag uit,
waarop een totale maansverduistering plaats hebben zou. Hij deelde hun
mede, dat God, die de bijzondere Beschermer van de Spanjaarden was,
vertoornd op hen geworden was, omdat zij hadden verzuimd een voldoende
hoeveelheid voedsel te brengen. Tot een bewijs van zijn ongenoegen en
van de straf, die hen wachtte, zou God in den aanstaanden nacht de maan
uitblazen. Sommigen werden nu zeer benauwd, en anderen lachten er om.

De nacht kwam, maar toen de maan verdonkerde, waren allen van vrees
vervuld. De opperhoofden wierpen zich aan de voeten van Columbus neer,
en smeekten hem bij God hun voorspraak te willen zijn, belovende
voortaan altijd gehoorzaam te zullen wezen. Columbus liet zich lang
smeeken, maar gaf eindelijk toe. Toen de verduistering minder werd,
begaf hij zich naar de kajuit als om met God te spreken. Spoedig
daarna scheen de maan weer in haar gewonen luister, en er was geen
gebrek aan levensmiddelen meer.

Acht maanden waren verloopen sinds Mendez en Fiesco de gevaarvolle reis
begonnen. De oproermakers onder Francisco Porras, die hun erkend hoofd
schijnt te zijn geweest, hadden zich hier en daar naar hartelust aan
uitspattingen schuldig gemaakt. Juist toen de zon onderging, kwam
er op zekeren avond een schip aan. De vreugde was groot. Het schip
wierp in de haven het anker uit en zond een boot naar de in nood
verkeerende schepen. De onvriendelijke Ovando, die blij zou geweest
zijn als hij gehoord had, dat Columbus was vergaan, durfde, toen hij
van Mendez diens toestand vernam, toch niet nalaten alle middelen
aan te wenden tot zijn redding. Na lang en nutteloos wachten zond hij
een vroegeren samenzweerder tot Columbus, om eens goed op te nemen in
welken toestand hij verkeerde. Deze man, Diego de Escobar geheeten,
was een van de saamgezworenen van Roldan geweest. Columbus had hem
ter dood veroordeeld, maar Bobadilla had hem genade geschonken.

Deze man nu kwam in zijn boot naar de schepen toe, maar aan boord ging
hij niet. Hij overhandigde Columbus een brief van Ovando, en bood hem
tevens een vat wijn en een zij spek aan. Daarop ging hij een eindje
achteruit, en vertelde toen aan Columbus, dat het Ovando erg speet,
dat hij zoo ongelukkig was. Ook speet het hem erg, dat zijn schip niet
groot genoeg was, om Columbus en zijn metgezellen mee te nemen; maar
dat er zoo spoedig mogelijk een ander komen zou. Als soms Columbus
een brief wilde meegeven voor Ovando, dan verzocht hij Columbus dien
dadelijk te schrijven, omdat hij gaarne spoedig wilde vertrekken.

Columbus schreef een beleefden en verzoenenden brief, beschreef zijn
droevigen toestand en verzocht dringend om spoedige hulp. Escobar
heesch de zeilen en verdween. De Spanjaarden wisten niet, wat zij van
dit zonderlinge bezoek te denken hadden, en verloren opnieuw alle
hoop. Columbus trachtte hen te bemoedigen door de verzekering, dat
er weldra schepen zouden komen, om hen weg te halen. Met Escobar,
zeide hij, wilde ik niet gaarne meegaan, en het schip was ook te
klein om allen op te nemen, zoodat hij dan nog maar liever bleef om
hun lot te deelen.

Heimelijk was Columbus zeer verontwaardigd over het gedrag van
Ovando. Voor eenige maanden had hij hem in een gevaarvollen toestand
en pijnlijke onzekerheid verlaten, terwijl hij aan de vijandschap van
de inlanders, de oproerigheid van zijn eigen manschappen en bittere
wanhoop ter prooi was. Eindelijk zond hij een boodschap, die slechts
een bedriegelijke hoop voorspiegelde, en dan nog wel met een man,
die een van zijn onverzoenlijkste vijanden was, met een geschenk,
dat door zijn onbeduidendheid een bespotting van hun nooden geleek.

De indruk, dien Columbus gekregen had en dien ook Las Casas ontving,
was waarschijnlijk juist. Ovando vreesde, dat Columbus weer het
bestuur over Hispaniola in handen zou krijgen, en hoopte werkelijk,
dat hij op het eiland Jamaïca omkomen zou.

Nu moeten wij de lotgevallen van Mendez en Fiesco nagaan. Zij waren
langs de zuidelijke kust van het eiland gevaren tot zij het einde
bereikt hadden. De zee was zeer kalm geweest. Toen waren zij moedig
de oogenschijnlijk grenzenlooze zee opgevaren, die vóór hen lag. Geen
wolkje was er aan de lucht en geen windje rimpelde de golven van
den oceaan. De hitte van de keerkringszon was verschrikkelijk,
want zelfs de inlanders sprongen in zee, om zich te verfrisschen,
vóór zij de roeiriemen weer in de hand namen. Nacht en dag werd de
reis voortgezet. De Indianen, die al het werk deden, losten elkander
af, zoodat, als de eene helft roeide, de andere ging slapen. Ook de
Spanjaarden, die met de wapenen in de hand de wacht hielden, deden
dat bij beurten; omdat zij bang waren, dat de door hen tot slaven
vernederde Indianen, tegen hen zouden opstaan.

Land was nergens te zien. De wrakke kano's gingen met de golven op en
neer, en 't was duidelijk, dat zij stellig zouden vergaan als de zee ze
erg in beweging bracht. Zij kregen van de hitte zulk een onduldbaren
dorst, dat het weinige water al zeer spoedig op was. Een weinig had
men bewaard, om het lepelsgewijze aan hen, die gevaar liepen van te
bezwijken, te geven. Alleen door hard roeien, kon men bij de brandende
windstilte, vooruit komen. De derde dag brak aan, maar ging ook stil
voorbij. 's Nachts was het even zoel als over dag. Men kon nergens
land zien, alleen lucht en water. Een van de Indianen viel flauw van
de hitte en stierf. Zijn lijk werd in zee geworpen. Men leed zulk
een hevigen dorst, dat men er niet van slapen kon, en ongelukkig was
er geen druppel water meer. De inlanders konden de riemen niet meer
voortbewegen, en vielen de een na den ander krachteloos neer.

Wanhopig zat Mendez bij den achtersteven. Het scheen, dat allen op die
stille zee zouden moeten sterven. Toen de maan opkwam, zag hij echter
in de verte iets zwarts, dat even boven het water uitstak. Weldra
kreeg hij de zekerheid, dat het land was, en gaf hij van blijdschap
een luiden gil. Hierdoor kregen hun verlamde krachten nieuw leven, en
met het aanbreken van den dag bereikten de uitgeputte roeiers het land.

Het bleek het eiland Navasa te zijn, waarnaar ze zochten. De omtrek
bedroeg anderhalve mijl, 't geheel was een naakte rots, die zich op
een afstand van 24 mijlen van Haïti uit de zee verhief. Ofschoon er
boom noch struik, rivier noch bron te vinden was, toch leverden
de rotsholten een voldoende hoeveelheid water op. Ondanks de
waarschuwingen van de officieren dronken velen zoo onmatig, dat zij
onder de hevigste pijnen bezweken en anderen lang en gevaarlijk ziek
bleven. Ook vond men wat schelvisch, en die leverde een heerlijk maal
op, nadat men ze gekookt had boven drijfhout, dat daar lag.

Den geheelen dag brachten ze op dit eiland door, rustten in de schaduw
van de rotsen uit en keken verlangend naar de hooge bergen van Haïti,
die zich ver in 't Oosten aan den horizon vertoonden. Toen de zon
onderging, gingen ze weer scheep en kwamen den volgenden dag bij de
zuidwestelijkste punt van het eiland, die kaap Tiburon genoemd werd. In
een kort reisverhaal, dat Mendez schreef, maakt hij eerst melding
van zijn vertrek van Jamaïca, waar hij het geleide achterliet, dat
Columbus hem tot het einde van 't eiland had meegegeven. Hij schrijft:

"Daar de zee minder onstuimig werd, nam ik van de anderen
afscheid. Allen waren, als ik, diep bewogen. Ik beval mij toen aan God
en de maagd van Antigua aan, en bracht vijf dagen en vier nachten op
zee door, zonder de roeiriemen ook maar een oogenblik los te laten,
en hield nog het roer, als mijn tochtgenooten roeiden. Gelukkig kwam
ik aan den avond van den vijfden dag bij het eiland Hispaniola aan,
bij kaap San Miguel, die nu kaap Tiburon heet; en had toen in geen
twee dagen eten of drinken gehad, omdat onze voorraad op was."

"Ik sleepte mijn kano toen op een mooi plekje aan de kust, en omdat
de wilden spoedig met vele eetwaren naar mij toe kwamen, bleef ik er
twee dagen, om uit te rusten. Ik nam van die plaats zes Indianen mee,
en liet er de meegebrachten achter. Van de stad St. Domingo, waar de
goeverneur woonde, was ik nu nog 390 mijlen verwijderd. Ik hield altijd
maar de kust, en had zoo 240 mijlen, niet zonder groote moeite en veel
gevaar, afgelegd, toen ik in de provincie Azoa aankwam, die nog 72
mijlen van St. Domingo afligt. Hier vernam ik, dat de goeverneur bezig
was de provincie Xaragua te veroveren, die 150 mijlen verwijderd was
van de plek, waar ik mij bevond. Toen ik dit hoorde, verliet ik mijn
kano, en begaf mij op weg naar Xaragua. Daar trof ik den Goeverneur
aan; hij hield mij zeven maanden bij zich en in dien tijd werden op
zijn bevel 84 opperhoofden en bovendien nog de voornaamste dame van
het eiland, Nacaona genaamd, wie allen gehoorzaamden en dienden,
verbrand of opgehangen."

_In dien tijd werden 84 opperhoofden verbrand of opgehangen!_
Hoe leeren ons die weinige woorden de wreedheid kennen, waarmee de
inlanders door de onmenschelijke gelukzoekers werden behandeld.

Ovando, die Columbus hulp zou zenden, maar hierin nalatig gebleven
was, trachtte zich zoo goed mogelijk te verontschuldigen. Ook wilde
hij Mendez niet naar San Domingo laten gaan, omdat hij vreesde, dat
deze medelijden met den admiraal zou weten op te wekken, waardoor
men wellicht maatregelen voor zijn bevrijding nam. Ten laatste,
door maar steeds aan te dringen, kreeg hij eindelijk verlof om naar
San Domingo te gaan, en daar de aankomst van eenige schepen, die uit
Spanje werden verwacht, af te wachten.

Terstond ging hij te voet op weg en legde een afstand van 200 mijlen
door de wildernis af. Zoodra hij vertrokken was, zond Ovando het schip
uit onder bevel van den oproerling Escobar, die den onverklaarbaren
tocht naar den schipbreuklijdenden admiraal ondernam.

Wetteloosheid en misdaad brengen altijd ellende voort. De
opstandelingen te Jamaïca, die onder elkander twistten, en zich den
haat van de inboorlingen op den hals gehaald hadden, verkeerden in
den deerniswaardigsten toestand. Nu men wist, dat hij schipbreuk
geleden had, twijfelde Columbus er geen oogenblik aan, of men zou
hem spoedig schepen tot zijn redding zenden. Al wist Ovando ook een
verschooning voor zijn talmen te bedenken, hij zou het toch niet
durven wagen den admiraal en zooveel Spanjaarden hulpeloos te laten
sterven. Toen Columbus met den toestand van de oproermakers bekend
was, zond hij twee van zijn manschappen naar hen toe, om hen in
kennis te stellen met het bezoek van Escobar en om hen te verzekeren,
dat er spoedig schepen zouden komen om hem te bevrijden. Allen, die
terug wilden keeren, beloofde hij vergiffenis en een vrijen overtocht
naar Hispaniola met de verwachte schepen. De hoofden van den opstand
poogden deze aanbiedingen voor hun misleide bondgenooten verborgen
te houden. Zij lieten Columbus weten, dat zij niet naar Hispaniola
terug verlangden, maar liever vrij op het eiland bleven wonen.

Met het doel den mannen daden van geweld te laten verrichten, waardoor
het hun onmogelijk zou worden genade te verwerven, begaven zij zich op
weg, om de wrakken te plunderen en Columbus gevangen te nemen. Columbus
kreeg van hun komst bericht. Bartholomeus Columbus, die den titel van
adelantado droeg, trok met 50 goed gewapende mannen uit, om den vijand
tegemoet te gaan [7]. Hij had in last, alles te doen wat mogelijk was,
om hen tot een vreedzaam terugkeeren aan te sporen, en volstrekt geen
geweld te gebruiken, wanneer dit niet zeer noodzakelijk was.

Francisco de Porras wilde echter van geen vrede weten. Onder woest
geschreeuw en de grootste verwoedheid beval hij zijn manschappen vuur
te geven. Zelf ging hij met zes van de moedigsten naar den adelantado;
want, dacht hij, als we dien aanvallen en dooden, dan kunnen we
de overigen gemakkelijk uit elkander jagen. Een verwoed gevecht
volgde. Met één slag sloeg Porras het schild van den adelantado in
stukken en wondde hem aan de hand. Het zwaard zat zoo diep in het
schild, dat hij het er niet weer uit kon trekken. Onderscheidene
mannen grepen Porras, en hij was een krijgsgevangene. De overigen
liepen in verwarring weg.

Vele Indianen stonden om het slagveld heen, en keken met verbazing
naar dit moordtooneel. Bartholomeus keerde met Porras en vele andere
gevangenen naar de schepen terug. Een aantal opstandelingen had den
dood gevonden. Van zijn eigen partij waren slechts twee gewond. Den
volgenden dag, 't was de 20e Mei, zonden de vluchtelingen een
smeekschrift om genade aan den admiraal, dat door allen onderteekend
was. Hoe groot hun begeerte was om weer tot hun eed terug te keeren,
kan uit den bijzonderen eed zelf blijken, dien zij bij het kruis en
het misboek aflegden. Die eed luidde:

"Als wij ooit onzen eed breken, dan hopen wij, dat geen priester of een
ander christen ons de biecht zal afnemen; dat berouw niets baten kan;
dat wij de heilige genademiddelen van de kerk zullen missen; dat wij
bij onzen dood geen vergeving ontvangen; dat onze lijken op het veld
zullen geworpen worden, evenals die van ketters en afvalligen, in
plaats van in heilige aarde te worden begraven; dat wij noch van den
paus, noch van de aartsbisschoppen, andere bisschoppen of priesters
vergeving ontvangen."

Tot toelichting van deze verschrikkelijke vervloekingen, waardoor
deze schuldige en slechte lieden de kracht van den eed nog trachtten
te verhoogen, merkt Irving terecht op:

"De weinige waarde van iemands beloften kan men altijd afleiden uit
de buitensporige middelen, die hij aanwendt, om er kracht aan bij
te zetten."



DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE LAATSTE TOONEELEN UIT HET LEVEN VAN COLUMBUS.


Gedurende de afwezigheid van Columbus waren er onder het bestuur van
Ovando op de inlanders zulke vreeselijke misdaden gepleegd, dat het al
te erg is ze te noemen. Duivels hadden niet erger kunnen handelen. De
moed ontbreekt mij, om die barbaarschheden te beschrijven. Deze
onmenschen stelden bedaagde vrouwen en jonge maagden, bejaarde mannen
en jongens aan alle laagheid en wreedheid bloot, die een verdorven
verbeelding uitdenken kan.

Ruwe benden zwierven in alle richtingen rond, om goud te zoeken. Het
weinige geld, dat de gelukzoekers hadden meegebracht, was al spoedig
verteerd. Zij waren in de diepste armoede en ellende gedompeld. Velen
stierven, en vervloekten den dag, waarop ze uit Spanje waren gegaan. In
den loop van een paar maanden stierven meer dan duizend Spanjaarden. Er
werd een geregeld stelsel van slavernij ingevoerd, waarbij de
inboorlingen, niet aan zwaren arbeid gewend, gedwongen werden in de
mijnen te werken. Ieder Spanjaard kreeg een zeker aantal slaven. Zij
werden aan hun vrouwen en kinderen ontrukt, voor uitputtenden arbeid
gebruikt en aan de wreede zweepstraf onderworpen. Wist een slaaf aan
deze barbaarschheid te ontkomen, dan werd hij achtervolgd en door
bloedhonden verscheurd, als een waarschuwing voor anderen. Geheele
ploegen werden vaak 200 of 300 mijlen voortgejaagd als vee. Velen
bezweken onderweg. Las Casas schrijft:

"Velen zag ik dood op den weg liggen, anderen onder de boomen naar
lucht snakken, en weer anderen vond ik stervende, nauwelijks hoorbaar
kreunend: 'Honger, honger!'"

Irving, die van zulke vreeselijke tooneelen, uit afkeer er van,
geen melding maakt, schrijft: "Het is onmogelijk, om de schilderij,
door den eerwaardigen Las Casas opgehangen, en die schilderde niet
wat hij gehoord maar wat hij gezien had, aan te vullen. De natuur,
de menschelijkheid verzetten er zich tegen. Genoeg is het te zeggen,
dat de zware arbeid en het lijden, die dezen zwakken en goedhartigen
menschen werden opgelegd, zoo ondraaglijk waren, dat zij er onder
bezweken, en als het ware van den aardbodem verdwenen. Velen maakten
in wanhoop een einde aan hun leven; moeders zelfs overwonnen haar
natuur en doodden haar zuigelingen, om hun een leven van ellende
te besparen. Sedert de ontdekking van het eiland waren nog geen
twaalf jaren verloopen, en toch waren er reeds veel honderdduizenden
bewoners gestorven, allen als ellendige slachtoffers van de hebzucht
der blanken."

Vergelijkt men het bestuur van Bobadilla en Ovando met dat van
Columbus, dan is dit laatste rechtvaardig en menschelijk geweest. Hij
paste de doodstraf niet lichtzinnig toe, en gaf geen verlof tot het
opleggen van barbaarsche straffen. Zijn ernstige begeerte was het de
Indianen te beschaven en tot het christendom te bekeeren. Wel zond hij
vele inlanders naar Spanje, om daar als slaven te worden verkocht, maar
dat kwam door een dweepzucht, die men destijds vrij algemeen aantrof,
en die, wij schamen het ons te zeggen, nog geen halve eeuw geleden,
van de predikstoelen zoowel in Engeland als in Amerika, verdedigd en
aanbevolen is. Toch heeft Columbus hiervoor een strenge afkeuring
verdiend. Maar evenzeer zal een eerlijk gemoed rekening houden met
de eeuw, waarin hij leefde.

Sedert de schipbreuk was er een jaar vol angst en droefheid
voorbijgegaan, toen in den morgen van den 28en Juni 1504 twee karveelen
werden gezien, die naar de haven kwamen. Men werd bijna krankzinnig van
vreugde, en de wanhoop was geweken. De samenzweerders, die vergiffenis
hadden gekregen, waren in een kamp op het land gelegerd. Porras,
den aanvoerder, hield men gevangen. De anderen werden behandeld,
alsof ze aan geen misdaad schuldig stonden. Maar zij beefden toch van
angst en waren zeer gedwee en kruipend. Columbus stelde een vertrouwd
officier over hen aan, en zoo wachtten de twee troepen, één aan land
en één op de schepen, de aankomst van hulp af.

Algemeene verontwaardiging te San Domingo had Ovando genoodzaakt deze
hulp, hoe laat dan ook, te zenden. Met de inscheping was er geen tijd
te verliezen. Columbus liet op een van de schepen zijn admiraalsvlag
hijschen, en, grootmoedig alle geleden onrecht vergetende, behandelde
hij allen met de grootste vriendelijkheid. Van Santa Gloria langs
de zuidelijke kust van Jamaïca, van daar naar het westen van Haïti
en dan langs den zuidkant van het eiland naar San Domingo is nog al
een verre reis.

Stormen, tegenwinden en sterke tegenstroomen vertraagden den overtocht,
en niet voor den 13en Augustus wierpen de karveelen in de haven
het anker uit. Daar had Columbus veel vrienden, en zijn ongelukken
hadden een groote verandering in de gevoelens jegens hem veroorzaakt
bij velen, die ook eerst meegeschreeuwd hadden tegen hem. Zelfs de
Goeverneur, wiens geweten niet zuiver was, begon bang te worden, dat
men hem om zijn wreed uitstel ter verantwoording zou roepen. Columbus
verwonderde zich zelf, dat hij door allen met zooveel hoffelijkheid
ontvangen werd. Maar noch hij, noch zijn zoon Fernando liet zich
misleiden door de gehuichelde beleefdheden van den Goeverneur.

Zeer spoedig ontstond er een botsing tusschen beider niet juist
omschreven macht. Moeielijkheden over de bevoegdheden om recht te
spreken deden zich voor. Columbus was tot in het diepst van zijn ziel
getroffen over de behandeling, die de inlanders hadden ondergaan en
ook over de verwoesting, waarvan het heele eiland de sporen droeg. Hij
had gehoopt, de inlanders aan arbeid te gewennen en daardoor zoowel
hun eigen welvaart als die van de kroon te bevorderen. Hij schreef
aan den koning en de koningin:

"De Indianen van Hispaniola waren en zijn de rijksten van het
eiland. Zij bebouwen den grond en bakken brood voor de christenen;
zij halen het goud uit de mijnen en doen alle diensten en al het
werk, die mensch en dier verrichten. Ik heb bericht ontvangen, dat,
sinds ik dit eiland verliet, 6/7 van de inboorlingen dood is, en
dit enkel door onmenschelijkheid en mishandeling. Sommigen kwamen
door het zwaard om, anderen door slagen en wreede straffen, velen
door honger. Het grootste deel stierf in de bergen en bergpassen,
werwaarts zij gevlucht waren, om van den al te zwaren arbeid verlost
te worden, dien men hun had opgelegd."

Columbus was niet in staat ook maar een enkele grief weg te nemen. Hij
kon van Ovando geen afrekening krijgen en was daardoor niet in staat
te betalen wat hij schuldig was. Daarom maakte hij aanstalten, om met
zijn broeder naar Spanje terug te keeren. Twee schepen werden voor
de reis gereedgemaakt. Columbus zorgde voor het eene, de adelantado
voor het andere. Heel mild stond Columbus van het weinige, dat
hij zelf bezat, nog af, om in de behoeften van de arme zeelieden
te voorzien, die achter moesten blijven, ofschoon velen er van de
grootste oproermakers waren geweest. Nauwelijks waren zij buiten de
haven, of een windvlaag nam den mast van het admiraalschip weg. Het
ontredderde schip werd teruggezonden, en Columbus ging met zijn zoon
op dat van zijn broeder over, om de reis voort te zetten.

Met aanhoudende stormen hadden zij te worstelen. Columbus kon zijn
bed niet verlaten, zoo folterend waren de pijnen, die hij door
de jicht leed. Den 12en September 1504 verlieten de schepen San
Domingo, en den 7en November wierp zijn door stormen zeer gehavend
schip het anker in de haven van San Lucar uit. Dadelijk zette hij
de reis naar Sevilla voort. Zwakte, pijn, zorg en verdriet volgden
hem overal. Zijn eigen zaken waren deerlijk in de war en hij stak
diep in de schulden. Koningin Isabella lag op haar ziek- en sterfbed,
verteerd door zulk een menigte huiselijke verdrietelijkheden als maar
weinigen ooit hebben moeten verdragen. Ferdinand was een ongevoelig
mensch, die niet in staat was om door gevoelens van edelmoedigheid
geleid te worden.

Columbus schreef aan zijn zoon, dat het hoogst noodig was de meest
mogelijke zuinigheid in acht te nemen. "Ik ontvang," schreef hij,
"niets van hetgeen men mij schuldig is. Ik leef door te borgen. Weinig
voordeel heeft een twintigjarige dienst mij opgeleverd, een dienst,
waaraan zooveel moeite en gevaren verbonden waren. En nu heb ik in
Spanje zelfs geen eigen dak. Als ik eten en slapen wil, moet ik mijn
toevlucht tot een herberg nemen. En meestentijds heb ik zelfs niet
eens geld om de rekening te betalen."

Isabella stierf levenszat en met een gebroken hart te Medina del
Campo op den 26en November 1504. Haar levenspad werd slechts door
eenige weinige vreugdestralen verlicht. Toen zij haar vrienden,
die om haar heen stonden, in tranen zag baden, zeide zij tot hen:

"Weent niet om mij, en brengt uw tijd niet zoek met vruchtelooze
gebeden voor mijn herstel; bidt liever voor het heil van mijn ziel."

Zij was 54 jaar oud en had 30 jaren geregeerd. Toen men haar lijk
grafwaarts droeg, heerschte er een vreeselijke storm, die hemel en
aarde in beroering bracht. De regen viel in stroomen neer, en een
van de hevigste winterstormen gierde om de torens van het Alhambra,
toen Isabella in de sombere gewelven werd begraven.

De dood van Isabella was een van de grootste rampen, die Columbus
overkwam. Het overige gedeelte van den winter en de lente bracht
hij te Sevilla door. Den meesten tijd lag hij te bed met vreeselijk
lijden. Hij was zeer aan zijn broeders gehecht en hield veel van zijn
zoons Ferdinand en Diego. Aan den oudste schreef hij:

"Gedraag u jegens uw broeder als het den oudste tegenover den jongeren
betaamt. Gij hebt geen ander, en ik dank God, dat hij er een is zooals
gij behoeft. Tien broeders zouden niet te veel voor u zijn. Nooit en
nergens heb ik betere vrienden dan mijn broeders gevonden."

Aan het hof had Columbus nog veel vijanden, die er tamelijk wel
in slaagden om te maken, dat men op zijn armoedige omstandigheden
geen acht sloeg. Hij gevoelde zich zeer ongelukkig en begreep, dat
een persoonlijk bezoek aan het hof een gebiedende noodzakelijkheid
was. Maar hij was zoo verbazend zwak, dat het lang duurde eer hij de
reis wagen kon.

Nadat de winterstormen over waren, maakte hij van het zachte weer in
Mei gebruik, en ging hij met zijn broeder, den adelantado, den koning
te Segovia bezoeken. Als een vermoeid, droefgeestig, miskend man,
meer door verdriet dan door den ouderdom gebogen, ging de ontdekker
van een nieuwe wereld, door de poorten van de koninklijke stad.

De zelfzuchtige Ferdinand dacht niet meer aan de bewezen diensten,
en vond den man met zijn vragen lastig. Hij ontving hem wel is waar
vriendelijk, maar met dien kouden, onbeduidenden glimlach, die als
een zonnestraal bij winterdag over het gelaat gaat, zonder het hart
te verwarmen.

Columbus gaf den koning een uitgebreid en nauwkeurig verhaal van zijn
laatste reis. Maar geen vroolijken lach, geen traan van deernis kon het
meegedeelde afdwingen. De koning was mild met vriendelijke woorden,
maar karig, tot wreedheid toe, waar het aankwam op stoffelijke
erkenning van de verdiensten of de behoeften van den levensmoeden
admiraal. [8]

Droeve maanden van uitgestelde hoop en bittere teleurstellingen vloden
voorbij. De laatste zandkorrels uit het uurglas van het leven begonnen
te vloeien. Zijn geest werd minder en door een hevige aanval van de
jicht, werd de admiraal opnieuw aan zijn bed gekluisterd. Ter wille
van zijn bloedverwanten was hij er bijzonder op gesteld, dat zijn
waardigheden erkend, zijn eigendom beschermd zou worden en dat zij,
die hij liefhad, voor gebrek bewaard mochten blijven. Toch was hij er
veel meer op uit, zijn kinderen een eervollen naam na te laten dan
zijn geldelijke verliezen te herstellen. Van zijn sterfbed schreef
hij den koning nog, en verzocht dat zijn zoon Diego tot onderkoning
benoemd mocht worden, van welke waardigheid hij zelf zoo onrechtvaardig
ontzet was geworden.

"Dit", schreef hij, "is een zaak, die mijn eer raakt. Voor het overige
moet Uwe majesteit maar doen, wat zij het best vindt. Geef of neem
mij af, zooals het voor U het voordeeligst is, en ik zal tevreden
wezen. Ik geloof dat de zorg, die het uitstellen van deze zaak mij
geeft, de voornaamste oorzaak van mijn ziekte is."

Eindelijk kreeg hij de overtuiging, dat er van de zijde van Ferdinand
geen hoop op herstel van grieven was. Op zijn ziekbed schreef hij
aan zijn trouwen vriend, Diego de Deza, den volgenden wanhopigen brief:

"Het schijnt, dat de koning niet doen wil, wat hij en wijlen de
koningin mij mondeling en schriftelijk hebben beloofd. Het zou met
den wind vechten wezen, als ik mij daartegen ging verzetten. Ik heb
alles gedaan, wat ik kon. De rest laat ik aan God over, die altijd
goed voor mij geweest is."

Er is in den dood van dezen zwakken maar heldhaftigen man iets
onuitsprekelijk droevigs. Lichaam en geest hadden bij dien man door de
stormen van het onrustigste aardsche leven, dat men zich denken kan,
veel geleden. Sedert eenigen tijd was het zijnen vrienden duidelijk
geworden, dat zijn einde naderde. Hij zelf werd hiervan overtuigd. Het
verheven karakter van Columbus komt duidelijk uit bij het uitspreken
van zijn laatsten wil in die plechtige uren.

Overeenkomstig het erfrecht, was zijn zoon Diego zijn voornaamste
erfgenaam. Columbus bepaalde, dat zijn landgoed nooit in vreemde
handen overgaan of verbrokkeld mocht worden. Hij drong er op aan,
dat zijn erfgenamen altijd aan den koning getrouw zouden blijven en
alles zouden doen ter bevordering van het christelijk geloof. Eén
tiende van het inkomen moest besteed worden om arme bloedverwanten
en andere gebrek lijdende personen te ondersteunen. Hij stond er op,
dat bij de stad Concepcion op Hispaniola een kapel zou gebouwd worden,
waar dagelijks missen werden gelezen voor de rust van zijn eigen ziel,
en voor die van zijn vader, zijn moeder, zijn vrouw en van allen,
die in het geloof gestorven waren.

Eindelijk brak het stervensuur aan. Columbus was zich volkomen bewust,
dat de tijd van gaan voor hem gekomen was. Hij was blijde, dat de
dood naderde, als de vriendelijke bode, die hem van zorg, pijn en
verdriet zou bevrijden. Zijn laatste woorden waren: "In uwe handen,
o God! beveel ik mijnen geest."

Het was de 20en Mei 1506. Men vermoedt, dat Columbus toen 70 jaren
oud was. Zijn begrafenis had te Valladolid met veel plechtigheid
plaats. Eerst werd zijn lijk in de kerk van Santa Maria de la
Antigua bijgezet, maar zeven jaren daarna, in 1513, werd het naar
het Karthuizer klooster van Las Cuevas te Sevilla overgebracht. Drie
en twintig jaren later werd het met dat van zijn zoon Diego in de
hoofdkerk van de stad San Domingo begraven. Maar zelfs hier mocht
het de laatste rustplaats niet vinden. Toen de Franschen zich in
1797 van het eiland hadden meester gemaakt, werden de lijken door
de Spaansche gezaghebbers naar de hoofdkerk van Havana, op Cuba,
overgebracht. Daar rusten ze nu.

Ieder lezer zal, wanneer hij het vorenstaande verhaal nagaat, een
eigen oordeel vellen over het karakter van Columbus. Zijn afwisselend
leven was over het geheel een van de meest vreugdelooze en moeitevolle
levens, waarvan de geschiedenis melding maakt. Dat hij zijn gebreken
had, geven we toe. Maar geen eerlijk gemoed zal ontkennen, dat deze
vlekken op zijn karakter door vele en verhevene deugden werden vergoed.



INHOUD.


_Eerste Hoofdstuk_.

Moeilijkheden in de jeugd. 3

Afkomst en jeugd. Toestand der tijden. Avonturen van een jong
matroos. Zijn studiën. Hij gaat zelf. Bezoek te Lissabon. Wat er
van zijn studiën te recht kwam. Geruchten uit andere landen. Zijn
groote eerzucht. Hij wendt zich tot het hof van Napels. Koninklijke
ontrouw. Zijn huwelijk. Vertrek naar Spanje. Tooneel te Palos. Hij
bezoekt het hof van Ferdinand en Isabella. Het vervelende van
uitgestelde hoop. Vergadering van de wijsgeeren. Het verbazende
besluit.

_Tweede Hoofdstuk_.

Eerste reis. 17

Columbus te Cordova. Macht van den leenadel. Nieuwe
weigering. Terugkeer naar La Rabida. Vernieuwde hoop. Reis van den
prior. Volgehouden eischen van Columbus. Onderhoud met Isabella. De
wegzending. De terugroeping. Het uur der zegepraal. Vroolijke
terugkomst te Palos. Voorbereiding voor den tocht. Zijn
karakter. Vertrek van de vloot.

_Derde Hoofdstuk_.

Er wordt land ontdekt. 28

Het muitende scheepsvolk. Het schijnsel van de flambouw. Het verhaal
beoordeeld. Landing op San Salvador. Twijfel aan het bestaan van het
eiland. Verrukkelijk tooneel. Twee dagen op het eiland. Geschiedenis
van den gestorven loods. Handel met de inboorlingen. Hun onschuld
en vriendelijkheid. Het eiland wordt onderzocht. Onduidelijkheid van
de gebarentaal.

_Vierde Hoofdstuk_.

Een tocht door de eilanden. 36

Het aantal eilanden. Onrecht hersteld. Minzaamheid van
Columbus. Zijn beschrijving van de inlanders. De ontdekking van
Concepcion; van Fernandina. Schoonheid van de natuur. Landing te
Exumata. Teleurstelling van Columbus. Onderzoek van de eilanden. Zeden
en gewoonten van de bewoners.

_Vijfde Hoofdstuk_.

Buitengewone lotgevallen. 47

Godsdienstige inzichten. De tuin van den koning. Pinzon loopt
weg. Schoonheid van de landstreek. Groote kano's. Porto Rico,
het eiland van de Caraïbiërs. Haïti. Rijke natuurtooneelen. Schrik
van de wilden. Het gevangen meisje. Geopend verkeer. Verhaal van
Peter Martyr. Bezoek van het opperhoofd. Guacanagari. Punta Santa of
Groote rivier. De schipbreuk. Gastvrijheid van Guacanagari. Vermaken
van de wilden. Het koninklijk middagmaal Het leven op Haïti. De
Caraïbiërs. Toebereidselen voor de terugreis. Het fort.

_Zesde Hoofdstuk_.

De terugreis. 62

De Nina ontmoet de Pinta. Rio de Gracia. Ontmoeting met een wilden
stam. Het eerste gevecht. Vrede hersteld. Het leven op zee. Vreeselijke
storm. Beloften van den admiraal en het scheepsvolk. Verdriet
van Columbus. Het perkament en de doos. Zij bereiken de
Azoren. Moeilijkheden op St. Ataria. Voortdurende stormen. Men komt
den Taag op. Eerbewijzingen te Lissabon. Hofkuiperijen. Ontvangst
te Palos. Opgewondenheid in Spanje. Droevig lot van Pinzon. Columbus
aan het Spaansche hof.

_Zevende Hoofdstuk_.

De tweede reis. 77

Opgewondenheid in Europa. De maliënkolders. Columbus wordt
een jaargeld toegekend. Vertelling van het ei. De zegen van den
Paus. Godsdienstijver van Isabella. Plannen van Portugal. De nieuwe
uitrusting. Algemeene geestdrift. Het uitzeilen van de vloot. De
prettige reis. Electrisch natuurverschijnsel. Kruistocht door de
Antillen. Verloren in de bosschen. Gevecht tusschen de booten. Porto
Rico. De Caraïben. Men nadert Haïti. De golf van Samana. Men komt op
La Navidad. Lot van de kolonie.

_Achtste Hoofdstuk_.

Het leven te Hispaniola. 92

Verklaring van Guacanagari. Het opperhoofd
verdacht. Ontsnapping van de vrouwelijke gevangene. Duisternis
te Navidad. Onderzoekingstochten. De vloot zeilt. De stad Isabella
gesticht. Woelig landingstooneel. Teleurgestelde verwachtingen. Tochten
van Ojeda. Doortrekking van de vlakten. Lijden in de kolonie. Brief
aan de koningen. De slavenzaak. Getuigenis van Henneken. Opstand van
Bernal Dias. Tocht naar de bergen. Levendige beschrijving.

_Negende Hoofdstuk_.

Onderzoek van de kusten van Cuba. 107

Het fort St. Thomas. Buitensporige verwachtingen van de
Spanjaarden. De onderzoekingstocht. Het gevangennemen
van de dieven. Begin van den zeetocht. De haven van
Guatanamo. Belangrijk voorval met de Indianen. Jamaïca. Zijn
grootte en schoonheid. Zeetooneel. Gebeurtenissen op Santa
Gloria. Inlandsche kano's. Gebeurtenissen op reis. Oordeel van Van
Humboldt. De beslissing. Het pijnboomen-eiland. De terugkeer naar
Hispaniola. Voorvallen op de reis.

_Tiende Hoofdstuk_.

De terugreis naar Spanje, en de derde reis. 121

Aankomst van Bartholomeus Columbus. Beleedigingen van
Margarite. Samenzwering tegen Columbus. Vriendschap van
Guacanagari. Daad van Ojeda. De inlanders slaven. Een bloedige
slag. Heerschzucht van Columbus. Zending van Juan Aguado. De terugreis
naar Spanje. Vervelende maanden van teleurstelling. Noodlottige viering
van hartstochten. De derde reis begonnen. Lotgevallen op de reis. Het
bestuur van Bartholomeus Columbus. Regeeringloosheid op Hispaniola.

_Elfde Hoofdstuk_.

De terugreis naar Spanje, en de vierde reis. 137

De opstand van Roldan. Verzoenende voorstellen van
Columbus. Dubbelzinnigheid van Columbus. De tocht van
Ojeda. Regeeringloosheid op Haïti. De forten. De liefde van 't
volk wordt minder. Bobadilla tot gemachtigde benoemd. Maatregelen
van Bobadilla. Columbus in boeien. Zijn ontvangst bij den koning
en de koningin. Toebereidselen tot de vierde reis. Het uitwendige
van de reis. Ontvangst van Columbus op San Domingo. De windhoos. Hij
bereikt Honduras. De kruistocht langs de kust. Gedrag van de Spaansche
zeelieden. De kolonie verwoest. Ontvluchting naar Jamaïca.

_Twaalfde Hoofdstuk_.

De schipbreuk op Jamaïca. 154

Onderzoek van 't eiland. Heldhaftige bedrijven van Mendez. Geestelijk
lijden van Columbus. De samenzwering van de gebroeders Porras. Rampen
van de oproermakers. Strooptocht door het eiland. Irving's
getuigenis. Vertelling van de maansverduistering. Vreemde tocht van
Escobar. Reisrampen. Het eiland Navasa. Het verhaal van Mendez. Laag
gedrag van Ovando. Heldenmoed van Mendez. Einde van den opstand. Hun
terugkomst.

_Dertiende Hoofdstuk_.

De slottooneelen van het leven. 165

De misdaden van Ovando. Ontvolking van het eiland. Getuigenis van
Irving. De redding. Ontvangst op San Domingo. Het medelijden van
Columbus met de inboorlingen. Ziekte en lijden van Isabella. Dood
en begrafenis. Brieven van Columbus. Bezoek aan het hof. Koele
ontvangst. Zijn laatste wil. Het sterftooneel. De begrafenis. Zijn
karakter.



AANTEEKENINGEN


[1] Omstreeks het jaar 1852 werd in de nieuwsbladen het bericht
opgenomen, dat deze doos op de Afrikaansche kust gevonden was geworden
door een scheepskapitein, die van Boston in Massachusetts kwam. De
naam van het schip was Chieftain. Het bericht was zeer omstandig, en
werd door den Franschen geschiedschrijver de Lamartine en vele anderen
geloofwaardig genoemd. Maar omdat sinds dien tijd de waarheid ervan
nooit bevestigd is geworden, houdt men het er thans voor, dat de een
of andere berichtgever het verhaal heeft verzonnen.

[2] Dit was ongeveer f 7500; doch veel meer, wanneer men aan de
betrekkelijke waarde van het geld in die dagen denkt. Een marevedi
was een muntstukje, dat 3/4 cent volgens den tegenwoordigen koers
waard was.

[3] Oviedo zegt, dat Rodrigo de Triana zich het onrecht, dat men
hem aandeed zoo aantrok, dat hij zijn vaderland en zijn geloof
verloochende. Naar Afrika gaande, omhelsde hij den Islam. Nergens
vindt men echter deze bewering bevestigd, en Oviedo heeft niet den
naam een geloofwaardig geschiedschrijver te zijn.

[4] "De scheepsdokter en ik waren er bij, toen Columbus hem vroeg, of
hij ons zijn wond eens wilde laten zien. Hierin stemde hij toe. Daarop
ging de dokter naar hem toe, en begon het windsel los te maken. Hij
zeide, dat de wond door een steen veroorzaakt was. Toen het been
bloot was, zag men daaraan evenmin een wond als aan het andere;
maar hij was slim genoeg, om te zeggen, dat hij er toch veel pijn in
had. Daar wij dit niet konden nagaan, was het onmogelijk een oordeel
te vellen. De admiraal wist niet, wat hij doen moest, want er waren
stellige bewijzen, dat een vijandig volk een inval had gedaan. Hij
meende; en vele anderen dachten er eveneens zoo over, dat zij voor
het oogenblik, tot zij zich van de waarheid verzekerd konden houden,
hun twijfel moesten verbergen, want, na verkregen zekerheid, kon men
een schadevergoeding eischen naar begeeren." _brief van Dr. Chancaa_.

[5] Een merevedi is een Spaansch koperen muntstukje, ter waarde van
3/4 cent.

[6] In zijn ijver voor de Indianen werd Las Casas door een zonderlinge
onstandvastigheid, de oorzaak van den slavenhandel, want hij stelde
voor, om van de Portugeezen in Afrika negers te koopen, ten einde
de landbouwers van werkvolk te voorzien. Hieraan werd ongelukkig
uitvoering gegeven. Hij schreef onderscheidene werken, die nooit een
drukker vonden. Al zijn werken verraden groote geleerdheid, helder
oordeel en godsvrucht. Ondanks zijn groote ongelijkheid aan zich zelf
met betrekking tot de negers, moet hij als een zachtaardig mensch
beschouwd worden, als iemand, die de menschheid werkelijk liefhad.

[7] Uit dit getal blijkt, òf dat eenige oproermakers afvallig geworden
waren, òf dat meer dan de helft aan Columbus getrouw gebleven was.

[8] "Ik weet niet", schrijft de eerbiedwaardige Las Casas, "wat de
oorzaak van dezen haat, van dit gemis aan vorstelijke waardigheid
bij den koning zou kunnen zijn, jegens een man, die hem zulke
groote voordeelen bezorgd had, tenzij zijn hart door de valsche
getuigenissen, die tegen den admiraal waren ingebracht, van hem was
afgekeerd. Personen, die in de gunst van 't hof deelen, hebben mij
daarvan een en ander verteld.



                   BIBLIOTHEEK VOOR DE JEUGD,
                       ONDER LEIDING VAN
                          J. VERSLUYS.


1. _Robinson Crusoe;_ uit het Engelsch vertaald door Mej. _A. van
Schouwenburg_, te Haarlem.

2. _Columbus, de ontdekker van Amerika;_ uit het Engelsch vertaald
door _J.H. Geraets Jr._, te Velsen.

3. DANA, _Twee jaar voor de mast;_ uit het Engelsch vertaald door
_J. v.d. Hoeve_, te IJmuiden.

4. _Grieksche Heldensagen;_ uit het Hoogduitsch vertaald door
Dr. _E. Rehler_.

5. FERRY, _De Woudlooper;_ uit het Fransch vertaald door
_A.S. Schoevers_, te Amsterdam.

6. CHURCH, _Twee duizend jaar geleden_, of de lotgevallen van een
Romeinschen jongen; uit het Engelsch vertaald door _J.W. den Herder_,
te Nieuwer-Amstel.

7. CHARLOTTE M. YONGE, _De prins en de schildknaap;_ uit het Engelsch
vertaald door Mevr. _Van Putten-de Witt_, te Amsterdam.



Verder zullen verschijnen: _Noorsche Sagen_, _De eerste reis rondom
de wereld_, _Arabische Nachtvertellingen_, _Gulliver's reizen_, _Een
boek der uitvindingen_, _Het leven van Franklin_, en verschillende
met zorg gekozen verhalen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Columbus - De ontdekker van Amerika" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home