Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Vatikaan - De Aarde en haar Volken, 1873
Author: Anonymous
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Vatikaan - De Aarde en haar Volken, 1873" ***


Het Vatikaan.



I.


Reeds meermalen noodigde ik u uit, mij te vergezellen op mijne
wandelingen door Rome, de onvergetelijke, de onvergelijkelijke
stad. Wij doolden te zamen langs hare straten en pleinen, door
hare ruïnen en monumenten; wij bezochten hare kerken, kloosters
en paleizen; wij trachtten ons uit den overstelpenden rijkdom van
beelden en herinneringen, die zich hier bij elken voetstap verdringen,
althans de belangrijkste en treffendste voor den geest te roepen. Eene
geschiedenis van vijf-en-twintig eeuwen, eene geschiedenis als geene
andere stad ter wereld kan aanwijzen, ontrolt zich hier, in nog
leesbaar schrift, voor uwen blik: de oude wereld, in haar hoogsten
glans en verblindende heerlijkheid, in haar verval en ondergang ook;
en daarnevens volgt ge, met eerbiedige aandoening, met kinderlijke
ontroering, in haar wasdom, haar ontwikkeling, haar strijd, haar
zegepraal, die christelijke kerk, waarvan Rome, bijkans sinds den
aanvang, de hoofdstad, de metropolis, het aardsche middelpunt was,
en die, als wereldmacht, zonder en buiten Rome kwalijk denkbaar is.

In het ons gestelde bestek was het niet mogelijk, u alles te laten
zien, deze geheel eenige wereld, welke Rome heet, u in al hare volheid,
in haar veelvoudigen rijkdom te openbaren. Geen volledige schilderij
gaven of beloofden wij u: slechts enkele schetsen. Mogen ze maar niet
te zeer beneden de majesteit van het onderwerp zijn gebleven; mogen
ze u slechts, nu en dan, als uit de verte hebben doen voorgevoelen,
doen gissen, wat den pelgrim wacht, die naar deze moederstad van het
christelijk Europa, naar deze voedster van kunst en wetenschap, zijne
schreden richt. Toch zou het ons niet van het hart kunnen, voorgoed van
Rome te scheiden, zonder u te hebben heengeleid naar die wereldberoemde
plek, het hart van het latere Rome, naar dat pauselijk paleis, waarvan
de naam, sinds eeuwen, op aller lippen zweeft, en ook nu weder door
duizenden bij duizenden, met zoo verschillende aandoeningen en op
zoo verschillende toon, wordt uitgesproken: naar het vatikaan.

Ge schrikt toch niet op het hooren van dien naam? Stel u gerust:
wij zullen van ons bezoek aan de pauselijke residentie geen
voorwendsel maken om af te dalen in het strijdperk der staatkundige
en godsdienstige machten, van wier geduchte, wereldhistorische,
en toch pas aangevangen worsteling, wij de verre van onverschillige
toeschouwers zijn. Maar dit dan ook vragen wij van u, dat gij met
eerbied dezen drempel overschrijdt, met dien eerbied, dien ge behoort
te gevoelen voor al wat waarlijk groot is, wat gewijd is door de
onvergankelijke herinneringen der eeuwen, gewijd door de majesteit
der godsdienst, der kunst, der traditie. Zie, wien niet in zijn hart
dien eerbied voor het verleden, voor de traditie gevoelt, dien vromen
eerbied, dien ik zoo gaarne piëteit zou noemen, hij blijve verre
van het vatikaan, verre van Rome--althans van het Rome, zooals wij
het gekend hebben. Zoo ge u niet, wie ge overigens zijn moogt, met
brandende verontwaardiging, met walging, afkeert van de ondragelijke,
laaghartige, echt gemeene lasteringen en spotternijen en armzalige
geestigheden, waarin een zeker deel onzer dagbladpers niet kan nalaten
zich te vermeien, zoodra er sprake is van het pauselijk hof of van
de katholieke kerk;--sla dan deze bladzijden over: wij wenschen voor
u niet te schrijven. Maar kunt ge sympathie gevoelen voor hen--al
deelt ge hunne godsdienstige of staatkundige overtuiging niet--wier
harte treurt en rouw draagt over de vernedering der stad, van haar
hoogen rang als metropolis der christelijke wereld gevallen, om af
te dalen tot dien eener vulgaire hoofdstad van een modern koninkrijk,
waar de geestdoodende, verstompende arbeid der hedendaagsche industrie
de klassieke herinneringen en heilige overleveringen zullen verdringen
en uitwisschen, waar het geur- en kleurlooze moderne leven alles met
zijn eentonig grauwe tint zal overdekken; sympathie voor hen, wier
lippen niet dan met eerbied den naam uitspreken van dien grijsaard,
die, door geen rampen gebogen, standvastig blijft getuigen voor wat
naar zijne overtuiging waarheid is en recht, die met onwankelbare
trouw het hem overgeleverde pand bewaakt, en met koninklijke fierheid
weigert de knie te buigen voor de afgoden van den dag; den naam van
dien veelbeproefden paus Pius IX, wien ook zij, die, gelijk wij, niet
tot zijne kinderen behooren, wel gaarne de hulde hunner hoogachting
brengen,--wel dan, wees welkom, volg mij naar het vatikaan zelf,
eene stad in de stad, eene eigene wereld in de wereld van Rome.



II.


Op een mijl afstands van het oude Rome in eene smalle vallei,
aan de eene zijde begrensd door de westelijke hellingen van den
Janiculus, aan de andere door eene lage heuvelreeks, ontsprong
weleer eene kristalheldere bron, waar de herders hunne kudden
heenleidden om te drinken, en wier wateren zich welhaast verloren
in de ruischende rietbosschen langs haar zoom. Onder de regeering
van keizer Valentinianus II, liet paus Damasus het water dier bron,
langs onderaardsche buizen, naar eene plek in de nabijheid der
basiliek van Sint-Pieter voeren: eene plek, die in den loop der
eeuwen herhaaldelijk van voorkomen is veranderd, maar die toch nog
altijd, door haar naam en haar fontein, de herinnering bewaart aan
Sint-Damasus, den opvolger van Liberius op den roomschen stoel,
den vriend van den heiligen Hieronymus. Het groote voorplein, dat
uit de kolonnade van Sint-Pieter naar die verzameling van paleizen
en museums voert, welke te zamen den naam van het vatikaan dragen,
heet nog altijd het plein van Sint-Damasus.

Die fontein en die waterleiding--ziedaar de oudste sporen van eene
pauselijke woning in de onmiddellijke nabijheid der basiliek, die het
gebeente der apostelen Petrus en Paulus bevat. Het water van deze
fontein heeft Karel de Groote gedronken, toen hij als gast van Leo
III, in deze woning zijn intrek nam, eer hij het verlaten paleis der
Caesars op den Palentijn ging betrekken. Dat plein van Sint-Damasus,
door hoevele machtigen der aarde is het sedert betreden!

Naar men zegt, heeft het vatikaan elfduizend kamers: niemand zal
ze wel hebben geteld, en zeker zal geen enkele paus ze ooit hebben
bezocht. Toch zult ge u van de uitgestrektheid van dit paleis,
dat heugenis heeft van zoovele eeuwen, waaraan Barmante, Raphaël,
Ligorio, Fontana, Maderna, Bernini en zoovele anderen gearbeid
hebben, een denkbeeld kunnen vormen, wanneer ik u zeg, dat deze
groep gebouwen niet minder dan twintig pleinen of binnenplaatsen
omvat, en dat er voor eene behoorlijke gemeenschap tweehonderd-acht
verschillende trappen noodig waren. De rechtervleugel van het plein
van Sint-Damasus wordt ingenomen door eene dubbele reeks gebouwen,
waarvan de bovenverdiepingen, tegenover het plein Rusticucci,
bewoond worden door de hoogste dignitarissen van den staat. Om bij
monseigneur De Mérode, den minister van oorlog, te komen, moest men
tweehonderd trappen opklimmen; de alvermogende staatssecretaris,
kardinaal Antonelli, woont niet veel lager. De verdieping onder
deze bevat de vertrekken van den heiligen vader zelf, die uit zijne
hooge woning over de gekanteelde muren van den Borgo heen ziet. In de
eerste jaren der regeering van den tegenwoordigen paus, placht, op den
feestdag van Sint-Pieter, het landvolk uit den omtrek van Rome zich
bij de Porta-Angelica te verzamelen, om daar, van zoo nabij mogelijk,
den toen zoo gevierden Opperpriester toe te juichen, als hij zich
voor de vensters van zijn paleis vertoonde. Ze zijn sedert verstomd,
die juichkreten....

De gebouwen, die het binnenplein omringen, zijn ontworpen naar
teekeningen van Raphaël. Hij schetste het plan dier ronde booggewelven,
dier dorische pilaren op de eerste, dier ionische op de tweede
verdieping, dier saamgestelde kolommen, die den architraaf dragen. Van
de drie vleugels voltooide hij echter slechts den grootste; Gregorius
XIII en zijne opvolgers zetten het werk voort en volgden daarbij het
oorspronkelijke plan. Slankheid en bevallige eenvoud kenmerken deze
galerijen; maar meer dan door het gebouw zelf werd vroeger de aandacht
van den bezoeker getrokken door de wereldberoemde schilderijen van
den meester, die van beneden tusschen de bogen zichtbaar waren. Sedert
eenige jaren is dat evenwel niet meer het geval. Iemand--men beweert
kardinaal Antonelli--is op de ongelukkige gedachte gekomen om de open
bogen der _Loggie_ met groote vensterramen te sluiten, waardoor deze
galerijen iets hebben gekregen van een _serre_ of modernen wintertuin,
en de edele eenvoudigheid van het gebouw totaal verloren is gegaan. Des
zomers is het in de dus gesloten bovengalerijen, waar de kostbaarste
kunstwerken zijn, schier ondragelijk heet: men zegt dat deze verhitte
broeikasten-temperatuur voor de schilderijen nog veel nadeeliger is
dan de invloed van wind en weer.

Ter linkerhand voert een trap naar deze _Loggie_ (Loges), een galerij
van dertien bogen, vanwaar ge u naar de vertrekken kunt begeven der
voormalige pausen Nicolaas V, Sixtus IV, Alexander VI, Julius II,
Leo X, Clemens VII, enz. Deze vertrekken, tegenwoordig ontmeubeld,
getuigen nog van de heerlijkheid der pausen uit de huizen van La
Rovère en Medicis; zij worden thans alleen door kunstenaars en enkele
andere vreemdelingen bezocht, die ook wel iets anders willen zien,
dan waar het groote publiek prijs op stelt. Voor ditmaal zullen
wij niet verder gaan dan de eerste verdieping dezer gebouwen,
die voortdurend vergroot en uitgebreid zijn, sinds paus Celestinus
III ze in 1192 herbouwde, en sinds daar, na de terugkomst uit de
babylonische ballingschap van Avignon, voor de eerste maal, ten jare
1387, een conclave gehouden werd, waarin de Napolitaan Pignani werd
verkozen, die onder den naam van Urbanus VI den pauselijken stoel
beklom. Deze loges, waarvan het bevallige, sierlijke schilderwerk,
van de hand van Jan van Udine--bloemen, vruchten, vogels, arabesken,
enz.--onder de regeering van Pius IX zeer sterk is gerestaureerd,
voeren naar twee ruime, kostbaar versierde zalen, de _Sala Ducale_
(Hertogszaal) en de _Sala Regia_ (Koningszaal). Beiden munten veelmeer
uit door pracht dan door smaak; zoowel de stijl als de decoratie
van beeld- en schilderwerk is zwaar, drukkend, onbevallig. Ons wacht
zooveel uitnemend schoons, dat wij ons in deze zalen, waarvan ge de
wedergade overal zoudt kunnen vinden, niet behoeven op te houden.

Op zekeren dag dwaalde ik door de Sala Regia, zoekende naar
eene deur en een _custode_, om mij te begeven naar een weinig
bezocht heiligdom der oude kunst, vóór het schitterend tijdperk der
renaissance, door de twee groote mededingers, Michel Angelo en Raphaël,
beheerscht. Toevallig kwamen juist eenige franschen voorbij, begeleid
door een prelaat, die mij de poort van dit heiligdom ontsluiten
kon. Ik voegde mij bij hen, en volgde hen naar de _Appartementen
Borgia_, op last van Alexander VI, voor het grootste gedeelte door
Pinturicchio beschilderd.

Bernardino Betti, bijgenaamd il Pinturicchio, is wel de merkwaardigste
van een groep kunstenaars, die, met en nevens Raphaël, de nieuwe
richting der Renaissance volgende, toch meer hebben overgehouden
van dat naïeve, romantische, en meer teedere dan edele, dat diep
gemoedelijke, dat de kunst der middeleeuwen in zoo hooge mate eigen
was. In de stille gebergten van Umbria, in het afgelegen Perugia,
zuiverder dan elders bewaard, vond deze oude traditie, waaraan
ook Raphaël zelf een niet gering deel van zijne ongeëvenaarde
bekoorlijkheid dankt, vooral ook hare uitdrukking in de werken van
Pinturicchio, den medearbeider van den grooten meester van Urbino,
door wiens machtig genie hij zelf werd bezield. Maar Pinturicchio
staat veel dichter bij den ouden tijd: toen Raphaël geboren werd,
was hij bereids negen-en-twintig jaar oud; zijn eerste meesters
behooren nog tot de voorgangers van Perugino, tot wiens leerling men
hem ten onrechte gerekend heeft, en die maar acht jaren ouder was
dan zijn gewaande leerling. Beiden hebben hunne vorming te danken aan
Benedetto Buonfigli; beiden hebben, hoezeer op verschillende wijze,
denzelfden weg gevolgd; maar terwijl Perugino, als door eene soort
van verbijstering aangegrepen, den moed verliest en ondergaat, blijft
zijn mededinger, wellicht tot minder schitterende hoogte opgeklommen,
toch voortdurend vooruitgaan, en staat daar eindelijk als de laatste en
eenige vertegenwoordiger der zuivere traditie van de umbrische school.

Bernardino Betti heeft, op last van Alexander VI, in het vatikaan vier
zalen met de werken zijner hand versierd: werken, waarvan de eenigszins
schroomvallige liefelijkheid en de teedere frischheid van koloriet,
nog heden uwe aandacht trekken. Alvorens deze zalen te bereiken,
gaat ge door eenige vertrekken, die tot bibliotheek zijn ingericht,
en komt dan in eene zaal, die onder Leo X werd herbouwd en door Jan
van Udine en Perino del Vaga op nieuw gedecoreerd. In de volgende
zaal echter vindt ge het werk van Pinturicchio: tooneelen uit het
leven van den Zaligmaker en van de heilige maagd. De schilderijen,
waarvan vooral de aanbidding van het Kind door de heilige maagd en
Sint-Jozef uitmunt, komen voortreffelijk uit te midden der rijke
en eenigszins donkere, sombere decoratie der zaal. De volgende
zaal is nog prachtiger versierd: bas-reliefs wisselen hier het
schilderwerk af. De groote stukken dragen een eigenaardig kenmerk:
blijkbaar heeft de schilder er zich op toegelegd, om aan de gewijde
tafreelen een zooveel mogelijk behaaglijk karakter te geven:--het
is godsdienstige kunst voor het paleis van een groot geestelijk
heer. Op den achterwand, tegenover het venster, heeft de schilder
de legende van Sinte-Catherina van Alexandrië voorgesteld, die voor
keizer Maximianus verschijnt, en door hare geleerdheid eene gansche
vergadering van wijsgeeren beschaamt, opzettelijk bijeengeroepen om
met haar te redetwisten. Aan deze zegepraal dankt zij de eer, patrones
der scholen te zijn; maar terwijl de uit het veld geslagen wijsgeeren
naar den brandstapel werden gevoerd, onderging ook Sinte-Catherina
zelve den marteldood op het rad. In deze zelfde zaal ziet ge nog den
marteldood van Sinte-Juliana; Sinte-Barbara het huis haars vaders
ontvluchtende, eene allerliefst geteekende figuur, vol jeugd en
naïeve onschuld; eene Visitatie (het bezoek van Elisabeth bij Maria),
waarin de madonna, naar het schijnt, een portret is: eene profanatie,
die toen nog eene nieuwigheid was. Voorts eene afbeelding van de
kluizenaars Sint-Antonius en Sint-Paulus, het brood verdeelende, dat
een raaf hun aanbrengt, terwijl drie engelen en twee andere monniken
hen gadeslaan; eindelijk nog een Sint-Sebastiaan. Pinturicchio is
een der eersten, die zijne figuren op een wezenlijken achtergrond,
in de ruimte, heeft weten te plaatsen; zijne liefelijke landschappen,
de zachte, teedere, smeltende tonen zijner perspectieven geven aan
zijne schilderijen niet alleen een groote bekoorlijkheid, maar ook
eene hooge mate van waarheid.

De decoratie der zaal, die nu volgt, is ontleend aan de oude
wijsbegeerte der scholastiek. Zeven groote schilderijen stellen de
attributen der goddelijke en menschelijke wetenschappen voor: zeven
allegorische figuren, op tronen gezeten, en omstuwd door de mannen,
die zich in al deze vakken bijzonder beroemd hebben gemaakt. Wat
aan deze, anders zoo dorre en op zich zelf zoo weinig aantrekkelijke
voorstellingen eene bijzondere bekoorlijkheid geeft, is de uitnemende
kunst en treffende waarheid, waarmede al deze personen levend en
handelend, ieder naar den aard van zijne bekwaamheid en beroep
werkzaam, zijn weergegeven. De figuren zijn uit het leven gegrepen,
en hebben niets van die onnatuurlijke stijfheid en gemaaktheid,
dat gedwongene en gekunstelde, dat maar al te te vaak aan latere
symbolische of allegorische voorstellingen eigen is.

De volgende zalen zijn veel minder beteekenend, omdat Pinturicchio,
aan wien de versiering der kathedraal van Orvieto was opgedragen, zich
bij de beschildering dezer vertrekken door zijn ouden leermeester
Buonfigli liet vervangen. Toch vindt ge misschien nergens zoo
uitnemende gelegenheid om de eigenaardige traditie der umbrische
school, eene dochter der oud-florentijnsche, en vooral ook het talent
van een harer voortreffelijkste vertegenwoordigers, Bernardino Betti
genaamd il Pinturicchio, te bestudeeren, dan juist in de schilderijen,
die hij voor de woning der Borgia's vervaardigde. Juist daarom heb
ik eenigszins uitvoerig over deze bijkans onbekende en onopgemerkte
kunstwerken gesproken.

Het was mij, te midden dezer gewijde, ernstig-liefelijke
voorstellingen, allen aan de gewijde historie of legende ontleend,
en zoo vromen, naïeven zin ademende, wonderlijk te moede, als ik
mij herinnerde, wie hier eenmaal hadden geleefd en bedacht wat deze
rijk versierde wanden konden hebben aanschouwd, en beluisterd;
van welke tooneelen deze stemmige vertrekken wellicht getuigen
waren geweest. Deze Borgia's hebben toch een weinig eervollen naam
achtergelaten; paus Alexander VI, Lucretia, Francesco, Cesar Borgia:
eene duistere schaduw hangt over aller beeld, een onuitwischbare
vlek kleeft op aller nagedachtenis. Wel trachtte de jonge, blonde,
uiterst beleefde _Monsignore_, die ons vergezelde, ons een beteren
dunk te geven van paus Alexander, door telkens te wijzen op de
stichtelijke schilderijen waarmede hij zijne vertrekken versierde:
maar deze rehabilitatie van een zoo befaamd personage vond zeer
weinig ingang; en onze monsignore, wel opgevoed en fijn beschaafd
als al zijne collega's, was te wellevend om te blijven aandringen,
waar hij zag dat men niet dan onwillig luisterde. En toch--heeft de
moderne kritiek niet uitgemaakt, dat althans de grove beschuldigingen
van Guicciardini tegen paus Alexander VI niet zoo voetstoots mogen
worden aangenomen? Misschien zal men er in slagen om ook dit monster
der legende in een mensch te herscheppen, dien wij althans begrijpen
kunnen; zeker zal het nooit gelukken in dezen man een waardig dienaar
van Christus, laat staan het hoofd zijner kerk te doen herkennen. Ik
heb hier zijn portret gezien: die ronde, zwaarlijvige, plompe figuur:
die verwrongen mond, die valkenblik, die krom gebogen neus, die
gele gelaatskleur: dit alles geeft u den indruk van eene zinnelijke,
wispelturige, onrustige, eigenzinnige, sluwe natuur; een indruk, nog
versterkt door een blik op die korte, vette handen met dikke vingers,
die zoo recht passen bij de gemeenheid der geheele verschijning.



III.


De vatikaansche museums zijn zoo groot en zoo uitgestrekt, dat, zoo
ge niet in dien reusachtigen doolhof wilt verdwalen, het alleszins
wenschelijk is, bij uw bezoek met methode te werk te gaan, en niet in
het binnenste heiligdom den voet te zetten, voor ge u als het ware met
de voorhoven hebt vertrouwd gemaakt. Wij zullen een begin maken met
de LIBRERIA VATICANE.--Eene breede, ruime zaal, haast aan het schip
eener kerk gelijk, en midden in eene lange dwarsgalerij uitkomende,
werd op last van Sixtus V, door Dominico Pontana ingericht voor
de plaatsing van manuscripten; sedert 1840 is in de aangrenzende
vertrekken Borgia een groot gedeelte der gedrukte boeken geplaatst,
wier aantal tegenwoordig ruim honderd duizend-vijfhonderd bedraagt.

De vatikaansche bibliotheek munt boven alle anderen uit door het
groote aantal en de kostbaarheid harer handschriften: zij bezit er
niet minder dan vijf-en-twintig-duizend vijfhonderd-zeven-en-zeventig,
waarvan sommigen tot de vijfde eeuw opklimmen. Alle eeuwen, alle
beschaafde en half-beschaafde volken van Europa en Azië hebben hunne
bijdragen geleverd tot verrijking van dezen schat. Het is jammer, dat
Plinius ons geen inventaris heeft nagelaten van de eerste bibliotheek
van het oude Rome, die door Asinius Pollio werd gesticht: wij zouden
anders in de gelegenheid zijn, zeer leerrijke vergelijkingen te maken.

De inrichting is niet alleen grootsch en indrukwekkend, maar de aanblik
dezer zalen is betooverend: hier heerscht eene ideale pracht, waarvan
ge u moeilijk een denkbeeld maken kunt. Op het eerste gezicht zoudt
ge niet meenen in eene bibliotheek te zijn. Terwijl elders de boeken,
rij aan rij geschaard, u van alle zijden aanstaren, als wilden zij u
recht doen gevoelen hoe hopeloos een pogen het is, dezen oceaan van
letters te doorwaden, en hoe dwaas, nog maar steeds nieuwe boeken
te schrijven, alsof er nog niet genoeg waren:--bespeurt ge in de
vatikaansche _Libreria_ geen enkel boek, geen enkel manuscript. Al
deze schatten zijn zorgvuldig weggeborgen in gesloten kasten,
rijk verguld en met fantastische kleurenpracht beschilderd: een
feest voor de oogen. Daar worden de negenduizend handschriften van
Nicolaas V bewaard, en de rijke schatten, sedert daaraan toegevoegd,
als: de collectie van den geleerden Fulvio Orsini, die in zijn jeugd
liep te bedelen, en bij zijn dood een prachtig kabinet naliet; de
verzamelingen der Benedictijnen van Bobbio, zoo rijk aan palimpsesten;
die van het slot te Heidelherg, weleer door den keurvorst Maximiliaan
van Beijeren, het hoofd der katholieke ligue tijdens den dertigjarigen
oorlog, geroofd en sedert naar Rome gezonden; de collectiën uit de
boekerij der hertogen van Urbino, door Guid' Ubaldo de Montefeltro
bijeengebracht; de kostbare boekverzameling van koningin Christina
van Zweden; de _Libreria_ der Ottoboni, aangelegd door den ouden paus
Alexander VIII, die zijn onstuimigen ijver om zijne bloedverwanten te
verrijken, verontschuldigde met een beroep op zijn hoogen leeftijd,
zeggende: _"Son' già le venti-tre e mezzo"_; de collectie Capponi,
in 1746 aan de vatikaansche bibliotheek vermaakt door den markies
Alexander, die, in zijne hoedanigheid van _Foriere maggiore_, door
Clemens XII werd belast met de inrichting van het kapitolijnsche
museum; het rijke kabinet van den kardinaal Zelada; eindelijk de
grieksche manuscripten van het klooster Grotta-Ferrata, en die van
den kardinaal Maï, door Pius IX aangekocht.--Er zijn hier achttien
handschriften in het slavisch; tien, die uit China afkomstig zijn,
twee-en-twintig uit Indië, dertien uit Armenië, twee uit het land der
oude Iberiërs; tachtig in het koptisch, en een in het samaritaansch;
voorts een-en-zeventig uit Ethiopië, vijfhonderd-negentig van
hebreeuwschen oorsprong, en vierhonderd-negen-en-vijftig van syrischen
oorsprong; vier-en-zestig uit Turkije, zevenhonderd-zeven-en-tachtig
uit Arabië, en  vijf-en-zestig uit Perzië, versierd met keurig
uitgevoerde miniaturen, waarin ge de fantastische figuren der
oostersche tooversprookjes, op hunne zwarte arabische paarden gezeten,
omfladderd door hun met goud gestikt zwierend gewaad, als in een droom,
voorbij ziet zweven.

Indien ge zoo gelukkig zijt vermogende voorspraak te hebben, dan zullen
nog andere schatten voor u aan het licht worden gebracht: de _Bijbel_
van den heiligen Gregorius den Groote, het romeinsche handschrift
van Terentius, en de oude palimpsest, waarop de kardinaal Angelo Maï
onuitgegeven fragmenten heeft ontcijferd van Cicero's redevoeringen
_Pro Scauro_, _In Clodium_, _Pro Flacco_, en van zijne verhandeling _De
Republica_, welke fragmenten hij in 1814 en 1822 heeft uitgegeven. Den
beroemden _Codex Vaticanus_, dat overoude handschrift der Evangeliën,
krijgt ge niet te zien; ge weet, dat zelfs de geleerde prefect der
Libreria niet dan met groote moeite de vergunning kon verwerven,
dezen kostbaren Codex te commentariëeren;--maar, onder de minder oude
_codici_ zult ge er toch nog genoeg vinden, die uwe aandacht trekken,
en die men u zonder bezwaar in handen geeft. Ziehier bij voorbeeld:
"DE HANDHAVING DER ZEVEN SACRAMENTEN _tegen Maarten Luther, door
den onoverwinnelijken Koning van Engeland en Frankrijk en Heer van
Ierland, Hendrik, de achtste van dien naam."_ Dit in het latijn
geschreven boek, dat in 1521 bij Pynson te Londen gedrukt werd,
heeft op de laatste bladzijde de volgende opdracht aan den paus,
door Hendrik VIII eigenhandig geschreven: _"Anglorum rex Henricus
Leoni Xo_, mittit hoc opus ad fideï testem et amicitae." De tegen
Luther gerichte _Assertio_ vewierf dezen strijder voor de katholieke
eenheid den titel van _Defensor fidei_, Verdediger des geloofs: een
titel, hem door den paus geschonken, en sedert door de schismatieke
souvereinen van Groot-Brittanje, door Hendrik VIII zelf in de eerste
plaats, als wapen tegen den paus gebruikt. Alle volgende koningen
van Engeland hebben--dwaas genoeg--tot heden dien titel, die toch
geen zin meer heeft, gevoerd.

Zal ik melding maken van de handschriften met miniaturen: van
de _Homeliën van Sint-Gregorius_, de _Dogmatica panoplia_, den
_Monoloog van Basilius II_ (elfde eeuw); van het _Boek van Josua_
(zevende eeuw); van den _Dante_, het _Missaal_ van Matthias Corvinus,
koning van Bohemen en Hongarije, meesterstukken uit de vijftiende eeuw;
van de overheerlijke pauselijke _Antiphonariën_, door de uitnemendste
geniën der onvergelijkelijke, diepzinnig-mystische school van Umbrië
geïllustreerd; van het _Jachtboek_ van keizer Frederik II; van den
_Virgilius_ uit de twaalfde eeuw, den _Terentius_ uit de negende;
van nog een anderen _Virgilius_, naar men zegt uit den tijd van paus
Pelagius.... Maar een boekdeel ware te vullen met de enkele opnoeming
dezer ongeëvenaarde kunstschatten, dezer historische schatten, hier
in zoo kwistigen overvloed bijeenverzameld.

Nog veel minder waag ik mij aan ook maar eene bloote vermelding van
het vatikaansche archief, in afzonderlijke zalen bewaard. Als men
zich ook slechts een enkel oogenblik voor den geest roept, welke
rol het pauselijk hof in Europa heeft gespeeld, en hoe, eeuwen en
eeuwen achtereen, alle draden van de geschiedenis der halve wereld
hier samenliepen:--dan zal men zich eenigermate kunnen voorstellen,
welke beteekenis deze archiven voor de geschiedenis, niet maar van
een of ander land of bijzonder tijdperk, maar voor de algemeene
geschiedenis der menschheid, hebben.

Doch al deze schatten, wier bewaking aan een gepurperden _Custode_ is
opgedragen, zijn uiterst moeilijk te genaken. In de bibliotheek is wel
eene kleine leeskamer, waar ge kopiïsten vindt voor zes verschillende
talen; maar deze zaal sluit om twaalf uren op den middag, en uithoofde
van de menigvuldige feesten, wordt zij stellig op honderd ochtenden
van het jaar niet ontsloten. Naar men zegt, bestaan er wel geschreven
catalogussen, maar ge krijgt die niet in handen, met uitzondering
van den inventaris der oostersche Codices, de eenige die tot dusver
gedrukt is. Eindelijk moet ge voor elk nieuw boek dat ge wenscht
te gebruiken, eene nieuwe vergunning hebben, en is die niet te
verkrijgen zonder tusschenkomst van een gezant. Ziedaar, voorwaar,
hinderpalen genoeg! En toch, daar blijft het nog niet bij. Eene met
eindeloos veel moeite verkregen vergunning wordt somwijlen, onder
het nietigste voorwendsel, eensklaps weder ingetrokken. Bovendien
kunt ge, zelfs met een vergunning gewapend, geen enkel manuscript
in handen krijgen, tenzij ge het met zijn nommer aanwijst: nu zijn,
van sommige afdeelingen, die nommers niet te vinden dan ten koste van
eindelooze en vervelende nasporingen in sommige oude en dikwijls nog
onvolledige compilatoren. Alles is er op aangelegd, om het gebruik
dezer bibliografische schatten zoogoed als onmogelijk te maken. Dit
is zeer kleingeestig en bekrompen; bovendien heeft deze onredelijke
gestrengheid dit nadeelig gevolg, dat daardoor eene gansche schaar
van geleerden en oudheidminnaars, die dit nutteloos begraven van
vijf-en-twintigduizend handschriften maar niet vergeven kunnen,
worden aangezet om mede hunne stem te voegen bij de vele stemmen der
aanklagers van de pauselijke regeering.

Maar zoo deze schatten hier als begraven zijn: het moet worden
toegegeven, dat men zich bezwaarlijk een prachtiger tombe
denken kan. Uit het bureau der afschrijvers treedt ge door eene
kleine ijzeren deur in de groote, onder Sixtus V gebouwde zaal:
en onwillekeurig verrast, staat ge een oogenblik als verbijsterd
stil. Daar ligt zij voor u, de reusachtige zaal, vijftig voeten breed,
en tweehonderd-twintig voet lang, in al hare wondervolle, fantastische
pracht: stralende van goud en kleuren, met schilderwerk overdekt,
schitterend versierd, prachtig gemeubeld. Zeven zware pilaren, met
kasten betimmerd, waarvan de paneelen met miniaturen zijn beschilderd,
deelen haar in twee schepen; op de lagere kasten langs de pilaren
prijkt eene collectie etrurische vazen. Viviani, Salviati van Florence,
Cesare di Nebbia, Salimbeni van Siëna, Guidotti, hebben de wanden,
de friezen, het gewelf der zalen met fraaie, levendig gekleurde, deels
zinrijke fresko's bedekt. Ge ziet hier, onder meer, eene gansche reeks
voorstellingen uit het leven van Sixtus V, den bouwheer dezer zaal;
tegen de pilaren zijn de afbeeldingen van de mythische uitvinders van
de verschillende alphabetten; op de kroonlijst boven ieder beeld zijn
de letterteekenen van het door hem uitgevonden alphabet aangebracht.

Aan het einde der zaal, waar zij zich aan de groote galerij aansluit,
staan twee kolossale, fraai bewerkte porseleinen kandelabres. Op
dit punt vooral is de aanblik van het geheel, van de rijke weelderig
versierde zaal achter u, en van de niet minder prachtige, in bonte
kleurenpracht stralende, geheel beschilderde galerij, die zich aan uwe
rechter- en linkerhand uitstrekt, inderdaad tooverachtig schoon. Ge
hebt moeite te gelooven, dat ge u in eene bibliotheek, en niet in
een of ander paleis uit de Duizend-en-eene-nacht bevindt.

Evenals op vele andere plaatsen, is ook hier de bibliotheek vereenigd
met een museum van zeldzaamheden en een kabinet van gesneden steenen,
cameeën en dergelijke kostbaarheden; maar terwijl elders, zooals ook te
Londen en te Parijs, deze verschillende zaken van elkander gescheiden
zijn, is hier alles in hetzelfde lokaal bijeen. Om echter de orde te
bewaren en verwarring te voorkomen, heeft men een eenvoudig middel
bedacht; in plaats van de zaal door houten beschotten te verdeelen en
het perspectief te bederven, heeft men de verschillende afdeelingen
door lage hekjes, zonder eenig versiersel, om de aandacht niet af
te leiden, afgescheiden; vrij en onbelemmerd dwaalt nu de blik,
langs de bibliotheek, aan de eene zijde tot in het kabinet, waar de
overblijfselen van de trireme van Tiberius worden bewaard, en aan de
andere tot in het museum van gewijde kunst.

In den rechtervleugel der groote galerij, wederom van boven tot
beneden met schilderwerk bedekt, vindt ge onder anderen, antieke
gebeeldhouwde zuilen van porfier; een antieke sarkophaag, in 1777
bij de Capeensche poort opgedolven, en waarin men het geheele kapsel
eener romeinsche dame gevonden heeft; eenige fraaie niëllo's in zilver:
de _Dood van Medusa_, de _Verslagen Titans_, wellicht van de hand van
Benvenuto Cellini; voorts eenige fijne mozaïeken uit de villa Adriana,
en vier beroemde borstbeelden: Nero, Balbinus, Septimius-Severus
en Octavius-Augustus, benevens een prachtige bronzen buste van een
jong meisje.

De linkervleugel brengt ons naar het museum van gewijde kunst, dat
zijn oorsprong dankt aan Benediktus XIV. Deze paus, de kostbare
verzameling gezien hebbende, met veel moeite en inspanning en na
jarenlangen arbeid, door Francesco Vettori bijeengebracht, kwam op den
gelukkigen inval om dien geleerde tot conservator van het vatikaansche
museum te benoemen. Toen de professor in 1770 stierf, liet hij zijne
verzameling natuurlijk aan het door hem beheerde museum na. Hij had
dus wel de eer verdiend, om, evenals de kardinalen-bibliothekarissen,
in buste te prijken op een der acht kasten, waarin zijne collectie
wordt bewaard: eene collectie, laatstelijk verrijkt door eene menigte
kleine voorwerpen, die in betrekking staan tot de christelijke
eeredienst der eerste eeuwen, en in zes groote platte glazen kasten,
op even zooveel tafels geplaatst, zijn ten toon gesteld. Men vindt
hier bisschopsringen, ivoren diptyken uit de achtste en negende eeuw;
lijkbussen; zoogenoemde _Lacrymae_, glazen flesschen, waarin, naar
men zegt, het bloed der martelaren werd bewaard; antieke lampen van
gebakken aarde, waarop de symbolen van het christelijk geloof zijn
afgebeeld; en een aantal kleine paneeltjes, even merkwaardig als
zeldzaam, van de mystieke meesters uit den byzantijnschen tijd. Deze
uitnemende verzameling sluit zich geleidelijk aan bij eene collectie
oude schilderstukken, door Gregorius XVI in eene der volgende
afdeelingen van de galerij bijeengebracht, en waar ge kostbare en
zeldzame werken vindt van Margariton d'Arezzo, van Cimabue, van Guido,
van Duccio van Siëna, van Giotto, van Massaccio, van Lorenzo Monaco
en van den eenigen Giovanni da Fiesole. Bij de keus dezer stukken is
men met groote zorgvuldigheid te werk gegaan: alleen wat zich door
werkelijke verdienste aanbeval, of uit een archaeologisch oogpunt
merkwaardig was, mocht hier eene plaats vinden.

Niet verre van daar is een kabinet, waar Pius VII de stempels van
gebakken aarde heeft doen rangschikken, die tijdens het romeinsche
rijk werden gebezigd om de pannen, de steenen en andere bouwmaterialen
te merken. De grondslag tot deze collectie werd gelegd door dien abt
Gaëtano Marini, die zoo ijverig de vatikaansche schatten tegen de
fransche roofzucht verdedigde, en die door Napoleon gedwongen werd
zijn verblijf in Frankrijk te vestigen, en daar de hand te leenen
tot het rangschikken van hetgeen uit het vatikaan was geroofd. Hij
stierf te Parijs, kort vóór den slag van Waterloo. De gedachte om eene
verzameling van zulke fabriekmerken aan te leggen, moest zeker in de
eerste plaats bij den oudheidkenner opkomen, die aan de beschrijving
van deze voorwerpen een gansch boekdeel heeft gewijd. Toch moet ge
niet, met een voornamen glimlach, de schouders ophalen, noch den
ijver geringschatten, dien de Paus tot uitbreiding en volmaking dezer
verzameling besteedde: deze stempels toch wijzen de juiste tijdperken
aan, waarop de thans in puin gestortte gebouwen zijn gesticht: eene
aanwijzing die te meer van belang is, daar de meeste antieke gebouwen
bij herhaling gedeeltelijk zijn gerestaureerd of herbouwd. In ditzelfde
kabinet bevinden zich ook enkele schilderijen, en daaronder een oud
portret van Karel den Groote, met een langen baard en de kroon op
het hoofd; men geeft u dit portret als echt: toch is dit ziellooze
gelaat met die starende oogen zeker niet ouder dan de twaalfde eeuw.

Het kabinet der papyrussen is een der rijksten: door den schitterenden
overvloed van porfier en verguldsel en kostbare steenen; door de
prachtige fresko van Raphaël Mengs, de Muze der historie voorstellende,
die hare rollen beschrijft, op de schouders van den voor haar
gebogen Tijd uitgespreid. Daar bewonderde ik de beroemde _Charters_
van Ravenna, origineele stukken uit de negende tot de twaalfde eeuw
afkomstig en op papyrus geschreven. Gaëtano Marini heeft ze in 1805
uitgegeven, in zijne PAPYRI DIPLOMATICI, _descritti ed illustrati_:
eene verzameling van honderd-zeven-en-vijftig stukken (bullen, diplomen
der vorsten, verschillende overeenkomsten en contracten), waarvan
het oudste tot het jaar 444 opklimt. Dit is het oudst bekende charter.

In het kabinet der antieke fresko's bevindt zich een der merkwaardigste
overblijfselen van oude schilderkunst, waarvan zoo weinig tot ons
gekomen is. Ten jare 1606 werd, op den Esquilijn, dicht bij den
_Arco di Galliano_, eene oude fresko-schilderij ontdekt, die sedert
algemeen bekend en beroemd werd onder den naam van de _Aldobrandinische
Bruiloft._ De kardinaal Aldobrandini, aan wiens familie dat kostbaar
gedenkstuk der antieke kunst behoorde en ook zijn naam ontleende,
verkocht het aan Pius VII voor 30.000 francs. Voor de opgravingen te
Herculanum en Pompeï bezat men geen enkel ongeschonden overblijfsel
der antieke schilderkunst, dan deze Bruiloft; en schoon in de
woningen der aanzienlijken, in de beide uit haar graf verrezen
steden, voortreffelijker werken der oude schilders zijn gevonden,
behoort toch de Aldobrandinische Bruiloft buiten kijf nog altijd tot
het opmerkelijkste en belangrijkste wat op dit gebied bestaat. De
geleerden hebben er lang en breed over getwist, of deze schilderij het
huwelijk van Thetis met Peleus, of wel van Bacchus met Cora, of van
de Julia van Catullus met Manlius, voorstelde. Hoogstwaarschijnlijk
heeft de schilder niets anders bedoeld, dan een familietafereel:
eene voorstelling van de bruiloft van den heer des huizes, in wiens
woning dit kostbaar monument gevonden werd. Ook nog andere fragmenten
van antieke schilderkunst zijn hier op de meest smaakvolle wijze
gerangschikt: vooral merkwaardig zijn daaronder enkele groote, zeer
licht geschilderde landschappen, met kleine figuren gestoffeerd,
eenige tooneelen uit de Odyssee voorstellende; zij werden opgegraven
in een krypt in de wijk der _Monti_. Het kost inderdaad moeite en
zelfverloochening, van een museum te scheiden, zoo rijk aan zeldzame
kunstwerken, zoo bevallig en boeiend door schikking en versiering: maar
de _Custode_ zorgt er wel voor, dat gij uw tijd niet verbeuzelt. Toch
kon ik, toen wij op onze schreden terugkeerden, niet nalaten nogmaals
stil te blijven staan voor de glazen kasten van het gewijde museum,
door Benediktus XIV gesticht, en waar zoovele, grootendeels nog
onbekende en onwaardeerbare schatten verborgen liggen. Daar ontdekte
ik, te midden van andere merkwaardigheden uit de christelijke oudheid,
ook een langwerpig medaillon, met de portretten van de Apostelen
Petrus en Paulus. Wanneer ik zeg de portretten, dan meen ik daartoe
recht te hebben. Immers, naar het oordeel der meest bevoegde rechters,
is dit medaillon uit het laatst der eerste of het begin der tweede
eeuw afkomstig; en bovendien dragen deze beide koppen onmiskenbaar
den stempel van naar het leven te zijn geteekend. Petrus heeft zwaar
kroezig haar, een gekrulden baard, en eenigszins grove trekken,
die echter zeergoed samengaan met de bewegelijkheid van een zielvol
gelaat; ge herkent in hem de type van den semiet, van den man uit
het volk, van den man ook der kloeke, snelle daad. Paulus vertoont
meer den denker, den geleerde, den redenaar: het gewelfde voorhoofd,
de diepliggende oogen, de gebogen neus, het peinzende gelaat, met eene
zekere uitdrukking van vermoeidheid: dit alles teekent den wijsgeer,
voor wien de wereld der hooge gedachten zijn waar vaderland is. Dit
kostbaar medaillon is ook daarom zoo hoogst merkwaardig, omdat wij
hier den oorsprong vinden der typen, die de beide apostelen sedert
in de christelijke kunst voortdurend hebben gedragen. Er bestaat dus
alle reden om aan te nemen dat deze typen, althans wat de hoofdtrekken
betreft, inderdaad aan de natuur zelf zijn ontleend.

Meer zal ik van de vatikaansche bibliotheek niet zeggen: het was mij
natuurlijk slechts te doen om u eenig denkbeeld van de uiterlijke
verschijning, van de inrichting en versiering der lokalen te geven,
niet om de bibliografische en andere schatten zelf aan te wijzen,
die hier opgehoopt liggen. Uitgezonderd eenige papyrussen, en hier
en daar een opschrift bij de schilderijen, had ik in die bibliotheek
geen regel schrift, geen enkel boek gezien! Het ware wel te wenschen,
dat de diplomatie eene wijziging trachtte te verkrijgen van de strenge
en bijkans onzinnige bepalingen, die het gebruik dezer boekerij zoo
uiterst moeilijk maken. Maar heel gemakkelijk zal dat niet gaan. Men
herinnert zich te Rome nog zeergoed de plunderingen, die de franschen,
tijdens de revolutie-oorlogen; hier op groote schaal hebben bedreven;
en de gebeurtenissen van den allerjongsten tijd zijn ook niet bij
uitnemendheid geschikt, om het pauselijk hof ten deze tot toegevendheid
te stemmen.



IV.


Nu ik gereed sta, verder te gaan, gevoel ik steeds meer de zwaarte
van de taak, die ik op mij genomen heb, toen ik u uitnoodigde mij te
volgen naar het vatikaan. Was het niet al te vermetel, mij zelf de rol
van gids toe te bedeelen? Doch nu ik eenmaal die taak op mij genomen
heb, mag ik niet teruggaan: wat mij aan krachten ontbreekt, moge de
liefde voor mijn onderwerp zooveel mogelijk vergoeden!--Hoe meer ik
het vatikaan bezocht, des te beter kon ik begrijpen, dat bijna alle
mijne voorgangers er voor waren teruggedeinsd, om hunne lezers door
dezen onmetelijken doolhof rond te leiden, en hen bekend te maken met
al de schatten, hier in den loop der eeuwen bijeengebracht. Eer wij
den tooverkring der oude wereld binnentreden, waarvan wij niet zoo
spoedig kunnen scheiden, noodig ik u uit, nog een uitstapje te maken
naar eene kleine verzameling van schilderstukken, weinig in aantal,
maar bijna allen meesterstukken.

Deze galerij, in het jaar 1857 uit de appartementen Borgia naar de
bovenverdieping der loges overgebracht, bestaat uit niet veelmeer
dan omstreeks veertig stukken, maar allen van de grootste meesters
afkomstig.

Pius VII, die haar aanlegde, liet daar in 1816 de schilderijen
plaatsen, die door de franschen waren geroofd en na den val van het
keizerrijk weder werden teruggenomen; de opvolgende pausen hebben
deze verzameling eenigermate uitgebreid; meer dan eene parel dankt
zij aan de milddadigheid van Pius IX. Wij mogen deze galerij niet
met stilzwijgen voorbijgaan, zij verdient alleszins de aandacht,
niet enkel om de waarde der schilderstukken die zij bevat, maar ook
om hare beteekenis uit een historisch en archaeologisch oogpunt,
wat de studie van het kostuum en dergelijke aangaat. In de eerste
der vier zalen hangen slechts stukken van kleiner afmeting;
Raphaël, Beato Angelico, Leonard da Vinci, Garofalo; Crivelli,
Mantegna, Perugino, schitteren in deze zaal, waar, nevens hunne
fijne en zorgvuldig uitgewerkte paneeltjes, drie heerlijke doeken
van Murillo een zeer eigenaardigen indruk maken. Deze twee kleine
schilderijtjes, tooneelen uit het leven van Sint-Nicolaas van Bari,
bisschop van Myrra, zijn van de hand van fra Angelico, den engel van
Fiesole; ook zij werden  mede naar Frankrijk gevoerd, en in den Louvre
opgehangen, waar ze waarschijnlijk louter als curiositeiten uit een
half-barbaarschen tijd werden beschouwd.--De  fraaie predella der
_Wonderen van Sint-Hyacinthus_, vol van rijke kostumes, van sierlijke
gebouwen, van leven en beweging, wordt gezegd afkomstig te zijn
van Benozzo Gozzoli, den leerling van fra Angelico; het komt mij
waarschijnlijker voor, dat het stuk vervaardigd is door Francesco
di Giorgio, een bij ons onbekend schilder uit de school van Siëna,
die in 1524 stierf, en van wien men te Siëna nog enkele stukken
ziet.--Zie hier een _dooden Christus_ van Crivelli, den Venetiaan
uit de middeleeuwen; ook hij reeds uitmuntende door zijn koloriet,
maar te zeer op beweging gesteld in een tijd, toen men te Venetië nog
niet goed kon teekenen.--Welk een onderscheid tusschen deze naïeve
voorstellingen, waar de diep gevoelde uitdrukking dikwerf zondigt
door overdrijving, en deze _grisailles_, zoo zuiver van stijl,  zoo
vol bevalligheid, waarin Raphaël de christelijke deugden symbolisch
heeft afgebeeld; deze meesterstukjes zijn door de gravure tamelijk
algemeen bekend. Vergeten wij ook niet, in deze zaal een oogenblik
te toeven voor een  _Sint-Hieronymus_, niet meer dan eene vluchtige
schets, maar van de hand van Leonard da Vinci, wiens werk ge zoo
zelden het geluk hebt te zien. Omtrent deze schilderij verhaalt men
eene zonderlinge anecdote. De kardinaal Fesch, de oom van Napoleon I,
zou de onderste helft van dit paneel, dat blijkbaar in twee stukken
is gebroken, onder een hoop oude vodden hebben gevonden. Eenige
jaren later ontdekte hij toevallig de wederhelft van het paneel,
waarop het hoofd en het bovenlijf waren geteekend: de schoenmaker
van den kardinaal had die plank onder aan een zitbankje gespijkerd;
de beide stukken pasten juist op elkander.

Wij gaan een paar doeken voorbij, waarop wij nader terugkomen en
spoeden ons naar de derde zaal, waar onze aandacht wel in de eerste
plaats getrokken wordt door een prachtig portret van Titiaan, een doge
voorstellende. Vlak daarbij hangt een ander voortreffelijk stuk, dat
in der tijd mede naar Parijs werd gevoerd en in 1816 teruggegeven: de
_Opstanding_, van Perugino. In den jongsten der wachthoudende soldaten,
die bij het graf in slaap zijn gevallen, herkent ge het portret van
den jeugdigen Raphaël, 's meesters leerling: eene bijzonderheid, die,
ten onrechte trouwens, tot het vermoeden aanleiding heeft gegeven,
dat Raphaël zelf aan deze schilderij had medegearbeid. Het stuk is,
in meer dan een opzicht, zeer belangwekkend. Een der soldaten die
getuigen zijn van de Verrijzenis des Heeren, stelt den schilder zelf
voor: merkwaardig is de uitdrukking van dat strakke, onheilspellende
gelaat, van den duisteren, wantrouwenden blik, onafgewend op den
zegepralenden Christus gericht: uit die trekken, uit dien blik spreekt
twijfel, bijkans een verwijt.... Men weet, dat de groote kunstenaar,
na den droevigen dood van zijn vriend Savonarola, tot eene sombere
twijfelmoedigheid, welhaast tot een soort van stomme wanhoop verviel.

De nauwe verwantschap van Raphaël, bepaaldelijk in het begin zijner
loopbaan, met zijn leermeester, blijkt treffend in de _Kroning der
Madonna_, die Raphaël, in 1592, voor de Benediktijnen van Perugia
schilderde. Het is een Perugino, maar zonder dorheid; het is dezelfde
naïeveteit, maar hier veredeld door een instinktmatig gevoel voor
stijl; reeds in dit jongelingswerk herkent gij een streven, dat hooger
reikt dan waarvan Perugino zich bewust was. Dit neemt niet weg, dat
de schilderij van dezen laatste, de _heilige maagd op den troon_
omringd door vier biddende heiligen, met meer recht aanspraak mag
maken op den naam van meesterstuk: hier ziet ge voor u het werk van
den tot rijpheid gekomen man, die over alle hem ten dienste staande
middelen beschikt, om zijne gedachte volledig weer te geven. Dit
stuk, een der beste werken van Perugino, is misschien het schoonste
en volkomenste gewrocht der kunst, vóór het schitterend tijdvak van
de twee groote meesters der Renaissance.

Hoe triviaal schijnt, nevens deze naïeve mystieke scheppingen, die
_Piëta_ van Caravaggio; hoe koud en dood en onharmonisch van kleur,
die _marteldood van Sint Erasmus_, een van de kolossale vergissingen
van Poussin, wiens talent wel het minst voor de behandeling van
dergelijke onderwerpen geschikt was.--Merkwaardig, vooral uit
een historisch oogpunt, is de fresko van Melozzo van Forli, die
door Leo XII uit de bibliotheek naar de loges en vervolgens van
den muur op doek werd overgebracht. Het stuk stelt Sixtus IV voor,
zijn bibliothekaris platina ontvangende; het geeft ons de origineele
portretten van Girolamo Riario, heer van Porli van Jan De la Rovère,
van Bartolommeo Sacchi, bijgenaamd Platina, den schrijver van de
_Geschiedenis der Pausen_; van paus Sixtus IV, en van diens beide
neven, de kardinalen Pieter Riario en Juliaan De la Rovère: de eerste
bekend wegens zijne verkwistende levenswijze en jong gestorven; de
tweede, beroemd als paus Julius II. Deze figuren zijn met meesterhand
geteekend; ge herkent daarin het talent van een kunstenaar, dien
Raphaël Maffei een eerste plaats onder de portretschilders van zijn
tijd toekende. Wij mogen dus op de gelijkenis vertrouwen: en dan is
het inderdaad treffend, dit portret van Julius II te vergelijken
met latere. Hier zien wij een slank jonkman voor ons, bruinachtig
van kleur, eenigszins schuw en zedig van voorkomen; de uitdrukking
van zijn gansch niet onbevallig gelaat teekent verstand en vernuft;
Juliaan De la Rovère is hier voorgesteld zonder knevel of baard. Als
men deze beeltenis vergelijkt met het portret van paus Julius II door
Raphaël, waarvan het oorspronkelijke zich te Londen bevindt en eene
kopie in het paleis Pitti hangt, wordt men onwillekeurig getroffen door
de zeldzame verandering, die de ouderdom en de zorgen der regeering
in het gelaat van dezen krijgshaftigen opperpriester hebben gewrocht.

Met opzet heb ik tot dusver gezwegen van twee schilderijen, die,
naar het zeggen van alle cicerones en ook naar het oordeel van
zoovele kunstrechters, de kroon spannen boven alle anderen, en den
hoogsten roem van dit uitnemend museum uitmaken: de _Transfiguratie_
van Raphaël, en de _Communie van Sint-Hieronymus_ van Domenichino. Deze
beide schilderijen zijn tegenover elkander in dezelfde zaal geplaatst,
waar zich, op den achtergrond, ook nog een derde stuk bevindt,
de _Madonna van Foligno,_ mede van Raphaël, dat echter door de
meeste toeristen ternauwernood werd opgemerkt. En toch staat deze
Madonna, in hare aanbiddelijke reinheid, hare ideale naïeviteit, haar
onbeschrijfelijk teeder-harmonisch koloriet, naar mijne schatting
zeerveel hooger dan de zoo wijd beroemde Verheerlijking op den berg.

Buiten twijfel is de Transfiguratie eene voortreffelijke schilderij,
rijk aan overschoone détails, die de meesterhand verraden;--de
opmerking heeft eigenlijk geen pas, waar het een werk van Raphaël
geldt. Maar hoe menigmalen ik dit stuk ook heb gezien en bestudeerd,
steeds heeft het mij onbevredigd gelaten. Dit is wel in de eerste
plaats het gevolg van de samenkoppeling in eene zelfde schilderij van
twee episoden, die met elkander in geen verband staan. Het bovenste
gedeelte is geheel gedacht en uitgevoerd in dien mystieken, idealen
zin, dien Raphaël van de oude florentijnsche school had overgeërfd,
en die in hem zelf zijn hoogste en volkomenste uitdrukking vond. Die,
te midden der hemelsche heerlijkheid, in een lichtgloed zwevende figuur
van Christus, ter wederzijde omgeven door de bovenaardsche beelden
van Mozes en Elia; de apostelen, verzonken in de aanschouwing van
huns Heeren heerlijkheid; die knielende figuren van Sint-Laurens,
en Sint-Juliaan, de beschermheiligen van den kardinaal Giulio de
Medicis (later paus Clemens VII); voor wien Raphaël deze schilderij
vervaardigde: deze geheele voorstelling verplaatst u zoo volkomen in
eene hoogere ideale wereld, dat het u bijkans te moede is als zaagt
ge plotseling een der verheven visioenen van Dante in lichamelijke
werkelijkheid voor u.--Maar nu, daar vlak onder, aan den voet des
bergs waarop de hemel is nedergedaald, aanschouwt ge een gansch
ander tooneel: een groep mannen en vrouwen rondom een knaap, aan
heftige stuiptrekkingen ten prooi. Het is het bekende verhaal van den
bezeten knaap, dien de apostelen niet konden genezen. Nu is reeds, naar
mijne bescheiden meening, de samenvoeging, de nevens of liever boven
elkander plaatsing van twee zoo gansch verschillende voorstellingen
een kwalijk te verdedigen waagstuk, waardoor de eenheid van het
kunstwerk noodzakelijk moet verloren gaan. Doch het contrast wordt
hier nog scherper, omdat dit gedeelte der schilderij--na Raphaëls
dood door Giulio Romano afgewerkt--in een geheel anderen geest,
onder den invloed van geheel andere denkbeelden, is geschilderd. Niet
enkel verraadt zich in de teekening der figuren en in het koloriet
een realisme, dat hemelsbreed verschilt van de ideale opvatting der
eigenlijke Transfiguratie: maar er is iets ergers. In dit aardsche
gedeelte der schilderij geen spoor van dat verheven, naïeve gevoel,
dat zich alleen om de voorstelling zelf, om de uitdrukking bekommert,
en niet denkt aan de toeschouwers, aan het publiek. Integendeel, dit
geheele tooneel is blijkbaar aangelegd voor de toeschouwers; het is
gearrangeerd en in de eerste plaats op effect berekend. Ge bewondert
zonder twijfel het talent van Raphaël, zijn volkomen meesterschap
over de techniek der kunst: maar zijn ideaal dichterlijk gemoed,
zijne hooge ziel spreekt hier niet meer tot u. De sterksprekende,
welhaast melodramatische houdingen en standen en groepeeringen van al
deze figuren zijn opzettelijk aldus gekomen om indruk op u te maken;
al deze personen vervullen eene bijzondere rol, als de beelden in een
kunstig gerangschikt _tableau vivant_. Deze methode zal steeds meer en
meer de heerschende worden, en de andere, de naïeve, geheel verdringen;
de schilders der latere eeuwen zullen altijd in de eerste plaats
vragen, welk effect hun schilderij zal maken: en de kunst zal daarbij
die roerend teedere maagdelijkheid, die argelooze onbevangenheid
(vergeef het eenigszins vreemde woord; schreef ik voor Duitschers, ik
zou zeggen, _Unmittelbarkeit_) inboeten, die haar in vroeger eeuwen
eigen was. Maar bij Raphaël is men dit niet gewoon; en de bovenste
helft der schilderij is ook daarvan geheel vrij. Juist dit is het
stuitende in dit kunstwerk, dat eene mystiek-middeleeuwsche en eene
modern-realistische schilderij in hetzelfde kader zijn samengevoegd:
twee elementen, die elkander uitsluiten. Ter verklaring van deze
anomalie heeft men gewezen op de omstandigheid, dat de kardinaal
Giulio de Medicis, tegelijk met de Transfiguratie aan Raphaël, aan
Sebastiaan del Piombo een ander werk had opgedragen, de Opwekking
van Lazarus. Sebastiaan del Piombo nu was de beschermeling van Michel
Angelo, onder wiens leiding en in wiens geest hij arbeidde. Raphaël,
wel wetende wie zijn eigenlijke mededinger zou zijn, heeft nu naar
men meent, de eene helft zijner schilderij opzettelijk in dien zin
opgevat en uitgewerkt, om daardoor te toonen dat hij, ook op diens
eigen terrein, met Michel Angelo kon wedijveren. De gissing is
misschien gegrond, maar is toch eigenlijk geene verontschuldiging.

Dezelfde kunstrechters, die de _Transfiguratie_ als het beste
werk van Raphaël en de volmaaktste schilderij ter wereld hebben
geprezen, zijn ook onuitputtelijk geweest in den lof der _Communie
van Sint-Hieronymus_, het eenige stuk, dat, huns erachtens, met de
Verheerlijking vergelijkbaar was. Toch is deze reputatie, uit het
oogpunt der hoogste kunst, en voor wie vrij van vooroordeelen en
gemaakte traditiën oordeelt, niet gerechtvaardigd. Deze schilderij
mist leven, en laat u koel. Hare voornaamste bekoorlijkheid ontleent
zij aan haar schitterend koloriet, aan het prachtig schoone landschap,
dat den achtergrond uitmaakt. Maar hoe jammerlijk is de hoofdpersoon
mislukt! Dat blauwachtig vale lichaam van den stervende, niet zuiver
geteekend, met die kenteekenen van een conventioneelen ouderdom;
dat gelaat zonder uitdrukking en zonder aureool, waarop zelfs geen
schijn van bewustheid is te vinden van de heilige handeling die
voltrokken wordt, en evenmin in den adel der lijnen, een spoor van
hetgeen Sint-Hieronymus eenmaal was; de goedhartige, welmeenend vrome
uitdrukking op het gelaat van Sint-Ephrem, die met het sakrament
komt aandragen, als een ziekenoppasser met een drankje; die Arabier,
zoo koud en onverschillig, die, naar men zegt, het Oosten moet
voorstellen:--met één woord en om alles te zeggen, dit volstrekte gemis
van aandoening, van overtuiging, van waarachtig geloof in de gewijde
mysteriën, aan wier voorstelling men zich waagt:--dit alles laat u,
zoodra ge eenmaal den theatralen indruk der schitterende verschijning
overwonnen hebt, onverschillig en koel. Welk een onmetelijk verschil
tusschen stukken als dit, zoo blijkbaar vervaardigd zonder dat
het onderwerp zelf voor den kunstenaar eenige andere beteekenis
dan eene zuiver aesthethische had;--en de zielvolle, roerende,
mystieke scheppingen van een fra Angelico, gebeden in lijnen en
kleuren, lofzangen op doek of paneel! In waarheid, ware mij uit de
drie stukken dezer zaal de keuze gegeven: zonder aarzelen koos ik
die heerlijke Madonna van Foligno, de aanbiddelijke Moeder-maagd,
spelende met haar goddelijk Kind.



V.


Gorden wij ons thans aan tot een bezoek in de talrijke galerijen,
waar de meesterstukken der antieke kunst worden bewaard, en
beginnen wij die lange reis, naar chronologische volgorde, met
de oudste tijden. Gregorius XVI heeft het vatikaan verrijkt met
twee verzamelingen, die ons lange reeksen van eeuwen terugvoeren,
verder zelfs dan den tijd, waarvan de historie heugenis heeft tot den
oorsprong der kunst in het verre Oosten en in het alaude Latium. Ik
bedoel het egyptische museum en het etrurische museum, beiden door
dezen geleerden en kunstlievenden paus gesticht.

Wij begeven ons eerst naar de egyptische verzameling.

Ik weet niet, of het vatikaansche museum, evenals dat van den
onderkoning van Egypte te Boulak, afbeeldingen bezit uit den tijd van
Chephren, den Pharao van de vierde dynastie, die de tweede pyramide
heeft gebouwd, en wiens peinzend gelaat heugenis heeft van misschien
vijftig eeuwen. Maar het museum bezit toch enkele monumenten van
het zoogenaamde nieuwe rijk, te beginnen met Amasis, den stichter
van de achttiende dynastie; dat wil zeggen omstreeks 1700 jaren
vóór Christus. Tot dit tijdvak behoort de voortreffelijk bewaarde
mummie--al te goed bewaard, want haar aanblik is afschuwelijk--van
een priester van Ammon, op wiens borst de naam Amosis geschreven
staat. In de groote zaal vindt men een standbeeld van graniet,
dat, naar men zegt, de moeder voorstelt van dien beroemden held en
veroveraar der negentiende dynastie, van dien Ramses II, dien de
Grieken Sesostris noemden, en wiens zoon Menephtha getuige was van
den uittocht der Israëlieten. Dit beeld is opgegraven in de tuinen
van Sallustius; het merkwaardige kapsel, met den sperwer versierd,
en de fijne bearbeiding prenten de herinnering aan dit kunstwerk
in uw geheugen. De kolossale sarkophagen in den vestibule zijn
misschien niet ouder dan het begin der acht-en-twintigste dynastie,
toen Egypte, voor eene korte poos van het perzische juk ontslagen,
onder den eersten Nectanebos zijne onafhankelijkheid herwon: uit dezen
tijd zijn een aantal fraaie sarkophagen bekend. Een daarvan is echter
stellig ouder, die namelijk van een priester, Neith-Mah genoemd, die
ten tijde van Psammetichus leefde, toen, volgens Herodotus, de stad
Saïs het middelpunt werd eener nieuwe beschaving, die zich niet langer
stelselmatig van alle aanraking met vreemden afsloot. De Egyptenaren
knoopten betrekkingen aan met de Grieken; ook is de helleensche
invloed, reeds lang vóór het macedonische tijdperk, in hunne kunst
zeer merkbaar. Uit de laatste tijden van het dusgenaamde nieuwe rijk,
dus nog altijd vóór de perzische verovering, dagteekenen waarschijnlijk
de twee fraaie leeuwen die langen tijd de fontein van _Acqua-Felice_
hebben versierd, en in 1443 nabij het Pantheon werden opgegraven. Tot
dienzelfden tijd behooren waarschijnlijk twee vrouwenbeelden, in halve
grootte; de eene is gehuld in een fijn en nauwsluitend gazen gewaad,
hare trekken hebben eene zonderlinge, geheimzinnige uitdrukking:
het is of hare lippen zich zullen openen, om u een of ander geheim
toe te fluisteren. De andere, met een sluier om het hoofd, en in een
soort van _peplum_ gedrapeerd, draagt een hoorn des overvloeds in hare
hand; ook in dit beeld is het egyptische karakter niet te miskennen,
maar toch veel minder sterk uitkomende.

Van de Papyrussen heb ik alleen te spreken om de voortreffelijke
schikking van deze collectie te roemen, en om uwe aandacht te
vestigen op een menigte kleinere voorwerpen, in de zalen, die naar de
Papyrussen voeren. Daar vindt ge, emailwerk, bronzen versierselen,
beeldjes van hout en gebakken aarde, afgodsbeelden, dieren, vazen,
huisraad, enkele mummies van katten, en dergelijke meer. Ik herinner
mij vooral een grooten kever van jaspis, gedagteekend uit het twaalfde
jaar der regeering van Amenophis III, uit de achttiende dynastie; uit
het opschrift op dezen kever blijkt, dat te dier tijde (omstreeks 1600
jaar vóór Christus) het rijk zich uitstrekte van Mesopotamië tot aan
het land van Karo, bij het tegenwoordige Abessinië. Het egyptische
museum van het Vatikaan kan, bij voorbeeld, met dat in den Louvre
niet op eene lijn worden gesteld, vooral wat betreft de monumenten
van zeer ouden tijd; maar het munt uit door grooter verscheidenheid
en vergunt u beter, een blik te werpen op het intieme leven van dit
merkwaardige en geheimzinnige volk. Ook is de schikking der voorwerpen
minder streng wetenschappelijk misschien, maar zeker veel bevalliger
en uitlokkender. Zelfs hij, die uit bloote nieuwsgierigheid deze zalen
doorwandelt, zal zich toch telkens door het een of ander aangetrokken
gevoelen.

Gregorius XVI heeft de zeer gelukkige gedachte gehad, de egyptische
_pastiches_, dat wil zeggen de navolgingen van egyptische kunst,
die tijdens het keizerrijk en vooral onder Hadrianus, zeer in de
mode waren, in eene afzonderlijke afdeeling bijeen te brengen. Eene
vergelijking tusschen deze gewrochten en de monumenten van echte
oud-egyptische kunst is uiterst leerzaam. Al deze beelden hebben eene
zaak gemeen: zij missen dat onbedriegelijke _cachet_, dat alleen ware,
oorspronkelijke kunst eigen is, evenals de geur der natuurlijke bloem
niet kan worden nagebootst. Deze beelden zijn stom en dood, en wekken
geene enkele gedachte bij u op; hun gelaat, hunne houding, alles
verraadt toeleg en berekening. Deze beelden zijn niet waar. Gezwegen
nog van de verschillende wijzen van bewerking, waaraan men meestal
niet denkt en die toch van zoo overwegenden invloed zijn op het geheele
karakter van het kunstwerk, moeten wij niet vergeten dat deze Osiris-
Ptah- en Horusbeelden van Hadrianus niet meer de type teruggeven
van een bepaald ras; hetgeen de oude Egyptenaars, zelfs onbewust,
wel deden. Het zijn dus niet veelmeer dan poppen, fraai bewerkt
somwijlen, zonder twijfel, maar wier waarde toch eigenlijk afhankelijk
is van de kostbaarheid der stof en de moeilijkheden van uitvoering,
die de kunstenaar te overwinnen had. Eigenlijk behooren zij tot de
rubriek der voorwerpen van de industriëele kunst, de dienares van
mode en smaak, wier werken met deze voorbijgaan. Maar hebben wij,
bij een blik op onze eigene kunstwerken, wel het recht zoo laag op
deze pastiches neer te zien?



Na een vluchtig bezoek aan het egyptische museum, waar wij de
overblijfselen voor ons hebben eener kunst, ten deele ouder dan
de geschreven overleveringen en historische berichten, willen
wij een blik werpen op de monumenten der etrurische kunst, weinig
minder merkwaardig. Ook dit volk der Etruriërs of Etrusken is voor
ons--eigenlijk nog veelmeer dan de Egyptenaars--in ondoordringbaar
duister gehuld. Wij weten weinig van zijne herkomst, vermoedelijk
uit aziatisch Griekenland; bijna niets van zijne geschiedenis,
dan alleen waar zij in aanraking komt met die der Romeinen, die
de Etrusken onderwierpen; niets van hunne taal, waarvan ons geen
andere gedenkstukken zijn overgebleven, dan enkele kleine, nog niet
ontcijferde opschriften. Alleen weten wij dat de Etrusken, voor de
historische tijden, in het tegenwoordige Toskane en een deel van
het oude Latium waren gevestigd; dat zij een betrekkelijk hoogen
trap van beschaving, blijkbaar door grieksche invloeden beheerscht,
moeten hebben bereikt; en dat hunne kunst ook bij de Romeinen in eere
is gebleven, tot zij door de hoogere grieksche verdrongen werd.

Op onzen weg van het egyptische naar het etrurische museum kunnen wij
reeds een blik werpen op de grieksche wereld, hier zoo schitterend
vertegenwoordigd. Hoe gehaast ge ook zijn moogt, het zal u wel
onmogelijk wezen niet eenige oogenblikken te toeven in eene zaal, die
als het ware een vestibule vormt, aan bijna alle kanten open is; en
met een prachtige driedubbele trap prijkt, die naar de bovengalerijen
voert. Naar welke zijde ge hier uwe blikken richt, overal schemeren u
wonderen tegen. Maar ik dien u wel eene meer volledige beschrijving
van deze zaal--bij uitnemendheid schoon onder de vele verwonderlijk
schoone zalen van het vatikaan--te geven.

De zaal heeft den vorm van een grieksch kruis, waaraan zij ook haar
naam ontleend: het is een dier meesterstukken van bouwkunst, zooals
de achttiende eeuw ze bijwijlen wist te scheppen, en die volkomen
beantwoorden aan de voorstelling, die wij ons van de antieke paleizen
vormen. De veelkleurige mozaïek in het midden; de kolommen van koralijn
en groen porfier, die het gewelf en de zijwanden der marmeren trappen
dragen; de bas-reliefs ter wederzijde van den middelsten boog; de groen
granieten vaas op den architraaf, die de hoogere gewelven zoo goed doet
uitkomen; de eenvoudig smaakvolle versiering van de fries; de sphinxen
aan den voet der trappen; die gelukkige verdeeling en inrichting, die
u vergunt, onder verschillend licht, drie verdiepingen wedijverende
in pracht met een enkelen blik te omvatten; die veelkleurige, met
zoo juisten takt aangebrachte marmers; de wondervolle harmonie en
rustige beweging van het geheel, waar alle deelen samenstemmen: dit
alles maakt een onbeschrijfelijken indruk. Ge kunt u hier inderdaad
in eene klassieke godenwoning, een voorhof van den Olympus, denken:
en het zou u bijna niet verwonderen, indien eene of andere grieksche
gestalte, een Alcibiades of eene Phryne, u tegentrad. Dit uitnemend
kunststuk werd onder Pius VI, door Camporese en Simonetti gebouwd.

Na hier onze oogen verkwikt te hebben, bestijgen wij de trappen,
die naar het etrurisch museum, mede eene schepping van paus Gregorius
XVI, voeren.

Deze verzameling is misschien nog wel zoo merkwaardig als de
egyptische. De etrurische kunst, wier oorsprong en ontwikkeling zich
in den nacht der tijden verliest, heeft slechts eene verwijderde
verwantschap met de kunst van het oude Egypte. Voor deze etruskische
scheppingen staat ge niet in stomme verbazing als voor een onbegrepen
raadsel, stil, zooals voor de beelden van Thebe en Memphis; men heeft
hier niet meer te doen met goden en menschen van een ander geslacht,
die ons altijd vreemd blijven, en in hunne strenge afgeslotenheid,
als met zeker medelijden, op ons schijnen neer te zien. De Etrusken,
uit Azië afkomstig en op italiaanschen bodem overgeplant, staan
ons nader; de beweging, de uitdrukking waarnaar hunne kunstenaars
streven, zijn aan onzen eigen smaak, aan ons eigen begrip van kunst,
verwant; de onderscheidene gelaatstrekken zijn voor ons begrijpelijk:
wij herkennen daarin onze eigene gemoedsbewegingen en aandoeningen.

De opgravingen hebben eene menigte voorwerpen aan het licht gebracht,
die in het gewone dagelijksche leven werden gebruikt: daardoor is dit
museum voor onze kennis der Etrusken ongeveer van dezelfde beteekenis,
als het pompeïsche museum te Napels voor die der romeinen uit de
eerste eeuw. In de kleinere beeldhouwwerken, zooals bas-reliefs,
bronzen, voorwerpen van terracotta, lijkbussen en dergelijke,
schijnt mij de eisch der ideale schoonheid ondergeschikt te zijn
gemaakt aan de uitdrukking van het gelaat, aan de uiting van zekere
gedachte, evenals wij dit in de middeleeuwsche kunst opmerken; bij
de versiering der vazen schijnt men zich daarentegen meer te hebben
toegelegd op het heroïsche in den stijl, altijd met behoud van eene
zuiver opgevatte en weergegeven handeling. Dit eigenaardig karakter
valt vooral in het oog, wanneer zooals hier is geschied, etrurische
vazen naast grieksche ten toon worden gesteld.

De inscripties onder de beelden zijn, zooals ik zeide, tot dusver
nog niet ontcijferd. Daar ook de catalogus van dit museum nog niet
verschenen is, zullen wij ons bepalen tot eene vluchtige aanteekening
omtrent sommige voorwerpen, die meer bijzonder mijne belangstelling
hebben opgewekt.

Reeds dadelijk bij het binnentreden in de galerij wordt uwe
opmerkzaamheid getrokken door vier groote sarkophagen, waarvan twee uit
steen zijn gehouwen. Op het deksel van de eene tombe ligt het beeld
van den doode, door zijne vrouw en kinderen omgeven; het bas-relief
langs den wand verbeeld een menschenoffer. Op den tweeden sarkophaag
rust een priester, door de teekenen zijner waardigheid omringd. De
beide anderen, van gebakken aarde (terracotta) vervaardigd, prijken
insgelijks met liggende figuren. Door den stijl, door de schikking,
maar vooral door den omtrek der beelden, herinneren deze monumenten
aan de kunstwerken der middeleeuwen; men zou bijna denken, dat,
in het midden der twaalfde eeuw, de bewoners van Chiusi, Arezzo,
Cornetto en de zuidelijk gelegen streken, plotseling de traditie
der Grieken en Romeinen ter zijde zettende, als bij instinkt, de
oud-vaderlandsche etruskische kunst tot hun model hebben gekozen. De
borstbeelden boeien u vooral door de uitdrukking van het gelaat,
ik herinner mij er met name twee van terracotta, die men bijna voor
de portretten van blond engelsche _misses_ zou aanzien. Zie ginds
dat bronzen standbeeld te Todi opgegraven; doet die krijgsman,
met zijn gevleugelden helmkam en zijn borstharnas, met zijne fiere
houding en gebiedenden blik u niet denken aan een of anderen baron
of kruisridder? De beelden van goden en genieën dragen daarentegen
een zoo echt oostersch karakter, dat ge in uwe verbeelding plotseling
naar het hart van Indië wordt teruggevoerd. Vergeet vooral gindsche
_Biga_ niet, een op twee wielen rustenden wagen, van hout met koper
overtrokken; de as der wielen is met baviaankoppen versierd. Zulk
een antiquiteit is niet alleen zeer merkwaardig, maar ook uiterst
zeldzaam. Deze wagen, waaraan zelfs de dissel niet ontbreekt, is
ongeschonden opgedolven.--Voortdurend treft ons, bij het beschouwen
der monumenten van etruskische kunst, dat eigenaardig karakter van
oorspronkelijkheid gepaard aan eene groote mate van ontvankelijkheid
voor vreemde invloeden. Staat in de oudste perioden deze kunst meer
onder den invloed van de oostersche, met name van de egyptische, in
later tijdvakken is de heerschappij van het grieksche kunstideaal, in
zijne verschillende ontwikkelingen, onmiskenbaar: in die mate zelfs,
dat vele echt etruskische werken herhaaldelijk voor grieksch zijn
aangezien. En toch blijft er, ondanks die zeer zichtbare navolging,
in deze kunstscheppingen iets eigenaardigs, iets oorspronkelijks, dat,
uit een zuiver esthetisch oogpunt, hare waarde dikwerf niet verhoogt,
maar haar daarentegen dubbel merkwaardig maakt als openbaringen van
den eigenlijken geest van dit volk, welks geschiedenis en leven nog,
in zoo menig opzicht, voor ons in duister is gehuld.

Dit museum is rijk aan allerlei huisraad en voorwerpen van dagelijksch
gebruik: zetels, bedden, spiegels, vazen, wapenen, potten, komfooren
en gereedschap van allerlei aard. De opgravingen van Cerae, van
Tarquiniës, van Volsci, van Bolsena, hebben boven verwachting een
rijken oogst opgeleverd: te beginnen met de wel leesbare, maar in
eene onbekende taal vervatte opschriften, tot de schoonste vazen
uit het oudste tijdperk der etruskische kunst. Te Cerea heeft
men in eene enkele grafkamer behalve aardewerk en een volledig
stel keukengereedschap, ook al de sieraden van eene waarschijnlijk
aanzienlijke familie gevonden: eene vondst, waaraan in den jongsten
tijd, het ontstaan der mode van etrurische sieraden is te danken. Om
den bezoeker een zoo volledig mogelijk denkbeeld van deze grafkamers
te geven, heeft men hier, in het museum, de grafkamer van Cerae
nagebootst. De juweelen en sieraden zijn in groote glazen kasten
geplaatst, die beweegbaar zijn, en die ge zoo kunt draaien, dat ge
alles onder een behoorlijk licht zien kunt. Eene zoo doelmatige
inrichting zoekt men tot dusver, buiten de vatikaansche museums,
vergeefs: hier is alles in de eerste plaats berekend voor het genoegen
van den bezoeker, om een aangenamen, bevredigenden indruk te weeg te
brengen; elders moeten dergelijke overwegingen in den regel wijken
voor de onverbiddelijke eischen van eene of andere wetenschappelijke
classificatie, indien al de voorwerpen niet, als in een winkel, op
elkander zijn getast en door de opeenhooping zelve onzichtbaar worden.



VI.


De vatikaansche beeldengalerijen tellen eene bevolking, welke met
die van eene onzer kleinere provinciesteden gelijk staat: dit alleen
zal voldoende zijn om u te doen beseffen, dat, in dit overzicht,
allerminst van eene eenigszins volledige beschrijving dezer geheel
eenige verzameling sprake kan zijn. Dit zult ge nog te meer gevoelen,
als ge bedenkt dat niet alleen de meesten dezer beelden en groepen eene
afzonderlijke beschrijving ten volle verdienen, maar dat er daaronder
ook velen zijn, die in den letterlijken zin eene eigen litteratuur van
niet onbelangrijken omvang bezitten. Van eene eigenlijke beschrijving
kan dus geene sprake zijn, veel minder van beschouwing en kritiek,
die alleen zulk eene eenvoudige beschrijving tot iets meer dan eene
dorre opsomming, een vervelenden catalogus, zou kunnen maken. Wij
zullen er ons alzoo toe bepalen, u door deze museums rond te leiden,
en slechts nu en dan op enkele zeer uitnemende of karakteristieke
monumenten vluchtig uwe aandacht vestigen.

Dit weergaloos museum is het werk van eeuwen. Alle vorstelijke
geslachten, wier zonen den heiligen stoel hebben bekleed, hebben hunne
schatting bijgedragen tot verrijking dezer verzameling; ondanks de
toenemende ongunst der tijden, is de offervaardige ijver in de laatste
eeuw veeleer verdubbeld. Bovenal mogen wij niet vergeten, met dankbare
hulde de namen te noemen van vier pausen uit den laatsten tijd, die,
niettegenstaande tegenspoeden en hinderpalen van allerlei aard,
het groote werk hunner voorgangers waardiglijk hebben voortgezet,
en bekroond en zich reeds alleen daardoor aanspraak hebben verworven
op den dank en de bewondering van allen, die kunst en waarachtige
beschaving liefhebben. Deze pausen zijn Pius VI, Pius VII, Gregorius
XVI en Pius IX. Nevens hen verdient ook Clemens XIV genoemd te worden,
al heeft deze ook bij de stichting der mede naar hem genoemde galerij,
meer gehandeld op aansporing van zijn schatmeester, den kardinaal
Braschi, die weldra zelf, als Pius VI, den apostolischen stoel zou
beklimmen.

Den toegang tot de beeldengalerijen vormt een lange overwelfde gang
of corridor, door Bramante gebouwd, en door Pius VII tot museum voor
de opschriften ingericht. Ter wederzijde van deze galerij, waarvan
de wanden geheel met inscripties zijn bedekt, prijkt eene lange reeks
van lijkbussen en sarkophagen: evenals ge, om Rome zelve te bereiken,
den Appischen weg volgt, aan beide zijden door graftomben omzoomd, zoo
treedt ge ook langs eene reeks van grafmonumenten naar het binnenste
heiligdom der vatikaansche stad. Deze corridor is meer dan zeshonderd
voet lang; de monumenten zijn gerangschikt naar tijdsorde, naar de
eerediensten, naar hunne bijzondere bestemming. Aan de eene zijde ziet
ge de grafschriften der familie boven elkander geplaatst; dan die van
vrienden en bekenden, van consuls, leden der consulaire geslachten, van
de patricische huizen, aan de keizerlijke dynastieën verwant; eindelijk
van de leden der verschillende bedrijven en ambachtsvereenigingen. Die
allen behooren tot het heidendom. Daar tegenover, aan uwe linkerhand,
vinden de sarkophagen en grafschriften uit de eerste eeuwen der
christelijke kerk eene plaats; zij zijn genoegzaam allen uit
de katakomben afkomstig; de opschriften zijn in het grieksch of
latijn, somwijlen in eene gemengde taal, en versierd met symbolische
teekeningen; meestal zijn zij kort maar vol uitdrukking en door toon
en inhoud zeer kennelijk van de heidensche grafschriften onderscheiden.

Als ge aan het eind dezer galerij gekomen zijt, treedt ge door een
fraai ijzeren hek, in eene honderdvijftig el lange, breede zaal,
die door vijftien vensters in het hooge, met fresko's versierde
gewelf haar licht ontvangt en ter wederzijde is bezet met eene dichte
reeks van groepen, busten, beelden, bas-reliefs: deze laatsten deels
op de voetstukken aangebracht, deels in de muren gemetseld. Deze
eerste galerij van het museum Chiaramonti, aldus genoemd naar den
geslachtsnaam van den stichter Pius VII, bevat meer dan achthonderd
kunstwerken: beelden van goden en helden, busten van keizers,
veldheeren, redenaars, vorstinnen, graftomben, urnen:--eene ideale
geschiedenis van Rome, maar in het grieksch geschreven. Geen dezer
werken is eigenlijk oorspronkelijk romeinsch: wat de romeinsche wereld
aan beeldhouwkunst heeft opgeleverd, is, men mag welhaast zeggen zonder
uitzondering, van griekschen oorsprong. De kunstenaars, die in den
keizertijd de uitmuntende gewrochten schiepen, waarvan wij er hier
zoovelen bijeen zien, deels oorspronkelijk, deels in navolging van
oude echtgrieksche modellen, waren Grieken. De Romeinen hadden weinig
aanleg en zin voor kunst, uitgenomen architektuur; hunne roeping
was eene andere: zij moesten de wereld veroveren, organiseeren,
bewoonbaar maken, den bodem bereiden waarop eene latere, hoogere
ontwikkeling ontstaan en bloeien kon. Zij waren bij uitnemendheid
praktische lieden: het echt aesthetische leven der Grieken bleef hun
altijd vreemd ook al namen zij, bij toenemenden rijkdom en beschaving,
voor het uiterlijke den schijn aan van zin en liefde voor de kunst.

Ter herinnering aan deze galerij wijzen wij u op een paar
monumenten. Zie hier een borstbeeld van Julius Caesar, in het
plechtgewaad van _pontifex maximus_ (opperpriester). Caesar is
hier voorgesteld in de laatste jaren zijns levens; zijn mager, van
diepe rimpels doorploegd gelaat teekent vermoeidheid, uitputting,
levenszatheid: de koude uitdrukking van een man naar de wereld,
die alles heeft genoten wat het leven bieden kan en de ijdelheid
van alles geproefd. Het is onmogelijk, den indruk te beschrijven,
dien de aanschouwing van dit strenge, verheven, en toch wederom zoo
vervallen gelaat op u maakt: die verplettende majesteit, gepaard
aan zedelijk verderf, die hooge adel nevens zelfzucht en een zweem
van pedanterie. Bij een blik op dezen prachtigen kop gaat ons een
helderder licht op over het eigenlijke karakter van den zeldzaam
grooten man, dan de lezing van vele geschiedwerken ons kan geven.--Wij
gaan een gansche reeks van beelden, sarkophagen, busten voorbij--hoe
gaarne wij ook bij de meesten afzonderlijk verwijlen zouden--en
staan voor een beeld van Tiberius, blijkbaar uit het begin zijner
regeering. De keizer is zittende voorgesteld, in grieksch kostuum;
de chlamyde is op den rechter schouder vastgehecht, zijn hoofd
is met eikenloof omkranst; in de rechterhand houdt hij een langen
schepter. Ge herinnert u de huiveringwekkende karakterschets, die
Tacitus van dezen Caesar geeft: en met verbazing slaat ge een blik op
dat schoone, echt aristokratische gelaat, waarover eene uitdrukking
van welwillendheid en vroolijke geestigheid zweeft; en onwillekeurig
vraagt ge u af, of wellicht de romeinsche geschiedschrijver aan de
waarheid ontrouw is geworden. Heeft Tacitus, de vertegenwoordiger
en uitnemendste woordvoerder der oude aristokratisch-republikeinsche
partij, ons de daden der keizers, wier zwaard de republiek had gedood,
inderdaad naar waarheid, onpartijdig medegedeeld? Aan de zeldzame
kunst, waarmede deze meester zijne portretten geteekend heeft,
valt niet te twijfelen: ook niet aan de getrouwheid? De vraag is
geoorloofd; ja, meer dan dat: aan een onvoorwaardelijk bevestigend
antwoord zullen, geloof ik, weinigen zich wagen. Doch het is hier
de plaats niet, daarover uit te weiden; al dringen die gedachten
zich telkens bij ons op, bij het aanschouwen dezer portretten, die
toch ook eene openbaring zijn.--Toeven wij nu nog een oogenblik voor
deze groep, het sieraad dezer galerij: _Ganymedes_, door den adelaar
weggevoerd. Dit voortreffelijk kunstwerk, dat u onwederstaanbaar
boeit, is eene kopie naar den griekschen beeldhouwer Leochares, een
tijdgenoot van Praxiteles. De schoone herdersknaap is voorgesteld op
het oogenblik, dat de arend van Zeus hem van de aarde opheft om hem
naar den Olympus te dragen; de figuur zweeft reeds boven den grond,
gedragen door de klauwen van den machtigen vogel, die hem in de zijde
heeft gevat. Zulk eene voorstelling nadert de grenzen der plastiek,
overschrijdt ze bijna: maar juist daarom  bewondert ge te meer de
uitnemende kunst, waarmede deze groep bewerkt is, zoodat niets den
indruk stoort, niets zelfs de rust verbreekt, die aan elk beeldwerk
behoort eigen te zijn. Van de fijne, meesterlijke behandeling dezer
liefelijke, voortreffelijke groep kan echter geene beschrijving, kan,
bij gebreke van eigen aanschouwing alleen eene getrouwe afbeelding
u een denkbeeld geven.

Na de galerij Chiaramonti ten einde te hebben doorwandeld, keeren
wij op onze schreden terug, gaan op nieuw het hek door en treden den
_Bracchio Nuovo_ (nieuwen vleugel) binnen, door Pius VII gebouwd. Wat
aan deze galerijen eene eigenaardige bekoorlijkheid schenkt, is dat
zij opzettelijk gebouwd zijn om tot museum voor antieke beeldwerken
te dienen, en dat wel door mannen, die de ouden niet alleen uit
de boeken, maar ook uit de overblijfselen hunner werken kenden. De
conceptie van den _Bracchio Nuovo_ is hoogst eenvoudig: een zaal van
vier-en-twintig voet breed en tweehonderd-acht voet lang, met een klein
dwarsschip in het midden: alzoo eenigszins de gedaante van een grieksch
kruis. Maar toen hij met zijn bouw aanving, wist Raphaël Stern dat hij
voor drie-en-veertig hoogst belangrijke standbeelden eene waardige
plaats moest bereiden: hij verdeelde dus zijne lange galerij in
acht-en-twintig nissen, en zijn dwarsschip in vijftien. De standbeelden
konden alzoo geplaatst worden in een zuilengang van sierlijke arcaden;
voor de pilaren, die deze bogen scheiden, plaatste hij borstbeelden,
op voetstukken van rood graniet. In de vakken tusschen de bogen zijn
wederom busten, op consoles geplaatst; daarboven zijn bas-reliefs
in de muren gevat. Een breede, sterk vooruitspringende kroonlijst
dient tot basis voor het rijk gebeeldhouwde gewelf, dat voorts
gedragen wordt door twaalf korinthische zuilen van het schoonste
marmer. Boven iedere der breede vleugeldeuren prijkt een fronton,
door kostbare zuilen gedragen; het van boven stralende licht spiegelt
in den veelkleurigen vloer van mozaïek; in het midden der galerij
prijkt, op een voetstuk van rood graniet, een grieksche vaas van
zwart basalt. In zulk eene galerij schijnen de standbeelden slechts
de natuurlijke decoratie der zaal te zijn. Van hoeveel belang, voor
de juiste beoordeeling dezer kunstwerken zelf, zulk eene omgeving is,
kan alleen hij beseffen, die de heerlijke vatikaansche museums heeft
gezien en alzoo den afstand kan meten tusschen deze betooverend schoone
galerijen--kunstgewrochten op zich zelf--en de naakte, holle ruimten,
de ontmeubelde kamers of zolders, waarin men ten onzent de monumenten
van kunst en historie pleegt weg te stoppen.

Een van de merkwaardigste standbeelden van deze galerij is dat van
keizer Augustus, eerst voor eenige jaren opgedolven en door den
paus ten geschenke gegeven. Het lichaam is misschien oorspronkelijk;
maar het hoofd verraadt eene andere hand, en schijnt mij toe eerst
in later tijd, onder Trajanus, te zijn af- of bijgewerkt. Plinius
verhaalt ons dat bij Augustus de oogbol zeer groot en zeer licht was,
hetgeen aan zijn groenachtige pupil eene zoo vreemde uitdrukking gaf,
dat men niet kon nalaten, bij het aanspreken, hem strak in het gelaat
te zien, hetgeen den keizer onaangenaam aandeed. Deze bijzonderheid
is in het marmer zoo getrouw mogelijk weergegeven. De mantel en de
wapenrok zijn met meesterhand bewerkt; de symbolische versiering van
dezen laatsten is waarschijnlijk aan het heldendicht van Virgilius
ontleend.--Opmerkelijk vanwege hun kras realisme, zijn de beelden
van Titus en zijne dochter Julia. De keizer is een dik, kort man,
die er zeer welgedaan uitziet, met een gelaat waarop goedmoedigheid
en zinnelijkheid om den voorrang strijden; zijn geheele voorkomen,
dat bij uitnemendheid den stempel der individualiteit draagt,
teekent iemand van zeer gewone natuur, die zijn bijnaam van Wellust
des menschelijken geslachts misschien alleen of hoofdzakelijk aan
zijn vroegen dood te danken heeft, waardoor zekere zijden van zijn
karakter niet tot ontwikkeling zijn kunnen komen. Zijne dochter Julia,
die sprekend op haren vader gelijkt, is zeer leelijk; beiden dragen
den stempel van te behooren tot eene dier familiën van lager afkomst,
die hare fortuin in de eerste plaats gebruiken om zich recht te goed
te doen.--Wederom gaan wij een aantal beelden en busten voorbij, en
werpen ten slotte nog een blik op het standbeeld van Demosthenes,
eene figuur vol karakter en uitdrukking. Die diepliggende oogen,
dat hooge, gerimpelde voorhoofd, die fijnbesneden mond, die lippen,
waarop het woord schijnt te trillen; die eenvoudige, natuurlijke
houding: dit alles teekent u den denker, den redenaar. Ge gevoelt
dat dit portret echt moet zijn.



Nogmaals doorwandelen wij de lange galerij en bestijgen een trap,
die ons naar het groote museum, naar zijn voornaamsten stichter Pius
VI, het Pio-Clementijnsche museum genaamd, voert, waar ge echter
tot uwe verrassing aanvankelijk niet anders vindt dan eene reeks
kleine vertrekken: kapellen, die ieder haar eigen patroon hebben. Ge
betreedt een vierkanten, rijk met fresko's versierden voorhof, waar uwe
aandacht al dadelijk getrokken wordt door de graftombe van Cornelius
Lucius Scipio-Barbatus, overgrootvader van den beroemden Scipio den
Afrikaan. De vierkante sarkophaag is van gewonen albaanschen steen en
hoogst eenvoudig van bewerking: maar de strenge, grootsche afmetingen
geven aan het werk een eigenaardigen edelen stijl. Toen deze sarkophaag
ten jare 1780, in een _vigne_ nabij de poort Sint-Sebastiaan, de
oude Capeensche poort, werd opgegraven, vond men het geraamte van
Scipio-Barbatus nog in zijn geheel; aan een der vingers zat een ring,
dien Pius VI aan lord Algernon Percy ten geschenke gaf.

In het midden van dezen voorhof staat de zoo algemeen bekende
en beroemde _Torso_, het kolosaal fragment van een standbeeld
van Herkules. De held zit op een rots, met het lichaam eenigszins
voorovergebogen; waarschijnlijk leunde hij op zijn knots. Het hoofd,
de armen en de beenen zijn verloren geraakt. Toen dit uitnemend
gewrocht van oud grieksche beeldhouwkunst, ten tijde van Alexander VI,
opgedolven werd, waren monumenten uit de eeuw van Pericles nog uiterst
schaarsch: de echtheid van dit stuk viel niet te betwijfelen, want
het draagt nog de naamteekening van zijn vervaardiger, Apollonius,
zoon van Nestor den Athener. Geen wonder dat dit brokstuk van een
standbeeld de algemeene aandacht trok, en zelfs eene omwenteling in
de kunst bewerkte; Michel Angelo dweepte er zoo zeer mede, dat hij
zich zelf een leerling van den Torso noemde, en zich ook werkelijk
naar dit voorbeeld vormde. Maar hoe groot uwe bewondering voor dit
kunstwerk ook wezen moge, toch spoedt ge u naar gindsch balkon, om
van daar een blik te werpen op het onbeschrijfelijk schoone panorama:
een gedeelte der vlakte van Rome, met de omringende heuvelen, den
kronkelenden loop van den Tiber, en de Sabijnsche bergen in het
verschiet: een panorama, waaraan dit gedeelte van het vatikaan den
welverdienden naam van het _Belvedere_ dankt.

Wij komen aan den zoogenaamden achtkantigen hof: een salon in de
open lucht, omringd door sierlijke portieken, rustend op zestien
kolommen van rood graniet en grijs oostersch marmer. In het midden
springt eene fontein: de frontons prijken met acht groote Maskers,
uit den tijd van Agrippa; tusschen de zuilen prijken acht bas-reliefs;
langs de wanden zijn standbeelden en sarkophagen geschaard; en onder de
bogen der galerijen schemeren weder andere standbeelden. Daar, in eene
reeks afzonderlijke kabinetten, zijn enkele meesterstukken geplaatst,
die ieder althans bij name heeft hooren noemen, en meestal ook uit
afbeeldingen kent. Ik spreek niet van den griekschen sarkophaag met
de dansende Bacchanten, nabij de Sint-Pieter opgedolven; noch van den
beroemden sarkophaag van Varius-Marcelles, den vader van Heliogabalus;
noch ook van den Perseus en de Worstelaars van Canova, aan wien
hier--niet geheel onverdiende eere--een eigen kabinet gewijd is. Zie,
daar straalt in al zijn glans, te schitterender uitkomende tegen den
grijsachtig groenen achtergrond van het kabinet, waarin hij alleen
staat, de wereldberoemde _Apollo_ van Belvedere. Ge kent dat beeld,
zoo oneindig vele malen nagebootst:--en toch ge kent het niet, zoo
ge niet het oorspronkelijke--trouwens zelf wederom eene kopie naar
een grieksch model--hebt aanschouwd. Sedert ons de oorspronkelijke
werken uit het beste tijdperk der grieksche kunst zijn bekend geworden,
moge dit beeld niet meer voor het ideaal der plastiek kunnen gelden,
toch blijft het een der edelste kunstgewrochten, ons door de oudheid
nagelaten. Men weet nu, wat de figuur eigenlijk voorstelt, het is
de god, uit zijn tempel komende en de ontzaglijke Aegis opheffende,
waarmede hij de aanstormende Galliërs, die zijn heiligdom te Delphi
plunderen wilden, op de vlucht drijft. Met wat wonderbaar geluk,
of liever met wat onbedriegelijken kunstenaarstakt, is die houding
weergegeven: met vluggen, snellen tred schrijdt de god voorwaarts,
langs zijn vluchtende vijanden heen, die hij zijn ontzaglijk wapen
tegenhoudt. Wat ligt er op dat wonderschoone gelaat eene uitdrukking
van kalme majesteit, van vreugde over de zegepraal, vermengd met een
fiere minachting voor de ruwe barbaren, die het wagen durfden zijn
tempel te naderen! Alles is hier in de volkomenste harmonie; het eenige
wat ons belet dit beeld onder de hoogste gewrochten der zuiverste
kunst te rangschikken, is een zeker streven naar gemaaktheid, iets
gezochts, dat manier verraadt: een gebrek evenwel, dat nu eigenlijk
alleen kenbaar wordt door vergelijking met de ongeëvenaarde scheppingen
van het Parthenon.

In een ander kabinet prijkt de niet minder bekende en beroemde groep
van _Laokoon,_ het werk van drie rhodische beeldhouwers, Agesander,
Polydorus en Athenodorus. Deze groep werd in 1506 onder de ruïnen van
het paleis van Titus gevonden, juist ter plaatse waar zij, volgens de
beschrijving van Plinius, stond. Wij zullen ons hier niet begeven in
een onderzoek naar den tijd der vervaardiging van dit meesterstuk,
al kunnen wij, op innerlijke gronden, ons niet vereenigen met
de meening van hen, die, zich op eene eenigszins dubbelzinnige
uitspraak van Plinius beroepende, beweren dat deze groep onder de
regeering van Titus zou vervaardigd zijn. Evenmin kunnen wij in eene
uitvoerige beschrijving of beschouwing treden, waartoe anders de
Laokoon zoo ruimschoots gelegenheid geeft. Een enkel woord slechts
over de voorstelling. De legende verhaalt hoe Laokoon, de priester
van Poseidon, zijne stadgenooten de Trojanen had gewaarschuwd tegen
het inhalen van het noodlottige houten paard, door de Grieken, bij
hun geveinsden aftocht, in het kamp achtergelaten. Daardoor haalde
Laokoon zich den toorn van Apollo op den hals, die, om hem te straffen,
juist toen hij met zijne beide zonen gereed stond te offeren, twee
reusachtige slangen, boden van den toornenden god, op hem afzond,
die den priester met zijne kinderen doodden. De kunstenaars hebben
nu het oogenblik gekozen, waarop de vreeselijke slangen den vader en
de beide jongelingen in hare afschuwelijke kronkels hebben gevat;
de jongste zoon heeft den doodelijken beet reeds ontvangen, en
zinkt stervend achterover; de oudste is eerst even gevat, en heft de
hand op naar den vader, die zich vergeefs poogt te ontdoen van de
hem omkronkelende slang en in den zielsangst der nijpendste smart
het hoofd ten hemel wendt en eene laatste klacht uitstoot. Dit is
slechts eene koude schets: maar onmogelijk is het, de aangrijpende,
zielroerende uitdrukking van deze, ook uit een technisch oogpunt
zoo wonderschoone groep weder te geven, die niet ten onrechte eene
tragedie in marmer is genoemd.



Eer wij de andere galerijen bezoeken, willen wij ons even gaan
vertreden in den _Plantentuin_, en daar een blik werpen op de rijke
menagerie, die de oudheid ons heeft achtergelaten. Deze verzameling
heeft ter wereld hare wedergade niet. Zij bestaat uit niet minder dan
honderd-vijftig beelden en groepen van dieren van allerlei soort. Ook
deze zaal is rijk versierd met prachtige ionische zuilen van rood
graniet, terwijl de vloer met heerlijke mozaïeken is ingelegd, waarop
gevogelte en wild is afgebeeld.

De verzameling, die haar ontstaan dankt aan Pius VI, en door zijn
opvolger werd voortgezet, is met groot talent gerangschikt en in
orde gebracht door den zeer bekwamen beeldhouwer Francisco Franzoni,
die zich vooral door zijne voortreffelijk geslaagde restauraties een
welverdienden naam beeft verworven. De zeer eigenaardige collectie
trekt u onwillekeurig aan: de meest alledaagsche dieren krijgen
hier een zeker ideaal voorkomen; terwijl daarentegen de griffioenen,
de hippogryphen, de minotauren, de sphinxen en andere fabelachtige
monsters zulk eene uitdrukking van waarheid dragen, dat ge bijna aan
hun bestaan zoudt gaan gelooven. Voor sommige diersoorten, met name
voor het paard en den hond, is het ook merkwaardig, na te gaan welke
type de ouden hebben gekend of bij voorkeur aangekweekt. Ziehier
eene zeer fraaie groep: een hert door een bulhond aangevallen. De
dog is zeer sterk gebouwd en bezit blijkbaar groote spierkracht; het
is een prachtig dier, met een minder afgeknotten snuit dan onze dog;
de ooren zijn afgesneden, even als men nog tegenwoordig doet. Vlak
daarnaast staat een andere, niet minder fraaie groep; een gevecht van
een beer met een stier. Voorts ziet ge hier jacht- en hazewindhonden,
in verschillende standen; wolven, koeien, hazen, geiten, eenden,
kippen, hanen, ganzen, watervogels, fazanten, pelikanen: eene gansche
menagerie.

Schenk eenige oogenblikken uwe aandacht aan deze groep: de wegvoering
van Europa, en bewonder de kunst, waarmede de beeldhouwer aan dien
stier als het ware het merk van zijn goddelijke natuur heeft weten
in te drukken. Zie dat prachtige, levensgroote, loopende hert, van
half doorschijnend, gestreept en gevlakt albast, met sneeuwwitte
hoornen: een meesterstuk, aangrijpend van leven en waarheid. Ziehier
Herkules, den gedooden leeuw van Nemea achter zich voortsleepende;
met hoe voortreffelijke kunst is de slappe inertie en machteloosheid
dier van leven beroofde ledematen weergegeven.... Eigenlijk zou ik
alles moeten noemen, want deze galerij is zoo belangrijk en heeft
eene zoo bijzondere aantrekkelijkheid. In den regel verplaatsen de
antieke beelden en groepen ons in eene ideale wereld, welke, hoezeer
zij door hare uitnemende schoonheid ons boeien moge, ons toch altijd
in den grond vreemd blijft, om dat zij het gewrocht is eener gansch
van de onze verschillende wereld- en levensbeschouwing. Maar hier
omringen ons bekende gestalten en beelden, ontleend aan eene wereld,
waarin wij zelf ons bewegen; en bij uitnemendheid leerzaam is het na
te gaan; hoe de dieren zich voor den blik der antieke kunstenaars
vertoonden, en hoe die kunstenaars het aanlegden om ook het dier,
met behoud zijner karakteristieke eigenaardigheid, binnen den
tooverkring der ideale kunstwereld op te nemen. Ook hier, evenals
bij het menschenbeeld, beijverde men zich niet in de eerste plaats om
getrouw al de bijzonderheden, al de toevallige trekken van het individu
weer te geven, maar het werkelijk kenmerkende, het vaste en blijvende
in de soort. Men gaf, over het algemeen en in den besten tijd, niet
zoozeer portretten, dan wel typen; en evenmin als ge in de goden- en
heldenbeelden van Griekenlands uitnemendste kunstenaars, menschen in
den gewonen zin des woords hebt te zien, evenmin moet ge u voorstellen,
dat, bij voorbeeld, de paarden van het Parthenon nu inderdaad getrouw
gevolgd zijn naar die, welke in de straten van Athene te zien waren.

Eer wij deze zaal verlaten, staan wij nog even stil voor een
merkwaardig bas-relief, eene _Reiniging_ voorstellende: eene
godsdienstige handeling, die de Romeinen waarschijnlijk van
de Etrusken hadden overgenomen en die blijkbaar verwant is aan
soortgelijke gebruiken bij de Semitische volken, met name bij de
Joden. Deze reiniging of zuivering geschiedde door middel van water,
vuur of reukwerk; niet alleen de vrouwen, na hare bevalling, maar ook
de dieren, die jongen geworpen hadden, werden, evenals deze jongen
zelf, op deze wijze gereinigd. Men besprengde hen met gewijd water,
terwijl welriekende kruiden, met zwavel gemengd, werden gebrand; de
herders gingen driemaal in plechtigen omgang rondom de schaapskooi
en offerden vervolgens aan Pales wijn, zuivere melk en een koek van
gerst. Ons bas-relief stelt nu de zuivering voor van eene jonge koe,
die haar kalf zoogt: een even fraai als zeldzaam kunstwerk. Men ziet
den tempel en zijne omwalling, de gewijde fontein onder den boom,
het watervat en den kwispel: een olijftak; aan den staf van den
herder hangen twee ganzen, zijne offergave. Terwijl alles zich voor
de plechtige handeling gereed maakt, steekt de koe rustig haar kop in
het watervat en lescht haar dorst met het gewijde vocht. Het geheele,
echt landelijke tafereel maakt een hoogst weldadigen, verkwikkenden
indruk: het is als eene episode uit Homerus, in marmer gebeiteld.



VII.


Korten tijd na den dood van Sixtus IV, liet een paus van grieksche
afkomst en geboortig van Genua, Innocentius VIII, zich binnen den
omtrek van het vatikaan een landhuis bouwen, dat door het penseel
van Mantegna en Pinturicchio, beiden geholpen door hunne leerlingen,
werd getooid. Uit deze villa zond deze paus, naar alle koninkrijken
der christenheid, zijne heftige bullen en dreigende brieven tegen
de Turken; en daar ook ontving hij geregeld het jaargeld van
veertigduizend kroonen, hem door sultan Bajazet toegelegd voor het
bewaren van zijn broeder Zizim, dien de sultan voor zijne rust en
veiligheid gevaarlijk achtte.--Maar de oudheid, die meer en meer het
gansche vatikaan inneemt, heeft, reeds sedert de regeering van Clemens
XIV, de landelijke woning van den natuurminnenden Innocentius in beslag
genomen. De villa werd in een museum herschapen, dat reeds onder Pius
VI moest worden vergroot, en weldra bevolkt werd door eene gansche
schaar van goden- en heldenbeelden. Deze prachtig versierde galerij,
met haar marmeren wanden, haar met arabesken getooide gewelven, hare
bas-reliefs, haar fresko's, haar mozaïekvloer en haar dubbele reeks
van meesterstukken, is door geheel de beschaafde wereld bekend als
de galerij _Pio-Clementina_.

Ook hier is het onmogelijk, aan al deze kunstgewrochten ook maar de
helft te schenken der aandacht en belangstelling, die zij zoozeer
verdienen. Er schiet niets anders over, dan vluchtig te midden dier
monumenten rond te wandelen, en slechts nu en dan een oogenblik stil
te staan. Al bezoekt ge deze galerij voor de tiende of twaalfde keer,
telkens zult gij nieuwe ontdekkingen doen; het aantal opmerkelijke
gewrochten bedraagt stellig twee- a driehonderd. Ziehier een paar
navolgingen naar Praxiteles: een torso van Eros, met die fijne,
geestige uitdrukking op het schoone gelaat; en de Apollon-Sauroktonos
(hagedissendooder), waarvan ge eene andere, nog wel zoo fraai
bewerkte kopie in de galerij Borghèse kunt vinden.--Ik ga vele andere
meesterstukken voorbij, aangetrokken door die twee zittende figuren aan
het eind der galerij: Posidippus en Menander, twee dichters, aan wier
roem de nijdige kritiek niet knagen zal. Van den tweeden bezitten wij
niets dan eenige korte fragmenten uit twee of drie zijner tweehonderd
blijspelen; Posidippus, van wiens geboorteplaats en leeftijd men niets
weet, zou ons wel geheel onbekend zijn gebleven, indien de _Anthologie_
niet een vijftiental zijner epigrammen had overgenomen, en indien
hem niet daarbij het zonderlinge voorrecht ware te beurt gevallen
der onsterfelijkheid, door eene afbeelding, die eene eervolle plaats
inneemt onder de meesterstukken der eeuwen. Het hoogst eenvoudig
bewerkte beeld is bekleed met de tunika; het pallium is over den
linkerschouder geworpen. De dichter--een echt akademische kop, met
de zichtbare sporen van ouderdom, maar met eene fijne en geestvolle
uitdrukking op het peinzende gelaat--houdt een rol in de hand; zijne
vingers zijn met ringen versierd. Menander is jeugdiger van voorkomen:
trouwens hij stierf op omstreeks vijftigjarigen ouderdom. Aan de
gelijkenis met het beroemde portret in de Farnesina, herkende Quirinio
Visconti dezen griekschen blijspeldichter, die waarschijnlijk vóór
Posidippus heeft geleefd. De houding is levendiger; de dichter rust
met den linkerarm op den rug van zijn zetel; zijn hoofd is een weinig
voorover gebogen, als om scherp waar te nemen wat om hem voorvalt;
hij heeft geheel het voorkomen van een man naar de wereld, die het
leven heeft genoten en daarvan ten volle verzadigd is. Vroeger zag
men deze beide figuren aan voor de portretten van Marius en Sylla.

Wij keeren op onze schreden terug, na een blik te hebben geworpen
op dat eenigszins koude beeld van Jupiter, zittende op zijn troon,
met den schepter in de hand; en gaan eenige andere opmerkelijke
gewrochten voorbij, om die reusachtige badkuip van oostersch
albast te bezien, die hier zulk eene gelukkige uitwerking doet;
zij werd onlangs, bij het herstellen van een waterbuis, op de piazza
Santi-Apostoli opgedolven;--de grond van Rome bergt overal schatten
in zijn schoot. Vlak tegenover, nabij een Esculaap, een standbeeld
van Hygieia, de godin der gezondheid; eene allerliefste figuur, maar
die als kunstwerk ver moet onderdoen voor gindschen prachtigen Faun,
tegen een boomstam geleund, eene kopie naar Praxiteles. Daar ginds,
tusschen twee zuilen van geelachtig marmer, geflankeerd door twee
prachtige marmeren kandelabres, lokt u reeds het beroemde beeld
van de verlaten Ariadne, vroeger voor eene Cleopatra gehouden. Hoe
verwonderlijk schoon ligt die figuur daar, met den arm boven het
hoofd gevouwen, op de rots van Naxos neergezonken; de half losgewoelde
tunika, de droevige, vermoeide uitdrukking van het gelaat, de van het
hoofd afvallende sluier, de kunstige en toch zoo geheel natuurlijke
wanorde der kleeding: dit alles teekent volkomen de half wezenlooze
smart, die op de heftige aandoeningen volgt. De sarkophaag, die tot
voetstuk van dit prachtig beeld dient, en waarop strijdende reuzen
zijn afgebeeld, die in slangen en draken worden veranderd, is van
later tijd en veel minder kunstwaarde.



Ik moet, hoezeer onwillig, de galerijen, waar de kunstschatten der
oude wereld zijn bijeengebracht, verlaten: nog zooveel schoons en
heerlijks van later tijd wacht ons. Ik weet zeer goed, dat ik veel,
zeer veel heb overgeslagen, dat mijn overzicht hoogst onvolledig is,
en ik u niet dan een zeer gebrekkig denkbeeld van den rijkdom dezer
vatikaansche museums gegeven heb: maar het kan wel niet anders. Het
vatikaan is eene wereld op zich zelve; om deze wereld eenigermate
naar den eisch te beschrijven, zou een gansch boekdeel noodig zijn:
en ik mag slechts over enkele bladzijden beschikken. Daarom--geen
woord over de prachtige galerij der kaarten, met hare reusachtige
afbeeldingen der italiaansche gewesten, op de wanden geschilderd; over
de galerij der tapijten (_Arezzi_), waar de tapijten bewaard worden,
oorspronkelijk voor de Sixtijnsche kapel, naar kartons van Raphaël,
te Atrecht vervaardigd; over de zoogenaamde galerij der Kandelabres,
met haar vazen en beelden, haar bas-reliefs en sarkophagen, allen
antiek; geen woord ook over de heerlijke tuinen van het vatikaan,
in den oud-italiaanschen smaak aangelegd, met hun rijkdom van
standbeelden, urnen, vazen, sarkophagen, marmeren paviljoenen,
terrassen, ruischende fonteinen, geurige hagen, ondoordringbare
berceaux: een waar paradijs, waar de kunst zoo gelukkig der natuur de
hand biedt. Geen woord over dit alles, en over nog zooveel meer. Eer
wij onze schreden elders richten, volg mij nog even naar de ronde
zaal, zekerlijk eene der schoonste en merkwaardigste van geheel het
vatikaan, zoowel om haar bouwstijl, als om de kunstgewrochten, die
zij bevat. De _Sala Rotonda_ verplaatst u geheel in den tijd van het
romeinsche keizerrijk: zoo moet de kunstgalerij van een Maecenas,
een Cicero, een Agrippa, een Titus er hebben uitgezien. En dit is
geen wonder: de schepper van dit heerlijk monument, de eerwaardige
en kunstlievende paus Pius VI, heeft het voorbeeld gevolgd der
tijdgenooten van Augustus: hij heeft de schatkamer opzettelijk
doen opbouwen voor en in overeenstemming met de schatten, die hij
bijeenverzameld had. Bij ons--ik merkte het reeds vroeger op--doet
men juist het tegenovergestelde: men stopt de kunstwerken in de eerste
de beste ledige ruimte, of richt hoogstens een of ander karakterloos
gebouw op, dat even zoogoed voor verkoophuis of leeszaal of kolfbaan
als voor museum dienen kan.--De paus bezat acht fraaie groote beelden,
tien bustes, een reusachtig bekken van rood porfier, en den mozaïeken
vloer van eene antieke rotonde. Gevolgelijk richtte hij een koepel
op, gedragen door tien gegroefde pilasters van carrarisch marmer;
tusschen deze welfde hij groote nissen, waarin de standbeelden,
op voetstukken van grieksch marmer, konden worden geplaatst; vóór
de pilasters vonden de borstbeelden, op schachten van rood porfier,
hunne eigenaardige plaats; de mozaïekvloer beantwoordde op nieuw aan
zijne aloude bestemming; het kolossale bekken van een-en-veertig voet
in omtrek, in de baden van Diocletianus opgegraven, nam het midden in
der zaal, voor deze kunstwerken gesticht. Zoo vormt alles te zamen een
harmonisch geheel, waarin niets uwe aandacht stoort, niets den indruk
verzwakt of vervalscht: de zaal en de kunstwerken schijnen natuurlijk
bij elkander te behooren, en allen uit denzelfden tijd te zijn.

De illusie is zoo volkomen, ge gevoelt u zoo geheel in de oude wereld
verplaatst, dat ge niet zonder een gevoel van godsdienstigen eerbied
nader treedt om de buste te bezien van Jupiter, _Optimus_, _Maximus_,
den zeer goede en zeer groote--zeer groot bovenal, want geene woorden
kunnen de majesteit wedergeven, die over dit gelaat ligt uitgespreid,
die het als met een aureool omstraalt. Het is de beroemde en bekende
_Zeus van Otricoli_--aldus genoemd naar de plaats der opgraving--die
bijna als type der Zeuskoppen gelden kan. Ongetwijfeld hebben wij hier
slechts eene kopie voor ons, waarvan het origineel waarschijnlijk zelfs
niet tot het schitterendste tijdperk der grieksche plastiek behoorde:
maar toch mogen wij veilig aannemen, dat in dezen heerlijken kop nog
iets althans is overgebleven der goddelijke inspiratie, die Phidias
bezielde, toen hij zijn olympischen Zeus schiep, waarvoor de gansche
oudheid als in aanbidding nederknielde. Onvergetelijk inderdaad is de
indruk, dien de aanschouwing van dit gelaat op u maakt. Dat machtige
voorhoofd, die sterk vooruitspringende wenkbrauwen, waaronder de
groote oogen als lichtend te voorschijn treden, de oogen, die met
een enkelen blik de gansche wereld omvatten; de kalme, mannelijke
schoonheid van dat eeuwig bloeiende gelaat; die volle, een weinig
geopende lippen, waarom een glimlach schijnt te zweven en die niet
anders dan orakels kunnen spreken; die ontzaglijke haardos, in breede
lokken ter wederzijde het gelaat omlijstend: dat alles vervult
u met ontzag en wekt onwederstaanbaar de gedachte aan een groot,
bovenmenschelijk wezen, vreemd aan alle aandoeningen en hartstochten,
en voor wien de menschen niets meer zijn dan de wormen des velds. Er is
in deze bovenaardsche, onbewogen, zich zelf bewuste, ideale schoonheid
toch iets huiveringwekkends; uit die trekken--hoe heerlijk ze wezen
mogen--spreekt geen hart; wij voelen het, tusschen dien Zeus Olympios
en ons, arme, zwoegende, worstelende stervelingen, is weinig of niets
gemeens; wij kunnen bewonderend, aanbiddend, huiverend van eerbied
tot hem opzien: maar hij, zal hij zich in zijn olympische rust ooit
laten storen, om zich tot ons neder te buigen? Plaats naast dezen
Zeus een crucifix of een Ecce-Homo:--er ligt een afgrond tusschen
beiden, niet waar? De afgrond, die de oude wereld van de moderne,
de antieke wereldbeschouwing van de christelijke scheidt.

Nog onder den indruk van deze wonderschoone buste, hebt ge nauwelijks
aandacht voor gindschen kolossalen Bacchus, voor dien Hermes,
voor die beelden en busten van keizers en keizerinnen, ook hier,
als in de andere vatikaansche museums, broederlijk met de goden en
godinnen vereenigd;--en waarom ook niet: was niet de Caesar in het
eind de eenige god, in wien de oude wereld nog geloofde, omdat zij
zijn ijzeren voet op haar nek gevoelde? Maar ge moogt van hier niet
scheiden zonder een laatsten blik te hebben geworpen op dat prachtige
Juno-beeld, onder den naam van Juno-Barberini beroemd, dat zeker tot
de uitnemendste kunstgewrochten van de vatikaansche galerijen behoort;
en vooral ook op het beeld van Muemosyné, de godin der herinnering,
half-levensgroot, een meesterstuk van echte kunst, ten volle deze
eereplaats waardig.



En nu gaan wij de prachtige zalen en galerijen verlaten, waar de
kunst der oude wereld zich in hare rijkste weelderigheid, in hare
hoogste heerlijkheid bijna, voor ons vertoonde; waar zich, in deze
weergalooze scheppingen, eene wereld voor ons openbaarde, ons zoo
nabij en toch wederom zoo ver; ons zoo machtig aantrekkend, met wondere
toovermacht ons beheerschend, en toch wederom ons afstootend en haar
diepst geheim noode en niet dan langzaam voor ons ontsluierend. Zoo
menigmaal als ik door deze galerijen dwaalde, en deze marmeren goden
en godinnen, deze heroën en caesars in het aangezicht staarde, kwam
de gedachte bij mij op: weten zij wel wat zij doen, zij, die in onzen
tijd deze ondergegane wereld weder in het leven trachten te roepen;
zij, die te midden der ontzaglijke beweging dezer negentiende eeuw,
de geschokte en geslingerde, de doodkranke maatschappij onzer dagen
trachten te redden door haar het ideaal der klassieke schoonheid, als
het hoogste doel van haar streven, voor te houden?.... Ach, dit middel
is beproefd, meer dan eens beproefd; en met welke uitkomst? En de oude
wereld zelf--heeft deze eredienst van het schoone, dit streven naar het
aesthetisch ideaal, haar kunnen behoeden voor de verzinking in den poel
der afzichtelijkste verdorvenheid? Nu dan, wat deze oude wereld zelf,
ondanks een zoo bijzonder gunstigen samenloop van omstandigheden,
als niet meer te verwachten is, ondanks al de frischheid en kracht
der jeugd, der naïeve oorspronkelijkheid;--wat haar toch niet baatte,
hoe zou het ons kunnen baten, ons, voor wie deze dingen immers nooit
meer de beteekenis kunnen hebben, die zij voor haar hadden? Want,
vergeet het niet--en al poogt ge het voorbij te zien, loochenen kunt
ge het niet, en wegnemen nog minder:--tusschen haar en ons staat nu
eenmaal, op dien somberen heuvel, dat kruis geplant, dat voor immer
scheiding maakt tusschen oud en nieuw; dat--ge moogt het erkennen
of niet, roemen of betreuren--eene andere wereld in het leven heeft
geroepen, anders in denken en gevoelen, anders in zin en leven en
streven. Ge kent de zinrijke en schoone woorden van Lenau, die mij
hier zoo dikwerf in de gedachte kwamen:


	Die Künste der Hellenen kannten
	Nicht den Erlöser und sein Licht;
	D'rum scherzten sie so gern und nannten
	Des Lebens tiefsten Abgrund nicht.

	Dasz sie am Schmerz, den sie zu trösten
	Nicht wusste, leicht vorüberführt,
	Erkenn' ich als der Zauber grössten,
	Womit uns die Antike rührt.


Zij wisten niet beter, al zagen ze smachtend naar iets beters en
hoogers uit; maar wij, die beter weten, althans  behoorden  te	weten,
wat  bedoelen  wij met onzen terugkeer naar dit machteloos gebleken
ideaal....



VIII.


Op allerheiligen van het jaar onzes Heeren 1509 werden, op last van
paus Julius II, de drie eerste fresko's van Raphaël, in de kamer
_della Segnatura_, en de nog onvoltooide schilderijen aan het plafond
der Sixtijnsche kapel--waaraan Michel-Angelo, sedert 8 Mei 1508, met
gesloten deuren arbeidde--voor de bewonderende blikken der hovelingen
en der schare tentoongesteld. De tijdgenooten van den paus hadden nog
nimmer iets gezien, dat eenigszins kon gelijk gesteld worden met deze
kunstwerken, die ook in later eeuw niet zijn overtroffen. Deze eerste
November mag dus met volle recht een gewichtige dag in de geschiedenis
der kunst worden genoemd. Het was een schoone, een gedenkwaardige
morgen, niet alleen voor de beide roemrijke mededingers, die den palm
der overwinning deelden, maar ook voor Julius II zelf, die deze beide
groote, schoon zoo ongelijke geniën had weten te waardeeren en aan
zich te verbinden; voor dien hooghartigen kerkvorst, wien het gegeven
was in vollen bloei te aanschouwen, wat de ontwikkeling van meer dan
drie eeuwen had voorbereid.

Toen Julius II den pauselijken stoel beklom, wilde hij de vertrekken,
waaraan de herinnering der Borgia's als een smet kleefde, niet
bewonen; hij liet dus voor zich, op eene hoogere verdieping, andere
appartementen in orde maken. Ook vatte hij het voornemen op, om ter
eere van zijn oom Sixtus IV, het gewelf der door dezen paus gestichte
kapel, met schilderwerk te versieren. Met den juisten takt van een
man van smaak, droeg bij de versiering der vertrekken op aan Raphaël
van Urbino, dien Bramante hem had voorgesteld, en beval hij tevens
dat het ruime en grootsche gewelf der Sixtina, een waar slagveld,
zou worden toegewezen aan Buonarotti, die zich aanvankelijk daartegen
verzette, die nooit een fresko geschilderd had, en die zich als een
schooljongen moest laten onderwijzen, eer hij, bij wijze van proefstuk,
wellicht het uitnemendste kunstgewrocht leverde, dat ooit uit de handen
eens meesters te voorschijn kwam. Voor dit reuzenwerk had Bramante,
naar men zegt, door min edele bedoelingen gedreven, Michel-Angelo
aanbevolen; Michel-Angelo, misschien dit vermoedende, weigerde en
wilde Raphaël in zijne plaats doen optreden. Julius II hield echter
voet bij stuk; de kunstlievende, krijgshaftige opperpriester toornde
zoo geducht, dat zelfs de kloeke Buonarotti eindelijk toegaf. Als
schilder nog onbekend, had de reeds met roem gekroonde beeldhouwer
toen den ouderdom van vier-en-dertig jaren bereikt; Raphaël was eerst
vijf-en-twintig jaren oud. Beiden hadden zich reeds vroegtijdig gelaafd
aan de onuitputtelijke bron der poëzie van Dante, zich doordrongen
van den geest diens koninklijken zangers; beiden hadden ten volle den
invloed ondervonden van dien echt godsdienstigen en vrijen geest,
die, ook door Savonarola, de oude, mystiek-poëtische traditiën der
ombrische school als met een nieuw leven had bezield.

De eerste maal dat ik de Sixtijnsche kapel bezocht, was zij vol
menschen: de paus zou bij de mis tegenwoordig zijn. De banken van
het heilig college, door eene hooge balustrade van de overige ruimte
afgescheiden, waren geheel met kardinalen, in hunne purperen of grijze
mantels, met hermelijn of marter gevoerd, bezet. Wat mij bovenal trof,
was de eenvoudigheid van het gebouw: eene hooge, langwerpige zaal;
vier muren, zonder eenige architectonische versiering; eenvoudige
rechthoekige vensters, en boven aan de fries eene galerij. Rechts,
eene half getraliede tribune voor de zangers; op den achtergrond,
op eene verhevenheid van vier met een tapijt bedekte trappen, een
hoogst eenvoudig altaar, waarop slechts zes kaarsen brandden; links
van dit altaar, een troonzetel voor den paus. Ziedaar de Sixtijnsche
kapel. Zij heeft geene andere decoratie dan het schilderwerk, waarmede
zij, te beginnen van omstreeks vijftien voet boven den grond, geheel
overdekt is. Voor dit onderste gedeelte waren de tapijten bestemd,
die, op last van Leo X, naar kartons van Raphaël werden vervaardigd.

Gedurende de dienst had ik natuurlijk geene gelegenheid om de
wonderen, die mij omringden, behoorlijk waar te nemen. Bovendien
was mijne aandacht toen geheel ingenomen door hetgeen voor mijne
oogen geschiedde. Het was voor de eerste maal, dat ik hier de dienst
bijwoonde; ik wachtte op de komst van den paus, dien ik nog niet
gezien had. De heraldieke livereien der zwitsersche garden, met hunne
gepluimde helmen, hunne stijve kragen, hunne geel en zwart gestreepte
wambuizen; de verschillende, schilderachtige kostumes van de hoofden
der onderscheidene orden; de prachtige kleeding van den dienstdoenden
kardinaal: dit alles maakte op mij een diepen indruk. Toen de paus,
omstuwd door zijn half geestelijk, half koninklijk gevolg, de kapel
binnentrad, begroet door het onbeschrijfelijk welluidend gezang;
toen daar de schitterende processie zich voortbewoog langs het
Laatste Oordeel van Michel-Angelo; toen ik mijn blik liet dwalen
langs de fresko's der wanden, langs dat ontzaglijk plafond, langs die
aangrijpende voorstelling van het alles beslissende werelddrama daar
op den achtergrond;--om dan in het eind weder op dien paus te zien,
met de driedubbele kroon op het hoofd, heerlijk gedrapeerd in zijne
indrukwekkende kleeding, op dien koning zonder leger of aardsche macht,
op dien eerwaardigen grijsaard, die daar zetelt als opvolger van
Petrus, van Gregorius den Groote, van Sint-Sylvester, van Julius II;
toen de schitterendste, de hartverheffendste herinneringen van een
onuitsprekelijk grootsch verleden hier als levend voor mij optraden,
hier, waar ik, kind van den dag, stond tegenover den drager van het
eeuwen- en eeuwenoude pausdom en tegenover de verhevenste scheppingen
van den grootsten meester der Renaissance;--ja, toen gevoelde ik,
dat ik mij in het edelste heiligdom der gansche wereld bevond.

De geheele achtergrond der kapel wordt ingenomen door de groote
schilderij van Michel-Angelo, het _Laatste Oordeel_. De kunstenaar
begon dien arbeid in 1533 en was daarmede acht jaren bezig: op Kerstdag
1541 werd de schilderij voor het publiek tentoongesteld. Paus Clemens
VII wilde aanvankelijk de versiering der Sixtijnsche kapel voltooien
door twee groote tafereelen, die als het ware de inleiding en de
eindelijke ontknooping zouden voorstellen van het groote drama der
menschelijke geschiedenis, reeds aan het gewelf afgebeeld: de Val
der Engelen en het Jongste Gericht. Na den dood des pausen, in 1534,
werd echter van de volvoering van dat groote plan afgezien, en werd
alleen het laatste gedeelte van het programma uitgevoerd.

In de _Ecole des Beaux-Arts_ te Parijs bevindt zich eene kopie van
deze reusachtige schilderij, door Sigalon vervaardigd, eene kopie, die
tamelijk getrouw den toon van het origineel weergeeft. Zoo ge noch het
oorspronkelijke stuk, noch de kopie mocht kennen, is het mij niet wel
mogelijk u eene voldoende beschrijving van deze aangrijpende schepping
des grooten meesters te geven, althans zulk eene beschrijving, die u
eene eenigszins heldere voorstelling kan geven van den indruk, dien
deze compositie maakt. Als ge haar aanziet, behoeft ge niet te vragen,
of deze schilder Dante heeft bestudeerd: de _Inferno_ en de Apocalypsis
van Johannes hebben hem de stoffe geleverd voor zijne voorstelling van
het laatste oordeel.--In de benedenste helft der schilderij ziet ge
dooden uit hunne graven opstaan, en de zielen der verdoemden, door de
duivelen medegevoerd naar de hel, die het onderste gedeelte inneemt,
en waar de smarten en folteringen der rampzaligen zijn afgebeeld
met trekken, die u dadelijk aan den _Inferno_ van Dante herinneren;
ook Charon met zijn boot ontbreekt niet. Hier is alles vol leven en
dramatische beweging. De bovenste helft maakt een minder gelukkig
effect. Vooreerst is de overgang tusschen de beide deelen van het stuk
niet geleidelijk; maar bovendien maakt het opzettelijk gemis van alle
perspectief een zonderlingen indruk. Deze in de lucht zwevende figuren
verschijnen allen op den voorgrond, hetgeen, gevoegd bij de kolossale
afmetingen, haar iets fantastisch, bijna iets verschrikkelijks geeft.

Het _Laatste Oordeel_ wordt doorgaans als het meesterstuk van
Michel-Angelo geroemd, en kan toch volstrekt niet op gelijke lijn
worden gesteld met zijne fresko's aan het gewelf dezer zelfde
Sixtijnsche kapel. In deze laatste werken toont de betrekkelijk nog
jeugdige kunstenaar zich nog in al zijne liefelijkheid, in al de reine,
frissche, heilige poëzie van zijn verheven geest: hier ziet ge nog den
leerling van Ghirlandajo, den kweekeling der innig-religieuse ombrische
school met hare hemelsche visioenen, den hoog begaafden kunstenaar,
die de heilige traditiën en diepzinnige legenden van Genesis vertolkt
in vormen, wier schoonheid aan de antieke herinnert. In het _Laatste
Oordeel_ echter ziet ge bovenal den onovertroffen meester in de
lijnen en proportiën, den teekenaar, die het in de wetenschap der
anatomie, in de techniek, in de juiste kennis der standen van het
menschelijk lichaam, tot eene hoogte gebracht heeft als wellicht
geen ander, die de zwaarste moeielijkheden zegevierend, als spelend,
overwint; maar die nu ook juist daardoor, zich ten volle zijner
titanische kracht bewust, in het scheppen en overwinnen van die
moeielijkden, in het tentoonspreiden zijner doorwrochte wetenschap
en zijner bewonderenswaardige bekwaamheid, het hoofddoel zijner kunst
zoekt. Nergens wellicht komen de fouten en gebreken van Michel-Angelo's
manier sterker uit, dan juist in deze schilderij, die men, niet zonder
recht, eene synoptische voorstelling van alle denkbare _tours de force_
heeft genoemd. Wat bijkans onmogelijke standen, wat gewaagde houdingen,
wat verwringingen en buigingen van het lichaam, wat geweldige werking
van zenuwen en spieren, onverholen in het oog vallend, daar bijna al
deze kolossale figuren geheel of zoogoed als geheel naakt zijn. Het
is welhaast een anatomisch museum. Voorzeker is dat alles met de
grootste kennis en met onvergelijkelijke meesterschap geteekend, en
laat de schilderij, uit dit oogpunt, niets te wenschen over: maar wat
slechts middel behoorde te zijn, is hier doel geworden. Michel-Angelo
heeft zich zelf voorbijgeloopen; en het door hem gegeven voorbeeld
heeft allernoodlottigst gewerkt, niet alleen op zijne leerlingen, maar
ook op de geheele ontwikkeling der kunst, die, door het misbruik van
's meesters leeringen, een weg is opgegaan, welke haar ten verderve
voeren moet.

Doch er is nog eene andere grieve tegen dit stuk: dit is niet het
wereldgericht, zooals de christelijke kerk zich dat denkt: dit
is eene schrikkelijke wraakoefening; van genade en vergeving, ja
zelfs van gerechtigheid is hier geen spraak: alleen van hartstocht
en geweld. Dit is, in waarheid, een dag des toorns en der wrake:
het _Dies irae, dies illa!_ dreunt u in de ooren. Deze Christus, met
opgeheven hand, dreigend, ontzaglijk, daar op de wolken, onbewogen door
de jammerkreten der verdoemden, onbewogen ook door de smeekbeden zijner
nevens hem staande moeder:--dat is niet de barmhartige Menschenzoon,
maar een wrekende god, die bliksems slingert; dat is niet de Christus
des Evangelies, maar een toornende Zeus, die de titanen in den
afgrond nederwerpt.--Wat mag er wel zijn omgegaan in dien machtigen,
hoogbegaafden, strengen, ascetischen geest, gedurende de acht jaren
dat de sombere kunstenaar, in bijna volslagen afzondering, met dezen
arbeid, waarin hij zijne gansche ziel heeft gelegd, bezig was? Waarom
heeft deze eindelijke ontknooping van het werelddrama hem bij voorkeur,
bij uitsluiting bijna, aangetrokken door hetgeen zij vreeselijks en
ontzettends heeft, en hem bewogen juist die zijde met alle kracht in
het volle licht te stellen? Wie zal daarop antwoorden! Dit eigenaardig,
onkerkelijk en onevangelisch karakter der compositie trof sommigen
zijner tijdgenooten zoodanig, dat zelfs zijn vriend Aretino aan
Enea Vico schreef, dat deze schilderij haar vervaardiger wel tot de
Lutheranen kon doen rekenen; wat in den mond van Aretino natuurlijk
beteekende dat het kunstwerk niet de hand van een geloovigen zoon der
kerk, maar veelmeer die van een ketter verried. Dit oordeel moge nu,
wat Michel-Angelo persoonlijk aangaat, onjuist zijn: de grondgedachte,
die aan deze kenschetsing der schilderij ten grondslag ligt, is dit
zeker niet.

Mocht nu iemand, na al het gezegde, meenen dat dit _Laatste Oordeel_
als kunstwerk mislukt is, dan zou hij zich toch ten eenenmale
vergissen. Michel-Angelo is zoo ontzaglijk groot, dat ook zijne
gebreken en dwalingen die van een zeldzaam genie zijn, en dat iedere
schepping, waarop hij het merk van zijn machtigen geest heeft gedrukt,
daardoor alleen reeds tot iets buitengewoons, iets geheel en al _hors
ligne_, wordt gestempeld. Ook hier gaat zoowel de conceptie als de
uitvoering zoozeer de gewone perken van menschelijke kunstvaardigheid
te boven, getuigt alles van zoo gansch en al buitengewone kracht
en oorspronkelijkheid, dat ook deze schilderij, ondanks al hare
zeer ernstige gebreken, buiten eenigen twijfel tot de verhevenste
scheppingen der kunst behoort, en op iederen aanschouwer een indruk
maakt, dien hij zijn gansche leven niet weder vergeten zal.



Wanneer er in de kapel geen dienst is, verhindert u niets in de
beschouwing der kunstwerken; de ruime, langwerpige zaal, waar doorgaans
eenige schilders aan den arbeid zijn, heeft dan veeleer het voorkomen
van een atelier. De trappen voor het altaar, en die welke naar de
_stalles_ van het _presbyterium_ voeren, zijn met een groen tapijt
bedekt, waartegen des zondags de lange sleepen der purperen mantels
zoo goed uitkomen, en dat op de andere dagen uw oogen een zoo welkom
rustpunt biedt, waaraan zij wel behoefte hebben te midden van deze
opeenstapeling van schilderijen. Want vergeet dit niet: behalve het
schilderwerk aan de zoldering, de friesen en tegen den achterwand,
zijn de zijwanden geheel ingenomen door twaalf groote fresko's,
door geschilderde pilasters en arabesken van elkander gescheiden. De
nabuurschap van Michel-Angelo is niet gunstig voor deze werken, die
toch ten volle de aandacht verdienen: want zij zijn van de hand der
uitnemendste meesters uit het tijdvak, onmiddellijk aan den bloeitijd
der renaissance voorafgaande, en tusschen 1475 en 1500, onder de
regeering van de pausen Sixtus IV, Innocentius VIII en Alexander
VI vervaardigd.

Het is niet meer dan billijk dat wij met deze kunstwerken beginnen. De
beide reeksen van zes fresko's aan iedere zijde, staan met elkander in
nauw verband; er is tusschen hen een zeker parallellisme: zij dienen om
elkander aan te vullen en te verklaren. De zes voorstellingen, aan uwe
linkerhand, aan de boeken van Mozes ontleend, vinden hare toelichting
en hoogere duiding in de schilderijen daar tegenover, waarvoor het
Evangelie de stof leverde: het is de profetie en de vervulling.

Ziehier, nabij het altaar, een stuk van Perugino, de _Doop van
Christus_, en daartegenover _Mozes en zijne vrouw Sippora_, op weg
naar Egypte. De schilder, Luca Signorelli, heeft het oogenblik
gekozen, waarop de engel verschijnt, die Mozes dooden wil, maar
wiens toorn door Zippora wordt afgewend. Zippora is hier de type
der madonna. De uitnemendste onder de leerlingen van Filippo Lippi,
Sandro Botticelli, heeft in een zelfde kader vier episoden uit Mozes
leven saamgevat: gij ziet hem, _een Egyptenaar doodende:--de schapen
van Jelhro hoedende;--de midianitische herders verjagende;--en
voor het brandende braambosch staande._ Als tegenhanger heeft
dezelfde schilder de _Verzoeking van Jezus_ afgebeeld.--Verderop
ziet ge de _Roeping der apostelen Petrus en Andreas_, een prachtig
stuk van Cosimo Rosselli; en daartegenover _Mozes, zijn broeder
Aäron en de hoofden der stammen om zich vereenigende:_ een niet
minder voortreffelijk werk van Domenico Ghirlandajo, den eersten
leermeester van Michel-Angelo. Aan de _Aanbidding van het gouden kalf_
van Rosselli, beantwoordt de _Bergrede_ van denzelfden meester, met
dat heerlijk schoone landschap, naar men zegt van de hand van Piero
die Cosimo. Hier bewondert ge de stoute schilderij van Botticelli: de
_Ondergang van Korach, Dathan, en Abiram_, om dan in heiligen eerbied
te staren op dat edele meesterstuk van den laatsten vertegenwoordiger
der mystieke ombrische school Perugino, _Christus de sleutels aan
Petrus overreikende._--De indrukwekkende reeks wordt gesloten, aan
de eene zijde door de _Afkondiging der wet_ en de _Dood van Mozes_,
van de hand van Signorelli; aan de andere zijde door de _Instelling
van het Avondmaal_ en de _Kruisiging_, door Cosimo Rosselli.

Deze fresko's worden doorgaans weinig opgemerkt, en zijn toch zoo
merkwaardig: niet alleen om de uitvoering en wijze van behandeling,
hoe voortreffelijk die ook veelszins mogen zijn, maar vooral omdat ge
hier als de laatste scheppingen voor u ziet eener school, nog geheel
doordrongen van de mystiek-poëtische inspiratie der middeleeuwen,
doch die straks zal worden overvleugeld en in de schaduw gesteld
door de Heroën der renaissance, wier leerlingen zoo spoedig zullen
afdwalen op noodlottige wegen. Dat zulke uitnemende kunstwerken hier
geen andere bestemming schijnen te hebben dan om als omlijsting, bijna
had ik gezegd als _repoussoir_, te dienen voor de scheppingen van
dien titan Michel-Angelo: ziedaar eene inderdaad weemoedige gedachte.

En nu--strekken wij ons uit op het groene tapijt der kardinalen,
maken wij ons een hoofdkussen van hunne voetbank, en laat ons, als
Jacob, in den geopenden hemel staren.



Om orde en regelmaat te brengen in de verschillende tafereelen en
figuren die hij ontworpen had, om ruimte en perspectief te verkrijgen,
heeft Michel-Angelo zijn toevlucht genomen tot een kunstgreep,
dien ik met geen anderen naam dan van bouwkundig _trompe-l'oeil_
kan noemen. Hij heeft namelijk het plafond der kapel beschilderd met
pilasters, kroonlijsten, bogen en andere architectonische ornamenten,
die zoo uitnemend zijn uitgevoerd, en met zoo treffende waarheid, met
zoo kunstige verdeeling van licht en schaduw, dat de platte zoldering
op den aanschouwer den indruk maakt van een rijk gewelf, of liever van
een tempel. Geheel in overeenstemming daarmede, is, met niet minder
meesterschap over den vorm, de grootte der verschillende figuren
berekend, waarvan sommigen, die als op den achtergrond verschijnen,
niet minder dan zeven tot acht voeten hoog zijn; door deze kolossale
afmetingen en de uitnemende schikking van beelden en groepen ontsnapt u
geen enkel detail van deze wonderschoone beeldengalerij, aan Genesis
ontleend.

Langs den wand, boven en tusschen de vensterbogen, zijn de _Profeten_
en de _Sibyllen_ afgebeeld: zonderlinge, machtige figuren, in welke
antieke vormenschoonheid en kracht zich paart aan de uitdrukking
van een nieuwen geest, van dieper gedachten, dan de oudheid
kende. Zie hen aan, in hunne majesteit, in hun eenvoud, in hunne
schier bovenmenschelijke schoonheid,--want hier is Michel-Angelo
nog getrouw aan de traditie der schoonheid in den meer gewonen zin
des woords;--bovenal merk op de uitdrukking van hun gelaat. Is het
niet of de geest Gods over al deze zieners vaardig is geworden, of
eene innerlijke kracht hen verteert en drijft, en hun woorden op de
lippen legt, waarvan zij zelven de beteekenis nauwelijks ten halve
begrijpen? Aanschouw deze heerlijk schoone Sibylle van Erythrea;
bovenal de Sibylle van Delphi, over wier aanvallig gelaat eene
onbestemde half droomende uitdrukking zweeft, wier starende blik zich
als in de oneindige ruimte verliest, om de verklaring te vinden van
het groote raadsel, dat haar geest vervult.

Nog aangrijpender zijn de figuren der _Profeten_, wien ge het aan kunt
zien dat het goddelijk mysterie voor hen wel niet geheel onthult,
maar toch ook niet in zulke ondoorzichtbre nevelen is gehuld als
voor de Sibyllen. Wat krachtige, schier bovenaardsche gestalten; wat
verhevene majesteit spreekt uit die trekken, die zoo onmiskenbaar
den stempel dragen van peinzend worstelen met de gedachte, van
indringend vorschen der geheimenissen des levens en der wereld,
den onuitwischbaren stempel des geestes. Hier ziet ge mannen voor u
van een ander geloof, van een anderen stam dan die van Griekenland;
even krachtig, maar doorademd en doordrongen van een hoogeren geest;
schoon, maar met eene geheel bijzondere, intellectueele schoonheid,
die nog meer in de afwisselende sprekende uitdrukking dan in de
onberispelijke zuiverheid der trekken ligt. Wel herkent ge in dezen
arbeid den geloovigen kunstenaar, die in zijne jeugd aan de voeten van
Savonarola gezeten had, den vurigen bewonderaar en vereerder van Dante,
wiens waardige mededinger hij zich hier toont. De alleszins bevoegde
schrijver van _L'Art Chrétien,_ de heer Rio, zegt van de _Profeten:_
"Van alle bijbelsche personen waren zij het meest verwant aan het
eigenaardig genie van Michel-Angelo, stond hunne gemoedsstemming
hem het naast. Zijne ziel begreep de hunne. Daarom teekende zijne
machtige hand geene stoute en ongevoelige tolken van de goddelijke
raadsbesluiten, maar herauten, wier hart bezwijkt onder het gewicht
hunner zending, die spreken omdat de nood hun is opgelegd en met
verscheurde ziel de naderende gerichten verkondigen. Jezaia, wiens
gebogen gelaat de uitdrukking draagt van moedelooze berusting,
schijnt aan den engel, die hem het gericht verkondigt, weemoedig
te vragen, of zijn last nog verder reikt.... Jeremia, die met zoo
heete tranen de rampen beschreide welke hij voorzegde, is geheel
door zijne droefheid overweldigd, en schijnt al zijn moed, al zijne
zelfverloochening op te roepen om zonder duizelen in den duisteren
afgrond der toekomst neder te zien.--Daniël daarentegen toont, in zijn
stand, in de krachtvolle uitdrukking van zijn blik en zijn gebaar,
het dubbele karakter, dat hem onderscheidt: hij is de onverschrokken
belijder van het geloof zijner vaderen, on de begunstigde profeet,
die verwaardigd werd met eene duidelijken aanschouwing der aanstaande
verlossing. Er is in deze figuur eene jeugdige kracht, eene _verve,_
een fierheid en zelfbewustzijn, die wel schijnen aan te duiden dat
de kunstenaar zelf zich om persoonlijke redenen meer bijzonder tot
dezen profeet getrokken gevoelde."

Geniën, zinnebeeldige figuren, vol bevalligheid omlijsten en
vergezellen deze kolossale figuren; terwijl tusschen de reeks der
Profeten en Sibyllen, die u als in een hoogere wereld verplaatsen,
een andere reeks is ingevlochten van huiselijke idyllische tooneelen,
aan het familieleven ontleend, waar ge altijd een man, eene vrouw en
een kind, in verschillende standen, groepeering en bedrijf aanschouwt:
volgens sommigen, zouden deze tafreelen de _Voorouders van Christus_
voorstellen. Op de geschilderde kroonlijsten zijner nagebootste
pilasters en in de vakken zijner bogen heeft Michel-Angelo, in de meest
verschillend houdingen en standen, zittende, gebogen, half-liggende,
die modellen--ik weet ze niet beter te noemen--geschilderd, die onder
den naam van de _Ignudi_ (Naakten) bekend zijn, en vooral door Vasari
zoo buitensporig geprezen worden. Onder de grootsten telt men er
negentien, die wat uitvoering aangaat, als studiën, meesterstukken
zijn: maar toch lag daar de klip, die zelfs de groote kunstenaar
niet altijd wist te ontwijken en waarop zijne navolgers reddeloos
zijn gestrand. Tot dusverre had de schilderkunst niets opgeleverd,
dat met de beeldhouwkunst der antieken wedijveren kon. Michel-Angelo
was de eerste, die het menschelijk lichaam in al zijne schoonheid,
in al de verscheidenheid en volle ontplooiing zijner rijke vormen,
tot voorwerp zijner studie maakte, althans die het aldus wist weder te
geven: hem was de eigen zin voor, het welgevallen aan den plastischen
vorm, aan de zinnelijke verschijning ingeboren, die den griekschen
kunstenaar eigen was; en in zijne latere periode moest maar al te
dikwijls de hoogere geestelijke opvatting, de ideale mystieke zijde
der kunst voor dezen plastischen zin op den achtergrond treden. In
zijn _Laatste Oordeel_ is dit in sterke mate het geval: hier bespeurt
ge nog slechts de kiemen, de eerste aanvangen dezer richting, die in
hare verdere ontwikkeling, de groote monumentale kunst ten verderve
heeft gevoerd. Uit dit oogpunt beschouwd, maakt deze grootsche
schepping van Michel-Angelo, schier het verhevenste kunstwerk, ooit
door menschenhanden vervaardigd, een bijna tragischen indruk.

De ruimte van het eigenlijke plafond heeft de kunstenaar verdeeld
in negen vakken, ongelijk in grootte--groote en vijf kleinere--die
even zoovele voorstellingen bevatten, aan de eerste hoofdstukken van
het boek Genesis ontleend. Deze compositiën zijn bijna met niets te
vergelijken; door hare wondervolle grootheid hebben zij inderdaad
iets bovenmenschelijks: de volle wetenschap en kunstvaardigheid
van een Phidias, gepaard aan de hooge bijbelsche inspiratie en den
onnavolgbaren eenvoud der oorspronkelijke conceptiën. Al had de gewijde
schrijver van deze weergalooze eerste hoofdstukken van Genesis zelf
zijn scheppingsverhaal geïllustreerd, hij zou het niet anders hebben
kunnen doen; ja, bij het aanschouwen dezer werken gevoelt ge, meer
dan ooit, dat de waarachtige kunstenaar een schepper is onder God,
de vertolker der verborgen Godsgedachte in aanschouwelijken vorm. De
moderne kunst heeft misschien niets opgeleverd, wat met deze fresko's
op eene lijn kan worden gesteld, zeker niets wat daarboven staat.--Dit
heldendicht in negen zangen begint aan het einde der kapel, boven het
_Laatste Oordeel,_ met de _Schepping van het licht_, gevolgd door de
_Schepping van zon en maan en van het veldgewas en het geboomte,_ en
door eene voorstelling van den _Geest Gods zwevende over de wateren._
Eene eigenlijke beschrijving van deze wonderbare compositiën is
onmogelijk: Michel-Angelo heeft zich hier gewaagd aan hetgeen, naar
alle berekening, boven het bereik der menschelijke kracht scheen
te liggen en wat dan inderdaad ook alleen door een genie van zijne
gehalte kon worden beproefd. Laat de overweldigende indruk dezer stoute
scheppingen getuigen hoe hij slaagde. Voor zoover het mogelijk is,
de eeuwige Godheid in menschelijke gedaante af te beelden, menschelijk
voor te stellen, heeft Michel-Angelo dit gedaan: hij heeft een beeld
geschapen, dat althans door zijne onuitsprekelijke verhevenheid en
majesteit, toch zoo ver verwijderd van olympische onverschilligheid en
zelfgenoegzaamheid, niet al te zeer beneden de voorstelling blijft,
die de geest zich van den Vader in de hemelen vormt.--Dan volgt,
als vierde zang van  dezen hemelschen epos, de _Schepping van Adam_,
den eersten mensch. Daar ligt hij, uitgestrekt tegen de helling eens
heuvels, als aan den zoom der jonge planeet, naakt op den naakten
bodem, waaruit hij zooeven geboetseerd werd; daar ligt hij, in zijne
onvergelijkelijke, onvergankelijke schoonheid de type der hoogste
menschelijke volkomenheid: een beeld, zoo heerlijk dat, volgens de
uitspraak van Cornelius, na Phidias geen tweede daaraan gelijk is
vervaardigd geworden. Wat treffende uitdrukking op dat gelaat, waarop
ge de kiemende gedachte leest, waar de dankbare bewondering zich
aanvankelijk oplost in een gebed; dat gelaat, met zoo kinderlijken
eenvoud, zoo roerend naïeve teederheid gekeerd naar den God, die den
geest des levens in dezen volheerlijken vorm uitstortte. Door eene
donkere, wuivende draperie omgeven, gedragen door een groep engelen,
zweeft God de Vader door de oneindige ruimte; de aarde naderende zonder
haar aan te raken, strekt Hij zijne hand uit naar den mensch, die van
zijne zijde evenzeer de hand naar zijn Schepper uitstrekt, zoodat de
beide vingers elkander genoegzaam raken: symbool van de mededeeling
des geestelijken levens. De liefelijke, beminnelijke figuren der
engelen, heerlijke, lachende, naïeve kinderkopjes, met roerende
teederheid rondom den Almachtige gegroept en door dezelfde  draperie
omgeven--het is als scholen  zij vertrouwelijk in een nest--verhoogen
niet alleen de heerlijke majesteit van den Schepper, maar melden
tevens en op de roerendste wijze de groote liefde des Vaders. Deze
levensvolle, dramatische groep in de lucht doet nog te treffender
de volstrekte eenzaamheid uitkomen van Adam, den eersten bewoner der
aarde, daar nederliggende op die kale naakte helling, die door niets
de aandacht afleidt van de eerste harmonische beweging, den eersten
zielvollen blik, de eerste kiemende gedachte van den eersten mensch,
alleen tegenover zijn God.... De oude schilders en de meesters onzer
hollandsche school zouden hier ongetwijfeld eene gansche menagerie en
een volledigen plantentuin hebben aangebracht: Michel-Angelo, niets
dan den Schepper en zijn beelddrager.... Niet zonder grond hebben
de meest bevoegde kunstrechters deze fresko als het uitnemendste
gewrocht der schilderkunst geroemd, onvergelijkelijk door den adel
der gedachte, den verheven stijl, de machtige, aangrijpende poëzie
der voorstelling.--Maar niet minder schoon, niet minder diepzinnig is
de volgende zang: de _Schepping der vrouw_, die, uit den slapenden
Adam genomen, zich met eene onbeschrijfelijke bevallige beweging,
tot den Schepper neigt en haar saamgevouwen handen biddend tot Hem
opheft. God de Vader, in een wijden mantel gedrapeerd, staat voor haar,
ernstig, peinzend: op dat verheven gelaat zweeft eene uitdrukking van
weemoed, van smart bijna: de gansche toekomst, aan de daad dier vrouw
vastgeknoopt, ontrolt zich voor den goddelijken blik, de gansche lange
reeks der eeuwen met al haar jammeren en ellenden, die vast naderen,
terwijl de eerste mensch in argeloozen slaap verzonken ligt.

De volgende fresko verbeeldt de eerste zonde en hare onmiddellijke
gevolgen: zij stelt den _Val en de Verdrijving uit het Paradijs_
voor. In het midden der schilderij staat de noodlottige boom der
kennisse des goeds en des kwaads; aan den voet des booms zit Eva
neergehurkt, en wendt het schoone gelaat om naar de slang, die haar
den appel toereikt. Adam staat voor haar, en plukt met eigen hand de
doodelijke vrucht. Maar deze slang--zie, de kunstenaar gaf haar eene
dubbele gestalte: het hoofd en het bovenlijf eener vrouw, uitloopende
in het lichaam eener slang. Begrijpt ge de diepzinnige gedachte,
die deze beide vrouwengestalten--beiden, maar op verschillende wijze
uitnemend schoon--dus naast elkander plaatste, en de onuitsprekelijk
verheven, beteekenisvolle mythe van Genesis aldus in haar waren zin
vertolkte? Waartoe deze raadselachtige gestalte? Is niet de vrouw,
zelf eenmaal voor de verzoeking bezweken, zelf der zonde ten prooi
geworden, eene sirene, die met onwederstaanbare macht werkzaam is
tot verleiden? En heeft Michel-Angelo hier niet met onbedriegelijke
waarheid voor alle tijden de dubbele type der vrouw geteekend: de reine
Eva, die innig aan den man verbonden, hare ziele in aanbidding opheft
tot den Schepper en in hare aanbidding den man zelf met zich opvoert;
en de om den verleidelijken boom geslingerde sirene, wier vleiend,
leugenachtig woord, wier vervoerende blik en verlokkende schoonheid
den man in het verderf storten?--Onmiddellijk nevens de overtreding
de straf: aan de andere zijde van den boom ziet ge Adam en Eva,
door den engel met het wrekende zwaard uit het paradijs gedreven:
de menschheid gaat haar langen, moeilijken pelgrimstocht beginnen,
den bitteren tocht ter hervinding van het verloren paradijs.

De drie nu volgende tafreelen, de laatste van de reeks, verhalen van
de eerste schreden op dezen weg der ballingschap; het zijn: _Noachs
Offer_, de _Zondvloed_ en _Noachs Dronkenschap_, alle drie niet minder
voortreffelijk van gedachte en uitvoering, al missen ze de diepzinnige
verhevenheid der vorige fresko's, waarvoor ook ditmaal het onderwerp
zich minder leende. Deze fresko's hebben natuurlijk eene symbolische
beteekenis, evenzeer als de vier voorstellingen in de vier hoeken, de
uitreddingen van het volk Gods afbeeldende. Hier ziet ge: de _Koperen
slang in de Woestijn_, de _Verhooging van Esther_ (type van Maria)
_en Hamans val: Judith met het af gehouwen hoofd van Holophernes_;
en _David Goliath verslaande._

Ik heb gepoogd u eenigszins een denkbeeld te geven van den rijkdom en
de schoonheid van dit wonderbare gewelf der Sixtijnsche kapel, maar
gevoel zelf dat mijne woorden niet in staat zijn, ook maar van verre de
heerlijkheid dezer kunstschepping nabij te komen. Doch welke woorden
zouden dat vermogen? Het is onmogelijk, door enkele beschrijving den
indruk te doen gevoelen, dien dit gewelf, een heerlijken marmeren
tempel gelijk, op den aanschouwer maakt. Als langs de wanden van dien
tempel geschaard, zitten daar de kolossale gestalten der zeven profeten
en vijf sibyllen, de tolken en verkondigers, in de joodsche en de
heidensche wereld, van het heil dat zij, in half begrepen droomen
en visioenen, aanschouwden. En in den tempel zelf, tusschen zijn
met de heerlijkste gestalten gesierde bogen, ontrollen zich daar,
in bovenaardsche schoonheid en majesteit, de verschillende episoden
van het groote werelddrama, waarin deze drie groote gedachten op
den voorgrond treden: de schepping van den mensch naar gods beeld,
de val, de aanstaande verlossing. Dit thema wordt dan verder opgevat
en voortgezet in de fresko's langs den wand, om eindelijk zijne
volkomene oplossing te vinden in het ontzaglijke wereldgericht,
dat voor eeuwig scheiding maakt tusschen de kinderen des lichts en
de kinderen der duisternis. En daar, beneden in de kapel, staat dat
eenvoudige altaar, waarop dagelijks het groote mysterie der liefde
wordt herdacht en symbolisch herhaald: God zich mededeelende aan de
menschheid, zich zelf gevende om haar te behouden.... Waar elders
is eene tweede plek te vinden, dus eerwaardig en gewijd? Waar elders
heeft de arme, hopende, worstelende menschheid hare hoogste idealen,
hare heiligste aspiratiën, haar innigst leven, in schooner vormen,
in heerlijker symbolen, uitgesproken en veraanschouwelijkt? Voorwaar,
ze is in dubbelen zin heilige grond, deze Sixtijnsche kapel!

Voor de majesteit van het werk, voor de diepe gedachten en aandoeningen
die het opwekt, treedt de werkman terug: toch vergeten wij ook hem
niet. De groote meester, de titan der Renaissance, bracht niet minder
dan twaalf jaren van zijn leven in deze kapel door: vier jaren lang
arbeidde de jonge man in de volle frissche kracht des levens aan het
gewelf; acht jaren lang arbeidde, ruim twintig jaren later, de nog
onverzwakte grijsaard aan zijn wereldgericht. En hoe hij arbeidde,
hoe hij zijne gansche ziel daarin uitstortte, in welke mate zijn
arbeid hem ernst, heilige ernst was: een enkele blik bijna is reeds
voldoende om u daarvan te overtuigen, en dieper studie zal het u
steeds meer doen gevoelen. Voorwaar, voor dezen man en voor zijne
tijdgenooten en geestverwanten, was de kunst iets meer dan een spel,
meer dan eene gedachtelooze streeling der zinnen!



IX.


De bovenverdieping van den zuidelijken vleugel van het vatikaan
behoort aan Raphaël en zijne leerlingen. De kamers of _Stanze_ zijn
de slecht ingerichte en onbewoonbare vertrekken, die Julius II, boven
de appartementen Borgia, voor zich in orde liet brengen; de loges of
_Loggie_, door Bramante begonnen, zijn eene lange, in dertien vakken
verdeelde galerij, sedert 1515 onder toezicht van Raphaël voltooid
en door hem en zijne leerlingen beschilderd. Alvorens wij de loges
binnentreden, wenden wij ons echter naar eene soort van voorzaal,
de _Stanza de' Chiaroscuri_ genoemd, en daar naar eene smalle deur,
bijna altijd gesloten, maar die een _custode_ ontsluiten zal: zij geeft
den toegang tot eene kleine kapel, die de meeste reizigers ongemerkt
voorbijgaan, en die toch de oudste fresko's der florentijnsche school
bevat, welke nog in het vatikaan zijn overgebleven. Aan welk gelukkig
toeval heeft deze aan San-Lorenzo gewijde kapel het te danken, dat
Julius II, die in de aangrenzende appartementen de schilderijen van
Luca Signorelli en Perugino, op eene enkele na, liet vernietigen,
haar spaarde? Waarom hebben Leo X, Clemens VII en hunne opvolgers
het werk van den Beato Angelico, dat toch met den toen heerschenden
smaak zoozeer streed, ontzien? Ik weet het niet, maar ben dankbaar
dat het aldus geschied is.

Fra Angelico da Fiesole begon zijn arbeid in die kapel onder de
regeering van Eugenius IV. Het was dus wel waarschijnlijk in deze
kapel, dat de paus, die als aartsbisschop van Siëna met fra Giovanni in
Toskane kennis had gemaakt en zijn vriend was, zich in de aanschouwing
van den arbeid des vromen kunstenaars kwam verpoozen van de zorgen en
beslommeringen zijner moeitevolle, onrustige regeering. Zoo gebeurde
het ook eens op zekeren dag, nadat de aartsbisschop van Florence
overleden was, dat de heilige vader den monnik-schilder kwam opzoeken,
en hem persoonlijk de verrassende tijding mededeelde, dat hij hem tot
aartsbisschop van Florence had benoemd. Ge ziet in uwe verbeelding
den nederigen kunstenaar, zijne eigene krachten wantrouwende en
aan zijne kunst gehecht, zijne penseelen van schrik uit de handen
latende vallen, en haastig van zijne stellage afdalende, om zich
aan de voeten van den paus te werpen, en hem met tranen in de oogen
te smeeken, een zoo zwaren last niet zijn zwakken schouderen op te
laden.... De heilige vader hield vol, en gaf niet toe, dan nadat de
monnik hem een ander had aangewezen, zoo hooge eere beter waardig,
een man, uitmuntende in vroomheid en liefde tot de armen, een ouden
medebroeder uit het klooster van San-Marco te Florence, fra Antonio
Perozzi, de roem van het klooster.... En Eugenius volgde dien raad op,
en plaatste op den bisschoppelijken zetel van Florenze den vriend van
fra Angelico, dien Adriaan VI later onder de heiligen der kerk opnam.

Nog een andere opperpriester, Nicolaas V, de ware grondlegger der
heerlijkheden van het vatikaan, heeft menig uur in dit bidvertrek
gesleten, mede in gezelschap van fra Angelico, zijn voormaligen
medebroeder bij de dominikanen van Florence. Terwijl de monnik zijne
penseelen hanteerde, werden daar de veelomvattende plannen besproken
voor den herbouw van Sint-Pieter, voor de stichting der vatikaansche
bibliotheek, voor de vereeniging van alle intellectueele krachten van
het westen in de eeuwige stad. Daar is zeker menige zucht uit den
beklemden boezem opgerezen, wellicht menige traan geschreid bij de
gedachte aan de jammerlijke verdeeldheid der kerk, aan de dreigende
teekenen des tijds, aan het geweldig voortdringen van den islam,
door het christelijk Europa, in werkelooze en machtelooze verbazing,
aangezien. Ach, de heerlijke dagen der kruistochten, de dagen van
geloof en heilige geestdrift, waren voor immer voorbij! De pausen
waren bijna de eenigen, die den ontzettenden ernst van het oogenblik
begrepen; toen hij, in 1450, deed wat hij kon om de onderling verdeelde
vorsten tot eene katholieke ligue te vereenigen, voorspelde Nikolaas
aan de Grieken, dat, zoo binnen drie zomers de vijgeboom geen
vruchten droeg, hij bij den wortel zou worden afgehouwen.... Drie
jaren later hield Mahomed II zijn intocht in Constantinopel: de
paus alleen had eene kleine vloot derwaarts gezonden, die den val
der stad niet beletten kon.... Ziehier eene treffende anecdote,
die dezen paus,--zoo groot een minnaar en kenner der oude letteren,
dat hij nog op zijn sterfbed God dankte, die hem deze liefde in het
hart had gestort--teekent in al zijne beminnelijke eenvoudigheid. Op
zekeren dag verlieten de beide vrienden, de paus en de schilder,
te zamen dit atelier om het middagmaal te gaan gebruiken: een
geïmproviseerd feest, want er stonden vleeschspijzen op de tafel,
en die mocht de dominikaner monnik niet gebruiken zonder vergunning
van zijn prior. Groote verlegenheid bij de aanzittenden! Eindelijk
maakte een der kamerlingen de opmerking, dat de heilige vader, uit de
volheid zijner macht, deze vergunning zelf geven kon.... Het is niet
kwaad zich deze verhalen en herinneringen voor den geest te roepen,
als ge voor de fresko's van den voortreffelijken broeder staat:
ge zult ze er te beter om begrijpen.

Zo zijn hier ten getale van elf: zes daarvan zijn gewijd aan het leven
van Sint-Stephanus; de vijf anderen aan dat van Sint-Laurens. De
zes eersten stellen voor; de wijding van Stephanus tot diaken,
door Petrus, in tegenwoordigheid der apostelen; de uitdeeling der
aalmoezen; Stephanus' prediking voor het volk; zijn verhoor voor den
joodschen raad; zijn gang naar de strafplaats en de steeniging. De
vijf fresko's, waarop episoden uit het leven van Sint-Laurens zijn
voorgesteld, zijn de tegenhangers der vorigen. Zij stellen voor: de
wijding van Laurentius tot diaken door paus Sixtus II; de overgave van
den schat der kerk, door den in de gevangenis geworpen paus aan den
diaken; Sint-Laurentius, dezen schat onder de armen verdeelende; het
verhoor van Sint-Laurens voor keizer Decius; en zijn marteldood. Deze
fresko's zijn waarschijnlijk later dan de anderen vervaardigd;
de bijkans zestigjarige kunstenaar toont zich hier nog in zijne
volle, onverzwakte kracht; zij zijn met vaste hand uitgevoerd;
de _mise-en-scène_ is uitvoeriger en de invloed der studie van de
antieken is onmiskenbaar. De meerdere zorg aan de uitvoering, aan
de techniek, aan de, om het zoo eens te noemen, uitwendige zijde der
kunst besteed, schaadt bij dezen meester echter niet aan de verheven,
weldadige uitdrukking, aan de zachte, teedere, innig-mystieke poëzie,
aan de frissche naïeveteit, die over al zijne scheppingen als een
geurige morgendauw ligt verspreid. Michel-Angelo vertegenwoordigt de
kracht van het genie; Raphaël de harmonie der volkomen schoone vormen;
fra Angelico het godsdienstig ideaal.



Het bezoek dezer kleine, stille kapel, waar alles vrede en kalmte
des gemoeds ademt, is eene voortreffelijke voorbereiding voor het
bezoek in de loges en stanzen waar ge Raphaël zult zien in bijna al
zijne heerlijkheid.

De _Loggia_ is, zooals de naam aanduidt, eene groote, oorspronkelijk
opene galerij, die op het binnenplein van Sint-Damasus uitziet; zij
is door arkaden in dertien vakken of afdeelingen verdeeld, die met
even zoovele koepels zijn gedekt. Tegenwoordig zijn de vroeger open
nissen tusschen de bogen van vensters voorzien, hetgeen eenigermate aan
het karakter der galerij schaadt. Door deze groote vensters stroomt
een zee van licht binnen, die de onbeschrijfelijke kleurenpracht der
_Loggie_ in bijkans oogverblindende heerlijkheid schitteren doet. Want
de gansche lange, hooge galerij is van onder tot boven bedekt met
schilderwerk, ornamenten, bas-reliefs, stucco's, die eene inderdaad
tooverachtige uitwerking doen. Het is een overstelpende overvloed van
lijnen en kleuren, in den weelderigsten rijkdom, in de veelzijdigste
verscheidenheid: medaillons, arabesken, bloemen, vruchten, vogelen,
stucco's, bas-reliefs; eene bonte mengeling, en toch te zamen eene
harmonische eenheid vormende.

De wonderschoone decoratie dezer _Loggie_ is het werk, deels van
Raphaël zelf, maar voor verreweg het grootste gedeelte van zijne
leerlingen, die evenwel onder zijne onmiddelijke leiding werkten. Deze
leerlingen, waaronder kunstenaars als Giulio Romano, Giovanni da Udine,
Pierino del Vaga, Francesco Penni, die zelf uitnemende meesters
en hoofden van scholen zijn geworden, waren zeer talrijk: Vasari
verzekert ons, dat Raphaël door een stoet van vijftig leerlingen
omringd was. Het is dus niet te verwonderen, dat de uitvoering der
rijke kunstwerken in deze _Loggie_ niet altijd even voortreffelijk
is: maar voorzeker pleit het voor de macht van Raphaëls genie en
de bezieling, die hij op zijne leerlingen wist uit te oefenen,
dat de gansche prachtige decoratie zoo in éénen geest is opgevat,
van ééne gedachte doordrongen. Men had niet lang te voren de baden
van Titus opgegraven, en daar tot dusver onbekende proeven gevonden
van de decoratieve kunst der ouden; de motieven, hem hier aan de
hand gedaan, heeft Raphaël met het grootste geluk en met fijnen takt
weten te gebruiken, en daarbij eene geestvolle oorspronkelijkheid,
eene uitdrukking en teederheid des gevoels aan den dag gelegd,
waarvan men in de oudheid misschien vergeefs het voorbeeld zou zoeken.

In elk der dertien koepels zijn vier fresko's aangebracht, die allen
aan de bijbelsche geschiedenis zijn ontleend; van deze twee-en-vijftig
fresko-schilderijen bevatten acht-en-veertig voorstellingen uit het
Oude Testament; alleen voor de vier laatsten is het onderwerp aan de
Evangeliën ontleend. De plaatsing dezer fresko's tegenover elkander,
aan de vier zijden des koepels, waarvan het middelste ledig blijft,
is zeer ondoelmatig en maakt de bezichtiging uiterst moeilijk. Wilt
ge iets zien, dan zijt ge verplicht, met het hoofd zoover mogelijk
in den nek, u twee-en-vijftig maal om te draaien! Daar komt bij dat
de schilderijen in de loges, evenals die in de kamers, veel geleden
hebben, toen, zeven jaren na Raphaëls dood, Rome door den Connétable
de Bourbon werd bestormd en ingenomen. De soldaten van Bourbon,
voor het grootste deel Duitschers en Lutherschen, gedroegen zich als
echte barbaren; zonder eenigen eerbied voor de heerlijke kunstwerken,
beschadigden zij de prachtige galerij met hunne pieken en hellebaarden,
en legden vuur aan in de loges, in de _Stanze_! De restauratie der
schilderijen in de loges werd aan Sebastiaan del Piombo toevertrouwd,
en viel zoo slecht uit, dat Titiaan, toen hij in 1545 de _Loggie_
bezocht, onder geleide van zijn landgenoot Sebastiaan del Piombo,
verontwaardigd vroeg, welke barbaar zoo heerlijke werken had
onteerd? Sebastiaan bleef het antwoord schuldig, en, zegt Benvenuto
Cellini in zijne gedenkschriften: "_rimase veramente_ DEL PIOMBO."

Het was eene gevaarlijke taak om, na Michel-Angelo, den Bijbel te
willen illustreeren, en met name de scheppingsgeschiedenis: toch
heeft Raphaël die taak ondernomen, en mag zijn werk naast dat van
den grooten meester worden genoemd. Hij had daarbij te worstelen met
de kleine afmetingen zijner schilderijen, maar vermocht nogthans
inderdaad groot te zijn en verheven composities te scheppen. De
twee-en-vijftig fresko's zijn evenwel maar voor een gering deel
van zijne hand, al mogen wij aannemen dat hij voor bijkans allen
de oorspronkelijke schetsen ontwierp, die dan verder door zijne
leerlingen werden uitgewerkt. Het is hoogst moeilijk met juistheid
te bepalen, wie de vervaardigers der verschillende fresko's zijn:
Giulio Romano, Penni, Pellegrino da Modena en Pierino del Vaga zijn
wel de voornaamste medearbeiders van den meester geweest; vooral de
eerste, van wien eenige der beste stukken afkomstig zijn.

Er kan natuurlijk geene sprake van zijn, deze twee-en-vijftig
schilderijen, de zoogenaamde Bijbel van Raphaël, stuk voor stuk,
te gaan beschrijven; ook eene beschrijving van sommigen zou,
zonder afbeelding, niet veel baten. De onderwerpen zijn toch meest
allen algemeen bekend; de voortreffelijkheid ligt in de wijze van
uitvoering, meer nog dan in de diepe gedachte; en om aan deze recht
te laten wedervaren is aanschouwing, zoo niet van het origineel,
dan toch van eene goede kopie, noodig. Bovendien mogen wij ons te
eer ontslagen rekenen van de uitvoerige beschrijving dezer loges,
daar wij langer denken te vertoeven in de _Stanze_ of kamers, het
eigenlijke heiligdom van Raphaëls kunst, voor hem, wat de Sixtijnsche
kapel voor Michel-Angelo is. Laat ons derwaarts gaan.



Beginnen wij met de zaal, aan welke, zoowel uit een chronologisch als
uit een artistiek oogpunt, de eerste plaats toekomt: de dusgenaamde
_Stanza della Segnatura_. Toen Raphaël in 1508 te Rome kwam, droeg
paus Julius II den toenmaals vijf-en-twintigjarigen kunstenaar in de
eerste plaats de versiering dezer zaal op, aldus geheeten omdat een
der hoogere geestelijke gerechtshoven daar zijne zittingen hield,
en de paus daar de stukken, die hem werden voorgelegd, door zijne
onderteekening bekrachtigde. Het was om niets minder te doen dan
om eene symbolische voorstelling van geheel het geestelijk leven
der menschheid, zich ontwikkelende onder de hoede en leiding der
moederkerk en medewerkende tot hare heerlijkheid: eene taak, waarbij
de jeugdige meester zijn eigen weg moest gaan en geen voorbeelden had,
die hij volgen kon. Zien wij, hoe hij zich van die taak gekweten heeft.

Vier groote tafereelen bedekken de vier wanden. Het eerste en
voornaamste, het hart en het bezielend middelpunt van al de anderen,
van geheel de heerlijke decoratie, is de verkeerdelijk dusgenaamde
_Disputa del Sacramento_: het geldt hier immers geen twist, maar
veelmeer eene volkomene harmonie. Hoe zal ik u een getrouw denkbeeld
van deze wonderschoone conceptie geven? De grondgedachte der schilderij
is de op verschillende wijze zich openbarende geloovige gemeenschap met
het heilig sacrament, als de geestelijke vereeniging van het goddelijk
Wezen met de gemeente: het beeld van de levende tegenwoordigheid Gods
in de strijdende en de triomfeerende kerk. Dunkt u deze gedachte te
abstract, te metaphysisch, ongeschikt voor de plastische kunst? Het
ware niet te verwonderen, gewoon als wij zijn dat de kunst, in onze
dagen en vooral in ons land, zich maar weinig verheft boven de meest
gewone sfeer des alledaagschen levens en zich vooral zorgvuldig
verre houdt van hetgeen, hetzij van den kunstenaar, hetzij van den
aanschouwer, eenige inspanning der gedachte vorderen zou. Maar in de
zestiende eeuw, toen de dingen der geestelijke wereld nog niet door de
zoogenaamde werkelijkheden des praktischen levens waren verdrongen en
naar het schemerend gebied der mogelijkheden en hypothesen verwezen;
toen de menschen nog voor dusgenaamd metaphysische vragen zin en hart
hadden, die verstonden en ze gewichtig genoeg achtten om daaraan een
voornaam deel hunner belangstelling te schenken;--in de zestiende eeuw
bestond noch deze schroom, noch deze onvatbaarheid. De tijdgenooten
van Michel-Angelo en Raphaël, al mocht hun ook de beteekenis van
enkele bijzonderheden, de symboliek van sommige details ontsnappen,
begrepen zeer goed de hoofdgedachte, die in de diepzinnige scheppingen
dezer groote meesters was nedergelegd. En zoo voor ons deze taal
veel van hare duidelijkheid verloren heeft,--welnu, laten wij ons
voor een enkele maal losmaken van de beschouwing van rookende boeren
en visschers, van keukenmeiden en kameniers, van hofjesjuffrouwen en
aangekleede poppen, van koeien en katten en kippen; en trachten wij
eens te begrijpen, wat een genie als Raphaël ons ten aanzien van de
hoogste levensvragen te zeggen heeft.

In het midden, boven aan den rand der schilderij, ziet ge God den
Vader, wiens woord scheppend en herscheppend de gansche stoffelijke
en geestelijke wereld draagt, vervult, bezielt; engelen omzweven
hem. Iets lager, Christus, God de Zoon, met de teekenen van zijn
verzoenend lijden en sterven, ter wederzijde, in aanbiddende houding,
omgeven door de twee eerste getuigen van zijn leven op aarde: de
heilige-maagd en Johannes de Dooper. Wederom iets lager, God de
Heilige Geest, in de gedaante eener Duive, nederzwevende naar de
aarde, en omgeven door vier bevallige engelenfiguren, die de vier
geopende Evangeliën dragen. Deze goddelijke groep in de wolken blijft
daar niet afgezonderd: een straal van het licht des Heiligen Geestes
daalt neder op het sacrament, op het altaar geplaatst, dat van onderen
het midden der schilderij inneemt. Het is onmogelijk het schijnbaar
zoo abstracte en--ook voor wien er niet aan gelooft--zoo verheven
diepzinnige leerstuk der Eucharistie, op eenvoudiger en aangrijpender
wijze voor te stellen. De Jacobsladder, die den hemel met de aarde
verbindt, staat opgericht: God woont onder de menschen. En zie, velen
reeds zijn langs dien ladder opgestegen; velen hebben reeds in die
gemeenschap met God de kiem des nieuwen levens ontvangen, die zich
eerst daarboven, in de hoogere wereld, ten volle ontplooit. Nevens
de heerlijke groep der goddelijke Drieëenheid, scharen zich, door
lichtende wolken gedragen, de patriarchen en profeten, de apostelen
en martelaars des ouden en nieuwen verbonds. Ter linkerzijde:
Petrus met de sleutelen des Hemelrijks; nevens hem Adam, de eerste
zondaar; dan Johannes, de Apostel der liefde, de blijde boodschap
opteekenend: dan David, de stamvader van Christus; dan Stephanus, de
eerste bloedgetuige; en eindelijk nog een heilige, half door de wolk
omhuld. Ter rechterzijde: Paulus met het zwaard; nevens hem Abraham,
de vader der geloovigen; Jacobus, de Apostel der hoop; Mozes met de
tafelen der wet; Sint-Laurens, de diaken; en eindelijk Sint-George,
de schutspatroon der ridderschap, wier eerste plicht de verdediging
der kerk was. Zij allen, reeds der hemelsche heerlijkheid deelachtig,
vertegenwoordigen de zegepralende kerk:--dit gansche indrukwekkende
gedeelte der schilderij is als het ware eene vertolking van de eerste
strofen van dien prachtigen alouden hymnus _Te Deum laudamus_....

En nu, daar beneden herhaalt zich hetzelfde tooneel. Gelijk daarboven
om de Godheid zelf, de verheerlijkte getuigen der waarheid, zoo zijn
hier op aarde, rondom het heilig sacrament, als het zichtbaar teeken
van Gods tegenwoordigheid, de leeraars en priesters geschaard der
strijdende kerk, de helden des woords en der gedachte; de kunstenaars
en wijzen, de eenvoudigen uit het volk. Nevens het altaar staan, op
de eerste plaats, vier kerkvaders: Sint-Hieronymus en Sint-Gregorius
de Groote; aan de eene; Sint-Ambrosius en Sint-Augustinus aan de
andere zijde, verzonken in de aanbidding van het heilig sacrament of
in de overpeinzing van het goddelijk mysterie. Achter en nevens dezen
scharen zich de groote leeraars der kerk en der school: Sint-Bernard,
Petrus Lombardus, Duns Scotes, Thomas van Aquino, Sint-Bonaventura,
Innocentius III. Onder de dichters en denkers komt de eerste plaats
toe aan Dante, den koninklijken zanger, den grootsten dichter
der christenheid; verder ziet ge hier Savonarola, fra Angelico, en
voorts eene gansche schaar van geleerden, geestelijken, jongelingen,
mannen, half in de schemerende verte verloren, maar toch allen met
eene bepaalde bedoeling daar geplaatst. Want, zoo ge de verschillende
figuren en groepen meer van nabij beziet, zult ge bespeuren dat zij
elk, door houding, plaatsing of bezigheid, eene bijzondere schakeering
der ééne algemeene gedachte moeten voorstellen: een rijkdom van
fantazie en vindingskracht, die welhaast ons begrip te boven gaat.

Ziedaar eene zeer flauwe schets van deze wondervolle schilderij, naar
het oordeel van bevoegde rechters het voortreffelijkste wat Raphaël
ooit heeft voortgebracht, en zeer zeker ten volle waardig naast de
meest verheven scheppingen van Michel-Angelo te worden gesteld. Welk
een éénig oogenblik in de geschiedenis der kunst, toen deze beide
geniën in dit vatikaan te zamen arbeidden: de eene aan het gewelf
der Sixtijnsche kapel, de ander aan de Stanza del la Segnatura!

De andere schilderijen dezer zaal zullen wellicht, gemakkelijker
begrepen worden. Toch vormen zij met het zooeven beschrevene eene
onverbrekelijke eenheid, waarin niet een enkele schakel kan worden
gemist. Met elkander illustreeren zij het leven der menschelijke
ziel, in hare vier hoogste uitingen: de godsdienst, de wijsbegeerte,
de poëzie en het recht.

Tegenover de godsdienst--de _Disputa_--prijkt de apotheose der
wijsbegeerte--de _School van Athene_: het humanisme der klassieke
wereld tegenover het geloof der christelijke; hier het zoeken
naar de waarheid, daar de aanbidding en toeëigening der gegeven
waarheid. In een prachtigen tempel zijn, in heldere, fijndoordachte
groepeeringen, de hoofdrichtingen der helleensche philosophie, in
hare voornaamste typen, afgebeeld: op den voorgrond de korypheëen
der natuurwetenschap, op den achtergrond, op eene verhevenheid,
de uitnemendste vertegenwoordigers van de hoogere wetenschap des
geestes. In het midden, onder den koepel, staan de twee groote
leiders der grieksche wijsbegeerte, Plato en Aristoteles: de
eerste met de rechterhand ten hemel wijzende, waar de eeuwige idee
troont, waarvan deze zichtbare, voorbijgaande wereld slechts eene
onvolkomen afschaduwing is; de ander, naar de aarde wijzende, als
den vasten bodem der werkelijkheid. Om hen heen groepeeren zich de
verschillende scholen: ja, het gansche geestelijke en intellectuëele
leven der oude wereld is hier, in zinrijke en bevallige groepen, met
onnavolgbare waarheid voorgesteld. De beschikbare ruimte verbiedt
ons, al deze groepen te analyseeren en de namen der voorgestelde
personen, waarvan sommigen bovendien twijfelachtig zijn, te noemen;
ge zoudt er ook weinig aan hebben, zoo ge het stuk zelf niet voor
u hadt. Een enkel woord tot toelichting van de heerlijk schoone
groep der mathematici, waarvan eene afbeelding hiernevens gaat. De
meester, die, voorover gebukt, mathematische figuren teekent, is
Archimedes--het portret is dat van Bramante--omgeven door eenige
leerlingen, die deels de bewijsvoering begrijpen, deels zich inspannen
om de beteekenis daarvan te vatten. De schrijvende, tegen de pilaar
geleunde figuur op het tweede plan is een eclectius; nevens hem,
met eene spottende uitdrukking op het koude gelaat, staat Pyrrho,
de scepticus; de half afgewende figuur, in den philosophenmantel
gedrapeerd, is Archesilaos, de stichter der nieuwe akademie, met hare
waarschijnlijkheid-theorie.--Eene menigte studiën, nog voorhanden,
bewijzen, hoe ernstig Raphaël zijne taak opvatte, en hoeveel moeite
hij zich gaf, om zijn arbeid tot de hoogst mogelijke volkomenheid
te brengen. De _School van Athene_ behoort dan ook zeker tot zijne
uitnemendste scheppingen, merkwaardig vooral door de geestvolle,
waarlijk geniale wijze, waarop hij de stof behandelde, en de
verschillende richtingen in het geestelijk leven der oude wereld in
sprekende typen en beteekenisvolle groepen wist aan te duiden, zonder
schade te doen aan de heerlijke eenheid der geheele voorstelling.

Ziehier, in eene dubbele schilderij, door een venster gescheiden,
de bedeeling van het wereldlijk en het geestelijk recht: _keizer
Justinianus aan Trebonianus de digesten overreikende_, en _paus
Gregorius IX de decretalen aan een konsistoriaal-advokaat ter hand
stellende_. Paus Gregorius is gekopieerd naar Julius II; de beide
kardinalen achter zijn zetel zijn Johannes de Medici, later Leo X, en
Alexander Farnése, die als Paulus III den heiligen stoel beklom. Boven
het venster, eene symbolische voorstelling van de drie hoofddeugden,
die den grondslag des rechts behooren te vormen: de _Waarheid_,
met twee aangezichten, naar het verleden en de toekomst gekeerd; een
genius houdt haar den spiegel, een ander den fakkel voor;--de _Kracht_,
met een eikentak in de hand (zinspeling op den geslachtsnaam van paus
Julius II, della Rovere) en op een leeuw gezeten; en de _Matigheid_,
met een teugel in de hand. Hooger, aan de zoldering, het beeld der
_Gerechtigheid_, met de diadeem gekroond, het zwaard in de rechter-,
de weegschaal in de linkerhand.

En wat te zeggen van die verheerlijking der poëzie, den _Parnassus_,
waar alle groote dichters der oudheid en van het Italië der
middeleeuwen en der renaissance vereenigd zijn om Apollo en de
Muzen! Aan de herleving der oude letteren gewijd, ademt deze
prachtige, door heerlijke lichtverdeeling uitmuntende schilderij
geheel de geestdrift van de eerste jaren der onvergelijkelijke
zestiende eeuw. Onder de Muzen, die in twee bevallige groepen Apollo
omgeven, heeft Raphaël ook aan Sapho eene plaats gegund, en wel onder
de gedaante van Imperia, eene vrouw, die destijds te Rome ongeveer
dezelfde rol speelde als Aspasia ten tijde van Pericles te Athene: eene
echte grieksche _hetaire_ in dezen half-klassieken tijd. Aan de voeten
van Apollo zit eene andere beroemde vrouw uit die dagen, en eene wier
naam geen smet draagt: de schoone Vittoria Colonna, echtgenoote van den
Markies van Pescaro, en later de vriendin, de troosteresse, de zeggende
engel van Michel-Angelo in zijn ouderdom. De betrekking tusschen deze
beide groote en goede menschen, den heros op het gebied der kunst
Michel-Angelo en de vorstelijke edelvrouwe Vittoria Colonna, is op zich
zelf eene der treffendste episoden uit dezen zeldzaam rijken, schoonen
tijd.--Homerus en Pindarus, Virgilius en Dante, Alcaeus, Horatius,
Ovidius, Propertius, Ennius, Plantus, Terentius, Boccacio, Petrarca,
Sannazzaro, die liederen dichtte ter eere der Madonna, omringen op
den heiligen berg de groep der Zanggodinnen. Sommigen hebben met
verwondering de afwezigheid opgemerkt van een der grootste dichters
van Italië, die bovendien een persoonlijk vriend van Raphaël was, van
Ariosto, die op den _Parnassus_ ontbreekt; maar deze zaal werd in de
jaren 1508 tot 1511 beschilderd, en de _Orlando Furioso_, die den roem
van Ariosto vestigde, verscheen eerst in 1519; de dichter had voor dien
tijd slechts enkele dramatische gedichten van twijfelachtige waarde in
het licht gegeven. De afwezigheid van Ariosto is dus geene vergissing,
maar veeleer een bewijs voor de onpartijdigheid van Raphaël.

Mij rest nog een enkel woord te zeggen van de bekende en beroemde
symbolische figuren aan de zoldering, die boven de vier genoemde
schilderijen zijn aangebracht, en de Theologie, de Philosophie, de
Poëzie en het Recht voorstellen. Deze laatste beschreef ik reeds. De
_Theologie_ vindt haar plaats boven de _Disputa_; zij is voorgesteld
op de wolken troonende, met een lauwerkrans om de slapen (Dante's
Beatrice); in de linkerhand houdt zij een boek; met de rechterhand
wijst zij op het groote tafereel aan den wand onder haar. Twee
engeltjes nevens haar houden twee tafels, waarop de woorden: "Kennis
der goddelijke dingen."--Onder dat beeld, eene heerlijke schilderij van
den _Zondeval_, in opvatting en wijze van behandeling aan Michel-Angelo
herinnerende.--De _Philosophie_, boven de _School van Athene_, is eene
peinzende vrouwenfiguur, op een marmeren zetel met het beeld der Diana
van Ephesus versierd; zij houdt het boek der natuur- en der zedeleer
(ethica) in de hand, het opschrift op de tafels der engelbeeldjes
luidt: "Kennis der oorzaken".--Daaronder de beschouwing van den
sterrenhemel.--Heerlijk schoon is vooral het beeld der _Poëzie_,
eene gevleugelde vrouwengestalte met een lauwerkrans om hot hoofd,
een gouden lier in de eene, een boek in de andere hand; zij zit op
een marmeren zetel, met tragische maskers versierd en door wolken
gedragen; de gansche heerlijke figuur schijnt ten hemel te zweven. De
beide engelen nevens haar dragen de schilden met het opschrift:
"Ademtocht der Godheid" (_Numine affiatus_).--Daaronder de mythe van
den wedstrijd van Apollo met Marsyas.

Ik heb gepoogd u een denkbeeld te geven van dit heiligdom der kunst,
waar de schoonste scheppingen van Raphaël worden bewaard: scheppingen,
die vooral niet minder getuigen van zijn rijken, veelzijdigen geest,
zijne uitgebreide wetenschap en zijn dichterlijken blik, dan van zijne
in sommige opzichten ongeëvenaarde bekwaamheden als schilder. Maar
wat geen woorden naar eisch kunnen wedergeven, dat is de indruk,
dien deze geheele zaal op u maakt, met haar volheerlijke decoratie,
zoo schitterend rijk van kleur en toch in het minst niet verward,
niet vermoeiend, maar volkomen harmonisch. Nergens eenige overlading:
ge ziet slechts wat ge zoekt, en dat volkomen en in al zijn deelen;
maar als ge nauwkeuriger toeziet, ontdekt ge een wereld van nieuwe
schoonheden, die, in hare soort niet minder voortreffelijk, zich
evenwel niet opdringen en uwe aandacht afleiden, maar bescheiden
wachten tot ze opgemerkt worden. De decoratieve schilderkunst heeft
wellicht nooit volmaakter werken gewrocht dan in Raphaëls Loges
en Stanzen. De meester toont zich hier ook in al zijne grootheid
als kolorist.

In de andere zalen behoeven wij ons niet zoo lang op te houden; zij
zijn later vervaardigd, en Raphaël heeft zich hier, veelmeer dan in de
_Stanza della Segnatura_, door zijne leerlingen laten bijstaan.--Aan de
kamer _della Segnatura_ grenst die van _Heliodorus_, aldus genoemd naar
eene der vier fresko's. De schilderijen in deze zaal moeten in beelden
de waarheid teekenen, dat God ten allen tijde zijne kerk nabij en haar
beschermer is; daarmede verbindt zich evenwel een ander denkbeeld,
door de politieke toestanden dier dagen aan de hand gedaan: namelijk de
handhaving der italiaansche nationaliteit tegenover de vreemdelingen,
hier de Franschen: de doorgaande politiek der pausen, met name van
Julius II en Leo X--De stof voor de groote fresko van Heliodorus
leverde het boek der Makkabeën. Daarin wordt verhaald hoe Heliodorus,
de schatmeester van koning Seleucus, door dezen naar Jeruzalem werd
gezonden om den tempelschat weg te voeren. De hoogepriester Onias
weigerde den schat over te geven, zeggende dat die het eigendom was
der weduwen en weezen; Heliodorus drong nu met geweld in den tempel
door om den schat te rooven, maar werd in zijn boos opzet gestuit
door de verschijning van engelen, die hem en de zijnen verdreven. De
zinspeling op de verdrijving der Franschen uit Italië wordt nog
duidelijker gemaakt door een opzettelijk anachronisme: de verschijning
van paus Julius II in vol ornaat, gedragen op de _Sedia gestatoria_,
door vier dragers, die allen personen uit Raphaëls omgeving verbeelden.

Dezelfde dubbele beteekenis heeft een tweede fresko: de _Ontmoeting
van Attila met paus Leo den Groote_. De geweldige Hunnenkoning,
ten jare 452 in Italië gevallen, is tot Rome genaderd, dat hem geen
weerstand bieden kan. Paus Leo I, met recht de Groote bijgenaamd,
trekt, met een klein gevolg van geestelijken, Attila te gemoet, en
bedreigt hem met de wraak des hemels, indien hij de heilige stad,
die onder de bijzondere bescherming der apostelen Petrus en Paulus
staat, durft aanranden; hij wijst hem op het voorbeeld van Alarik,
die de plundering van Rome maar korten tijd overleefde. En Attila,
hetzij dan getroffen door het waardige voorkomen en de ernstige taal
van den opperpriester, hetzij om eenige andere reden, trekt zich
terug en laat Rome ongemoeid.--Op de fresko ziet ge Attila, op een
zwart paard gezeten, te midden zijner legerbenden; de paus, op een
witten muilezel, trekt hem te gemoet, vergezeld door twee kardinalen
en verder gevolg. Boven den paus zweven, in stralenden lichtglans, de
gestalten der apostelen Petrus en Paulus, voor welke Attila verschrikt
terugdeinst.--De schilderij is tevens eene verheerlijking van de
verdrijving der Franschen, na hunne nederlaag bij Novara in 1513:
paus Leo de Groote is het portret van Leo X, die in datzelfde jaar
aan de regeering was gekomen.

Merkwaardig is vooral de derde fresko: _de Bevrijding van Petrus uit
den kerker_, naar het verhaal der handelingen. Een venster verdeelt
de schilderij in drie groepen, waarvan de kunstenaar met grooten takt
gebruik heeft gemaakt voor de voorstelling van drie verschillende
episoden. Boven het venster, wordt de slapende apostel door den engel
gewekt; ter rechterzijde leidt de engel hem door de slapende wachters
heen; ter linkerzijde ziet ge het ontwaken der verbaasde soldaten, wier
gevangene ontkomen is. Met tot dusver ongeëvenaard talent zijn hier
de meest verschillende lichteffecten aangebracht: het blauwachtige
schijnsel der maan, de rosse gloed der fakkels, en de stralende
krans van wit licht, die den engel omgeeft en zich weerspiegelt in de
harnassen der soldaten. Toch zijn deze zoo verschillende tonen niet
met elkander in strijd, maar vereenigd in de schoonste harmonie. Dit
meesterstuk symboliseert te gelijkertijd de ontvluchting van Leo X,
toen hij, destijds pauselijk legaat, na den slag van Ravenna, in
handen der Franschen gevallen, als monnik vermomd, ontsnapte.

De vierde groote fresko in deze zaal is de zoogenaamde _Mis van
Bolsena_. De overlevering verhaalt, dat ten jare 1263, onder de
regeering van Urbanus IV, een duitsch piester, die aan de waarheid van
het leerstuk der transsubstantiatie twijfelde, eensklaps, terwijl hij
in de kerk van Santa-Cristina te Bolsena de mis bediende, bloed uit
de hostie zag vloeien, ten bewijze van de werkelijke tegenwoordigheid
des Heeren. Ook deze schilderij is door een venster in drie deelen
gesplitst. Boven, ziet men den priester met het altaar en den paus
(portret van Julius II), die knielende bij de consecratie tegenwoordig
is; ter wederzijde van het venster, aan den eenen kant het gevolg van
den paus, aan den anderen, de gemeente. Niet alleen door de dramatische
levendigheid en de aangrijpende waarheid der voorstelling, maar vooral
door het prachtige en schitterende koloriet, behoort deze fresko tot
Raphaëls beste werken.

Aan de zaal, naar Heliodorus genoemd, grenst die van _Constantijn_, de
eerste, die de bezoeker uit de Loges komende, binnentreedt. De fresko's
van dit vertrek zijn geen van allen van de hand van Raphaël; hoogstens
heeft hij voor enkele beelden en groepen de kartons geleverd. De
beschildering dezer zaal, in 1519, alzoo een jaar vóór Raphaëls dood,
aangevangen, werd eerst in 1526 door zijne leerlingen voltooid; ook uit
het oogpunt der kunst is deze _Stanza_ gewis de minste van de vier. De
vier fresko's, waarvan geene uitvoerige beschrijving noodig is,
stellen voor: het _Visioen van Constantijn_--het bekende verhaal van
de verschijning van het kruis in de wolken, met het omschrift: _In hoc
signo vinces_, in dit teeken zult gij overwinnen,--welke verschijning
den keizer bewoog tot het christendom over te gaan;--voorts de _Slag
van Constantijn tegen Maxentius_, bij de Milvische brug (Ponte Molle),
zeker het beste stuk van allen in deze zaal, grootendeels naar een
karton van Raphaël door Giulio Romano geschilderd;--de _Schenking van
Rome aan den paus_, volgens de bekende overlevering dat Constantijn,
bij het overbrengen van den rijkszetel naar byzantium, de heerschappij
over Rome aan paus Sylvester zou hebben overgedragen;--en eindelijk
de _Doop van Constantijn_, door paus Sylvester: eene symbolische
voorstelling, daar paus Sylvester den keizer niet heeft gedoopt.

En nu, nogmaals de Stanzen _dell' Eliodoro_ en _della Segnatura_
doorgaande, komen wij in de laatste zaal, naar de overbekende
schilderij van den _Brand in den Borgo_, de _Stanza dell' Incendio_
genoemd. De fresko's in deze zaal werden in de jaren 1514 tot 1517
vervaardigd; alleen _de Brand_ is geheel van de hand van Raphaël;
de drie anderen zijn, zoo niet geheel, dan toch stellig voor
verreweg het grootste gedeelte, door zijne leerlingen geschilderd;
allen hebben veel geleden en zijn sterk en dikwerf zeer onhandig
bijgeschilderd en gerestaureerd.--Men verhaalt dat in het jaar 847
een geweldige brand, die in den Borgo (voorstad) was uitgebarsten
en zelfs de Pieterskerk bedreigde, door paus Leo IV, met het teeken
des kruises, werd gestuit en gebluscht. Dit verhaal leverde de stoffe
voor deze beroemde schilderij; met juisten takt heeft Raphaël echter
den biddenden paus op den achtergrond, in eene sedert weggebroken
_loggia_, geplaatst--het wonder-zelf was toch niet af te beelden;--en
al zijn kracht en talent gewijd aan het levendig dramatisch tooneel
op den voorgrond, waar de brand nog in al zijne felheid woedt, en
de verschillende groepen van vluchtelingen en anderen, die ter hulp
toesnellen, hem de rijkste gelegenheid boden tot ontvouwing van zijn
uitnemend talent als teekenaar en kolorist.

Wat heeft Raphaël bewogen, juist deze stof te kiezen? Zeker niet
het feit van den brand zelf: er ware dan hoegenaamd geen verband
tusschen deze fresko en de drie anderen in dezelfde zaal; en toch
zien wij overal, in elk vertrek, ééne zelfde gedachte de keuze der
verschillende onderwerpen bepalen. Ook in de _Stanza dell' Incendio_
ontbreekt deze eenheid niet; de gedachte, die hier moest verzinnelijkt
worden, is eene zuiver politieke, meer nog dan in de _Stanza dell'
Eliodoro_, doch in omgekeerden zin. Gold het daar, de verdrijving
der Franschen uit Italië te vieren, thans moest het verbond van den
pauselijken stoel met den franschen koning worden verheerlijkt;--het
was na de samenkomst te Bologna! De overgang is sterk genoeg. Is in
de Heliodorus-zaal de voor den paus wijkende Attila eigenlijk Frans I,
hier ontmoeten wij hem weder, maar in gansch ander karakter. Zie hier
de _Kroning van Karel den Groote_, door paus Leo III. Karel de Groote
is het sprekend gelijkend portret van Frans I; evenals Leo III, dat
van Leo X; de schepter des keizers is met de fransche lelie gekroond;
de page, die de kroon van Lombardye draagt, is Ippolito de Medici,
neef van den paus, wellicht een vriendelijke wenk aan het adres van
koning Frans!--Dezelfde soort van vleierij heeft de hand bestuurd
van den vervaardiger van de fresko, de _Rechtvaardiging van Leo
III voor Karel den Groote_, waar wederom de portretten der beide
hoofdpersonen aan de tijdgenooten van Raphaël herinneren.--De vierde
fresko eindelijk stelt de _Overwinning op de Sarracenen bij Ostia_
onder Leo IV voor; eene zinnebeeldige oproering ten kruistocht tegen
de ongeloovigen. Naar men zegt, zou deze schilderij haar ontstaan
te danken hebben aan een zonderlinge gebeurtenis. Na den dood van
zijn broeder Julius, in 1515, had Leo X zich te Citta-Lavinia, nabij
Ostia teruggetrokken; en zoo groot was destijds de onveiligheid der
italiaansche kusten, dat het weinig had gescheeld, of de paus was op
klaarlichten dag door de barbarijsche zeeschuimers opgelicht!

Deze schilderijen hebben dus alle betrekking op de zegepraal der
kerk, vooral ook door de hulp en ondersteuning van haar genegen
vorsten. Vandaar dat in deze zelfde zaal de beeltenissen voorkomen
van zes beschermheeren der kerk; Constantijn de Groote, Karel de
Groote, Godfried van Bouillon, Astolph, Ferdinand de Katholieke en
keizer Lotharius. Nu--de _Brand_ past in hetzelfde kader, al moge de
zinspeling wat ver gezocht zijn. Na den vrede met Frankrijk in 1515,
vleide Leo X zich, den reeds zoo lang woedenden oorlog voor goed
bedwongen, en den vrede van Europa voor langen tijd verzekerd te
hebben. Hij had, door zijne persoonlijke tusschenkomst, dit wonder
gewrocht, evenals zijn voorganger Leo IV eenmaal op wonderdadige
wijze den brand had gestuit, die het heiligdom der kerk bedreigde....

De politiek is geen gezonde atmosfeer, met name niet voor de
kunst. Waar de groote meester zijn genie moest dienstbaar maken aan de
toelichting en verheerlijking van politieke gedachten en bedoelingen,
daar was hij zich zelf niet meer. Vandaar ook, dat deze Stanzen,
hoeveel voortreffelijks zij overigens mogen bevatten, hoezeer Raphaëls
talent voor het dramatische, voor het volle, bewogen, historische
leven, zich hier menigmaal in al zijne kracht toont, toch op verre na
de vergelijking niet kunnen doorstaan met die heerlijke _Stanza della
Segnatura_, waar de dichter, de bezielde kunstenaar, wiens geest de
verhevenste gedachten, de hoogste idealen der menschheid had omvat,
zich in al zijne weergalooze majesteit, in al de diepte en den rijkdom
van zijn machtig en liefelijk genie toonde. Naar deze _Stanza_ keert
ge telkens terug, en bij elk nieuw bezoek klimt uwe bewondering, uw
eerbied, uwe liefde voor den meester, den waardigen mededinger van
Michel-Angelo, in liefelijkheid en harmonisch evenwicht winnende wat
hij, bij dezen vergeleken, miste in kracht en oorspronkelijkheid.

In het werk, in het genie dezer beide mannen vat zich de geheele
gedachte, het gansche streven der ware renaissance samen: de
esthetische wereldbeschouwing der oudheid, doordrongen en geheiligd
door de ethisch-religieuse der christelijke kerk. Beiden hebben zij,
ieder op zijne eigenaardige wijze, naar de verwezenlijking van dit
heerlijk ideaal gestreefd, en bijna hun doel bereikt. Ach, waarom
mocht deze volschoone bloem, wier gelijke de wereld wellicht nooit
aanschouwde, maar zoo kort bloeien? Was dit ideaal, toch met zoo
aangrijpenden, zoo tragischen ernst, door zulke mannen en vele anderen,
in kracht en genie hun nabij komende, geloofd en nagejaagd, niets dan
een ijdel droombeeld? En had de puriteinsch-ascetische reactie recht,
die straks, ook te Rome, al zulk streven veroordeelde, en den edelen
zanger der _Gerusalemme liberata_, een der laatste zonen van de echte
renaissance, het harte brak? En had ook de latere kunst recht, toen
zij zich gaandeweg al meer losmaakte van de ideale wereld der gedachte,
van de godsdienstige traditie, om, nu niet langer priesteresse, neder
te zitten op de markt des alledaagschen levens, en aan hetgeen daar
rondom haar voorviel, hare stoffe te ontleenen?

Doch wij mogen ons in deze overwegingen niet verdiepen, hoe uitlokkend
het onderwerp ook zij. Wij gaan het vatikaan verlaten, dat wij--te
vluchtig en te oppervlakkig--hebben doorwandeld. Wat dit vatikaan
is--het valt moeielijk dit in weinige woorden uit te drukken: het
is eene wereld op zich zelf. Hier, binnen deze gewijde muren, kunt
ge u laven aan de zuiverste bronnen van menschelijke wetenschap en
litteratuur, op gewijd en ongewijd gebied; hier kunt ge de kunst,
zoo der oude als der nieuwe wereld, bestudeeren in hare hoogste
volkomenheid, in hare rijkste verscheidenheid; hier herleeft voor u,
in sprekende, levende beelden, de geschiedenis der gansche beschaafde
wereld, sedert meer dan drieduizend jaren. En deze woorden, hoe
fabelachtig ze mogen klinken, zijn toch niets dan de sobere waarheid:
het oude Egypte reikt hier immers, over Griekenland en Rome heen,
de hand aan de Renaissance!....

En nu zwijg ik nog van de herinneringen aan dit geheel eenig paleis
verbonden, waarvan de oorsprong opklimt tot de regeering van paus
Symmachus (498 tot 514), waar Karel de Groote heeft vertoefd, en
waaraan schier alle pausen, tot Pius IX toe, hebben gebouwd. Dit
vatikaan is in zekeren zin Rome in het klein; evenals de stad zelve,
een inbegrip van de geschiedenis der europeesche menschheid, de
kweekplaats van de moderne beschaving, de metropolis der christelijke
wereld. Voorwaar, indien de rang en het karakter eener stad worden
bepaald, niet zoozeer door hare geographische ligging, maar veelmeer
door haar verleden, door hare traditiën, door hare geestelijke
beteekenis:--wat dunkt u, heeft dan de katholieke kerk geen recht,
om Rome hare hoofdstad te noemen? Geen wonder, dat zij dit recht
blijft handhaven tegenover een staatkundige macht, die haar tracht
te te overweldigen.

Doch wij willen de kalme, verhevene, heilige stemming, waarin het
bezoek van het vatikaan ons heeft gebracht, niet verstoren door
politieke afwijkingen.--Nemen wij veel meer de herinnering aan dit
heiligdom der kunst, der godsdienst, der geschiedenis, als een stillen
zegen, mede in ons gemoed.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Vatikaan - De Aarde en haar Volken, 1873" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home