Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Edda
Author: Berding, Frans
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Edda" ***


De Edda

Nederlandsche bewerking van

Frans Berding

MCMXI



Inhoudsopgave

Godenliederen
    De Zending van Skirnir
    Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
    Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
    Dwerg Weetal wil vrijen
    De Roof van den Regendrank
    Godentwist
    Vermomde en Roodspeer
    Hymirs Ketel
    Het Feest bij Egir
    Wodan bij de Waarzegster
    Het Vóórspellied
    Billings Dochter
    Wodan bij Stormsterk
    De Wereldzang der Wichelares
    Een Lied voor Herleving
    Wodans Runenlied
    Hoe de Standen ontstonden
Heldensagen
    De Welandsage
    Helgi, Zwaardwachts zoon
    Helgi, die Honding doodde
    De Siegfriedsage
    Goedroen
    Ortroens klacht
    De Zang bij den molen
Werklaring van Werk en Inhoud



GODENLIEDEREN


De Zending van Skirnir

Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis,
en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de
ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat
juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen
ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.

Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem
vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de
vrouw van Njord:

--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem
hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart."

Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle
de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.

En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:

--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het
lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den
winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven
een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan
ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de
geesten gunt ons bij elkander te komen."

Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende
zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij
stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar
waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek,
dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter
zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of
hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda
echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen
van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was
gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.

Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen,
gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als
zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede
van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer
ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de
liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud
genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.

Toen zeide haar Skirnir:

--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal
noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van
Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in
het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal
u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd
gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning
van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd.

Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen
van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van
dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar
de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken;
onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af,
wanneer het mij goeddunkt."

Luide riep toen Gerda:

--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank
vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven
kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud:
daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."

Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de
zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld
om de tijding te weten:

--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard
af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij
beraamden?"

Hem antwoordde Skirnir:

--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar
zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."

Toen zeide Freyer:

--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den
derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend,
verlangend, een halve nacht is."


Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf

Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het
hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was.

Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal
heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren,
door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er
rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld
staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de
wacht tot de goden vergaan zijn.

Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den
burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich
door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien,
en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal.

Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud
en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen
binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die
de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter
of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze,
vretend, vergaten hun wacht.

Veelwijze sprak toen:

--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over
heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn
wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden,
vretend, vergaten hun wacht."

Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan
naar het land van Hel kon zenden.

Veelwijze antwoordde:

--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep
onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot."

Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven,
ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk.

--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de
roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige
winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die
meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven."

Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden
was het van vloeiende vlammen omslingerd.

--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van
vlammen is omslingerd."

--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als
de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men
op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog."

Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid
bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden
aan wien er om bidt.

Veelwijze verhaalde:

--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt
genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt
men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer
op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo
verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden."

Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer:

--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes
blanken boezem mag rusten?"

En dit was het antwoord:

--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager
alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom.

Toen sprak de vreemdeling:

--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga,
ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde."

Veelwijze ging naar binnen en zeide:

--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden
likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat
Dagdrager er is."

Goudvreugde stond op en zeide:

--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als
ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt."

Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde:

--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de
uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben
als bruid."

Ten antwoord sprak de vreemde:

--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der
Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen."

Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten
groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten
berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt
gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht
weerzien, gouden geluk."

En Dagdrager lachend:

--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde
het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te
zamen blijven."


Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg

Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn
winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij
zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken.

Toen was zijn allereerste woord:

--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den
hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg."

Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord:

--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik
mijn hamer halen."

Freya antwoordde:

--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het
u leenen, al was het van zilver."

Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam.

Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden
hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om
de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden
als grauwe nevelflarden in den wind.

Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen
ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde,
dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen
was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God,
die bliksems slingert.

Daarop zeide Thrym:

--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert,
zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den
winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij
gebracht werd als bruid."

Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam.

Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was
zijn allereerste woord:

--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw
tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te
zeggen, en leugens verzint men als men ligt."

En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had
als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar
dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd
als bruid.

Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste
woord:

--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen
wij dan naar het land van de Reuzen."

Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der
Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in
stukken vloog.

En ze sprak:

--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk
der Reuzen."

Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men
den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak
Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane,
de toekomst kan zien. En hij zeide:

--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien
met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij
een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie,
zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het
hoofd gekroond."

Thonarr sprak, de sterkste der goden:

--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid,
als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem,
dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen
Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had.

De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met
het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring
met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst
bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond.

Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar
Reuzenland reizen.

Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen,
ijlings renden ze heen.

Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar
Reuzenland nam.

Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide:

--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot
vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en
wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak
mij nog Freya als bruid."

Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook
kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een
bruidsgeschenk:

--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen,
als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt."

Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen
at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had
voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.

Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:

--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit
zooveel mede zien drinken."

Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:

"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart
naar Reuzenland."

Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier
op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide:

--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar
blik!"

Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:

--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo
hunkerde haar hart naar Reuzenland!"

Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak:

--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den
schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde."

Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer
herkende!

Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht
der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.

En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk
gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze
mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer.

Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.


Dwerg Weetal wil vrijen

Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer
medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad,
alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de
aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De
goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar
bekommerd, acht maanden lang.

Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning
om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij
laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename
rustplaats voor zijn bruid zou zijn.

Thonarr echter zeide hem:

--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij
dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens,
jij bent voor die bruid niet geboren."

Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich
verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu
stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming
wilde geven,--en het meisje nog veel minder.

Hij zeide:

--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen
werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom,
schenk mij uw sneeuwschoone dochter."

Toen sprak Thonarr:

--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat
uit iedere wereld ik wensch te weten."

Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid
wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel
vragen zou.

--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij
zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"

Weetal antwoordde hem:

--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De
Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen
spreken van slijk."

Ten tweede vroeg Thonarr:

--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"

En Weetal zeide:

--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de
Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen,
dwergen van druip-zaal."

Toen vroeg hem weer Thonarr:

--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"

En Weetal gaf ten antwoord:

--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner
bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."

Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk
verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en
reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.

Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon
wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken
en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur
vroeg hij den dwerg.

Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had
geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid,
keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.

In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van
genot.

Toen ging Thonarr weer verder met vragen:

--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met
welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"

En Weetal antwoordde:

--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen,
zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."

Toen Thonarr weer:

--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."

En Weetal:

--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen,
lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen:
wever van droomen."

Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep
lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.

Nogmaals vroeg Thonarr:

--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"

--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het
heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen,
en Alfen spreken van siertuin."

Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de
bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.

Toen sprak Thonarr:

--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij
zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"

--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen:
roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt
men het mede."

Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die
dwergen versteenen doet.

En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere
wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik
nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de
zon, verstard stuk steen."


De Roof van den Regendrank

Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van
den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen
hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen.

Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde,
tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf
hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was
Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan:

--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden
werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen
zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den
berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en
lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van
Vratenholen vol.

Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de
aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij
haar armen niet om mijn hals had geslagen.

Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken
haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de
zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als
een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn
vergelding voor Strijd vreugde's gunst.

Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk
met den drank naar huis."


Godentwist

In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den
anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:

--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"

De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:

--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"

De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had
slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de
veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard,
om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals
regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.

Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:

--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet
eens een broek aan."

Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen,
en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.

--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar
boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem
mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."

Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van
Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood
had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.

--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland,
dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel
meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door
list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen:
zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"

--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik
verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar
zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te
zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"

Deze vertelde:

--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig
tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een
tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr
ondertusschen?"

--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te
roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk
worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat
deed Haarbaard ondertusschen?"

--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de
vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van
Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd,
en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn,
wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.

Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:

--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een
handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de
bergreus eens weten!"

En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen
kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:

--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg
zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen."

--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar
kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een
hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij
weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"

--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje
te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel;
't kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"

--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen:
dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."

Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was
met vrouwen te vechten.

--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen
vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet,
verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."

--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia,
je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt
wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."

Toen zeide Thonarr:

--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij
maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"

--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de
waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige
kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."

Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg,
dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.

Haarbaard echter zeide lachend:

--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar
ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te
halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting
tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan
links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal
je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er
vandaag nog gemakkelijk komen."

Toen zeide Thonarr:

--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige
wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan
zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"

Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:

--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.

Dag Thonarr!"


Vermomde en Roodspeer

Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer
beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met
den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De
storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een
donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen
door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden,
en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man
echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.

Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip,
dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.

Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar
het rijk van hun vader.

Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen
waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en
riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn,
die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar
den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er
pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.

Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over
alle werelden heen. Toen sprak Wodan:

--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol
kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in
zijn land."

Hem antwoordde Frigga:

--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang
is, dat er te veel zullen komen."

Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen
beiden een weddenschap aan.

Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden
verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig
te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En
dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook,
het wagen zou tegen dien man te blaffen.

Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet
gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien
de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen
mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet
over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen
om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee
wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.

Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij
Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf
hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht
aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den
hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al
brandde. Vermomde sprak:

--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn
mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en
niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn
in de landen van Roodspeer."

Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór
allen tijd:

--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit
zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen,
uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen,
bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing
tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel,
wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend
over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel
het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en
branding in vlammenden brand.

Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild
voor haar uit rent Hati langs den weg.

Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de
zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen
de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge,
vliegende paard,--Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van
alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ...

Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
vlammende vuren.

Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."

Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door
alle tijden:

--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het
hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels
knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn,
rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die
hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak.

Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den
voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf
slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels.

Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland
de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de
menschen wonen.

Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen
stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen
en veel verder naar Helleland heen.

Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige,
wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe.

Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den
raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug,
waar fel vlamt flakkerende gloed.

Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig
van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen
ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ...

Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
vlammende vuren.

Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."

Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven
alle tijden:

--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en
Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf
honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan
alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon.

In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht
gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van
den eersten tand.

De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden
voor den hoogen Ase een zetel.

Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks
drinken uit bekers van goud.

In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall:
daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood.

Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der
goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van
Njord, is zij in het bezit van den burcht.

Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder
zich bouwde.

Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de
goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.

Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die
in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel
komt Wodan toe.

Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het
tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.

Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning
van mannen.

Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij
van het paard springt om zijn vader te wreken ...

Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
vlammende vuren.

Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."

Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:

--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd
verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al
wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren
zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al
wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen:
een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.

Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor
de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het
oud en weinigen weten hoe het slot sluit.

Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de
edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men
zich voedt.

Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen
kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn.

Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde:
Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor
Herdenken.

Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen
knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk,
waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders
huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden
dronk voor de helden.

Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige
helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en
helmen dekken het hoofd.

Ook mij bieden zij den beker...

Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
vlammende vuren.

Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."

Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:

--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog,
Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester,
Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende,
Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede
en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik,
Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.

Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits
voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan
geworden."

Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn
knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde
de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar
beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak
hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:

--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u,
maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het
zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd,
de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij
Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is
verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan
wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van
helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."

Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer
voor zeer langen tijd.


Hymirs Ketel

Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de
groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank
kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met
droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden
zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor
fluisterde:

--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen
komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen
ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig
aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."

Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk,
ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.

Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de
grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder,
om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.

Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder
de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij
--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg
gul voor gasten."

"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar
de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult
gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang
verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen,
kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil,
zijn zij verscholen."

De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op
steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het
hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.

Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen
wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de
stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van
op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:

--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost
zorgen."

Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor
het aas. Maar deze antwoordde hem:

--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen
aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk
aas zoudt ontnemen."

Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak
hem den kop af.

Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de
sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel,
bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn
aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien
in het water zakken.

Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de
landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig
rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan
boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op
den schedel.

Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in
de zee.

Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer
en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.

Daar zeide hij tot Thonarr:

--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar
mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"

Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en
de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door
het woudrijke dal naar de woning van Hymir.

Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:

--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet
breken kan is hij toch zwak."

De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de
stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige
pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker
heel van den bodem.

Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend
geheim in het oor:

--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker."

Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als
een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs
hoofd was heel gebleven.

--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus,
"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch
wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!"

Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op
den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid
rammelden de hengsels door de hal.

Toen gingen zij ermede heen.

Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam,
met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte
zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel
naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij
tot stof.

Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten
van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.


Het Feest bij Egir

Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel
gekregen had.

Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi,
zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de
andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met
Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr
was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia
wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.

Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en
Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur
verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder
prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag
en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.

Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en
scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en
keerden toen weer naar het feest terug.

Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
Ontsteker en hij vroeg hem:

--"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even,
wat voeren de goden uit op dat feest?"

Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken,
en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.

Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens
goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.

Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen
plotseling stil.

Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:

--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door
het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn
mij wat drinken te geven."

De goden zwegen allen stil.

Toen sprak Loge weer:

--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij
een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan."

Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig
had gedronken:

--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten;
wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en
wie niet."

Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide:

--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij
beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen,
dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden
was bereid."

Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge.

Deze nam den drank aan en sprak:

--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen
zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank."

Bragi werd zeer boos, en hij zeide:

--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig
uw hoofd in mijn handen hebben."

Loge echter lachte hem uit en antwoordde:

--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden
niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren."

Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man,
dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige
woorden vechten zou op het gastmaal van Egir.

Maar toen trok Loge tegen Idoena los:

--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand
zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw
sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd."

Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar
Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te
hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde
deze haar:

--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen
van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust
wist te lokken."

Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop
van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf
het wist.

Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen,
dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou.

Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide:

--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen
beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege
bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt,
zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een
waardige godengewoonte!"

Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte
tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken
moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen
vertellen wat er ooit is voorgekomen.

Loge keek haar aan, knikte en zeide:

--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig
waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk
hebt omarmd!"

Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya
weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen
haar en zeide:

--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart
gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit
eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?"

En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge
tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan
ieder wist hij wat te verwijten.

Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk
hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide:

--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste
eens één enkele onder de Asen ongemoeid."

Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide:

--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan
haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor
Thonarr heeft bedorven."

Hem antwoordde Buigster.

--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar
keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en
geen van de Asen te lasteren."

Toen zeide Loge:

--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een
schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!"

Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe:

--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond
doen houden."

Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide:

--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al
gevloekt!"

Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem:

--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens
verslinden zal!"

Hem antwoordde Thonarr:

--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen
houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer
langs den weg, waar niemand naar je komt kijken."

--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten!  Kruipt Thonarr dan
weer weg in den duim van een handschoen?"

Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide:

--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij
terug: die zou mij nog slaan ten slotte."

En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn
bezit zouden verslinden, sloop hij heen.

Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een
schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met
stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon,
hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het
hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne,
Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder
het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan
drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig,
dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd.


Wodan bij de Waarzegster

In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken,
droomde Balder eens een bangen droom.

Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden
verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die
bange droombeelden wel beduiden konden.

Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een
zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den
nevel.

Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt,
en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed
verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van
Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde,
waar het woest is als de winter.

Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid
weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken,
zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.

Toen sprak zij de grafsombere woorden:

--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen
te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met
dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang."

Wodan zeide:

--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon.

Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor
wien is er een bed gespreid in uw zalen?"

De waarzegster antwoordde:

--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog
door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu
weg van mij,--ik wil verder zwijgen."

--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal
Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?"

De waarzegster antwoordde:

--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij
zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon.

Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."

--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder
op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"

De waarzegster antwoordde:

--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de
Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den
boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel.

Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."

--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de
wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal
onbewogen heffen het stugge hoofd?"

De waarzegster antwoordde:

--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar
onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler,
zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide
Wodan:

--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet
waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der
drie Nornen, wier bron bevriest."

En de waarzegster sprak:

--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer
naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang
van de goden brengt."


Het Vóórspellied

Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat
hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want
zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de
staafjes vertelden:

--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den
aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."

Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis
onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:

--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden
afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet
sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait
door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist
gij dat alles?"

Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende
krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol
droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst
beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.

Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te
ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge
en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen
tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na,
terwijl zij reden.

Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij
wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden
van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.

Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken
geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel
haar schoone gestalte.

Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld
was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe
meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met
al hun praten bereikten zij niets.

Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden
hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god
van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.

De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen
van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en
begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan,
dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten
zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.

De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten
gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij
ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.

En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen,
dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij
sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:

--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich
op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."

Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander
groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht,
besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der
wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van
Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle
krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den
adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.

Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de
aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen
tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten
wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en
nachtgestalten en zwartalfen schuil.

De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over
de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den
burcht van de goden.


Billings Dochter

Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde,
kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen.

Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij
sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter,
wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde,
als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en
ziel kon behooren.

Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan:

--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier
tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van
zulk een zonde iets wisten."

Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings
dochter hem haar gunst en geluk zou geven.

Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar
brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde,
en met vlammende fakkels werd hij verdreven.

Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren
haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een
winterwolf Wodan tegen en weerde hem af.

Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien
smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten!


Wodan bij Stormsterk

Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen
zeide Wodan tot zijn vrouw:

--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te
brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus
prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet
nog niet hoe Stormsterk woont."

Frigga antwoordde hem:

--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en
menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten
van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo
ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt
komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd
geraakt."

Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te
meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den
drempel:

--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en
wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat."

De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde:

--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke
wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge
niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik."

Wodan sprak tot hem:

--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt
gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken
geven?"

Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten
en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner.

Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat
deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig
achtte binnen te komen of niet.

Toen zeide Stormsterk:

--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg
mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?"

--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog
over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder:
zijn manen zijn als licht."

De reus vroeg vervolgens:

--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?"

--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht
aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit
als dauw in de dalen."

Weer vroeg Stormsterk:

--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk
van de reuzen en Asengaarde."

--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is
tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom,
want geen ijs verstijft ooit de golven."

--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt
beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den
hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?"

--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens
tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden
gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen
strijden."

Toen zeide Stormsterk:

--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar
kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als
gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van
ons beiden de grootste geest is."

Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een
steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze
begon:

--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de
zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?"

--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van
maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden
van het jaar."

Toen vroeg Gangraad:

--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter
en de warme zomer komen?"

En Stormsterk antwoordde:

--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den
zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de
goden vergaan."

Ten derde vroeg Gangraad:

--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?"

De reus antwoordde:

--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten
vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over
en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp."

--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt,
weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met
geen vrouw kon verwekken?"

En de wijze gastheer verhaalde:

--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene
voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had."

En Gangraad weer:

--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch
is gezien?"

--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in
de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn
beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen."

Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen
dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook
over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord,
die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van
Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond
bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles
wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden
had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is.

Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld,
die na den godenondergang zou komen:

--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu
zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter,
die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?"

Stormsterk antwoordde:

--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen:
Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen
beiden ontspruit een nieuw geslacht."

Weer vroeg nu Gangraad:

--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren,
als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?"

--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de
Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen
bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn."

--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal
zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden
als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?"

--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden,
maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder,
zal de gapende kaken van het monster vermorzelen."

Weer vroeg Gangraad:

--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor
deze verbrand werd?"

Toen antwoordde Stormsterk:

--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor
van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te
wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn."


De Wereldzang der Wichelares

Stilte gebied ik aan allen,--luistert:

Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u
verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken
in de wereld.

Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen
werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom.

In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers
nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem
en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond,
zonder groei.

Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende
schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de
bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.

Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon
niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en
wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.

Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen
voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en
avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.

Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden
er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud,
tot drie machtige vrouwen verschenen.

Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt
den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller
dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven
geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de
andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen
zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.

Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan
het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel
noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun
een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur.

Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij
werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en
hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den
vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig
vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige
schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.

De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar
en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal
herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is
zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom
bij listige lieden.

Toen ontstond het oorlogsleed.

Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar
Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed
op de wereld.

Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden
den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In
hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel
zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken,
verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.

Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide
de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend
wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent
in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.

De goden reden ter vergadering en hielden raad.

Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden
vergelding geven?

Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud
kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend
zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.

Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den
ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de
bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd,
het is wolventijd vóór de wereld vergaat.

En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld
draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen
en schilden.

Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep
in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide
tot hem:

--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen
morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir
niet kennen."

En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid,
die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn
oogen de wereld.

Begrijpt gij mijn woorden?

Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en
godenondergang.

Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige
wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen
zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit
Strijdvaders pand.

Begrijpt gij mijn woorden?

Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed
van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat
de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen,
en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren
en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?

De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame
wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt
de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een
weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere,
een zwart-roode haan, in Hella's huis.

Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn
weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen
aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt
de hond voor Hellehol, zijn banden breken.

Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat
dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend
zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.

De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het
roer en hitst de wilde wolven op.

Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende
vlammen uit laaien.

Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella,
de hemel splijt.

De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven,
en klagen.

Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?

Hoort gij mijn woorden?

Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan
door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?

Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den
wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de
gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.

Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt
dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt
hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen
van gif, en valt.

Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen
de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom
loeien de laaiende vlammen.

Wat is er met menschen, wat is er met goden?

Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan
gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren
en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.

In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van
zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord
en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.

En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.

Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's
dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus
bier dronk.

Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee
verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit,
zoekt vreedzaam visschen ter prooi.

Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder
vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den
oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug.

In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan
en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.

Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook
Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En
Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen
de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.

Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland.

Hoort gij die woorden?


Een Lied voor Herleving

Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder
Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf,
lag begraven. En hij sprak:

--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon,
dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden."

Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide:

"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij
uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van
licht verlaten."

Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te
weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde
weder te vinden.

Groeikracht sprak tot hem:

--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die
naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te
gemoet gaat."

Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven,
en zegenende tooverzangen over hem zingen zou.

--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos
kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alléén
zou ik mijn doel niet kunnen bereiken."

Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind:

--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen
u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende
deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak
op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken,
verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden,
dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt
in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen
voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart.

Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe
lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige
nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en
als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt
bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn.

Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen
niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop
ik sta.

Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want
geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart."

Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter,
om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was.


Wodans Runenlied


        Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
            Negen nachten, lang als eeuwen,
        Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
            Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;--
        Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
            Waar zijn wortelen groeien.

        Geen brood bood men mij, noch mede aan,
            Mijn hoofd zonk zinnende neder,
        Klagende riep ik om runentoover
            Tot ik als vrucht van den boom viel.

        Negen liederen leerde mij de zoon
            Van Boosdoorn, Bestla's vader.
        En van Mimir's wondere wijsheidswater
            Dronk ik een teug.

        Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
            En nieuwe lust tot leven:
        Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
            En de woorden drijven tot daden.

        Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
        Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
            In stevige twijgen sneed?
        "Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
        Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
            Die heil aanbrengen,--zoo hoor!

        Vóór de wereld was Wodans wijsheid:
            Hij keerde vanwaar hij kwam,
        Liederen ken ik als geen enkele koning
            Of hoogverheven vrouw.

        Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
            In gevechten, onheil en gevaar;
        Mijn tweede zang geneest de zieken,
            Wanneer de dood hen dreigt.

        Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
            Want nauwelijks zal ik het zingen,
        Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
            En hun baat geen wapen tot afweer.

        Als een vijand mij heeft gevangen genomen
            En armen en beenen mij bindt,
        Zing ik den vierde der tooverzangen,
        En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
            Vrij hef ik mijn handen omhoog.

        Een pijl, die van de pees werd geschoten
            En in trillende vlucht mij wil treffen,
        Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
            Gebonden door mijn blik.

        Een zesde is machtig, wanneer een man
            Met de tooverdistel wil steken:
        Dan valt niet op mij,--dan valt op hem
            Het verderf, waarmede hij dreigde.

        Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
            Dat een huis in vlammen is gevlogen,
        Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
            Hoe uitgebreid de brand ook zij,
        Ik dwing hem te bedaren.

        Twist, die tusschen de helden ontstaat,
            Beëindigt van mijn lied'ren het achtste,
        Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
        Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
            Die over de rotsen rennen.

        Ik ken nog een tienden tooverzang
            Om in nood op zee te zingen:
        Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
        Bedaar ik het dreigende, woeste water,
            En kan rustig verder varen.

        Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
            Beveiligd in alle gevechten:
        Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
        En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
            En is in den strijd steeds de sterkste.

        Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
        Het jonge kind van een edelen koning,
            Door mij in het water gewasschen
        Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
            Wanneer het als held in den strijd trekt.

        Wanneer heel het volk ter vergadering komt
            En ik noem van de goden de namen,
            Dan zing ik mijn dertienden zang,
        Want beter dan wie ook ben ik bekend
            Met 't wezen van Asen en Alfen.

        Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
        Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
            Wanneer ze des morgens ontwaken:
        Dat werd mijn veertiende tooverzang,
        Die sterkte aan de Asen verstrekt
            En mijzelf verheldert de zinnen.

        En als ik bij een angstig meisje
            Mijn vijftiende zang ga zingen,
        Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
            En vervulling van al mijn verlangens.
        Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
            Waardoor zij mij blijft verbonden,

        Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
            En aan geen vrouw vertellen
        Mijn zeventiende, 't laatste lied.
        Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
            Is 't slechts één enkele bekend.

        Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
            Die den menschen tot steun moge strekken.
        Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
            En den zijnen meedeelen mag.

        Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór
            Gij ze ooit zelf zult zingen,
        Verheug u dat gij ze mocht vernemen
        En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
            Door u dit heil te doen hooren."


Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat
heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:

--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij
vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu
naar zijn levensregels.

Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den
aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen
en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp:
deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring,
de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de
aarde een deel van uw drank.

Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën,
neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw
wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand
kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand
geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig
rond, want de schrik verandert iemand in een varken.

Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven:
ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij
is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen;
en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.

Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn
geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft
verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen
komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de
gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij
hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man,
die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven
moge, nooit zal een belooning hem leed doen.

Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit
kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.

Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit
en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als
gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit:
verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om
hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen
hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook
niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven
gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt,
spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij
ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor
zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want
wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.

Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het
meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op
het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad
heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken
beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een
vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft,
het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen,
en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en
flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende
wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen,
krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende
heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten
en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een
brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg
als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.

Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand
weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te
lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend,
wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.

Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van
de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het
noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede
is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap
is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand
steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet
zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg,
werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar
huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme
mensch let niet op de maat van zijn maag.

Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw
oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat
u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan
een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap
vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door
de schimpscheuten der slechten.

Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot
wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij
moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van
goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij
zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen
zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet,
en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet
méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd
van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid
van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet,
leidt men het gemakkelijkste leven.

Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of
vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want
wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht
aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten
boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong
behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen;
dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.

Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem
toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas,
die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat,
en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst
hoe hij bedrogen werd.

Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt
vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem
dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg,
dien niemand bewandelt.

Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen;
nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een
vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren
en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom
zou hij langer leven?

Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in
brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom
blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van
de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde,
en is alle liefde uitgedoofd.

Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals
men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven
het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet
alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich
dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens
een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle
gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met
leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen,
die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij
niet als vriend beschouwen.

Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden,
want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de
kommer aan uw leven.

Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken
en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander
verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den
flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden
en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de
schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar
ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een
man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht,
en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.

Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander
tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt
lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan
schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.

Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van
vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen
en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met
vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom,
met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een
schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen,
die struikelt en uitglijdt op gladden steen.

Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een
toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat
rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en
mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van
een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche
woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.

Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood
is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch
dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden
hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens
anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie
wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.

Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn
huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een
goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst,
als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls
dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf,
moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor
een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men
vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen
op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug
als een wenk van de oogen.

Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er
meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan
bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt
zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen
middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen,
die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon
en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen
de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die
angstig op een prooi aast.

Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een
goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit
is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een
verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde
over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een
lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde
leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een
verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan
dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke
zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.

Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van
zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon
er niet voor zijn vader zette.

Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam
verwierf.

Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
zelf,--één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."


Hoe de Standen ontstonden

Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had
echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.

Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de
zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman
ging naar binnen.

Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene
vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman
sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd
het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast
hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof
was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier
naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.

Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden
raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich
midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch
het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op,
maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid,
knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede
Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden,
stammen sleepen, heel den dag.

Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige
voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig
werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des
huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was
geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.

Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren
kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen,
groeven turf, en wroetten rond in de aarde.

Zoo ontstond de stand der Knechten.

Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer
aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.

Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk
was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden
weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het
spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het
haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een
doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had
vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.

Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond
spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het
groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen,
en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een
frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water,
wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk,
waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het
veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.

Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel
hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij
een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun
bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en
kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke,
vlugge, montere meisjes.

Zoo ontstond de stand der boeren.

Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan
een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar
de zon. Oerman ging naar binnen.

Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen
vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de
hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw,
streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het
hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad
aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de
blinkende sneeuw.

Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig
werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich
naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd
linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen
met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in
waardevolle kannen.

Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun
menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.

Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
en vervolgde zijn reis.

Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met
water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg
blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn
blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen
buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen,
en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.

Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam,
en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan
zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs
ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een
burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer,
zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een
hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen,
en heel het land werd overwonnen.

Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige
schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde
ringen van goud.

Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien
Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie
adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad
gekleed.

Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van
koninklijke kinderen.

Zoo ontstond de stand der edelen.

De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om
zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te
bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij
was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan
de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.

Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en
luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai,
en zeide tot den jongen edeling:

--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op
strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de
jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren
roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"



HELDENSAGEN


De Welandsage

Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij,
en ene dochter, wier naam Bodwild was.

Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij
waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde
Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten
jacht op wilde dieren.

Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij
een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den
morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het
uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen
helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen
zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder,
en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen
in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters
van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De
derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland.

Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen,
namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide
zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud,
en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij
elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos
verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar
weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd
dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren
dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen
heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde
zij, rondom zich ziende in den voorhof:

--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."

Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud
in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen
naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.

Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden
ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in
Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen,
reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend,
dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.

Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in
Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een
leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in
den schijn van den manesikkel schitterden.

Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote
hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die
het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen
ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien
Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de
bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.

Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht
terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat
de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij
ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien
hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend,
dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze
was teruggekeerd.

Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in
slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden
bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.

Toen riep hij luide:

--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij
in harde banden gebonden hebben?"

Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen,
ging naar hem toe en zeide:

--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want
gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten
bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw
woning verwijderd."

Weland antwoordde den koning:

--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune,
die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende
schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was."

's Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem
naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen
aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging:

--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt."

Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen
had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij
het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord.

Toen sprak de koningin tot den koning:

--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen
van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent
aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in
Zeestad zitten!"

Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd
op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad
heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden,
en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen.

Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan
Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had
geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen,
en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden
gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke
Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk.

Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede,
onmachtig tot wraak.

Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands
werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin
de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende
schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland:

--"Is al dat glinsterende echt goud?"

Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen
rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide:

--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten
ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden,
verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart."

Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen
tot het andere:

--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig
gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen,
openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in.

Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg
hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en
zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe
moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar
twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst.

Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild
pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland,
en zeide:

--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen,
dat hij gebroken is."

Weland antwoordde haar:

--"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker
schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult
zeggen: hij is weer even goed."

Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel
Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap.

Toen juichte Weland:

--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij
nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden."

Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild
wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor
haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten.

Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij
lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De
koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem,
zette zich naast hem neder en zeide:

--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?"

De koning antwoordde haar:

--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij
kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds
gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken."

Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland:

--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo
gezond mij verlieten?"

Toen zeide Weland:

--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden:
bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel
van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw
niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet
wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings
zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland
bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik
uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten
onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze
aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder
een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee
broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf,
uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind."

Toen sprak Nijdhod:

--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord
wensch ik zoo streng te straffen als dit."

Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem
na, vernietigd van smart.

Daarop zeide de koning:

--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga,
en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren."

Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning:

--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen
met hem?"

En Bodwild sprak:

--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen,
alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed
het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland
niet weren."


Helgi, Zwaardwachts zoon

Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier
zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was;
de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling.

Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou
trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner
een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den
zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de
hand van Sieglinde te vragen.

Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning
Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de
verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette,
raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen
ging Atli heen.

Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage
boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat
Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen
zeide de vogel:

--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de
vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?"

Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn
koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil
voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli
zonder Sieglinde wederkeeren.

Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was,
vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij
alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van
zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door
gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch
nog Slaapners dochter was geweigerd.

De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging
zelf mede.

Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land,
dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande
vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen
werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn
nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak
de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis,
waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar
ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en
vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den
edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was
de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met
zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning
uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land
van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk
geplunderd en in brand gestoken.

Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof
voor zich.

Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar
spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam.

Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren
over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter
was van koning Euling, sprak tot hem:

--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten
van dit schitterende Glasland regeeren."

De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had
kon hij spreken. En hij zeide:

--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien
naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet
zonder u."

Svaba, de Walkure, antwoordde hem:

--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één
daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in
de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt
een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat
alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang."

Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht,
en zeide:

--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele
legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten,
die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten,
die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over
het eigendom van de dooden."

Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij
er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken.

Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit,
velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad.

Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die
boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden
toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste
gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen
voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd,
de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem:

--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als
tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet
uw koning, en wie zijt gij?"

Atli antwoordde de heks:

--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen,
want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle
heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken
vernietigd. Hoe heet gij, heks?"

De heks zeide hem:

--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige
bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was
de machtigste onder de reuzen."

Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij
er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water,
ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli
haar voornemen kende, riep uit:

--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat
mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken
zijn."

Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij
zeide haar:

--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt
gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis."

Ringgerd antwoordde hem:

--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor
u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het
geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf
te storten."

Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba,
de Walkure, en hij vroeg:

--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of
stonden anderen haar bij?"

Ringgerd zeide:

--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen
glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer
paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat
gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze."

Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke
spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd:

--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu
is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven,
als een bespottelijke steenen gedenkzuil."

Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig
koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba
tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden
zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl
Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure.

Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader
Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis
terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en
slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming
aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd:

--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!"

's Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote
drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en
een ander dàt te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere
heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij
Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was,
tot zijn vrouw zou maken.

Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat
hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging
en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden.

Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin:

--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen
mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?"

Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide:

--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den
Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen."

Toen zeide Helgi:

--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt,
nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland
ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet
niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u
misschien ten goede."

Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en
omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en
Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden.

De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze
was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats
voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen.

Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf:

--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming
aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen
worden."

Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond
werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar
spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar:

--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u
nog zien wil voor hij sterven zal."

Svaba vroeg verschrokken:

--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de
zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man,
die hem verwondde!"

De dienaar antwoordde:

--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de
aarde. Alf heeft hem verslagen."

Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag,
zeide hij tot haar:

--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele
wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij
het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul
dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen
held gelukkig."

Doch Svaba antwoordde hem:

--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij
uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog
een anderen held omhelzen."

Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba:

--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik
wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende
bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was
op de aarde."


Helgi, die Honding doodde

In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit
den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond,
in den koningsburcht van Braland een zoon.

Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te
spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met
roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden,
maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar
het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden,
die nimmer breken mocht.

Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere:

--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud
en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen
van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!"

Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde
hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter,
dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte,
welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte
een vreugdevollen tijd.

De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken,
dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem
Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele
burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.

Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap
op te voeden.

Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens
geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den
machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze
moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde,
en beide koningen doodden velen van elkanders helden.

Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding,
om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven
was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land
terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land
van Honding woonde, en hij zeide tot deze:

--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er
een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor
Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw
gewaad gekleed.

Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat
de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi
te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te
trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi,
maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen:

--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen
knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een
knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij
dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang
van een molen."

Hagel antwoordde:

--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een
koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde
strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en
hier gebracht."

De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te
wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien
jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van
een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg
den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een
strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte.

Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand,
en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen,
naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij
was Walkure. En zij zeide tot Helgi:

--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar
behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?"

Helgi antwoordde haar:

--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het
eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder
zeilen."

Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt,
en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde
haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van
de helden, welke hij doodde.

Toen zeide Siegrune:

--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet
ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen
voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven
u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar
Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!"

Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten
als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de
vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was
niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe
speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En
zoo geschiedde.

Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl
daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde,
gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die
Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van
koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter,
te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming.

Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën
om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend,
uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en
Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding
had uitgeroeid.

Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht:
dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers,
met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten.

Zoo kwam Siegrune tot Helgi.

Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of
zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De
meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig
op hare schilden.

Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te
bedaren en zij zeide tot Helgi:

--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden
bier te drinken."

Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide:

--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant,
Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij
aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de
woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef,
en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig
is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach,
Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid."

Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde,
dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag.

Toen sprak Helgi tot haar:

--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de
bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje,
heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met
hem strijden."

Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek
de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede
om onder de helden en hun zonen te verdeelen.

Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud
schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen
geteld had. Maar de zoon van een koning zeide:

--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met
krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige
mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen
zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!"

Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren
neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan
de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de
haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen
elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot
als een vlucht vlugge vogels weg van het land.

Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen
luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen
beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de
zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen
Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen
van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren.

Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte,

Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen
recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op
zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er
gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen
en Goentmond sprak tot hen:

--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om
strijd te brengen in ons land?"

Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen,
bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan
het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm
op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:

--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de
etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de
Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten."

Goentmond echter vroeg:

--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken
op zijn voorsteven heeft gestoken?

Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers."

Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen
was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder
echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle
woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde
en zeide:

--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige
woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf
ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de
waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens
in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien
kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden."

Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde,
en Goentmond reed met de tijding heen.

Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen,
stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag,
riep hij hun uit de verte al tegemoet:

--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde
hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien
legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen
aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.

Toen sprak Hadubrant:

--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep
uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man,
die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en
den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien
Welsingen wel weerstand bieden!"

De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij
voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen,
de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.

Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die
Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden
streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden
van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel
Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.

Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk
vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band,
de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden
aflegde van trouw.

Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en
rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam
ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk
getroffen Hadubrant staan. En zij zeide:

--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u
nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het
veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen."

Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem:

--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den
Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt
gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje,
mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held,
en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde."

Helgi sprak tot haar:

--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij
Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader
stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen
zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op
de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten
einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden
ten strijde te drijven,--en ten doode."

Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar:

--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen
toch niet voor den strijd."

Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:

--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven
bij u."

Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden
zonen.

Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een
offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn
vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band
zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar
doorstak hij Helgi met de speer.

Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van
Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar:

--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te
deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de
edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft."

Siegrune antwoordde:

--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi
trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en
bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij
zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij
berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde
het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw
eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van
honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan
ware mijn doode Helgi gewroken."

Band echter sprak tot haar:

--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht
gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een
jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom,
ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van
mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt
als een vorstin."

Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer
bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een
hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf,
die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij
van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch
uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt
hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de
wolken schittert.

Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging
de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe
ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd
stond versteld en zeide:

--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is
dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun
oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?"

Helgi sprak tot haar:

--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij
ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen
op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug."

De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien
had. En zij zeide:

--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij
uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde
terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te
verbinden."

Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem:

--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige
raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen,
mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen
dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud,
mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken."

Helgi antwoordde haar:

--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed
beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen
als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare
dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons
beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is
het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf."

Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide
tot Helgi:

--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe
doode armen rusten."

Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den
grafheuvel neer. Toen zeide de doode:

--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode
rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik
moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla
de helden wekt."

Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles
gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de
paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het
minderwaardige werk doen.

Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond
zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te
houden. Maar Helgi kwam niet weder.

Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij
dragen moest.

In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden,
maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt
men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder,
genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de
Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure.


De Siegfriedsage

Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland,
en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van
Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en
Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem
dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan,
want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening
aan in geld, en hiermede was zij tevreden.

Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den
drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan
Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift
in was, en hij zeide tot Siegmond:

--"Bah, die drank is troebel."

Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was
gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als
uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan
de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht
Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male
bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken
wilde. Binder echter sprak tot Siegmond:

--"Bah, die drank is troebel."

Siegmond antwoordde hem:

--"Laat uw baard eens proeven."

Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem
in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte
kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond
een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen
Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel
geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan,
en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen.

Die man nu was Wodan, Doodengod.

Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette
en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij
in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een
zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht
met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon
van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door.

Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten
door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried
echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem,
dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was.

Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een
zekere Regin, de zoon van Reidmar.

Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo
klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried
om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn
voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde,
toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari,
waarin zeer vele visschen zwommen.

Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen,
en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie
de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls
in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond.

Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den
oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir
aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden
waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder
en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid,
en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en
zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden,
en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van
den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken
zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar
een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen
had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den
snoek te vangen. En de snoek zwom in het net.

Loge zeide tot de visch:

--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom
en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken,
dat zulk een helder licht in uw water verspreidt."

Andwari antwoordde hem:

--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden
noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven."

Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit
het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide:

--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens
zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt."

Andwari sprak:

--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche
gezegden sleepen deze gevolgen na zich."

Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring
achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg
onder een steen en zeide:

--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden,
en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit
aanraakt."

Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van
Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat
dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een
haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring
van den vinger nemen om het haar te bedekken.

Loge zeide tot Reidmar:

"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons
leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood
zal het u beiden brengen."

Reidmar antwoordde hem:

--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als
betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt
gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered."

Loge echter zeide:

--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren,
die om dit goud zullen strijden."

Reidmar sprak:

--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw
vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen."

Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin,
dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar
zeide:

--"Neen."

Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke
wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide:

"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..."

De oudste dochter antwoordde hem:

--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan
een meisje dat wreken?"

Reidmar zeide tot haar:

--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een
meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien,
zal wraak..."

Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud
voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide:

--"Neen."

Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou
komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem:

--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg
hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken
zwaard het goud van Fafner op te eischen."

Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij
bij hem kwam.

Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan
om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin,
dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen.

Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood
van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen
om zijn deel machtig  te worden.

Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde
hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een
hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd
gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo
zijn schatten.

Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard
was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol
in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden
werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden.

Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom
spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat
niet doen, en zeide tot Regin:

--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood,
wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen,
dan om mijn vader te wreken."

Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte
schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren
uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar
een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die
slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide:

--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult
tegen den storm niet bestand zijn."

Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man:

--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood
gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze
waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?"

De man, die Wodan was, antwoordde:

--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven
te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik
zal u een gunstige vaart verleenen."

Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde
de storm. Siegfried zeide tot den man:

--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en
menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning,
wanneer men ten strijde trekt?"

Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak:

--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar
kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben,
wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor
een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende
helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij
hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen
voor  u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten
schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want
slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt
gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde
trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat
gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij
kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij
's avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."

Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een
der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.

Na den strijd sprak Regin:

--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch
gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond
ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"

Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem
opnieuw aan Fafner te bevechten.

Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op
zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar,
waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een
grooten kuil, en daalde daarin af.

Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte,
dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een
boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af,
en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het
hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried
sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:

--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken
stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd,
uw staal steekt in mijn hart."

Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen
uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord
eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En
Siegfried zeide:

--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik
heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met
mijzelf."

Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren
zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader
had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens
weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik,
ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?"

En Fafner zeide:

--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht
bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen,
en waarom liet gij u overhalen?"

Siegfried antwoordde den draak:

--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn
scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest,
komt er niet toe te gaan strijden."

Toen sprak Fafner:

--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van
uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud
en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden."

Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het
goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak:

--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele
wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand
mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op
mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar
bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u,
ons beiden brengt hij den dood."

Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed
van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De
dwerg zeide:

--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners
de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de
struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon
niet geheel tegen mijn verlangen."

Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam
heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde
vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt
gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik
dat wildbraad eten."

Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen
hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er
overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen
of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in
den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had
aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de
boomen zingen en luisterde naar wat een zeide:

"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van
Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held
zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware
hij zelf meester van Fafners schatten."

Een tweede vogel zong en zeide:

--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en
Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig
een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin,
die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom
dien dwerg te sparen."

Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar
was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het
hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van
Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde
naar wat een zeide. De vogel zong:

--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle
roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's
land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried
trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt,
gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die
eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben
daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar
heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar
slaap verstoren."

Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond
open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was
van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond
zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den
schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette,
en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani
wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen.

Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land
der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van
bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde
met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en
vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een
burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied
toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met
elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was
reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de
overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van
Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde
Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van
den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in
den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en
hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den
strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen
met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide:

--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees
niet kent."

Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar
op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar
heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held,
die de vrees niet kende.

Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren,
waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur
brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther
reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther
gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het
paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried:

--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?"

Deze antwoordde:

--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen."

Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven.

Siegfried sprak tot hem:

--"Die kunt gij krijgen."

Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder
gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden
Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam
zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten.

Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den
hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar
tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard,
als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had,
en Siegfried reed door het vuur.

Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag
hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man,
die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm
van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo
stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met
zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen
en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op,
en zij zag Siegfried en zeide:

--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde
mijn tooverboeien?"

Siegfried-Goenther antwoordde haar:

--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn
vrouw te worden, want ik reed door het vuur."

Toen zeide Brunhilde:

--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan,
en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken."

Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide:

--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en
aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen,
en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen,
gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en
altijd wel-doende handen."

Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar
op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde
aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had
gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar:

--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte,
dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden."

Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn
zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een
golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van
Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken
was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer
veel wijsheid.

Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde
bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde
het scherpe staal tusschen hen beiden in.

En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag
naast haar, zooals een kind naast moeder ligt.

Brunhilde sprak tot hem:

--"Goenther, wat moet dat beteekenen?"

Siegfried-Goenther antwoordde haar:

--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders
sterven zal."

Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner
had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen
hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna
reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er
de vrouw van Goenther.

Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te
baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg
Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde:

--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het
andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de
uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is
gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik."

Goedroen was zeer vertoornd en zeide:

--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere
man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als
hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw
eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar
gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij
nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen."

Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij
herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen
en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten.

Daar klaagde zij:

--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders
wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een
booze Norn schiep die eeuwige ellende."

Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie
vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van
den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf:

--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder
vrienden rusten."

Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had
vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook
helpen kon.

Brunhilde zeide tot hem:

--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind
hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar
mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven
verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer
over allen."

Goenther antwoordde haar:

--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg
mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten."

Brunhilde sprak tot hem:

--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen
hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij
heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in
hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want
hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten."

De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen
moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de
eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest
hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing
zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn
vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf
en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen
zeide tot hem:

--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het
zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang
wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog
meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld
leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft
u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen
haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren."

Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die
hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken
en Siegfried te dooden.

Toen zeiden zij onder elkander:

--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste
broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij
bloedbroederschap sloten met Siegfried."

Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen
stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór
zij het waagden den held het leven te belagen.

Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl
zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm
tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich
de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood
was. Toen zeide Siegfried:

--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de
schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen
Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al
noemt men mij ook den man van zijn vrouw."

Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere
raaf:

--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die
wreedaards hun beloftebreuk wreken."

En Goenther hoorde die woorden.

Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van
de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen
zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen
ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel,
dat Siegfried niet meer in leven was.

Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens
toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen
bij Goedroen.

Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom
haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij:

--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden
zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide
tot haar:

--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en
als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried
vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven
en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben
Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd
het hoofd laten hangen om den dooden vorst."

Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers
langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En
toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte.

Goedroen sprak tot Hagen:

--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn
vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf,
scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is."

Hagen sprak tot haar:

--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven
mij het hart uit het lijf rukten."

Toen zeide Goedroen:

--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven
het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud
tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend,
die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van
nijd, vóór Siegfried gedood was."

Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het
op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal.

Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en
voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen.

In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet
en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere
vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer
er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen
waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij
Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap,
dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet.

Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak
over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.

De eene zeide:

--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland
roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader
en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel
op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van
aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand
troostte mij."

Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.

Toen zeide een tweede van de vrouwen:

--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd
ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest
ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel
binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde,
en sloeg mij vaak met vele slagen."

Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.

Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:

--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."

Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde
het hoofd op Goedroens knieën en zeide:

--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof
de koning nog in leven was."

Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed
was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst,
die door het sterke staal doorstooten was.

Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en
haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde
in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.

En Goedroen zeide:

--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven
het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde
hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held
hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen
aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den
storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad
van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij,
Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het
leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw
beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn,
als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed
om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven."

Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den
deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij
de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:

--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het
goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter
van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."

Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter
was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden,
die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried
gedood was.

Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide
tot Goenther:

--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook
tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen
in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning,
waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke
leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde,
omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw
bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij
hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat
toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de
belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde
de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in
het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."

De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze
woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad
besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:

--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik
nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was,
en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar
onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de
werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed
op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand
is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim:
niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen
land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken,
zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur
kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van
Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van
allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn
dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal
voor dien smaad voldoening verkrijgen."

Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een
vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg
zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te
bewegen. Goenther zeide tot Hagen:

--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten
de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot."

Hagen echter antwoordde hem:

--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit
herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren,
en het geluk van veel mannen te verstoren."

Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar
dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en
prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar
wilden sterven.

Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther:

--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog
heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde
heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in
veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf
zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene
dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter
dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven,
dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen
als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk
zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal
u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet
gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een
slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige
Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij
haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den
mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het
leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En
onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde,
de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried
worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn.

Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken
den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de
waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei."

Toen stierf Brunhilde.

En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en
Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te
sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en
lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij
plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden
kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan
zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En
dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden
zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen
hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen
men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van
Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar
opgegroeid waren.

En toen staken zij den brand in de stapels.

Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar
lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort
van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te
zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide:

--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar
eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."


Goedroen

Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het
goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.

Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die
de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud
hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen
de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen,
dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.

Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn
verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf
aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van
den Denenkoning Hakon.

Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de
voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van
heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij
weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen,
en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.

Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen,
die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen,
en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het
land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede,
en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed,
dat zij droeg.

Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een
beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit
de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren
allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren
en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift
en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil
en korenaren.

Grimhilde sprak tot haar dochter:

--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders
dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver
en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in
goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des
konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds
dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond
en Siegfried nog leefden."

Goedroen echter antwoordde haar:

--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen
man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds
bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet
den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."

Grimhilde sprak tot haar:

--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem
tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn,
wanneer gij hem niet neemt."

Goedroen antwoordde en zeide:

--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht
mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen,
en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor
ik dien koning van het leven beroofde."

Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil
voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.

Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood,
en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:

--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk
aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil
van zijn kinderen zijn."

Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed
vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.

Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens
geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de
tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De
wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.

Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp
en Eitel.

Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther
en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een
gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had
Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster
Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde
de Gibichungen dooden.

Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol
zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de
gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden
had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als
waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de
runen vóór hij ze afgaf.

Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen
plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders,
en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak
tot haar:

--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik
droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een
dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"

Goedroen antwoordde hem:

--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op
groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw
leed te verlichten."

Atli zeide tot haar:

--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik
droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid
waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en
blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."

Goedroen sprak:

--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na
weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen
een maal voor den koning bereiden."

Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het
plan maakte.

Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom
den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug,
die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij
zeide tot Goenther:

--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere
woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn
burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen
op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel
gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels
en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en
vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele
schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch,
dat de menschen Zwartwoud noemen."

Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:

--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide
meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol
zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard
het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn
schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste
van alle zijn."

Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:

--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring
zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen
wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden
naar Atli rijden wij naar wolven heen."

Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele
van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land
raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak
Goenther vol moed luide door de drinkhal:

--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol
drank aan de gasten geven."

De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook
de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede
binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd
waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.

De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in
den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de
takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen,
en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den
morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:

--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal
niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot
dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij
zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden
als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen
naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het
bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde,
dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en
ons allen wegdroeg in zijn muil."

Hagen echter antwoordde haar:

--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een
ijsbeer gehouden."

Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:

"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het
bloed. Mij dunkt, dat is Atli."

Daarop zeide Hagen:

--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van
arenden gedroomd, maar het zijn ossen."

Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt,
en zij zeide tot hem:

--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen
en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet
dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst,
en rondom u huilden de wolven."

Goenther antwoordde haar:

--"De klank van speren werd wolvengehuil."

Zijn vrouw echter zeide:

--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels,
en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat
moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen
naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten
waren verdwenen."

Goenther stond op en sprak:

--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe
wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren
gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als
Goenther niet wederkeert."

Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere
helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar
zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:

--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart
u lokt."

Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende
donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar
reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.

Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in
de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De
zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er
schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers,
en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam
om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.

Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:

--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de
rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt
beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo,
met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te
bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten
hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij
kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli
naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."

Goenther antwoordde:

--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het
is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken
helden van den roodrotsigen Rijn."

Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:

--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."

Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:

--"Neen."

Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden
redden, maar deze zeiden:

--"Neen."

Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood
werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's
mannen vielen.

Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen
echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend
vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.

Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen
wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet,
dat het gebeuren kon--:

--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op
mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."

Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart
uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het
Goenther aan. Deze echter zeide:

--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart
van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt,
en het beefde nog meer in zijn borst."

Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit
het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En
zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.

Deze zeide:

--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het
hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den
schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli,
zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u
verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats,
waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat
zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn
zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden
gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter
dan aan de armen van een Hunnenkind."

Daarop zeide Atli:

--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden."

Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen
omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den
burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide:

--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt,
die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden,
bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."

Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten,
in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die
wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren
en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar
Goenther en stak den held diep in het hart.

Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij
ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij
zeide tot hen:

--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang."

En zij sloeg beiden het hoofd af.

Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar
huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en
van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud
gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden
beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:

--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."

Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het
woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien
Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli
echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:

--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een
kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van
uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de
schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank,
dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën
spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."

Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen
jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet
om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.

Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen
aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die
vrouw uit hare schatkamers.

Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend
naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.

Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu
voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn
bed met zijn bloed.

Atli zeide tot haar:

--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele
rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver
zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had,
en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."

Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor
zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried
en zeide:

--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om
mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."

Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de
dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht,
en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude
balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit,
en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.

Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.

Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp,
maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water
wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef
over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde
met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning
Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten,
doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.

Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter
van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den
machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon
van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide
dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde
door paarden vertrappen.

Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen
ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen
aan om wraak te nemen en zeide:

--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet
genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die
Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden,
vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn
geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd
van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm
kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij
zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart
als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."

Hamdir antwoordde haar:

--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried
doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het
lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij
dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u
zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht,
maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."

En Sorli zeide:

--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten
zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij
rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef
ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot
den strijd."

Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten
de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen
stegen zij te paard en Hamdir zeide:

--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen
worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en
voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."

De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in
de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van
haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:

--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar
Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders
gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli
gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon
voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het
hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het
noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen
mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden
man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met
Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde
was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens
zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met
goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het
land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen:
zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten
in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried
versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak,
mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."

Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:

--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen
gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij
beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij
komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel
op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden,
daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."

Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige
bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden,
geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij
ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:

--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."

De broeders hoonden hem en zeiden:

--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"

Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote
vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo
geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.

Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den
burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind
Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In
de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze
bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter
op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:

--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte
strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."

Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den
beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker
van de eene hand in de andere nam, zeide hij:

--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal
ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht
aan de galg hangen."

Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het
was Wodan en hij zeide:

--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te
bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een
stevigen burcht gevangen genomen?"

Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen,
die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:

--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen
kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."

Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn
pantser, en hij zeide:

--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."

Sorli zeide:

--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens
zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel
afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien
dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."

Hamdir antwoordde hem:

--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen,
zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen
wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."

Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel
Hamdir.


Ortroens klacht

Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni
was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en
zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar
was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther.

Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten
leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal,
legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen,
totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel
van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen.

Borgni zeide tot haar:

--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen."

Ortroen sprak tot haar:

--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?"

Borgni antwoordde haar:

--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken
dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden."

Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige
tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en
een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde,
en dien Borgni Wilmond had genoemd.

Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord:

--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele
goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar."

Ortroen echter sprak tot haar:

--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet
verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden,
heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu."

Borgni antwoordde zeer verwonderd:

--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord
op mij zijt."

Ortroen zeide tot haar:

--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?"

Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed:

--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van
vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door,
en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik
met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven
worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen
meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar
van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u
niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft
er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij
zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen
zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten
van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want
hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.

Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli
hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij
geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.

Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli
zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen,
waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en
mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij
zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden
er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar
van belang geweest het te weten.

Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te
noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op
goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en
Goenther sleepte men in een slangengroeve.

Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren
sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn
maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor
den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist
kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het
hart, en ik kon mijn held niet helpen.

't Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo
veel als mijzelve.

Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een
ieder leeft naar eigen verlangen."

Dit is het einde van "Ortroens klacht."


De Zang bij den molen

Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde
alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die
den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze
meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar
naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van
beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij
het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:


        "Wij malen en draaien den molen van geluk
        voor den koning kostbare gaven.
        Moge hij rijk zijn en rusten in roem,
        altijd gelukkig, dan malen wij goed.
        Dat niemand een ander nadeel berokkene,
        en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen,
        denke toch niemand aan misdaad of moord."


Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide:

--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens
liggen."

Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij
wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt,
of slechts zoolang men een lied zingt.

En beide meisjes zongen:


        "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen?
        En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht?
        Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam,
        en onze afkomst overwoogt gij niet.
        Onze voorvader was de sterke reus Rungnir;
        hij en zijn vader stammen van Skadi,
        van Idi en Ornir stammen wij,
            uit bergenbroeders geboren.

        Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen;
        de grauwe steen lage nog in den grond,
            als wij er niet waren geweest;
        hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen,
            als iemand onze afkomst kende.

        Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid,
        speelden wij negen winters te zamen;
        bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen:
        wij rolden de rotsen naar reuzenburcht,
        stieten de steenen met stevige stammen,--
        daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden
        bergen naar boven, dat de bodem beefde,
        tot er steenenstapels in menschenland stonden.

        Daarna trokken wij ten strijde.
        Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten,
        wij joegen er beren, braken er schilden,
        vermoordden er grauwgepantserde mannen,
        velden er vorsten, beschermden er velen,
        gingen met den goeden Gottorm mee
        en lieten niet af voor het noodlot vervuld was.
        Bloed spoot er langs onze scherpe speren,
        vreeselijke wonden verfden ons zwaard:
        zoo zwierven wij daar vele zomers,
            tot de koningen ons kenden.

        En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf
        meedoogenloos, en moeten nu dienen;
        wij staan hier in modder en malen moeizaam,
        malen den vrede voor Frodhi.
        Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen,
        wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd!
        Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen
        vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen.

        Daar mogen moorddadige mannen komen
        met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak,
        ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen,
        wat onze zangen u zeggen zullen.

        Wij zien een blakenden brand om den burcht,
        dat is een voorspelling van komenden strijd;
        een leger trekt los op uw vreedzame landen
            en steekt uwen burcht in brand
        en uw gouden ringen en uw molen van geluk.
        Wij slingeren den steen nog sneller rond,
        wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden,
        de meisjes malen nu onvermoeid,
        want nu nadert de val van vele mannen.
        Malen Venja! Menja, malen!
        Reeds storten de sterke stutten inéén
        rondom den molen; wij malen verder,
        wij malen een wreker voor koning Frodhi,
        Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;--
        uit haar geboren is hij haar broeder,
        wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt."


Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden
van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En
er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi,
den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja:

--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch
lang genoeg aan den steen."

Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te
malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den
winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er
een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt,
en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor
is de zee ook zout geworden.



WERKLARING VAN WERK EN INHOUD

_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli,
in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft
regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en
godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen
in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.

Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf,
zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het
perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het
den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde
ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan
Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft
het tot heden behouden.

Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen
bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit
een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds
in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans
in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en
1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied
afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het
land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen,
voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal,
waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de
wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.

Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-,
ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking
bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der
poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen,
nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere
bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk
voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.

Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking
het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch
gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de
eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat
de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen,
zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag
worden aanvaard.

De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche
kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk
achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der
oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze
niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar
weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar
het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal
te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen
uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en
Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven
een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling
in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke,
door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den
gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels,
die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel
mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het
oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam)
hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij,
de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank
uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.

Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de
Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er
verder-op van geef.

Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn
dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het
oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden,
dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de
mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat
was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en
het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven
der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd
hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon
en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als
reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen
en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van
bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten
worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries,
waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het
vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar,
waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en
ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal
te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.

Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden
een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van
personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte
ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de
woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door
hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen,
en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben,
liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche
streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn
noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar
ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer,
heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend
of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn,
Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette
ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op,
opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den
inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde
in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig
namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen;
en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden,
en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch'
voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden
aan de helden.

De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen
duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren
van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook
gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men
zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is
maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast
den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar
op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan
te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland,
den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam,
die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland
bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet
zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude,
ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda
de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij
de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen,
die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was,
was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze
Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden
en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel
tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier
geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche
graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik,
dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans
aanduidend--bewaart.

De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is
tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven
binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En
wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef,
werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen"
hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het
Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm
vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk,
leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische
vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming
mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.

Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet
vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche
Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden:
Siegfried,--onze Zegevrijt....

Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de
liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig
was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat
tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen
weerhield mij van een vertaling.

_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van
Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.

De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod
haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft
van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er
geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin
haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders,
maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de
zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst:
de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht,
als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat
is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan
dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat
winterreus Stormsterk niet kende?

Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk
het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen
over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten
ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind,
stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried
op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste
afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan
aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis,
dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind
der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle
verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht
der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen
wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden
elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de
Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van
ondergang en wederkeer.

_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der
lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van
de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden
bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording
van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een
doodenbrandstapel omgeven.

Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn
bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van
de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar
geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft
wordt in Bloesemenland gevierd.

In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit
om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als
godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is
voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals
de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds
alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht
van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde
is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals
Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de
aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.

Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en
hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche
wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt
ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde,
scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren
van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit,
is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde
zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die
de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan
worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den
winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost,
waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie
Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van
Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg
hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden
veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden
wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke
wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of
bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?

Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende
leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is
lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde
verwachtte hem sinds lang.

Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche
letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op
den rug.

_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten
donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel
geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien
hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen,
de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit
was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de
samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt
zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de
listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt,
eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig,
zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de
aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het
bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen
dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van
de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.

Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de
reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's
naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de
tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste
elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het
berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters,
Vraten, Thursen, Dorstigen.

Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de
naam: Loge.

In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw,
de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s
winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de
reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde
wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen
over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem
hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de
dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen
zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de
morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot
de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen,
zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het
licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.

De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op
het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot
een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche
dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil.

_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden
lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien
drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er
Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als
wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen,
kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde
liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd
bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht
als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid
en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla,
als een regenwolk op den wind.

Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals
de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid
brengt in het leven.

In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied
van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan,
de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel,
maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait
over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn
krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan
de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en
meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden
en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen,
trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in
een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.

Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in
germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren.

Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een
handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam,
gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote
woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De
Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige
aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim
was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was
geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen,
die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving
veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch
deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven
ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu
zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht
verblijf had gehouden.

Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en
door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter,
als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde,
en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt
aan Sippia op het Feest bij Egir.

Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in
het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte
zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem,
koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom
durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam
hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur
doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van
hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer
openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter
de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op
aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de
wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer
niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom,
van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden,
wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter
vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft
Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland,
zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen
bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal
van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de
raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem
te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede
bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien,
maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de
bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker
bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen:
het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was
ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik
in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden,
maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is
dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard:
dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer
op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had
gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan,
zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.

Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds
roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.

_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod,
regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden,
Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen,
en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de
zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de
zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar
beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen
vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren,
en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest
te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet
de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit
van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst
kan binnengehaald worden.

Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet
willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud
ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een
product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge
in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan
Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde,
die de dochter en gevangene van Hymir heet.

Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs
bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen
hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en
het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr
en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende
goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr,
mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr
de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was,
aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen,
opdat het oogstfeest kon worden gevierd.

Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol
graan en zomerweelde.

Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot
alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen,
verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen,
en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en
jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte
verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan
Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon
dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den
graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den
winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met
stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde
zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer
duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt,
die over de goden komen gaat.

_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan
gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder
had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering
van hun levensdag.

Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet
Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden
doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide,
weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en,
naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te
gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de
goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen,
waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader
aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als
wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder
werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in
iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde
hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella
om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want
alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe,
op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's
dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om
alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen
weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet
uit Hella's macht worden verlost.

Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden
gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de
waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar
verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar
ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon,
die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker
van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van
een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent
de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen:
het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan
verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen,
de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.

Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's
naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit
een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal
een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.

Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena
zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van
stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen
zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de
godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche
pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena
achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden
zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende
onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden.

De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend
gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke,
kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit
den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.

_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om
haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen
winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.

_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een
echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en
antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken
wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is,
de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant:
Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de
alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De
wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken
van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord,
dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van
Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.

De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van
worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe
van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare
extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in
een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende,
in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij
zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn
haar bekend, liggen open voor haar oogen.

Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen
van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden
ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van
alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als
de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.

In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte
Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland
lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die
het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch
uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs,
dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij
voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit
ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken,
en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr,
de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij
doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij
maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras,
en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en
gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.

Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk,
en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de
wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed
van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog,
broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de
Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als
loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de
krachten, die naar vernietiging streven.

Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest,
kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder
dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat.

Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van
het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd
naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij
vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.

Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven
in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van
Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen
grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan
wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht
met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met
de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is
winter-eeuw.

Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op
de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op
lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van
Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht
van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht,
de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader,
die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de
Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer
Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd.

Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager
zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De
winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft
eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven
ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken
naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft
hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver,
dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is
lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen
heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen
die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken,
zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.

_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger
van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede
tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote
wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan
ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen
zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge
opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen
vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.

_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der
godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze
en de heldensagen.

Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het
daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog
langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat,
neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt
verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg,
de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man"
(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat
Helderwit als Oerman kwam op aarde?

Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer,
dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke
een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen:
"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan
de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren
roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..."

Dat is de tijd der oude Germaansche helden.

_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing
der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die,
in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de
oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de
standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals
de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het
fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen
beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die
de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de
mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers
van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en
leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun
lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke
wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog,
als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan
het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen,
zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op
bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte,
in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de
Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid,
en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het
eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.

De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd:
het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het
menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er
in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der
dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen
tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen
bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch
doorgrondde.

Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner
beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het
volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven
noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen
en hevigste wraak.

De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke
levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de
Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de
weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden
op het mythische karakter te wijzen.

In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in
wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte
mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd
neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur
weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op
de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen,
zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud
van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart"
achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd
geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als
Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen
Weland: Hephaistos.

Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.

In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche
volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter
het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen
ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten
noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's
zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon,
was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in
de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi,
die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de
duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held
Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi,
Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel
was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en
Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw,
en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den
noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet
Sieglinde zijn moeder.

Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking
met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden
en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de
zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried
zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden:
"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden
tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of
Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune
bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried
velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo
bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.

De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter
verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien,
vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang
geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan
Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij
hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed
op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was
vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde
volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het
graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune
leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi,
Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was,
maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man
niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.

Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde:
als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den
herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer
opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen
in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der
geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van
de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van
het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis
der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo
eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune,
Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.

Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring
voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten,
deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal,
zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die
zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed
der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken
echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik
liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied
(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij
ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen
Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is,
kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu,
het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit
lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo,
alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat
zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen
zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt
ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied",
dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II,
behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin
o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van
de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.

De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde,
toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud
vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts
als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen,
zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld
met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de
Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage
haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is,
dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt
van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen
Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak,
dat ik hem gaarne gun.

Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als
lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde
komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die
haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde
verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan
gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn
bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door
Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen
maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen
er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen
zijn, Siegfried en ik."

Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou
kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde
n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der
Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot
de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus
behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure
Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving
van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het
hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat
Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij
Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook
niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank
ook niet voor.

Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem
beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus
niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en
zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat
hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de
gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van
dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde
worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had,
nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus
Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo
bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende,
dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was,
dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen,
kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de
liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had,
toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef,
zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken,
dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte
zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige
middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij
aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden,
en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat
was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de
geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de
held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij
was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en
haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen,
dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.

De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was
gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf.

Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde,
toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was:
hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw,
van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de
liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den
dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was
de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen
was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden
kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg
door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit
eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.

Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot
nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit
hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde,
óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een
zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met
_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar
over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang
wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van
Goedroen stamverwanten waren.

_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit
zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een,
uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd
van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.

Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met
Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was,
keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er
niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van
verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij
zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde
hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli
een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers
schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen
niet was gelukt.

Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind
had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde",
d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed
met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij
schuldig stond.

Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen
en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis
hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."

In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den
molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het
jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen
door goden gedragen werd.

Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken
gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den
vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij
kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen
te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied
daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een
koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi,
nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip,
waarop de molen stond, verging.

De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde
voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het
waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en
dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw,
Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi
gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat:
Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het
was Wodan, watergod.

De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning:
zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon
het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen
rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt
de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den
herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden
en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning,
rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van
den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het
schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de
krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten:
Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de
rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren,
de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden
voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang
zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger
maalden naar den bodem van de zee.

Ondergang.--Wederkeer.

Frans Berding

Den Haag, September 1911.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Edda" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home