Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bolivia.—Een in wording zijnde Staat aan den Stillen Oceaan - De Aarde en haar Volken, 1907-1908
Author: Barbier, Emile
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bolivia.—Een in wording zijnde Staat aan den Stillen Oceaan - De Aarde en haar Volken, 1907-1908" ***


BOLIVIA.--EEN IN WORDING ZIJNDE STAAT AAN DEN STILLEN OCEAAN.

Naar het Fransch van Emile Barbier.



Het aes triplex (drievoudig koper) waarmede de dichter der oudheid
het hart van den eersten zeevaarder ompantserd achtte, schijnt nog
slechts een onvoldoende bescherming, vergeleken bij de wapenrusting,
waarmede zich de eerste conquistadores wel mochten hebben omgord,
toen zij het waagden, zich blindelings te storten in die ook thans
gedeeltelijk onbekende wildernis vol gevaren, die Bolivia heet. Tot het
tijdstip, toen generaal Sucre, die met gunstig gevolg de Spanjaarden
in Z. Amerika bestreed, na een overwinning op den onderkoning van
Lima behaald, dezen staat onafhankelijk verklaarde, 11 Maart 1825,
heette Bolivia Opper-Peru, een naam, die volkomen juist de ligging
van het land weergeeft. Het is inderdaad een deel van Peru, en de
bewoners van het land zijn Incas; maar het is dan toch een soort van
arendsnest, hoog boven het eigenlijke Peru gelegen. De gemiddelde
hoogte van het boliviaansche plateau is 4000 meter, en de wegen
daarheen leiden langs de steile bergwanden van de hoogste toppen
der wereld. Door deze ontoegankelijkheid is het bekende gedeelte
van Bolivia zelfs nog weinig beschaafd, terwijl een groot gedeelte
van het land zelden is bezocht, of geheel onbekend gebleven, zooals
bijv. het grondgebied van den grooten Chaco, dat door Argentinië en
Paraguay aan Bolivia wordt betwist, en Beni, waarop Peru en Brazilië
aanspraak maken. Omtrent de werkelijke uitgestrektheid van het gebied
zijn dan ook de boliviaansche aardrijkskundigen het niet eens. De heer
Manuel Vicente Ballivian de la Paz heeft in Mei 1692 de oppervlakte
van Bolivia (zonder den grooten Chaco) geschat op 1,545,818 vierkante
kilometer. Hiervan moeten echter 77,286 kilometer worden afgetrokken
voor de departementen Atacama en Antofagasta, die in 1879 door Chili
zijn veroverd. Doch zelfs zonder dat gebied is Bolivia zoo groot als
Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland, België en Griekenland,
met elkaar. Sedert in 1881 met Chili een wapenstilstand is gesloten,
ligt Bolivia ingesloten tusschen Chili, Peru, Brazilië, Paraguay en
Argentinië, en heeft slechts door Chili en Peru verbinding met den
Stillen Oceaan. Wat de bevolking betreft, deze is hier niet, zooals
in Chili, geheel samengesmolten met het blanke ras, om geregeerd te
worden op de zelfde wijze als europeesche volken. Een zoogenaamde
volkstelling kan hier niet anders dan een oppervlakkige schatting
zijn. Vele geslachten zullen nog moeten voorbijgaan, eer de twee
millioenen Indianen en Cholos van Bolivia inzien, dat zij menschen,
en geen kudden vee zijn, om eerst daarna, bij gevorderde beschaving,
tot het besef te geraken van hun burgerschap, als leden van een
geordenden staat.

In 1854 heette Bolivia 3,326,126 inwoners te tellen. De autoriteiten,
die zeker goede reden hadden, de juistheid dezer schijnbaar nauwkeurige
opgave in twijfel te trekken, hebben wijselijk een ronde som voor het
bevolkingscijfer vastgesteld, en geven als totaal thans 2,500,000 aan,
welke als volgt worden verdeeld. Blanken 600,000; Cholos 700,000;
gewone Indianen 960,000; wilde Indianen 240,000.

De blanken zijn afstammelingen van Spanjaarden of andere Europeanen. De
Cholo is, wat wij onder een mesties verstaan. In theorie is hij
half Indiaan, half blanke, feitelijk slechts een half ontbolsterde
Indiaan. De Cholos vormen een overgang tusschen de gewone Indianen,
welke door de blanken als tamme huisdieren worden beschouwd en
behandeld, en de eigenlijke blanke klasse. Het woord eigenlijk is hier
in zekeren zin misplaatst; want als een Cholo veel geld heeft, wordt
hij tot de blanken gerekend, vooral wanneer hij daarbij de europeesche
kleederdracht heeft aangenomen, en dan ziet hij natuurlijk met diepe
verachting neer op zijn minder bevoorrechte broeders. Vandaar dat
onder de bewuste 600,000 blanken vrij veel welgestelde halfblanken
zijn medegeteld. Zij doen volstrekt niet onder voor de bloem der
boliviaansche aristocratie, en men zou hen grootelijks beleedigen,
wanneer men hen Cholos durfde noemen. Want de Cholos behooren tot de
lagere volksklasse, en hun indiaansche afkomst springt onmiddellijk
in het oog.

Die Cholo's dragen een eigenaardig costuum. Vooral de vrouwen,
Chola's genaamd, zien er wonderlijk uit, met haar ronde, grijsachtig
witte vilten hoeden, die op omgekeerde soepborden gelijken. Haar dik
zwart haar, of liever ruige manen, zijn in 't midden gescheiden, en
vallen als twee gevlochten paardestaarten, aan beide zijden op haar
schouder. Ze dragen vrij korte rokken, tot halverwege de kuit. Zes
of zeven daarvan over elkaar vormen een wijd uitstaande crinoline,
die haar gang iets schommelends geeft. Hooge laarsjes met knoopen,
groote kwasten, en bespottelijk hooge hielen voltooien haar toilet. De
gewone Indiaan vervangt als 't ware het tamme lastdier in de mijnen
of den stal, en al zijn dieren beter geschikt voor het vervoer van
zware vrachten, de mensch is bruikbaarder, waar handenarbeid wordt
vereischt. Bij den feitelijken toestand van slavernij, waarin hij
verkeert, al moge deze ook door de wet zijn afgeschaft, geniet hij van
zijn arbeid geen voordeel. Iemand in eigendom toe te behooren, en dus
niet van honger om te komen, dat is al, wat hij begeert. Muilezels,
paarden, en lama's zijn er werkelijk beter aan toe; want zij worden
tenminste behandeld en gevoed in verhouding naar de waarde, die zij
vertegenwoordigen. Hij gaat altijd blootvoets en in lompen gekleed
in dit koude hooggebergte, dat door de eeuwige sneeuw der gletschers
is omgeven, en is machteloos overgeleverd aan de luimen van blanken
en Cholos, van welke laatste hij geen menschlievende behandeling te
wachten heeft. In de steden draagt hij water, en lamamest, de eenige
brandstof op de hooggelegen vlakten, of vervoert zware vrachten op
zijn schouders.

Te Paz kan men die arme stakkers zich zien verdringen bij de aankomst
van vrachtwagens, die in de steile straten niet verder kunnen; ze
vechten bijna om kisten en balen, die gemiddeld 120 pond wegen;
zonder haken, alleen met touwen van lamavel, binden ze de zware
vrachten op hun gekromden rug en dragen ze soms wel een mijl ver,
naar een hotel, of naar den winkel van een koopman, die hun hoogstens
een paar stuivers betaalt, en als zij meer vragen, hen met een schop
of oorveeg afscheept.

Bedden kennen zij niet. 's Nachts slapen ze in hotels of particuliere
huizen, in hun ponchos gewikkeld, als honden op den drempel voor
de deur van hun meester. Niemand kan binnentreden, zonder hen te
wekken. Dikwijls gaan zij ook tegen elkander aan liggen, om het warm
te hebben.

Zij begeleiden van de eene stad naar de andere de troepen lama's,
die beladen zijn met zakken erts of andere koopwaar. Als de karavaan
in de stad belast is, wordt hun door den koopman een vrachtbrief
medegegeven, waarin de aard en de hoeveelheid der koopwaren vermeld
staat, die hun zijn toevertrouwd. Dan gaat ieder zijns weegs en trekt
alleen met zijn lama's de onherbergzame hoogvlakten in, bij instinkt
den weg zoekend, onbekommerd om weer of wind, zonder eenig begrip
van tijd, zonder de zekerheid, voldoende voedsel te zullen vinden,
daar zij geen andere proviand medenemen dan een zakje coca, en met
een lang touw, om de lama's vast te binden. Zoo trekken ze weken en
maanden verder, tot ze de plaats hunner bestemming hebben bereikt. De
lama blijft, waar hij zich ook bevindt, van zelf staan, als de avond
is gevallen. Dan omsingelt de Indiaan met zijn touw de geheele kudde,
die zich niet meer zal verroeren eer de zon opgaat. Vervolgens kruipt
hij onder den buik van een der goedige dieren, dat hem als een levende
deken dient, op den harden grond, die 's winters bevroren en 's zomers
door de zware regens der tropen doorweekt is. Als de zon opgaat, en
het touw wordt weggenomen, staan de lama's uit eigen beweging op, en
trekken weer verder, hier en daar eens even knabbelend van het schrale
gras en mos der hoogvlakten. Zonder de minste overhaasting zetten
zij kalm hun tocht voort, gevolgd door hun makker, den Indiaan, die
onophoudelijk zijn coca kauwt, welke hem in een droomerigen toestand
brengt, en beiden, mensch en dieren, stappen zoo, behagelijk hun
kaken bewegend, verder. Als een vreemdeling hen voorbijgaat, staan
zij met uitgerekten hals stil, en staren hem aan met een strakken,
verbaasden blik. 't Is altijd weer nieuw, die verrassing, van nu eens
een werkelijk mensch te zien. Deze Indianen zijn geen menschen, maar
beesten; even goedaardig als de lama's, schoon van verschillend ras,
en voor den omgang met deze dieren geknipt.

In de mijnen worden zij door de blanken geëxploiteerd. Het stof, de
uitwaseming der zilversulfiden, de zware behandeling van het erts,
doen hen in groote menigte bezwijken. Zij komen om van ellende,
en men denkt er zelfs niet aan, dat ooit gebrek aan dergelijke
arbeidskrachten zou kunnen ontstaan.

Voorloopig zijn er altijd nog genoeg.

Het onderscheid tusschen de gewone Indianen, die met blanken in
aanraking komen, en de wilde Indianenstammen, is slechts gering. De
laatsten heeten Chunchos. Men zou kunnen zeggen, dat zij tot de
gewone Indianen staan als de wolf tot den hond. Zij zijn vreesachtig
en niet gevaarlijk, zoolang zij niet worden aangevallen. Hun geduld
is onbegrensd. Op de jacht is de list hun eenig wapen, daar de
regeering hun het gebruik van wapenen verboden heeft. Zij kennen
alleen de uitwerking ervan, door droeve ervaring van de zijde der
blanken opgedaan. Om de peruaansche schapen te vangen, die nauw
aan de lama's verwant, maar zeer schuw en wild zijn, en zoo rap als
gazellen, graaft de Indiaan midden in de vlakte een kuil van omtrent
10 cM. diepte, en gaat daarin op den rug liggen. Dagen achtereen
beweegt hij, in die houding, geregeld nu eens de armen, dan de beenen,
als een groote ledepop. De schapen, die verbazend nieuwsgierig zijn,
komen, als de vertooning lang genoeg heeft geduurd, eindelijk eens
van naderbij kijken. Maar helaas! Als de Indiaan zijn kans schoon
ziet,--en hij weet die uitstekend waar te nemen,--grijpt hij het
beest bij de pooten, maakt het af, eet het vleesch op, en verkoopt
de huid. Deze Indianen ontvluchten, evenals de peruaansche schapen
zelf, de beschaving, die zelfs tot deze ontoegankelijke hoogvlakten
is doorgedrongen. Zij zoeken een schuilplaats in de warme dalen van
het oostelijk Beni-gebergte, waar maagdelijke wouden zijn, of in de
uitgestrekte vlakten van den grooten Chaco.

Dat is hun domein, daar voelen zij zich thuis. Al zijn deze
streken ongezond, onherbergzaam, woest en een verblijfplaats van
wilde dieren, de Chuncho kan er leven in den natuurstaat. Wee den
ontdekkingsreiziger, of den man, die hier caoutchouc komt zoeken, als
de Indiaan hem hier ontmoet, in het bewustzijn, dat hij de sterkste
is. Dan gaat de vreesachtige Chuncho aanvallenderwijze te werk,
en wordt dikwijls, door honger gedreven, menscheneter. Zoo kwam de
ongelukkige onderzoeker Crevaux met eenige zijner metgezellen om
het leven.

Maar (het dient hier tot geruststelling van ondernemende reizigers
gezegd) deze Chuncho's komt men op den openbaren weg in Bolivia
niet tegen. Wat de taal betreft, het heet, dat in Bolivia Spaansch
wordt gesproken. Het is waar, dat dit de officieele taal is, zooals
in Bretagne de Fransche taal daarvoor doorgaat. Maar feitelijk is
Bolivia een modern Babel in dit opzicht. De Cholos, die het Spaansch
radbraken, en de Indianen, die het niet kennen, spreken verschillende
dialecten, die men in twee groepen kan onderscheiden, het quichua
en het aïmara. Dit zijn de twee oorspronkelijke talen van het groote
Inca-rijk, dat een aanvang nam bij de woestijn van Atacama, Bolivia
en Peru besloeg, den equator overschreed, en zich uitstrekte tot het
tegenwoordige Columbia.

De boliviaansche kinderen leeren allen in hun jeugd quichua of aïmara,
door den omgang met de bedienden en de kinderen uit de volksklasse. Zij
spreken het evengoed als Spaansch. De Cholos en de Indianen in de
steden spreken een koeterwaalsch, dat min of meer verwantschap met
de taal van Cervantes verraadt.

Uit de ligging der streken, waar respectievelijk quichua en aïmara
wordt gesproken, hebben ethnologen afgeleid, dat het ras, 't welk
aïmara sprak, oorspronkelijk aan de Quichua-Incas onderworpen
was. De quichua-taal is zulk een aaneenschakeling van keelklanken,
dat men liefst wat op een afstand blijft van den persoon, met wien
men spreekt. Ik ben het dan ook in dit opzicht niet eens met den heer
Bellesort, die in "Jong Amerika, Chili en Bolivia" het een schoone
en poëtische taal noemt. Philologen bezitten misschien een bijzondere
gave van waardeering op dit punt. Op den oningewijde maakt deze spraak
veeleer den indruk van een aanhoudend gorgelen en mondspoelen.

De boliviaansche regeering is even ambulant als de Indianen waarover
zij den scepter zwaait. Het gouvernement heeft geen vasten zetel.

Van de acht departementen, waarin Bolivia verdeeld is, nl.: Chuquisaca,
waarvan Sucre de hoofdstad is, La Paz, Oruro, Cochabamba, Potosi, Santa
Cruz, Tarya en Beni, doen de vier eerste niet anders, dan elkander den
voorrang betwisten. Al naar de luim van den President der Republiek
het medebrengt, trekt het geheele bestuur nu eens naar Sucre, dan naar
Paz, dan naar Oruro, en het corps diplomatique volgt dat voorbeeld. In
1865 had een grappig voorval plaats onder den beruchten president
Melgarejo, die als een tyran over Bolivia heerschte.

Toen hij op het toppunt van zijn macht was, kreeg hij het eens
weer in den zin, den zetel der regeering van La Paz naar Sucre te
verplaatsen, en hij noodigde de verschillende gezanten en consuls
uit, hem te vergezellen. Doch de consul van hare Majesteit Koningin
Victoria van Engeland nam hiermede geen genoegen. Hij gaf te kennen,
dat La Paz hem door zijn regeering als verblijfplaats was aangewezen,
en dat hij niet reislustig was gezind.

Melgarejo hield niet van tegenspraak. Hij liet den engelschen diplomaat
eenvoudig door vier soldaten achterste voren op een ezel zetten,
met den staart van het grauwtje in de hand, en zoo door de straten
van La Paz rondrijden tusschen een dubbele rij dreigende bayonetten.

Engeland scheen het wat gewaagd te vinden, de beleediging, een
zijner vertegenwoordigers aangedaan, te gaan wreken in een land,
dat op 4000 meter hoogte was gelegen, aan 't eind van de wereld. Het
vergenoegde zich ermede, alle betrekkingen met Bolivia af te breken,
en in enkele engelsche atlassen werden deze oorden voortaan met den
naam van "woeste streken" betiteld.

Wat die verplaatsing van de regeeringsleden nog zonderlinger maakt,
is de omstandigheid, dat in Bolivia geen andere reisgelegenheid
bestaat, dan de rug van een muilezel. Over de allerhoogste bergen
en bergpassen van de wereld tijgt zulk een troepje politici naar een
stad, die tien of twaalf dagreizen is verwijderd, om--wetten uit te
vaardigen, die nooit zullen worden nagekomen, daar er niemand is,
die zou kunnen zorgdragen, dat ze werden uitgevoerd.

De twisten, die ontstaan door den naijver der verschillende plaatsen,
welke aanspraak maken op de eer, residentiestad te zijn, waren van
ouds de oorzaak van voortdurende omwentelingen. Vandaar dan ook,
dat president Alonso, die voor kort nog zijn afscheid kreeg, het
geraden vond, een goed heenkomen te zoeken buiten de grenzen van zijn
vaderland. In September 1898 had zijn volksvertegenwoordiging het
gewaagd, paal en perk te willen stellen aan al dat reizen en trekken,
en Sucre voorgoed tot hoofdstad van Bolivia te verklaren. Dit plan
vond geen algemeene instemming. La Paz maakte met meer recht, dacht
men, aanspraak op die eer, daar het in Chililaya, op den Titicaca,
een gewichtig douanenstation bezat, slechts een dagreis van de stad
verwijderd. Maar Alonso bleef onverbiddelijk. Aanstonds was het oproer
in vollen gang.

La Paz werd nu de zetel der tegenpartij, die zich 2 November 1898
afscheidde, en de "federalistische regeering" werd genoemd. De
president, die advocaat was van beroep, zwaaide thans onverschrokken
den kommandostaf. Hij plaatste zich aan het hoofd der troepen en trok
in korte dagreizen naar Oruro, om daar zijn kamp op te slaan.

Van de grootte der boliviaansche legermacht geven de volgende, in
1897 gepubliceerde cijfers ons een denkbeeld.

De infanterie van Bolivia bestaat uit:


    Het 1e liniebataillon (Sucre) 220 man.
    Het 2e liniebataillon (Arce) 220 man.


De artillerie bestaat uit:


    1 eskadron berg-artillerie (200 man).


De cavalerie bestaat uit:


    Het escadron Bolivar (150 ruiters).
    Het escadron Junin (150 ruiters).
    Huzaren (40 ruiters).


Bij de wagens en ammunitie (20 ruiters).

Totaal: 1000 man.

Allerzonderlingst is het, dat dit leger wordt aangevoerd door een
totaal van 1064 officieren, van de 36 generaals af, tot de 130
onderofficieren toe. De statisticus, die deze welsprekende cijfers
heeft verzameld, voegt er dan ook de opmerking aan toe, dat het,
na den oorlog met Chili, zeer moeilijk was geweest, zich van de
overtollige militairen van hoogeren rang te ontdoen; daar hun
aanwezigheid altoos gevaar opleverde bij een regeering, die uit
den aard der zaak altijd eenigszins wankel is. Een openhartige
bekentenis! Aan het hoofd van deze legermacht, en zonder zich
dus over gebrek aan aanvoerders te kunnen beklagen, toog Alonso
ten strijde, de federalisten tegemoet. Afgaande op den toestand,
waarin de laatsten verkeerden, met een ruiterij "die grootendeels
te voet ging", moesten zij noodzakelijkerwijze het onderspit delven;
maar ziet--alsof het spel sprak, Alonso werd verslagen, en moest zich
naar Chili terugtrekken. De zegepraal van een president zou trouwens
ook een ongehoorde zaak zijn geweest. In Bolivia en Peru wordt elke
revolutie met gejuich begroet, en eindigt met de overwinning van hen,
die haar hebben uitgelokt, tot de verjaagde president op zijn beurt
weder de volksgunst heeft weten te winnen en opnieuw de plaats komt
innemen, die hem wederrechtelijk is ontroofd.

Van de zes en twintig presidenten, die sedert 1825 in Bolivia elkander
zijn opgevolgd, zijn slechts drie gedurende hun ambtsbekleeding
gestorven; de overigen zijn of verbannen, of vermoord. Alonso wist
tot zijn geluk te ontvluchten, want de stad La Paz, die zich thans
den titel van hoofdstad had toegeëigend, ontzag zich niet, al zijn
partijgenooten te laten fusilleeren.

Het heet, dat in Bolivia wetten bestaan. Maar deze worden slechts
bij tusschenpoozen in toepassing gebracht, en alleen in gevallen,
waarbij de machtigste partij geen straf heeft te duchten. Straf toch
treft alleen Indianen, nooit heeren, die een gekleede jas dragen.

Het voorgaande is een beknopte, maar getrouwe schets van de toestanden
in het hedendaagsche Bolivia.

Onze mededeelingen mogen in zooverre wel van belang geacht worden,
als zij kunnen dienen, om elken overmoedigen reiziger te overtuigen
van de noodzakelijkheid, een menigte voorwerpen van dagelijksch
gebruik mede te nemen, die de leemten moeten aanvullen, welke zich
onvermijdelijk doen gevoelen in een omgeving, waar eigenlijk niets is,
zooals het zijn moet.

Hieruit behoeft men echter niet af te leiden, dat Bolivia een land is,
waarheen geene handelswaren kunnen worden uitgevoerd. Integendeel. Het
land is nieuw, en heeft aan alle mogelijke dingen behoefte; het
arbeidsveld is dus groot genoeg. Maar men mag zich wel terdege in
acht nemen en het terrein verkennen, eer men zich daar in speculaties
steekt; want de eenige waarborg, dat men zijn waar betaald krijgt,
is de eerlijkheid van den kooper.

Is Bolivia dan dus werkelijk voor den handel niets waard? vraagt
men allicht.

Zeer zeker is het dat wèl. Juist omdat elke reis er als 't ware een
ontdekkingstocht is, omdat zelfs de meest ondernemende lieden worden
afgeschrikt door de gevaren, daarmede verbonden, behoeft men hier
minder mededinging te duchten dan in menig ander land.

Bolivia is zeer veel waard; vooreerst al door de goudmijnen. Goud
wordt hier overal verspreid gevonden, het meest in het departement La
Paz. De bodem moest echter beter worden onderzocht, om er voordeel
uit te trekken. Thans beweert ook zelfs de armoedigste, verloopen
Boliviaan, een of andere geheimzinnige _lavadero_ te kennen, of te
bezitten. Hij haalt daarbij uit zijn vestzak een onoogelijk klompje
erts te voorschijn, dat aan iedereen wordt vertoond, en dienen moet
om europeesch kapitaal te lokken. Vooral rijk aan het edele metaal
heeten de omstreken van Irooco, Oruro, La Joya, Sepulturas, Sorasora
en Machacamarca. Maar wat bij al die mijnen ontbreekt, is het geld
om ze te exploiteeren. Wat meer en zekerder winst afwerpt, dan die
dikwijls denkbeeldige goudmijnen, zijn de werkelijk bestaande mijnen,
waar koper, tin en zilver gevonden wordt.

Te Oruro, het grootste middenpunt, zijn zooveel mijnen, dat hierom
alleen de spoorweg verlengd is, die van Uyuni naar Oruro loopt. De
voornaamste, die van La Tetilla, Socavon de la Virgen, Itos, Atocha,
San José Grande, zijn reeds in werking; andere, zooals Santo Christo,
Union Yankee Colorado, Alacranes, Sapos, wachten nog om geëxploiteerd
te worden.

Het departement Oruro bezit verder nog de volgende tinmijnen: Avicaya
bij Hurmiri, Morococala, San Antonio, Guarmiri bij Vento y Media, en
zilvermijnen, Pampa Rosaria, San Francisco en Antequera. Te Pulacayo,
te Huanchaca dezelfde rijkdom aan mineralen; te Machacamarca bevinden
zich de fabrieken, waar het zilvererts wordt gezuiverd en bewerkt,
eer het in staven naar Europa wordt verzonden.

Het departement Potosi voert voornamelijk zilver uit in blokken en
staven, dat in het land zelf gesmolten is. Het erts, waarvan het
zilvergehalte een bepaalde grens overschrijdt, wordt bij vrachten van
5000 pond vervoerd, daar dit bij een behandeling in het buitenland
grootere winsten afwerpt. Niet alle mijndistricten kunnen zich deze
weelde veroorloven. Als zij te ver van den spoorweg liggen, is het
vervoer met lastdieren te duur. Potosi en Andacava zijn 220 mijlen van
den spoorweg verwijderd, en kunnen dus geen erts uitvoeren, te meer,
daar er ook gebrek aan muilezels is. Thans is hun aantal niet eens
voldoende voor het vervoer van 1000 ton jaarlijks aan gesmolten tin,
staven en blokken zilver, en eenig erts.

Ook de volslagen afwezigheid van brandstof in Bolivia is een
beletsel voor het smelten van het erts. Dit proces moet dus worden
bewerkstelligd door amalgameering, welke behandeling kostbaarder is,
meer tijd vordert, en waarbij 20 tot 25% van het gehalte verloren gaat.

Op zeer veel plaatsen wordt tin-oxyde, antimonium en lood
gevonden. Ook veel bismuth en koper, en verschillende soorten klei- en
porseleinaarde. Zout is er in overvloed, en wat de voortbrengselen uit
het dierenrijk betreft, kan Bolivia roemen op zijn alpaca's, lama's,
de peruaansche schapen, die de vigogne-wol leveren en de chinchilla's,
waarvan de vacht in Europa met goud wordt betaald.

Dit zijn dan ook de eenige voortbrengselen waarvan Bolivia thans
moet leven. Wel wagen zich onverschrokken lieden in de omstreken van
Beni, Santa Cruz en Tarija, om er caoutchouc te verzamelen, hoewel
slechts in geringe hoeveelheden, wegens het ongezonde klimaat, de
onveiligheid en het gebrek aan verkeersmiddelen. Om uit deze streken
voordeel te trekken, zou men ze moeten zuiveren van de Indianenplaag,
wegen moeten aanleggen, en een verbinding tot stand brengen met Madre
de Dios, den Amazonenstroom, Para en de europeesche markten. Maar
die Hercules-arbeid zal vooreerst nog wel niet worden ondernomen.

Voor den uitvoerhandel komt de laatstgenoemde streek dus voorloopig
niet in aanmerking. Maar men zou in verbinding kunnen treden met Oruro,
Potosi, Chuquisaca, Cochabamba en La Paz, want voor alle mogelijke
artikelen van huishoudelijk gebruik zou men hier een afzet kunnen
vinden, altoos op voorwaarde, dat de aangeboden waar in den smaak en
binnen het bereik der beurs van de koopers valt, dus eenvoudige zaken,
die er op het oog bont en fraai uitzien. Indianen en Cholos weten
niets af van de moderne beschaving. Van hun jeugd af aan hebben zij
zich tevreden gesteld met _chuno_ (bevroren aardappelen), _charqui_
(in de zon gedroogd vleesch) en coca (een heester, ook honger-
en dorstboom genoemd), zoolang zij dit karig voedsel maar rijkelijk
konden besproeien met alcohol. De Indiaan heeft slechts twee behoeften,
maar hun vervulling is dan ook voor hem levensvoorwaarde. Voor coca en
alcohol zou hij een moord begaan. In Bolivia handeldrijven, wil dus
zeggen: behoeften scheppen. En dat zal men niet anders bereiken, dan
door artikelen aan te bieden, die den kooper niet te duur zijn. Geen
aanprijzing van de voortreffelijkheid der fransche fabrikaten zou
opwegen tegen de nuchtere waarheid, dat wie maar drie francs bezit,
er geen zes kan besteden.

Wat den politieken toestand aangaat, elk departement is een kleine
staat op zichzelf. Dit volslagen gebrek aan centralisatie in een
zoo jeugdig land leidt tot anarchie, en vermeerdert ten zeerste
de moeilijkheden der handelspraktijk. Buiten het rijkstolstelsel
houdt elke gemeente er nog een afzonderlijke verordening op na,
en in verschillende plaatsen worden op de meest uiteenloopende
zaken belastingen geheven, die niet alleen schade doen aan de goede
verstandhouding der betrokken gemeenten, maar ook den vooruitgang
tegenhouden, daar vreemde kooplieden hierdoor worden afgeschrikt. Zij
moeten bijv. in Oruro en Potosi honderd bolivianen betalen voor
het recht daar te komen handeldrijven; te Cochabamba en La Paz
tweehonderd, en als zij veel stalen bij zich hebben, stijgt die som
tot vierhonderd. Te Sucre worden driehonderd bolivianen gevraagd (een
boliviaan is ongeveer 2,50 francs), zoodat men gerust kan beweren,
dat de boliviaansche autoriteiten den vreemdeling niet met open
armen ontvangen. Gelukkig kan men met wat list en overleg nog wel
eens tusschen de mazen van dit net van moeilijkheden doorsluipen. De
boliviaan is de standaardmunt van Bolivia, en wordt verdeeld in 100
centavos. Er is bijna niet anders dan vuil papierengeld in omloop;
goudgeld hebben zij niet. Hun grootste zilvermunt is een stuk van 50
centavos, de helft zoo zwaar als onze vijf-francsstukken.

In Bolivia zijn slechts twee voorname banken, die succursalen hebben
in de belangrijkste steden. Het zijn de Banco Nacional de Bolivia, 1
September 1871 opgericht, met een kapitaal van 3 millioen bolivianen,
en de Banco Francisco Argandona.

Een van de kleine onaangenaamheden, die de reiziger in Bolivia telkens
moet verduren, is de slaafsche bijgeloovigheid, waarmede de Boliviaan
gehecht is aan zijn lijfspreuk:



    Dia martes,
    No te cases,
    Ni te embarques,
    Ni de tu casa te apartes.



(Op Dinsdag moogt gij niet trouwen, noch aan boord van een schip gaan,
noch zelfs u van huis begeven).

Iedereen legt u te pas of te onpas dit bezwaar in den weg. De man,
die u muilezels zal verschaffen, laat u in den steek en zegt, dat
hij ze u vóór Woensdag onmogelijk bezorgen kan. Hij zou trouwens in
alle oprechtheid niet de verantwoording op zich willen nemen, u op
die wijze in uw verderf te laten loopen. De drijver, die zich volgens
contract heeft verbonden u te vergezellen, zal misschien tegen zijn zin
op een Dinsdag medegaan, maar gij kunt er op rekenen, dat dan ook elk
ongeluk op uw rekening wordt geschoven, en dat gij de schuld krijgt,
als een muilezel struikelt, een riem breekt, ja van alles wat oponthoud
veroorzaakt. Als men zich aan al die malligheden wilde storen, zou men
nooit klaarkomen, 't Is al lastig genoeg, zijn reisplannen zóó in te
richten, dat men alles in het gunstigste jaargetijde kan afdoen. Het
meest geschikt is het winterseizoen; dat wil in het zuidelijk halfrond
dus zeggen: tusschen Mei en November, als het weêr koud, maar in elk
geval droog is. Op een anderen tijd is reizen in Bolivia onmogelijk.

Want in de overige maanden van het jaar, vooral midden in den zomer,
vallen elken dag die zware regens, welke men alleen in de tropen en
aan den equator kent. De bodem wordt dan letterlijk doorweekt, en de
geheele hoogvlakte is niet anders dan één slijkpoel, waarin men bij
elken stap zou kunnen wegzakken. In de bergen zwellen de stroomen, en
in die verlaten streken, waar nergens een schuilplaats is te vinden,
moet de reiziger dan soms een of twee dagen wachten aan den oever
eener rivier, eer het water genoeg gedaald is, om den stroom te kunnen
doorwaden. Vandaar het spreekwoord, dat waarlijk niet ongegrond is:
_Nunca carga atraz, nunca rio adelante._ (Laat nooit uw bagage achter,
en sta nooit stil vóór een rivier). 't Is waar, wie weet of men de
bagage, die men in den steek laat, ooit zal weervinden. En als men
heeft stilgehouden bij een rivier, die doorwaadbaar is, kan deze den
volgenden morgen wel zóó zijn gezwollen, dat aan oversteken niet te
denken valt.

Wanneer ik spreek van het winterseizoen, dan wil dit zeggen, dat de
nachten zeer koud zijn. Het land is hoog gelegen, en zelfs in de
tropen daalt hier de thermometer 's nachts geregeld tot 20 graden
onder nul. Maar des morgens, als de zon is opgekomen, stijgt de
temperatuur soms in drie uren van tien graden vorst, tot 20 graden
warmte, en 's avonds is het juist andersom, zoodat men wel zal doen,
zooveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen tegen die grillige
wisselingen van warmte en koude.

Als men van Oruro, waar de spoorweg die van Antofagasta, aan de kust,
naar het hart van Bolivia loopt, eindigt, zich op weg begeeft met
het eenige vervoermiddel, dat den reiziger hier ten dienste staat,
zijn de afstanden, die men heeft af te leggen om van de eene plaats
naar de andere te geraken, ongeveer de volgende. Van Oruro naar
Cochabamba ongeveer 205 mijlen, af te leggen in drie of vier dagen,
al naar de kracht en het weerstandsvermogen van den ruiter.

Van Cochabamba naar Sucre 350 mijlen, of zes tot acht dagen. Van Sucre
naar Potosi 125 mijlen, of drie dagen. Van Potosi naar Challapata,
een spoorwegstation, op vier uur afstand van Oruro 250 mijlen, drie of
vier dagen. Van Oruro naar La Paz 245 mijlen, drie of vier dagen. Van
La Paz naar Chililaya, 75 mijlen, of één dag.

In de haven van Chililaya gaat men aan boord van een kleine stoomboot,
die het meer Titicaca in zeventien uren oversteekt, en te Puno, op
den anderen oever, kan men per spoor de reis vervolgen naar Arequipa,
en vandaar naar de havenplaats Mollendo aan den Stillen Oceaan. Wij
spreken hier dus niet van den tocht door oostelijk Bolivia, waarin de
departementen Beni, Santa Cruz, Chuquisaca en Tarija gelegen zijn,
die aan de andere zijde van den Andes liggen, veel lager dan de
ijskoude hoogvlakte aan de zijde, die naar den Stillen Oceaan gekeerd
is. Dáár is elke reis een ontdekkingstocht, en het is onmogelijk,
zelfs bij benadering, het tijdsverloop aan te geven, waarin een
bepaalde afstand zal worden afgelegd. Een andere moeilijkheid,
die ook ervaren reizigers dikwijls in verlegenheid brengt, is het
aanschaffen van de benoodigde muilezels, en de prijs, die daarvoor
mag worden bedongen. Bewoners van Bolivia, die nooit in hun leven een
reis hebben gemaakt, geven hoog op van de voortreffelijkheden der
muilezels, die bij den postdienst worden gebruikt. In de praktijk
heeft men echter aan die raadgevingen bitter weinig. De muilezels,
die voor het vervoer van de post worden gebezigd, zijn betrekkelijk
goedkoop te krijgen aan de verschillende poststations, waar ze
telkens worden verwisseld. Maar het zijn slecht doorvoede, zwakke,
ellendige beesten, die met slagen moeten worden voortgedreven, en
zeer dikwijls onhandelbaar en weerspannig zijn. Als men alleen reist,
is men op genade en ongenade aan hen overgeleverd. En wanneer men dan
bijvoorbeeld zoo weinig intiem bekend is met hun gewoonten, dat men
afstapt, eer men hun een mantel of deken over den kop heeft gegooid,
dan zijn zij zoo vrij, onmiddellijk om te keeren, en in vliegende
vaart terug te galoppeeren naar de pas verlaten pleisterplaats,
terwijl de ruiter hen verbaasd staat na te staren. Op die hoogte,
waar de lucht zoo ijl is, dat iemand, die uit lagere streken komt,
er geen honderd schreden kan loopen zonder stil te staan om adem te
scheppen, is het alles behalve aangenaam voor een reiziger, op die
wijze door zijn muildier te worden in den steek gelaten, terwijl
nergens in den omtrek een menschelijke verblijfplaats is te vinden,
en hij waarschijnlijk ten overvloede zijn zak met proviand kwijt
is, die aan den zadelknop hing. Bovendien huurt men aan de bewuste
stations alleen de dieren, en niet den drijver, een gids die voor
den vreemdeling onontbeerlijk is.

Men moet dus beginnen met te vragen naar een goeden muilezeldrijver,
die bij de kooplieden in de stad gunstig bekend is. Met hem bespreekt
men de voorwaarden van het vervoer. Is het aantal dieren en hun prijs
vastgesteld, dan wordt een contract opgemaakt, dat als bewijsstuk
moet dienen bij de overheid der steden, die men doortrekt, in geval
men met den drijver onaangenaamheden krijgt. Zonderling is het, dat
in dit land, waar aan de wet slechts een betrekkelijk gezag wordt
toegekend, de autoriteiten juist aan deze contracten veel gewicht
hechten, en er voor zorgen, dat zij stipt worden nagekomen, als men
zich genoodzaakt ziet de hulp der wet in te roepen. Dit gebeurt echter
zelden. De muilezeldrijvers hebben over 't algemeen een goeden naam,
en verdienen dien volkomen.

Wat de prijzen betreft, het tarief is niet geregeld, en men kan de
lijst niet raadplegen, zooals men een spoorboekje zou doen. Alles
hangt af van de meerdere of mindere inschikkelijkheid van huurder en
verhuurder. Het is het beste, de som voor het geheele traject in eens
vast te stellen. Hoe meer muilezels men bespreekt, des te lager wordt
de prijs gesteld. En dan komt het ook nog aan op de hoeveelheid bagage,
die men medeneemt. Minstens drie muilezels zijn noodig voor elken
reiziger, een voor hemzelf, een voor zijn gids, dien hij natuurlijk
ook betaalt, en een derde voor het vervoer van bedden en mondvoorraad.

Van Oruro naar Cochabamba betaalt men 10 à 12 bolivianen per ezel. (1
boliviaan = 2.50 frs.) Midden in den winter rijdt, als het droog
is, een allertreurigste rammelkast eenmaal in de week heen en weer
tusschen deze beide steden, en een plaats daarin komt op 20 à 25
bolivianen. Van Cochabamba naar Sucre kost een muilezel omtrent 30
bolivianen, evenveel als men hier voor een plaats in een dergelijk
vervoermiddel als het bovengenoemde betaalt. Van Sucre naar Potosi
is de prijs ongeveer dezelfde, als van Oruro naar Cochabamba, en van
Potosi naar Challapata van 20 tot 25 bolivianen.

't Is dikwijls moeilijk, in Potosi muilezels te krijgen, en daarom
voordeeliger, de dieren in Sucre dadelijk voor Challapata te huren,
en vooral precies af te spreken, hoe lang men in Potosi denkt te
blijven. Want zulke rustdagen geven dikwijls aanleiding tot ongenoegen,
daar de muilezeldrijvers er volstrekt niet op gesteld zijn, het voer
van hun beesten, dat hier zeer duur is, voor niets te besteden.

Van Challapata reist men in vier uur naar Oruro, met den trein, die
driemaal per week daar aankomt uit Antofagasta en Uyuni. Tusschen
Oruro en La Paz bestaat een geregelde omnibusdienst, behalve in den
ergsten regentijd. Dat vervoermiddel rijdt geregeld tweemaal per week,
en legt den weg af in drie dagen. De prijs bedraagt 25 bolivianen. De
bagage wordt op een kar vervoerd tegen 25 bolivianen de 100 kilo. Van
La Paz kan men ook elken Vrijdag met een wagen voor zes of zeven
bolivianen naar Chililaya komen en betaalt dan vijf bolivianen voor
100 kilo vracht.

Men ziet uit het voorgaande, dat het reizen in Bolivia niet altijd
van een leien dakje gaat. Wij zijn aan die primitieve toestanden niet
gewend, en het is ieder geraden, zich hier niet te wagen eer hij zich
op allerlei gebeurlijkheden heeft voorbereid. Koffers en kisten mogen
hier bijvoorbeeld wel verbazend sterk zijn, en moeten natuurlijk met
een waterdichte stof zijn bekleed. Want om van de stortregens maar niet
te spreken, de muilezels glippen bij voorkeur uit midden in een rivier.

Het gewicht der verschillende stukken bagage mag niet meer dan 60
kilogram bedragen, want zij moeten altijd twee aan twee op den rug der
dieren worden geladen; en 120 kilo is al een tamelijk zware vracht
voor een muilezel, die vier of vijf dagen achtereen dien last heeft
te torsen over steile bergpaden, en van zeven uur 's morgens tot tien
uur 's avonds in touw is. De muilezels aan den equator, en die van
Midden-Amerika zijn minder sterk dan de boliviaansche, en kunnen niet
meer dragen dan 100 kilo. Daar nemen de drijvers dan ook geen vrachten
aan die boven de 50 kilo wegen. Daar 50 kilo over 't algemeen het
maximum is voor vrachtgoed, dat per muilezel wordt vervoerd, is het
't voorzichtigst, dat gewicht in geen geval te overschrijden.

Daar het vervoer per ezel goedkooper is, willen sommige kooplieden
geen vrachten ontvangen, die meer wegen dan 36 kilo; want een ezel
heet officieel 72 kilo te kunnen dragen. In bijzondere gevallen, als
de goederen niet kunnen verdeeld worden, gebruikt men wel zeer sterke
ezels, die echter ook duur moeten worden betaald, en het is ook daarom
't verstandigst, zich in dit opzicht naar landsgebruik te schikken.

Voorts heeft men noodig: een goed zadel, compleet tuig, zakken, die
aan den zadel worden bevestigd; mondvoorraad, een veldbed met matras,
dekens, en warme kleeren. Wat de mee te nemen proviand betreft, daarbij
mag niets worden vergeten. Brood, zout, suiker, spijzen en dranken,
een licht kooktoestel en andere benoodigdheden voor het gereed maken
der spijzen zijn onontbeerlijk. Want onderweg is niets te krijgen;
men is al blijde, als men bij 't vallen van den avond een plekje
vindt, waar men eenigszins voor de koude is beschut en zijn leger
kan spreiden. En thans kunnen wij onze reis aanvaarden.

Door den berg van zand, die Antofagasta en Mejillones omringt, kronkelt
als een ijzeren slang een spoorweglijn, die in Antofagasta begint,
in Oruro eindigt, en 900 kilometer lang is. 't Is de mijnspoorweg van
de beroemde Huanchaca maatschappij, die groote hoeveelheden zilvererts
naar de kust vervoert, benevens natriumnitraat, boorzure kalkzouten,
zwavel, en een steeds toenemend aantal mineralen, die den rijkdom
uitmaken der provincie Antofagasta en het boliviaansche gebied,
dat daaraan grenst.

Och, och, die smalle spoorweg, met zijn nauwe waggons! Drie dagen lang
moet men, van zes uur 's morgens tot zes uur 's avonds, de marteling
verduren daarin beklemd te zitten op ongemakkelijke banken, in een
boemeltrein, die alleen Maandag, Woensdag en Vrijdag wordt aangehaakt
achter de goederenwagens, die de waren naar Uyuni en Oruro vervoeren,
om van daar per muilezel naar Potosi, Sucre en Cochabamba te worden
gebracht.

Behalve de spoorweg van Mollenda over Arequipa naar het Titicaca-meer,
is deze lijn van Antofagasta de eenige weg, die naar Bolivia leidt. Een
treurig begin!

Om zes uur 's morgens komt een kar aan 't hotel de bagage der
ongelukkige reizigers afhalen. Er wordt groote haast gemaakt; want men
mag wel vroeg bij de hand zijn, om toe te zien, dat alles behoorlijk
meekomt en een geschikt plaatsje uit te zoeken. De reis gaat in drie
gedeelten, elk van een dagreis, en elken dag moet men opnieuw een
kaartje nemen. De maatschappij komt niet op het praktische denkbeeld,
een doorgaand biljet uit te geven van Antofagasta naar Oruro. Gelukkig,
dat zij ten minste de zorg voor de bagage in eens voor haar rekening
neemt. Daarvoor is men al heel dankbaar.

"Een eerste klasse, Calama."

"Dertien piasters, veertig."

"Goed". Ik leg veertien piasters neer.

"Hier hebt u vijftig centavos terug."

"Maar ik moet zestig hebben."

"Dat weet ik wel, mijnheer, maar ik heb geen klein geld."

"Ik ook niet. Aan een spoorwegloket moest u toch geld van een piaster
terughebben."

"Wilt u 't kaartje nemen of niet? Niet? Dan moet u maar zien, dat u
ergens wisselt; ik neem 't kaartje terug."

Men dient zich te schikken in het geval, als men tenminste een
dragelijk plaatsje in een waggon wil vinden.

't Is geen kleinigheid, in dit land, waar niemand zich om iets
bekommert, de spoorwegbeambten uit hun slaperigen toestand wakker
te schudden. Zelfs het vooruitzicht op een drinkgeld (fooien
zijn trouwens aan de kust van den Stillen Oceaan niet in zwang)
is niet bij machte hen uit hun onverschilligheid op te wekken. Als
een kanonskogel voor hun voeten viel, zouden zij nog geen merkbare
ontsteltenis toonen. Het is hier wel voorgekomen, dat een reiziger,
die niet vlug van begrip was, zijn bagage eerst had ingeschreven,
toen de trein vlak voor zijn neus vertrok. Dat treft niet, als men
twee dagen moet wachten op den volgenden.

Eindelijk is alles in orde; mijn koffer staat in den goederenwagen;
de trein fluit, en langzaam stoomen wij tegen de helling op.

Twintig minuten later is Antofagasta slechts een verwarde mengeling
van zwarte plekken op het lichte oeverzand, de schepen op den oceaan
zijn niet van vliegende vogels te onderscheiden, en wij krijgen
Playa Blanca in 't gezicht. Playa Blanca is de plaats, waar de
Huanchaca-maatschappij het erts laat bewerken, dat naar de kust
wordt vervoerd. Een groote fabriek, op vijfhonderd meter afstand
van den oever, en tegen de heuvels de woningen der arbeiders in de
buurt van het directiegebouw. Hier ziet men reusachtige reservoirs
voor zoetwater, dat 315 kilometer ver uit de bergen wordt geleid,
en eveneens voor het opgepompte zeewater, dat gebruikt wordt bij de
behandeling der zilversulfiden. Huanchaca, op een hoogte van 4500
meter in Bolivia gelegen, dicht bij Pulacayo, is het middelpunt van
de belangrijkste zilvermijnen der wereld. Tot nog voor korten tijd
behandelde men daar het erts door amalgameering met kwik. Dit was
het eenige middel om het metaal te zuiveren, want Bolivia bezit geen
kolenmijnen, en de omstreken van Uyuni en Huanchaca zijn te hoog
boven de zee gelegen, dan dat er bosschen konden worden gevonden,
om de noodige brandstof te leveren. Aan smelting viel dus niet te
denken. Daarom werd de fabriek van Playa Blanca opgericht, die door
den spoorweg verbonden was met Antofagasta, waar het zilvererts wordt
behandeld volgens de meest moderne methoden. Maar om redenen, die voor
oningewijden in het duister liggen, schijnt het, dat deze fabriek, die
wel een tentoonstelling van machinerieën gelijkt, op veel te grootsche
schaal is opgezet, zoodat zij de maatschappij meer schade dan voordeel
aanbrengt. "Het grootste geluk, dat de maatschappij kan overkomen",
zeide mij een bekend ingenieur, "zou een vulkanische uitbarsting zijn,
die dat geheele Playa Blanca door een vloedgolf liet verzwelgen. Het
is op veel te groote schaal aangelegd. Men heeft hier eene fabriek
voor de behandeling van zilvererts; maar de grondstof ontbreekt. De
mijnen van Pulucayo en Huanchaca, die het meest opbrengen, leveren
niet eens genoeg om een vierde deel van al deze machines in werking
te stellen. En een machine, die niet wordt gebruikt, is dood kapitaal."

De trein rolt gestadig verder, tusschen hooge bergen van zand. Van
Valparaiso af is dat nu al hetzelfde; zand, zand--anders niet. 't
Is de Quebrada agua negra; het Ravijn der Zwarte Wateren. Zwart
water? Waarom zwart? zou men zeggen. Om over de kleur van 't water te
kunnen oordeelen, zouden we water moeten zien. En zoo dat hier ooit
geweest is, dan was dat zeker in de dagen van den zondvloed. De toegang
tot de hoogvlakte zou met meer recht het Ravijn der Dorheid kunnen
worden genoemd. De mensch komt soms op zonderlinge invallen. Die naam
is zeker bedacht door een van dorst versmachtend reiziger. De Quebrada
agua negra ligt achter ons, maar wij reizen door een zandwoestijn
tot Calama, waar de trein van avond zal stilhouden.

't Is hier wel een ander gezicht, als men uit het raampje van
den waggon kijkt, dan bij ons in Frankrijk! Aan alle zijden die
uitgestrekte zandvlakte, waardoor de trein voortschuift met een
slakkengang, dien hij van het spoorwegpersoneel schijnt te hebben
afgekeken.

Nu en dan houden wij stil bij houten loodsen, die met den naam
van stations worden bestempeld. Als men rondziet in de pampa,
begrijpt men niet wat die halten beduiden in een streek, waar geen
levend wezen schijnt verblijf te houden. Maar die stations zijn
gelegen bij plaatsen, waar natriumnitraat of andere delfstoffen
worden behandeld. Deze geheele woestenij is door de cateadores
(mijnontginners) grondig onderzocht, en er wordt zooveel mogelijk
partij van getrokken. De oogenschijnlijk zoo dorre en eentonige
streek bevat onmetelijke rijkdommen, die uit den schoot der aarde aan
het licht worden gebracht door lieden, die met menschen alleen het
uiterlijk voorkomen gemeen hebben, en wier geestvermogens verstompen
onder onafgebroken, zwaren lichaamsarbeid.

Eerst komen wij bij Portezuelo, waar de salpeter-streek begint;
het is dertig kilometer van Antofagasta gelegen en 158 meter boven
de zee. Daarna Cuevitas; op 83 kilometer afstand en 893 meter hoogte;
vervolgens Cerillos, 109 kilometer van Antofagasta en 1024 meter boven
de zee, en eindelijk Salinas, 128 kilometer van de kust verwijderd,
op een hoogte van 1341 meter.

De nood maakt den mensch vindingrijk, en in het gebrek aan water
moet hier volstrekt worden voorzien. Het water, dat hier in geringe
hoeveelheden in deze salpeterwoestijn wordt gevonden, is brak en
ondrinkbaar. Tegenover het station Salinas bevindt zich een inrichting,
die een nadere beschouwing wel waard is; want zij is misschien eenig
in haar soort. Hier wordt het water door de zon gedistilleerd. Uit
een put midden in de pampa pompen mannen het troebele water op naar
groote, ondiepe bassins, die een uitgestrekte oppervlakte beslaan,
en bedekt zijn met hermetisch gesloten glazen ruiten, die een weinig
naar binnen gebogen zijn. Het proces is eenvoudig. De tropische zon
doet het water in de bassins verdampen en die damp zet zich om in
waterdroppels, welke langs de binnenzijde van het glas afglijden in
buizen, die naar een reservoir leiden. De reusachtige uitgestrektheid
van het terrein gaf den vindingrijken ingenieur gelegenheid, deze
distillatie op zoo groote schaal te doen plaats hebben, dat de som van
al die waterdroppels dezelfde hoeveelheid zuiver water verschaft, die
een goede pomp zou leveren. Van groote afstanden komen de menschen
dan ook hier heen om drinkwater. Na Salinas duurt de eentonige
zandwoestijn nog steeds voort, en men komt voorbij Central en Sierra
Gorda, waarheen nog altijd het erts vervoerd wordt uit de beroemde
zilvermijn van Caracoles, die van 1870 tot 1885 haar bloeitijdperk
beleefde, en millioenen heeft opgebracht, doch thans is uitgeput.

Na Sierra Gorda begint men toch de grenzen der zandvlakte te
onderscheiden, en in de verte rijzen bergtoppen op. Weldra glijden
wij heuvelhellingen voorbij, die in de avondzon allerlei zonderlinge
kleurspelingen vertoonen. Hier is groen de overheerschende tint;
daar rood; daar geel. Het zijn sulfiden en oxyden, welke deze hoogten
die eigenaardige kleur verleenen. Langzaam klimt de trein tegen de
fraaigetinte heuvelhellingen op. De zon gaat achter de hooge bergen
onder, een frissche koelte begint te waaien, en daar de menschen
in deze streken van elk hulpmiddel gebruik maken, dat de natuur hun
biedt, zien we thans karren voorbijrijden, van hooge masten voorzien,
die als schepen met volle zeilen voortstevenen. Ook de werklieden van
den spoorweg maken gebruik van dit hulpmiddel, om des te spoediger
het station, waar zij overnachten, te bereiken.

Eindelijk zien we, om zes uur des avonds, het groen van enkele
bremstruiken. We hebben de oase van Calama bereikt, 2265 boven de zee,
en 238 kilometer van Antofagasta gelegen. Na tien uren in den trein
te hebben doorgebracht zou een goede nachtrust ons wel te pas komen.



Calama is een allertreurigst armoedig plaatsje. Bij onze aankomst wordt
ons, op onze vraag naar het beste hotel, een zeer verdacht uitziende
posada aangewezen. Maar wij kunnen toch moeilijk den geheelen nacht
heen en weer wandelen op het perron, en de trein gaat eerst morgen
verder. Calama verheugt zich ook niet, zooals Antofagasta, in een
klimaat waarin oranjeboomen bloeien. We zijn hier op een hoogte van
omtrent 2300 meter; dat maakt nog al verschil.

Na een maaltijd uit onzen meegebrachten voorraad blikjes, met brood,
dat van morgen versch was, maar door het ijler worden der lucht zoo
bros als beschuit is geworden, deelen wij met onze medereizigers de
paar vuile stroomatrassen, die tot onze beschikking worden gesteld. 't
Is hier alles behalve comfortabel. De bewoners van Calama betrachten
zeer nauwgezet het: "Wat gij wilt dat anderen u zouden doen, doet
hun ook alzoo." Maar om te beginnen stellen zij zelf geen heel
hooge eischen. Achter het planken beschot doen zekere onverstaanbare
keelklanken vermoeden, dat onze buren behooren tot dat edelaardige
volk, de weldoeners der menschheid, die ons de Yorkshire ham hebben
geschonken. Om acht uur zijn we allen, door vermoeienis overmand,
in slaap.

Om halfvijf 's morgens reeds doet het gefluit van den trein ons
opspringen. We zijn er niet rouwig om, dat we in onze rust worden
gestoord, en blijde, dat we om zes uur verder trekken.

Voor 1879 behoorde Calama en de geheele woestijn, die thans achter
ons ligt, aan Bolivia. Chili, dat op dat tijdstip op gespannen
voet was met Peru zoowel als Bolivia, veroverde Antofagasta op 14
Februari 1879, en heeft het sedert dien tijd behouden. Antofagasta was
Bolivia's eenige haven, de eenige verbinding welke het bezat met de
buitenwereld. De Bolivianen verdedigden zich dan ook met mannenmoed;
maar de tegenwoordige toestand van het leger in aanmerking genomen,
is het wel te begrijpen, dat in die dagen de beroemde slag bij Calama,
waarbij de chileensche troepen onder kolonel Emilio Sotomayor eenige
boliviaansche vrijwilligers in de pan hakten, voor Bolivia een tweede
Waterloo werd. Na die nederlaag zou Bolivia zeker gemakkelijk door
Chili zijn geannexeerd, maar de overwinnaars bleven op hun lauweren
rusten, en stelden zich tevreden met de bezetting van het plaatsje
Calama, dat thans, na het aanleggen der spoorlijn, nog slechts 5 à
600 inwoners telt. Later, toen Chili ook de Peruanen, die Bolivia te
hulp kwamen, had verslagen, maakte het zich van een grooter gedeelte
van Bolivia meester, tot voorbij Ascotan, en geraakte daardoor in het
bezit van een uitgestrekt terrein, dat rijk was aan calcium-boraten
en delfstoffen van allerlei aard.

In Calama herhaalde zich aan het loket de geschiedenis van den
vorigen dag.

"Een biljet eerste klasse Uyuni, als 't u blieft."

"Drie en twintig piasters, tachtig centavos," zegt een stem.

"Goed". Ik leg vier en twintig piasters neer.

Het kaartje komt voor den dag, maar geen geld.

"Ik krijg nog twintig centavos van u".

"Jawel, mijnheer; maar ik heb geen geld terug." Waarop precies dezelfde
woordenwisseling volgde als gisteren te Antofagasta.

De trein staat stil. Nu zijn we in Cere; weer midden in de woestijn. In
de verte, rechts, blaast de vulkaan San Pedro rookwolken uit, bij
geregelde tusschenpoozen, juist als een stoommachine.

Wij stijgen steeds hooger. Na Cere volgt Conchi, 3500 meter hoog
gelegen, aan het riviertje de Loa. Die Loa, waarvan men in Chili
met veel ophef spreekt, is maar een bescheiden stroompje, dat elf
maanden in het jaar als een rustige beek voortvloeit tusschen honderd
meter hooge rotswanden, ontstaan in verwijderde tijdperken, toen deze
woestenij geschapen werd.

Na Conchi gaat de trein over een 144 meter lange brug, die deze beide
steile rotswanden met elkander verbindt. Het is een echt moderne
constructie, licht en luchtig op het oog, maar ijzersterk van bouw. De
reiziger, die op het achterbalkon van den laatsten wagen staat, kan
toch een lichte huivering niet onderdrukken, als hij honderd meter
beneden zich het water in de diepte ziet vloeien. De overzijde is
echter spoedig bereikt, en opnieuw houdt ieder zich uitsluitend bezig
met de gewichtige vraag, of hij al of niet de _sorroche_ zal krijgen.

Die _sorroche_, in Chili _puna_ genaamd, is een soort bergkwaal, een
aandoening van de ademhalingswerktuigen, veroorzaakt door de ijlheid
van de lucht. Ieder heeft natuurlijk aan de kust allerlei middeltjes
daartegen opgedaan. De een zweert bij ether; de Engelschen beginnen
maar vast zich te versterken met ferme hoeveelheden gin en cognac. Ons
bevalt nog het beste, van tijd tot tijd wat ammonia op te snuiven.

Er worden akelige staaltjes van verteld; sommige menschen hebben
het zoo benauwd, dat het bloed hun uit neus en ooren spuit; anderen
worden zeeziek, en weer anderen hangen met het hoofd uit het raam
als een visch op het droge naar adem te snakken. Midden onder die
verhalen vliegt de kurk van een fleschje ether met een knal uit de
opening. Dit komt door de vermindering van den luchtdruk, die hier
niet zoo sterk is, als te Antofagasta, waar de flesch werd gevuld.

Na in vele bochten om den voet van den San Pedro te zijn gelaveerd,
houdt de trein stil bij het station van dien naam, op 3233 meter
hoogte, waarboven zich de reusachtige rookpluim van den steeds
werkenden vulkaan verheft. De voorzichtigsten onder het reisgezelschap,
die geen lust gevoelen, zich te wagen aan de onsmakelijke poespas,
die ons hier allicht zal worden voorgezet, ontbijten met de meegenomen
proviand. Anderen vallen met groote graagte aan op het zoogenaamde
"buffet van San Pedro", waar ze zich te goed doen aan een veelkleurig
mengelmoes van aardappelen, rijst, tomaten en andere groenten, gekruid
met specerijen en zwemmend in een verdacht uitziende geelachtige saus,
waarin stukken niet bijzonder smakelijk vleesch drijven. 't Is het
nationale lievelingsgerecht van Bolivia, _chupe_ genaamd.

Tweehonderd meter van het station zijn in den berg de reservoirs
uitgehouwen, waardoor Calama en Antofagasta van water worden
voorzien. Terwijl de overige reizigers aan 't smullen zijn, gaan wij
ze bekijken. Het zijn groote, met cement bekleede bassins, waarin
het water der stroomen, die door de eeuwige sneeuw van den San
Pedro worden gevoed, moet worden opgevangen. Jammer genoeg, en een
bewijs te meer van de algemeene achteloosheid en onverschilligheid
hier te lande is het, dat de ingenieurs, die dit grootsche werk,
een watertoevoer naar Antofagasta van een afstand van 314 mijlen,
tot stand brachten, zich hebben vergist. Toen het werk voltooid was,
bespeurde men, dat het water van de Rio San Pedro, 't welk zij hadden
afgeleid, bestanddeelen bevatte, die het ongeschikt maakten, zoowel
om als drinkwater gebruikt te worden, als voor wasscherijen dienst
te doen. Men had hiervoor het water van de Rio Polapi moeten kiezen,
een ander riviertje, dat eveneens op den San Pedro ontspringt, en
zich uitstort in de Rio Loa.

Wij moesten zorgen, ons plaatsje in den waggon weer op te zoeken,
wat ons lang niet gemakkelijk viel, al hadden we maar een 250
meter te loopen tot aan den trein. De sorroche plaagde ons nu
reeds geducht. We kwamen buiten adem bij den waggon, alsof we lang
achtereen hard geloopen hadden. Iets later kreeg een der reizigers
een ergen aanval; hij bloedde uit neus en ooren en leed herhaaldelijk
aan brakingen. Een vier en twintig uren zou dat zoo wel aanhouden,
dacht men. Wij trachtten er maar niet op te letten, want de sorroche
is besmettelijk, evenals de zeeziekte.

De weg blijft steeds stijgen rondom den vulkaan, wij rijden langs
stroomen basalt-lava. Daarop volgt plotseling, zonder overgang,
een aschvlakte, die bezaaid is met geweldige steenklompen. Ze zijn
zoo dicht opeengehoopt als hagelkorrels, maar ze smelten niet, ze
liggen daar bij duizenden opgestapeld. Die vlakte zal alles behalve
een aangename verblijfplaats zijn, als de San Pedro, na jaar en
dag rookwolken te hebben uitgeblazen, eens weer tot een uitbarsting
komt. Bij Polapi, op 3772 meter, houden we vijf minuten stil. Dan volgt
Ascotan, op 3956 meter, waar we tien minuten ophouden. Men krijgt
een gevoel, alsof de locomotief ook last van sorroche moet hebben,
en eens even moet uitblazen. Ascotan is het hoogst gelegen punt
van den spoorweg. Wij laten San Pedro achter, en zien vóór ons den
vulkaan Ollagué, van Ascotan gescheiden door een uitgestrekte vlakte
van calcium-boraat. Welke schatten rusten hier, 3900 meter boven de
oppervlakte van den Oceaan, die in verwijderde tijdperken ook hier
haar golven heeft voortgestuwd. In de verte gelijkt het een sneeuwveld,
of nog meer op een zilveren watervlak, dat spiegelt in de zon. Het is
inderdaad een soort van meer, maar het is gevuld met een troebele stof,
zooals water waarin zeer veel zout is opgelost. Wee den ongelukkige,
die zich op de oppervlakte zou wagen; hij zou onmiddellijk wegzinken.

Des nachts bevriest die uitgestrekte plas, en bij het aanbreken van
den dag kunnen lama's en schapen hem oversteken. De mensch weet echter
een beter gebruik te maken van wat hem hier geboden wordt. Bij het
station Cebollar, 388 kilometer van Antofagasta gelegen, bevindt zich
de werkplaats, waar deze delfstof wordt bearbeid. Men schept als 't
ware het bovenste van den plas af, en laat de weeke pap, die zestig
percent water bevat, in de zon drogen. Als de stof vast genoeg is,
wordt zij in poreuze blokken, die op witten puimsteen gelijken, per
spoor naar Antofagasta vervoerd, om vandaar den Oceaan over te steken.

In de omstreken van Arequipa in Peru, op de hellingen van den vulkaan
Misti, bestaat een dergelijk meer van calciumboraat. Maar inplaats
van het in de zon te laten drogen, waarbij nog een aanzienlijke
hoeveelheid vocht in de stof achterblijft, wordt het hier gecalcineerd,
tot het boraxgehalte veertig à vijfenveertig percent bedraagt. Daar
de stof, op deze wijze behandeld, veel minder zwaar weegt, maakt
dit een aanmerkelijk verschil in transportkosten en is de winst dus
veel grooter.

Uit deze boorzure kalkzouten wordt het boorzuur en de borax getrokken,
die in de nijverheid zulk een belangrijke rol spelen, vooral bij het
bleeken van stoffen.

Zwavel wordt hier ook aangetroffen, maar is tot nog toe weinig
geëxploiteerd, daar de vlakte tusschen San Pedro en Ollagué moeilijk
te bereiken is. Men zal hier echter binnenkort ook fabrieken van
zwavelzuur oprichten, daar deze stof juist in dit aan mineralen zoo
rijke land onontbeerlijk is, terwijl het tot nu toe uit Europa werd
aangevoerd.

Een fransch ingenieur heeft, naar ik vernam, een eenvoudige wijze
ontdekt om deze kostbare stof te vervaardigen op de plek zelve,
waar de zwavel gevonden wordt. Hij moet zelfs aan het chileensche
gouvernement hebben aangeboden, hun zijn ontdekking bekend te maken,
op voorwaarde dat men hem een modelfabriek zou laten oprichten,
waarbij hij zich het recht voorbehouden zou, de machines te leveren
voor particuliere ondernemingen, die zijn methode wenschten te volgen.

Bij het station Ollagué zeggen we Chili vaarwel. Hier is sinds 1881 de
nieuwe grens van Bolivia, 435 kilometer van Antofagasta gelegen. Verder
kan Chili niet gaan, zonder Argentinië in 't harnas te jagen. Het
zou zich gaarne meester maken van Lipez, dat honderd mijlen verder
naar het Oosten ligt dan Ascotan, en waar belangrijke zilvermijnen
zijn. In dat geval zou Bolivia met zijn duizendtal soldaten niet
veel kunnen uitrichten. Maar Argentinië houdt een oog in 't zeil,
en Chili dient op zijn hoede te zijn.

Nu zijn we dus in Bolivia, op de hoogvlakte van het binnenland. We
hebben de eerste schreden gezet op de Andes. Veel later eerst zullen
wij die onmetelijk hooge bergwanden zien verrijzen, aan de andere
zijde der uitgestrekte puna, de kale vlakte zonder eenig spoor van
plantengroei, die een oppervlakte van achthonderd vierkante mijlen
beslaat, op een gemiddelde hoogte van 4000 meter.

Om acht uur des avonds komen we aan te Uyuni, dat 610 kilometer van
Antofagasta verwijderd is. Veertien uren achtereen hebben we in den
trein gezeten. We voelen ons te zeer geradbraakt om iets anders te
doen, dan te snakken naar voedsel en een beter bed dan gisteren te
Calama. Gelukkig vinden we hier een hôtel, dat aan een Franschman
behoort, en waar we een goed avondmaal en een zindelijke slaapplaats
kunnen krijgen. We beschouwen den heer Gobilard als onzen weldoener,
en zegenen zijn gelukkigen inval om in deze streek een fatsoenlijk
logement op te zetten.

Den volgenden morgen herhaalt zich aan het loket te Uyuni hetzelfde
tooneel van den vorigen dag. Ik ga in 't vervolg een zwaren zak
kleingeld meetorsen op reis. Al slijten mijn zakken dan ook dubbel
zoo snel, beter dat de kleermaker er wat aan verdient, dan dat ik
mij op deze manier moet laten foppen.

Vóór 1892 ging de trein niet verder dan tot Uyuni. Slechts een
afzonderlijk lijntje, het eigendom van de Huanchaca-maatschapprj,
liep van hier naar Pulacayo, waar zich de mijnen der compagnie
bevonden. Deze weg, waarlangs Pulacayo in twee uren wordt bereikt,
loopt tusschen hooge bergketenen. Gelukkig telde de maatschappij
onder haar voornaamste aandeelhouders ook den heer Aniceto Arce,
een der weinige presidenten van Bolivia die niet werden vermoord, en
die de algemeene achting zijner medeburgers genoot. Aan zijn invloed
is het te danken, dat de lijn werd doorgetrokken tot Oruro; daar de
mijnen der laatstgenoemde plaats met die van Huanchaca in verbinding
stonden. Als president Arce niet wegens persoonlijke beweegredenen
er voordeel in had gezien, die spoorweglijn te laten aanleggen, zou
Bolivia zich zeker nog in lang niet hebben verheugd in het bezit van
dit verkeersmiddel. Dit is weer een nieuw voorbeeld van boliviaansche
politiek; alle vooruitgang hangt hier af van het onmiddellijk
belang eener bevoorrechte groep, en men kan zich licht voorstellen
hoe treurig de toestand van het volk is onder een dergelijk bewind,
terwijl bovendien twee millioen van de inwoners niet eens de landstaal
spreken, maar verschillende indiaansche dialecten. Van Huanchaca
naar Potosi, en van Potosi naar Sucre is men thans wel verplicht,
zijn weg per muilezel voort te zetten. Doch aan hoevele gevaren zijn
de reizigers op zulke tochten niet blootgesteld! Het eerste traject
neemt van vier tot zes dagen, het tweede minstens drie, en de weg
naar Sucre, dat tusschen hooge bergen ligt ingesloten, is woest en
eenzaam. Afgezien van het gevaar, zich een longontsteking op den hals
te halen in dit klimaat, bestaat ook altoos kans op een aanval van
Indianen of struikroovers; of de reiziger kan door het geweld van een
der bergstroomen met muilezel, bagage en al worden medegesleurd, om
verpletterd te worden tegen een rots, als hij niet reeds den dood heeft
gevonden in het woest schuimende water, zooals het lot is geweest van
een Duitscher, die op weg naar Cochabamba den Pilcomayo overtrok. Dit
zijn geen ingebeelde gevaren! Er worden verschrikkelijke voorbeelden
aangehaald. Een fransch reiziger geraakte hier tusschen draaikolken, en
had zijn leven slechts aan een gelukkig toeval te danken. Een fransche
attaché had het ongeluk, dicht bij Huanchaca zijn been te breken,
en moest vier uren alleen in de sneeuw blijven liggen, terwijl de
Indiaan, die zijn gids was, hulp ging halen. De Duitscher, van wien ik
daareven sprak, is in den Pilcomayo verdronken. En hoevele onbekenden
vonden niet in deze streken den dood, wier lijken somtijds de Rio de
la Plata komen afdrijven naar den Oceaan, om spoorloos te verdwijnen.

Maar thans zetten wij onze reis naar Oruro verder voort. Van het
landschap valt niet veel nieuws te vermelden. Nog steeds, zoover het
oog reikt, de puna, een eentonige drassige vlakte. Maar hier vertoont
zich toch een spoor van dierlijk leven. Hier en daar staan lama's,
met uitgerekten hals en wantrouwigen blik, den trein aan te staren,
dien zij als hun mededinger mogen beschouwen. Want de kudden lama's,
die de puna doortrekken, heeten in den volksmond _ferrocarril de
Bolivia_ (spoorwegen van Bolivia). Ze schijnen met hun levendige oogen
en schranderen blik den Europeaan spottend te tarten, en te vragen:
"Ongelukkig schepsel, wat komt gij hier doen op deze hoogten, waar
slechts wij zonder moeite kunnen ademhalen?" Hun bovengenoemden bijnaam
hebben de lama's gekregen, omdat zij met de ezels de eenige goedkoope,
en dus bereikbare vervoermiddelen zijn in dit land. De zachtaardige
dieren, geduldig als de os, matig als het kameel, waarmede zij den
hals, de kop en de dubbele maag gemeen hebben, snelvoetig als het
hert, waarop zij door vorm van pooten en lichaamsbouw gelijken, maken
den grootsten rijkdom van Bolivia uit. In de steden of dorpen, voor
de deur der kooplieden, bevestigt men met leeren riemen, die rondom
hun lijf worden gewonden, de vrachten, welke zij soms over afstanden
van 500 tot 600 mijlen hebben te vervoeren, en die hun niet worden
afgenomen, eer zij de plaats hunner bestemming hebben bereikt.

Het reizen op de boliviaansche hoogvlakte is op den duur grenzeloos
eentonig en vervelend. Met groote blijdschap begroeten wij dan ook,
na elf uren sporens, het eindstation Oruro. Oruro is een leelijke
stad, maar ons niettemin op dit oogenblik van harte welkom. We zijn
nu 924 kilometer verwijderd van Antofagasta, en hebben dien weg in
drie dagen afgelegd.

Oruro telt ongeveer achtduizend inwoners, waaronder zich zeker
niet meer dan driehonderd beschaafde blanken bevinden. De
overigen zijn Indianen en Cholo's, die in de mijnen werken, en
muilezeldrijvers. Oruro bestaat slechts door zijn zilvermijnen. Eenzaam
te midden van een woestijn gelegen, zonder drinkwater, blootgesteld
aan felle koude en wind, in een uiterst dorre en onvruchtbare streek,
zou de stad zonder haar mijnwerken nooit de plaats bekleeden,
die zij thans inneemt. Oruro is als eindstation van den spoorweg
ontegenzeggelijk de voornaamste handelsstad van Bolivia; veel
gewichtiger dan Uyuni. Behalve door de mijnen, bloeit het ook door
den handel in allerlei waren, die de groothandelaars van hier naar
alle oorden van het land in groote hoeveelheden verzenden. Oruro
heeft directe verbinding met Cochabamba; indirect is het met Sucre en
Potosi en zelfs met La Paz verbonden. Hier voorzien zich ook de vele
mijnexpedities, die door geheel Bolivia worden uitgezonden, van al
wat zij noodig hebben. Daardoor is Oruro, ondanks het geringe aantal
beschaafden, die het onder zijn inwoners telt, toch de belangrijkste
stad van het land.

Maar zoodra men er zijn zaken heeft afgedaan, heeft men er
ook verder niets te zoeken, want de stad bezit geen de minste
aantrekkelijkheid. Men doet werkelijk het best, zoo spoedig
mogelijk een muilezeldrijver te huren, en zich op weg te begeven naar
Cochabamba. Het type van den arriero of muilezeldrijver, aan wien men
voorloopig zijn lijf en have gaat toevertrouwen, is zeker wel ongewoon
in de oogen van een groote-stadsbewoner. Gewoonlijk is hij sterk
gebouwd, taai en gehard door zijn levenswijze, met een schranderen
oogopslag en een olijfkleurige huid, vol groeven en rimpels. Bestand
tegen vermoeienis, honger, dorst, koude en hitte, slijt hij zijn
leven op den rug van zijn muildier, en vervoert zonder ophouden
vrachten van groote waarde, dikwijls staven zilver en goud. Jaren
achtereen houdt hij dit leven vol, zonder dat er ooit reden bestaat
om hem van de geringste oneerlijkheid te beschuldigen. Toch zou men
op het eerste gezicht geneigd zijn, hem voor een geduchten boosdoener
te houden. Onder zijn grijzen vilten hoed heeft hij een zakdoek om
het hoofd gebonden. Hij is in een ruimen poncho van donkerbruine
lamawol gehuld, en draagt een bouffante van dezelfde stof om den
hals. Uit een der kappen van zijn groote wijde laarzen steekt het
heft van een lange navaja, waarvan hij zich zoowel ter verdediging
bedient, als voor huishoudelijk gebruik. Dikwijls trilt zulk een
stevige kerel onder zijn warme deken, niet van koude, maar van de
koortsen, die hij heeft opgedaan in de ongezonde streken van Bolivia,
waarheen hij reizigers heeft begeleid. Voor het vertrek dient men er
vooral op aan te dringen, dat de muilezels op den dag van de afreis
vroeg bij de hand zullen zijn. Want op zulk een afscheidsdag is de
boliviaansche muilezeldrijver niet zeer nauwgezet in het nakomen
zijner verplichtingen. Hij bezit in elke stad een groot aantal goede
vrienden, die den avond voor zijn vertrek een afscheidsfeest plegen
te geven, en zich daarbij weinig om den dag van morgen bekommeren,
noch om de onaangename gevolgen van dit uitstel voor den reiziger,
die de diensten van hun vriend behoeft.

Tegen zeven uur 's morgens wordt onze uitrusting nog eens goed
nagezien, en als het zadel en tuig, de mondvoorraad en verdere
reisbenoodigdheden in goede orde zijn bevonden, begeven we ons op
weg. Het is acht uur als wij de laatste huizen van Oruro achter
ons laten.

De zon der tropen brandt veel te fel en verschroeit onze europeesche
huid. We beginnen maar vast, ons gezicht met vaseline in te smeren,
om niet reeds den eersten dag totaal te verbranden.

Het gaat op een sukkeldrafje, den gewonen stap van den muilezel,
die zoo geregeld is, dat men op vlakken bodem met zijn horloge in de
hand de afgelegde afstanden precies kan nagaan. Zes of zeven mijlen
in het uur is zijn gewone gang.

Ongeveer dertien mijlen van Oruro zien we links in de verte een paar
grauwe huisjes, het zijn woningen van Indianen, en het groepje,
dat ze vormen, wordt San Juan genoemd. Een vijftal kilometers
verder komen we aan de Rio Paria. Een breede bedding van zand, en
bijna geen water. Wij zullen de bedding der rivier volgen, die ons
als weg dient. Thans gaat dat gemakkelijk genoeg, onze muilezels
loopen slechts tot even boven de hoeven door het water. Maar als we
hier reisden in de maanden tusschen November en Maart, dat is dus in
den zomer, zou het er geheel anders uitzien. Dan smelt de sneeuw, en
vallen zware regens; de rivieren zwellen, de geheele hoogvlakte is een
meer van slijk, en de Rio Paria een geweldige stroom, dien men niet
dan met levensgevaar kan doorwaden. Dicht bij den oever zien we een
groep mijnwerkerswoningen. De mijnen van Rio Paria behoorden voor het
grootste deel aan den verdwenen president Alonso, die zich bijtijds
heeft teruggetrokken. Men had nog eenigen tijd de hoop gekoesterd,
dat hij het goede voorbeeld van President Arce, die den spoorweg tot
Oruro doortrok, zou volgen en de lijn verlengen tot aan Rio Paria,
maar de revolutie sloeg die verwachtingen den bodem in.

We trekken onder deze en dergelijke overdenkingen getroost verder,
zachtjes door het water plassend, het lastdier voorop; dan de
muilezeldrijver, die den weg wijst, en eindelijk mijn persoon, als
een priester, die wordt voorgegaan door zijn dienaren.

Op eens stroomt de rivier tusschen hooge, steile rotswanden;
de Quebrada of engte van Condorchinoca. Ik ben blijde, dat ik
dien naam hoor, want na dien pas zullen we mogen stilhouden, om te
middagmalen. Het is nu een uur; van acht uur af hebben we al te paard
gezeten, en ik verlang geducht om eens af te stappen. We gaan een
omheinde plek binnen, waar een klein gebouwtje staat. Terwijl de gids
aan 't uitpakken is van onze eetwaren, neem ik de soort pleisterplaats
in oogenschouw, waar we zullen rusten. Vier wit gekalkte muren; als
tafel een hoop harde klei in het midden, en verder niets dan vuil
op den grond. Ziedaar in 't kort alle gemakken vermeld, welke hier
in zulke schuilplaatsen in 't gebergte ten behoeve der reizigers
worden aangetroffen.

Volgens de zeden der Incas is het den Indianen niet geoorloofd, den
vreemdeling een schuilplaats of een dronk water te weigeren. Eieren
zijn overal te krijgen, en dat is gelukkig; men weet dan tenminste,
wat men eet, en kan het menu aanvullen met den voorraad, dien men
zelf heeft meegebracht.

Na een uur rustens begeven we ons weer op weg. Nu gaat het de bergen
op. 't Beste wat ons te doen staat, is, de teugels slap te laten
hangen, en het muildier maar rustig zijn gang te laten gaan, hooger
klimmend, steeds hooger, tot de avond begint te vallen.

Na elke tien stappen staat het beest stil, om adem te scheppen. Het
zou niets helpen, of men het al trachtte aan te sporen. We zijn
op het plateau van Costa Colorada, 4900 meter boven de zee, en de
lucht is hier zóó ijl, dat we bijna geen adem kunnen halen. Als we
't waagden, uit medelijden met het zwoegende muildier, of omdat ons
het aanhoudend in den zadel zitten vermoeit, af te stappen, zouden we
geen twintig schreden kunnen gaan, zonder neer te vallen, en hoogst
waarschijnlijk niet eens kracht genoeg hebben om weer op te stijgen,
zonder de hulp van onzen gids. In de verte wijst deze ons thans,
in de schemering, een hoogen berg, die voor ons oprijst.

Van nacht om vier uur zullen we dien moeten beklimmen. 't Is al
over zes, en wij dalen langs de andere zijde van de Costa Colorada
af, in nacht en duisternis. De schemering duurt hier slechts zeer
kort. We kunnen geen drie pas voor ons uitzien. Op eens zegt de gids:
"Hier zijn we;" en we treden een dergelijke pleisterplaats binnen
als die van heden middag. Het is Huaillas, waar we den nacht zullen
doorbrengen. We hebben sedert we Oruro verlieten, 65 mijlen afgelegd,
en hopen, als we gegeten hebben en de gids mijn bed heeft gespreid,
een welverdiende rust te genieten. Het spreekt van zelf, dat ik doe,
wat ik iederen reiziger in deze streken in gemoede meen te moeten
aanraden, en mij alleen ter ruste leg in het achterste, afgescheiden
gedeelte der barak, waar ik een zwaar voorwerp voor de deur zet. Als
er geen deur geweest was, zou ik mijn gids hebben gevraagd, dwars voor
den ingang der hut te gaan liggen. Men weet nooit wat er gebeuren kan.

Om drie uur 's nachts moeten we alweer te paard stijgen, als we om
zeven uur de plaats zullen bereiken, waar we willen overnachten. Dit
is het zwaarste gedeelte van de reis, als men den tocht in drie dagen
wil volbrengen. De omgeving is precies dezelfde als gisteren; het gaat
berg op, berg af, tot in 't oneindige. Iemand heeft Bolivia eens de
rommelkamer genoemd, waar alle ongebruikte bergen van de wereld zijn
weggestopt. Geen vergelijking kan juister zijn.

Waar onze weg die eerste uren tusschen drie en vijf, voor het
aanbreken van den dag, langs voert, weet ik niet recht. Een tijdlang
volgen we de bedding van een stroom in een nauwe kloof, zoo donker,
dat ik niets kan onderscheiden dan den witten hoed van den gids voor
mij. Des morgens vroeg zijn we boven op den berg, dien we gisterenavond
van Costa Colorada uit konden zien, en de ijskoude wind blaast hier
fel. Om acht uur, dertig kilometer na Huaillas, houden we even op
te Challa, om de muilezels wat te laten rusten, en dan zetten we,
nog steeds stijgend, onzen weg voort.

Reeds hebben we de grens, waar de eeuwige sneeuw begint, overschreden,
en nog gaat het hooger. Eindelijk, om half elf, als we een hoogte van
meer dan 5000 meter hebben bereikt, komen we op een met sneeuw bedekte
vlakte. De wind snijdt ons in 't gezicht en doet ons verstijven van
koude, terwijl de weerkaatsing van het zonlicht op de sneeuw ons de
oogen verblindt.

Dit zijn de hoogten van Tapacari. En nu mogen we dan eindelijk
afdalen naar het plaatsje Tapacari zelf, dat we als een wit stipje
in de verte zien schitteren in de zon, 2500 meter in de diepte. We
hebben maar een schraal ontbijt genuttigd en hopen, dat het niet te
lang zal duren eer we dat beloofde land hebben bereikt! Over een uur
of anderhalf uur misschien?

IJdele hoop! Eerst om twee uur 's namiddags mogen we verwachten in het
plaatsje te zullen aankomen. Men verliest alle begrip van afstanden en
verhoudingen te midden van die hooge bergen, die ons aan alle zijden
als een reuzenpanorama omgeven.

Aan onzen voet strekt zich thans het dal van Tapacari uit. De sneeuw
begint langzaam aan te verdwijnen. Dan komen we aan een steenachtig
gedeelte, waar de bodem een roode kleur vertoont. En eindelijk zien
we weer plantengroei en groene struiken, die we in Chili reeds hadden
vaarwel gezegd.

De weg slingert zigzagsgewijze, en schijnt daardoor nog tweemaal
zoo lang. Het wordt twaalf uur, één uur, en evenals gisteren bij het
stijgen beginnen we te denken, dat hier aan het dalen nooit een einde
zal komen.

De gids schijnt ons ongeduld te bespeuren, en zegt, dat we er nu
spoedig zullen zijn. Maar de begrippen van een Boliviaan omtrent tijd
en afstand verschillen hemelsbreed van de onze.

Eindelijk! 't Is twee uur. Van drie uur af zitten we in den zadel,
en we verlangen vurig, iets te eten te krijgen in het soort herbergje,
waar we hier onderkomen vinden. Maar bij den eersten hap, dien ik in
den mond wil steken, kan ik 't niet meer uithouden van walging en
afkeer; want geen vier schreden van ons af zit de eigenaar van dit
fraaie etablissement op een hoop vuil en houdt zich onledig met het
zwarte haar van zijn dochtertje van ongedierte te zuiveren. Ieder
oogenblik doet hij een vangst, die hij met veel smaak verorbert,
precies zooals de apen in den dierentuin.

Overal in Bolivia ziet men de menschen in dat opzicht het voorbeeld
volgen, hun door de dieren gegeven. In La Paz verdrijven de indiaansche
vrouwen, die groente aan de markt brengen, zich den tijd, terwijl
ze op haar klanten wachten, met deze betrekkelijk onschuldige
bezigheid. De Europeaan, die ze verbaasd staat aan te staren, komt
haar even zonderling voor als zij hem, en zij gaan rustig voort,
elkander of zich zelf van die ongenoode gasten te bevrijden.

Om drie uur, als we wat hebben gerust, zetten we onzen weg voort door
de bedding der Rio Tapacari. 't Is nog een heel eind weegs. Om zeven
uur, in pikdonker, houden we stil, na op dezen rit van zestien uren
85 kilometer te hebben afgelegd.

Des morgens om half elf, den volgenden dag, zijn we in Parotani,
tien mijlen verder dan ons nachtverblijf, en verlaten de Rio Tapacari,
om het dal van Cochabamba binnen te trekken. De weg is hier prachtig,
en het landschap doet soms aan Auvergne denken. We zijn hier op een
hoogte van 2500 meter, we rijden in de schaduw van lommerrijke boomen
en ruiken bloemengeuren, zoodat de tijd ons niet lang valt, en we om
twaalf uur, eer we er aan denken, onze rustplaats hebben bereikt.

Na ons middagmaal trekken we verder, door het plaatsje Hacolio,
dat al even vuil is als Tapacari, al is het de hoofdplaats der
provincie. De bewoners laten al het vuil midden op straat liggen,
maar hebben wel tijd om feestelijke toebereidselen te maken voor een
kerkelijke processie. Ze dragen hun heiligen rond door de straten,
waar men het niet kan uithouden van den stank. De priesters mochten die
Indianen wel eens leeren, dat reinheid ook een Christelijke deugd is.

Tegen vier uur komen we op den grooten weg naar Cochabamba. Hier
ontmoeten we Indianen en kudden lama's, waarnaar kleine halfnaakte
Cholo-kinderen kijken, die aan den weg zitten.

't Is aangenaam, eens weer levende wezens tegen te komen, en te voelen
dat men bewoonde streken nadert. Eindelijk en ten laatste hebben we
Cochabamba bereikt.

Cochabamba (in het quichua beteekent cocha: meer, en bamba of pampa:
vlakte) wil dus zeggen vlakte der meren. Er worden inderdaad in het dal
van dien naam verschillende meren aangetroffen. Cochabamba is werkelijk
geen onaardige stad. 't Is bepaald de eenige plaats in Bolivia, die
eenigszins een europeesch voorkomen heeft, wat ons hier wel als iets
zeer zonderlings moet treffen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe ver
het van de beschaafde wereld is gelegen, en hoe uiterst moeilijk het
te bereiken is. Het echter, zooals sommige bereisde Cochabambineezen
doen, voor een miniatuur-Parijs te verklaren, komt mij wat overdreven
voor. De bewoners, die zich mogen verheugen in dezen welluidenden naam,
welke bepaald in een komische operette geen slecht figuur zou maken,
zijn ongeveer 25000 in getal; en omtrent vier duizend van hen leven
op europeeschen trant.

Cochabamba is de sleutel, die toegang verleent tot de provincies Beni
en Santa Cruz.

Deze twee groote departementen hebben geen andere plaats, waar zij
hun werktuigen en andere noodzakelijke dingen kunnen aanschaffen. Hier
worden ook uit het binnenland caoutchouc, coca, en kostbare houtsoorten
heengebracht, die verder worden gevoerd naar de kust van den Stillen
Oceaan en van daar naar Europa. Cochabamba is dus uit den aard der
zaak een belangrijke stapel- en uitvoerplaats. Het heeft dit op Oruro
voor, dat het ook handel kan drijven in zijn eigen producten, want
het departement, waarvan het de hoofdplaats is, is door zijn landbouw
het rijkste van Bolivia. Overigens valt ook in Cochabamba niet veel
merkwaardigs te zien. De menschen zijn er vuil, zooals overal in dit
land. Wie hier, als vreemdeling, vraagt naar een gelegenheid, waar men
een bad kan nemen, wekt ongeveinsde verbazing, zoowel te Oruro als te
Cochabamba. In de laatste plaats wordt men naar Calacala verwezen,
een dorpje, dat drie mijlen van Cochabamba ligt, en waarlangs een
riviertje stroomt. Daarin kan men, als het niet is uitgedroogd,
baden, in gezelschap van paarden, honden en muilezels. En dan moet
men bovendien niet bang zijn voor de kou; want de temperatuur van het
water in de open lucht is hier niet hoog. Te Sucre werd mijn vraag naar
zulk een gelegenheid met een medelijdend schouderophalen beantwoord,
en Potosi ligt veel te hoog, dan dat men daar het kostbare water zou
willen verspillen aan iets zoo lichtzinnigs en overbodigs als een
bad. Als men eindelijk na maanden reizens te La Paz aankomt, is men
al heel blij, een inrichting te vinden, waar de badkuipen precies het
model vertoonen van het noodlottige bad, waarin Murat werd vermoord.

In muziek hebben de Bolivianen bijzonder veel liefhebberij. Elken
morgen worden de bewoners van Cochabamba gewekt door de vroolijke
klanken der militaire muziek. Een half uur lang duurt dat oorverdoovend
geschetter, en 's avonds voor het ter ruste gaan wordt opnieuw een
deuntje geblazen. Verder speelt de militaire muziek bij alle mogelijke
gelegenheden een rol; bij begrafenissen, zoowel als bij processiën
of feestelijke gelegenheden. En daar de Bolivianen blijkbaar van
stemmingsmuziek nooit hebben gehoord, en het hun minder om den
aard der melodieën, dan om het ontwikkelde klankvolume te doen is,
moet men zich hier volstrekt niet ergeren of verbazen, als bij
wijze van marche funèbre een wijsje van Offenbach wordt ten beste
gegeven. Toen ik op een goeden dag in mijn hotel zat te schrijven,
dat vlak tegenover de kerk was gelegen, had ik reeds vóór het begin der
plechtigheid het geheele garnizoen, met muziek incluis, het kerkgebouw
zien binnentrekken. Ik moet bekennen, dat ik zelfs toen nog ietwat
verwonderd was, de mis te hooren begeleiden door een bloemlezing uit
de melodieën van de opera "la Mascotte". Toen het belletje klingelde,
barstte het orkest verheugd los met: "Les présages, les songes, ne
sont pas des mensonges",--en zoo ging dat voort tot het einde van de
plechtigheid toe.

Te Cochabamba bestaat een allerzonderlingste gewoonte onder de
schildwachten, die er 's nachts op post staan. Om te bewijzen, dat
zij klaar wakker zijn, moeten die goede zielen om de twee minuten, zoo
hard zij kunnen, schreeuwen: "Estoy despierto". (Ik ben wakker). Den
geheelen nacht door hooren de menschen, die in de buurt wonen, dat
eentonige geroep, dat even geregeld terugkeert als het slaan van
een uurwerk.

Voor menschen, die steeds op nieuwe sensaties belust zijn, is het
bepaald een buitenkansje. Maar als men bedenkt, dat het in den oorlog
zaak is, de schildwachten zoo stil en onbemerkt mogelijk hun plaats te
laten innemen, opdat ze den vijand kunnen bespieden, zonder door hem
te worden overvallen, dan vraagt men zich af, wat er wel gebeuren zal,
en hoe het moet afloopen, als zulke soldaten plotseling ontheven worden
van de verplichting, zich en anderen door dat geregeld terugkeerende
gebrul uit den slaap te houden.

De boliviaansche militairen, die zich voor de best geoefende soldaten
ter wereld houden, zullen niet licht dergelijke overwegingen bij zich
voelen opkomen. Zij zijn trotsch op hun voorbeeldige gehoorzaamheid
aan de krijgstucht, en geen bevel kan hun te onredelijk zijn, om het
niet, strikt en zonder nadenken, letterlijk op te volgen. Men hoort,
wat dat betreft, merkwaardige verhalen van de wijze, waarop President
Mariano Melgarejo, die gedurende zes jaren als een tiran over Bolivia
heerschte, zijn bevelen wist te doen gehoorzamen. Melgarejo, die
altijd min of meer onder den invloed was van sterken drank, had eens
op een dag den franschen consul bij zich ten eten gevraagd. Sprekend
over de voorbeeldige gehoorzaamheid van zijn troepen, kreeg hij het
plotseling in den zin, eens een staaltje daarvan te toonen.

"Heidaar," riep hij uit het venster de soldaten toe, die op het plein
voor het paleis de wacht hielden, en hij wenkte hen om boven te komen.

Zij deden, zooals hun bevolen was. Juist in die dagen werd een balkon
gebouwd voor de vensters der tweede verdieping van het paleis, waarvan
de balustrade nog niet geplaatst was. Melgarejo liet zijn manschappen
op een rij plaats nemen voor de open vensters, die op het balkon
uitkwamen en kommandeerde met luider stem: "Voorwaarts marsch." De
soldaten stapten dapper vooruit, zonder zich erom te bekreunen, dat
hun na drie schreden de dood of verminking wachtte. Melgarejo riep
niet: "Halt!" en de voorste rij viel dan ook beneden op de steenen
te pletter.

Dat de volgenden hun lot niet deelden, hadden zij te danken aan den
franschen consul, die met stentorstem: "Halt" riep, om ten minste
het leven der anderen te redden.

Die zelfde Melgarejo, van wien in de volksalmanakken vermeld staat, dat
zijn gruwzame, bloedige regeering duurde van 28 December 1864 tot 15
Januari 1871, moest vluchten, toen de revolutie uitbrak, en werd kort
daarna te Lima door zijn eigen schoonbroeder vermoord. Hij schijnt een
man te zijn geweest, die aan bloeddorstige wreedheid een ongelooflijke
stoutmoedigheid paarde. Op den 27sten Maart 1865 had generaal Manuel
Isidore Belzu, die, na tien jaar lang zijn ambt te hebben bekleed,
heelshuids het presidentschap had neergelegd, Melgarejo, die hem in
December van het vorige jaar had verdrongen, in de omstreken van La
Paz op de vlucht geslagen. Het leger, dat op de hand van Belzu was,
begroette hem reeds weer als hun nieuwen president, toen Melgarejo
zich alleen naar La Paz begaf, en zich aan het paleis liet aandienen,
onder voorwendsel, dat hij generaal Belzu zijn degen wilde overreiken.

Hij wordt bij den president toegelaten en begroet hem met den in
Bolivia gebruikelijken vredekus, waarbij men elkander omhelst en
wederkeerig op den rug klopt. Op eens haalt Melgarejo een geladen
revolver voor den dag, en schiet Belzu, terwijl hij hem omarmd houdt,
door het hoofd, terwijl de troepen buiten, in de meening dat de beide
vijanden zich met elkander verzoenen, "leve Belzu" roepen. Met het
bloedige lijk van zijn slachtoffer in de armen vertoont Melgarejo
zich op het balkon, en roept met luider stem de soldaten toe: "Wie
zal leven, Belzu of Melgarejo?" "Melgarejo!" roepen de verschrikte
troepen en buigen opnieuw voor den tiran, die hen reeds drie maanden
met ijzeren vuist had geregeerd. Na deze misdaad wist Melgarejo zich
tot 1871 staande te houden. Van de Engelschen hield hij niet, en zooals
wij reeds vermeldden, speelde hij den engelschen consul een leelijke
poets. Met Frankrijk was hij bijzonder ingenomen. In den oorlog van '70
liet hij op een avond, toen hij weer zwaar beschonken was, de troepen
onder de wapenen komen, en hield een toespraak, waarin hij verklaarde,
dat Frankrijk in gevaar was en hij het zijn plicht achtte, zich op te
maken om het ter hulp te snellen. Eenige zijner officieren vroegen
zich onder elkander af, hoe dit plan dan wel zou worden ten uitvoer
gebracht. Maar tegenover een man als Melgarejo viel aan tegenspraak
niet te denken. Hij liep altijd met een geladen revolver rond, en zag
er geen bezwaar in, de menschen als honden neer te schieten bij het
minste verzet. Des morgens trekt dus het geheele leger, met artillerie
en cavalerie, de bergen op, die La Paz omringen. Op het hoogste punt
aangekomen, schaart Melgarejo zijn troepen in slagorde en opent het
gevecht met den denkbeeldigen vijand. Men schiet een paar uren raak,
zonder iemand te treffen, tot de president langzaam aan van zijn roes
is bekomen en vreedzaam met zijn legermacht naar La Paz terugkeert, in
de overtuiging, dat hij Frankrijk een grooten dienst heeft bewezen. Zes
jaar lang hielden de Bolivianen het uit onder dezen president, wiens
luimen zij geduldig verdroegen. Men verwondert zich bijna over het
feit, dat zij hem ten slotte toch zijn kwijt geraakt.

Cochabamba, in het dal van dien naam gelegen, dat de voortzetting is
van het Tapacari-dal, wordt omgeven door een halven cirkel van hooge
bergketens, waarachter de provincie Beni ligt, een bijna woeste
streek. Beni is een tropisch land, met weelderigen plantengroei,
en wordt slechts bezocht door de enkele reizigers, die er caoutchouc
komen zoeken. De andere zijde van deze bergketens, waarboven zich de
6000 meter hooge Tunari-top verheft, is naar den Atlantischen Oceaan
gekeerd. Muildieren zijn ook hier het eenige vervoermiddel. 't Is
het maagdelijk woud met al zijn gevaren: moerassen, koortsen en
gevaarlijke dieren, zooals slangen, jaguars en luipaarden.

Zij, die zich in deze streken hebben gewaagd, zoeken nog steeds naar
geschikte wegen voor het vervoer der caoutchouc. Thans kent men geen
beter middel, dan door in platte booten de rivieren af te varen. De
Madre di Dios, de voornaamste dezer stroomen, stort zich uit in
de Amazonenrivier. Maar haar loop wordt dikwijls onderbroken door
stroomversnellingen en daardoor moet zoowel de boot als de lading
telkens aan den oever worden gebracht en voorbij deze onbevaarbare
plaatsen worden vervoerd.

Het leven der caoutchouc-zoekers in Beni is vol ontberingen en gevaren,
en zij kunnen zeker zijn een afschuwelijken dood te zullen vinden,
wanneer zij wilden ontmoeten, die belust zijn op menschenvleesch
en weten dat hun aantal groot genoeg is, om de vreemde indringers
weerstand te kunnen bieden. Meer naar het zuiden ligt het departement
Santa Cruz, waarheen wij later een reis denken te ondernemen, daar dit
(altijd bij wijze van spreken), gemakkelijker te bereiken valt van
uit Argentinië en Paraguay. Nog zuidelijker liggen de departementen
Chuquisaca met de hoofdstad Sucre, en Tarija, die over 't algemeen
weinig verschillen van Beni en Santa Cruz.

Op de grens tusschen Chuquisaca en Tarija ligt het gebied van den
grooten Chaco, nog onbekend, en dat berucht is geworden door den
moord, hier gepleegd op den franschen onderzoeker Crevaux en zijn
metgezellen. Crevaux was uitgegaan op een onderzoekingstocht in den
grooten Chaco, vergezeld van een gewapend geleide, dat hem door de
boliviaansche regeering was medegegeven. De ongelukkige man vermoedde
weinig, hoe valsch en trouweloos deze lieden zich zouden gedragen. Hij
werd het slachtoffer van zijn goedgeloovigheid. Drie dagen nadat hij
de wildernis was binnengetrokken, verlieten zij hem en maakten zich,
met hun aanvoerder aan het hoofd, uit de voeten. Alleen en verlaten,
werd de kleine groep aangevallen, en bijna allen kwamen om het
leven. Van Crevaux werd niets meer vernomen, en men vermoedde, dat
hij was opgegeten door de wilden, die hem hadden vermoord. Slechts
zeer weinigen van de onverschrokken lieden, die zich in deze streken
wagen, om door insnijdingen in de schors van den boom, die de hars
levert waaruit caoutchouc wordt vervaardigd, deze kostbare stof te
bemachtigen, worden rijk bij dit gevaarlijk werk. Toch zouden deze
streken ontzaglijke winsten kunnen afwerpen, als zij wegen bezaten
en de beschaving er doordrong, zoodat men zich hier kon wagen zonder
levensgevaar. Thans dient al die moeite en opoffering van enkelen
slechts om een klein getal handelaars te verrijken.

De reis van Oruro naar Cochabamba was niet gemakkelijk; doch die
van Cochabamba naar Sucre is nog veel bezwaarlijker. En als men
inlichtingen vraagt, kan men zeker zijn een antwoord te zullen
krijgen, waarvan ieder woord een vergissing of onwaarheid is. De
meesten beweren, dat er geen weg bestaat, en dit zou men ook opmaken
uit het feit, dat de post brieven naar Sucre over Oruro vervoert, 't
geen negen dagen tijd neemt, terwijl Sucre niet meer dan zes dagreizen
van Cochabamba verwijderd is. De postrijders reizen echter dag en nacht
door, en kunnen dus den langen omweg hierdoor eenigszins goedmaken.

Om acht uur begeven wij ons uit Cochabamba op weg, en kunnen eerst,
kalm op onzen muilezel gezeten, genieten van het gezicht op den hoogen
Tunari, waarvan de besneeuwde top, de trots der Cochabambineezen,
overal in den omtrek zichtbaar is. De gastvrije stedelingen hebben
onze zakken volgestopt met allerlei benoodigdheden voor de reis,
o. a. ook aguardiente quinado, (kinine-brandewijn), een geschenk
van een voorzichtig apotheker, die ons Europeanen welgezind is. "'s
Morgens en 's avonds vooral geregeld gebruiken," riep hij mij na. 't
Is het beste voorbehoedmiddel tegen de derdendaagsche koorts, en het
is werkelijk geen prettig vooruitzicht, zes dagen lang door een streek
te trekken, waar deze ziekte heerschende is. De goedaardige apotheker
heeft mij er nog een flesch coca-elixer bijgegeven, en dat is niet
te versmaden. De koude kip, de wijn, het koffie-extract, de suiker,
de blikjes, alles is blijkbaar in orde.

Om elf uur honden we stil te Angostura, gebruiken iets, en gaan
weer op weg. Om één uur zijn we in Clissa, waar we toevallig een
zonderlinge vertooning bijwonen, een buitenkansje, dat niet alle
reizigers te beurt valt.--Op het marktplein te Clissa werden juist
de muilezels afgespannen van een ongelukkig karretje, waarin vier
personen waren gezeten, die wel de moeite waard zijn om nader te worden
omschreven. De eerste stelde zich, met veel vertoon van waardigheid,
aan ons voor als de particuliere secretaris van den President der
Republiek. Hij had groot gelijk, zijn waardigheid niet onder stoelen
en banken te steken, want men zou hem op het oog voor een haveloozen
voddenraper hebben gehouden. Dat mijnheer de secretaris van gemengd
ras was, daaraan behoefde men niet te twijfelen. Zijn tint deed
denken aan tabakssap en was te geel voor een neger. Men zag maar al
te duidelijk zijn verwantschap met het gele ras, die bij den echten
leelijken boliviaanschen Cholo niet valt te miskennen. Afgaande op
het spreekwoord: zoo heer, zoo knecht, zou men niet geneigd zijn door
den aanblik van zijn secretaris een bijzonder gunstige meening op te
vatten van Alonso, den tegenwoordigen president van Bolivia.

Naast hem zaten een paar lange magere mestiezen, twee broeders,
die zich afgevaardigden uit het district Beni noemden, waardige
vertegenwoordigers van de onbeschaafde streek, die hen zond. De vierde
was een journalist uit Cochabamba, die zich mocht verheugen in den
liefelijken naam van Abélard. Het was blijkbaar een politieke tournée,
waarop het viertal uit was.

Toen ze waren afgestapt en verdwenen in een der armoedige huizen,
waar zeker een feestmaal voor hen was aangericht, verzamelden zich
op het marktpleintje een menigte lieden, in lompen gekleed, en op
bloote voeten, die op een rij gingen staan, op bevel van een paar
anderen, die iets beter waren gekleed. Op onze navraag bleek, dat
dit de nationale militie was.

Als de sansculotten van 1792 tot hun stoute daden werden aangespoord
door gebrek en ellende, en zich vooral beklaagden over gemis aan
behoorlijk schoeisel, dan zal die nationale garde van Clissa hun
vijanden, de Chilenen, zeker glorierijk verslaan. Hun schoenen zullen
hun in elk geval geen beletsel zijn om er duchtig op los te marcheeren;
want zij doen het er zonder. De Clissasche schutterij verheugde
zich ook in het bezit van muziekinstrumenten. Twee ezelsvellen
over een cognacvaatje zonder bodem gespannen, dienden als trom;
een soort pansfluit uit stukken riet van verschillende lengte werd
niet onverdienstelijk bespeeld door iemand, die als pijper optrad,
en een gedeukte hoorn voltooide het orkest, dat een leven maakte als
een oordeel. De aanvoerders van deze troepen hadden de teekenen hunner
waardigheid eerlijk samen gedeeld; de een droeg een sabel, waarvan de
ander dapper de scheede zwaaide. Zij wekten blijkbaar de bewondering
van de indiaansche schoonen, die in het stof in de zon zaten te
blakeren, met haar bonte rokken wijd uitgespreid. Wij hoopten nog
half, dat er een politieke toespraak zou worden gehouden; maar er werd
enkel hoera geroepen, toen na twee uren wachtens de secretaris, die
niet heel vast meer op zijn beenen stond, weer in het rijtuig stapte.

Tegen het vallen van den avond kwamen we te Arani, onze eerste
rustplaats. Den volgenden dag wachtte ons een bergtocht van
65 kilometer, en dus gingen we om zeven uur al weer op weg. Om
twaalf uur, op 4000 meter hoogte, rusten we in eene vervallen hut,
op een plaats die Janchillani heet. Den geheelen namiddag gaat het
weer bergop, bergaf, langs diepe afgronden, tot we om zes uur bij
een armoedige schuilplaats van Indianen komen, Rumicorral genaamd,
onze tweede pleisterplaats. 't Is er treurig en verlaten, en geducht
koud; maar we moeten het hier toch voor lief nemen, want zestig
kilometer verder eerst ligt de volgende plek, waar we onder dak kunnen
komen. Dat is Misqui, 't welk we, thans dalende, den volgenden dag om
vijf uur bereiken. Ik had gedacht, hier een groote stad te vinden,
want de Bolivianen zijn gewoon, van hun steden sprekend, verbazende
bevolkingscijfers te noemen, doch bij onze aankomst bemerk ik, dat
Misqui slechts een armzalig plaatsje is, met een honderdtal havelooze
inwoners, die in hutten van leem en klei zijn verzameld. Ik hoor,
dat de bevolking zoo gedund is door de derdendaagsche koorts. We zijn
hier in het dal van den Misqui, een zijstroom van den Rio Grande,
die zich in de Madre di Dios uitstort. Al deze valleien zijn zeer
ongezond. En de schijnbare rijkdom aan rivieren heeft niet veel te
beteekenen; daar al deze stroomen gedurende tien maanden van het
jaar zoo goed als droge beddingen zijn, waarin een weinig troebel
water vloeit tusschen de steenklompen, die in den regentijd door den
stroom zijn medegevoerd. Want dan wordt dat onschuldige beekje een
woest schuimende bergstroom, die boomen en rotsblokken meesleept in
zijn vaart. Zooals we tusschen Oruro en Cochabamba een geheelen dag
de bedding volgden van de Rio Paria en de Rio Tapacari, zullen wij na
Sucre het bed van den Pilcomayo doortrekken. De Bolivianen hebben met
hun rivieren niet veel op, daar zij allen schijnen te lijden aan een
soort van watervrees. Uit den mond van allerdeftigste (hoewel licht
chocoladekleurig getinte) heeren en dames, die, naar de nieuwste
parijsche mode uitgedost, op de wandelplaatsen te Sucre, La Paz en
Cochabamba ronddrentelden, hoorde ik telkens de oprecht gemeende
waarschuwing: "U moet u in Bolivia vooral niet wasschen; 't water is
hier slecht. Als u zich wascht, doet u stellig een verkoudheid op!" Ze
schenen voor de verkoudheid weinig minder bang dan voor 't water zelf.

Een vermakelijk intermezzo was mijn bezoek bij den pastoor van
Misqui, die hier toevallig onder deze halve wilden is verzeild en
gaarne gastvrijheid verleent aan vreemdelingen, die uit verre streken
komen. Hij woont op het marktplein. Een groote wijde poort, zonder
deuren, in een leemen muur, die bezig is langzaam te verbrokkelen,
en waar het stof in grauwe wolken af vliegt, verleent toegang tot een
soort binnenplaats, den corral, die op een slecht onderhouden boerenerf
gelijkt. Links en rechts, voor en achter vuil, niets dan vuil. In den
hoek staat de vuurpot, waarop gekookt wordt, tusschen hoopen aarde,
waarop de pan moet steunen, en de muur daarachter is zwart van rook
en roet. Op den corral komt een groot vierkant vertrek uit, waar we
bij het binnentreden een zonderlinge mengeling van allerlei voorwerpen
ontdekken. Links moeten een hoop schapenvellen en dekens van lamawol,
opgestapeld op een leemen uitbouwsel aan den wand der kamer, een
bed voorstellen. Langs de muren, op den grond, liggen geboorte- en
sterfregisters en de geheele "burgerlijke stand" van Misqui tusschen
ledige flessen, zadels, tuig en allerlei voorwerpen voor huiselijk
gebruik. In een hoek van het smerige hol staat een groote tafel vol
boordevolle glazen chicha, een geelachtig, dik, troebel vocht, dat
over de tafel loopt en in straaltjes op den grond droppelt. 't Is
een gegiste drank, een soort cider, bereid uit versche maïskorrels,
dus op een andere wijze dan de chicha van Chili, die uit druiven wordt
geperst en veel heeft van zoeten wijn. De pastoor, een forsche kerel
van tegen de zestig jaar, met een echten Inca-kop, komt den welkomen
gast welwillend tegemoet, terwijl de geheele karavaan lastdieren achter
ons het portaal binnentrekt. Hij is omringd door een krioelenden troep
kleine kinderen, en een aantal havelooze vrouwen. De Indianen, die als
honden op de binnenplaats liggen te slapen, worden wakker, en allen
dringen om ons heen om ons te begroeten. We moeten volstrekt dadelijk
een glas chicha drinken, hoewel onze oorspronkelijke tegenzin in dit
brouwsel niet is verminderd, sedert we hebben vernomen, hoe het wordt
toebereid. De vrouwen uit de volksklasse, die de maïskorrels pellen,
bijten ze daarna met de tanden door. Als men die dames ooit van nabij
heeft waargenomen, kan men dit niet bepaald een appetijtelijke methode
noemen. De Bolivianen nemen het daarmee zoo nauw niet. Zij beweren,
dat het gistingsproces den drank voldoende zuivert, en de Europeaan,
die zijn gastheer zou beleedigen, als hij den aangeboden welkomstdronk
weigerde, moet dit maar op gezag gelooven, en mag nog van geluk
spreken, als in den intiemen huiselijken kring niet de _patrillo_
rondgaat, een verbazend groote glazen kroes, die twee of drie liter
kan bevatten, en waaruit het geheele gezelschap beurtelings een teug
neemt. Terwijl het kleine grut, dat de pastoor ons als zijn neefjes
voorstelt--(daarmede neemt men het ook al niet nauw in Bolivia, waar
elke pastoor vijf of zes huishoudsters en een dozijn neefjes erop
nahoudt)--gezellig uit oom's glas meeproeft, en zoo vriendelijk is,
dat van den reiziger voor hem te ledigen, maken de moeders van dat
drukke troepje het middagmaal gereed. Als ik alleen geweest was, zou
ik dien poespas, die mij midden in den vuilen rommel werd voorgezet,
niet hebben kunnen aanroeren. Maar omringd door argelooze lieden, die
zich om strijd beijveren, u de beste stukjes toe te stoppen, moet men
zich in zulk een geval maar schikken in zijn lot, en tenminste voor den
schijn meedoen, al draait ons het hart in het lijf om, bij 't gezicht
van een tafellaken zóó vol vlekken, dat er zeker geen schoon plekje aan
is te vinden, groot genoeg om met een tienstuiverstukje te bedekken.

Den morgen na dit bezoek verlieten we voor het aanbreken van den dag
Misqui, en hielden des middags slechts even stil te Aiquile; want de
vierde dagreis is lang. Vervolgens kwamen we nog voorbij Quiroga en
Chinguri, om zeer laat, bij maneschijn, in ons nachtverblijf Aguada aan
te komen. Men ziet in Bolivia van een weg wel het begin, maar van het
einde is men zelden zeker, en het was lang niet aangenaam, na tien of
twaalf uren achtereen te hebben doorgereden, nog steeds te vergeefs te
moeten uitzien naar een plaats, om zijn hoofd neder te leggen. Tusschen
Aguada en Sucre zagen we boomgaarden en boerderijen, die beter verzorgd
en onderhouden waren dan eenige inrichting van dien aard, die wij
nog op onzen tocht door dit land hadden gezien. Zij behoorden aan den
voormaligen president Arce. Dat is een echte markies van Carabas; we
hoorden, dat al de grond tusschen Aguada en Sucre zijn eigendom is,
en Sucre ligt nog twee dagreizen van hier verwijderd. Een paar mijlen
voorbij Aguada zagen we aan de rechterzijde van den weg zijn landhuis
liggen, La Constancia. 't Was een eenvoudig huis, schilderachtig
gelegen, in een prachtigen tuin, vol oranje- en citroenboomen, bananen,
palmen, zeldzame bloemen; kortom, de geheele plantenschat der tropen
was hier vertegenwoordigd. En door die groene vallei, die zich, zoover
het oog reikt, aan den voet van het hooggelegen lustverblijf uitstrekt,
fladderden bonte tropische vogels; geheele zwermen papegaaien vlogen,
verschrikt door den stap der muilezels, omhoog, en verscholen zich
in het gebladerte. Niets herinnerde hier aan de kale hoogvlakten,
de treurige verlatenheid van het landschap, dat ons reeds sedert we
Antofagasta verlieten omgaf. Doch dit plekje is dan ook geheel eenig
in Bolivia. Weldra deed een woud van reuzencactussen, wel tien of
vijftien meter hoog, en de hobbelige bodem, bedekt met groote steenen,
door de overstrooming eener naburige rivier hier neergeworpen, ons
opnieuw gevoelen, dat we wel degelijk nog in Bolivia waren.

Om halftwee kwamen we aan den Rio Grande, een rivier, die in snelle
vaart tusschen hooge rotswanden stroomt. President Arce, die zeer goed
inzag, van hoe veel gewicht het was, als Cochabamba en zijn landgoed
met Sucre waren verbonden, verkreeg niet alleen, dat de spoorweg naar
Oruro werd verlengd, maar ook, dat over de Rio Grande een brug werd
gebouwd. Op een der pilaren staat dan ook zijn naam met dien van den
ingenieur vermeld.

Den vijfden avond sliepen we in Caparari, en na nog een langen dag
reizens kwamen we des avonds laat aan in Sucre, de hoofdstad van het
departement Chuquisaca.

Na zes dagen in den zadel te hebben gezeten, verheugden we ons op een
rustigen nacht, want we waren zoo voorzichtig geweest, vooruit een
kamer te bestellen in het hôtel van den heer Tavel. Tot mijn verbazing
vond ik mijn bed echter nog niet opgemaakt, en hoorde van den waard,
dat dit geen vergissing was, maar dat al de lakens van het hôtel
ongelukkig in de wasch waren.

Het hielp niets of ik mij boos maakte; de heer Tavel trok de schouders
op en vond, dat ik heel goed lakens had kunnen meebrengen.

Er zat niets anders op, dan te berusten; ik schoof mijn bed van den
muur en trachtte mij over het gemis aan behoorlijk beddegoed heen
te zetten.

Dat wegschuiven van het bed is hier een noodzakelijke maatregel. In
Oruro reeds trof mij in elke slaapkamer der zoogenaamde hôtels de
aan den muur geplakte waarschuwing: "Het is verboden, tegen den wand
te spuwen". Het schijnt, dat hier de reizigers geen genoeglijker
tijdverdrijf kunnen bedenken, dan, achterover in hun bed gelegen,
kunstig kringetjes te spuwen tegen de muren en den zolder. 's Lands
wijs, 's lands eer. Een andere eigenaardigheid der hôtelkamers hier
te lande is de aanwezigheid van een langen paardestaart, die aan
het toilet is opgehangen, en waarin een paar niet altijd zindelijke
kammen zijn gestoken. De reiziger aan de kust van den Stillen Oceaan
behoeft zich de moeite niet te geven, toilet-benoodigdheden mede te
nemen. Dáárvoor zorgt het hôtel, al vindt het lakens overbodige weelde!

Sucre, dat vóór Bolivia's onafhankelijkheidsverklaring Chuquisaca
heette, telt 12 à 15000 inwoners, waaronder ongeveer 4000
beschaafde. Het is genoemd naar generaal Sucre, die in het begin
der 19de eeuw zich met goed gevolg verzette tegen de spaansche
heerschappij in Z. Amerika. Doch al hebben de Bolivianen dit juk
weten af te schudden, van eenig streven naar werkelijken vooruitgang
ontdekt men bij hen geen spoor. Van hun bekrompenheid kan men zich
een denkbeeld vormen, wanneer men in een der plaatselijke nieuwsbladen
(_el Tiempo_) een stuk leest, onderteekend door een in zijn omgeving
gunstig bekend en geacht journalist, die heftig te velde trekt tegen
het plan, een spoorweg in de provincie te laten aanleggen, en in zijn
verontwaardiging zoo ver gaat, te beweren "dat het beter zou zijn,
zoo in deze streken het gesis van slangen werd vernomen, dan het
fluiten van een trein".

Het is volstrekt niets ongewoons, onder de advertenties, die drie
vierde van zulk een blad beslaan, berichten aan te treffen in den
trant van het volgende, dat wij overnemen uit _La Industria_.

"De firma Y, handelaars in koloniale waren, maken aan hun klanten
bekend, dat zij, die vóór 31 Juli niet hun achterstallige schulden
voldoen, van af dien datum hun naam zullen zien gepubliceerd in dit
blad, met vermelding van de som, die zij verschuldigd zijn. Hierbij
voegen wij de lijst onzer klanten, die ondanks gerechtelijke vervolging
onzerzijds, nog steeds in gebreke blijven, hun verplichtingen jegens
ons na te komen".

Daarop volgde een twintigtal namen.

Zulke advertenties geven te denken!

Evenals Potosi en La Paz, waarheen wij ons thans op weg begeven, is
Sucre, om zoo te zeggen, een eindpunt voor den handel met Europa, en
niet zooals Oruro of Cochabamba, een stapelplaats en tusschenstation.

De handel der drie eerstgenoemde steden beperkt zich tot den invoer
van waren, die zij behoeven voor eigen gebruik.

Vandaar dan ook die heftige strijd om den voorrang en de eer,
residentiestad te zijn. De laatste maal heeft La Paz het gewonnen. Doch
de groote kooplieden van Sucre zullen zeker niet rusten, eer zij den
President der Republiek, met zijn geheelen stoet van ambtenaren en
soldaten, hebben bewogen, weer in hun midden terug te keeren en de
stad door meerdere weelde toenemende welvaart te bezorgen. Want als
Sucre het van de Indianen alleen zou moeten hebben, zag het er al
zeer treurig uit.

Alvorens uit Sucre te vertrekken, verzuime men niet een weg van
ongeveer drie of vier mijlen af te leggen en een bezoek te brengen
aan het landgoed La Glorieta, in de omstreken der stad gelegen,
het eigendom van de familie Argandona, die er trotsch op is, onder
haar leden mannen te tellen, die naam hebben gemaakt in de politiek,
o.a. voormalige gezanten in Frankrijk, en vooral Francisco Argandona,
de oprichter en eigenaar van een der belangrijkste bankinstellingen in
Bolivia. Natuurlijk zal een reiziger, die in het oude Europa reeds
veel heeft gezien en bewonderd, bij zijn bezoek aan la Glorieta
nu juist niet versteld staan van verbazing over de pracht van dit
buitengoed. Maar het is toch werkelijk der vermelding waardig, al
was het alleen, omdat het in Bolivia eenig is in zijn soort. Wie
hier lang gereisd heeft, door betrekkelijk onbeschaafde streken,
kan niet anders dan aangename gewaarwordingen voelen opkomen,
een herinnering aan zijn verre vaderland, bij het zien van keurig
onderhouden parkachtige tuinen en een fraai buitengoed, dat ook in
Europa als een lustverblijf zou worden beschouwd.

Na la Glorieta zette ik mijn reis weer voort langs dezelfde ongebaande
wegen en muilezelpaden als te voren. Nu eens langs de oevers van den
Pilcomayo trekkend, die snel en met vele kronkelingen over een bedding
van gladde steenen stroomt, dan weer stijgende naar de hoogvlakte, kwam
ik over bergen en door dalen eindelijk te Potosi, na gedurende dien
tocht tweemaal overnacht te hebben. De stad Potosi, de hoofdplaats
van het departement van dien naam, is een der meest bekende van
Zuid-Amerika, niet wegens haar feitelijke belangrijkheid, maar door
den roep, die eertijds uitging van den rijkdom harer zilvermijnen,
in den Cerro gelegen. Potosi ligt op 19° 35' 18'' Zuiderbreedte en 67°
54' 39'' Westerlengte van den meridiaan van Parijs. De hoogte, in het
midden der stad, is 4061 M. boven het oppervlak der zee. Hoewel zij
midden in de tropen is gelegen, heerscht in deze stad een zeer koud
klimaat, door die hooge ligging. De Cerro, die ten Zuiden van de stad
oprijst, bereikt een hoogte van 4890 M. De stichting en uitbreiding der
stad Potosi hingen ten nauwste samen met de exploitatie der mijnen van
den Cerro, en haar lotgevallen hielden gelijken tred met de meerdere
of mindere opbrengst der beroemde zilvermijn. De bouwvallen, die de
stad omringen en het bewijs leveren van haar voormaligen bloei, doen
ons tevens vermoeden, dat de overdreven verhalen omtrent de schatten,
die in den Cerro verborgen lagen, meerendeels bezijden de waarheid
moeten zijn geweest.

De grootste productie werd bereikt in 1651. De spaansche regeering
eischte voor zich de opbrengst van een vijfde deel van het verkregen
erts, en in het tijdsverloop van honderdzeven jaren, tusschen 1556
en 1663, inde Spanje door deze belasting de niet geringe som van 9720
millioen francs.

Toenmaals was Potosi de verzamelplaats van een talrijke schaar
mijnwerkers en fortuinzoekers, en de stad telde in die dagen 250 000
inwoners. Thans bedraagt dat getal niet meer dan 12 000.

Om de oorzaken te begrijpen van dezen bloei, zoowel als van
het daarop volgend verval, moest men in de gelegenheid zijn,
nauwkeurig de geologische gesteldheid van den Cerro te bestudeeren,
en vooral rekening houden met de ondoordachte wijze, waarop die eerste
ontginners te werk gingen. De ondernemers hadden geen ander doel, dan
spoedig rijk te worden; zij bekommerden zich niet om de toekomst, en
wijdden aan den arbeid volstrekt niet die zorg, die zij eraan hadden
moeten besteden, als zij de waarde van hun eigendom hadden willen
behouden en vermeerderen. Zij doodden de kip, die hun gouden eieren
lei. Thans zijn nog verschillende compagnieën bezig, die gedeelten
der mijnen te bewerken, welke de eerste onderzoekers slechts ten deele
hebben uitgeput, en zij trekken uit die overblijfselen zelfs nog een
aanzienlijke winst. Wel een bewijs, hoe verkwistend de oorspronkelijke
bezitters er mede zijn te werk gegaan.

De Cerro van Potosi werd ontdekt in 1545. Een Indiaan, Diego Guallea,
die in dienst was van den Spaanschen kapitein Juan Villaroël, hoedde,
naar het verhaal luidt, lama's op den berg, die toen ter tijde met
een weelderigen plantengroei was bedekt. Daar hij, niet ver van den
top van den berg, door de duisternis werd overvallen, zocht hij een
schuilplaats in een hol, om er den nacht door te brengen, en toen
hij, wegens de felle koude, een vuur van droge takken had aangelegd,
zag hij, bij het schijnsel der vlammen, glinsterende strepen in den
rotswand, die hij voor zilver hield. Hij deelde deze ontdekking
aan zijn meester mede, en eenige maanden later ondernam Don Juan
Villaroël het onderzoek van de ader, die men Veta Descubridora (ader
der ontdekking) noemde, en die ook wel bekend was onder den naam van
een zekeren Centeno, een medewerker van Villaroël. In die dagen werd
de grondslag gelegd voor de latere stad Potosi, die aanvankelijk
slechts uit eenige hutten van Indianen bestond. In 1547 reeds, dus
twee jaar later, schonk de koning van Spanje aan Potosi den titel
van Villa Imperial.

In 1562 werd de zoogenaamde Veta Rica (rijke ader) ontdekt. Weldra
volgden andere, en reeds zeer spoedig wist men, hoeveel er in het
geheel aanwezig waren. Thans zijn er nog 32 voorname aderen, benevens
meerdere nevenaderen, die deze kruisen.

Zoodra de eerste inrichting voor de bewerking van het kostbare metaal
op den Cerro was tot stand gekomen, was men getroffen door den
buitengewonen rijkdom van het erts. In de betreffende documenten,
gedateerd uit de jaren tusschen 1545 en 1572, wordt gesproken van
gedegen zilver en chloorhoudend erts, dat 25 à 30 percent zilver
bevatte.

De bewerking van het metaal geschiedde echter in die dagen nog op
zeer primitieve wijze. Men volgde hierbij het voorbeeld der Incas,
het erts werd gesmolten in ovens, huairachinas genaamd, die gestookt
werden met taquia, gedroogde lamamest. Daar het erts met lood en kool
was vermengd, werd het zilverhoudende lood later gezuiverd. De ovens
werden zóó geplaatst, dat de heerschende winden de benoodigde lucht
konden toevoeren. De schoorsteenen waren drie à drie en een halve meter
hoog. In 1572 moeten niet minder dan zes duizend van deze ovens in
werking zijn geweest. Van velen zijn de bouwvallen nog aanwezig. Zij
brachten jaarlijks een som van veertig millioen francs op.

In 1572 moest men echter ophouden met de bewerking van dit bijzonder
rijke erts, en de spaansche regeering was genoodzaakt, zich tevreden
te stellen met de helft van de vroeger opgelegde belasting, die thans
tot een tiende van de opbrengst werd teruggebracht. Natuurlijk was
de bewerking van het metaal, zooals die tot nog toe in zwang was,
niet geschikt voor het chloorhoudende en betrekkelijk schrale erts,
dat de uitgeputte aderen thans nog opleverden.

Ongerust geworden door deze misrekening, zonden de spaansche vorsten
uit Madrid den onderkoning Francisco Toledo, met een aantal mijnwerkers
en bekwame deskundigen naar Potosi. Deze voerden het stelsel van
amalgameering in, dat zij patio noemden. Het chloorhoudend erts werd
fijngestampt, uitgespreid op steenen vloeren, met zout vermengd en
onderworpen aan een behandeling, repaso genaamd, waarbij het door
muilezels werd getreden. Verder voegde men er kwikzilver aan toe,
en een zekere hoeveelheid magistral, die diende om den voortgang
der bewerking te regelen. Deze behandeling van het metaal, die thans
nog in eenige oude werkplaatsen van Potosi in gebruik is, stelde de
mijnwerkers in staat, den arbeid te hervatten in aderen, die tot
nu toe niet meer hadden opgebracht dan pacos (chloorhoudend erts)
dat slechts een zeer gering zilvergehalte bezat.

Ongelukkig voerde Don Juan van Toledo ook de mita in, een gehate
instelling, waardoor de Indianen van Peru en de overige spaansche
bezittingen tot den arbeid in de mijnen werden geprest. Elk jaar
werd een troep van 20 000 inboorlingen den mijnwerkers als hulp
toegevoegd. Slecht betaald en gevoed, en gedwongen tot zwaren
arbeid, keerden slechts weinigen van die ongelukkige lieden naar
hun woonplaatsen terug; de meesten bezweken en werden door nieuwe
slachtoffers vervangen. Doch daar de mita een aanzienlijke besparing
van arbeidskracht insloot, verklaart zij ook de herleving van den bloei
van den Cerro in 1580. Dit duurde zoo voort tot het jaar 1600. Toen
was ook het chloorhoudend erts (pacos) uitgeput, en in stede daarvan
leverden de voornaamste mijnen zwavelhoudend erts (negrillos), dat
volstrekt niet geschikt was voor de behandeling die tot nu toe was
aangewend. Men kende toen nog niet het calcinatie-proces, dat alleen
in staat is, amalgameering tot stand te brengen.

Toentertijde waren reeds belangrijke sluiswerken aangelegd in de
Kari-Kari-keten, bij Potosi. Op die wijze werden twee en dertig
kunstmatige meren gevormd, waarvan het water, al naarmate dit vereischt
werd, de beweegkracht leverde voor 150 hydraulische raderen, die voor
het malen van het erts moesten dienen. Dit groote werk werd in 1621
voltooid en had tien millioen francs gekost. Thans zijn nog twintig
van die lagunen in goeden staat; zij leveren het water voor de stad,
zoowel als voor de thans nog in werking zijnde mijn-exploitaties,
ingenios genaamd.

Doch de bloei van Potosi had met het eind der 16de eeuw zijn toppunt
bereikt. In 1623 brak in Spanje de burgeroorlog uit tusschen Basken
en Andalusiërs. Van dezen strijd, die den ondergang van vele families
ten gevolge had, moest Potosi den terugslag ondervinden. Meerdere
mijnen werden aan hun lot overgelaten. Daarbij kwam nog een andere
ramp. In 1626 brak de sluis van San Ildefonso, en het water van
het meer overstroomde de fabrieken, die aan den oever der rivier
waren gelegen. Van 150 ingenios bleven slechts zes over, en bij de
ontzettende ramp kwamen 2500 menschen om het leven. In de kronieken
van die dagen wordt het geleden verlies op veertig millioen francs
geschat. Van dezen slag zou Potosi zich nooit weder herstellen.

De spaansche regeering, die een aanzienlijk deel harer inkomsten
bij de ramp zag verloren gaan, deed al, wat in haar vermogen was,
om de mijnwerkers in staat te stellen, hun arbeid voort te zetten. De
Staat leende hun het benoodigde kapitaal, om de verwoeste fabrieken
door nieuwe te vervangen. In 1628 waren dan ook 130 ingenios weder
opgebouwd, waarvan echter 29 werden geconfisqueerd, wijl ze in gebreke
bleven, het door den staat geleende geld terug te betalen. In ieder van
deze inrichtingen werden wekelijks veertig à vijf-en-veertig-duizend
kilo erts bewerkt.

Doch de mijnen waren thans dieper geworden, en men zag zich
genoodzaakt, maatregelen te nemen, om het binnendringen van het water
te beletten. De Indianen (naar de mita mitayos genaamd) plachten
het in kruiken weg te dragen, doch daar dit primitieve hulpmiddel
weinig baatte, gingen vele der ondernemingen verloren. Daar de mijnen
bovendien steeds minder pacos en meer negrillos opleverden, en men
van de laatste soort erts niet op doeltreffende wijze wist partij te
trekken, zag het er met de toekomst der zilvermijnen treurig uit.

Toch werden in die dagen nog reusachtige fortuinen hier vergaard. In
1650 liet een zekere Sinteros een vermogen na van 80 millioen
francs. In 1651 stierf de beruchte Rocha, die wegens het vervaardigen
van valsch geld was veroordeeld. De door hem verzamelde en verborgen
schatten werden nooit gevonden, en nog thans doet men moeite, ze
op te sporen. In 1699 stierf de schatrijke Antonio Lopez Quiroga,
die zijn reusachtig fortuin had te danken aan de Colamito-mijn,
welke thans behoort aan de maatschappij Real-Socavon.

In 1759 bood de corporatie der mijnwerkers den koning van Spanje
een belangrijk verzoekschrift aan, waarin de treurige toestand der
mijnarbeiders werd geschilderd. Op de opbrengst der verschillende
aderen viel hoegenaamd geen staat te maken, bij de bewerking werden
de koninklijke verordeningen niet meer nageleefd; men was reeds
tot op honderden meters diepte doorgedrongen, en de exploitatie werd
zoodoende te kostbaar; men had te kampen met het binnendringende water,
en leed door onvoldoende luchtverversching; in het bovenste derde deel
van den berg was geen enkele ader meer over, die niet doorzocht was;
de geheele mijn was een warnet van zich kruisende gangen geworden,
en daar de verschillende eigendommen boven en door elkander lagen,
gaf die verwarring aanleiding tot aanhoudende processen; driehonderd
Indianen waren bedolven bij de instorting der ader Mendieta; alle
pogingen om hen te redden waren vruchteloos gebleken, en deze mijn,
tot nog toe een der meest winstgevende, was thans verlaten. Tengevolge
van dit alles was het onmogelijk nog dieper in den berg door te
dringen; het was noodig, dat een gang gegraven werd aan den voet
van den Cerro, en voor deze belangrijke onderneming werd de hulp der
regeering ingeroepen. Het verzoekschrift besloot met de verzekering,
dat de beroemde berg nog vele en onuitputtelijke schatten verborgen
hield, en dat de Cerro, bij een betere arbeidsverdeeling en geregelde
bewerking, nog honderdmaal meer kon opbrengen, dan tot nog toe het
geval was geweest.

Zoo was Potosi in vervlogen tijden. Doch Spanje heeft het uitgeput en
het tegenwoordige Potosi is slechts de schaduw van wat het eertijds
is geweest. Toch zou men denken, als men de Bolivianen erover hoort
spreken, dat men hier minstens een wereldstad in het klein zal te
zien krijgen. Met de grootste ingenomenheid doen zij den vreemdeling
lange verhalen van die prachtige stad en haar grootsch verleden;
Potosi was de eerste van alle universiteitssteden van Z. Amerika;
uit dien berg van Potosi waren meer milliarden zilveren douros te
voorschijn gekomen, dan over de geheele wereld, sedert de schepping,
aan het licht waren gebracht; uit heel Amerika kwamen studenten naar
Potosi om er de lessen aan de Universiteit te volgen, en uit de verste
oorden der wereld stroomden de menschen toe, om hun deel te ontvangen
van den overstelpend rijken zilveroogst. Quantum mutatus!

Potosi drijft, het geringe aantal inwoners in aanmerking genomen, nog
een levendigen invoerhandel. En die handel zal zeker nog meer tot bloei
geraken, wanneer ten behoeve der mijnen een spoorweg in deze streek
zal zijn aangelegd. Feitelijk zijn het gebrek aan verkeermiddelen,
de bergachtige gesteldheid van het land, het wassen der rivieren in
het regenseizoen, en de groote afstand tusschen de verschillende
streken, waar de producten van het land worden verbouwd, oorzaak,
dat de inheemsche voortbrengselen hier duurder zijn, dan die uit het
buitenland worden aangevoerd.

Na Potosi bestegen wij dapper weer onze muilezels. Die dapperheid
was niet overbodig; want wij moesten in vier dagen het overblijvende
gedeelte van ons traject afleggen, om zoo weer terug te komen tot
de spoorweglijn van Antofagasta, die wij bij het station Challapata
zouden bereiken.

Van daar waren wij voornemens, na een nacht rustens in een
half-europeesch hotel, vijf dagen na ons vertrek uit Potosi, met den
trein naar Oruro te reizen, het uitgangspunt, van waar wij, met onze
karavaan muilezels, dezen tocht hadden aanvaard.

Den eersten nacht na ons vertrek uit Potosi hielden wij stil te
Yocalla. Den volgenden brachten wij door in een soort boerderij, te
Lagunilla, aan den oever van een schilderachtig meer, waar een jager
allerlei soorten watervogels had kunnen schieten. De derde halte was
Ancacato, en na de vierde dagreis kwamen wij te Challapata aan.

Omstreeks 1895 beraamde de directie van de Huanchaca-mijnen het plan,
om Potosi met het station Uyuni te verbinden door een rijweg, die
langs de mijnen van Huanchaca en Pulucayo zou loopen. Ongelukkig,
zoowel voor Potosi als voor reizigers in deze streken, is dit plan
nooit ten uitvoer gebracht; bij nader inzien bleken de onkosten te
groot, en de weg is alleen nog maar op de kaart aangegeven.

Het zou jammer zijn, als men, in deze streken vertoevende, niet
minstens een vier en twintig uren wijdde aan de bezichtiging der
uitgestrekte zwavel-zilvermijnen, de grootste van de geheele wereld. Te
meer, daar vreemde bezoekers hier zeer vriendelijk worden ontvangen,
en door de directie der mijn, die op duizelingwekkende hoogte is
gelegen, tusschen bergen van 5000 Meter, gaarne worden geherbergd.

Deze mijn-exploitatie ontleent ten onrechte haar naam aan de
Huanchaca-vallei, daar zij feitelijk uit den Pulucayo het kostbare
metaal aan het licht brengt. Pulucayo is dan ook het middelpunt
van deze rustelooze bedrijvigheid, en hier, beschermd door de
hooge bergwanden, liggen de woningen der tallooze mijnwerkers,
werktuigkundigen en beambten, die allen leven van en door de mijn.

Pulucayo, dat eenzaam tusschen bijna ontoegankelijke bergen ligt,
en slechts met Uyuni is verbonden door een spoorweglijn van
eenige mijlen lengte, die in slingerende bochten langs de steile
rotswanden omhoog kruipt, behoort aan de Huanchaca-maatschappij. Die
spoorweg wekt werkelijk angstige gewaarwordingen. Misschien kan
de indruk, dien hij op den beschouwer maakt, niet beter worden
weergegeven dan door een reeks van uitroepen, door een Duitscher
in klimmende verrukking geslaakt bij zijn aankomst te Pulucayo:
"Famos! Kolossal! Pyramidal! Elefantisch!" Over een afstand van
25 kilometer beschrijft de lijn meer dan tweehonderd bochten, bij
een voortdurende helling van 1/20. Wee den reiziger die hier het
slachtoffer wordt van een spoorwegramp! Reeds eenmaal heeft hier
een ongeluk plaats gehad, en reizigers en waggons zijn verdwenen in
afgronden, wier diepte geen menschelijk oog heeft gepeild. Men kan
een huivering niet onderdrukken, wanneer men van uit den trein het
bergland daar in de diepte overziet.

De trein staat stil in een station, tusschen een menigte kleine
huizen en hutten, aan den ingang van een tunnel, die te laag is,
om de locomotief door te laten. Hoewel de rails tot in den tunnel
doorloopen, rijden in deze nauwe gang, die den berg over een afstand
van vier kilometer doorboort, slechts karren, met paarden bespannen.

Die lange, onderaardsche gang verbindt de helling, waarop Pulucayo
gelegen is, met het dal van Huanchaca. In het begin wierpen, toen wij
achter een rij karren, die de mijnwerkers naar hun arbeid brachten,
den tunnel binnenreden, eenige electrische lampen nog een bleek
en schemerachtig licht, doch later maakte dit plaats voor dichte
duisternis. Nu en dan hielden wij stil, om ploegen arbeiders af te
zetten. Bij die korte halten onderscheidden wij sombere, bochtige
gangen; hier mondden de putten uit, waarin de mijnwerkers moesten
afdalen, een voor een, met hun lampje op den hoed.

Soms zagen wij zwarte schimmen bewegen, bij het licht van fakkels,
diep in de duistere gangen, waar het erts wordt gevonden, dat in
blinkende zilverstukken zal worden omgetooverd.

Het zijn een twaalfduizendtal arbeiders, die daar te Pulucayo hun
leven slijten, tusschen den nauwen tunnel, waarin de schatten liggen
verborgen, die anderen zullen verrijken, en hun armoedige hutten,
waar zij een ellendig leven leiden. Reeds vijftig jaren bijna daalt
die stroom van edel metaal van den 4600 M. hoogen Pulucayo neer,
en niemand hunner gelooft, dat ooit die hoorn van overvloed zou
kunnen worden uitgeput, waaraan zij hun levensonderhoud hebben te
danken. Gedronken wordt hier verbazend veel, en dat is geen wonder,
als men bedenkt, dat die arme lieden te Pulucayo, buiten hun arbeid,
geen andere verpoozing hebben dan drinken en slapen.

Terwijl ons wagentje steeds dieper in den duisteren tunnel doordrong,
zagen wij, als de beelden van een kinematograaf, allerlei tafereelen
aan ons oog voorbijtrekken. Hier de machines om het water op te pompen,
dat de mijn zou binnendringen, wanneer hun slechts een oogenblik
rust werd gegund, daar vlammende ovens, bij fakkellicht. Dan weer
stoomketels, die de lucht verwarmen in de nauwe kille gang, waar
overal droppels langs de wanden parelen. Het is, alsof men zich
niet meer op aarde bevindt, maar rondzwerft in het rijk van Satan,
en instinctmatig zoekt ons oog in de verte het kleine, witte puntje,
dat glinstert als een ster, en langzaam grooter wordt, tot men een
zucht van verlichting slaakt, wanneer de opening eindelijk is bereikt,
en men het vriendelijk daglicht weder begroet.

Hier zijn wij op de helling der bergen die het Huanchaca-dal
begrenzen. Het woord Huanchaca beteekent, in de taal der Indianen:
vuil, of mest. Het geheele dal is dan ook slechts een dichte, bruine
veenmassa, een opeenhooping van lang vergane planten. En al dit veen
wordt als brandstof gebruikt; een omstandigheid, die van overwegend
belang is in deze hooggelegen streken, en als een der allervoornaamste
redenen mag beschouwd worden, waarom juist te dezer plaatse fabrieken
zijn opgericht voor de bewerking van het zilvererts.

Het is treurig, te denken aan het aantal menschenlevens, dat die
bewerking als haar slachtoffers eischt, en men is werkelijk ontzet,
wanneer men hier verneemt, hoeveel Indianen jaarlijks bezwijken aan
de noodlottige gevolgen van dezen moordenden arbeid. Het grijsachtig
zilversulfide, dat op karren door den tunnel van Pulucayo naar
Huanchaca wordt gebracht, wordt hier gestampt en tot poeder
vermalen. De ongelukkige Indianen, die met deze taak zijn belast,
gaan een zekeren en snellen dood tegemoet. Het inademen van het
fijne stof, dat ondanks alle voorzorgen overal binnendringt en de
omringende voorwerpen met een grauwe laag bedekt, heeft onvermijdelijk
een ziekelijke aandoening der longen en een treurigen dood tengevolge.

Het tot poeder gestampte erts wordt vervolgens in ovens verbrand, om
de zwavel eruit te verwijderen en het zuivere zilver over te houden,
dat daarna gesmolten en in blinkende staven gegoten wordt. Ook deze
bewerking oefent, evenals de vorige, een hoogst nadeeligen invloed
op de gezondheid der arbeiders uit; de zwaveldampen, die zich in
de ovens ontwikkelen, brengen een menigte Indianen den dood. En
al bekommert men er zich voorloopig niet over, dat eens wellicht
een tijd zal aanbreken, waarop het erts in de mijnen verminderen
zal, van het gewicht der vraag: wat te doen, als alle Indianen zijn
uitgestorven? is men wel degelijk doordrongen. En toch gaat men voort,
die ongelukkige schepsels uit alle oorden van Bolivia hierheen te
halen om den Minotaurus tot voedsel te dienen.

De arbeid in de mijnen en de drank zullen de Indianen van Bolivia
snel en zeker uitroeien. En als de kerkhoven van Pulucayo en Huanchaca
konden spreken, zouden zij openbaren, met welk een ontzettenden prijs
hier de bloei dezer industrie wordt betaald.

Wij keerden op dezelfde wijze als wij gekomen waren, naar Pulucayo
terug. Daar de beide uiteinden van den tunnel zeer hoog gelegen waren,
geleek die tocht wel wat op een toertje in een montagne russe; de
wagentjes gleden eerst naar beneden, en vervolgens weer omhoog.

Na dit uitstapje naar Pulucayo en Huanchaca, keerde ik van Challapata
met den trein terug naar Oruro, om mij daar gereed te maken voor mijn
vertrek naar La Paz.

Hoe zou ik die stad bereiken? De reizigers, die zich naar La Paz
wenschen te begeven, hebben de keus tusschen twee vervoermiddelen,
muilezels, en iets, dat ik uit beleefdheid maar een omnibus zal
noemen. Wat nu wel het meest geschikt zou zijn? Wie beide al eens
in zijn leven geprobeerd heeft, weet, dat hij tusschen twee kwaden
heeft te kiezen; want men moet niet vergeten, dat de muilezel,
hoe bij uitstek geëigend ook om zware lasten te vervoeren, maar al
te dikwijls neiging tot kuren en hebbelijkheden vertoont, die hij
rechtstreeks van zijn voorvader, den ezel, heeft geërfd. Als men zich
echter werkelijk van een muilezel wil bedienen, dan wordt de bagage
op een kar geladen, en een Indiaan die te voet gaat en den weg wijst,
loopt naast het beest, om het voortdurend met de zweep en de stem aan
te zetten. Hij is dus postillon, en gids tevens. Het trof mij als
een merkwaardig verschijnsel, dat op deze hoogte van 4000 M., waar
iemand uit lager gelegen streken geen honderd schreden kan loopen,
zonder buiten adem te geraken, zulk een gids maar dagen achtereen in
den looppas blijft meedraven. Van die Indiaansche gidsen wordt beweerd,
dat zij met gemak een paard kunnen inhalen, en het langer volhouden,
dan het dier zelf. Wanneer zij werkelijk ook eens vermoeid zijn, gaan
zij naar een muur, strekken zich uit, met het hoofd en den rug plat op
den grond, en laten de beenen languit tegen den muur rusten. Naar de
Bolivianen mij verzekerden, zal iemand in die houding na een half uur
geen vermoeidheid meer gevoelen, zelfs na de grootste inspanning; en
ik moet zeggen, dat mijn gids in den regel, na een paar minuten in die
positie te hebben gelegen, weer bereid was om te vertrekken.--Maar nu
de omnibus!--Empresa carretera, "omnibus onderneming", staat deftig
op de gedrukte biljetten en op den gevel van de herberg, van waar
tweemaal per week dit voertuig vertrekt.

Met de klassieke diligence heeft het vehikel niet de minste
overeenkomst, en het wil daarvoor dan ook niet doorgaan. Het publiek
wordt in dit geval niet door leugenachtige aanprijzingen om den
tuin geleid; men weet dat men op modern comfort hier niet behoeft te
rekenen; maar wie het er op wagen wil, is welkom.

Wat mij betreft, mij lachte dit plan meer toe, dan weer een muilezel
te bestijgen; te meer, daar ik van het rijden, na mijn tournee: Oruro,
Cochabamba, Sucre, Potosi, Challapata, meer dan genoeg had.

Het bewuste vervoermiddel is van zeer eigenaardig maaksel. Een platte
bak, die op leeren riemen steunt, en twee meter boven den grond hangt,
om bij het oversteken van rivieren de reizigers voor een ongewenscht
voetbad te vrijwaren. Op dien bak drie ongemakkelijke bankjes, op elk
waarvan twee reizigers kunnen plaats nemen, zoodat in 't geheel zes
passagiers kunnen worden vervoerd, die met elkaar worden getrokken door
zes muildieren. En in dat schommelende voertuig waagt men, om zoo te
zeggen, bij elke oneffenheid van den weg zijn leven, de geheele 280
kilometer lang, die liggen tusschen Oruro en La Paz. Wanneer ik nog
denk aan de steile hellingen, die ik, op dat gevaarte, achter de zes in
woeste vaart voorthollende muildieren ben afgesleept, aan de schokken
en stooten op de steenen der rivieren, die ik ermee doortrok, aan de
moerassige plekken, waar de wielen halfweg in het slijk bleven steken,
dan begrijp ik nog niet, hoe ik het in mijn hoofd heb kunnen krijgen,
mij zoo onvoorzichtig aan die allesbehalve ongevaarlijke kwelling bloot
te stellen. Die kar zal ik niet licht vergeten. Om vier uur 's morgens,
bij maanlicht nog, werd er ingespannen, en het was nog geen vijf,
toen de koetsier met de zweep klapte en de reis begon. Wij wisten,
dat de zon niet voor zeven uur zou opgaan, en zaten huiverend te
verlangen naar de komst van die gezegende warmtebron. De gletschers,
die wij tegemoet rijden, herinneren ons er aan, op welke hoogte we
hier zijn. We zien ze nog niet, maar gevoelen hun nabijheid.

Opeens komt de zon voor den dag, en van tien uur tot vier uur in den
namiddag worden we op onze open kar geroosterd. Daarna wordt het weer
even koud als 's morgens vroeg. En we mogen ons nog gelukkig rekenen,
als er geen hagel- en sneeuwbuien vallen, die het onderstel van onze
rammelkast in een voetbad veranderen. Om zeven uur is het alweer
donker. Letterlijk geradbraakt, bont en blauw, en ademloos van de
verschrikkelijke schokken, die we onophoudelijk hebben te verduren,
danken wij den hemel, als de kar stil houdt voor een muur van klei,
met een laag deurtje er in, waarboven een rieten dak oprijst. Dat is
onze herberg, waar we den nacht zullen doorbrengen. Met de langzame
bewegingen, die den Indiaan eigen zijn, helpen eenige omstanders ons
van onze zitplaatsen op het twee meter hooge stellage af. In de herberg
is voor de reizigers een chupe klaargemaakt, die ons maar matig kan
behagen. Onder chupe verstaat men hier een mengelmoes van groenten,
in water gekookt, en gekruid met aji, een soort van inheemsche
peper, die de spijzen een flauwen en toch ietwat prikkelenden smaak
geeft. Eenmaal gewend aan ontbering op reis, leert men zich met dat
onsmakelijk mengsel wel tevreden stellen; wie het niet van zich kan
verkrijgen, het te proeven, behelpt zich maar met den mondvoorraad,
dien hij heeft meegebracht.

De waard wijst ons als slaapplaats een verhevenheid van platgetrapte
klei, een dertig centimeter boven den grond, in een slecht sluitend
soort loodsje, een gelegenheid, zooals wij die vroeger ook reeds
onderweg hebben aangetroffen. En daar van slapen toch niet komt
op die ongemakkelijke legerstede, zijn wij maar blijde, als we om
halfvier 's morgens reeds weer worden gewekt om de reis voort te
zetten. De tweede, derde en vierde reisdag gaan op dezelfde wijze
voorbij. Maar gedurende den laatsten dag van onzen tocht zien wij,
als een schilderachtige tooneeldecoratie, het hoogste gebergte ter
wereld, na den Himalaya, oprijzen. Een geweldige reeks van witte
bergtoppen, die dreigend hun besneeuwde kruinen verheffen, tot op
een hoogte van 7000 M.; de Illampu, de Illimani, de Chacacomani,
de Callinsaya, de Huaina-Potosi, en nog meer.

Na nog een eindelooze reeks van schokken en stooten bereiken we
eindelijk den rand van een reusachtige klip, waar ons voertuig
stilhoudt, en wij een tooverachtig schouwspel voor onze oogen
zien uitgebreid. Het is een prachtig gezicht op La Paz. Vanaf de
hoogvlakte, welke wij thans hebben bestegen, op ongeveer 3800 M.,
zien wij, in een uitgestrekte, natuurlijke kom, honderden roode daken,
verspreid en verscholen tusschen het groen, dat de steile bergwanden
bedekt. Het doet ons goed, te bedenken dat wij onder die huiselijke
roode dakpannen weer beschaafde menschen zullen aantreffen.

La Paz is als 't ware gebouwd tusschen de twee uiteinden van een groote
letter V, die zich vereenigen in een snellen bergstroom. In plaats
van rijtuigen, trekken hier kudden lama's langs den weg, 't zij vrij,
of met vrachten op hun rug geladen. In de drukste straten komt men
soms zulk een troep, van honderd, of tweehonderd beladen lama's tegen,
die met hun indiaansche drijvers al zeer zonderling bij de europeesche
huizen afsteken. Een engelsche maatschappij is voornemens hier de
electrische verlichting te verbeteren en een tramlijn te leggen. La
Paz is minder merkwaardig door zijn monumenten en kerkgebouwen, dan
door de zonderlinge gebruiken, die vooral in de laatste in zwang zijn.

In de kerken heeft men n.l. de beelden van Christus en de heiligen uit
een gevoel van overdreven zedigheid waarschijnlijk, voorzien van nette,
wijde, geel linnen broeken, die bij feestelijke gelegenheden door
schoone worden vervangen. Men is zelfs zoover gegaan, ook de schouders
en ontbloote ledematen der schaars bekleede heiligen met fluweelen
mantels, of desnoods maar zeer eenvoudige bedekkingen te omhullen.

De Bolivianen geven blijk van hun bijzonder vrome gezindheid door een
bijna overdreven neiging tot het houden van processies. Regent het wat
te veel, dan wordt ten spoedigste een plechtige optocht gearrangeerd,
om den ongewenschten regen te bezweren. De kosten worden altoos
bestreden door een inzameling van giften onder het publiek. Blijft
het lang droog, dan wordt hetzelfde middel te baat genomen. Als
iemands kind ziek is, wordt geen middel zoo heilzaam beschouwd
als een gezamenlijke optocht, om zijn genezing af te smeeken. In
La Paz en de andere groote steden van Bolivia bedraagt het aantal
processies dan ook, door elkaar genomen, twee per week. Men beweert,
dat de boliviaansche geestelijken er hun voordeel uit trekken, en dat
zij over het algemeen wel een weinig misbruik maken van hun gezag,
ten bate van hun beurs. Het is waar, dat deze priesters uit hun ambt
des te meer winst kunnen halen, naarmate hun vindingrijkheid hun de
middelen daartoe aan de hand doet.

De eigenlijke volksklasse, wier voorvaderen zonaanbidders waren,
is fanatiek geloovig en blijft den aard van hun ras getrouw.

Het fetichisme heeft zich hier van geslacht tot geslacht voortgeplant,
ondanks alle uiterlijke wisselingen.

Te Calamarca, ongeveer twintig mijlen van la Paz, aan den weg naar
Oruro gelegen, bevindt zich een zonderlinge begraafplaats. Deze
is n. l. verdeeld in drie afdeelingen, een kerkhof voor den hemel,
een tweede voor het vagevuur, en een derde voor de hel.

Men behoeft niet te vragen, welk een gewichtige beteekenis deze
willekeurige classificatie heeft in den geest van een armen onwetenden
Indiaan. Wordt hij op het hemelsche kerkhof begraven, dan is hij
zeker, na zijn dood alle genietingen der zaligheid te zullen smaken;
rust zijn stoffelijk overschot op het kerkhof der hel, dan wordt hij
voor eeuwig de prooi van de vreeselijkste pijnen en folteringen.

Nu is het tarief voor de drie kerkhoven zeer verschillend. En de zaak
komt in 't algemeen hierop neer, dat de aardsche goederen van elken
gestorven Indiaan in deze gemeente aan den priester van Calamarca ten
deel vallen, inplaats van in handen te geraken van zijn natuurlijke
erfgenamen. Want deze zouden immers nooit de verantwoording op zich
durven laden, den doode op het hellekerkhof te laten begraven, en
getroosten zich dus liever, al wat zij bezitten, tot hun laatste lama,
te verkoopen, ten einde de vereischte som te kunnen bijeenbrengen,
die den toegang tot de hemelsche begraafplaats, of, als het dan niet
anders kan, den gulden middenweg van het vagevuur, ontsluiten zal. Als
de boliviaansche geestelijkheid zich nu maar wilde beperken tot het
houden van processies, of tot het bedotten van onnoozele Indianen en
Cholos, dan zou het nog zoo erg niet zijn. Maar onlangs was er iets
ernstigers voorgevallen. De zeer talrijke europeesche kolonisten in
Oruro waren genoodzaakt geworden, hun woningen in staat van verdediging
te brengen. Ieder hield de wapenen gereed, zorgde voor munitie, en was
op den strijd voorbereid. Oruro was in staat van beleg om de volgende
reden. In Oruro woont een groot aantal Europeanen, die hier aan de
mijnen zijn verbonden, en onder hen zijn veel Duitschers en Engelschen,
allen Lutherschen, Calvinisten, of aanhangers der Anglikaansche kerk,
en eveneens vele orthodoxe Russen. Al deze vreemdelingen waren door
vereende pogingen er in geslaagd, in het bezit te geraken van een
eigen kerkhof, waar zij geen inmenging van de geestelijkheid hadden
te dulden. Daar ook vele Franschen, Italianen en Chilenen zich bij
hen aansloten, bleven de nadeelige gevolgen voor de priesters van het
plaatsje niet uit, daar deze thans bijna niet anders dan arme Indianen
naar hun laatste rustplaats op het klassenkerkhof geleidden, terwijl
de rijker met aardsche goederen bedeelden de voorkeur gaven aan de
"vrije" europeesche begraafplaats.

Een der priesters was zoo onvoorzichtig, zich in een toespraak te laten
ontvallen, dat alle vreemdelingen verdoemd waren, en dat hun gebeente
niet verdiende in de aarde te rusten. Dat behoefde den dweepzieken
Indianen geen tweemaal te worden gezegd. Zij begaven zich naar het
europeesche kerkhof, waar zij lijken opgroeven en hun beenderen
verstrooiden over de verlaten hoogvlakte, die Oruro omringt. Dit
lieten de Europeanen zich niet welgevallen, en, na het bestuur der
stad gewaarschuwd te hebben, dat niet bij machte was hen tegen den
dreigenden aanval der Indianen te beschermen, maakten zij zich gereed,
hun rechten persoonlijk te verdedigen. Gelukkig werd de zaak nog in
der minne geschikt en is alles betrekkelijk goed afgeloopen.

Het was niet moeilijk, de Indianen tot het Katholicisme te
bekeeren. De Zonaanbiddende Incas waren even vurig godsdienstig
als hun nakomelingen. De oude Inca-godsdienst vertoonde trouwens
een merkwaardige overeenkomst met het Christendom. Zoo vierden zij
jaarlijks het groote Raymi-feest, waarbij brood en wijn onder rijken en
armen werden uitgedeeld, hetgeen aan het Israëlietische en Christelijke
Paaschfeest herinnert. Ook biecht en boetedoening waren bij de Incas
in zwang. Aan het heidendom deed weder een andere instelling denken,
de Zonnemaagden, die een gelofte van kuischheid moesten afleggen,
waarvan haar slechts de Zonnezoon, haar heer en meester, kon ontheffen.

Haar eenige taak was het onderhouden van het gewijde vuur, een
gebruik, dat zich licht laat verklaren uit de noodzakelijkheid,
om geen warmtebron te laten uitdooven daar, waar juist het vuur een
even strikte levensvoorwaarde als het dagelijksch voedsel was. De
Vestaalsche maagden deden hetzelfde, en de Zonnemaagden werden even
als haar romeinsche zusters levend begraven, indien zij haar taak
verzuimden of haar gelofte verbraken.

Andere overleveringen schenen aan oud-testamentische bronnen
ontleend. Zoo heerschte hier ondanks het volslagen gebrek aan
regen op de hoogvlakte van Atacama, toch ten tijde van de spaansche
overheersching onder de Incas het geloof aan een algemeenen zondvloed,
die in oude tijden ook hun land zou hebben overstroomd.

De priesters in Bolivia zijn almachtig, en de geestelijkheid
heeft alles in handen. Zelfs de protestantsche en Israëlietische
vreemdelingen zijn niet buiten het bereik van haar invloed.

La Paz heeft steeds den voorrang betwist aan de andere steden van
Bolivia, telkenmale wanneer het aan het hoofd van den boliviaanschen
staat behaagde, den zetel van het bestuur naar een andere plaats
over te brengen. De onderlinge naijver tusschen La Paz en Sucre
gaf bijna altijd aanleiding tot al de ongeregeldheden en opstanden,
die het land veel schade hebben berokkend. Ook de laatste, en een
der bloedigste van die omwentelingen, in 1898-1899, was weder het
gevolg van zulk een willekeurige verplaatsing van het bestuur. La Paz
eischte van de regeering, die Sucre als residentiestad had gekozen,
dat de verschillende departementen van Bolivia door een federaal
constitutioneel lichaam zouden worden vertegenwoordigd, en dat de zetel
der regeering in La Paz zou blijven gevestigd. Dit was niet meer dan
rechtvaardig, beweerden de revolutionnairen, omdat La Paz den toegang
tot Bolivia in handen heeft, door de ligging der stad in de nabijheid
van de havenplaats Chililaya, aan het Titicacameer. Na deze proclamatie
vereenigden zich de volksleiders in La Paz tot een federale regeering,
die zich openlijk verzette tegen den toenmaligen president, Alonso. Dat
ging des te gemakkelijker, daar deze zich op dat oogenblik te Sucre
bevond, midden in het hooggebergte en minstens twaalf dagreizen
verwijderd van de verschillende grootere plaatsen, waar hij zijn
gezag had kunnen doen gelden. Dus maakten de oproerlingen zich, zoo
snel als dit bij de gebrekkige verkeersmiddelen mogelijk was, meester
van Oruro, Cochabamba, Santa Cruz en Colquechaca. Naar alle oorden
der wereld werden telegrammen verzonden, waarin werd medegedeeld,
dat deze steden zich bij de federatie hadden aangesloten. Het bestaan
dier federatie was dus thans een uitgemaakte zaak; en president Alonso
bleef niets anders over, dan naar Oruro te reizen, van waar de spoorweg
reeds zoovele ongelukkige presidenten van Bolivia in de verbanning had
gevoerd, maar tevens dan ook in veiligheid gebracht, op chileensch
grondgebied. Zijn partijgenooten kwamen op afschuwelijke wijze om
het leven. Te Corocoro, waar de beroemde kopermijnen zijn, waren een
honderdtachtigtal van zijn aanhangers vereenigd. Men hitste op de
ongelukkigen een bende van eenige duizenden Indianen aan, die te voren
dronken waren gemaakt. Van een overgave was zelfs geen sprake; er bleef
hun niet anders over dan hun leven zoo goed mogelijk te verdedigen,
en zich tot het uiterste te verweren. Ten slotte trokken de Indianen,
wier gelederen door het hardnekkig geweervuur der Alonzisten waren
gedund, zich terug, de lijken hunner slachtoffers, die zij hadden
kunnen bereiken, met zich medevoerend. Zij staken deze de oogen uit,
en sneden de lichamen in stukken, die zij op groote vuren braadden
en vervolgens verslonden. Uit zulke verschrikkelijke tooneelen kan
men afleiden waartoe deze bevolking van Cholos en Indianen, in gewone
omstandigheden kalm en goedaardig, zich in oogenblikken van razernij
kan laten vervoeren.

Wat deze arme schepsels noodig hebben, is leiding en onderwijs. Veel
is echter in deze richting nog niet tot stand gekomen.

In 1825 werd door het congres voor het eerst een programma opgesteld
van het openbaar onderwijs. Doch de resultaten van deze goed bedoelde
pogingen waren niet schitterend te noemen. In 1846 bestonden in Bolivia
442 openbare en particuliere inrichtingen van onderwijs; in 1868
waren daarvan slechts 332 overig. Die onrustbarende achteruitgang is
steeds zoo goed mogelijk bestreden door de verschillende regeeringen,
welke elkaar in dit land zijn opgevolgd.

Een schrander en ijverig man, Don José Vicente Ochoa, heeft
als minister van onderwijs veel gedaan, om het peil van de
volksontwikkeling te verhoogen. Al is hij in die moeilijke taak niet
geheel geslaagd, men mag hem daarvan geen verwijt maken, en het is
niet meer dan billijk, zich rekenschap te geven van de bezwaren,
die hij daarbij te overwinnen had.

Administratief is Bolivia verdeeld in negen departementen, acht
en veertig provincies, en driehonderd drie en zestig kantons. De
departementsbesturen bestemmen voor het lager onderwijs jaarlijks
een som van 139 565 bolivianen (een boliviaan = 2.50 frs.) Daar nu
de inkomsten dezer departementen te samen een totaal van 682 047
bolivianen bedragen, komt de zaak hierop neer, dat twintig percent
van die inkomsten aan het onderwijs worden gewijd. Als men echter
den toestand van elk departement afzonderlijk nagaat, komt men tot
de ontdekking, dat deze verhouding lang niet overal geldig is, daar
sommige departementen zich beroepen op oude wetsvoorschriften, en zich
dientengevolge onttrekken aan een verplichting, die hen zou noodzaken
een vijfde van hun inkomsten aan het onderwijs ten koste te leggen.

Sedert, na een wet van 7 Nov. 1872, een regeling van het openbaar
onderwijs is tot stand gekomen, heeft het middelbaar onderwijs hier
veel doorgemaakt. De staat bekostigt acht scholen, waarnaast vijf
godsdienstige inrichtingen en vier vrije scholen bestaan. In de
staats- en godsdienstige scholen (behalve in die te Beni) omvat het
onderwijs zes klassen, die de leerling doorloopen moet, ten einde
tot de universiteit te kunnen worden toegelaten. De "vrije" scholen
bestaan uit slechts twee of drie klassen en verstrekken onderwijs, al
naar de omstandigheden het meebrengen, of de behoeften der leerlingen
het vorderen. Het hooger onderwijs is drieledig, nl. òf algemeen,
òf een opleiding voor een of ander beroep, òf meer bepaald technisch
onderwijs. In theorie bestaan hier vier faculteiten; nl. de rechten,
de medicijnen, de theologie en de letteren. De laatste is echter tot
dusver nooit behoorlijk geregeld, terwijl de theologische faculteit
zich als in den ouden tijd voegt naar de verordeningen der diocese.

Bij de wet van 15 October 1892 zijn de universiteiten van Potosi en
Oruro opgericht. Behalve deze zijn er nog vijf andere districten,
die zich op een universiteit kunnen beroemen. Al is dit groote aantal
inrichtingen van hooger onderwijs een voordeel voor de studeerende
jongelingschap, die zich zoodoende, ter wille van de studie, niet ver
van hun woonplaatsen behoeven te verwijderen, aan den anderen kant
werkt die verbrokkeling van krachten niet gunstig op het onderwijs
zelf, en doet schade aan het gezag, dat anders van een enkele groote
universiteit zou kunnen uitgaan.

De wet verdeelt voorts het speciaal en technisch onderwijs
over landbouw-, handels-, en mijnbouwscholen. Het programma der
landbouwscholen is gebaseerd op een vierjarigen cursus. Maar daar
de reglementen van deze instellingen eerst kunnen worden opgesteld,
wanneer een wet in werking is getreden, die nog nooit is uitgevaardigd,
is in het geheele land nog geen enkele dier scholen geopend, en met
de handelsscholen gaat het niet beter.

Wat de mijnbouwscholen betreft, de wetgevers die ze in het leven
riepen, hebben de zorg voor hun inrichting verschoven tot den tijd,
waarop weer nieuwe besluiten zullen worden uitgevaardigd. Alleen voor
de oprichting eener mijnbouwschool te Potosi hebben verschillende
regeeringsleden zich veel moeite getroost, zoodat men er ten slotte
werkelijk in geslaagd was, een reglement samen te stellen. Ongelukkig
rezen echter in de praktijk bezwaren van overwegenden aard, waaronder
voornamelijk een totaal gebrek aan professoren, zoowel als aan
leerlingen; zoodat ten slotte ook deze inrichting niet veel meer dan
een voorbereidende cursus is geworden.

In de universiteitsdistricten, behalve te Oruro, wordt het onderwijs
in de studie der rechten en staatswetenschappen bekostigd door den
staat, al naar de middelen welke zij voor het oogenblik tot dit doel
beschikbaar heeft. Volgens de jongste statistiek studeeren in de
rechten 506 jongelieden.

Het onderwijs in de genees- en heelkunde wordt te Sucre en La Paz
door den Staat bekostigd, te Cochabamba en Potosi door particuliere
bijdragen, natuurlijk een zeer onzekere bron.

Daar La Paz sedert de laatste revolutie de hoofdstad van Bolivia is
geworden, heeft men het recht, te verwachten, dat van deze stad de
staatkundige hervormingen zullen uitgaan, die het geheele land ten
goede zullen komen.

Door de nabijheid van de kleine havenplaats Chililaya of Puerto
Perez, aan die groote binnenzee gelegen, die het meer van Titicaca
wordt genoemd, hoopt La Paz de douanestad der republiek te worden,
en in zekeren zin de algemeene stapelplaats voor Bolivia. Maar als
deze hoop verwezenlijkt zou worden, moest La Paz dan ook bereid zijn,
haar hervormingsplannen tot het uiterste door te zetten, en eenvoudig
een eigen belastingstelsel ontwerpen, waardoor zoowel de binnen- als
de buitenlandsche handel slechts rekening zou hebben te houden met
een algemeene administratie, en niet voortdurend behoefde te worden
belemmerd door een aantal verschillende tarieven, even groot als het
aantal plaatsen, dat Bolivia rijk is.

Reeds maakten wij bij onze algemeene beschouwingen over den handel
van Bolivia melding van deze decentralisatie, die oorzaak is, dat
de kooplieden in elke stad op nieuwe en verschillende moeilijkheden
stuiten, en ten slotte afhangen van de willekeur van enkele ambtenaren,
aan wie de overheid het innen der belastingen heeft opgedragen,
die zoowel van de koopwaar worden geheven als van den reiziger die
ze aanbiedt. Toch zal La Paz, ondanks haar 25 à 30 000 inwoners,
(het getal is trouwens zeer moeilijk vast te stellen bij de steeds
wisselende en zwervende indiaansche bevolking), wel niet bestemd
zijn, de voorname plaats als handelsstad te bekleeden, waarvan zij
zich thans reeds bij voorbaat verzekerd acht. In dit opzicht kan la
Paz op één lijn worden gesteld met Sucre en Potosi; het is noch een
stapelplaats, zooals Oruro geworden is, sedert de spoorweglijn van
Antofagasta daarheen is aangelegd , noch een tusschenstation voor
waren, die naar het district Santa Cruz worden uitgevoerd, zooals
Cochabamba. Wat te La Paz wordt ingevoerd, is uitsluitend bestemd
voor eigen verbruik; want wat naar de streken der Yungas en naar Beni
wordt gezonden, is niet de moeite waard om te vermelden.

Wenscht echter La Paz een ruim veld voor het verwezenlijken van
hervormingsplannen, dan kan de stad dit vinden in de bovenvermelde
misbruiken, die dringend om verbetering roepen; op die wijze alleen zou
zij zich verdienstelijk kunnen maken jegens Bolivia en de verschillende
vreemde volken, die met dit land in betrekking staan. Gelegenheid
tot invoer is er genoeg in Bolivia. Behalve timmerhout en veevoeder,
welke slechts met voordeel kunnen worden geïmporteerd in plaatsen, die
aan of dichtbij den spoorweg zijn gelegen, kunnen de voortbrengselen
uit den vreemde tot naar de verst verwijderde gedeelten van het land
worden vervoerd. Suiker kwam vroeger uit Santa Cruz en werd verkocht
voor 70 bolivianen de honderd kilo, tegenwoordig krijgt men de suiker
uit Duitschland en België, en betaalt thans voor dezelfde hoeveelheid
40 bolivianen. Men heeft getracht, dit artikel uit Parijs te laten
komen; maar de concurrentie der beide eerstgenoemde landen was van
dien aard, dat het den kooplieden onmogelijk werd gemaakt, hun waar
uit Frankrijk te betrekken. Vroeger leverde Frankrijk hier nagenoeg
alle geestrijke dranken; maar deze zijn vervangen door den alcohol
van veertig graden, uit suikerriet verkregen, dien de Indianen,
met water vermengd, plegen te drinken. Eerst werd deze levering
van spiritualiën, die onzen uitvoerhandel groote schade toebracht,
gemonopoliseerd door Peru; thans hebben Chili en Duitschland er zich
grootendeels van meester gemaakt.

In het algemeen zijn de voornaamste artikelen, welke in Bolivia worden
ingevoerd: katoenen en linnen stoffen, zijde en meubels van allerlei
soort. Ongeveer vijftien jaren geleden werden meubels ingevoerd uit
Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten; naarmate echter deze tak
van handel zich uitbreidde, ontstond een internationale concurrentie,
en thans zijn het vooral België en Duitschland, die de meubels voor
Bolivia leveren. Wel zijn deze van mindere kwaliteit, doch zij zien er
aardig uit, en zijn goedkooper dan die, welke fransche fabrikanten
kunnen aanbieden. De oorzaken, die er toe hebben bijgedragen,
den invoer uit Duitschland te begunstigen, zijn de volgende. Ten
eerste is de afwisselende waarde der boliviaansche munt aanmerkelijk
gedaald, in vergelijking met het europeesche goudgeld, en het gebrek
aan kapitaal heeft de boliviaansche afnemers genoodzaakt, bij hun
inkoopen de grootste zuinigheid te betrachten, terwijl Duitschland
door de lage prijzen van zijn koopwaar groote voordeelen biedt. Nog
een andere oorzaak is deze: de toenemende neiging tot landverhuizing
der Duitschers heeft ondernemende lieden uit Duitschland naar Bolivia
gevoerd. Onder bescherming van hun regeering vestigen zij zich in
Bolivia, stellen zich op de hoogte van de behoeften der steden,
waar zij verblijf houden, zenden stalen naar Duitschland van alles,
wat daar wordt verkocht, en maken zoo gebruik van elke gelegenheid
om zich vasten voet te verschaffen. Hoewel hun waar van beslist
mindere hoedanigheid is dan de fransche, moet men toegeven, wat zij
aanbieden, is goedkoop, wat er in Bolivia 't meest op aankomt, en ziet
er bovendien aanlokkend genoeg uit, om gemakkelijk koopers te vinden.

Zoodoende heeft Frankrijk hier ook de levering verloren van gemaakte
costumes, merinos en cachemir, borduurwol, japonstoffen, shawls,
dames-, heeren- en kinderhoeden, onderkleeding, manufacturen etc,
evenals de halfzijden, halfkatoenen weefsels. Tot nog toe echter blijft
Engeland onovertroffen in gebleekt en ongebleekt katoen, gekleurd
sits, tapijten enz. De boliviaansche kooplieden, die geen Duitschers
zijn, staan niet rechtstreeks in verbinding met Hamburg en Berlijn,
en richten hun aanvraag tot de commissionnairs in Parijs; doch deze
laatsten koopen dikwijls allerlei artikelen, onverschillig waar,
die zij voor duitsch laten doorgaan, en zenden deze uit de havens
van Hamburg en Antwerpen naar Antofagasta, hetgeen zeer schadelijk
is voor de fransche handelsbelangen. De voornaamste handel op Bolivia
drijft Engeland; dadelijk daarna volgt Duitschland, en Frankrijk kan
eerst in de derde plaats worden genoemd.

Een der hulpmiddelen, die den franschen uitvoerhandel ten dienste
staan, is de specialiteit in elken vorm; iets, waaraan de Bolivianen
gewend zijn en behoefte hebben.

De verkoop van waren met een eigen handelsmerk is hier vooral aan te
bevelen, omdat zulk een merk, als het eenmaal gunstig bekend staat,
niet licht wordt verdrongen. De aard der koopers, die traag zijn en
gehecht aan sleur, brengt van zelf mede, dat zij niet licht geneigd
zullen zijn, iets nieuws te beproeven. Ongelukkig zijn de namaaksels,
die voornamelijk schuld zijn aan den achteruitgang van den franschen
handel in deze streken, hier aan de orde van den dag, vooral bij
de merken van betere kwaliteit. Het staat vast, dat dit misbruik,
op zoo groote schaal gedreven als thans, den handel van Frankrijk
met Bolivia ernstig moet benadeelen. Wat hebben, tot nog toe, de
meest bevoegde autoriteiten gedaan, om den voortgang van dit kwaad te
stuiten, dat ook hun eigen belang bedreigt? Het orgaan der nationale
vereeniging van Handel en Nijverheid, rue Lancry te Parijs, geeft het
antwoord op deze vraag, in zijn nummer van 23 Oct. '07. "Wij moeten
de aandacht vestigen," leest men daar, "op een artikel in het verslag
van de fransche kamer van koophandel te Constantinopel, betreffende
het namaken van fransche producten, 't geen op zoo schaamtelooze
wijze gebeurt, dat het publiek langzamerhand van het gebruik onzer
waren wordt afgewend. Wij moeten ons hiertegen verzetten en hen,
die zich hieraan schuldig maken, met kracht bestrijden. In Parijs
bestaat een vereeniging van fabrikanten, die zich ten doel stelt,
de fransche handelsmerken in de geheele wereld te beschermen. Doch
deze vereeniging heeft nooit stappen in deze richting gedaan; wat
misschien een zuinige maatregel is, doch niet bevorderlijk voor het
doel, dat de leden wenschen te bereiken en waarvoor zij hun bijdragen
storten." Jammer genoeg is deze opmerking niet alleen van toepassing
in Turkije; maar geldt overal, en wel in 't bijzonder in Bolivia.

En al is in Frankrijk een krachtig ingrijpen nog niet mogelijk, in
Bolivia kunnen de fransche producten wel degelijk beschermd worden,
wanneer ieder maar de middelen wilde aangrijpen, die hem daartoe ten
dienste staan. In Bolivia toch kan iedere verkooper gemakkelijk en
zonder groote onkosten zijn merken beschermen, sedert de invoering
der wet van 25 November '93, die den 21sten Maart '97 door een
presidentsbesluit werd bekrachtigd. Deze wet en dit besluit,
waaromtrent alle boliviaansche consuls belanghebbenden kunnen
inlichten, zijn onze fransche wet in dezen vooruit. In Frankrijk
is het handelsmerk enkel een bewijs van eigendom; in Bolivia, als
in vele andere landen, geeft het deponeeren van een merk het recht,
om dat merk door de wet te doen verdedigen.

De beschouwing van Bolivia's handel brengt ons als van zelf op den
financieelen toestand van het rijk. Het spreekt van zelf, dat bij
een jeugdig land, een Staat, die nog slechts zijn eerste schreden op
den levensweg heeft gezet, hier geen sprake zal zijn van kolossale
cijfers. Doch de staat der inkomsten dekt ongeveer die der uitgaven,
en een klein tekort in het loopende jaar, zal, naar men zegt, in het
volgende reeds weder zijn aangevuld. Het eenige, waarvoor de staat
millioenen zou kunnen noodig hebben, is de aanleg van spoorwegen. Maar
Bolivia zou tot het bereiken van dit doel zooveel geld ter beschikking
kunnen krijgen als het slechts wilde; daar men van te voren weet,
welke winsten dit zou afwerpen en hoezeer de uitvoerhandel erdoor
zou worden gebaat. Waar men zoo zeker is, dat het kapitaal goede
rente zal afwerpen, zullen kapitalisten wel niet aarzelen, hun geld
in deze onderneming te steken.

Het laat zich dan ook verklaren, dat een leening van 50 à 100 millioen
francs, door een machtige financieele groep in Engeland Bolivia
onder zeer voordeelige voorwaarden aangeboden, door laatstgenoemd
land geweigerd is. In antwoord toch op deze aanbieding schreef de
boliviaansche regeering: "Het aanbod van een leening door zulk een
machtige combinatie is zeer vleiend voor het crediet der Republiek;
doch onze inkomsten bedragen meer dan voldoende om onze uitgaven te
dekken, en die inkomsten zullen aanmerkelijk vermeerderen bij den
toenemenden vooruitgang van ons land. Het eenige doel, waarvoor wij
aanzienlijke sommen zullen noodig hebben is de uitbreiding van het
spoorwegnet, dat de verschillende departementen onderling, zoowel
als met de omliggende republieken moet verbinden.

"Dit net zal worden aangelegd door amerikaansche ondernemers, die een
kapitaal zullen storten van 7 1/2 millioen pond sterling, welk cijfer
eventueel tot 9 1/2 millioen zal worden verhoogd, terwijl de regeering
van hare zijde 50 millioen francs zal bijdragen. De 50 000 pond, die
wij aan de studie onzer spoorwegen hebben ten koste gelegd, zullen ons
door de hierboven bedoelde amerikaansche financiers worden vergoed."

Wij willen voorts nog melding maken van twee voor kort ingevoerde
hervormingen, die blijk geven van den vooruitstrevenden geest, welke
in Bolivia heerscht en te danken zijn aan het helder inzicht van den
jeugdigen minister van financiën del Castillo.

Deze hervormingen, die van groot belang zijn voor het land, betreffen
den muntstandaard en het bankwezen. De standaardmunt was, zooals reeds
gezegd is, in Bolivia in waarde verminderd; de zilveren piaster,
die een waarde heette te vertegenwoordigen van 5 francs, gold in
werkelijkheid niet meer dan twee francs en eenige centimes. Deze
zilverstukken worden thans buiten koers gesteld, en vervangen door
goudgeld. Dit zal gemakkelijk gaan in een land waar goud wordt
gevonden, en den internationalen handel zeer ten goede komen.

Ten tweede zullen de vele banken, die in Bolivia bestaan, en die allen
biljetten kunnen uitgeven tot een zekere waarde, worden vereenigd
tot een enkele, door den Staat gewaarborgde nationale bank van Bolivia.

Volgens de verklaringen van alle onderzoekers en aardrijkskundigen,
die het land grondig hebben leeren kennen, kan geen oord ter wereld
met Bolivia wedijveren in rijkdom aan schatten uit het delfstoffen-,
dieren- en plantenrijk. Nog voor kort werd door duitsche geleerden
verzekerd, dat Bolivia het rijkste land der wereld was. En die
bewering is niet nieuw. Vele reizigers, die Z. Amerika goed kennen,
zijn het hiermede eens. Jaren geleden heeft A. d'Orbigny dezelfde
meening verkondigd, in het hoofdstuk, aan Bolivia gewijd, van zijn
l'Amérique méridionale.

Maar al deze geleerde en bereisde schrijvers wijden meer uit over de
gesteldheid en het aantal der mijnen, over het zilver, goud, petroleum,
tin, mica, bismuth, bruinsteen, koper, platina, kwikzilver, borax,
etc, die hier worden aangetroffen, dan over de voortbrengselen uit het
plantenrijk, die toch een der voornaamste bronnen van rijkdom zijn,
waarin dit wonderbare land zich kan verheugen. Het bezit de meeste
producten van Europa en Afrika, en bovendien nog menige andere,
voortreffelijk in hun soort, welke in ons werelddeel niet worden
verbouwd; koffie, cacao, tabak (even goed als die uit Havanna) kaneel;
suikerriet, dat een hoogte van negen à tien voet bereikt; vanille;
kruidnagelen; de coca, die in de moderne pharmacopie een rol speelt,
aardnoten en nog meer, te veel om te noemen.

Door een zonderlinge speling der natuur worden juist de kostbaarste
dezer producten gevonden in de streken, welke het moeilijkst
te bereiken zijn. In een geheel afgelegen streek wordt de beste
koffie verbouwd, en in de maagdelijke wouden de caoutchouc-boom
aangetroffen. In een dagreis, per muilezel, van La Paz naar het
binnenland, bereikt men de Yungas, de streek, waar de beste koffie
wordt verbouwd door Indianen, met de haren in een staart gevlochten
als Chinezen, en in zeer primitieve kleederdracht, typen, die men
wel eens in de straten van La Paz ontmoet.

De koffie der Yungas, die in den handel niet veel wordt aangetroffen,
is zelfs voor hen, die geen deskundigen zijn, gemakkelijk te
herkennen; de boonen zijn klein, een weinig doorschijnend, en
blauwachtig grijs. De fijnproevers, wie het zeldzame voorrecht te
beurt valt er een partijtje van te bemachtigen, weten, dat de naam
"de beste koffie der wereld" in dit geval geen ijdele grootspraak
is. Jammer genoeg dat onze uitgesproken voorliefde voor den geurigen
drank in de Yungas niet wordt gedeeld; de Indianen, die aan dergelijke
genotmiddelen geen behoefte gevoelen, laten den grond braak liggen,
die zooveel rijkdommen bevat.

Wanneer eenmaal de vreemde kolonisten zullen hebben ingezien, dat hier
een vrij wat vruchtbaarder veld te ontginnen valt, dan hun geboden
wordt in de mijnen van het hooggebergte, kunnen met de koffie der
Yungas schatten worden verdiend.

Wanneer men zijn weg verder voortzet naar het Noordoosten, bereikt men
Beni, het nog ondoorzochte en door woeste stammen bewoonde grondgebied,
van Midden-Zuid-Amerika, dat steeds de twistappel is geweest tusschen
Bolivia, Peru en Brazilië.

Het departement Beni is een der door de natuur zelf aangewezen streken
voor de teelt van den boom, die de caoutchouc levert. De caoutchouc,
uit deze streken afkomstig, wordt als veel beter beschouwd, dan
die uit Afrika; omdat de boomsoort, waaruit zij getrokken wordt,
een hevea is, terwijl in Afrika slechts de ficus elastica groeit,
welke een minder waardevolle soort van caoutchouc oplevert. In Afrika
zelf wordt de meerdere voortreffelijkheid der hevea erkend, en in
het Zuiden van Madagascar heeft men groote proefplantages aangelegd,
langs de oevers der rivier Mananjary, van heveas, die uit Beni en de
streken, aan de bijrivieren der Amazone gelegen, zijn aangevoerd.

De caoutchouc uit Beni komt aan de europeesche markt in den vorm van
groote brooden, voor de eerste tweede en derde kwaliteit, en voor
de mindere soorten in den vorm van kogels of bolletjes. Zonder
het voorbeeld van verschillende andere schrijvers te volgen,
en een uitvoerige beschrijving te geven van de wijzen waarop de
harsachtige stof wordt bereid, welke in Europa voor zoo oneindig
vele doeleinden zal worden aangewend, kan ik toch niet nalaten,
met nadruk te verklaren, dat zoowel Beni als in het algemeen het
stroomgebied der rivieren, die van de Oostelijke helling der Andes
zich in de Amazonerivier uitstorten, in elk opzicht waard zijn, om
door ondernemende onderzoekers, die over een ruim kapitaal kunnen
beschikken, te worden geëxploiteerd. Het aantal caoutchoucboomen in
dit gedeelte van Amerika is zoo groot, dat geheele menschen-geslachten
noodig zouden zijn, om den voorraad uit te putten. Jongelieden, die
gaarne rijk zouden worden, mogen dezen raad ter harte nemen, altoos
wanneer zij moedig en volhardend genoeg zijn om zich vele gevaren en
ontberingen te willen getroosten.

Gewoonlijk vereenigen zich de caoutchouc-zoekers, die in deze
onherbergzame streken werkzaam zijn, en vormen samen een soort kolonie,
of voegen zich bij een dergelijke reeds bestaande vereeniging. Zulk
een plaats draagt dan den weidschen naam van stad; maar is gewoonlijk
niet veel meer dan een meer of minder dicht bijeengeschaarde groep
hutten, met een bevolking van half getemde Indianen. De europeesche
kolonisten voeren er natuurlijk den boventoon, en laten de Indianen
voor hen werken. Het behoeft niet gezegd te worden, dat ruw geweld
hier aan de orde van den dag is, en dat het gezag zich dan ook helaas
door geen ander middel laat handhaven.

Dikwijls wordt de heftige vijandschap der kolonisten onderling, en de
twisten daardoor ontstaan, oorzaak van bloedige drama's, waarin dolk en
revolver hun rol spelen. Meermalen ook komen de Indianen, die even als
vee met den lazzo worden gevangen, en zonder verderen vorm van proces
tot arbeiden gedwongen, tegen hun meesters in opstand, vermoorden hen,
verbranden hun hutten, en keeren tot hun vroegeren staat terug. Eerst
wanneer eenige maanden later de karavaan met levensmiddelen het kamp
bereikt, die door de agenten dezer vereenigingen wordt uitgezonden,
om hen geregeld van proviand te voorzien, en zij op de bekende plek
slechts de asch der verbrande hutten en verspreide beenderen vinden,
begrijpen zij wat er gebeurd is, en keeren onverrichterzake terug.

Alle caoutchouc-zoekers stellen zich vooraf in verbinding met
groote handelshuizen in de voornaamste steden van Europa, die
filialen hebben in de plaatsen, welke het dichtst bij de onbewoonde
streken zijn gelegen, die zij zich voornemen, te bezoeken; n. l. in
Bolivia te La Paz en Cochabamba; in Peru te Arequipa en Cuzco. Deze
vertegenwoordigers zijn de eenige band, die de pioniers nog met de
beschaafde wereld verbindt. Zij zenden op van te voren vastgestelde
tijden hun karavanen uit, die de kolonisten voorzien van voedsel,
kleeding, gereedschappen, wapens enz. Daarvoor in de plaats nemen
zij de sedert hun laatste bezoek verzamelde caoutchouc mede terug en
brengen deze bij de genoemde agenten, die ze naar Europa verzenden,
en tevens de verschillende geldzaken regelen, die bij dezen
gecompliceerden handel vallen te vereffenen.

Ook een zeer winstgevende tak van bedrijf, die echter door het
geringer aantal afnemers der waar minder bekend wordt, is het zoeken
van orchideeën, waaraan de maagdelijke wouden hier rijk zijn.

Vooral engelsche handelshuizen in de City maken hiervan hun
specialiteit, en zenden met groote kosten dappere en geoefende
lieden uit naar de streken, aan den bovenloop der Amazonerivier
gelegen. Maandenlang vertoeven deze in de eenzame wouden, en brengen
van daar, dikwijls met levensgevaar, de prachtige orchideeën mede, die
later zullen prijken in de salons der europeesche millionairs. Dikwijls
worden in de verzamelingen van schatrijke en hartstochtelijke
liefhebbers van orchideeën zeldzame exemplaren aangetroffen, die
fabelachtige sommen vertegenwoordigen. In "La Vie à la Campagne"
was onlangs sprake van orchideeën, die van 30 000 tot 50 000 francs
hadden gekost. Zulke sommen doen menschen, die niet weten waarin
eigenlijk de waarde dezer planten schuilt, verstomd staan; maar als
men begrijpt met hoeveel moeite deze zeldzame planten worden verkregen,
die dikwijls menschenlevens en in elk geval groote sommen gelds hebben
gekost, laat zich die reusachtig hooge prijs wel verklaren. Doch
deze maagdelijke wouden zijn voor den reiziger, die zich niet ten
doel stelt te zoeken naar de schatten, welke zij verborgen houden,
een ontoegankelijke en ondoordringbare wildernis. Het is feitelijk
onmogelijk, hier een uitweg uit Bolivia te zoeken naar de zijde van
Brazilië. Men moet wel terugkeeren naar La Paz, dat niet ten onrechte
het eindstation van Bolivia heet.

Geen nauwkeurige beschrijving van Bolivia zou volledig zijn, waarin
verzuimd werd melding te maken van een niet te versmaden bron van
winst, n. l. de chinchilla-huiden, die als kostbaar pelswerk bij
de europeesche dames zeer gezocht zijn. De chinchilla, die onze
bevallige mondaines een prachtig zijde-achtig bont levert, in tinten,
die afwisselen tusschen zacht grijsachtig bruin en blauwgrijs, is een
aardig knaagdiertje, dat leeft op de westelijke hellingen der Andes,
en het midden houdt tusschen een rat, een konijn, en een eekhoorn. De
chinchilla of _mus laniger_, evenals de vistcacha, die hem na verwant
is, mag zich er op beroemen in de natuurlijke historie zijn naam te
hebben geleend aan een afzonderlijke familie, die der chinchilliden. De
huid van het beestje beslaat, uitgeslagen, slechts een oppervlakte
van 50 of 60 vierkante centimeter. Dit verklaart dan ook de hooge
prijzen, die in Europa voor het chinchillabont worden betaald;
want niet alleen zijn er zeer veel huiden noodig om een dergelijk
stel bont te vervaardigen; maar reeds in het land, waar de dieren
gevangen worden, vragen de chinchilla-jagers voor de goede soorten
van 70 tot 90 francs voor het dozijn huiden; en daarbij komen dan nog,
behalve de winst van de verkoopers, tusschenpersonen en bontwerkers,
de onkosten van emballage en transport, van de bereiding van het
leder en het afwerken der kostbare artikelen.

Wanneer men, op zijn muilezel gezeten, over de hoogvlakte en langs de
hellingen der Andes trekt, ziet men de viscachas, met hun heldere
oogjes, bij duizenden zich warmen in de stralen der morgenzon,
knabbelend op wortels en grassprietjes en, waar zij ze kunnen
bemachtigen, ook graan en vruchten. Als de reiziger een geweer bij
zich heeft, vermaakt hij zich, ter afwisseling op de eentonige reis,
niet zelden met zijn vaardigheid te beproeven in het schieten van die
aardige kleine diertjes. Hun vleesch moet bijzonder fijn van smaak
zijn. Maar het gebeurt niet licht, dat iemand een viscachaboutje te
proeven krijgt, want het kleine goed is zoo rap als eekhorentjes,
en wipt bij 't minste verdachte geluid in hun hol.

Vroeger, tot de eerste helft der vorige eeuw, dartelden, met de
viscachas, ook de chinchillas hier rond. In oude reisverhalen kan men
lezen, hoe deze dieren hier zoo talrijk waren, dat zij dikwijls bij
hun vlucht door de hoeven der muilezels werden vertrapt. Toen maakte
men echter ook nog geen jacht op de chinchilla's. Thans geven zich
de jagers alle mogelijke moeite, om ze dood of levend in handen te
krijgen. Het is reeds zoover gekomen, dat de regeering van Bolivia
en Chili op middelen zint om deze jacht te reglementeeren, daar
anders de tijd niet meer ver zou zijn, waarin het geheele ras zou
zijn uitgeroeid.

Van Valparaiso naar het Noorden trekkend, treft men, na Coquimbo,
de chinchilla's aan op al de berghellingen langs de chileensche kust,
zoowel als op de boliviaansche hoogvlakten. Uit Bolivia zijn trouwens
de grootste, zachtste, en glanzigste huiden afkomstig, die, om ze te
onderscheiden van de chileensche, "chinchilla royal" worden genoemd.

Geregeld eenmaal per week brengt een kar, die veel gelijkt op het
vroeger beschreven vervoermiddel tusschen Oruro en La Paz, reizigers
naar de ietwat kille oevers van het meer Titicaca, waar het kleine
groepje huizen ligt, dat zoo onbescheiden is, zich een havenstad te
noemen en den naam Chililaya of Puerto Perez draagt. Voor zijn pleizier
behoeft men de reis niet te ondernemen; maar veel geld kost het
uitstapje dan ook niet. Voor 7 1/2 boliviaan en acht uren schommelens
in de kar kunnen de bewoners van La Paz zich het genoegen verschaffen,
een poosje op de vischvangst te gaan in hun geliefkoosd meer.

Te Chililaya, aan de boliviaansche zijde, scheept men zich in op een
stoombootje, dat den reiziger na een vaart van 18 tot 20 uren aan den
Zuidwestelijken oever brengt, te Puno, in Peru. Het Titicacameer, dat,
naar beweerd wordt, 3813 Meter boven het oppervlak van den Stillen
Oceaan is gelegen, is werkelijk een binnenzee, met een uitgestrektheid
van 8340 vierkante kilometer. Het nabijgelegen meer van Poopo, of
Pampa Aullagas, waarin het overvloedige water van het Titicaca-meer
door den Desaguadera wordt uitgestort, beslaat de eveneens niet
geringe oppervlakte van 2530 vierkante kilometer.

Op vaste tijden in het jaar dient de stoomboot, die de heldere
wateren van het Titicaca-meer bevaart, als vervoermiddel voor
duizenden pelgrims, die zich naar Copacabana begeven. Dit is het
Lourdes van Bolivia, en de zwarte maagd van het heiligdom heeft,
naar de geloovigen beweren, tallooze genezingen bewerkt.

Midden in het meer, op 90 kilometer afstand van Puno, vaart men voorbij
het historische eiland Titicaca. Volgens zeer oude Inca-legenden
zou van uit dit eiland de beroemde Manco Capac, de Inca der Incas,
gekomen zijn, met zijn vrouw, Mama Oello, om het rijk te veroveren,
waar hij zijn heerschappij grondvestte in de streken, die thans Peru
en Noordelijk Bolivia vormen.

Op dit eiland ziet men nog bouwvallen, die overblijfselen heeten te
zijn van den Zonnetempel, het verblijf der maagdelijke priesteressen
van het Vuur, en andere, eertijds belangrijke monumenten. Ten laatste
bereiken wij Puno, op peruaansch grondgebied. Als wij gebruik maken
van een der treinen, die om de twee dagen vertrekken, dalen wij van
de hoogvlakte af, langs een niet minder woesten en bergachtigen weg,
dan die van Antofagasta, waarlangs wij haar hebben bestegen. Tusschen
Puno, op 3822 M. hoogte, en den Stillen Oceaan ligt een spoorweglijn
van 523 kilometer lengte, die tusschen meren en door bergen slingert,
en zigzags-gewijze opkruipt langs den vulkaan Misti, die zich boven
Arequipa verheft. Na het station Juliaca, op 3825 M. hoogte, waar zich
de lijn van Sicuani afscheidt, die later naar de stad Cuzco zal worden
doorgetrokken, daalt de weg langzaam tot Arequipa, de tweede stad van
Peru, die op een hoogte van 2301 M. is gelegen, en 172 kilometer van
het eindstation verwijderd is. Den volgenden morgen, of twee dagen
later, haalt een andere trein de reizigers uit Arequipa af, waarna
men, steeds dalende, des middags in de havenplaats Mollendo aankomt,
na de eentonige woestijn van Islay te zijn doorgetrokken. Mollendo is
slechts een klein stipje op de kaart; maar het is het eindstation van
den spoorweg, en aan een inham van den Oceaan gelegen, waar de schepen,
die langs de kust varen, voor anker liggen, om koopwaren en reizigers
op te nemen, die door ervaren zeelieden aan boord worden gebracht.

Het tegenwoordige Bolivia is voor administratieve en militaire
doeleinden in negen departementen verdeeld, n.l.: Chuquisaca, la Paz,
Cochabamba, Potosi, Oruro, Atacama (een provincie, die voorloopig eens
weer door Chili geannexeerd is), Beni, Santa Cruz en Tarija. Wanneer
wij de aandacht onzer lezers tot nog toe voornamelijk op de zes eerste
hebben gevestigd, dan is de reden hiervan te zoeken in het feit, dat
zij de eigenlijke kern der republiek Bolivia vormen, en daarenboven de
eenige zijn, waar Europeanen zich uit een oogmerk van praktisch belang
metterwoon hebben gevestigd. Toch is Beni een belangrijk departement,
alleen reeds door zijn uitgestrektheid, die 260 494 vierkante kilometer
bedraagt; Santa Cruz, dat nog grooter is, beslaat een oppervlakte van
327 214 kilometer, terwijl het departement Tarija 89 643 vierkante
kilometer groot is. Wij brachten aan deze departementen slechts
een kort bezoek. Zij zouden dan ook veeleer een geëigend veld van
onderzoek vormen voor ethnographische en archeologische navorschers
in het gebied, dat bewoond wordt door de Indianen van de Oostzijde
der Andes, en tusschen de rivieren Madre de Dios, Beni, Grande en
Pilcomayo is gelegen. Een dergelijke reis werd in 1904-5 ondernomen
door baron Erlang Nordenskjöld, zoon van den beroemden poolreiziger
en neef van Dr. Otto Nordenskjöld. Om echter mijn reisverhaal te
voltooien, wil ik aan deze provincies het laatste gedeelte wijden
mijner beschrijving van Bolivia.

Wat de juiste grens betreft tusschen de departementen Beni en Santa
Cruz, de voorzichtigheid verbiedt den schrijver, die zich niet gaarne
het ongenoegen der Bolivianen of van de bewoners der andere naburige
staten op den hals zou halen, hierin een voorbarig oordeel uit te
spreken. De streken aan den bovenloop der Amazonerivier, waarin de
grens van Bolivia is gelegen, zijn nog te weinig bekend, dan dat elk
der betrokken partijen met zekerheid over het mijn en dijn zou kunnen
beslissen. En als ik mij wilde beroepen op een aardrijkskundig werk,
getiteld "Notions sur la Géographie de la Bolivie" door den heer Justo
Leigue Moreno, uitgegeven te Sucre in 1889, of op de "Encyclopédie
Américaine", of "Britannique", zou het blijken, dat voor geen der
deskundigen, die hier aan het woord zijn, een bepaalde grens staat
vastgesteld. Dus is het maar 't beste zich te houden, zooals ik
reeds aan het begin van mijn verhaal heb vermeld, aan de gegevens,
verstrekt door den boliviaanschen aardrijkskundige Manuel Vicente
Ballivian. Van zijn cijfers heb ik mij ook bediend, toen ik hierboven
de oppervlakte aangaf der drie provinciën, waarvan thans sprake is.

Voor het verbazend uitgestrekte departement Beni zijn slechts 22 000
inwoners aangegeven. Ruimte is er genoeg; maar het land is schaars
bevolkt. De eenige belangrijke plaatsen zijn Trinidad aan de Rio
Marmore, de hoofdstad van het departement, Magdalena, Santa Ana en
Reyes. Andere gedeelten van het aan steden arme land dragen den naam
der stammen, die er verblijf houden, waarvan het meest bekend zijn:
de Mojos, de Itonamas, de Canichanas, de Baures, de Mobimas en de
Cayubabas. Hun nog zeer primitieve beschaving hebben zij te danken
aan den invloed, door Jezuiten-zendelingen hier in de 18de eeuw
uitgeoefend. Doch de dalen van den Purus, van de Iruyani, de Mechupo,
de Madre de Dios, die door de Indianen Mayutata of Slangenrivier wordt
genoemd, worden bewoond door geheel woeste stammen met zonderlinge
namen, zooals de Araonas, de Pacaraguas, Toromonos, Cavinas, Chacobos,
Sirianos, Simonianos.

Men schat het aantal dier Indianen op twintigduizend ongeveer, een zeer
weinig betrouwbare opgave echter, waar geen enkele onderzoeker in de
gelegenheid is geweest, een nauwkeurige telling te ondernemen. Eenige
van deze stammen zijn, volgens den spaanschen franciskaner monnik
Fidel de Codinach, die langen tijd in deze streken heeft vertoefd,
menscheneters. Zij weten zelfs niet, dat zooiets als kleeding bestaat,
en leven in den natuurstaat, evenals de apen en andere dieren, die
zich met hen schuil houden in de dichte wouden langs de oevers der
talrijke bijvloeden van de Amazonerivier. De dappere photograaf, die
ons hun afbeeldingen bezorgde, moest gebruik maken van een krijgslist
om hun conterfeitsel machtig te worden. Gelukkig had hij in zijn kamp
een tooverlantaarn, waarmee hij in donker voor de wilden vertooningen
gaf, en waardoor het hem gelukte, hen te bewegen, zich ook in het
volle zonlicht voor zijn instrument te plaatsen, in afwachting van een
dergelijk schouwspel, als 't geen hen de vorige maal zoo geboeid had.

Dit gedeelte van Bolivia wordt besproeid door groote rivieren,
waarvan de bronnen, door alle departementen van Bolivia verspreid,
steeds nieuwe bijvloeden leveren aan de zijrivieren, die zich in den
Maranon en de Amazone uitstorten. De caoutchouc-zoekers hebben dikwijls
pogingen aangewend, om voor de scheepvaart van deze rivieren gebruik
te maken, zonder echter daarin volkomen te zijn geslaagd. Heden zijn
nog slechts gedeelten van enkele rivieren bevaarbaar. De Rio Beni
heeft slechts een bevaarbaar gedeelte van 220 à 250 kilometer lengte;
van af een zeker punt, voorbij de stroomversnelling van Esperanza,
op ongeveer 10° 40' Z. B. tot aan de haven van Reys. De Madre de
Dios is bevaarbaar van af haar vereeniging met de Rio Beni tot
aan de caoutchouc-exploitatie El Carmen, 360 kilometer van Villa
Bella. De Rio Marmore kan bevaren worden van Villa Bella, waar
de stroomversnellingen eindigen, 500 kilometer ver tot Trinidad,
en van daar tot haar samenvloeiing met de Chaparé. Gedurende den
regentijd kan men zelfs de Chaparé opvaren tot aan de haven Coni in
Cochabamba, en de Rio Sara tot aan Cuatro Ojos in het departement
Santa Cruz. Men kan zich licht voorstellen, dat hier geen geregelde
dienst wordt onderhouden door stoombooten, of andere behoorlijk
ingerichte vaartuigen. Alles geschiedt op de meest primitieve wijze;
en de roeiers zijn Indianen, gewend aan het lastige en gevaarlijke
besturen der schommelende prauwen zonder kiel. Zij roeien met hun
pagaaien tegen den stroom op met een snelheid van omstreeks 3 à 4
kilometer in het uur en bij een lading van 5 of 6 ton, terwijl zij
natuurlijk veel vlugger terugkeeren, met een snelheid van 15 à 16
kilometer in het uur. Somtijds, wanneer op enkele plaatsen, door
het wassen der rivier, de stroomversnellingen een onoverkomelijken
hinderpaal vormen, zijn deze lieden genoodzaakt aan land te gaan,
hun prauwen leeg te halen en deze, met de waren die zij vervoeren,
mede te sleepen door het dichte woud langs den oever der rivier,
om zich later opnieuw te water te begeven.

Hoe moeilijk bevaarbaar ook, toch zijn deze waterwegen van onschatbare
waarde, daar zij tot nog toe de eenige verbinding vormen tusschen het
hart van Bolivia en Beni, en eveneens tusschen Beni en den Atlantischen
Oceaan. Hoeveel ladingen caoutchouc, die in den dienst onzer nijverheid
worden verbruikt, zijn niet langs deze rivieren vervoerd tot Villa
Bella, en vervolgens door Indianen, voorbij de stroomversnellingen
en watervallen van de Rio Madeira 400 kilometer verder gedragen,
tot aan San Antonio, het eindstation voor de rivierstoombootvaart van
Para, dat nog 1300 kilometer verwijderd ligt, om eindelijk, langs de
bijvloeden der Amazonerivier den Atlantischen Oceaan en onze zeehavens
te bereiken!

Beni en het noordelijk deel van het departement Santa Cruz genieten
een constante gematigde temperatuur, die afwisselt tusschen 30 en 35
graden. Er heerscht een eeuwige zomer, en het begrip winter sluit geen
andere voorstelling dan die van een regentijd in. Dan veranderen de
vlakten dezer streek in meren, waarover de slimme Indianen hun waren
vervoeren, die reeds van te voren worden verzameld, in afwachting van
den tijd, waarin jaarlijks de scheepvaart in deze streken mogelijk
wordt. Hoe rijk ook de fauna en flora van dit land mogen zijn, het
blijft door zijn gebrek aan verkeersmiddelen, een bewaarplaats voor
onontgonnen schatten.

Geheel aan het eind van Bolivia, d. w. z. ten Zuiden van het
departement Santa Cruz, en naar de zijde van Argentinië gelegen,
bevindt zich het departement Tarija, met de hoofdstad van dien naam,
en de steden Concepcion, San Lorenzo, Salinas en Yacuiva. Tusschen
dit departement en de provincies der boliviaansche hoogvlakte bestaat
een zeer groot verschil. In het algemeen beschouwd is het boschrijk en
vlak, op eenige lichte golvingen van het terrein na, en verschillende
tamelijk hooge heuvelreeksen, die echter geen samenhangende keten
vormen. De Rio Pilcomayo, die eveneens deel uitmaakt van het stroomnet,
dat met den Atlantischen Oceaan is verbonden, en die, met de Rio
Paraguay, veel zuidelijker, de majestueuze Rio de la Plata zal gaan
verbreeden, begint hier, waar zij door de geheele breedte van het
departement Tarija stroomt, reeds een zekere grootschheid ten toon te
spreiden. Deze stroom dient als begrenzende richtingslijn voor een meer
vaag aangeduiden, dan werkelijk gebaanden weg, waarlangs reizigers,
die uit Asuncion, de hoofdstad van Paraguay, komen, onder groote
gevaren en ontberingen de hoogvlakte van Bolivia kunnen bereiken.

Voor hen, die uit Buenos Aires zijn vertrokken, en, in plaats van door
Chili naar Antofagasta te gaan, er de voorkeur aan hebben gegeven,
per spoor door de Argentijnsche Republiek te reizen tot aan Jujuy,
bestaat nog een andere route, die echter ook niet veel beter is,
dan de hierboven genoemde.

Uit Jujuy moet men dan naar Tupiza reizen, en van daar Potosi zien te
bereiken. Op deze reis legt men met den trein van Buenos Aires tot
Jujuy 2310 kilometer af; de afstand tusschen Jujuy en Tupiza is 420
kilometer, en tusschen Tupiza en Potosi liggen 270 kilometer. Dit
laatste gedeelte, tusschen Jujuy en Potosi wordt natuurlijk per
muilezel afgelegd, en daar er geen sprake van is, onderweg zijn
mondvoorraad te kunnen vernieuwen, is het voorzichtig zich rijkelijk
van proviand te voorzien. Deze beide wegen stijgen bijna onmerkbaar
van de hoogte van 800 of 900 Meter, waarop het punt van vertrek is
gelegen, naar de hoogvlakte van Potosi, door de uitgestrekte vlakten
der tropische zone, de voortzetting der pampas van Argentinië. Een
groot gedeelte van het vruchtbare land brengt, waar het geregeld
wordt bebouwd, graansoorten, groenten en vruchten voort van allerlei
aard; maïs, rijst, aardappelen, druiven,--eigenlijk al wat men maar
verlangen kan.

Het zuidelijke gedeelte van het departement Tarija, dat tusschen
den linker oever van de Pilcomayo, en de grens van Paraguay ligt,
is de streek van den Grand Chaco, nog even weinig bekend als sommige
gedeelten van Beni. Hier, juist waar het zuidelijk deel van den
Grand Chaco grenst aan het Noorden van Argentinië en Paraguay, is het
vaderland van de maté, of thee van Paraguay. Deze plant, in geheel
Z. Amerika bekend onder den naam Yerva maté, levert een drank, die door
meer dan een millioen menschen dagelijks en in groote hoeveelheden
wordt gebruikt. Het jaarlijksch verbruik per hoofd wordt geschat
op 2.50 kilogram in Bolivia, 1.50 kilogr. in Chili, 9 kilogr. in
Argentinië, 10.50 kilogr. in Uruguay en 15 kilogr. in Paraguay. In
den staat Parana in Brazilië, waar toch koffie wordt verbouwd,
worden per hoofd jaarlijks 20 kilogram verbruikt. De maté-boom,
ilex paragueyensis, komt in het wild voor in Parana en het Noorden
van Paraguay; maar door het veelvuldig gebruik is de vraag naar maté
zoo toegenomen, dat men zich op het kweeken der bewuste boomen met
ijver heeft toegelegd. Op een cuadra, een in Z. Amerika algemeen
gebruikte maat, die 75 hectaren vertegenwoordigt, plant men in den
regel 1200 matéboomen, die na vier jaren elk een eersten oogst zullen
opleveren van een half kilo. Na twee jaar rustens geeft dezelfde
boom twee kilo's, en deze hoeveelheid kan hij voor het vervolg om
de twee jaar opleveren. Volgens de onlangs gepubliceerde opgaven in
een verslag van den duitschen consul te Paraguay, is het gebleken,
dat slechts 70 percent van de geplante boomen zich ontwikkelen;
maar toch brengt de cultuur van den matéboom een zuivere winst op
van 90 percent, na aftrek van alle onkosten, die de oogst, verpakking
en vervoer noodzakelijk maken. Als een derde van de geplante boomen
hun vollen wasdom bereikt, bedraagt de winst nog 40 percent, en het
is al zeer onwaarschijnlijk, dat een derde der geplante matéboomen,
die goed verzorgd worden, mislukken zou.

Wanneer men verder Noordwaarts trekt, verandert de Grand Chaco
langzamerhand van een vlakte in een boschrijke streek, om ten slotte
tot een ondoordringbaar woud te worden, dat tot nog toe uitsluitend
bewoond wordt door een verbazende menigte dieren van allerlei soort:
vogels, papagaaien, apen, wilde katten, pampahazen, zoo groot als onze
jachthonden, vossen, herten, en misschien ook wel roofdieren. Dat
dichte woud van den Grand Chaco is een onoverkomelijke hinderpaal
voor hen, die Santa Cruz de la Sierra willen bereiken, de hoofdstad
van het departement Santa Cruz; hoewel bij den eersten blik op de
kaart juist deze weg de aangewezene schijnt, daar hij in een rechte
lijn gelegen is. Maar bij reizen in Bolivia gaat de regel niet op,
dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Santa
Cruz de la Sierra te bereiken langs een eenigzins geschikten weg, is,
wanneer men uit een der landen komt, die door den Atlantischen Oceaan
worden bespoeld, of zelfs uit Paraguay, geen gemakkelijke zaak. Het
eenvoudigste is, zich naar de braziliaansche stad Corumba aan de Rio
Paraguay te begeven, op 19° Z. B. en van daar koers te zetten naar
een zekere groep hutten en gebouwtjes, die den naam van Piedra Blanca
draagt. Dit is het douanenstation van Bolivia, want het staat aan de
boliviaansche grens. De menschen, die men er ontmoet, met hun kalme,
breede gezichten, bijna zonder baardgroei, en hun goedige, donkere
oogen, wijzen den reiziger gaarne den weg. Men bevindt zich hier onder
de Chiquitenos, bedaarde lieden, zeer langzaam in hun bewegingen, die
het Oosten van het departement Santa Cruz bewonen. Hun wederhelften
zijn zeer gezette matrones, die haar echtgenooten in elk geval niet
op groote kosten jagen door de weelde van haar toilet. Haar eenig
kleedingstuk is de tipoyo, een soort van bodemlooze zak, die het
lichaam van den hals tot de hielen bedekt.

Wie Piedra Blanca bereiken wil, zal zich met al zijn bagage en de
tenten voor het kampeeren moeten toevertrouwen aan platte booten,
waarin hij een, naar het Noorden en Zuiden onafzienbaar, moerassig
meer zal moeten oversteken, te midden van dartelende kaaimannen
en reuzenkikvorschen. En toch is het beter dezen weg te volgen,
dan meerdere dagen te verliezen, door deze moerassen om te trekken,
die begrensd zijn door dichte wouden, waar men geen kans loopt andere
levende wezens te ontmoeten dan tijgers en jaguars.

Die vaart door het moeras neemt den eersten dag in beslag van den
tocht van 800 kilometer, dien men voor den boeg heeft, eer Santa Cruz
is bereikt, en die in het geheel stellig vijf en twintig dagen zal
duren, als men de onontbeerlijke rustpoozen voor de lastdieren, en de
toevallige vertragingen, die nooit uitblijven, mederekent. Voor hen,
die in het overwinnen van moeilijkheden op zich zelf een genoegen
vinden, is er nog een andere, noordelijker weg, over Santa Ana
de Chiquitos. Dezen volgende, vermijdt men de groote plassen van
la Gaïva en Uberabe, die zuidelijker liggen, en komt twee graden
ten Noorden van Corumba uit aan de Rio Paraguay, in een punt, dat
Descalvado heet, op den 17den breedtegraad. Doch deze weg is langer
en bijgevolg gevaarlijker dan de vorige.

Te Piedra Blanca beginnen de moeilijkheden. Men moet zich voorzien
van de noodige helpers en gidsen, muilezels huren of koopen, en zonder
murmureeren zich er bij neerleggen, eenige dagen uitsluitend te wijden
aan die Herculestaak. Het is raadzaam, niets aan het toeval over te
laten. Vooral een voorraad goed drinkwater is onontbeerlijk, als men
niet gemarteld wil worden door dorst, wanneer men dagen achtereen
door kale, verschroeide zandwoestijnen trekt bij een gemiddelde
temperatuur van 42 graden. Wel barsten hier nu en dan boven de
hoofden der reizigers stormen los, zóó hevig als men ze slechts in
de tropen kent. Doch in plaats van de drukkende hitte te verminderen
en verlichting te schenken, zullen deze orkanen oorzaak zijn van
nog veel grooter bezwaren. Plotseling toch moeten bagage en tenten
worden afgeladen, om de eerste voor den watervloed te beschutten,
terwijl daarna de van honger, dorst en vermoeienis bijna bezwijkende
lastdieren weder moeten worden gezadeld, om verder te trekken. Op de
eene plaats, zooals te Yacousé, vinden zij geen druppel water meer,
weer elders, te Pascana du Carmen, kunnen zij drinken naar hartelust,
maar vinden geen enkel grassprietje. Gedurende het eerste gedeelte
van den af te leggen weg zal de zwarte, vaste kleigrond na den storm
veranderd zijn in een weeke brij, waar de hoeven der dieren zoo diep in
zakken, dat zij ze er slechts met groote moeite weer kunnen uittrekken.

Dichter bij Santa Cruz, waar de bodem zandig is, worden diepe geulen
gevormd, en menige muilezel zakt daar voor goed weg in het slijk. Die
weg naar Santa Cruz is voor de dieren een ware lijdensweg.

De hevigste contrasten van hitte en koude wisselen hier af. Als het
overdag brandend heet is geweest, daalt de temperatuur 's nachts tot
15, 10 en soms 6 graden, vooral in de buurt van Santa Ana. Men kan
zich voorstellen, hoe menschen en dieren lijden door die plotselinge
overgangen van hitte tot koude, en omgekeerd.

En als men dagelijks zich herhalende twisten en oneenigheid wil
vermijden, hoeveel zorg moet men dan niet besteden aan de keus van
een geschikten aanvoerder. De eerste muilezeldrijver toch heeft
verschillende ondergeschikten, die onder zijn bevel staan, zorgt
voor het beladen en het onderhoud der lastdieren, en beslist naar
goedvinden over de keus van den weg, die rakelings leidt langs
het grondgebied der Guaranocas en Potereros-Indianen, woeste en
roofzuchtige stammen, die slechts uit vrees voor geweerschoten, of voor
een bloedige wraakneming, zich laten weerhouden, de reizigers aan te
vallen. Als de reis bij nacht wordt voortgezet, ziet men dikwijls in
de lager gelegen bergwouden, op een afstand van 10 à 15 kilometer,
boschbranden, die in bepaalde richtingen schijnen te worden geleid,
en het werk zijn der Indianen, die op deze wijze het wild opjagen en
in het nauw drijven om het met hun primitieve wapens af te maken.

Kort voor men na den achtsten dag de vaste pleisterplaats bereikt,
komt men voorbij een plek, waar de Indianen eenige voerlieden hebben
vermoord en met hun buit zijn gevlucht. Hun meester, die hen volgde,
ging in het naastbijgelegen dorp hulp halen, en vervolgde, met een tot
de tanden gewapenden troep, de vluchtende Indianen, die ten slotte
toch ontsnapten. Hun vrouwen werden echter in haar schuilplaats
ontdekt en gedood, en een vijftiental kinderen werd medegevoerd.

Meer in de nabijheid van Santa Cruz plegen de Chiquitos-Indianen,
die minder bloeddorstig, doch daarentegen listiger zijn, een oog in
't zeil te houden gedurende de rustpoozen der reizigers. Als zij des
nachts de waakzaamheid der gidsen kunnen verschalken, stelen zij de
paarden, die los loopen te grazen, en verbergen ze. Na lang vergeefs
te hebben gezocht, loven de eigenaars in den regel een premie uit, en
krijgen zoodoende hun eigendom terug. Doch wie zijn doel wil bereiken,
zal voor de middelen niet terugdeinzen, en waagt zich onverschrokken
op een onbekenden weg. Na den eersten dag ligt Piedra Blanca reeds
verborgen achter een woud van dicht struikgewas en vóór de volgende
halte valt niets bijzonders te vermelden, behalve het doorwaden van een
troebelen, slijkerigen stroom, de Salado. Den tweeden dag kampeeren wij
te Tacuaral, te midden der bamboeplanten of tacuars. Onderweg zagen wij
groote hoopen in de zon gebleekte beenderen, geraamten van menschen
blijkbaar. In den oorlog tusschen Brazilië en Paraguay vluchtten
de vreemdelingen, te Corumba gevestigd, eer de Paraguayanen de stad
innamen, met al hun have en goed den weg op naar Santa Cruz. Zij werden
echter vervolgd, ingehaald, geplunderd en meedoogenloos vermoord. Het
zijn hun beenderen, die hier verstrooid liggen.

Den tweeden avond wordt halt gehouden in Yacousé, onder een tent van
palmboomen, in gezelschap van voerlieden en ossendrijvers. Den derden
avond bivakkeeren wij bij sterrenlicht te Pascana du Carmen, na midden
op den dag groote kudden vee te zijn gepasseerd, die naar Santa Cruz
worden gebracht, op een plek, die Potreritos wordt genoemd en waar men
niets anders ziet dan een vervallen schuur en een trechtervormigen
kuil, die een put moet voorstellen, maar alleen na hevige stormen
aan zijn bestemming beantwoordt. Als wij na de lange en vermoeiende
dagreis, steeds over een lossen zandigen bodem, te Pascana du Carmen
aankomen, is een der ossen van uitputting en dorst bezweken. De
drijvers hebben het dier aanstonds met hun lange messen of navajas
in stukken gesneden, en bereiden het, ieder naar zijn smaak. Een van
hen, die zoo gelukkig is, meel en een kooktoestel te bezitten, maakt
er empanadas van, een geliefkoosd gerecht, een soort pastei met een
vulsel van vleesch, rauwe uien en specerijen. Gewoonlijk is de inhoud
dier empanadas nog al verdacht, en de korst vrijwel onverteerbaar. Maar
het volk eet ze met graagte. Vraagt men een van hen: "Vertel mij eens,
hombre, was het dier, waarvan dat vleesch afkomstig is, wel gezond?,"
dan antwoorden zij lachend, met den mond vol: "Kom, Caballero, wat
doet dat ertoe? Bij de empanadas ziet men niet, wat men eet."

Den vierden dag bereikt men, na een schijnbaar eindeloozen tocht
over zachtgolvend terrein, door een bosch van laag struikgewas, en
steeds in wolken van stof gehuld, die de hoeven onzer eigen dieren
doen opstuiven, ten langen leste Santa Ana. En de vijfde reisdag
wordt gaarne gewijd aan een dolce far niente, is het dan al niet met
het oog op ons eigen genoegen, dan ten minste ter wille van de arme
dieren, die hier eens rustig kunnen weiden en water drinken naar
hartelust. "Wie ver wil reizen, spaart zijn beest," zegt men hier.

Wij zullen trouwens den zesden dag reeds voor zonsopgang onzen tocht
moeten voortzetten, en om het reizen in de grootste middaghitte
te vermijden, onze tenten opslaan aan de oevers van een helder
stroompje, dat door een nauwe vallei vloeit. De inboorlingen noemen
dit beekje Tucavava; het loopt naar het Zuidoosten en mondt uit
in de Rio Paraguay, aan de grens van Brazilië. Een kleine mijl
stroomafwaarts zijn de bouwvallen gelegen van Santo Corazon, een
stichting der Jezuiten, de eerste kolonisten in deze streek. Om een
proef te nemen met de uitkomsten van hun beschavingsarbeid, hadden de
eerwaarde paters eenige troepen Chiquitos en Charopas-Indianen, die
van oudsher een zwervend leven leidden, zich hier willen doen vestigen
in de nederzetting, die zij Santo Corazon (Sacré Coeur) doopten. Zij
beperkten zich echter niet tot de zorg voor het zieleheil hunner
bekeerlingen, doch matigden zich ook het recht aan, hen in aardsche
zaken voor te lichten. Toen op een goeden dag een hunner zich aan
een Indiaan had vergrepen, stond de geheele stam op en maakte korte
metten met de volgelingen van Loyola. Weldra verschenen echter nieuwe
zendelingen, met het voornemen thans krachtiger op te treden. Of zij in
de harten der Indianen berouw wisten te wekken over hun snood gedrag,
is niet bekend; maar zij gingen bij het straffen grondig te werk,
maakten het dorp, dat het schouwtooneel was geweest van het misdrijf,
met den grond gelijk, en lieten de bevolking honderd mijlen verder
op een tweede Corazon bouwen, dat heden ten dage nog bestaat.

Al kunnen de verschillende pleisterplaatsen, waar wij halt houden,
den reiziger niet veel bekoorlijks bieden, zij stichten tenminste dit
goeds, dat wij ons na veel ondervinding niet meer laten verleiden,
ons illusies te maken omtrent hetgeen ons op de verdere reis te
wachten staat. In Aguas Retiradas, waar wij den nacht tusschen den
zesden en zevenden dag doorbrengen, vinden wij geen droppel water,
en wij verlaten dus die ongastvrije plek zoo spoedig mogelijk, om
den zevenden avond Santo Domingo te bereiken, waar onze dieren hun
dorst kunnen lesschen.

Den morgen van den achtsten dag wachtte ons een verrassing. Een paar
mijlen na Santo Domingo stonden wij onverwachts voor een soort erf,
waarop een kleine hoeve gelegen was, en waar zelfs op een mesthoop
een troep kippen met een haan aan 't pikken waren. Dat eerste spoor
van een eenigszins menschelijke woonplaats, dat we na Piedra Blanca
hadden ontmoet, heette la Florida. Er woonde een kluizenaar, die zich
met de voorbijtrekkende reizigers niet inliet. De eenige afwisseling
in zijn leven waren de bezoeken der Indianen.

Kort daarna eindigde het dichte bosch, en wij bevonden ons thans te
Aguas Calientes (Warme bronnen). Op verschillende plaatsen wellen
hier uit het zand bronnen op van een temperatuur van 40 graden,
die een uitgestrekten plas vormen. Naar men zegt, bezitten deze
bronnen een zeer werkzame genezende kracht, vooral bij ziekten, die
door onzuiverheid van het bloed ontstaan. Wij zagen er een aantal
armoedige, havelooze mannen en vrouwen, sommigen aan verschrikkelijke
huidziekten lijdende, of met ontstoken oogen, die hier in kleine
hutten huisden. Ondanks de nabijheid van het heilzame geneesmiddel,
dat hen van hun kwalen moet verlossen, blijven deze menschen ziek
en ellendig door hun verwaarloosden toestand en de besmetting, die
zij op elkander overbrengen. En alsof het water zelf zich vernederd
voelt door de treurige verontreiniging, waaraan het is blootgesteld,
verschuilt het zich weldra onder een dichten, weelderigen plantengroei,
de voorbode van het groene dal, waarin het Indianendorp Santiago
de Chiquitos gelegen is, een weinig terzijde van onzen weg. Wij
houden ons daar echter niet op; doch gaan verder naar Santiagoma,
waar wij willen overnachten. In de taal der Chiquitos beteekent het
achtervoegsel ma: klein.

Sedert Piedra Blanca hebben wij nu ongeveer 280 kilometer afgelegd,
en weer is het volstrekt noodig, dat wij, evenals te Santa Ana, een
paar dagen rust nemen. Maar al vinden onze dieren overvloedig voedsel
in het dal van Santiagoma, de reiziger, die zich niet voldoende van
mondvoorraad heeft voorzien, zal hier moeten honger lijden, evenals
de bewoners, die te lui zijn om te werken en eer verachting dan
medelijden verdienen; daar zij door hun eigen schuld gebrek lijden,
terwijl de bodem vruchtbaar genoeg is, om hun rijkelijk voedsel te
leveren. Den elfden dag ligt Santiagoma reeds weder ver achter ons,
wanneer de zon nog niet hoog is gestegen. Wij ontbijten in San Carlos,
waar de bodem bedekt is met coca-planten, die het geliefkoosde voedsel
leveren der Indianen van de hoogvlakte. Het zijn lage struiken, die
in de schaduw groeien van mooi hoog geboomte, dat echter lang niet
zooveel waard is als de nederige beschermelingen aan hun voet. Des
avonds kampeeren wij te Pascana di Puentecito. Den volgenden morgen,
in het begin van de twaalfde dagreis, krijgen wij den Cochisberg in
het gezicht, die omtrent 1000 M. hoog is, en door schilderachtige
spitsen en valleien omringd.

Een 35 kilometer na Santiago de Chiquitos, dat thans ten Oosten
van ons ligt, komen wij aan een soort vijver, de Pascana de Lippia,
waar wij stilhouden, daar wij hier liever rusten, dan bij de gewone
pleisterplaats San Lorenzo, een moeras, waar overdag tapirs en
pecaris zich ophouden, en des nachts de wilde dieren zich verzamelen,
waarvan het hier krioelt. Dien avond komen wij voorbij de bouwvallen
van Taperas de San Juan en kampeeren ten zuiden van het moeras
Concepcion. Tot aan Santiagoma zijn wij bijna voortdurend westwaarts
getrokken, maar daarna slaan wij schuin af, en zoodra Taperas de
San Juan achter ons ligt, dus vanaf de dertiende dagreis, volgen wij
geregeld een noordwestelijke of Noord-noordwestelijke richting.

Evenals er een menigte Floridas, Aguas Negras of Calientes, Santiagos
en Santo Domingos hier bestaan, allen namen, waarvoor de Bolivianen
een ongeëvenaarde voorliefde schijnen te koesteren, en die voortdurend
tot verwarring aanleiding geven, zijn de plaatsen, die in Bolivia San
Juan zijn gedoopt, letterlijk niet te tellen. De bouwvallen van het
dorp, dat wij thans achter ons lieten, herinnerden aan de Jezuiten,
die de plaats hadden gesticht. Zij hadden echter bij de keuze van
die plek geen rekening gehouden met de schadelijke uitwasemingen
van het nabijgelegen moeras Concepcion, aan welks oever wij hadden
overnacht. Reeds meer dan een eeuw geleden hebben de bewoners deze
ongezonde plek verlaten en het aan den tijd overgelaten om San Juan
verder te verwoesten.

Midden op den dag komen wij voorbij een hoeve, Dolores, en kampeeren
tegen den avond in een tweede Aguas Calientes, dat dien naam waarlijk
niet verdient, want noch warm, noch zelfs koud water is hier in de
buurt te vinden. Wij moeten dus reeds weder bij het aanbreken van
den veertienden dag haastig verder trekken, om het tien kilometer
hier vandaan gelegen San José te bereiken, waar wij onszelf en onze
dieren weer een dag rust moeten gunnen. Als men verlangt te weten,
hoe dit armoedige dorpje is ontstaan, vindt men het antwoord op
die vraag, door de kerk te gaan bezichtigen die het jaartal 1778
draagt, en waarnaast een kruisbeeld staat, dat van twee jaar later
dateert. Er valt niet aan te twijfelen, dat dit het werk der Jezuiten
is; overal in San José vindt men nog sporen van hun heerschappij,
die lang heeft geduurd. Een 200 meter van het dorp bevindt zich nog
het bassin, waarin zij plachten te baden, en dat thans als reservoir
dient voor het drinkwater, waarvan een stroomend beekje de dorpelingen
voorziet. Behalve deze drie dingen is al wat de ijverige geestelijken
hier tot stand brachten weer verloren gegaan. Te San José woont een
districts-chef, die van regeeringswege hier is aangesteld.

Aan den avond van den vijftienden dag, nadat wij langs de noordelijke
zijde van een lage, met bosch begroeide bergketen zijn getrokken,
houden wij stil bij de suiker-exploitatie Pio Coca. Daar wij
hier eindelijk alles vinden, wat wij noodig hebben, om onszelf
en onze dieren nieuwe krachten te doen verwerven, brengen wij
er voorzichtigheidshalve den zestienden dag door; ook al om te
beter voorbereid te zijn voor de moeilijkheden der zeventiende
dagreis. Behalve de gewone kwelling van het lastige voorwaarts trekken
door het zware zand en in de drukkende hitte, plaagt ons, die volstrekt
geen liefhebbers zijn van zulke sterke emoties, de vrees voor tijgers
en ratelslangen, waarvan het wemelt in de buurt der hoeve Iquitos
(die met de peruaansche stad Iquitos enkel den naam gemeen heeft)
waar wij heden overnachten. Bij nader bedenken willen wij nog voor
den achttienden dag die gevaarlijke plek achter ons hebben, en breken
dus reeds voor zonsopgang ons kamp op. Weldra bereiken wij het Palmar
de Carandahys, een bosch van allerlei soorten palmen, waar de grond
bedekt is met dicht ineengewarde slingerplanten.

Tot aan El Cerro, waar wij ontbijten, is het een lust voor de oogen,
al die zonderling gevormde boomen te zien, de een al vreemder dan
de ander; vooral dien dikbuikigen palmboom met wijd vertakte kroon,
dien de inboorlingen mapajo noemen en vreemden "de boom met den
buik." Die gemeenzame benaming geeft werkelijk een duidelijk beeld
van deze zonderlinge plant.

Na de pleisterplaats El Cerro verlaten wij voor goed de heuvelreeks,
waarlangs wij sinds Santiagoma zijn voortgetrokken. Wij hebben nu de
vlakte bereikt, die besproeid wordt door de Rio Grande, aan welker
overzijde Santa Cruz is gelegen, het doel onzer reis. Te Juan Bautista,
waar wij bivakkeeren, vinden wij dan ook reeds malschen weidegrond,
waar onze dieren hun hart ophalen. Den negentienden dag wanen wij ons
plotseling in een tooverland verplaatst. Van alle zijden zien wij ons
omgeven door den weelderigsten plantengroei. Tusschen verschillende
cactussoorten groeien de meest fantastisch gevormde en fraai gekleurde
orchideeën. Alle tinten van groen zijn hier vertegenwoordigd, en als
festoenen slingeren zich de ranken der lianen van den eenen stam
naar den anderen. Tusschen tallooze soorten van bromeliaceeën en
bignoniaceeën, waaronder zich ook de tecoma of trompetboom bevindt,
verheft zich hier en daar een reuzenficus. En te midden van al dat
groen en die tropische kleurenpracht krioelt het van zeldzame, bonte
vlinders, papegaaien, toekans en kolibris. Dertig kilometer leggen
wij af in die verrukkelijke omgeving, tot aan de aguada de Guarayo,
en vervolgens nog vijf en dertig tot aan Pozo del Tigre, dat wij voor
den avond moeten bereiken, uit vrees voor wilde dieren.

De twintigste en een en twintigste dag gaan voorbij, zonder dat wij
eenige vermoeidheid gevoelen, zoozeer zijn wij geboeid door de schoone
natuurtafereelen, die ons aan alle zijden omringen. Vijftig kilometer
tot aan Tres Cruces; nog eens vijftig, en wij houden opnieuw stil te
Canada Larga, te midden van suikerrietvelden. Als in een droom leggen
wij de volgende vijftig kilometer af. Maar daar wordt ons de weg
versperd door de Rio Grande, die wij zullen moeten oversteken. Dit
gebeurt niet dan na veel overleg, zoowel met onze gidsen, als met
de Indianen, die door ervaring geoefend zijn in het overbrengen van
menschen en dieren van den eenen naar den anderen oever, al staan
zij er niet voor in, dat geen paarden of muilezels zullen verdrinken,
en geen bagage door den stroom zal worden medegevoerd.

Den twee en twintigsten reisdag heeft de overtocht gelukkig plaats,
en wij overnachten in het gehucht Païla, op den anderen oever. Als
alles goed gaat, zullen we in den namiddag van den drie en twintigsten
dag Santa Cruz bereiken, met een gevoel van innige voldoening over
de geslaagde reis.

Toch is Santa Cruz de la Sierra niet, wat men een mooie stad
noemt. Eeuwen lang is het 't primitieve plaatsje gebleven, dat door
de spaansche conquistadores werd gesticht. De natuuronderzoeker
d'Orbigny noemt de stad het Capua van Z. Amerika. De oorzaak van
die ingenomenheid zal wel gelegen zijn in de tegenstelling, die hem
treffen moest, tusschen de doorgestane ontbering en vermoeienis van
zijn wetenschappelijken onderzoekingstocht, en de gemakken, die een
zelfs ook maar eenigszins beschaafde omgeving aanbiedt. Trouwens de
latere bezoekers van dit hooggeprezen oord hebben moeten ervaren,
dat aan de volmaaktheid van dit Capua nog wel iets ontbrak. In Santa
Cruz zelf is bijv. geen goed drinkwater te vinden, zoodat zijn 10
of 12 000 inwoners genoodzaakt zijn, dit acht mijlen ver te halen,
uit den Rio Pirahy. Riolen zijn er evenmin. Als het regent, loopt de
stad onder, en de bewoners steken dan de straten voetje voor voetje
over, op palen, die tot dat doel in den grond zijn geslagen.

Als iets merkwaardigs trof mij, dat in de omstreken van Santa Cruz de
bodem, die het stroomgebied van la Plata van dat der Amazone scheidt,
een onberekenbaar aantal eeuwen geleden de basis moet zijn geweest
van een gebergte, dat thans bijna vernietigd is door de aanhoudende
werking van het water. Langzamerhand toch hebben de rivieren den
grond medegevoerd naar de lager gelegen gedeelten van Z. Amerika,
en men kan gerust beweren dat Brazilië, Paraguay en Argentinië tot
Bolivia mogen opzien, als tot hun gemeenschappelijke moeder, want de
vorming van hun bodem is gedeeltelijk door aanslibbing van Bolivia's
grond geschied. Ondanks die vrijgevigheid houdt het oostelijk deel van
Bolivia nog onmetelijke schatten in zijn schoot verborgen, zoowel aan
goud, als aan andere edele metalen, terwijl de rijkdom zijner fauna
en flora alle beschrijving te boven gaat.

Het zijn dan ook voornamelijk voortbrengselen uit het plantenrijk,
waarin Santa Cruz met het overige gedeelte van Bolivia handel
drijft. Ondanks dat vrij belangrijk verkeer zijn toch de wegen, die
Santa Cruz met de hoofdstad verbinden, zeldzaam slecht te noemen. Niet
alleen zijn zij zelfs voor paarden bijna onbegaanbaar, maar op
verschillende plaatsen worden zij ook nog versperd door tollen,
waar belasting wordt geheven op de voortbrengselen van het land,
die van de eene plaats naar de andere worden vervoerd.

Na Santa Cruz zetten wij de reis voort langs den Pirahy tot Chilon,
het punt, waar de weg naar Sucre afslaat. Om Cochabamba te bereiken,
moet men twaalf maal den Pirahy oversteken, wat in de nauwe bergkloven
lang niet gemakkelijk gaat. Dan doorwaadt men nog eens de Rio Pogera,
een bijvloed van den Pirahy, beklimt een reeks van steile bergtoppen,
komt voorbij een plaatsje, Samaipata genoemd, en vindt ten slotte
den Pirahy terug, dien men nog minstens twintigmaal moet oversteken,
eer men na een maand reizens Cochabamba heeft bereikt, dankbaar
dat men heelshuids op de plaats van bestemming is aangekomen en
niet het lot heeft gedeeld der arme dieren, wier geraamten langs
de wegen van Bolivia liggen verstrooid. Doch hoe in deze toestanden
snel verbetering te brengen? Zij zijn nu eenmaal eigen aan elk land,
dat nog in het eerste stadium zijner ontwikkeling verkeert.

Bolivia mag trotsch zijn op zijn rijkdom. En al zal het eerst na
vele ervaring tot ware ontwikkeling geraken, het zal dan tevens
met blijdschap ontwaren, hoe rijk aan welvaart een land kan worden,
dat door de natuur zoo onvergelijkelijk mild is bedeeld.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bolivia.—Een in wording zijnde Staat aan den Stillen Oceaan - De Aarde en haar Volken, 1907-1908" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home