Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen" ***


					  Het Leven der Dieren

							  Door
						  A. E. Brehm.

 Naar den tweeden druk der volksuitgaaf voor Nederland bewerkt
							  Door
						S. P. Huizinga.



	  Tweede druk--met ongeveer 1200 fraaie afbeeldingen.

				  Eerste Deel.--De Zoogdieren.


				  Zutphen.--P. van Belkum Az.



Eerste Orde.

De Apen (Pitheci).


Het menschachtig voorkomen van de Apen heeft te allen tijde in hooge
mate de aandacht getrokken, en aanleiding gegeven tot meeningen over
een andere en nauwere betrekking tusschen hen en de menschen, dan er
tusschen deze en de overige dieren bestaat. De aard dezer betrekking
werd vroeger geheel anders opgevat dan thans. Nog geen zeventig jaar
geleden verdedigde een bekend dierkundige, de Münchener professor
_Wagler_, de stelling, dat de Apen "ontaarde menschen" zijn. Dit
denkbeeld was niet nieuw. Bij nagenoeg alle volken, die met de Apen
in aanraking kwamen, of nog met hen verkeeren, komt het voor. Zoo
zijn, volgens een bij vele West-Afrikaansche negerstammen verbreide
overlevering (p. 12), de daar voorkomende, groote, staartelooze
Apen--de Chimpanzees--vroeger leden van deze stammen geweest. Wegens
hunne slechte gewoonten werden zij uit de menschelijke samenleving
verstooten; door voortdurend toegeven aan gemeene neigingen zijn zij op
hun tegenwoordig peil van verbastering gezonken.--Wel verre van de Apen
voor ontaarde menschen te houden, beschouwen de dierkundigen van onzen
tijd de menschen als hooger ontwikkelde nakomelingen van stamvormen,
waaruit ook de Apen voortgesproten zijn.--Naar het schijnt, waren
de Egyptenaars en de Indiërs de eenige volken der oudheid, die voor
de Apen een zekeren eerbied koesterden. Dat de oude bewoners van het
Nijldal ze onder de heilige dieren rekenden, kan men afleiden uit de
beeldhouwwerken, waarop goden in de gedaante van Apen of althans met
aapachtige lichaamsdeelen zijn voorgesteld. De Indiërs hebben reeds
in overouden tijd tempels en huizen voor Apen gebouwd; ook thans nog
komt deze vorm van dierenvereering bij de Hindoes voor. Andere volken
der oudheid stelden belang in de Apen, zonder ze evenwel hooger te
achten dan andere dieren. Zoo wordt van _Salomo_ bericht, dat hij
Apen uit Ophir liet komen. Van de Romeinen weet men, dat zij zich met
de potsen dezer dieren vermaakten, of ze met gevangene wilde dieren
lieten vechten, maar ook, dat zij hun minder genegenheid betoonden,
dan aan andere huisdieren. Nog lager staan de Apen in de schatting
der Arabieren, die ze met Allah's vloek beladen achten, en hen houden
voor een wonderlijke vermenging van het beeld des duivels met dat
van den mensch.

Er is niet veel verschil tusschen het gevoelen, dat de Arabieren op
deze wijze uitspreken, en den indruk dien de Apen op ons maken. Noode
laten wij ons overtuigen, dat deze, op caricaturen van menschen
gelijkende wezens, onze naaste verwanten in het dierenrijk zijn;
hun naam wordt als scheldwoord gebruikt; aantrekkelijk vinden wij
alleen zulke Apen, die zeer weinig op den mensch gelijken, terwijl
juist die soorten, waarbij deze overeenkomst duidelijker in 't oog
valt, ons minder behagen. De oorzaak van onzen afkeer is te vinden
in de eigenaardigheden van den lichaamsbouw, en niet minder in de
handelingen der Apen: in sommige opzichten gelijken deze te veel,
in andere te weinig op die van den mensch. In de menschelijke
gestalte merken wij een volkomen evenredige ontwikkeling van alle
lichaamsdeelen op; in den bouw van den Aap daarentegen zien wij
dikwijls een gemis aan evenredigheid, dat afkeer wekt. Toch zou men
den Apen groot onrecht aandoen, door ze, allen over één kam scherend,
voor wanstaltige dieren uit te maken, zooals dikwijls geschiedt;
zonder overdrijving mag men sommige Apen beeldschoon noemen, anders
afschuwelijk leelijk vinden.--Maar, is het bij de menschen niet evenzoo
gesteld? Zouden wij een Eskimo, een Bosjesman, een Nieuw-Hollander als
model voor Apollo kiezen?--De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve
dat ons ongunstig oordeel over de Apen grootendeels voortvloeit uit
de te hooge eischen, die wij hun stellen, wegens hun menschachtig
voorkomen. Daarom worden verschijnselen, die men bij andere dieren
zou dulden, bij hen afkeerwekkend geacht. De hooge begaafdheden, die
de Apen werkelijk bezitten, worden minder gewaardeerd; omdat deze
dieren in vele opzichten niet voldoen aan 't geen onbillijkerwijze
van hen verwacht wordt.

De grootte der Apen wisselt af binnen wijde grenzen: de Gorilla stemt,
wat dit betreft, met een flinken, volwassen man, het Zijdeaapje
daarentegen met een Eekhoorn overeen. Ook hun lichaamsbouw is zeer
verschillend, zooals uit de namen "Mensch-, Honds- en Eekhoornapen"
beter dan uit lange beschrijvingen blijkt. Er zijn zwaar gebouwde
en slanke, logge en sierlijke Apen; sommige hebben dikke, andere
schrale ledematen; de meeste bezitten een langen, eenige een korten,
enkele in 't geheel geen staart. Even ongelijk is de beharing: hier
dun, daar dicht; de kleur van huid en haar is meestal somber, bij
sommige echter vroolijker; eenige zijn ook in dit opzicht fraai. Ook
bij de Apen vindt men soms albinisme, d.i. het niet ontwikkeld zijn
van de huidkleurstof. In Siam, het land van den witten Olifant, waar
albinos uit de dierenwereld in de mode schijnen te zijn, stelt men
hoogen prijs op mooie, witte, tamme Apen. De Apen komen, wat inwendig
maaksel betreft, meer met elkander overeen, dan men op grond van hun
uiterlijk zou kunnen verwachten. Het geraamte bevat 12 à 16 rugwervels,
4 à 9 lendewervels, 2 à 5 heiligbeen- en 3 à 33 staartwervels; het
sleutelbeen is krachtig ontwikkeld; de voorarmbeenderen zijn onderling
niet vergroeid en ten opzichte van elkander zeer bewegelijk; de
handwortelbeenderen zijn langwerpig, sommige vingerkootjes echter zeer
kort; aan den voet valt de binnenteen in 't oog, die den naam "duim"
verdient, daar hij tegen de toppen der overige teenen gedrukt kan
worden, of, zooals men het noemt, "tegenoverstelbaar" is. De vorm van
den schedel loopt zeer uiteen, al naar het aangezicht meer of minder
vooruitsteekt, en de schedelholte meer of minder ruim is. De oogen zijn
naar voren gericht, in holten gelegen, die door krachtige beenderen
begrensd zijn; de jukbogen staan niet ver van den schedel af. Het
gebit bevat alle 3 soorten van tanden; in elke kaakhelft 2 snijtanden,
1 hoektand, welke dikwijls aan dien der Roofdieren herinnert wegens
zijn buitengewoon sterke ontwikkeling, 2 of 3 kleine (of valsche)
en 3 ware (of groote) kiezen. Onder de spieren verdienen die van de
hand onze aandacht, omdat zij veel eenvoudiger zijn dan die van de
menschelijke hand. Het strottenhoofd is niet geschikt voor een spraak,
welke te vergelijken is met die van den mensch; bij velen echter wordt
het voortbrengen van gillende en huilende geluiden door zakvormige
verwijdingen van de luchtpijp bevorderd. Zeer opmerkelijk zijn verder
de wangzakken, die bij eenige groepen van Apen voorkomen. Dit zijn
uitstulpingen van den wand der mondholte, welke met de mondholte
in gemeenschap staan door een achter den mondhoek gelegen opening,
en als tijdelijke bergplaats voor voedsel dienen. Bij de Meerkatten,
Makaken en Bavianen bereiken zij de grootste ontwikkeling; bij de
Mensch-apen en de Apen van de Nieuwe Wereld ontbreken zij volkomen.

Men noemt de Apen dikwijls Vierhandigen, en plaatst tegenover hen de
Tweehandigen of Menschen op grond van verschillen in den bouw van hand
en voet. Hoewel deze verschillen duidelijk in 't oog vallen, zijn zij
echter niet belangrijk genoeg, om een diepe scheiding tusschen deze
twee groepen te wettigen. Als de handen en voeten van de menschen
met de gelijknamige lichaamsdeelen van de Apen worden vergeleken,
blijkt het, dat zij bij beide groepen naar denzelfden oervorm gebouwd
zijn. Een aan de overige vingers tegenoverstelbare duim komt bij de
menschen alleen aan de handen, bij de Klauwapen alleen aan de voeten,
bij de overige Apen aan handen en voeten voor. Het onderscheid tusschen
de handen en voeten der Apen en die van den mensch is niet gering;
het wordt echter overschat, als daarin een reden wordt gezocht voor
de plaatsing dezer wezens in twee (zij het dan ook opeenvolgende)
orden. Zoodoende zou men de klove, die den mensch van de Apen scheidt,
met een anderen maatstaf meten, dan die, welke bij onderlinge
vergelijking van de andere Zoogdieren wordt gebruikt.

Met het oog op de rangschikking minder belangrijk, maar uitstekend
geschikt om het onderscheid tusschen de Apen ende menschen te doen
uitkomen, zijn de volgende zeer in 't oog vallende eigenaardigheden:
schraal, behaard lichaam, lange armen, dunne beenen zonder kuiten,
onbehaarde eeltplekken aan het zitvlak bij vele soorten, een dikwijls
lange, zelden ontbrekende staart en vooral de vorm van den kop met zijn
kleinen, naar achteren verschoven schedel en dunne, opeengeknepen
lippen. _Oken_, de overeenkomst tusschen de Apen en den mensch
besprekend, zegt: "De Apen gelijken op den mensch, voor zoover deze
slechte gewoonten en onhebbelijkheden heeft. Zij zijn boosaardig,
valsch, listig, diefachtig en onwelvoeglijk; zij leeren een menigte
potsen maken; maar zijn ongehoorzaam, en bederven dikwijls de pret door
midden in het spel een onbeschofte kwajongensstreek uit te halen. De
Apen onderscheiden zich door geen enkele deugd; voor den mensch zijn
zij in geen enkel opzicht nuttig. Hunne diensten--op schildwacht staan,
bedienen, allerlei dingen halen--bewijzen zij slechts zoo lang, tot
hun een kuur aanwaait. Zoowel in lichamelijk als in zedelijk opzicht
vereenigen zij de slechte eigenschappen van den mensch in zich."

Deze schildering is, wat de hoofdzaken betreft, niet onjuist. De
billijkheid gebiedt ons echter, om ook op eenige werkelijk goede
zijden van het apenkarakter de aandacht te vestigen. Het is niet
gemakkelijk, over hunne geestesgaven en gebreken een algemeen oordeel
te vellen, omdat de Apen onderling te dezen aanzien groote verschillen
aanbieden. Het valt niet te loochenen, dat de Apen boosaardig, listig,
gluiperig, opvliegend, wraakzuchtig, in alle opzichten zinnelijk,
misnoegd, twistziek en heerschzuchtig, prikkelbaar en ontevreden,
in één woord hartstochtelijk zijn; men mag echter niet vergeten,
hoe verstandig en vroolijk, zachtaardig en teeder, vriendelijk en
vertrouwelijk ten aanzien van den mensch zij zich dikwijls betoonen,
hoeveel genoegen zij hem verschaffen door hun gezelligheid en
vermakelijken ernst, door hunne vaak zeer onschuldige grappen en
plagerijen,--hoeveel moed zij laten blijken, waar het welzijn van
anderen op het spel staat, hoe dapper zij het gezelschap, waartoe
zij behooren, verdedigen, zelfs tegen vijanden, die machtiger zijn
dan zij. In één opzicht munten alle Apen uit, n.l. door de liefde,
die zij aan hunne jongen bewijzen, door hun medelijden met zwakken
en hulpbehoevenden, dat niet beperkt blijft tot dieren van hun eigen
soort of eigen familie, maar zich ook uitstrekt over wezens, die tot
andere orden, ja zelfs tot andere klassen van het dierenrijk behooren.

Hoewel de Apen, wat de verstandelijke ontwikkeling betreft, die zij
bereiken kunnen, niet duidelijk hooger staan dan de overige Zoogdieren
(met uitzondering van den mensch), staan zij toch ook niet zooveel
lager dan de mensch, als door sommigen beweerd, door anderen aangenomen
wordt. Het bezit van handen verschaft den Aap zulke groote voorrechten
boven vele dieren, dat het door hem verrichte werk niet zelden
merkwaardiger schijnt, dan het werkelijk, is. Hij is vatbaar voor
leering; de zucht tot nabootsing, die aan vele leden van zijn geslacht
eigen is, maakt hun het aanleeren van kunstjes en het verkrijgen
van handigheid gemakkelijk. Na korte oefening is de Aap in staat tot
allerlei verrichtingen, die een ander dier, b.v. een Hond, veel moeite
kosten. Hierbij valt echter op te merken, dat hij het door hem geleerde
kunstje altijd slechts met een zekeren tegenzin vertoont, en er nooit
vermaak in vindt, of er mede ingenomen is. Het is niet moeielijk een
Aap te gewennen aan het verrichten van allerlei werkzaamheden; hij zal
hierbij echter nooit zoo zorgvuldig en nauwgezet te werk gaan, als een
goed gedresseerde Hond. Verliezen wij hierbij echter niet uit het oog,
dat de Hond reeds gedurende duizenden van jaren door den mensch gefokt,
verzorgd, onderricht en ontwikkeld werd, en hierdoor een geheel ander
wezen is geworden, dan hij vroeger was; terwijl het den Aap ontbroken
heeft aan de gelegenheid om met den mensch in nadere aanraking te
komen. Wat Apen kunnen uitvoeren, zal blijken uit hetgeen wij van hun
levenswijze zullen mededeelen; deze levert het bewijs, dat zij terecht
tot de verstandigste van alle dieren zijn gerekend. Een hooge mate
van overleg kan men hun niet ontzeggen. Hun geheugen is uitmuntend;
zij weten een verstandig gebruik te maken van opgedane ervaringen, en
met echte sluwheid en list steeds hun voordeel te zoeken. Meesterlijk
verstaan zij de kunst van veinzen; dikwijls laten zij niet merken,
welke heillooze plannen hunne hersenen smeden. Behendig weten zij aan
gevaren te ontkomen, op voortreffelijke wijze beramen zij middelen,
om bij herhaling van de onderneming niet opnieuw aan dezelfde gevaren
bloot te staan. Hoe het met hun gemoed gesteld is, valt af te leiden
uit de liefde, genegenheid en dankbaarheid, die zij laten Wijken,
en uit de welwillendheid, die zij toonen na een goede behandeling.

Opmerkelijk is het, dat alle Apen, hoe verstandig zij ook zijn,
zich op de onnoozelste wijze laten verschalken en bedotten. Dikwijls
wordt hun verstand volkomen beheerscht door hunne hartstochten. Als
deze ontwaakt zijn, zien zij zelfs de lompste val over 't hoofd; het
onbedwingbaar verlangen naar bevrediging van hunne begeerten, doet
hun de zorg voor hun veiligheid geheel uit het oog verliezen. Zelfs
de schranderste Apen--en ook vele menschen, wien het niet aan
verstand ontbreekt--laten zich op deze wijze door hunne hartstochten
beheerschen. Of men hierom het recht heeft, het verstand der Apen
gering te schatten, is te betwijfelen.

De Apen waren in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis
onzer planeet over een grooter deel van den aardbodem verbreid dan
thans. Hun tegenwoordig vaderland is beperkt tot de warme gedeelten der
aarde. Een gelijkmatige warmte schijnt een levensvoorwaarde voor hen
te zijn. Hoewel eenige Bavianen in het gebergte tot op vrij groote
hoogte komen, en daar geringere warmtegraden verdragen dan men zou
vermoeden, zijn toch verreweg de meeste Apen hoogst gevoelig voor
koude. Ieder werelddeel bezit zijn eigen soorten; Azië en Afrika
hebben er minstens één gemeen. In Europa komt slechts één soort van
Apen voor, en hiervan slechts een enkele troep, die op de rotsen
van Gibraltar onder bescherming van de bezetting der vesting leeft
(p. 30). In Australië ontbreken zij geheel. Gibraltar (36° N.-B.) is
niet de noordelijkste plaats, waar Apen in 't wild voorkomen, een
Japansche Makake gaat nog verder noordwaarts, ongeveer tot op 37°
N.-B. In het Zuidelijk Halfrond reikt het verbreidingsgebied der Apen
tot 35° Z.-B., doch slechts in de Oude Wereld. De woonplaatsen van
de Apen der Nieuwe Wereld zijn gelegen tusschen 28° N.- en 29° Z.-B.

De verbreidingskring van elke soort is nog al beperkt, hoewel
er voorbeelden van zijn, dat in ver uiteenliggende landen van een
zelfde werelddeel bepaalde, zeer veel op elkander gelijkende soorten
elkander vervangen.

De meeste Apen behooren in de bosschen thuis; in rotsachtige gebergten
vindt men de overige, weinig talrijke soorten. Daar hun lichaam
voor het klimmen ingericht is, vormen de boomen hun meest geliefde
verblijfplaats; de op rotsen thuis behoorende Apen klimmen slechts
in geval van nood in boomen.

Ongetwijfeld behooren de Apen tot de levendigste en bewegelijkste
zoogdieren. Terwijl zij bezig zijn voedsel te zoeken, zijn zij geen
oogenblik in rust. Voor een deel is de verklaring hiervan te vinden
in het feit, dat nagenoeg al wat gegeten kan worden, hun als voedsel
welkom is. Vruchten, bollen, knollen, wortels, zaden, noten, knoppen,
bladen en sappige stengels vormen den hoofdschotel van hun maal;
insecten worden echter niet versmaadt, eieren en jonge vogeltjes, als
lekkernijen beschouwd. Daarom vinden zij overal wat te bekijken, te
grijpen of af te plukken, te besnuffelen of te proeven; het beste wordt
opgegeten, het overige weggeworpen. Dieren, die op deze wijze voedsel
zoeken, maken veel beweging. Daarom komt de apenbende geen oogenblik
tot rust. Van eigendomsrechten hebben deze schelmen een uiterst
beperkt begrip. "Wij zaaien, maar de Apen oogsten," zeggen de Arabieren
van Oostelijk-Soedan. Akkers en tuinen worden als allerbekoorlijkste
plekjes beschouwd, en zooveel mogelijk geplunderd. Iedere Aap vernielt,
als de gelegenheid schoon is, tienmaal meer dan hij opeet. Tegen zulke
spitsboeven baten geen sloten of grendels, geen heggen of muren; zij
maken de sloten open, klimmen over de muren, en wat zij niet opeten
kunnen, nemen zij mede, goud en edelgesteente incluis. Men moet met
eigen oogen een troep Apen hebben gezien, die op roof uitgaat, om
zich goed te kunnen voorstellen, dat een boer zich over deze dieven
halfdood kan ergeren. Voor wie er geen schade door lijdt, levert
echter de Aap, die, aan een rooftocht deelnemend, al zijn kracht en
vlugheid ontwikkelt, een hoogst interessant schouwspel op. Hij toont
zijn bekwaamheid in 't loopen, springen, klauteren, potsen maken en
desnoods ook in 't zwemmen. De kunstjes, die hij in de boomen verricht,
grenzen aan het ongeloofelijke. Alleen sommige Menschapen en Bavianen
zijn log in hunne bewegingen, de overige Apen zijn volleerde acrobaten;
't is alsof zij kunnen vliegen. Sprongen van 6 à 8 meter zijn voor
hen kleinigheden. Van den top van een boom springen zij 10 M. diep
naar beneden op het einde van een tak, zoodat deze door den schok ver
naar beneden buigt. Terwijl de tak terugveert, nemen zij een grooten
zwaai, strekken den staart of de achterpooten als een roer lijnrecht
naar achteren, en schieten als een pijl door de lucht vooruit. Als
het doel van den sprong bereikt is, gaan zij dadelijk verder; zelfs
over struiken met dreigend naar alle zijden gerichte doornen gaan zij
als over een parketvloer. Een slingerplant is voor den Aap een hoogst
gemakkelijke trap, een boomstam een gebaande weg. Zij klimmen voor-
en achteruit, op den tak liggend of er onderaan hangend. Als men er
een omhoog werpt in de kroon van een boom, grijpt hij met de eene
hand een takje, hangt er geduldig aan, totdat de tak ophoudt zich
te bewegen, klautert er dan bij omhoog, en gaat even onbeschroomd
verder, alsof hij zich op den vlakken bodem bevond. Als de eerste
tak breekt, grijpt hij gedurende den val een tweeden; als ook deze
bezwijkt, zal een derde hem toch wel kunnen dragen; desnoods laat
hij zich onbezorgd vallen. Wat hij met de voorhand niet grijpen kan,
pakt hij met de achterhand. Bij vele Apen met breed neusmiddelschot
is de staart een grijporgaan. Alle Apen gebruiken dit lichaamsdeel
als roer of balanceerstok bij 't maken van groote sprongen; bovendien
dient het echter nog voor allerlei andere doeleinden, zelfs als ladder
voor den eerstvolgenden Aap. Bij de Breedneuzige Apen wordt de staart
een vijfde,--neen, een eerste hand. Het geheele dier hangt er aan,
wiegelend of schommelend, naar welgevallen; het haalt er voedsel mede
uit spleten en reten, bedient er zich soms van als van een ladder,
en wanneer de Aap een middagslaapje wil houden, werkt de staart mede
tot het vormen van een hangmat.

Gemakkelijk en sierlijk zijn de bewegingen dezer dieren echter alleen
bij 't _klimmen_. Zelfs de Menschapen, zijn zeer bedreven in deze
kunst, hoewel zij, althans de hoogst ontwikkelde, meer op de wijze van
den mensch, dan op die van de overige leden hunner orde klimmen. De
_gang_ der Apen is altijd eenigszins log en plomp. Het best nog is
de gang van de Meerkatten, Makaken, Rolapen en Klauwapen. Gedurende
korten tijd kunnen de Meerkatten zelfs zoo vlug loopen, dat gewone
Honden ternauwernood in staat zijn ze in te halen; reeds de Bavianen
echter hebben een grappig hompelenden gang. Zeer gebrekkig is deze
bewegingswijze bij de Mensch-apen, zoodat zij ternauwernood den
naam van gang verdient. Terwijl hun geheele zool op den grond rust,
steunen zij tevens op de knokkels van de naar de handpalm gekromde
vingers, en slingeren daarna het lichaam op logge wijze voorwaarts,
zoodat de voeten tusschen de handen komen te staan.

Eenige Apen kunnen uitmuntend zwemmen, anderen zakken als een steen
in de diepte weg. Het eerste geval doet zich voor bij de Meerkatten;
ik zag eenige van deze dieren met groote snelheid den Blauwen Nijl
overzwemmen. Tot de minst bekwame zwemmers behooren waarschijnlijk
de Bavianen en misschien ook de Brulapen. Deze schuwen het water
in hooge mate; men heeft een bijna verhongerde familie van Brulapen
gevonden op een boom, welks voet na een overstrooming door het water
omgeven was; de Apen hadden zich niet door het water heen naar de op
't droge staande boomen durven begeven, ofschoon deze nauwelijks 60
schreden van hen verwijderd waren. _Ulloa_, die over Braziliaansche
dieren schreef, heeft een aardige brug uitgevonden, die aan de arme, in
't zwemmen onbedrevene Brulapen stellig goede diensten zou bewijzen,
indien zij er slechts gebruik van wilden maken. Hij verhaalt, dat
elke Brulaap zich met de handen aan den staart van zijn buurman
vasthoudt, en dat het geheele gezelschap op deze wijze een keten
vormt, waarvan de schalmen Apen zijn; deze keten hangt aan den om
een boomtak geslingerden staart van den eersten Aap, en wordt door de
vereenigde krachten van alle leden aan 't slingeren gebracht, totdat
de onderste Aap een tak van een op den anderen oever staanden boom
heeft gegrepen. Over de op deze wijze geslagen brug wandelen eerst de
jonge en zwakkere Apen naar den anderen oever, terwijl daarna de eerste
Aap zich loslaat, en de geheele keten door den laatsten naar zich toe
getrokken wordt. De _prins_ _Von Wied_, een zeer nauwgezet onderzoeker
noemt dit verhaal bij zijn rechten naam: "een grappige fabel."

Het gezelschapsleven van de Apen is voor den waarnemer zeer
aantrekkelijk. Slechts weinige soorten leven eenzaam; de meeste
vereenigen zich tot benden. Ieder van deze kiest zich een vast
woongebied uit, dat meer of minder uitgestrekt kan zijn. Geregeld valt
de keuze op een streek, die hun in alle opzichten gunstig gelegen
voorkomt. Er moet daar iets te kraken of te kauwen zijn, anders
verhuist de bende naar een ander oord. Bosschen in de nabijheid van
door den mensch ontgonnen velden zijn in arme streken voor hen een hof
van Eden; om den verboden boom van dit paradijs bekommeren zij zich
niet, als de appels maar goed smaken. De voorkeur geven zij aan maïs-
en suikerrietvelden, aanplantingen van bolgewassen, ooftboomen meloenen
en bananen. Dorpen, waar ieder die deze onbeschaamde spitsboeven
straft, den bijgeloovigen toorn van de bewoners heeft te vreezen,
hebben bij de Apen een streepje voor. Zoodra de leden van de bende
het met elkander eens geworden zijn over de keuze van een woonplaats,
begint het ware apenleven met al zijn vermaak en vroolijkheid, zijn
moeite en strijd, zijn nood en zorgen. Het sterkste of oudste, en dus
bekwaamste, mannelijke lid van de horde werpt zich op als aanvoerder
of apenhoofdman. Het bezit van deze waardigheid is niet op het algemeen
stemrecht gegrond, maar wordt eerst verworven na zeer hevige twisten en
gevechten met andere liefhebbers, d.i. met alle overige mannetjes. Van
de langste handen en de krachtigste armen hangt de beslissing af. Wie
niet goed willig gehoorzamen wil, wordt zoolang op beten en stompen
getracteerd, tot hij in zijn noodlot berust. De kroon komt aan den
sterksten toe: in zijne tanden ligt zijne wijsheid.

Voor zoover er van een apentaal sprake kan zijn, mag men haar rijk
noemen: iedere Aap heeft althans zeer afwisselende geluiden voor
verschillende aandoeningen tot zijne beschikking. Ook de mensch leert
weldra de beteekenis van deze geluiden kennen. Vooral het geschreeuw
dat ontsteltenis beteekent, en altijd een aansporing tot vluchten
inhoudt, is zeer eigenaardig. Hoewel het zeer moeilijk te beschrijven,
en nog minder gemakkelijk na te bootsen is, kan men er toch dit van
zeggen: het bestaat uit een aantal opeenvolgende, kort afgebrokene,
als 't ware trillende en wanluidende klanken, welker waarde de Aap
door gezichtsverdraaiingen nog sterker doet uitkomen. Zoodra dit
waarschuwend signaal gehoord wordt, slaat de bende zoo schielijk
mogelijk op de vlucht. De moeders roepen hare kinderen tot zich, die in
een oogwenk aan haar lichaam hangen, en begeven zich met deze dierbare
vracht ten spoedigste naar den naastbijgelegen boom of rots. Eerst
als de apenhoofdman tot bedaren is gekomen, voegen de leden van de
bende zich weer bijeen, om na korten tijd van beraad naar het zoo even
verlaten oord terug te keeren, en de gestoorde plundering te hervatten.

Het valt niet te ontkennen, dat de Apen moedig zijn. De sterkste Apen
bieden zelfs aan vreeselijke Roofdieren en aan den nog gevaarlijker
mensch onverschrokken weerstand, en vangen een strijd aan, welks
uitslag voor menigen aanvaller op zijn minst genomen twijfelachtig
is. Zelfs de slank gebouwde Meerkatten grijpen hunne tegenstanders
aan, wanneer zij getergd worden, of in 't nauw gebracht zijn. De
groote Menschapen en de Bavianen bezitten in hunne tanden vreeselijke
verdedigingsmiddelen: zonder vuurwapen durft geen inboorling een
Baviaan bevechten. In den strijd met den Gorilla is de neger,
zelfs wanneer hij met een geweer gewapend is, niet altijd zeker
van de zege. Steeds zijn de Apen door de onvergelijkelijke woede
die hen bezielt, als zij zich verdedigen, en die hunne krachten
zeer doet toenemen, hoogst gevaarlijke tegenstanders; terwijl de
behendigheid, die aan al deze dieren eigen is, den vijand maar al
te vaak de gelegenheid beneemt, hun een wonde toe te brengen die den
strijd beslist.

Zij vechten met handen en tanden: zij slaan, krabben en
bijten. Algemeen verbreide verhalen over andere wijzen van
verdediging zijn door zorgvuldige waarnemingen uit lateren tijd niet
bevestigd. "Men verhaalt," zegt _Pechuel-Loesche_, "dat de Apen zich
met afgebroken takken verweren; vrij algemeen neemt men aan, dat
zij steenen, vruchten, stukken hout en andere voorwerpen van boven
af op hunne tegenstanders werpen. Deze meening berust waarschijnlijk
op onjuiste gevolgtrekkingen. Zij die haar voorstaan en verbreiden,
zagen misschien alleen dat, wat zij op grond van vroegere berichten
meenden te zullen zien, niet dat, wat werkelijk gebeurde. De in
boomen levende Apen breken bij hun dartel spel, bij 't springen,
schommelen en rondtasten, allicht dorre takken af; zij smijten er
echter niet mede naar iemand, die zich toevallig onder hen bevindt;
evenmin doen zij dit met vruchten en andere voorwerpen, die zij
misschien in de handen hebben, en natuurlijk laten vallen, als zij
verschrikt worden en vluchten. Ook de Bavianen denken er niet aan,
van hunne standplaatsen op de rotsen steenen op hunne vervolgers
te werpen. Wel vallen en rollen van daar rotsblokken en gruis naar
beneden; dit geschiedt echter steeds bij toeval, n.l. ook dan, als
er geen vijand te zien is. Vooral komt dit, doordat deze sterke Apen
voortdurend ijverig bezig zijn, los liggende steenen om te keeren,
om de hieronder verborgen dieren meester te worden."

In den gevangen staat leven bijna alle soorten van Apen in vriendschap
met elkander; ook dan echter merkt men bij hen weldra betrekkingen
van heerschappij en onderhoorigheid op, soortgelijk aan die, welke
tusschen de leden van een in vrijheid levende bende bestaan. De
sterkste maakt zich meester van de opperheerschappij; hij onderdrukt
en pijnigt zijne zwakkere metgezellen zoo lang, totdat deze zich in
hun lot voegen. Het ligt niet in den aard van de Apen fijngevoelig te
zijn; gedurig toonen zij hun overmoed zelfs tegenover innig geliefde
pleegkinderen. Steeds zal men echter opmerken, dat groote soorten,
zoowel mannetjes als wijfjes, zorg dragen voor kleinere, meer hulp
behoevende Apen; sterke apinnen zijn zelfs begeerig naar kleine
menschenkinderen en allerlei jonge dieren, die zich laten dragen. Zoo
afschuwelijk de Apen zich overigens tegenover dieren gedragen, zoo
lief zijn zij voor jongen van dieren of voor kinderen; de grootste
liefde betoonen zij natuurlijk aan hun eigen jongen; daarom is de
"apenliefde" spreekwoordelijk geworden.

Bij de meeste apensoorten brengt het wijfje slechts één jong ter
wereld, bij weinige soorten komen tweelingen voor. Altijd is het
jonge dier een klein, leelijk mormel, wiens ledematen dubbel zoo lang
schijnen te zijn als die van zijne ouders, en wiens gezichtje veel
meer gelijkt op dat van een grijsaard, dan op dat van een kind, zoo
rimpelig en vol plooien is het. Dit monstertje is echter in nog veel
hoogere mate de lieveling van de moeder, dan het bij de menschen in
dergelijke gevallen pleegt te zijn. De moeder vertroetelt en verzorgt
het op een roerende of--belachelijke wijze, al naar men het nemen
wil: "les extrêmes se touchent" (de uitersten grenzen aan elkander);
moederliefde is verheven of--belachelijk. Kort na zijne geboorte
omvat het apekind met de beide voorhanden den hals van de moeder,
terwijl het met de beide achterhanden zich aan hare liezen vasthoudt;
op deze wijze hangend, heeft het de geschiktste houding om de moeder
gedurende het loopen niet te hinderen en ongestoord te zuigen. Grooter
geworden, springen de apenkinderen bij dreigend gevaar ook wel op de
schouders en den rug hunner ouders.

In den beginne geeft het aapje natuurlijk nog geene bewijzen van
liefde en genegenheid; de teederheid van de moeder is er des te grooter
om. Altijd door heeft zij wat aan haar lieveling te verrichten; nu eens
belikt zij hem, dan weer reinigt zij hem van ongedierte; nu eens drukt
zij hem tegen zich aan, dan weer houdt zij hem met beide handen omhoog,
alsof zij zich aan zijn aanblik wilde verlustigen; nu eens legt zij het
kindje aan haar borst, dan weer schommelt zij het heen en weer, alsof
zij het in slaap wilde wiegen. (_Plinius_ beweert in vollen ernst,
dat de apinnen hare jongen uit louter liefde dikwijls dood drukken;
dit is echter in den nieuwen tijd nooit waargenomen.) Eenigen tijd
later begint de jonge Aap allengs meer zelfstandig te worden; vooral
verlangt hij af en toe eenige vrijheid. Deze wordt hem toegestaan. De
moeder laat haar schootkind op den grond loopen; het mag met andere
apenkinderen gekheid maken en spelen; zij wendt echter geen blik van
haar jong af, en blijft voortdurend toezicht houden; gewillig gaat
zij zijne schreden na, en veroorlooft het alles, wat zij toestaan
kan. Bij het geringste gevaar snelt zij op haar kind toe, laat een zeer
eigenaardig geluid hooren, en noodigt het hierdoor uit, aan haar borst
een schuilplaats te zoeken. Ongehoorzaamheid bestraft zij met knepen
en stompen, dikwijls met echte oorvijgen. Dit komt echter zelden voor,
want het apenkind is zoo gehoorzaam, dat menig menschenkind er een
voorbeeld aan zou kunnen nemen; gewoonlijk is het eerste bevel van de
moeder voldoende. In de gevangenschap deelt deze, zooals ik meermalen
opgemerkt, heb, elke bete brood trouw met haar voedsterling, en betoont
dikwijls een werkelijk roerende deelneming in zijn lot. Bij gevangen
Apen heeft de dood van een kind steeds het sterven van de moeder
ten gevolge; zij bezwijkt van verdriet. Als de apin echter vóór haar
jong sterft, neemt het eerste beste medelid van de bende het weesje
als kind aan, en dit doen mannetjes zoowel als wijfjes. De liefde,
die aan een pleegkind wordt bewezen, is nauwelijks geringer dan die,
welke aan een eigen kind ten deel valt; bij voedsterlingen, die tot
andere diersoorten behooren, is dit echter anders; hier toont de Aap
zich dikwijls een onverklaarbaar raadsel. Hij past zijn aangenomen
kind zoo goed mogelijk op, drukt het tegen zich aan, bevordert zijn
welzijn door het te vlooien of op een andere wijze te reinigen,
houdt het steeds in 't oog enz., maar--geeft het gewoonlijk niets
te eten, eet het voedsel, dat voor 't pleegkind bestemd is, zonder
gewetensbezwaar zelf op, en houdt, terwijl hij zelf eet, het hongerige
kleintje zorgvuldig van den etensbak verwijderd.

Men heeft nog niet kunnen uitmaken, hoeveel jaren de Aap gemiddeld
voor zijn groei noodig heeft. Dat de jeugd bij de groote soorten
langer duurt, dan bij de kleine, spreekt vanzelf. De _Meerkatten_
en de _Amerikaansche Apen_ zijn waarschijnlijk in 3 of 4 jaar geheel
volwassen; de _Mensch-apen_ en de _Bavianen_ hebben vermoedelijk 8 à
12 jaar voor het bereiken van hun vollen wasdom noodig.--In de vrije
natuur zijn de Apen, naar het schijnt, aan weinig ziekten blootgesteld;
epidemieën heeft men althans onder hen niet waargenomen. Hoe oud zij
kunnen worden, is niet uit te maken; men mag echter wel aannemen,
dat de vertegenwoordigers van de grootste soorten om en bij de 40
jaar oud kunnen worden. Hier te lande hebben alle Apen zeer veel te
lijden van het ongunstige klimaat. De koude hindert hen zeer: zij
ontstemt hen, doet hen stil en treurig worden. Gewoonlijk beginnen
zij ook spoedig aan longtering te lijden, en deze maakt in den regel
schielijk een einde aan hun leven. Een zieke Aap levert een schouwspel
op, dat ieder mensch moet treffen. Het arme dier, dat vroeger zoo
vroolijk ronddartelde, en nu treurig en lijdend stil zit, werpt den
medelijdenden bezoeker een erbarmelijk smeekenden blik toe, ja ziet
hem aan met een echt menschelijke uitdrukking op 't gelaat. Hoe meer
het einde van den Aap nadert, des te zachtzinniger wordt hij; het
dierlijke gaat verloren, en de edelere eigenschappen van den geest
treden duidelijker aan 't licht. Elk hulpbetoon wordt met groote
dankbaarheid aanvaard, hij leert in den arts zijn weldoener kennen,
neemt de hem aangeboden geneesmiddelen gewillig in, en ondergaat
zelfs heelkundige kunstbewerkingen zonder tegen te spartelen. Zelfs
bij overigens gezonde Apen neemt men in den regel weldra een ziekte
waar aan den staart, bestaande in het zeer worden en etteren van de
spits, die weldra door het koud vuur wordt aangetast, waarna het eene
stuk na het andere er afvalt.

Ik weet niet, of ik eenigen Aap als huisgenoot mag aanbevelen. Het
zijn lastige klanten, die veel genoegen kunnen geven, maar nog veel
meer ergernis wekken. Allerlei kwajongensstreken heeft men van hen
te wachten, en van deze krijgt men weldra overvloedig zijn bekomst,
voor zoover men geen studie maakt van de verstandelijke vermogens der
Apen. De grootste soorten worden bovendien soms gevaarlijk, doordat zij
vreeselijk bijten en krabben. Als vrij rondloopend huisdier is de Aap
niet te dulden, omdat zijn altijd opgewekte geest voortdurend bezigheid
verlangt. Als zijn meester hem deze niet verschaft, zal hij haar zelf
zoeken, en haar vinden in handelingen, die ons hinderlijk of nadeelig
zijn. Eenige soorten zijn door hun onwelvoeglijk gedrag onuitstaanbaar.

De handel en wandel van de tamme, bijna als huisdieren levende Apen
van het station der Loango-expeditie, waar, behalve Gorillas en
Chimpanzees, ook nog verscheidene soerten van Meerkatten, Mandrillen
en een Mooraap (p. 27) aanwezig waren, wordt door _Pechuel-Loesche_
op de volgende wijze beschreven. "Het was een zeer merkwaardige
karaktertrek van onze Apen, dat zij ieder het een of ander wezen of
voorwerp kozen, waaraan zij hunne bijzondere genegenheid schonken,
of althans veel zorg wijdden. Hieruit ontsproten de zonderlingste
vriendschappelijke verhoudingen. Het is waarschijnlijk algemeen bekend,
dat Apen dikwijls zonder dat hiervoor een bepaalde reden bestaat,
de jongen van andere dieren, ook wanneer zij tot andere soorten
behooren, opnemen, op de zorgvuldigste wijze beschermen, en zelfs van
hunne lijken geen afstand willen doen. Toen onze Herdershond _Trine_
jongen had gekregen, en deze vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de
Meerkatten in het apenhuis. Daar werden zij vol vreugde aangenomen,
even vlijtig als zorgvuldig gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de
oude Hond van buiten met welgevallen het spel aankeek. Een groot
kabaal ontstond er echter, toen wij de pleegkinderen weer weghaalden;
zij waren reeds onder de bewoners van het apenhuis verdeeld, en deze
waren blijkbaar voornemens, ze voortdurend te behouden.

"De dartele Mooraap was een onafscheidelijke metgezel van den Gorilla
en van den beheerscher van het erf, den prachtigen, gladharigen hamel
_Mfoeka_. De Baviaan _Jack_ had vriendschap gesloten met een welgedane
big, en beproefde op diens rug dikwijls de curieuste ruiterskunsten;
later werd de plaats van het vroolijke varkentje ingenomen door een
halfvolwassen Hond, waarmede _Jack_ dikwijls op de potsierlijkste wijze
speelde. De slecht gehumeurde _Isabella_ had een grauwen Papegaai
uitverkoren; toen ze hem echter op een goeden keer de fraaie, roode
staartvederen een voor een begon uit te rukken, kwam er een einde
aan dezen merkwaardigen vriendschapsbond."

In vergelijking met de ondeugden, die den Aap eigen zijn, de dwaasheden
die hij begaat, is het voordeel dat hij oplevert, onbeduidend. Het is
zeer gemakkelijk hem allerlei kunstjes te leeren verrichten. De gewone
methode is: hem duidelijk voor te doen, wat men van hem verlangt, en
hem daarna zoo lang te ranselen, tot hij het kunstje nadoet; hierop
berust de geheele paedagogiek, die bij de Apen gevolgd wordt en moet
worden! In den regel leert het te dresseeren dier binnen 1 of 2 uur
een kunstje; men moet het hem echter van tijd tot tijd laten herhalen,
daar hij het spoedig weer vergeet.--De voeding levert geen bezwaar op;
al wat voor den mensch bruikbaar is, gebruikt hij ook.

In hun vaderland, voor zoover het een niet zeer door de natuur
begunstigde, maar toch door menschen bewoonde streek is, doen de Apen
veel meer kwaad dan zij nut geven. Het vleesch van eenige soorten
wordt gegeten, van andere wordt het vel voor pelswerk, zakjes,
enz. gebruikt; dit geringe voordeel komt echter in geen vergelijking
met de buitengewoon groote schade, die de Apen in bosch, veld en
tuin aanrichten; het is werkelijk onbegrijpelijk, dat de Indiërs ook
thans nog de Apen als heilige dieren beschouwen, en ze beschermen,
alsof zij half-goden zijn.



Wij verdeelen de orde der Apen in drie familiën: de _Smalneuzen_
(_Catarrhini_), de _Breedneuzen_ (_Platyrrhini_) en de _Klauwapen_
(_Ardopitheci_). De beide eerstgenoemde hebben aan alle vingers en
teenen platte nagels; de Klauwapen hebben alleen aan den duim der
achterste ledematen een platten nagel, terwijl de overige vingers
en teenen met klauwen voorzien zijn. De Smalneuzen en Breedneuzen
verschillen onderling, vooral ten aanzien van het neusmiddelschot
en van het gebit. Het neusmiddelschot is bij de eene groep breed,
bij de andere smal; de neusgaten zijn hierdoor bij de Smalneuzen meer
naar voren, bij de Breedneuzen zijwaarts gericht. De Smalneuzen komen
alleen op het Oostelijk Halfrond voor: het zijn _"Apen van de Oude
Wereld"_; de Breedneuzen en Klauwapen daarentegen--de _"Apen van de
Nieuwe Wereld"_--zijn tot Amerika beperkt.

De _Smalneuzen_ gelijken op den Mensch, wat neusmiddelschot en gebit
betreft. Zij verschillen er echter van, doordat in de bovenkaak,
tusschen hoektand en snijtand, een ruimte voorkomt, waarin bij
gesloten bek de spits van den grooten onderkaakshoektand past. Geen
enkele Smalneus heeft een grijpstaart. De _familie_ wordt gesplitst
in twee _onder-familiën_: de _Menschapen_ (_Anthropomorpha_) en
de _Honds-apen_ (_Cynopithecini_). Deze laten bij 't gaan alleen
den buitenrand van den voet op den bodem rusten, terwijl bij gene
de geheele zool op den grond komt. Steeds missen de Mensch-apen
den staart en de wangzakken; de meesten hebben geen eeltplekken op
't zitvlak; deze komen daarentegen algemeen voor bij de Honds-apen,
die dikwijls ook wangzakken en een staart hebben.

De _Mensch-apen_ (_Anthropomorpha_) vormen de hoogst ontwikkelde groep
van Apen; door hun lichamelijk maaksel, meer bepaaldelijk door den
bouw en de plaatsing der oogen en ooren, komen zij het meest met den
Mensch overeen. De voorste ledematen zijn langer, de achterste korter
dan bij den Mensch. Zij hebben geen staart. De glad neerhangende
beharing ontbreekt op het gelaat en de teenen. Van de vier bekende
geslachten zijn twee--Gorilla en Chimpanzee--bewoners van Afrika;
de Orang-Oetan en de Gibbon komen in Zuid-Azië voor.

Meer dan 2000 jaar geleden rustten de Carthagers een vloot uit
met het doel om volkplantingen te stichten op de westkust van
Afrika. Duizenden mannen en vrouwen, die met leeftocht en alle
voor kolonisatie noodige hulpmiddelen voorzien waren, vertrokken op
60 groote schepen uit Carthago. De bevelhebber van deze vloot was
_Hanno_, die zijne reis in een welbekend werk (_Periplus Hannonis_)
beschreef. Gedurende de reis stichtte de bemanning van deze schepen
zeven koloniën; door gebrek aan levensmiddelen werd zij genoopt
vroeger terug te keeren dan aanvankelijk haar plan was. De koene
zeevaarders waren trouwens de Sierra-Leone-kust reeds voorbij, toen
dit geschiedde. De genoemde _Hanno_ nu doet in zijn reisverslag een
mededeeling, die ook voor ons onderwerp belangrijk is. Deze luidt
aldus: "Den derden dag, nadat wij van daar weggezeild waren en de
vuurstroomen hadden doorkruist, kwamen wij aan een zeeboezem, de
Zuiderhoorn geheeten. Op den achtergrond was een eiland met een meer,
en hierin weer een eiland, waarop zich wilde menschen bevonden. De
meesten van deze waren vrouwen met een behaard lichaam; de tolken
noemden ze _Gorillas_. De mannetjes konden wij niet inhalen, toen
wij ze vervolgden; zij konden gemakkelijk ontsnappen, daar zij door
afgronden heen klommen en zich met rotsklompen verdedigden. Wij maakten
ons meester van drie wijfjes, maar konden ze niet medenemen, omdat zij
beten en krabden. Wij moesten ze daarom dooden, trokken haar echter
het vel af, en zonden het naar Carthago."--De huiden werden daar,
naar _Plinius_ bericht, in den tempel van _Juno_ bewaard.

Het lijdt geen twijfel, dat _Hanno_ met de wilde, behaarde menschen
slechts een Mensch-aap kan hebben bedoeld. Ofschoon hij misschien
Chimpanzees voor oogen heeft gehad, is zijn verhaal de aanleiding
geweest, dat de reusachtigste van alle Apen "Gorilla" wordt genoemd.

De _Gorilla_--de _Ndschina_ of _Mpoengoe_ van de
inboorlingen--(_Gorilla gina_), de eenige vertegenwoordiger van
het geslacht _Gorilla,_ is nagenoeg even groot als, daarentegen
veel breeder geschouderd dan een stevige man. De hoogte bedraagt
bij het mannetje van de zool tot de kruin gemeten, 165 a 190 cM, de
schouderbreedte 95 cM. De wijfjes zijn kleiner. De lengte en sterkte
van den romp en van de voorste ledematen, de ongeëvenredigd groote
handen en voeten, welker middelste vingers en teenen van onderen door
een vel vereenigd zijn, vormen de meest karakteristieke kenmerken
van dit dier. De groote, stevige kop schijnt, tengevolge van de
kortheid van den hals en de kolossale ontwikkeling der nekspieren,
bijna onmiddellijk met den romp verbonden te zijn. Aan 't gelaat
vallen het meest in 't oog: de vooruitstekende wenkbrauwbogen, de diep
liggende oogen, de platte, breede neus en de door dikke lippen omlijste
mondspleet, die geopend zijnde, een vreeselijk gebit laat zien. De
tamelijk lange, ruige beharing vertoont donkere kleuren: grauw,
bruin, ros. Onbehaard zijn het aangezicht tot aan de wenkbrauwen,
het oor en ook de zijdelingsche en onderste gedeelten van hand en voet.

Nog is het niet mogelijk, het verbreidingsgebied van den Gorilla
nauwkeurig te omschrijven. Naar het schijnt, is hij slechts in een
betrekkelijk klein gedeelte van West-Afrika, en wel van Neder-Guinea,
inheemsch. Tot dusver is hij gevonden in de kustlanden tusschen
den evenaar en 5° Z.B., bij de rivieren Gabon, Ogowe en Danger, Ook
bewoont hij, naar men zegt, de westelijke gedeelten van den Serro do
Cristal, een bergketen, die op 200 Engelsche mijlen afstand van de kust
tusschen Angola en de Kameroen-rivier ligt. Daar hij woudbewoner is,
zal hij waarschijnlijk niet gevonden worden ten zuiden van den Kongo
en ook niet ten oosten van den Serro do Cristal; vermoedelijk zal
hij voorkomen, zoover de regenrijke en daarom met bosschen begroeide
zone zich uitstrekt, dus ook ten noorden van den Ogowe en den Gabon,
minstens tot in het Kameroen-gebied, misschien ook in sommige gewesten
van Opper-Guinea, voor zoover zij op gelijke wijze door de natuur
begunstigd zijn.

In vele oude en nieuwe berichten over den Gorilla zijn de overdreven
voorstellingen en de sagen van de inboorlingen dooreengemengd
met waarnemingen van den verslaggever zelf; dit geldt o.a. van de
beschrijving, die de Amerikaan _Du Chaillu_ van den Gorilla gaf, en
waarmede hij indertijd veel opgang maakte. Evenals alle reizigers,
die de gewesten bezochten, welke door _Du Chaillu_ bezocht zijn,
en met de hier levende menschen verkeerden, ben ik van oordeel,
dat in zijn verhaal waarheid en verdichting op zonderlinge wijze met
elkander afwisselen. _Du Chaillu_ schrijft, evenals zijne voorgangers,
wat hij heeft hooren vertellen, maar geeft aan zijne berichten, welke
met die van latere onderzoekers in vele opzichten niet overeenstemmen,
den aangenameren vorm van persoonlijke ervaringen. Hier worde alleen
een plaats ingeruimd aan hetgeen _Du Chaillu_ zegt van een in zijn
bezit geraakten jongen Gorilla:

"Den 4en Mei overmeesterden eenige negers, die op mijn last jaagden,
een jongen Gorilla. Ik kan geen woorden vinden, om de opgewondenheid
te beschrijven, die mij beving, toen zij het kleine monster in het
dorp brachten. De Aap was vermoedelijk 2 of 3 jaren oud en slechts
60 cM. hoog, maar zoo woedend en koppig, dat dit bij een volwassen
dier niet erger had kunnen zijn. Mijne jagers vingen hem in het
land tusschen den Rembo en het voorgebergte St. Katharina. Volgens
hun verhaal gingen zij met hun vijven dicht bij een plaatsje aan
de kust stil door het woud, toen zij een geknor hoorden, waarin zij
onmiddelijk het geluid herkenden, waarmede de jonge Gorilla zijn moeder
roept. Zonder aarzeling besloten zij er op af te gaan. Met het geweer
in de hand slopen de dappere negers door de donkere wildernis. Zij
wisten, dat de moeder in de nabijheid zou zijn, en rekenden er op,
ook het mannetje te zullen ontmoeten; zij waren echter vast besloten
alles op het spel te zetten om het jong, zoo mogelijk levend,
machtig te worden. Het tafereel, dat zich weldra aan hen voordeed,
was ook voor hen nog nieuw. Het jong zat op den grond, en was bezig
bessen te plukken. Eenige schreden verder, zat een volwassen wijfje,
dat zich aan dezelfde vruchtensoort te goed deed. Oogenblikkelijk
maakten mijne jagers zich gereed om te vuren; dit was hun geluk, want
de oude zag hen, juist toen zij op haar aanlegden. Gelukkig behoefden
zij slechts éénmaal te schieten om haar te dooden. Door den knal
der geweren verschrikt, liep het jong schielijk naar zijn moeder,
en omvatte haar lichaam, waartegen het zijn gelaat aandrukte. Voor
de snel naderbij komende jagers werd het echter bang; het liep naar
een dunnen boom, klom er zeer behendig in, en keek, toen het zich
in de kroon had neergezet, onder woedend gebrul naar zijne beneden
staande vervolgers, die, zonder zich te bekommeren om het gevaar van
door het woedende beest gebeten te worden, den boom omhakten, en met
hem den Aap ten val brachten, wien zij onmiddellijk een doek over den
kop wierpen, om hem gemakkelijker te kunnen binden. Toch kostte dit
moeite, daar het jonge dier een wonderbaarlijke spierkracht bezat,
en niets minder dan goedaardig was. Het gelukte den jagers, het mede
te voeren door gebruik te maken van een werktuig, dat ook dient om
slaven in bedwang te houden, en uit een houten vork bestaat, welker
beide takken door een dwarshout aaneen verbonden worden, nadat de
hals van den gevangene er in gedrukt is. Toen de Gorilla uit de boot
was getild, waarin hij gedurende een deel van den weg vervoerd werd,
gaf hij door woedend gebrul en geblaf en door de woeste blikken,
die hij op de ijlings toegesnelde, verschrikte dorpelingen wierp,
duidelijk te kennen, dat hij niet nalaten zou zich te wreken, zoodra
de gelegenheid hiervoor zich voordeed. Ik zag, dat hij aan den hals
gewond was door het slavenjuk, en liet daarom ten spoedigste een hok
voor hem maken. Twee uren later was een stevig bamboeshuis voor dit
doel gebouwd, en konden wij het dier tusschen de palen door veilig
bespieden. Het was een jong mannetje, ontwikkeld genoeg om zich zelf
te redden, en voor zijn leeftijd buitengewoon krachtig. Het gelaat
en de handen waren zwart, de oogen echter niet zoo diep ingezonken
als bij de oude dieren; de borst en de buik waren weinig, de armen
sterker behaard. Het haar van de wenkbrauwen en van de armen,
dat een roodachtig bruine kleur had, was pas begonnen te groeien;
de bovenlip was met korte haren bedekt; de onderlip droeg een korten
baard; de rug was bezet met grijsachtig haar, dat in de buurt van de
armen donkerder werd en dicht bij den aars volkomen wit scheen.

"Nooit zag ik een beest zoo woedend als deze Aap. Hij schoot toe op
ieder, die hem naderde, beet in de bamboes-stokken, keek boosaardig
om zich heen, en toonde bij elke gelegenheid, dat hij een door en
door grimmig en kwaadaardig gemoed had."

In lateren tijd heeft men den Gorilla anders en veel beter leeren
kennen. Tweemaal is het aan Duitsche onderzoekers, leden van de
onder _Güszfeldt's_ leiding ondernomen Loango-expeditie, gelukt,
jonge Gorilla's in 't leven te houden en naar Europa te vervoeren,
waar zij lang genoeg geleefd hebben om opheldering te geven van 't
geen in de levenswijze dezer dieren onbekend of onzeker was gebleven
(pp. 10 en 11). Veel hebben wij verder in dit opzicht te danken aan
_Hugo von Koppenfels_, een hartstochtelijk jachtliefhebber, die in het
laatstverloopen tiental jaren meermalen jachtreizen heeft gedaan in
het stroomgebied van den Gabon en dat van den Ogowe, waar de Gorillas
vrij veelvuldig voorkomen.

_Koppenfels_ is tot nu toe de eenige Europeaan, van wien men met
zekerheid weet, dat hij Gorillas in de wildernis waargenomen en
eigenhandig gedood heeft. Hij bevestigt vele feiten, die andere
schrijvers van hooren zeggen kennen, en vult ze uit eigen waarnemingen
aan:

"Hoewel de bewoners van de boschrijke streken van Guinea veel van de
jacht houden, ben ik toch vast overtuigd, dat zij, die wel eens een
Gorilla in de wildernis te zien gekregen hebben, ternauwernood een
derde gedeelte van de geheele bevolking uitmaken. De Gorilla leeft
in engen familiekring, met uitzondering van de hypochondrische oude
mannetjes. Wegens de groote hoeveelheid voedsel, die dit dier noodig
heeft, zwerft het nomadisch rond, en brengt den nacht door daar, waar
de duisternis het verrast. Elken avond bouwt het een nieuw nest, 5 à
6 M. boven den grond, in rechtstammige boomen van niet veel meer dan
3 dM. dikte. Hiertoe worden de takken op de genoemde hoogte zoover
naar elkander gebogen, als noodig is, en met afgescheurde groene
twijgen bedekt. In dit nest brengen de jongen den nacht door; zoolang
zij verwarming noodig hebben, slaapt de moeder bij hen. De vader
echter leunt, ineengehurkt, met den rug tegen den voet van den stam,
die tot rustplaats dient aan zijn familie, en beschut haar tegen een
nachtelijken overval. Daar de Luipaarden veel van apenvleesch houden,
is deze voorzorg niet overbodig. In het droge jaargetijde, als het
water en het voedsel in het dichtst van het woud schaarsch beginnen
te worden, zoekt de Gorilla de door menschen bewoonde oorden op,
en richt daar volgens apengewoonte, groote verwoestingen aan.

"Zoolang hij niet lastig wordt gevallen, grijpt hij den mensch niet
aan; maar vermijdt liever een ontmoeting met hem. Als deze toch plaats
vindt, richt hij zich op, laat een onnavolgbaar, diep uit de borst
komend, kort afgebroken, rollend of knorrend gebrul hooren, en slaat
zich tandeknarsend met de reuzenvuisten op de buitengewoon breede
borst. De onbeschrijfelijk boosaardige uitdrukking van zijn gelaat
wordt nog verhoogd, doordat de haren van kop en nek zich trillend
oprichten. Een woedende oude Gorilla levert een vreeswekkend schouwspel
op. Toch geloof ik niet, dat hij een mensch zal aanvallen, als deze
hem niet vertoornt, of althans zich ter rechter tijd stilletjes uit
de voeten maakt, voordat de woede van het dier haar toppunt heeft
bereikt. Indien men echter het ongeluk heeft gehad, hem slechts licht
te wonden, zal hij (ik ben er vast van overtuigd, zonder het zelf
ondervonden te hebben) den jager te lijf gaan, en wee hem, die op
dat oogenblik geen tweede schot tot zijn beschikking heeft! Het is
onmogelijk zulk een vijand te ontvluchten, terwijl het een dwaasheid
zou zijn zich tegen hem met andere wapens dan met schietgeweer te
willen verdedigen."

Zijn eerste Gorilla doodde _H. von Koppenfels_ op Kerstmis van
1874. Hij had zich verscholen in de nabijheid van een iba of wilden
mango--een boom, van welks vruchten de Gorilla's veel houden--,
waaronder hij eenige frisch aangebetene vruchten had gevonden. "Ik
had daar misschien al een uur tevergeefs gewacht, de schaduwen
van den invallenden nacht werden merkbaar, de muskieten begonnen
mij op gevoelige wijze te kwellen; ik wilde reeds mijn standplaats
verlaten, toen ik in de buurt van den iba een zwak gedruisch vernam,
alsof iets afgebroken werd. Loerend langs den stam, waarachter ik
mij verborgen had, bespeurde ik een Gorilla-familie, die zorgeloos
bezig was vruchten te plukken. Zij bestond uit de beide ouders en
twee jongen van verschillenden leeftijd; ze met menschenkinderen
vergelijkend, schatte ik het oudste op 6, het jongste op 1 jaar. Het
was roerend te zien, hoe liefderijk en zorgvuldig het wijfje voor
het jongste kind was. De vader echter bekommerde zich om niets dan
om het stillen van zijn eigen honger. Waarschijnlijk omdat de beste
op den grond liggende vruchten door hem opgegeten waren, klom het
Gorilla-wijfje met buitengewone behendigheid in den boom en schudde
er de rijpe vruchten af.

"De mannelijke Gorilla begaf zich nu kauwend naar het naburige water
om te drinken. Hem had ik geen oogenblik uit het oog verloren. De
herinnering aan de verhalen van _Du Chaillu_ en aan de zeer overdreven
berichten der inboorlingen maakte, dat ik mij bij de verschijning
van het dier niet zeer op mijn gemak gevoelde. Dit hield echter op,
toen de Gorilla, dicht bij den waterrand gekomen, plotseling onrust te
kennen gaf, en in gebukte houding naar den boom keek, die mij voor hem
verborg. Te laat echter bespeurde hij den nabijzijnden vijand; want,
gereed om te vuren, volgde ik reeds met mijn buks elke beweging van
het mij aanstarende dier. Eenige weinige oogenblikken waren voldoende
om het goed in het vizier te krijgen. Het schot ging af. Nog voordat
de kruitdamp opgetrokken was, had ik een nieuwe patroon in den loop
geschoven, en wachtte zoo een eventueelen aanval af. Mijn zwarte
jachtgezel stond sidderend achter mij met een tweede geweer in
de hand. Het kwam echter niet tot verderen strijd. De Gorilla was
doodelijk getroffen met het gelaat op den bodem neergestort. De jongen
vluchtten, terwijl zij een enkele maal een kort geschreeuw lieten
hooren, het bosch in; de moeder sprong van een aanzienlijke hoogte
van den boom op den grond, en liep hen na. In mijn opgewondenheid
vergat ik haar te schieten. Zoo had dus het jachtgeluk mij op het
oogenblik, waarop bij ons 't huis de kerstboomlichtjes aangestoken
worden, een prachtig kerstgeschenk bezorgd."

Niet lang daarna schoot _Koppenfels_ den grootsten Gorilla, dien
hij ooit in handen kreeg, en dien hij toevallig ontmoette. Hij
was, door zijne dragers gevolgd, in 't woud gegaan, langs een
smal wildpad. "Plotseling," verhaalt hij, "hoorde ik een luiden
schreeuw van den Galla-drager, die onmiddellijk achter mij aan kwam,
waarop hij en de andere flauwe kerels hun last van zich wierpen en
wegliepen, mij toeroepend: 'Pas op, heer, een groote Gorilla!' Door
deze waarschuwing opgeschrikt, zag ik eerst, toen naast mij een dof
gebrom weerklonk, nauwelijks vijftien pas van mij af een donkere
gedaante, die, zich oprichtend, reusachtige afmetingen verkreeg. Het
was de grootste Gorilla, dien ik ooit heb gezien, en de eerste, die
stand hield. Als hij partij getrokken had van mijn ontsteltenis,
zou ik verloren geweest zijn. Ik had geen lust om te onderzoeken,
hoe lang dit elkander aankijken wel zou kunnen duren. Toen ik mijn
dubbelloops buks ophief, begon het rommelende gebral meer op blaffen
te gelijken; het trommelen op de borst werd sneller, de ruige haren op
den kop richtten zich trillend op, en het had er allen schijn van, dat
mijn vreeselijke vis-à-vis mij aanvallen zou. Toch ben ik overtuigd,
dat de Gorilla, als ik te rechter tijd voorzichtig weggegaan was, mij
ongemoeid gelaten zou hebben. Dit was echter volstrekt mijn bedoeling
niet. Toen ik mijn ontroering meester was geworden, mikte ik bedaard en
zeker op het hart van het dier. Nadat het schot gevallen was, deed de
Gorilla een luchtsprong, en viel, de armen zijwaarts strekkend en zich
draaiend, met het gelaat op den grond. Gedurende het vallen had hij
een 5 cM dikke liane gegrepen: zoo kolossaal was zijn lichaamskracht,
dat hij met deze slingerplant dorre en groene takken van den boom,
waaraan zij zich steunde, naar beneden trok. Zijn gewicht schatte ik
op 200 KG.; zijn lichaamslengte bedroeg 1.9 M."

De onopgesmukte, op eigen aanschouwing gegronde beschrijvingen
van _Hugo  Koppenfels_ geven ons een juistere voorstelling van
dezen zonderlingen boschbewoner dan wij tot dusver hadden;
hij verliest hierdoor een groot deel van de hem toegedichte
verschrikkelijkheid. "Hij is", zooals _R. Burton_ terecht zegt, "een
arme drommel van een Aap, en geen helsch wangedrocht, half mensch,
half beest."

Dikwijls heeft men tevergeefs beproefd jonge Gorillas naar Europeesche
dierentuinen over te brengen en in 't leven te houden. In 1860
gelukte dit voor de eerste maal met een exemplaar, dat in Engeland
zeven maanden lang in 't leven bleef. Door een gelukkig toeval kreeg
_Falkenstein_, de arts en zoöloog van de Duitsche Loango-expeditie,
in 1875 den jongen Gorilla in zijn bezit, die later (in 1876) in het
Berlijnsch aquarium is opgenomen. De directeur van deze inrichting,
Dr. _Hermes_, heeft in 1877 aan de te Hamburg vergaderde Duitsche
natuuronderzoekers en artsen van de levenswijze en ontwikkeling van
zijn Gorilla een uitvoerig verslag gegeven, dat o.a. het volgende
bevat: "Reeds jaren lang heeft het Berlijnsch aquarium groote
waarde gehecht aan het bezit van Anthropomorphe Apen. Het is allengs
verrijkt geworden met alle vier vertegenwoordigers dezer diergroep,
den Gibbon, den Orang Oetan, den Chimpanzee en den Gorilla. Hierdoor
was ik uitmuntend in de gelegenheid om de levenswijze dezer dieren
in de gevangenschap nauwkeurig waar te nemen en ze te dezen aanzien
met elkander te vergelijken.

"De merkwaardigste van alle Anthropomorphen is de _Gorilla_. Het
is alsof dit dier brieven van adeldom met zich op de wereld
heeft gebracht. Ons exemplaar is ongeveer twee jaar oud, en heeft
een hoogte van bijna 70 cM. bereikt. Zijn lichaam is bedekt met
zijdeachtig zachte, gedeeltelijk grauwe, op den kop roodachtige
haren. Zijn stevige, gedrongene gestalte, zijne gespierde armen, zijn
glad, glanzig zwart gelaat met de goed gevormde ooren, de groote,
verstandige, schelmsche oogen geven hem een frappant menschachtig
voorkomen. Hij zou op een negerjongen gelijken, als de neus een
anderen vorm had. Deze indruk neemt toe door de onbeholpenheid van
zijn geheele wezen; ieder van zijne bewegingen herinnert meer aan die
van een loggen knaap, dan aan die van een Aap. Als hij, op den grond
zittend als een pagode, zijn blik over het hem aangapend publiek laat
zwerven, en dan met knikkend hoofd plotseling in de handen klapt,
heeft hij zich in eens aller toegenegenheid veroverd. Hij bevindt
zich graag te midden van een groot gezelschap, onderscheidt jonge
van oude, mannelijke van vrouwelijke personen. Hij is zeer lief voor
kinderen van 2 à 3 jaar; hij kust ze graag, en verdraagt alles van
hen, zonder ooit van zijne grootere kracht gebruik te maken. Oudere
kinderen behandelt hij reeds minder goed; ook met hen wil hij graag
spelen; hij houdt wedloopen met hen om de tafel en de stoelen, die hij
dikwijls omsmijt, en geeft intusschen op een schelmsche wijze, nu eens
den eenen, dan weer den anderen medespeler een tik met de vlakke hand;
hij schroomt echter volstrekt niet, te midden van 't spel een van de
jongens bij 't been te pakken en daarop zijne tanden te probeeren. Als
hij door een dame op den arm wordt genomen, is hij zeer dankbaar; haar
omhelzend en tegen haar schouder leunend, blijft hij graag langen tijd
op haar schoot zitten. In de algemeene apenkooi speelt hij graag;
hier is hij de onbeperkte heerscher; zelfs de Chimpanzee erkent
zijn meerderheid zonder weerstand te bieden. Hij behandelt dezen
echter eenigermate als een gelijke in rang, door bijna uitsluitend
hem als speelnoot te kiezen, terwijl hij met het gemeene apenplebs
geen complimenten maakt. Hij is gewoon zijn vriend te liefkozen,
maar dit soms nog al onhandig. Eens pakte hij den Chimpanzee aan en
beiden rolden, elkander steeds vasthoudend, over den grond. Een andere
maal, toen de Chimpanzee hem ontweek, terwijl hij hem wilde grijpen,
viel hij als een onbeholpen knaap met vooruitgestoken handen op den
grond. Zijn gang heeft veel overeenkomst met dien van den Chimpanzee;
even als deze steunt hij op de buitenste oppervlakte van de hand en
op de zool van den voet, maar zet de voeten meer buitenwaarts. Hij
steekt den kop omhoog met een voornaam air, alsof hij zich bewust is,
tot een hoogeren stand te behooren. Zijn goede luim, die hem zelden
verlaat, openbaart hij onder andere door den top van zijn roode tong
te laten zien, die, scherp afstekend bij zijn glanzig zwart gelaat,
den negerjongen-achtigen indruk, dien hij maakt, nog verhoogt.

"Menschachtig als zijn geheele wezen, is ook de wijze waarop hij
leeft. Des morgens omstreeks 8 uur wordt hij wakker, gaat in zijn
bed rechtop zitten, gaapt, bekrabt enkele deelen van zijn lichaam,
en blijft slaapdronken en onverschillig, totdat hij zijne morgenmelk
gekregen heeft, die hij gewoon is uit een glas te drinken. Geheel
opgevroolijkt verlaat hij nu zijn bed, kijkt de kamer eens rond om te
zien of er iets te vernielen valt, gluurt door het venster, begint in
de handen te klappen, en, bij gebrek aan aangenamer gezelschap, met
zijn oppasser te spelen. Altijd moet deze bij hem zijn. Geen oogenblik
wil hij alleen gelaten worden. Met een schellen toon schreeuwt hij,
als hij bemerkt, dat zijn oppasser weggegaan is. Om 9 uur wordt hij
gewasschen; door een knorrend geluid geeft hij te kennen, dat dit
hem goed bevalt. Daar hij met zijn oppasser samenleeft, houdt hij
zijne maaltijden als deze. Tot ontbijt krijgt hij een paar Weener,
Frankforter of Jauersche worsten of een boterham belegd met Hamburger
rookvleesch, Berlijnsche kaas of iets anders. Daarbij drinkt hij
bij voorkeur een glas wit bier; opmerkelijk is het na te gaan,
hoe hij het glas dat voor zijn korte, dikke vingers te groot is,
aanvat; het zou hem uit de handen vallen, als hij niet, behalve deze,
den voet gebruikte om het vast te houden. Om 1 uur brengt de vrouw
van den oppasser hem zijn middagmaal. Dit uur zag hij steeds vol
verlangen te gemoet, toen hij gedurende den heeten zomer in mijn
woning gehuisvest was. Als er gescheld werd, wenschte hij steeds de
gangdeur zelf te openen. Als de vrouw binnenkomt, onderzoekt hij de
spijzen, en snoept gaarne van die, waarvan hij het meest houdt. De
gewone straf voor zijn snoepzucht is een draai om de ooren. Als hij
dezen gekregen heeft, wacht hij, zonder zijne blikken van de spijzen
af te wenden, zoet het begin van den maaltijd af. Eerst krijgt hij
een kop bouillon. In een oogwenk is deze tot op den laatsten druppel
geledigd. Dan komt er rijst, of groente, bij voorkeur aardappels,
wortels of koolrapen met vleesch gekookt. De vrouw ziet er op toe,
dat hij zich ordentelijk gedraagt, en werkelijk maakt hij reeds handig
gebruik van een lepel. Zoodra hij meent, dat men niet naar hem kijkt,
steekt hij zijn mond in den schotel. Na de genoemde gerechten heeft hij
het liefst een stuk van een gebraden hoen. Als het eten gedaan is, wil
hij rusten. Na een middagslaapje van een uur, soms anderhalf, is zijn
lust om te spelen opnieuw ontwaakt. Des namiddags krijgt hij vruchten,
's avonds melk of thee en een boterham. Om 9 uur gaat hij slapen. Hij
ligt gewikkeld in een wollen deken op een matras. De oppasser blijft
bij hem zitten, tot hij ingeslapen is, wat bij zijn groote behoefte
aan slaap niet al te lang duurt. Liever slaapt hij in één bed met den
oppasser, dien hij dan omvat houdt, en op wiens lichaam hij zijn kop
laat rusten. Hij slaapt vast, den geheelen nacht door; gewoonlijk wordt
hij vóór 8 uur 's morgens niet wakker.--Hij bewoont een opzettelijk
voor hem gebouwd glazen paleis, dat met een kleine palmenbroeikas
in gemeenschap staat. Hierdoor wordt hem het gemis van de vochtige
atmospheer van zijn tropisch vaderland zoo veel mogelijk vergoed.--Het
krachtige gestel van onzen Gorilla geeft mij grond voor de hoop,
dat hij bij deze behandeling nog lang het schoonste sieraad van ons
aquarium zal blijven." Deze wensch is ongelukkig niet verwezenlijkt:
het hierbedoelde dier stierf den 13en November 1877 aan een vliegende
tering, nadat het 9 maanden in Afrika en 15 maanden te Berlijn in
gevangenschap had geleefd, en een langdurige kunstreis naar Engeland
met goed gevolg had doorgestaan.--Een tweede Gorilla werd in den
aanvang van het jaar 1883 door tusschenkomst van _Pechuel-Loesche_
(die met _Falkenstein_ in het Kongo-gebied een onderzoekingsreis
had gedaan, en toen terugkeerde) levend naar Europa gebracht, en
eveneens in het Berlijnsch aquarium opgenomen. Hij is er onder de
hoede van den directeur _Hermes_ 14 maanden in 't leven gebleven:
den 16en Maart overleed hij aan een soortgelijke ziekte als de eerste
Mpoengoe.--Opmerkelijk is het, dat geen van beide dieren gedurende
de zeereis naar Europa last gehad heeft van zeeziekte.--Alle andere
pogingen om Gorillas levend naar Europa over te voeren, en hier in
't leven te houden, zijn tot dusver mislukt.



Wij gaan nu over tot het tweede geslacht van de Anthropoïden, tot den
reeds meermalen genoemden _Chimpanzee_ (_Simia troglodytes_). Deze aap
is schraler en aanmerkelijk kleiner dan de Gorilla: oude mannetjes zijn
hoogstens 1.7 M., en wijfjes 1.3 M. lang. Het deel van den schedel,
dat de hersenen bevat, is langwerpiger, van boven en van achteren
meer afgerond, minder kantig dan bij den Gorilla, wiens schedel een
overlangschen, aan 't achterhoofd ver achteruitstekenden, hoogen,
beenigen richel of kam draagt. Deze is bij den Chimpanzee veel minder
ontwikkeld, waaruit men kan afleiden, dat de slaapspieren, die voor
't sluiten van den bek dienen, bij hem minder krachtig zijn. Wegens
de minder sterk naar voren uitpuilende wenkbrauwbogen en den helderen
blik der oogen maakt het gelaat van den Chimpanzee een veel zachteren
indruk dan dat van den Gorilla. De neus is plat, de bovenlip lang,
bol en gerimpeld; de onderlip steekt ver vooruit. Beide lippen
zijn buitengewoon bewegelijk en kunnen samen een soort van snuit
vormen. Het oor is grooter en minder menschachtig van vorm dan dat
van vele Gorillas. De armen bezitten groote spierkracht, zijn lang, en
reiken, als het dier rechtop staat, tot even voorbij de knieën. Aan de
handen is de duim dun en kort, de vingers zijn lang, de middelvinger
is de langste. Aan de voeten is de groote teen door een diepe bocht
van de overige, teenen gescheiden. De zool is plat.

Het haar van den Chimpanzee is sluik, aan 't voorste deel van den kop
meestal gescheiden; lange haren bedekten het achterhoofd, de wangen,
de schouders, den rug, de armen en de beenen; de overige lichaamsdeelen
zijn korter behaard. Meestal is het haar donker zwart van kleur; dof
roodachtig bruin getinte exemplaren zijn echter niet zeldzaam. Het
onderste gedeelte van het gelaat en de kin zijn met korte, witachtige
haren begroeid. De huid zelf heeft een eigenaardige lichte kleur;
vooral bij jonge dieren kan men haar vleeschkleurig noemen, later
wordt zij vuiler, meer bruinachtig.

De Chimpanzee, nog meer dan de Gorilla voor het leven in de boomen
ingericht, is zeer ervaren in het klimmen. Al spelend zwaait hij zich
over groote afstanden heen van den eenen boom op den anderen; zijne
sprongen zijn verbazingwekkend. Wanneer men hem verrast, terwijl hij
op de achterste ledematen gaat of staat, laat hij zich dadelijk op
alle vier neervallen om te vluchten. Van de voorste ledematen komt
in den regel alleen de vereelte rugzijde van de vingers, die naar
de handpalm gekromd zijn, met den grond in aanraking; soms hebben
ook de teenen van den voet, die overigens op de geheele zool rust,
dezen stand, die den echten boombewoner karakteriseert.

De groote individueele verschillen, die bij deze Apen voorkomen, hebben
aanleiding gegeven tot het onderscheiden van eenige soorten. Een er
van werd "Tschego" genoemd, naar een naam (Ndjeko of Ndsjiëgo), die
dit dier in 't Gabon-gebied draagt. Volgens de onderzoekingen van den
Berlijnschen hoogleeraar _Robert Hartmann_ mag men echter aannemen,
dat de Chimpanzees alle tot één diersoort behooren.

De meening, dat de ouden den Chimpanzee gekend hebben, is gegrond
op het beroemde mozaïek-werk, dat eertijds den bodem van den
Fortuna-tempel te Praeneste (het tegenwoordige Palestrina) versierde,
en thans deel uitmaakt van het museum-Barberini te Rome. Nevens
vele andere dieren, die in 't stroomgebied van den Nijl leven, was
er ook een staartlooze Aap op afgebeeld, die voor onzen Anthropoïde
wordt gehouden.

De uit Angola afkomstige, en vandaar over Engeland naar Nederland
vervoerde, jonge Chimpanzee, die omstreek het jaar 1640 aan _Prins_
_Frederik Hendrik_ werd vertoond, was misschien het eerste dier van
deze soort, dat levend Europa bereikte. De Amsterdamsche burgemeester
en anatoom _Nicolaas Tulp_ heeft het ontleed en beschreven. Later
zijn herhaaldelijk levende Chimpanzees naar Europa gebracht; sedert
eenigen tijd komt deze Aap zelfs vrij geregeld op de wildedierenmarkten
voor.--Over het levende dier komt het volgende bericht voor in de
"Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten" (1668) van den Hollandschen
arts _O. Dapper_. "Daer is ook een zeker dier by d' inwoonders
_Quojas-Morrou_ of _Worrou_ en bij de Portugeezen _Salvage_ geheeten,
dat Satyr of Bosch-Mensch gezeit is. Het heeft een groot hooft, is
zwaer van lyf, vlezig van armen, sterk in 't worstelen, geheel en
al zonder steert, gaet zomwyl recht op zyn lyf, en zomtyts gelyk d'
apen met de handen op d' aerde. Het is volgens verhael der zwarten,
afkomstigh van menschen, maer zou door de verandering van 't bosch en
de woestheit half beest geworden zyn. Deze dieren erneeren zich in de
bosschen met fruiten en wilden honigh, dien zij uit de boomen halen,
en smyten geduurigh tegen elkandre. De zwarten verhalen wonderlyke
dingen van dit dier, en bevestigen, dat het niet alleen weerlooze
vrouwen en onhuuwbare dochters aanvalt en verkraght, maer ook gewapende
mannen derft aentasten." Op de bijgevoegde kaart zijn Apen afgebeeld
in het koninkrijk Beenin.

Het verbreidingsgebied van den Chimpanzee is veel uitgestrekter
dan dat van den Gorilla. Sints lang is het bekend, dat het de
kuststreken en achterlanden van Opper- en Neder-Guinea omvat. (Cachao
in Senegambië, op 12° N.B., is waarschijnlijk het noordelijkste punt
ervan.) Hij bewoont er de bosschen langs de kustrivieren en in de
gebergten. _H. von Koppenfels_ heeft in de Gabon- en Ogowe-landen
jacht op hem gemaakt. De leden van de Duitsche Loango-expeditie hebben
hem in verder zuidwaarts gelegen gewesten tot in de nabijheid van
den Kongo waargenomen, in sommige zelfs zeer overvloedig. Volgens
_R. Hartmann_ komt hij nog verder zuidwaarts voor, tot aan de oevers
van den Coanza (op 10° Z.B.). Ook is het gebleken, dat een groot
deel van het binnenland van Afrika den Cimpanzee als woonplaats
dient. Hij werd tot in de nabijheid van de Groote Meren gevonden,
ongeveer even ver als de oliepalm en de Grauwe Papegaai verbreid
zijn. Men vermoedt zelfs zijn aanwezigheid in Oost-Afrika ten zuiden
van Abessinië; volgens _Nachtigall_ is hij ook in Zuidoost-Afrika,
n.l. in 't achterland van Sofala, inheemsch.

Over hun aanwezigheid in 't stroomgebied van den Boven-Nijl zegt
_Heuglin_: "Op de dichtbebladerde hooge boomen van het land der
Niam-Niam huist bij paren en familiën de Mbam (juister Baâm), een Aap
van de grootte van een man, die niet schroomt den hem vervolgenden
jager aan te vallen. Zijn nest is in de kroon van een boom gebouwd,
en door een dak tegen den regen beschut. Hij heeft een olijfkleurig
zwartachtig, niet dicht behaard vel, een onbehaard, vleeschkleurig
gelaat en een witachtig behaard zitvlak."

De Engelsche zendeling _Savage_ zegt van den in Neder-Guinea levenden
Chimpanzee: "Hoewel deze dieren gewoonlijk geen groote gezelschappen
vormen, en men er zelden meer dan vijf à tien bijeenziet, kan ik toch
op grond van betrouwbare getuigenissen mededeelen, dat zij zich van
tijd tot tijd in grooten getale verzamelen om te spelen. Een mijner
zegslieden verzekert, dat hij er eens een vijftigtal bijeengevonden
heeft, die zich met jubelen, schreeuwen en het trommelen op oude
boomstammen vermaakten.--Zij mijden zooveel mogelijk de woonplaatsen
der menschen. Hunne woningen, eer nesten dan hutten, zijn op boomen
gebouwd, in den regel niet hoog boven den grond. Zij buigen of knikken
groote en kleine takken, zoodat deze naar beneden hangen, leggen ze
kruiselings over elkander en plaatsen er tot steun een al of niet
gevorkten tak onder. Soms vindt men een nest dicht bij het einde
van een dikken, dicht bebladerden tak op 8 à 10 M. hoogte boven den
grond; eenmaal heb ik er een gezien, dat minstens 13 M. hoog was. De
Chimpanzees worden niet zelden door gebrek aan voedsel of dergelijke
redenen tot verandering van woonplaats gedwongen. Meestal zagen wij
ze op hoog gelegen gronden, waarschijnlijk omdat de lage landen,
waar de inboorlingen ten behoeve van den landbouw dikwijls boomen
omhakken, geen voldoende keuze aanbieden van plaatsen, die voor den
nestbouw geschikt zijn. De nesten zijn gewoonlijk op eenigen afstand
van elkander gelegen; zelden ziet men er twee of meer op denzelfden
boom. Toch heeft men er eens vijf bijeen gevonden." Van nesten,
die uit kunstig saamgevlochten takken bestaan, zooals _Du Chaillu_
ze beschrijft, wordt door geen anderen reiziger melding gemaakt.

Waarschijnlijk is het voedsel van den Chimpanzee van soortgelijken
aard, als dat van den Gorilla. Vruchten, blad- en bloemknoppen,
misschien ook wortels, zullen wel de voornaamste bestanddeelen van
zijn maal uitmaken.

Van alle Anthropomorphe Apen komt de Chimpanzee tegenwoordig het
veelvuldigst in de Europeesche diergaarden voor; ongelukkig kan men hem
hier slechts bij uitzondering twee of drie jaar in 't leven houden;
terwijl hij, naar men verhaalt, in West-Afrika soms wel twintig jaar
in gevangen staat geleefd heeft, en er groot en sterk geworden is. Tot
dusver heeft men steeds opgemerkt, dat de gevangenen zachtaardig,
verstandig en lieftallig waren. _De Grandpré_ zag op een schip een
wijfje van deze soort, dat buitengewoon leerzaam was, en allerlei
werkzaamheden verrichtte. _Buffon_ bezat in 1740 een Chimpanzee
van ongeveer twee jaar oud. Deze had een droefgeestige en ernstige
gelaatsuitdrukking; zijne bewegingen waren afgemeten en doordacht. Hij
toonde geen enkele van de leelijke eigenschappen der Bavianen, maar
was ook niet speelsch gelijk de Meerkatten. Hij gehoorzaamde dadelijk,
als hem door woorden of gebaren iets bevolen werd, bood den bezoekers
een arm aan, wandelde met hen rond, ging als een mensch aan tafel
zitten, vouwde zijn servet open, wischte zich er de lippen mede af,
at met lepel en vork, schonk zichzelf in, klonk met de dischgenooten,
haalde een kopje en schoteltje, deed suiker in het kopje, goot er
thee op, en liet dezen drank bekoelen, voordat hij er gebruik van
maakte. Hij deed niemand kwaad, maar ging op bescheiden wijze met
allen om, en was zeer blijde, als men hem liefkoosde.

Van het groot aantal berichten uit den lateren en allerlaatsten tijd
over de levenswijze van den Chimpanzee moge de volgende mededeeling
van den dierenschilder _Friedrich Specht_ hier nog een plaats vinden:
"De Chimpanzee in _Nill's_ diergaarde te Stuttgart kon echt lachen
als een mensch. Dit komt mij zeer opmerkelijk voor, daar geen enkel
ander dier in staat is om zijne vreugde door luid gelach te kennen te
geven. Als ik dit aardige ventje onder de armen opnam, omhoog wierp
en weder opving, scheen zijn pret geen einde te nemen, wat hij door
luid gelach toonde. Hetzelfde gebeurde, als men hem onder de armen
of aan de voetzolen kietelde. Eens had ik een stuk wit krijt bij mij,
toen ik in zijn hok ging, en op zijn stoel ging zitten; dadelijk wipte
hij op mijn knie, om hier af te wachten, wat er gebeuren zou. Ik
gaf hem nu het krijt en teekende, terwijl ik zijn hand bestuurde,
een Maraboe enz. op den wand van zijn hok; hij liet mij rustig begaan
en keek oplettend naar 't geen ik deed. Toen ik zijn hand losliet,
sprong hij bliksemsnel op den grond, ging bij den wand staan,
en schaduwde de figuren, tot groot vermaak van de toeschouwers,
zoo snel, dat er weldra niets meer van te zien was. Hij had mijne
handeling dus dadelijk begrepen.

"In den Zoölogischen tuin te Stuttgart zijn thans twee Chimpanzees,
die zeer goed met elkander overweg kunnen; aan het wijfje, dat er reeds
vroeger was, werd n.l. een mannetje tot gezelschap toegevoegd. De kist,
waarin de pas aangekomen Aap zich bevond, werd gedurende den nacht
geborgen in het warme en ruime hok van het wijfje; den volgenden dag
zouden beiden aan elkander voorgesteld worden. Toen het mannetje uit
zijn met watten gevoerde slaapstede trad, stonden de beide dieren een
kort tijdje stom van verbazing op de achterpooten tegenover elkander,
waarop een hartelijke omarming en een verscheidene malen herhaald gekus
volgden. Nu haalde het wijfje haar deken, breidde deze op den bodem
uit, ging er op zitten, en noodigde door gebaren het mannetje uit,
om zijn gemak te nemen. Een aardig schouwspel leveren zij op, als zij
gedurende den maaltijd tegenover elkander aan tafel zitten. Beide eten
hunne brei met den lepel, en toonen niet den minsten broodnijd. Als
de drinkbekers op tafel gezet worden, heeft het wijfje de gewoonte,
den beker van het mannetje behoedzaam naar zich toe te halen, er uit
te drinken, en hem daarna rustig weer op zijn plaats te zetten:--"mijn
man moet zooveel niet drinken", denkt zij misschien. Ook deze dieren
geven, als zij spelen, hunne vreugde door gelach te kennen."



De _Orang-Oetan_ (Boschmensch, _Pithecus satyrus_), op Borneo
_Meias_ of _Majas_ genoemd, is de merkwaardigste van de Aziatische
Mensch-apen. Van zijne Afrikaansche verwanten onderscheidt hij zich
door de veel langere armen, die tot aan de enkels reiken, en door den
vorm van den kop, welks schedel naar boven kegel- of piramide-vormig
uitloopt, terwijl het aangezicht in een sterk vooruitstekenden
snuit eindigt. Hij heeft, evenals wij, 12 ribbendragende wervels
(rugwervels), terwijl de Gorilla en de Chimpanzee er 13 hebben. De
schedel van den jongen Orang-Oetan gelijkt zeer veel op dien van
een kind; naarmate hij ouder wordt, treden bij hem de dierlijke
eigenaardigheden hoe langer hoe meer op den voorgrond, zoodat zijn
schedel dan nog maar weinig op dien van den jongen Aap gelijkt.

De groote mannelijke Orang-Oetan, die door _Wallace_ gedood werd,
had rechtopstaand een hoogte van 1.35 M.; wanneer de armen zijwaarts
gestrekt werden, bedroeg de afstand tusschen de vingertoppen 2.4 M.;
het aangezicht was 35 cM. breed, de omvang van het lichaam bedroeg 1.35
M. De romp heeft een sterk vooruitstekenden buik, en is, over de heupen
gemeten, zeer breed. De hals is kort, en vertoont aan de voorzijde
breede plooien, omdat het dier een grooten keelzak heeft, die met het
strottenhoofd in gemeenschap staat en opgeblazen kan worden. De lange
ledematen hebben lange handen en vingers. De platte nagel ontbreekt
dikwijls aan den duim van de achterhand. De lippen zijn leelijk, daar
zij niet slechts gerimpeld, maar bovendien sterk gezwollen zijn, en bol
uitstaan. De neus is geheel plat gedrukt, en het neusmiddelschot steekt
voorbij de neusvleugels uit; de ooren zijn klein, maar gelijken in vorm
op die van den mensch. De hoektanden komen aan het gebit sterk uit;
de onderkaak is langer dan de bovenkaak. De rug is weinig, de borst
zeer dun behaard; des te langer en overvloediger is de beharing echter
aan de zijden van den romp, van waar zij ver afhangt. Aan de wangen en
de kin verlengen de haren zich dikwijls bij wijze van een baard. Aan
de voorarmen zijn de haren naar boven, overal elders naar onderen
gericht. Het gelaat en de handpalmen (voetzolen) zijn geheel, de borst
en de rugzijde van de vingers bijna geheel onbehaard. Gewoonlijk is
de beharing donker-roestrood, zeldzamer bruinachtig rood; de haren
van rug en borst zijn donkerder, die van den baard echter lichter
van kleur. De onbehaarde lichaamsdeelen zijn blauwachtig grijs,
leikleurig of zwartachtig. De oude mannetjes verschillen van de wijfjes
door meerdere grootte, dichtere beharing, langer haar en sterker
ontwikkelden baard. Bovendien hebben zij eigenaardige opzwellingen
of huidplooien aan de wangen, die zich halvemaanswijs van de oogen
naar de ooren en naar de bovenkaak uitstrekken, en het aangezicht in
't oogloopend leelijk maken. De jongere dieren zijn baardeloos, voor
't overige echter sterker behaard en donkerder van kleur.

De Orang-Oetan is sedert overouden tijd bekend. Reeds bij _Plinius_
kan men lezen, dat er op de Indische bergen "saters" zijn, "zeer
boosaardige dieren met een menschengezicht, die soms rechtop, soms op
alle vier gaan, en die, wegens hun vlugheid, alleen als zij oud of ziek
zijn, gevangen kunnen worden." Eeuwen achtereen werd de mededeeling
van _Plinius_ oververteld en telkens weer met bijvoegsels voorzien,
die er allengs de beteekenis, van veranderden. In dit geval, en
in vele andere, werd de kern van waarheid, die het oorspronkelijke
bericht bevat, door tal van overdrijvingen nagenoeg onkenbaar. De
naschrijvers verloren uit het oog, dat er van dieren sprake was; zij
maakten er wilde menschen van. Hun invloed is nog duidelijk merkbaar
in de, gedeeltelijk op eigen ervaringen berustende, mededeelingen
van _Bontius_, die omstreeks het midden der 17e eeuw op Java als arts
werkzaam was.

Hij zegt, dat hij eenige malen "boschmenschen" gezien heeft, zoowel
mannetjes, als wijfjes; dat zij dikwijls rechtop loopen, en geheel
dezelfde bewegingen maken als andere menschen. Van een der wijfjes
verhaalt hij, dat zij zich schaamde, toen onbekende menschen haar
aankeken; dat zij haar gelaat met de handen bedekte, zuchtte, weende,
kortom allerlei menschelijke handelingen zoo verrichtte, dat haar
alleen de spraak ontbrak, om geheel een mensch te zijn. De Javanen
zeggen trouwens, dat de Apen wel degelijk spreken kunnen, maar zich
houden, alsof zij stom zijn, omdat zij vreezen, dat men hen zal laten
werken. Het spreekt wel van zelf, dat de Orang-Oetans in al deze
verhalen rechtop gaan, hoewel er bijgevoegd wordt, "dat zij ook op
vier pooten _kunnen_ loopen." Blijkbaar zijn de overdrijvingen, die in
deze beschrijvingen voorkomen, een gevolg van de lichtgeloovigheid der
reizigers, die alles navertellen, wat zij van de inboorlingen hooren.

Door de voortreffelijke onderzoekingen van _Wallace_ is de levenswijze
van den Orang-Oetan in den natuurstaat thans beter bekend, dan die
van eenigen anderen Anthropoïden Aap.

"Men weet," zegt hij, "dat de Orang-Oetan Sumatra en Borneo bewoont,
en heeft goede redenen om te gelooven, dat hij tot deze beide groote
eilanden beperkt is. Evenwel is hij, naar het schijnt, veel zeldzamer
op het eerste, dan op het laatstgenoemde eiland. Op Borneo is hij
zeer verbreid. Hij bewoont hier uitgestrekte landstreken van de
Zuidwest-, Zuidoost-, Noordoost- en Noordwestlanden, maar houdt zich
uitsluitend in laag gelegene en moerassige bosschen op. In Sadong
vindt men hem niet anders dan in vlakke, waterrijke, met hoog-opgaand
oerwoud bedekte gewesten. Uit deze moerassen rijzen vele op zich zelf
staande bergen omhoog. Sommige daarvan, die door Dajaks bewoond en met
plantsoenen van vruchtboomen bedekt zijn, hebben voor de Meias groote
aantrekkelijkheid. Zij bezoeken ze, wegens de vruchten, die zij daar
vinden, maar keeren des nachts naar hunne moerassige wouden terug. In
de gewesten waar de bodem zich meer algemeen verheft en droog is,
wordt de Orang-Oetan niet gevonden. Een groote uitgestrektheid van
aaneengeschakeld en gelijkmatig hoog oerwoud is voor het wel gedijen
van dezen Aap volstrekt noodig. Zulke wouden zijn voor hem als 't
ware een open land, waarin hij in alle richtingen ronddolen kan,
met hetzelfde gemak als de Indiaan in de prairie en de Arabier in
de woestijn. Hij gaat van boomtop tot boomtop, zonder ooit in de
noodzakelijkheid te verkeeren op den bodem af te dalen. De hooge
en droge gewesten, waar meer boomlooze en met laag houtgewas van
jongeren oorsprong bedekte plekken gevonden worden, zijn wel voor
menschen geschikt, maar niet voor de eigenaardige wijze waarop de Majas
zich voortbeweegt, die hier bovendien aan meer gevaren blootgesteld
zou zijn.

"Het is een vreemd en belangwekkend gezicht, den Majas gade te slaan,
terwijl hij op zijn gemak door de bosschen voortschrijdt. Hij wandelt
gerust op een dikken, tak in de half opgerichte houding, die hij,
wegens de groote lengte zijner armen en de kortheid zijner beenen,
genoodzaakt is aan te nemen; evenals de reeds genoemde Antropoïden,
loopt hij op de knokkels en niet op de zool, zooals wij. Hij kiest,
naar het schijnt, altijd die boomen uit, welker takken zich uitstrekken
tot aan die van de naastbij staande boomen. Als hij het punt bereikt
heeft, dat voor den overgang het meest geschikt is, strekt hij zijne
lange armen uit, grijpt met beide handen de twijgen die hij voor
zich ziet, beproeft, naar het schijnt, hunne stevigheid, en gaat
nu met een behoedzamen zwaai op een tak van den anderen boom over,
waarlangs hij als op den vorigen voortschrijdt. Nooit doet hij hierbij
een sprong; het schijnt, dat hij zich nooit haast, en toch weet hij
zich bijna even snel voort te bewegen, als een mensch op den grond
beneden hem loopen kan."--Op een andere plaats van _Wallace's_ werk
vindt men de verzekering, dat een Orang-Oetan in den tijd van een uur
gemakkelijk 8 à 10 KM. kan afleggen.--"De lange, krachtige armen zijn
voor het dier van 't grootste nut, daar zij het in staat stellen,
de hoogste boomen met gemak te beklimmen, vruchten en jonge bladen
af te plukken van jonge twijgen, die zijn gewicht niet zouden kunnen
dragen, en takken en gebladerte te verzamelen voor de vervaardiging
van zijn nest." Een door _Wallace_ gewonde Orang-Oetan toonde aan zijn
vervolger, op welke wijze het nest gebouwd wordt. "Toen ik geschoten
had," verhaalt _Wallace_, "klom de Majas hooger den boom op, en had
weldra den hoogsten top bereikt. Hier begon hij dadelijk rondom zich
de takken af te breken en ze in allerlei richtingen over elkander te
leggen, ten einde zich een nest te bouwen. De plaats was hiervoor
uitnemend geschikt. Merkwaardig snel strekte hij zijn eenigen, nog
niet gewonden arm in alle richtingen uit, brak met het grootste gemak
dikke takken af, en legde ze achter zich kruiselings over elkander,
zoodat hij in weinige minuten een dichte massa van bladen en takken had
bijeengebracht, die hem geheel aan mijne blikken onttrok. Een dergelijk
nest gebruikt de Majas bijna iederen nacht om er in te slapen; dit
wordt echter meestal lager op een kleinen boom gebouwd, in den regel
niet hooger dan 8 à 15 M. boven den grond, waarschijnlijk omdat hij
hier minder aan de werking van den wind is blootgesteld, dan boven
in een hoogen boom. Men zegt, dat elke Majas iederen nacht een nieuw
nest voor zich vervaardigt; dit komt mij echter zeer onwaarschijnlijk
voor, daar dan de overblijfselen van die nesten veelvuldiger te
vinden zouden zijn, dan werkelijk het geval is. De Dajaks beweren,
dat de Aap zich, als het zeer nat weer is, met pandanus-bladen of
zeer groote varens bedekt. Misschien heeft dit verhaal aanleiding
gegeven tot het sprookje, dat hij in de boomen een hut bouwt.

"De Orang-Oetan verlaat zijn leger eerst, als de zon vrij hoog aan
den hemel staat en den dauw op de bladen geheel heeft opgedroogd. Hij
besteedt het geheele middeldeel van den dag aan zijn maaltijd, maar
bezoekt zelden twee dagen achtereen denzelfden boom. Voor zoover
mijn ervaring reikt, voedt hij zich bijna uitsluitend met vruchten,
soms echter eet hij ook knoppen, bladen en jonge loten. Uiterst zelden
daalt hij naar den grond af, waarschijnlijk alleen dan, als hij, door
den honger gedreven, sappige loten zoekt bij den oever der rivier,
of, bij zeer droog weder, water opspoort om zijn dorst te lesschen,
dat hij in gewone omstandigheden, in voldoende hoeveelheid in de
holten der bladen vindt. Slechts éénmaal zag ik twee halfvolwassen
Orangs op den bodem, in een drogen kuil. Zij speelden met elkander,
stonden rechtop en vatten elkander bij de armen aan. Nooit gaat deze
Aap rechtop, tenzij wanneer hij zijne voorhanden gebruikt om zich aan
hooger geplaatste takken vast te houden, of wanneer hij aangevallen
wordt. Voorstellingen van Orangs, die steunend op een stok wandelen,
zijn geheel denkbeeldig.

"Voor den mensch schijnen de Majas niet zeer bevreesd te zijn. Die,
welke ik te zien kreeg, keken mij dikwijls eenige minuten lang aan,
en schreden dan langzaam voort naar een naburigen boom. Menigmaal
gebeurde het, dat ik, na er een gezien te hebben, duizend schreden
of nog wel verder te loopen had om mijn geweer te halen; toch vond
ik bijna altijd bij mijn terugkomst het dier op denzelfden boom of
hoogstens honderd meter er van af. Ik zag nooit twee volwassen Orangs
bij elkander, maar zoowel mannetjes als wijfjes worden soms vergezeld
door half-volwassen jongen.

"De Dajaks zeggen, dat de Majas nooit door eenig dier in het woud wordt
aangevallen. Zij maken echter melding van twee zelden voorkomende
uitzonderingen op dezen regel. Een Dajaksch hoofd, die zijn geheele
leven had doorgebracht in streken waar de Majas veelvuldig voorkomt,
zeide mij: "Geen dier is sterk genoeg om den Majas kwaad te doen,
het eenige, waarmede hij ooit in strijd geraakt, is de Krokodil. Als
er geen vruchten zijn in het bosch, gaat hij voedsel zoeken op den
oever der rivier, waar hij een menigte jonge loten vindt, waarvan
hij houdt, en vruchten die aan den waterkant groeien. Dan beproeft
soms een Krokodil hem beet te pakken, maar de Majas weet op zijn rug
te komen, beukt hem met handen en voeten, scheurt hem vaneen en doodt
hem." Een ander opperhoofd vertelde mij: "De Majas heeft geen vijanden;
geen dier durft hem aanvallen, behalve de Krokodil en de Python. De
Krokodil bezwijkt altijd in dezen strijd. Als een Python een Majas
aanvalt, grijpt deze hem met zijne handen, bijt hem en maakt hem
spoedig van kant."

"Bij uitzondering gebeurt het wel eens, dat een Orang-Oetan met
menschen strijdt. Eens kwamen eenige Dajaks mij vertellen, dat
een Majas den vorigen dag een van hunne kameraads bijna gedood
had. Eenige mijlen stroomafwaarts staat aan den oever het huis van
een Dajak; de bewoners zagen een grooten Orang-Oetan, die zich aan
de jonge spruiten van een palm aan den waterkant te goed deed. Toen
hij opgeschrikt werd, keerde hij naar het lage houtgewas terug; een
aantal met speren en bijlen gewapende mannen beijverden zich hem den
terugweg af te snijden. De voorste van hen beproefde het dier met zijn
speer te doorboren, maar werd door de handen van den Majas gegrepen,
die in 't zelfde oogenblik den arm van dezen man in den bek nam en
de tanden in de spieren boven den elleboog sloeg, deze op vreeselijke
wijze verwondend en verscheurend. Indien de andere mannen hem niet te
hulp gekomen waren, zou hij nog veel ernstiger gekwetst en misschien
wel gedood zijn. Het moedige dier werd echter weldra met speren en
bijlen afgemaakt. De gewonde bleef nog lang ziek en kon zijn arm nooit
meer goed gebruiken."--Van de waarheid van dit verhaal kon _Wallace_
zich persoonlijk overtuigen, daar hij den volgenden dag de plaats
waar het gevecht voorviel, bezocht, en den gedooden Orang-Oetan den
kop afsneed, om dezen aan zijn verzameling toe te voegen.

Aan de bovenstaande beschrijving van het leven van den Orang-Oetan
in vrijen toestand zullen wij nog eenige berichten toevoegen over het
leven van dit dier in gevangenschap: De eerste nauwkeurige waarnemingen
hierover zijn gedaan door _Arnout Vosmaer_, die (van 1766 tot 1786)
eene uitvoerige beschrijving heeft gegeven van de dieren voorkomende
in de diergaarde van het aan den stadhouder toebehoorende Kleine Loo
bij den Haag. Deze aan _Vosmaer's_ zorg toevertrouwde verzameling
werd in Juli 1776 verrijkt met een van Banjermassing op Borneo
afkomstigen, 78 cM. langen, jongen Orang-Oetan, misschien wel de
eerste, die levend naar Europa werd gebracht. Dit dier, een wijfje,
was zeer goedaardig. Men kon haar zonder schroom de hand in den
bek steken. Haar uiterlijk had iets droevigs, dat zich echter in
hare handelingen niet openbaarde; zij hield van het gezelschap van
menschen zonder onderscheid van geslacht, gaf echter de voorkeur
aan hen, die haar dagelijks verzorgden en goed behandelden. Wanneer
deze haar verlieten, en zij alleen achterbleef, geraakte zij soms
in vertwijfeling, ging op den grond liggen, schreeuwde erbarmelijk,
en verscheurde al hare doeken. Om haar oppasser te bewegen, bij haar
op den grond te gaan zitten, wat hij soms deed, nam zij een deel van
het hooi, waarop zij zat, spreidde dit naast zich uit, en gaf door
gebaren te kennen, met welk doel zij dit deed. Zij woonde op een zolder
onder een zeer hoog dak, en lag aan een vrij langen ijzeren ketting,
vastgehecht aan een met een hangslot gesloten lederen halsband. Eens
had zij zich dezen over den kop geschoven, en was bij het schuinsche
dak opgeklauterd. Zij bewoog zich zoo vlug, dat vier mannen meer
dan een uur werk hadden om haar te vangen. Haar spierkracht was zoo
groot, dat drie mannen haar ternauwernood in bedwang konden houden,
terwijl de vierde haar den halsband omdeed. Van haar vrijheid had
zij gebruik gemaakt om een ten deele met Malagawijn gevulde flesch te
ontkurken en leeg te drinken. Haar gewone voedsel bestond uit brood,
wortels, allerlei vruchten, liefst aardbeien; zeer verlekkerd was zij
op aromatische planten, zooals peterselie. Met smaak at zij gekookt
of gebraden vleesch en visch. Van rauw vleesch hield zij niet. Men
zag haar geen jacht maken op insecten, waarnaar andere soorten van
Apen zoo begeerig zijn. Eens kreeg zij van _Vosmaer_ een dikke Spin
en een groote Vlieg; beiden werden doodgebeten, als 't ware geproefd,
maar dadelijk weer uitgespuwd. Men gaf haar een Musch met een touwtje
aan den poot. Zij nam het touwtje in de hand, maar werd verschrikt,
toen de Vogel begon te vliegen; haar schrik vermeerderde, toen de
Musch, die zij ruw had aangepakt, haar in den arm pikte. Eindelijk
kneep zij den vogel dood, plukte hem eenige vederen uit, maar wierp
het lichaam weg, na het vleesch geproefd te hebben door er in te
bijten. Als zij een rauw ei kreeg, maakte zij met de tanden een gat
in de schaal en zoog den inhoud gretig op.

Men had haar geleerd bij het eten een lepel en een vork te
gebruiken. Aardig was het te zien, hoe zij met de vork de aardbeien een
voor een opprikte en naar den mond bracht, terwijl zij met de andere
hand het bordje met vruchten vasthield. Haar gewone drank was water;
zij dronk echter graag allerlei soorten van wijn, liefst Malaga. Als
zij een flesch wijn kreeg, ontkurkte zij deze met de hand, en dronk er
uit zonder veel te morsen, evenzoo uit een bierglas. Na het drinken
veegde zij zich met de hand of met een doekje de lippen af. Als men
haar na den maaltijd een tandenstoker gaf, gebruikte zij dien naar
behooren. Zeer handig haalde zij den bezoeker brood en andere zaken
uit den zak.

Zij sliep niet graag in het hiervoor bestemde hok, misschien vreesde
zij, er in opgesloten te worden. Voordat zij slapen ging, schudde zij
het hooi op, waar zij gewoonlijk op zat, en taste dit daar, waar het
hoofd moest liggen, hooger op. Soms maakte zij zich een hoofdkussen
van een doek, dien zij met hooi vulde, en waarvan zij vervolgens de
vier slippen bijeenvoegde. Meestal lag zij op de zijde te slapen;
steeds dekte zij zich met een kleed goed toe, daar zij zeer kouwelijk
was. Nu en dan sliep zij overdag, maar nooit lang achtereen. Terwijl
zij op den grond zat, omhing zij zich gewoonlijk (uit kouwelijkheid,
hoewel het zeer warm weder was) met een dekkleed, dat soms over het
hoofd werd geworpen, soms alleen om den hals of om het lijf werd
geslagen, hetwelk een aardig schouwspel opleverde.

Eens stak zij, na gezien te hebben, hoe men met een sleutel het
hangslot van haar halsband opende en weer sloot, in het sleutelgat
een houtje, en onderzocht, na dit in alle richtingen rondgedraaid te
hebben, of het slot open ging.--Toen men eens een van de ringen van
haren ketting met een kram aan den vloer had vastgemaakt, om haar het
hoog klimmen te beletten, trachtte zij den kram los te wrikken, door
als hefboom een dikken, 12 cM. langen spijker te gebruiken, dien zij,
men weet niet hoe, uit een zijplank van haar hok had getrokken.--Met
de vingers of tanden maakte zij netjes allerlei knoopen uit een
touw.--Vaak vermaakte zij zich met het schoonmaken van de laarzen
of het losgespen van de schoenen harer bezoekers; zij deed dit zeer
behendig.--Als zij door haar ketting verhinderd werd een op den grond
liggend voorwerp met de voorhanden te grijpen, ging zij lang uit op
den rug liggen, en bereikte haar doel niet zelden met de achterhanden
(of voeten). Ook maakte zij soms voor dit doel gebruik van een langen
doek, waarmede zij het begeerde voorwerp sloeg, totdat het binnen
haar bereik lag.

Nooit hoorde men haar schreeuwen, behalve als zij alleen gelaten
werd; zij begon dan met een geluid te maken, dat op het getjenk van
een jongen Hond geleek, maar dat, als zij niet bevredigd werd, grof
en schor werd, en nu het best te vergelijken was met het geknars van
een groote houtzaag.

Dit merkwaardige dier, dat veel belangstelling wekte, werd ziek in
November 1766 en bezweek den 22en Januari 1777 aan een uitterende
ziekte.--

Dat de Orang-Oetan, wanneer hij zich iets in 't hoofd gezet heeft,
bewijzen geeft van groot overleg bij de keuze van de middelen om
zijn doel te bereiken, blijkt uit eenige van de zoo even vermelde
waarnemingen en ook uit tal van andere, waarvan wij alleen nog maar
de volgende vermelden: _F. Cuvier_ verhaalt, dat de Orang-Oetan van
den _Jardin des Plantes_ een knoop wist los te maken, waardoor een
touw, waaraan hij slingerde, was ingekort, ten einde hem hierdoor
het bereiken van den grendel eener deur te beletten. Hij had zulks
eerst beproefd, door onder den knoop aan het touw te trekken; maar
toen hij merkte, dat zijne lichaamszwaarte daartegen een beletsel
was, klom hij boven den knoop om hem aldus los te maken. _Vrolik_
teekent hierbij aan: "Iets dergelijks heb ik ook opgemerkt bij een
der Orang-Oetans van den Zoologischen tuin te Amsterdam. Men had een
openstaande deur vastgebonden met een touw dubbel toegeknoopt. Hetzij
nu, dat de luchtstroom, door deze deur heengaande, hem hinderde,
hetzij dat hij zich verveelde, hij wilde de deur sluiten; toen hij in
zijne pogingen daartoe bemerkte, van welken aard de hinderpaal was,
begon hij met één knoop los te maken, en voorts met de deur zoodanig
te slingeren, dat ook de tweede knoop van zelf losliet."

De nu volgende mededeelingen zijn te danken aan een scheepskapitein,
_Smit_, die drie maanden lang een Orang-Oetan op zijn schip heeft
gehad. Zoolang het schip zich in de Aziatische zeeën bevond, huisde de
Aap op het dek, dat hij in 't geheel niet verliet; alleen 's nachts
had hij behoefte aan een beschutte plaats om te slapen. Overdag
was de Orang-Oetan buitengewoon vroolijk; hij speelde met andere,
kleinere Apen, die zich aan boord bevonden, of maakte luchtreizen
in het touwwerk. Hij scheen een bijzonder vermaak te vinden in
het klimmen en gymnastiseeren; meermalen per dag hield hij zich er
mede bezig, nu eens aan het eene, dan weer aan het andere touw. De
behendigheid en spierkracht, welke hij bij deze bewegingen toonde,
waren verbazingwekkend. De kapitein had eenige honderden kokosnoten
medegenomen; de Aap kreeg er dagelijksch twee van. De buitengemeen
taaie, ongeveer 5 cM. dikke bolster van de vrucht, die zelfs met
een bijl moeilijk stuk gemaakt kan worden, wist onze Aap met zijn
krachtig gebit behendig te verwijderen. Hij greep de noot bij het
dunste einde, daar waar zich kleine verhevenheden bevinden, pakte het
andere einde met de rechter achterhand en scheurde nu zonder fout den
vezeligen bolster vaneen. Daarna boorde hij den vinger door een van
de drie dunnere gedeelten, die op de binnenste laag van den bolster
zichtbaar zijn, en door het daaronder liggend deel van de kern, dronk
de melk uit, sloeg den noot vervolgens tegen een hard voorwerp stuk,
en at de kern op.

Ook was hij een liefhebber van zout, vleesch, meel, sago enz.;
allerlei listen wendde hij aan, om gedurende den maaltijd een zekere
hoeveelheid vleesch meester te worden. Wat hij eenmaal gegrepen had,
gaf hij nooit weer terug, zelfs niet, als men hem sloeg. 3 à 4 pond
vleesch at hij met gemak bij een maaltijd op. Het meel haalde hij
zich iederen dag uit de keuken; altijd wist hij gebruik te maken
van een tijdelijke afwezigheid van den kok om de meelton te openen,
een flinke handvol meel er uit te nemen, en dit in den mond te
stoppen, waarna hij de hand aan zijn kop afveegde, zoodat hij steeds
gepoederd van zijn rooftocht terugkeerde. Des Dinsdags en Vrijdags
bracht hij, zoodra de etensbel geluid werd, geregeld een bezoek aan
de matrozen, omdat deze dan voor hun middagmaal sago met suiker en
kaneel kregen. Even geregeld begaf hij zich om 2 uur naar de kajuit
om aan den maaltijd deel te nemen. Gedurende het eten hield hij zich
zeer bedaard, en was, wat van de andere Apen niet gezegd kan worden,
netjes. Nooit heeft hij echter een lepel goed leeren gebruiken. Hij
zette het bord eenvoudig aan den mond, en dronk de soep uit, zonder
een droppel te morsen. Hij hield veel van alcoholische dranken, en
kreeg daarom geregeld des middags een glas wijn. Hij ledigde dit op
een zeer eigenaardige wijze. Van zijne onderlip kon hij, door haar
vooruit te steken, een meer dan 7 cM. langen en bijna even breeden
lepel vormen, ruim genoeg om een geheel glas water te bevatten. In
dezen lepel goot hij den wijn, na er vooraf zorgvuldig aan geroken
te hebben; nooit dronk hij, zonder den onderlip op de genoemde wijze
vooruit te steken. Den wijn liet hij vervolgens zeer voorzichtig en
langzaam tusschen de tanden door naar binnen vloeien, alsof hij het
genot er van zoo lang mogelijk wilde doen duren. Daarna hield hij zijn
glas opnieuw bij, om zich nogmaals te laten inschenken. Nooit brak
hij iets, altijd zette hij breekbare voorwerpen voorzichtig neder,
juist het tegendeel van hetgeen men in den regel bij de Apen opmerkt.

Men hoorde slechts tweeërlei stemgeluiden van hem: een zwak,
fluitend keelgeluid, dat opgewondenheid te kennen gaf, en een
verschrikkelijk gebrul, dat eenigszins geleek op het loeien van een in
't nauw gebrachte koe, en vrees uitdrukte. Eens werd dit gebrul te
voorschijn geroepen door eenige Potvisschen, die dicht bij het schip
langs zwommen, een andere maal door het zien van de Waterslangen,
die zijn meester van Java medegenomen had. De uitdrukking van zijn
gelaat bleef steeds hetzelfde. Een ongelukkig toeval maakte een einde
aan het leven van dit dier, voordat het Duitschland bereikte. Het
wist een flesch rum machtig te worden, dronk deze bijna schoon leeg,
werd hierdoor ziek en stierf veertien dagen later. [1]



Bij geen enkel apengeslacht zijn de voorste ledematen zoo sterk
ontwikkeld als bij de _Gibbons_ of _Langarm-apen_ (_Hylobates_). Zij
dragen hun naam met het volste recht, want de boven alle gewone
afmetingen verlengde armen bereiken, wanneer het dier rechtop staat,
den bodem. Dit eene kenmerk zou voldoende zijn om de Langarm-apen
van alle overige leden der orde te onderscheiden.

De Gibbons vormen het soortenrijkste geslacht van de Mensch-apen;
men kent er niet minder dan zeven soorten van. Allen zijn bewoners van
Azië, en behooren uitsluitend thuis in Voor- en Achter-Indië en op de
Groote Soenda-eilanden: Sumatra, Java en Borneo. Deze Apen bereiken
een vrij aanzienlijke grootte, ofschoon geen enkele van hen meer dan
1 M. hoog wordt. Hun lichaam heeft, ondanks de sterke, gewelfde borst,
een zeer slank voorkomen, omdat het in de lendenstreek, evenals bij de
Windhonden, verschraald is. De achterste ledematen zijn aanmerkelijk
korter dan de voorste; de lange achterhanden onderscheiden zich
bij één soort (de Siamang) bovendien, door het onderling vergroeid
zijn van de onderste helften der op een na binnenste en middelste
teenen. De kop is klein en eivormig, het aangezicht menschachtig. De
eeltplekken op het zitvlak zijn klein; de staart is uitwendig niet
zichtbaar. Een dichte, dikwijls zijdeachtig zachte vacht bedekt hun
lichaam; zijne hoofdkleuren zijn zwart, bruin, bruinachtig grijs en
stroogeel. Alle Gibbons hebben een buitengewoon luide stem; vooral
in de morgenuren schreeuwen zij veel.



Van de tot dusver bekende soorten van Langarm-apen zijn vooral
merkwaardig: De _Siamang_ (_Hylobates syndactylus_), de _Hulock_
(_H. hulock_), de _Lar_ of _Withandige Gibbon_ (_H. lar_), de _Oengko_
(_H. rafflesii_) en de _Wouwou_ of _Oa_ (_H. variegatus_). De grootste
van deze is de _Siamang_, die een donkerzwart, zacht haarkleed
heeft, en een keelzak, die bij het schreeuwen opzwelt en het geluid
versterkt. Sumatra is zijn vaderland. De iets kleinere _Hulock_ is,
met uitzondering van een witte streep over het voorhoofd, meestal
zwart; van deze soort komen echter lichter gekleurde verscheidenheden
voor. Hij heeft geen keelzak en bewoont Voor- en Achter-Indië. Nog
veranderlijker van kleur is de zeldzamere, op Sumatra inheemsche
_Oengko,_ die tot op 1000 M. hoogte in de bosschen van het gebergte
(nevens den Siamang) voorkomt. De _Wouwou_ eindelijk heeft een
blauwachtig zwart gelaat, de kop, de buik en de binnenzijde van de
armen en beenen zijn donkerbruin, de overige lichaamsdeelen lichter
van kleur; hij leeft evenals de _Lar_ op het Maleische schiereiland,
en wordt ook op Sumatra gevonden. De geheele lichaamsbouw van de
Langarm-apen maakt hen voor 't klimmen geschikt. Zij hebben iedere
eigenschap, die voor snelle, langdurige klim- en sprongbewegingen
vereischt wordt. De breede en diepe borst bevat de noodige ruimte voor
de groote longen, die niet vermoeid worden, den arbeid niet staken,
als de snelle voortbeweging den kringloop van het bloed bespoedigt;
de krachtige achterste ledematen ontwikkelen de veerkracht, welke
voor verre sprongen vereischt wordt; de lange armen verschaffen
de zekerheid, dat de afgelegen tak, die zoo aanstonds de taak van
het tegenwoordige steunpunt zal overnemen, bereikt zal worden;
kortere armen zouden het doel licht missen. Hoe lang deze armen in
verhouding tot het overige lichaam zijn, blijkt vooral, wanneer men
ze met die van den mensch vergelijkt. Bij ons komt, zooals bekend is,
de afstand tusschen de middelvingertoppen der zoover mogelijk zijwaarts
gestrekte armen met de lichaamslengte overeen; bij den Gibbon is zij
het dubbele daarvan. Een rechtopstaand mensch bereikt met zijne slap
afhangende armen niet eens de knieën, de Gibbon reikt er mede voorbij
de enkels. Dat zulke voorste ledematen nagenoeg ongeschikt zijn om
er op te loopen, is even licht in te zien, als hunne uitstekende
geschiktheid voor 't klimmen. De gang van den Gibbon is dan ook
een hoogst gebrekkig waggelen op de achterpooten, een onbeholpen
voortschuiven van het lichaam, dat slechts door de uitgestrekte
armen in evenwicht kan worden gehouden. Hun klimmen en huppelen
in de boomen echter is een prachtige, vervroolijkende beweging;
't is alsof haar geen grenzen gesteld zijn, alsof de zwaartekracht
haar geen belemmeringen in den weg legt. De Gibbons op den grond
zijn langzaam, onbeholpen, onbehagelijk--kortom stumperachtig;
tusschen de takken zijn zij juist het tegendeel van dit alles; men
zou ze vogels in apengedaante kunnen noemen. De kunstverrichtingen
van de Langarm-apen in de boomen worden door allen, die er getuige
van geweest zijn, eenstemmig bewonderd.

Met ongeloofelijke snelheid en behendigheid beklimt de _Wouwou_,
volgens _Duvaucel_, een bamboesstengel, een boomtop of een tak,
slingert hiermede eenige malen op en neer of heen en weer, en
overspringt nu, geholpen door de veerkracht van den terug zwaaienden
tak, tusschenruimten van 12 of 13 meter, drie, vier malen achtereen,
met zooveel gemak dat men geneigd zou zijn deze beweging te vergelijken
met die van een pijl, of van een in schuinsche richting naar beneden
schietenden vogel. 't Is, alsof men het hem kan aanzien, dat het
bewustzijn van zijne onnavolgbare vlugheid, hem een groot genoegen
verschaft. Zonder noodzakelijkheid springt hij over tusschenruimten,
die hij door een kleinen omweg gemakkelijk zou kunnen vermijden,
verandert van richting gedurende den sprong, en blijft, zoodra hij dit
wenscht, aan den eersten den besten tak hangen, schommelt en wiegelt
er aan, beklimt hem schielijk, laat hem op en neer veeren, en stort er
zich weer van af in de lucht, met nooit missende gewisheid naar een
nieuw doel strevend. Het is, alsof dit dier tooverkrachten bezit, en
zonder vleugels te hebben, toch vliegen kan; hij leeft meer in de lucht
dan op de takken. Waartoe zou een met zulke begaafdheden uitgerust
wezen de aarde noodig hebben? De aarde blijft dezen luchtbewoner
vreemd, hoogstens biedt zij hem een lavenden dronk, voor 't overige
stoot zij hem terug in het rijk der lucht. Hier vindt hij zijn woning,
hier geniet hij rust, vrede en veiligheid; hier is het hem mogelijk,
iederen vijand te trotseeren en te ontvluchten; hier kan hij leven,
zich opwindend door snelle beweging.

Aan het nagaan van de levenswijze dezer dieren in de vrije natuur zijn
groote bezwaren verbonden, omdat bijna alle soorten den mensch schuwen
en slechts zelden de open plaatsen in het bosch naderen. Alleen een
goede verrekijker--een onmisbaar hulpmiddel bij het waarnemen van het
leven in vrijen toestand van alle schuwe dieren--kan den voorzichtigen
onderzoeker de gelegenheid verschaffen, eenige van hunne handelingen te
bespieden. Zoo zag men, dat de moeders hare jongen naar den rivieroever
droegen, om ze in weerwil van hun schreeuwen te wasschen, dat zij ze
daarna afwischten en droogden, kortom zooveel werk van hun reiniging
maakten, als slechts in gunstige gevallen aan menschenkinderen wordt
besteed.

Bij zonsop- en zonsondergang vereenigen zij gewoonlijk hunne
luidklinkende stemmen tot zulk een vreeselijk geschreeuw, dat men
er door verdoofd zou worden, als men zich in hun nabijheid bevond,
en dat iemand, die aan deze zonderlinge muziek niet gewoon is,
er waarlijk van schrikt. Zij zijn de Brulapen van de Oude Wereld,
de morgenwekkers van de Maleische bergbewoners en tevens een bron
van ergernis voor de stedelingen, wie zij het verblijf in hunne
villa's verbitteren. Het heet, dat men hun geschreeuw op een afstand
van een Engelsche mijl hooren kan. Ook van gevangene Langarm-apen
heeft men het dikwijls gehoord: van hen die keelzakken hebben, even
goed als van die, welke deze trommels tot versterking van de stem
missen. Een goede opmerker, _Bennett_, bezat een levenden Siamang,
en zag, dat deze, als hij door de een of andere oorzaak opgewonden
was, telkens de lippen bij wijze van een trechter vooruitstak, daarna
lucht in de keelzakken blies, en nu er op loskraaide, ongeveer als
een Kalkoen. Hij schreeuwde zoowel als hij in vroolijke, als wanneer
hij in toornige stemming verkeerde. Ook het Oengko-wijfje te Londen
maakte een druk gebruik van hare stemorganen; zij deed dit echter op
een hoogst eigenaardige, muzikale wijze. Men zou haar geschreeuw zeer
goed op noten kunnen zetten. Het begon met den grondtoon E, en steeg
daarna bij halve tonen een volle octaaf hooger, langs de chromatische
toonladder. De grondtoon bleef steeds hoorbaar en diende als voorslag
voor elke volgende noot. Bij het opklimmen van de toonladder, volgden
de afzonderlijke tonen al langzamer en langzamer op elkander, bij
het afdalen echter sneller en ten slotte buitengewoon snel. Steeds
was het slot een gillend geluid, dat met groote kracht uitgestooten
werd. De regelmatigheid, snelheid en toonvastheid, waarmede het dier
de toonladder uitschreeuwde, wekte algemeene bewondering.

Over de geestvermogens van de Langarmige apen zijn de meeningen der
onderzoekers verdeeld. _Duvaucel_ noemt den Siamang langzaam, dom,
onbeholpen, lui, onhandig, vreesachtig en vervelend, onverschillig
tegenover zijne verzorgers en onvatbaar voor welwillende, zoowel
als voor wraakzuchtige gevoelens. _Forbes_ daarentegen roemt zijne
tembaarheid en aanhankelijkheid. "De aardige, liefkoozende wijze,
waarop hij zijne lange armen om mijn hals, en zijn kop aan mijn borst
legde, terwijl hij een tevreden gebrom liet hooren, zou iedereen
bekoord hebben." Ook _Bennett_ oordeelt gunstiger. De Siamang, dien
hij naar Europa trachtte over te brengen, verwierf zich in korten
tijd de genegenheid van al zijne menschelijke reisgezellen. Tot
droefheid van de bemanning stierf dit dier nog voor zijn aankomst in
Engeland. Zelden ziet men de Gibbons in gevangen staat, zelfs in hun
vaderland. Zij kunnen het verlies van hun vrijheid niet verdragen,
verlangen steeds naar hunne bosschen en spelen terug, en worden
voortdurend stiller en treuriger, totdat zij eindelijk bezwijken.

De tweede onderfamilie van de Smalneuzen wordt gevormd door
de _Honds-apen_ (_Cynopithecini_). Zij is gekenmerkt door het
sterker vooruitsteken van den snuit, hetgeen vooral bij de lager
ontwikkelde geslachten bemerkbaar is, de geringere lengte der armen,
het veelvuldig aanwezig zijn van een staart en van wangzakken en het
geregeld bezit van eeltplekken aan het zitvlak. Voor het overige is
hun lichaamsbouw zeer ongelijk, want alle overgangen van de slanke
gestalte der Slankapen tot den loggen lichaamsvorm der Hondskop-apen of
Bavianen komen voor. Zij zijn verbreid over de tropische gewesten van
de Oude Wereld, vooral over Indië van den Himalaja af, Achter-Indië,
Cochin-China, den Maleischen Archipel, het zuiden van Arabië en geheel
Afrika met uitzondering van de oostelijke gedeelten van de Sahara. Zij
behooren tot de levendigste en bewegelijkste vertegenwoordigers der
Apenorde, zijn schrander, doch voor 't meerendeel ook boosaardig
en onwelvoeglijk. Bijna overal waar zij voorkomen, worden zij in
meerdere of mindere mate schadelijk, daar zij plantages en tuinen op
de onbeschaamdste wijze plunderen. Hier en daar worden zij ook wegens
hunne boosaardige hartstochten gevreesd. Bij eenige volken hebben
zij zich de grootste verachting op den hals gehaald; bij andere staan
sommige dezer dieren in een reuk van heiligheid.

Het eerste geslacht, dat wij behandelen zullen, omvat de _Slankapen_
(_Semnopithecus_). Deze zijn, zooals hun naam aangeeft, slanke en
rank gebouwde Apen met lange, fijne ledematen en zeer langen staart,
kleinen, hoogen kop, onbehaard gelaat en korten snuit met kleine
wangzakken. Hunne eeltplekken zijn zeer klein. Aan den achtersten
waren kies hebben zij vijf knobbels; hun geraamte herinnert door
zijne slanke vormen aan dat van de Gibbons. Aan de handen komen lange
vingers voor, maar de duim van de voorhanden is klein, bij sommige
zelfs rudimentair, voor 't grijpen ongeschikt, geworden. Hun beharing
is bewonderenswaardig fijn, hun kleur steeds bevallig, bij één soort
hoogst eigenaardig; dikwijls zijn de kopharen buitengewoon lang.

Het vastland van Zuid-Azië, Ceylon en de eilanden van den Indischen
archipel vormen het vaderland van de Slankapen. Hier leven zij, tot
meer of minder talrijke troepen vereenigd in de bosschen, liefst
in de nabijheid van rivieroevers, niet minder gaarne echter in de
nabijheid van dorpen en plantages. Zij leiden, daar zij bijna overal
ontzien worden, een zeer genoeglijk leven.

Van de Slankapen verdient in de eerste plaats vermeld te worden de
_Hoelman_, _Hamman_ of _Hanoeman_, zooals de Hindoes hem noemen,
de _Heilige Aap_ der Indiërs (_Semnopithecus entellus_). Hij
is de veelvuldigst voorkomende Aap van Voor-Indië en over de
meeste districten van den Himalaja tot Kaap Comorin verbreid. Zijn
verbreidingsgebied wordt voortdurend grooter, daar men hem niet slechts
beschermt en verwent, maar ook in sommige gewesten invoert. Hij bereikt
een lengte van 1.57 à 1.72 M., waarvan 97 cM. op den in een haarkwast
eindigenden staart komen. Hij is geelachtig wit behaard, de naakte
lichaamsdeelen zijn donker violet. Het gelaat, de handen en voeten,
voor zoover zij behaard zijn en de stijve kam van vooruitstekende
haren, die boven de oogen aanwezig is, zijn zwart; de korte baard is
geelachtig van kleur.

De Hoelman neemt niet de laagste plaats in onder de tallooze godheden
van de Hindoes, en verheugt zich reeds sedert ondenkbare tijden
in deze eer. De reus _Ravan_ roofde, volgens de oud-Indische sage,
_Sita_, de gemalin van _Schri-Rama_, en bracht haar naar zijn woning
op het eiland Ceylon; de Koning der Apen echter bevrijdde de dame
uit haar gevangenschap en voerde ze naar haar gemaal terug. Ook hielp
hij _Rama_ bij de verovering van Ceylon. Sedert dien tijd wordt hij
als held vereerd. Veel wordt er verteld van zijne geestkracht en
vlugheid. Een der meest geschatte vruchten, de mango, heeft men aan
hem te danken; hij stal haar uit den tuin van den reus. Tot straf
voor dezen diefstal werd hij tot den vuurdood veroordeeld--door wie,
meldt de historie niet--; hij echter bluschte het vuur, maar verbrandde
zich daarbij het gelaat en de handen, die sedert dien tijd zwart zijn
gebleven. Om al deze redenen hebben de Brahminen hem vergood.

Reeds sedert vele jaren heeft men de levenswijze van dezen Aap in zijn
vaderland nagegaan. Maar, hoe vreemd dit ook schijne, juist daarom
zijn wij het laatst met hem bekend geworden. Men meende, dat zulk een
algemeen voorkomend dier wel dikwijls naar Europa gebracht zou zijn,
en verzuimde daarom, onzen Hoelman op te stoppen en het opgezette dier
naar Europa te zenden. Hier komt nog bij, dat er bezwaren of liever
gevaren aan verbonden zijn, het heilige dier te dooden; want alleen
de Maratten bewijzen hem geen achting, terwijl bijna alle overige
Indiërs hem verzorgen en een schuilplaats verleenen, beschermen en
verdedigen, zooveel zij maar kunnen. Een Europeaan, die het waagt,
het onschendbare dier aan te grijpen, stelt zijn leven op het spel,
wanneer hij de eenige blanke onder de licht opgewonden menigte is. De
Aap wordt immers heilig geacht. Een regeerend vorstenhuis beweert
van hem af te stammen, en de leden er van dragen den titel "Rama met
den staart", omdat hun stamvader, naar zij beweren, gezegend was met
het voor ons onnoodige aanhangsel. Een Portugeesch onderkoning van
Indië, _Constantino de Braganza_, maakte een Apentand buit uit den
schat van een Ceylonsch vorst en ontving kort daarna een gezantschap
van den koning van Pegu, die hem 300.000 cruzaden liet aanbieden in
ruil voor de kostbare reliquie. Waarschijnlijk is er nog nooit zoo'n
hooge som voor een tand geboden; des te meer verwondering zal het
wekken, dat het bedoelde bod door de Europeanen afgeslagen werd. De
onderkoning raadpleegde zijne raadslieden; deze waren natuurlijk voor
't meerendeel van oordeel, dat het geld aangenomen moest worden; een
hunner, een priester kwam hier tegen op, omdat, naar hij beweerde,
de heidensche begrippen over tooverij en ander bijgeloof door zulk een
handel veld zouden winnen; het gelukte den ijveraar zijn meening ingang
te doen vinden. Dat de vorst van Pegu zijn wensch niet vervuld zag,
laat ons koud; te bejammeren is het echter dat het niet toestaan van
zijn verzoek gevolgd werd door het te loor gaan van een gedenkstuk,
dat voor de geschiedenis van de Indische godenleer, en ook voor de
natuurlijke geschiedenis, belangrijk geweest zou zijn. Naar dezen
enkelen tand zou men zeer goed hebben kunnen bepalen, van welken Aap
dit kostbaar kleinood een lichaamsdeel was.

In onzen tijd wordt aan het heilige dier dezelfde achting bewezen
als vroeger. De Indiërs laten den onbeschaamden gast rustig hunne
tuinen plunderen en hunne huizen leeg stelen, zonder er iets tegen
te doen; zij kijken ieder, die het waagt, den Aap kwaad te doen,
met scheele oogen aan. Toen een jonge Hollander, die eerst kort te
voren uit Europa was gekomen, van uit zijn venster een van deze Apen
had doodgeschoten, ontstond hierover, gelijk _Tavenier_ verhaalt,
zulk een groote opschudding onder de inboorlingen, dat het bijna niet
mogelijk was, er een einde aan te maken. Allen zeiden onmiddellijk
den Hollander den dienst op in de vaste overtuiging dat de gepleegde
heiligschennis voor den vreemdeling, en misschien ook voor hen,
vreeselijke gevolgen zou hebben.--_Duvaucel_ bericht, dat het hem in
den eersten tijd onmogelijk was, een van deze Apen te dooden, omdat
de inboorlingen dit steeds verhinderden.--_Forbes_ verzekert, dat
er in Duboy evenveel Apen als menschen wonen. De Apen bewonen er de
bovenste verdieping van de huizen. De vreemdelingen hebben veel last
van deze dieren. Als een bewoner van genoemde stad zich wil wreken op
zijn buurman, strooit hij rijst of ander graan op diens dak, liefst
kort voor den aanvang van het regenseizoen, wanneer alle eigenaars van
huizen zorgen moeten, dat het dak in goeden toestand verkeert. Zoodra
de Apen het voor hen bestemde zien, maken zij zich meester van al wat
zij er van machtig kunnen worden; hunne begeerigheid gaat zoo ver,
dat zij de dakbedekking vernielen, om de korrels te kunnen vergaren,
die in de spleten gevallen zijn. Daar in den genoemden tijd alle
werklieden het zeer volhandig hebben, en er dus geen hulp te krijgen
is voor het herstellen van het dak, zal de bewoner veel last hebben
van lekkage, en daardoor groote schade lijden. Niet alleen voor de
gezonde, ook voor de zieke Apen wordt goed gezorgd. _Tavernier_ vond
in Ahmadabad een ziekenhuis, waarin Apen, Runderen enz. verpleegd
werden. Op alle platte daken worden van tijd tot tijd rijst, gierst,
dadels en andere vruchten en suikerriet voor de Apen neergelegd. De
Apen zijn zoo brutaal, dat zij niet slechts de tuinen plunderen,
maar ook omstreeks het etensuur het huis binnendringen, en de spijzen
onder de handen der menschen wegrooven. De zendeling _John_ verzekert,
dat het hem groote moeite heeft gekost, zijne kleederen en andere zaken
voor deze dieren te beveiligen.--Zeer waarschijnlijk hangt de eerbied,
die aan de Apen betoond wordt, met het geloof aan de zielsverhuizing
samen. De Hindoes gelooven n.l., dat hunne zielen zich na den dood
het lichaam van deze Apen tot woonplaats kiezen.

Hun onbeschaamdheid daargelaten, is er alle reden om deze dieren
aantrekkelijk en bevallig te noemen. _John_ zegt uitdrukkelijk, dat
hij nooit mooier Apen heeft gezien dan de Hoelmans. Iedereen wordt
getroffen door de vriendschappelijkheid, welke zij elkander betoonen,
en verbaast zich over hunne reusachtige sprongen.



Het geslacht der Slankapen bevat nog andere merkwaardige leden. Een
zeer sierlijke Aap is de _Boedeng_ der Javanen (_Semnopithecus
maurus_). In volwassen staat is hij zwart; het aangezicht en de handen
hebben den glans van fluweel, de rug is zijdeachtig. Het kophaar
vormt een eigenaardige muts, die over het voorhoofd afhangt en aan
weerszijden van den kop langs de wangen vooruitsteekt. Pasgeboren
jongen zijn goudgeel van kleur, alleen aan het onderste gedeelte van
den rug, aan de bovenzijde van den staart en aan den staartkwast zijn
de bovenste gedeelten der haren donkerder. Weldra echter breidt de
zwarte kleur zich verder en verder uit, binnen eenige weinige maanden
zijn de handen, de bovenzijde van den kop en de staartkwast zwart
geworden, en van nu af wordt de vacht allengs gelijk aan die van het
oude dier. De lengte van dezen fraaien Aap bedraagt nagenoeg 1.5 M.,
waarvan meer dan de helft op den staart komt.

"De Boedeng", zegt _Horsfield_, "komt in de uitgestrekte bosschen van
Java zeer veelvuldig voor. In talrijke gezelschappen vindt men hem op
de toppen der boomen, niet zelden meer dan 50 exemplaren bijeen. Men
doet wel, zulke troepen op eenigen afstand te beschouwen. Bij de
nadering van menschen beginnen zij luid te schreeuwen, en springen
onder een oorverdoovend geraas zoo woedend in de boomkroon rond, dat
er dikwijls dikke stukken dood hout afbreken en op hunne vervolgers
vallen."

De gevangene Boedeng heeft een stil, zachtaardig en lijdend
voorkomen. In Antwerpen was er een in gezelschap van kleine Meerkatten
en Makaken, die hem onophoudelijk plaagden en kwelden, zonder dat
het in hem opkwam, zich te verweren. Het maakte een comischen indruk,
dezen grooten Aap naar de pijpen te zien dansen van een nauwelijks één
jaar ouden Meerkat, die hem door stompen en oorvegen, door knijpen
en aan 't haar trekken op de jammerlijkste wijze tyranniseerde. Het
bleek duidelijk, dat goedaardigheid den grondtrek van het karakter
van den Boedeng uitmaakt; hij mist geheel en al de laaghartigheid,
die andere leden der orde zoo zeer kenmerkt.--Ook de Boedeng heeft,
naar het schijnt, veel te lijden van ons klimaat. Het is hem aan te
zien, hoeveel goed het hem doet, als hij zich in het zonnetje mag
koesteren, hoe gelukkig hij is, wanneer een blik van de levenwekkende
dagvorstin, welker gloed aan zijn rijk gezegend vaderland alle pracht
en heerlijkheid der keerkringslanden verschaft, op hem valt.



Van de eigenlijke Slankapen wordt tegenwoordig een soort afgescheiden,
die duidelijk kenbaar is aan zijn vreemdsoortigen neus; het is de
op Borneo levende _Neusaap_ of _Kahau_ (_Nasalis larvatus_). Over
het geheel heeft dit zonderlinge dier denzelfden lichaamsbouw als
de Slankapen: de vooruitstekende, misvormde menschenneus echter,
die als een slurf bewogen, uitgestoken en teruggetrokken kan worden,
verleent hem een hoogst eigenaardig voorkomen. Het lichaam is slank,
de staart zeer lang; de voorste en achterste ledematen zijn ongeveer
van gelijke lengte; wangzakken ontbreken. De neus hangt haakvormig
over de bovenlip heen, is in het midden tamelijk breed, aan den
top toegespitst en langs den rug met een ondiepe groeve voorzien;
de neusgaten zijn zeer groot, en kunnen nog zeer sterk uitgezet
worden. Bij jonge dieren is het later zoo merkwaardig ontwikkelde
zintuig nog klein en stomp. Volgens _C. Bock_ bereikt het alleen
bij de mannetjes op lateren leeftijd de eigenaardige, aanzienlijke
grootte, niet echter bij de wijfjes. De beharing is dicht en zacht;
aan de kruin zijn de haren kort en talrijk, aan de zijden van het
gelaat en aan het achterhoofd langer; aan den hals vormen zij een
soort van kraag. De kleur van dezen Aap is tamelijk bont; de volwassen
mannetjes zijn ongeveer 1.5 M. lang; de staart is een weinig langer
dan de kop met den romp te zamen genomen. De wijfjes zijn kleiner.

De levenswijze van deze op boomen gezellig levende dieren is nog
slechts zeer onvolledig bekend. Volgens _Wurmb_ verzamelen zij zich des
morgens en des avonds tot talrijke scharen, die een gehuil aanheffen,
waarvan hun naam een nabootsing is.



Ook de Afrikaansche verwanten van de Aziatische Slankapen, de
_Kortduim-apen_ (_Colobi_), zijn zeer in 't oog loopende dieren,
die zich door een eigenaardige kleur, zonderlinge, maar fraaie manen
en andere haarwoekeringen onderscheiden. Evenals Indië meer leven
en rijkdom vertoont dan het droge Afrika, zoo zijn ook de Slankapen
helderder en vroolijker van kleur dan de Kortduimapen, hoewel men
niet zeggen kan, dat deze minder schoon zijn, een minder aangenamen
indruk maken op ons oog dan gene. Over 't geheel zijn de kenteekenen,
waardoor deze beide groepen van elkander verschillen van zeer geringe
beteekenis. De Kortduimapen onderscheiden zich van de Slankapen vooral
hierdoor, dat zij aan de voorhanden nevens de vier vingers slechts een
kort stompje hebben, ter plaatse waar de duim verwacht kon worden. De
romp van de Kortduimapen is nog steeds slank en sierlijk gebouwd,
de snuit kort, de staart zeer lang; de schrale ledematen evenaren
elkander in lengte; de wangzakken ontbreken.

De eereplaats in deze diergroep komt toe aan den _Guereza_ (_Colobus
guereza_); ontegenzeggelijk is hij de schoonste van alle Apen. Zijn
kleur maakt een hoogst aangenamen indruk; zijn haarkleed is zoo
eigenaardig en tevens zoo sierlijk, dat misschien geen ander dier
hem in dit opzicht overtreft. De Duitsche reiziger _Rüppell_ vond
dit wonderschoone wezen gedurende zijn reis in Abessinië in de
provincie Godscham; aan den naam dien het dier daar draagt, heeft
hij den naam ontleend, waarmede het in de wetenschappelijke werken
wordt aangeduid. Eigenlijk was deze aap al vroeger bekend; _Hiob
Ludolf_ vermeldt hem in een zeer belangrijk werk over Ethiopië;
_Rüppell_ echter was de eerste natuuronderzoeker, die den Guereza
levend leerde kennen en op eigen ervaringen gegronde mededeelingen
over hem kon geven. Later waren ook andere reizigers hiertoe in
staat. Terwijl ik mij in de nabijheid van den benedenloop van den
Witten Nijl bevond, zag ik een als tabakszak dienend vel van dit
dier in de handen van een Hassanie, die mij vertelde, dat het in
verder zuidwaarts gelegen gewesten niet zeldzaam is. Ook _Heuglin_
heeft dezen Aap in Abessinië en bij den Witten Nijl dikwijls ontmoet,
en uit betrouwbare bron vernomen, dat hij ook in andere Afrikaansche
landen inheemsch is. Dat zijn verbreidingsgebied veel uitgestrekter is,
dan vroeger aangenomen werd, bleek, toen _Thomson_ hem in Massai-land
vond, en _Johnston_ en _Hans Meijer_ berichtten, dat hij niet alleen
op den Kilima-Ndscharo op ongeveer 1000 M. hoogte, maar ook, en zelfs
vrij veelvuldig, verder zuidwaarts in het landschap Kahe aangetroffen
wordt. Van de bekoorlijkheid van den Guereza kunnen afbeeldingen en
beschrijvingen natuurlijk slechts een onvolkomen denkbeeld geven:
Op het fluweelachtig zwarte lichaam maken de wit behaarde gedeelten
van de huid (een dwarsstrook boven de oogen, de slapen, de zijden van
den hals, de kin, de keel, een strook langs de zijden en om de naakte
eeltplekken, het uiteinde van den staart) een prachtig effect. Ieder
wit haar is echter met een groot aantal bruine ringetjes geteekend,
waardoor het geheel den indruk maakt van zilvergrijs te zijn. De manen
(zoo zal ik de lange haren van de zijden des lichaams maar noemen)
hangen als een kostbare Bedoeïnen-mantel naar beneden, en vormen een
zeldzaam schoon sieraad van de vacht.

De jacht op den Guereza biedt groote bezwaren aan. Op de hooge kruinen
zijner lievelingsboomen is hij voor de listen der menschen tamelijk
veilig. Met een met hagel geladen geweer kan men het sterke, taaie dier
wel wonden, maar dan heeft men het nog niet in handen; met meer succes
gebruikt een geoefend jager de buks. Gelukkig kunnen de inboorlingen
met dit wapen niet goed omgaan; anders zouden de Abessiniërs het
schoone dier misschien uitgeroeid hebben. In vroegere tijden werd het
ijverig vervolgd. Het gold voor een bijzondere onderscheiding een
schild te bezitten, dat met een vel van dezen Aap versierd was. De
schilden der Abessiniërs en van andere volksstammen in Oost-Afrika zijn
langwerpig rond en van Antilopen-, soms ook wel van Nijlpaardenleer
vervaardigd; zij worden op zulk een wijze met het vel van den rug
en van de zijden van den Guereza bekleed, dat de manen er een gordel
omheen vormen.

In Gondar, de hoofdstad van Abessinië, werd vroeger voor zulk een
vel een speciedaalder betaald, een som waarvoor men 5 of 6 vette
Schapen kon bekomen. Tegenwoordig is de prijs van dit sieraad
belangrijk lager; de hierboven beschreven schilden worden gelukkig
niet meer gebruikt;--gelukkig, zeg ik, omdat hierdoor, naar ik hoop,
de zoo bekoorlijke Guereza, voorloopig althans, het lot ontgaan zal,
waarmede de vernielingswoede van den mensen overal "zijne eerst-geboren
broeders" bedreigt.

Slechts tweemaal zijn, voor zoover mij bekend is, Guereza's levend
naar Europa gebracht.

Andere leden van hetzelfde geslacht zijn de _Beerachtige Kortduimaap_
(_Colobus ursinus_) en de _Duivelsaap_ (_Colobus satanas_). De
eerstgenoemde verschilt van den Guereza door het gemis van de witte
manen, door de langere beharing van het lichaam en door den bijna
pluimloozen staart. Hij bewoont Opper-Guinea en Fernando-Po. De
Duivelsaap is eenkleurig zwart, en wordt hoofdzakelijk op Fernando-Po
gevonden.



Afrika is het vaderland zoowel van de grootste, de schranderste en
de leelijkste Apen van de Oude Wereld, als ook van de schoonste,
de sierlijkste en de gezelligste leden van deze diergroep. Tot
dezen behooren ongetwijfeld de Apen, die bij ons onder den naam
"_Meerkatten_" bekend zijn, en die het geslacht _Cercopithecus_
vormen. Sommige leden van dit geslacht komen ons in iederen dierentuin
of in ieder beestenspel vaak genoeg onder de oogen; ook treft men ze
niet zelden aan als vroolijke huisgenooten van dierenvrienden. De
benaming "Meerkat", die reeds in de 16e eeuw voorkomt, is door
zoogenoemde volks-etymologie uit het Indische woord _markata_
ontstaan, dat ook thans nog gebezigd wordt tot aanduiding van den
Bonder. Natuurlijk staat onze Aap zoo min tot het "meer" als tot de
"kat" in eenige betrekking. Hij bewoont de tropische gewesten van
Afrika, wordt echter alleen op het vastland, niet op de eilanden
aangetroffen. Waar ongerepte wouden zijn, komen ook de Meerkatten in
grooten getale voor. Verscheidene soorten krijgen wij zoowel uit het
oostelijke, als uit het westelijke en uit het centrale gedeelte van het
donkere werelddeel; de meesten echter komen uit West-Afrika; tamelijk
vele ook uit Abessinië en uit de landen, die tot het stroomgebied
van den Boven-Nijl behooren.

Zij onderscheiden zich door een vlugge en sierlijke gestalte, slanke
ledematen, fijne, korte handen met langen duim, bovendien door een
langen staart zonder kwast aan de spits; zij hebben wijde wangzakken
en groote eeltplekken aan het zitvlak. Hunne kleuren zijn meestal
tamelijk levendig, bij enkele soorten zelfs bont en dikwijls recht
aangenaam. Men kent er ongeveer 20 soorten van. In de Nijllanden vindt
men ze eerst op lagere breedtegraden dan 16° N.-B.; in het westen en
oosten verbreiden zij zich tot aan de zeekust. Vochtige of althans
door rivieren besproeide bosschen worden door hen steeds verkozen
boven droge bergstreken; in de nabijheid van bebouwde velden vestigen
zij bijzonder graag hun woonplaats. Men kan er stellig op rekenen
daar, waar men in Afrika Papegaaien vindt, ook Meerkatten te zullen
ontmoeten; omgekeerd treft men waarschijnlijk Papegaaien aan daar,
waar Meerkatten inheemsch zijn.

De Meerkatten behooren tot de gezelligste, vlugste, vroolijkste
Apen. Bijna altijd vindt men ze in vrij groote troepen bijeen;
afzonderlijk levende familiën komen bijna niet voor. Vermakelijk
is het, een bende van deze dieren in 't bosch waar te nemen. Er
komt geen einde aan 't leven maken, schreeuwen en vechten, aan
't boos worden en zich weder verzoenen, aan 't klimmen en loopen,
aan 't rooven en plunderen, aan de grimassenmakerij en aan de
lichaamsverdraaiingen. Zij vormen een staat op zichzelf, en erkennen
geen anderen heer boven zich dan de sterkste hunner soortgenooten;
zij weten van geen recht, dan dat, hetwelk door de scherpe tanden en
de krachtige handen van den ouden Apenpatriarch geoefend wordt; zij
achten geen gevaar mogelijk, waaraan zij niet zouden kunnen ontkomen;
zij schikken zich in alle omstandigheden, vreezen geen gebrek of
nood, en slijten zoo hun leven in voortdurende opgewondenheid en
vroolijkheid. Zij zijn gekenmerkt door een grenzelooze lichtzinnigheid,
gepaard aan een potsierlijken ernst; met beiden beginnen en voleindigen
zij al hunne ondernemingen. Voor hen is geen doel te veraf, geen top
te hoog, geen schat veilig genoeg, geen eigendomsrecht heilig. Het
behoeft ons derhalve niet te verwonderen, dat de inboorlingen met
grenzelooze verachting en met toorn over hen spreken; evenmin kan
het ons bevreemden, dat de toeschouwer, die geen schade lijdt, ze
als hoogst vermakelijke wezens aanmerkt.

Het is onmogelijk, een bende Meerkatten in 't bosch voorbij te gaan,
zonder ze op te merken. Gesteld zelfs, dat uw aandacht niet getrokken
wordt door de zoo wisselende roepstem van den Apenhoofdman, dan
zal toch vermoedelijk het gedruisch, veroorzaakt door het loopen en
springen van het gezelschap in de boomen uw opmerkzaamheid gaande
maken. Indien ook dit niet gehoord wordt, ziet men de dieren loopen,
spelen, rustig zitten, zich in de zon koesteren, en elkander
liefdediensten bewijzen, die wegens de aanwezigheid van sommige
parasieten noodig zijn; nooit denken zij er aan, zich voor iemand,
wie het ook zij, te verbergen. Op den bodem ontmoet men ze alleen daar,
waar iets te bikken valt; overigens leven zij in de toppen der boomen,
en gaan van den eenen tak op den anderen over. En daarbij is het hun
volkomen onverschillig, of hun weg over doornen leidt of niet.

Een zeer merkwaardig schouwspel levert een op roof uitgaande bende
Meerkatten op. De brutaliteit, die zij daarbij toonen, heeft mij
altijd evenzeer vermaakt, als zij den inboorlingen verdroot. Onder de
leiding van den ouden patriarch, wiens rijpe ervaring hem reeds aan
menig gevaar heeft doen ontkomen, begeven de roovers zich naar het
korenveld; de apinnen, die kinderen hebben, dragen deze, onder den
buik hangend, mede; ten overvloede houden de kleintjes mama's staart
met hun staartje haakvormig omvat. In 't eerst nadert de bende met
groote voorzichtigheid; het liefst neemt zij haar weg over de toppen
der boomen. De oude heer gaat steeds vooruit, de overigen gaan hem
stap voor stap na; zij betreden niet alleen dezelfde boomen, maar
zelfs dezelfde takken als hij. Nu en dan klautert de voorzichtige
leidsman tot in den top van een boom, en kijkt van daar zorgvuldig
rond; als de uitkomst van zijn onderzoek gunstig is, geeft hij dit
door geruststellende keelklanken aan zijne onderdanen te kennen,
zoo niet, dan verneemt men zijn waarschuwende stem. Van een boom, die
dicht bij het korenveld gelegen is, daalt de bende op den bodem af,
en nadert nu met flinke sprongen het beoogde paradijs. Hier ontwikkelt
zij een waarlijk voorbeeldelooze bedrijvigheid. In de eerste plaats
zorgen de Apen er voor, dat zij niet platzak den terugtocht moeten
aanvaarden, ingeval zij spoedig verdreven worden. Schielijk rukken
zij eenige maïs-kolven of doerrha-aren af, maken de korrels los
en stoppen hiermede de wangzakken zoo vol, als mogelijk is; eerst
nadat deze voorraadschuren gevuld zijn, vatten de roovers hun taak wat
gemakkelijker op, maar worden tevens voortdurend keuriger en moeilijker
te bevredigen bij 't uitzoeken van 't voedsel. De afgebroken aren
en kolven worden zorgvuldig beroken, en onmiddellijk weggeworpen,
als zij, wat zeer dikwijls geschiedt, aan de gestelde eischen niet
voldoen; de spilzucht, die aan alle Apen eigen is, openbaart zich
nu in de hoogste mate. Men kan er op rekenen, dat zij van de tien
afgeplukte kolven er slechts één werkelijk opeten; in den regel nemen
de fijnproevers slechts een paar korrels uit iedere aar, en werpen
het overige weg. Juist hierop grondt zich de grenzelooze haat, dien
de inboorlingen hun toedragen.

Als de Apenbende zich in 't korenveld volkomen veilig acht, veroorloven
de moeders hare kinderen haar te verlaten en met de andere Apenjongen
te spelen. Het strenge toezicht, waaronder alle kleinen door hunne
verpleegsters gehouden worden, blijft daarom niet achterwege; elke apin
houdt een waakzaam oog op haar lieveling gevestigd; niemand hunner
bekommert zich echter om de veiligheid van het geheele gezelschap,
maar verlaat zich, evenals ieder ander lid van de bende, geheel op
de zorgvuldigheid van den aanvoerder. Deze gaat, zelfs gedurende
het nuttigen van 't smakelijkste maal, af en toe op de achterpooten
staan, en kijkt, als een mensch, in opgerichte houding om zich heen. Na
ieder onderzoek hoort men een geruststellend gegorgel, voor zoover hij
namelijk niets verdachts heeft opgemerkt: in 't tegenovergestelde geval
waarschuwt hij zijne onderhoorigen door een onnavolgbaar, trillend of
blatend geschreeuw. Oogenblikkelijk maakt de geheele schaar zich tot
den aftocht gereed, iedere moeder roept haar kind tot zich, en in een
oogwenk zijn allen bereid om te vluchten, hoewel zij in der haast nog
zooveel voedsel oprapen, als zij meenen te kunnen meedragen. Meermalen
heb ik gezien, dat een Aap vijf groote maïskolven meevoerde. Daarvan
omvatte hij er twee met den rechter voorpoot, de overige hield hij
in de handen en de voeten, zoodat hij bij 't gaan met de kolven den
grond aanraakte. Bij dreigend gevaar worden alle geroofde schatten,
die de vlucht vertragen, achtereenvolgens met onwillige gebaren
weggeworpen, de laatste kolf echter eerst dan, als de vervolgers den
dief zeer na op de hielen zijn, en hij werkelijk handen en voeten voor
't klimmen noodig heeft. Altijd nemen de Meerkatten de wijk naar
den eersten den besten boom. Ik heb opgemerkt, dat zij ook in een
geheel afgezonderd staanden boom klauterden, waaruit zij, om verder
te kunnen vluchten, als ik ze van daar verjoeg, weer afdalen moesten:
zoodra zij echter het bosch bereikt hebben, en werkelijk vluchten
willen, zijn zij geborgen; want hun bekwaamheid in 't klimmen is
bijna even groot, als die der Langarmige Apen. 't Is alsof er geen
hindernissen voor hen bestaan: de vreeselijkste doornen, de dichtste
heggen, ver uiteenstaande boomen--niets stuit hun vaart. Elke sprong
geschiedt met een zelfvertrouwen, dat ons verbazen moet, omdat geen
enkel klimmend dier, dat bij ons thuis behoort in de verste verte in
dit opzicht met den Aap wedijveren kan. Ook nu gaat de Apenleidsman
steeds vooraan, en spoort de kudde door een veel beteekenend gegorgel
nu eens tot snellere, dan weer tot langzamere beweging aan. Angst
of moedeloosheid zijn bij vluchtende Apen niet waar te nemen;
bewonderenswaardig is hun tegenwoordigheid van geest, die zij nooit
verliezen. Zonder overdrijving mag men zeggen, dat er voor hen, als
zij willen, geen gevaar bestaat. Alleen de listige mensch met zijne
verreikende wapens kan ze overmeesteren.

In Oostelijk Soedan maakt men geen eigenlijke jacht op de Meerkatten;
wel vangt men ze, en dan gewoonlijk in netten, waaronder lekkernijen
voor hen zijn neergelegd. De Apen, die het lokaas wegnemen willen,
komen onder 't net, en geraken er zoozeer in verward, dat zij niet in
staat zijn, zich te bevrijden, hoe woedend zij ook te keer gaan. Wij
Europeanen schoten deze dieren zonder eenige moeite, omdat zij
eerst dan de vlucht nemen, wanneer eenigen hunner den dood gevonden
hebben. Voor menschen gevoelen zij weinig of geen vrees. Dikwijls
heb ik waargenomen, dat zij voetgangers of ruiters, muildieren en
Kameelen onder zich door laten trekken, zonder te kikken; terwijl zij
daarentegen bij 't zien van een Hond, onmiddellijk hun angstgeschreeuw
laten hooren.

Bij de Apenjacht is het mij gegaan, als tal van andere jagers vóór
mij: ik kreeg er op eens een onweerstaanbaren afkeer van. Ik vuurde op
een Meerkat, die mij juist het gelaat toewendde; zij werd getroffen
en viel van den boom naar beneden, bleef rustig zitten, en wischte
zich, zonder een klaagtoon te laten hooren, met de eene hand op zulk
een menschachtige wijze, zoo verheven bedaard, het bloed af, dat uit
vele wonden van 't aangezicht vloeide, dat ik ten hoogste ontroerd
toesnelde, en, daar beide loopen van mijn geweer afgeschoten waren,
mijn jachtmes herhaaldelijk door de borst van het dier stiet, om een
einde te maken aan zijn lijden. Ik heb sinds dien dag nooit weer op
kleine Apen gevuurd, en ik raad dit iedereen af, die niet in het
belang van zijne wetenschappelijke onderzoekingen op de Apenjacht
moet gaan. Het was mij te moede, alsof ik een mensch vermoord had,
en het beeld van den stervenden Aap heeft mij in den letterlijken
zin van 't woord nog lang daarna vervolgd.

Van roofdieren hebben de in vrijheid levende Apen niet veel te
lijden. Voor de viervoetige Roofdieren zijn zij te vlug; hoogstens
zal de Luipaard nu en dan een onvoorzichtig aapje door list buit
maken. Den Roofvogel weerstaan zij met vereende krachten. Zeer bang
zijn zij voor Kruipende Dieren en Amphibiën, vooral voor Slangen,
hetwelk vooral blijkt, wanneer zij vogelnestjes uithalen. Zij doen dit
dikwijls, omdat zij niet alleen eieren, maar ook jonge Vogels als een
buitengewone lekkernij beschouwen. Als zij nu een vogelnest willen
plunderen, dat in een holte van een boom gebouwd is, nemen zij uit
vrees voor de Slangen, die graag in zulke nesten kruipen, allerlei
voorzorgen in acht. Meer dan eens heb ik gezien, hoe zorgvuldig zij
een pas door hen gevonden gat in een boom onderzochten, om te weten
te komen, of daarin ook een Slang verborgen lag. Eerst keek de Aap er
zoo diep mogelijk in, vervolgens hield hij het oor bij den ingang, en
als ook dit zintuig hem niets verdachts openbaarde, stak hij aarzelend
een arm in de holte. Nooit bepaalde hij zich tot een moedigen greep,
steeds ging hij schoksgewijs al dieper en dieper, en gluurde bovendien
van tijd tot tijd in de donkere opening, of luisterde er aan, om zeker
te zijn, dat het gevreesde kruipend gedierte zich daarin niet bevond.

De voortplanting van de in vrijheid levende Meerkatten schijnt aan
geen bepaald jaargetijde gebonden te zijn. Bij iedere kudde ziet men
zuigelingen, kinderen en halfwassen dieren, die de zorg van de moeder
niet meer noodig hebben. In de dierentuinen en menagerieën van Europa
planten de meeste soorten zich bij goede verzorging eveneens voort,
ofschoon dit zeldzamer wordt waargenomen bij hen, dan bij de Makaken
en Bavianen.

Gedurende mijn veeljarig verblijf in Afrika heb ik steeds vele Apen (en
hierbij waren geregeld ook Meerkatten) in gevangenschap gehouden. Ik
kan verzekeren, dat elk van deze merkwaardige dieren eigenaardigheden
had, die bij de andere niet, of niet in die mate, voorkwamen,
en mij voortdurend de gelegenheid gaf tot even aantrekkelijke, als
onderhoudende waarnemingen. De eene Aap was twistziek en bijtlustig,
de andere vreedzaam en mak, een derde brommig, een vierde altijd
vroolijk, deze rustig en eenvoudig, gene geslepen, sluw en aanhoudend
bezig met het beramen van booze plannen en streken; alle kwamen echter
in dit opzicht met elkander overeen, dat zij grootere dieren graag
een poets wilden spelen, kleinere echter beschermden, koesterden
en verzorgden. Zij wisten zich in iederen toestand te schikken en
zich het leven dragelijk te maken. Dagelijks leverden zij bewijzen
van een helder verstand, van wezenlijk berekenende sluwheid en echt
schrander overleg; bovendien zag men hen voortdurend aan andere dieren
de grootste hartelijkheid en offerwilligheid betoonen; wegens al deze
eigenschappen hield ik bijzonder veel van eenige dezer dieren.



Sommige soorten van Meerkatten hebben een zeer bevallig uiterlijk. Een
daarvan, en wel een der meest bekende, die van Abessinië tot aan
de westelijke bijrivieren van den Nijl veelvuldig voorkomt, is de
_Groene Meerkat_ of _Groene Aap_, de _Aboelandsj_ van de Arabieren
(_Cercopithecus sabaeus_), die een lengte van 1 M. bereikt, zonder
den staart mede te rekenen, die ongeveer half zoo lang is als het
lichaam. Zijn haarkleed is aan den rug grijsachtig groen, aan de
buitenzijde van armen en beenen en aan den staart aschkleurig; de
kortharige wangbaard is witachtig, zoo ook de onder- en binnenzijde
der beenen; de neus, de bek en de wenkbrauwen zijn zwart; het gelaat
is overigens lichtbruin.

Een der schoonste en sierlijkste Meerkatten is de _Diana-aap_
(_C. diana_); bij de grootendeels leikleurige, aan den rug en het
kruis in purperbruin overgaande vacht steken de witte buikzijde en de
eveneens witte baard aan wangen en kin prachtig af. Deze soort bewoont
West-Afrika, evenals de _Mooraap_ of _Mangebe_ (_C. fuliginosus_).

Men vindt daar ook de _Blauwkoppige Meerkat_, de _Moeïdo_ van
de negers aan de Loangokust (_C. cephus_), die in grootte met den
_Aboelandsj_ overeenkomt; doch vroolijker en fraaier kleuren vertoont
dan deze. De rug, de bovenzijde van den hals en van den kop, alsmede
de buitenzijden van de ledematen zijn vuil olijfgroen, met een zeer
aangenamen goudachtigen weerschijn; de onderzijde van den romp en
de binnenzijden van de ledematen zijn blauwachtig grijs. Het fraai
kobaltblauwe aangezicht met een witte plek op de bovenlip is omlijst
door een schel-gelen bakkebaard, die door een zwarte streep gescheiden
is van het olijfkleurige kophaar; de staart is van de spits tot dicht
bij den wortel roest-rood. Volkomen gezonde en krachtige Apen van
deze soort, onverschillig of het mannetjes dan wel wijfjes zijn,
vertoonen deze in 't oog loopende samenvoeging van kleuren zoo
duidelijk en volledig, alsof zij beschilderd waren.

In Beneden-Guinea zijn zij gemeen; vooral in de landstreek tusschen
den Yumba en den Kongo zijn zij veel talrijker vertegenwoordigd
dan andere soorten. Bij voorkeur houden zij zich op in de prachtige
bosschen, die zich langs de rivieroevers tot aan zee uitstrekken, en
meer binnenslands in de wouden van het gebergte, die aan den regen
het noodige water ontleenen. _Pechuel-Loesche_, die de levenswijze
van deze en andere soorten van Apen, zoowel in de vrije natuur
als in gevangenschap heeft nagegaan, zegt, dat er waarschijnlijk
geen Meerkatten bestaan, die de gevangenschap beter verdragen en
geschikter zijn om getemd te worden, dan deze: "Een daarvan, een
wijfje, dat naar den inheemschen naam Moeïdo luisterde, en dat ik,
toen het nog zeer jong was, van den Kongo ontving, en met zorg groot
bracht, heb ik bijna vijf jaar lang als huisdier gehad. Hierdoor is
het mij duidelijk gebleken, dat een in de prilste jeugd beginnende,
goed doordachte, zorgvuldige behandeling een uitstekenden invloed op
het gemoed van den Aap heeft, en dat het daarentegen bedorven wordt
door plagerijen, ruwe grappen en uit onbedachtzaamheid gepleegd
onrecht. Men zou werkelijk veel minder te klagen hebben over de
boosaardigheid, prikkelbaarheid en valschheid van tamme Apen, indien
deze dieren van hun kindsheid af behandeld waren geworden volgens
den regel, die bij iedere opvoeding op den voorgrond staat, d.w.z.,
indien zij voor alle slechte invloeden bewaard waren gebleven. Dat
men in den regel niet veel pleizier beleeft van Apen, die men op meer
gevorderden leeftijd als huisgenooten aanneemt, komt doordat zij reeds
te veel hebben moeten verduren. Naar alle waarschijnlijkheid is het
een dwaling, dat de Apen een van nature slecht karakter hebben, en
moet men liever zeggen, dat de onophoudelijke grappen en plagerijen,
die deze dieren, meer dan alle andere, van de menschen te verduren
hebben, hun karakter bederven, verkeerde neigingen doen ontstaan,
en de goede te verstikken. Men moet de Apen niet beoordeelen naar
exemplaren, die reeds veel doorleefd, reeds vele meesters gehad hebben,
maar naar zulke, welke direct, nadat zij uit de wildernis kwamen,
verstandig behandeld werden; iedere andere Aap althans zal blijken
ongeschikt te zijn voor pogingen om hem tot een huisdier op te voeden.

"Onze Aap, die van zijn kindsheid af zorgvuldig behoed was geworden
voor verkeerde invloeden, genoot in Europa een onbeperkte vrijheid,
bewoog zich ongehinderd door alle kamers, over tafels en stoelen;
hij deed dit echter zoo behendig en voorzichtig, dat hij bij ons
nooit iets gebroken heeft. Hij klauterde door het openstaande raam
naar buiten, gymnastiseerde op het balkon, liep langs de kroonlijst
om het huis heen, gleed bij de gootpijpen naar beneden en stoeide in
hof en tuin. Als een gehoorzaam hondje maakte hij met ons uren lange
wandelingen door bosch en veld, ving Spinnen, Vlinders, Sprinkhanen
(zijn liefste voedsel) en sprong naar hartelust rond. Hierdoor nam
blijkbaar zijne gezondheid zeer toe en werd zijn gestel zoo gehard, dat
hij later zelfs meermalen in de pas gevallen sneeuw kon rondbuitelen,
zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Bij zulke gelegenheden
bemoeide hij zich met alle menschen, die wij tegen kwamen, hoewel met
sommige liever dan met andere; hij hield er van bedaarde landlieden
verschrikt te maken, door plotseling uit een schuilhoek te voorschijn
te komen, vaak ook, door bij hen op te springen; nooit deed hij echter
iemand eenig leed. Graag speelde hij met kleine Honden, groote ging hij
uit den weg; als zij hem echter bedreigden, ging hij hen zonder vrees
te lijf, sprong hen op den rug, sloeg ze om den kop, trok hen aan de
ooren, beet en krabde met zooveel behendigheid dat de aangevallene
eindelijk, ten einde raad, zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten
maakte. Voor Kikvorschen en Hagedissen toonde hij geen vrees; hij
mishandelde ze echter ook niet. Als hij zijne handen vuil gemaakt had,
trachtte hij ze vlug op de een of andere wijze te reinigen; als hij
hierin niet naar zijn zin slaagde, wendde hij zich smeekend tot ons.

"In huis viel hij ons slechts door éen onhebbelijkheid lastig,
die hem niet afgeleerd kon worden: hij bevuilde de vloer. In
alle andere opzichten deed hij, wat hem gezegd was, ging in zijn
slaapkorf, in zijn kooi, waarvan hij zelf het deurtje sloot; als
hij kattekwaad uitvoerde, was het voldoende "St!" te roepen, om hem
te doen ophouden. Hij speelde graag met zachte poppen, groote en
kleine gomelastieke ballen, kurken, houtjes enz.; één daarvan genoot
gedurende eenigen tijd steeds de voorkeur, en werd medegenomen in
den slaapkorf; de overige werden zorgvuldig geborgen en verstopt
achter of onder kasten, gordijnplooien enz.; altijd echter werden
deze voorwerpen zoozeer als eigendom beschouwd, dat het aanraken of
wegnemen er van steeds als een onrechtmatige inbreuk op verkregen
rechten werd beschouwd. Hij was gewoon in zijne ruime wangzakken alle
mogelijke voorwerpen, die hij hier en daar vond, op te bergen; deze
waren hoogstens van de grootte van een walnoot, in den regel echter
kleiner. Mijn vrouw begon weldra hem iederen avond de wangzakken te
ledigen. In den beginne stribbelde hij tegen, later kraamde hij uit
eigen beweging zijne schatten uit, als men hem op den schoot nam. Het
ledigen van de wangzakken maakte hij gemakkelijker, door met den rug
van de hand er van buiten over te strijken. Dan kwamen er steentjes,
erwten, muntstukjes, boonen, spijkers, kurken, vingerhoeden, glazen
stoppen en vele andere zaken te voorschijn; hij mocht behouden
wat voor een ander doel niet meer bruikbaar was; nooit verloor hij
iets. Bijzonder graag bekeek hij afbeeldingen, vooral gekleurde,
in boeken, en lette zorgvuldig op het omslaan der bladen. In den
beginne greep hij bliksemsnel naar afbeeldingen van Sprinkhanen en
Spinnen, onverschillig of zij gekleurd waren of ongekleurd; weldra
echter had hij ontdekt, dat zij niet eetbaar waren. Bij 't zien van
afbeeldingen van Slangen en Hagedissen liet hij geen vrees blijken;
hij begreep echter, wat zij voorstelden, zooals uit de veranderde
uitdrukking van zijn gelaat en uit zijn stem viel af te leiden.

"Hij at van alle spijzen, die op tafel gebracht werden; alleen brood
met boter en melk lustte hij in 't geheel niet. Hij hield dol veel
van uien en van stukken brood, die dik besmeerd waren met mosterd;
wel trok hij dan onder 't eten afschuwelijke gezichten en deed
wanhopige sprongen, maar toch ging hij er mede voort. Ook lustte
hij inkt: hij haalde de gouden pen van den inktpot, likte hem af,
legde hem zorgvuldig neer, en likte nu zoo vaak den telkens weer in
den inktpot gedoopten vinger af tot hij genoeg had. Aan tabaksrook
had hij een hekel. Rooden wijn en bier dronk hij zeer gaarne, ging
zich er echter niet aan te buiten; het liefst slurpte hij het schuim
van 't bier af. Vruchten van allerlei soort waren eveneens van zijn
gading, het meest echter aalbessen, aardbeien en kruisbessen. Van
eieren hield hij niet, hij haalde nooit een nest uit, leefde zelfs
op zeer vertrouwelijken voet met een paar Vliegenvangertjes, die
ieder op ons balkon hun nestje bouwden, zoo ook met andere Vogels,
vooral met Meezen en een Bonten Specht, die wij gewoon waren aan
het venster te voederen, en die, sommige althans, onbezorgd de kamer
binnenvlogen. Zijn dagwerk begon aan de ontbijttafel. Zoodra hij uit
de met warme dekkleeden voorziene slaapmand opgerezen was, ijlde hij
naar de tafel, om het zien aansteken van het spirituslampje onder
den koffieketel niet te verzuimen, en tevens den hiervoor gebruikten
lucifer, die hem nog brandend werd overgegeven, door schudden en
rollen in de handen uit te blusschen. Daarna ging hij met opgeheven
handen voor den koffieketel staan, warmde zich, en keek oplettend naar
de geheimzinnige spiritusvlam, die hij met evenveel belangstelling
hoorde knetteren en zag opflikkeren als het sissen en borrelen van het
water hem interesseerde. Vervolgens werd hij door de vrouw des huizes
van den kop tot aan het puntje van den staart flink afgeborsteld;
hij vond dit zoo prettig, dat hij ongevraagd alle voor deze reiniging
gewenschte houdingen aannam; het dagelijks wasschen van het aangezicht
beviel hem veel minder, en aan het baden en met zeep afwasschen,
dat geregeld eens in de week plaats vond, had hij een innigen hekel.

"Voor bezoekers vatte hij dadelijk genegenheid of afkeer op;
nooit veranderde hij in 't vervolg zijn gedrag tegenover hen; hij
herkende ze allen dadelijk weder. Die, welke hij wel mocht lijden,
werden, doordat hij ze aan de kleederen trok, terwijl hij allerlei
bewegingen en geluiden maakte, uitgenoodigd om met hem te spelen;
hij sprong hen op den schoot, liet zich krauwen en streelen, en was
zoo aanhalig en grappig, dat hij zich vele vrienden maakte. Op lieden,
die hij niet lijden mocht, sloeg hij in 't geheel geen acht; als zij
zich toch met hem bemoeien wilden, ontweek hij hen, of ging op zijne
achterpooten staan, en gaf door voortdurend wenken te kennen, dat zij
ophouden moesten; volhardden zij ook dan nog in hunne pogingen om een
toenadering te bewerken, of lachten zij luid, dan "speelde hij voor
basilisk", d.w.z. hij ging met alle vier ledematen uitgestrekt op den
grond liggen, deed den bek wijd open, bewoog de tong heen en weer,
knorde en maakte dreigende bewegingen. Dan was het voor ons tijd om
tusschenbeide te komen anders ging hij zonder nadere uitdaging tot den
aanval over. Het bleek ons, dat zijn oordeel over personen op sommige
uitwendige eigenaardigheden gegrond was: een vriendelijk gezicht,
een welluidende stem, voorname bedaardheid in de bewegingen stemde hem
dadelijk gunstig; haastige bewegingen, hard of koel blikkende oogen,
een schelle, luide stem boezemden hem afkeer in. Met alle kinderen
zonder eenige uitzondering speelde hij graag; hij werd niet boos,
wanneer zij hem al te wild behandelden, maar stoeide en vocht met hen,
of liep eindelijk weg, als zij het hem te bont maakten. Nooit heeft
hij een kind bedreigd, gekrabd of gebeten; alle kinderen beschouwde
hij als goede vrienden.

"Roerend was zijn gehechtheid aan mijn vrouw. Hij beschouwde zich als
haar rechtmatigen beschermer, en wie haar aanraken, of zelfs maar de
hand geven wilde, vond dadelijk het diertje tot den sprong bereid aan
hare zijde, op haren schouder, op haren schoot. Toen zijn meesteres
door een zware ziekte werd aangetast, werd de Aap droefgeestig en
lusteloos; uren lang zat hij voor de deur van de ziekenkamer en
bedelde om binnengelaten te worden. Toen dit hem eindelijk na eenige
weken werd toegestaan, sprong hij dadelijk op de herstellende toe,
vleide zich zacht klagend tegen haar aan, legde de armen om haar hals,
en was niet weer weg te krijgen.

"Deze Aap beschikte over een zeer buigzame stem. Wij konden er dertien
afzonderlijke klanken of klankverbindingen in onderscheiden. Het geluid
dat wij aan het eene eind dezer reeks plaatsten, was zacht en tamelijk
welluidend; het bestond uit een op vele wijzen gevarieerd gepiep,
gesjirp of gespin, dat welgevallen, een verzoek of vergenoegdheid
te kennen gaf. Aan het andere einde van de lijst stond het gillend
gekraai en gekrijsch, dat woede beduidde. Andere tegenstellingen waren
het nauwhoorbare "toek, toek," dat men vernam, als hij, wat dikwijls
geschiedde, zich niet op zijn gemak gevoelde in het niet verlicht
vertrek naast het onze, en het schelle, zeer luide "tek" bij plotseling
opkomenden schrik, benevens het hoog gestemde gekef en gebrul, dat,
evenals het uit lage tonen bestaande grommen, gorgelen en knorren,
verschillende graden van opgewondenheid verraadde. Hoogst merkwaardig
waren zijne geluiden en gebaren, als hij "de zon begroette", zooals
wij het noemden. 's Morgens als de zonnestralen in de kamer vielen,
zocht hij in het venster, op de tafel of op den grond een sterk
verlichte plek op, ging overeind staan, keerde zich naar de zon,
hief de armen zacht wiegelend omhoog, stak de lippen vooruit, en
liet nu 5 à 6 maal achtereen een reeks van geluiden hooren, die van
een zeer diepen borsttoon tot een bizonder hoogen toon opklommen,
en ongeveer de helft van een chromatische toonladder omvatten. Het
geheel werd besloten door een diep, langgerekt "Eu"-geroep. Deze
hoogst zonderlinge geluiden heb ik nooit van andere Apen gehoord."



Met den naam _Makak_ of _Makako_ (_Macacus_) duidt men in Afrika
een groep van zeer verschillende Apen aan, die tot een geslacht
behooren, dat niet veel soorten omvat--volgens de beteekenis, die
door de wetenschap aan dit woord wordt gehecht. De uiterste grens van
het verbreidingsgebied dezer Apen is het Zuid-Oosten van Azië. Zij
onderscheiden zich allen te zamen door de volgende kenmerken: Hun
lichaamsbouw is ineengedrongen, de ledematen zijn sterk en tamelijk
lang; de snuit steekt ongeveer even vooruit, als bij de Meerkatten;
de korte duim van de voorhand en de aanmerkelijk langere duim van de
achterhand dragen platte, de overige vingers en teenen bolle nagels. De
staart is verschillend: bij enkele heeft hij een lengte, welke die van
het lichaam nabijkomt, bij andere is hij bijna geheel verdwenen. De
wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak zijn groot. Bovendien moet
nog als een eigenaardigheid van deze dieren opgemerkt worden, dat het
kophaar bij eenige in 't midden een scheiding vertoont, bij andere
als een pruik bij den overigens kalen schedel naar beneden hangt,
en dat de bij enkele ontbrekende wangbaard bij andere een waarlijk
voorbeeldelooze ontwikkeling vertoont.

In een vroegere periode van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer
planeet waren de Makaken over een groot deel van Europa verbreid;
ook thans nog begeven zij zich verder noordwaarts dan alle andere
Apen. Die, welke een kort staartstompje hebben, bewonen Noord-Afrika,
China en Japan; de langstaartige het vastland en de eilanden van
Oost-Indië. Zij vervangen hier als 't ware de Meerkatten, maar gelijken
in vele opzichten op de Bavianen; zij leven soms, evenals gene, in de
bosschen, dan weer, gelijk deze, meer op rotsen. Zij zijn, naar het
schijnt, even onbeschaamd als beide groepen van Apen te zamen genomen:
gedurende hunne jeugd zijn zij grappig en vroolijk als de Meerkatten,
op gevorderden leeftijd boosaardig en gemeen als de Bavianen.



Tot de bekendste soorten van het geslacht behoort de _Makako_
of _Javaanaap_, de _Monjet_ van de bewoners van Java (_Macacus
cynomolgus_). Hij bereikt een hoogte van 1.15 M., waarvan 50
à 58 c.M. op den staart komen. Het kophaar van het mannetje
is plat neergedrukt, dat van het wijfje staat bij wijze van
een kam overeind. De kleur is van boven bruinachtig groen, van
onderen witachtig grijs, aan de handen, de voeten en den staart
zwartachtig. Dit dier bewoont Oost-Azië, vooral de Soenda-eilanden
(van Java tot Timor), waar hij zeer menigvuldig is; bijna ieder uit
Indië komend schip heeft een aantal van deze Apen aan boord, die voor
lagen prijs van de inboorlingen gekocht kunnen worden. Zij maken
daarom een belangrijk deel van de bevolking van onze dierentuinen
en beestenspellen uit; door gedrag en gestalte gelijken zij op
de Meerkatten. In de gevangenschap kunnen zij gemakkelijk in 't
leven gehouden worden, en planten zij zich geregeld voort. Wegens
zijn opgewektheid en leerzaamheid wordt de Javaan-aap dikwijls in
apentheaters gebruikt; gewoonlijk heeft hij er de rol van bediende
te vervullen.

Verwant aan deze soort is de _Kroonaap_ (_Macacus sinicus_), de
_Malbroek_ der inboorlingen van Voor-Indië, die hem voor heilig houden,
evenals den _Bonder_ (_Macacus rhesus_), de _Markat_ der Indiërs. "Een
geloofwaardig man," zegt kapitein _Johnson_, "verhaalde mij, dat de
eerbied van de inboorlingen voor den Markat bijna even groot is, als
die voor den Hanoeman (p. 20). De inboorlingen van Baka laten op den
akker tienden van den oogst achter voor deze Apen, die dan ook spoedig
van de bergen afdalen, om de hun aangeboden belasting te halen."

Bereidwillig betaalt iedere Hindoe deze bijdrage, en geeft hierdoor
een bewijs van milddadigheid en barmhartigheid, dat ons bijna
belachelijk voorkomt, maar hem toch tot eer verstrekt, en ons in
vele opzichten ten voorbeeld zou kunnen zijn. Ook de bescherming,
die zij aan de door hen verzorgde dieren verleenen, vind ik in 't
geheel niet belachelijk of ongepast; integendeel het komt mij hoogst
prijzenswaardig voor, dat de menschen daarginds de dieren tegen iedere
mishandeling in bescherming nemen. Ik stem echter toe, dat zij hierin
te ver gaan. Voor een vreemdeling is het moeilijk, met dezen Aap samen
te leven, zonder met hem in vijandschap te geraken. Iedere tuin of
aanplanting wordt door deze gauwdieven, die onder de bescherming staan,
spoedig vernield of althans op de jammerlijkste wijze geplunderd. Door
schildwachten te plaatsen om ze te verjagen bereikt men zijn doel niet,
want de brutale gasten, die aan de eene zijde uit den tuin verdreven
worden, komen er aan de andere zijde weer in. Om brandende vuren,
Apenverschrikkers en dergelijke verweermiddelen bekommeren zij zich in
't geheel niet, en door tegenover hen geweld te gebruiken brengt men
zijn eigen leven in gevaar.

Dat het welslagen van een feest in Indië nog van geheel andere
omstandigheden afhankelijk is dan in Europa, blijkt duidelijk uit de
geschiedenis van Lady _Barker's_ eerste groote diner te Simla. Lady
_Barker_ had in haar huis alles in orde laten maken voor het ontvangen
van een groot gezelschap; eigenhandig had zij de tafel met bloemen
versierd en met de uitgezochtste Europeesche en Indische lekkernijen
voorzien. Toen het uur, waarop de gasten zouden verschijnen, naderde,
ging zij heen, om zich aan te kleeden. De bedienden, in plaats van
de wacht te houden in de eetzaal, vermaakten zich elders. Toen
de gastvrouw terugkeerde, om hare gasten te ontvangen, en nog
een laatsten onderzoekenden blik op haar kunstwerk wilde werpen,
vond zij haar feestzaal vol met gasten, maar niet die, welke zij
verwachtte. Een groote troep Apen uit de naastbijgelegene boomen was
over het balkon in het vertrek doorgedrongen, en banketteerde nu aan en
op de kostelijk aangerechte tafel. Men stelle zich de gewaarwordingen
van de gastvrouw voor, toen zij hare juist binnentredende gasten niets
anders kon aanbieden dan het schouwspel van bevuilde en vernielde
heerlijkheden.--Misschien waren het wel dezelfde Apen, die aan Lady
_Barker_ een andere leelijke poets speelden. Haar schoothondje "Fury"
leefde in voortdurenden oorlog met de Apen, en verzuimde geen enkele
gelegenheid om ze weg te jagen. Op een goeden dag echter pakte een der
ongenoode gasten den onverzoenlijken vijand van zijn geslacht bij de
lurven, en nam hem met zich mede naar den top van een boom. Daar ging
het jammerlijk huilende hondje van hand tot hand, en werd onder veel
geschreeuw heen en weer geschud en geplaagd door zijne ontvoerders,
die hem eindelijk lieten vallen, zoodat hij van een overhangenden
tak in een afgrond stortte. Zoo vond de arme "Fury" door de wraak
der Apen een vroegtijdigen dood.

De Markat bereikt een lengte van 50 à 60 cM., en heeft een staart
van ongeveer 25 cM. Zijne gestalte is krachtig en gedrongen. Zijn
vacht is van boven groenachtig of vaal grijs, met een geelachtigen
weerschijn aan de dijen en het zitvlak; de buikzijde is wit, de
staart van boven groenachtig van onderen grijsachtig. Het aangezicht,
de ooren en de handen zijn licht koperkleurig, de eeltplekken helder
rood van kleur. Het wijfje laat den staart gewoonlijk hangen, het
mannetje draagt hem boogvormig naar beneden en naar binnen gekromd.

Nauw verwant aan den Markat, maar met een nog korteren staart voorzien,
is de _Bangoer_ (_Macacus erythraeus_) die op de Oost-Indische eilanden
leeft. Een nog korteren staart heeft de eveneens daar voorkomende
_Laponder-aap_ (_Macacus nemestrinus_), die door de Maleiers wel voor
het plukken van kokosnooten wordt afgericht.

In zekeren zin is de _Magot_ of _Staartlooze Aap_ (_Inuus ecaudatus_),
ook wel _Turksche_, _Barbarijnsche_ en _Gewone Aap_ genoemd, de
belangrijkste van alle Makaken. Hij is de eenige Aap, die in Europa
in 't wild levend aangetroffen wordt. Op grond van 't ontbreken van
den staart heeft men hem als vertegenwoordiger van een afzonderlijk
geslacht beschouwd. Bovendien is hij gekenmerkt door een schralen
lichaamsbouw en de slankheid van zijne lange ledematen, als ook
door een vrij overvloedige beharing, die aan de onderzijde van het
lichaam minder dicht is, en door een dichten wangbaard. Het gerimpelde
gelaat is vleeschkleurig, evenals de ooren, handen en voeten; de
eeltplekken zijn lichtrood; de vacht is roodachtig olijfkleurig. De
ledematen hebben aan de onder- en binnenzijde een lichtere, meer
grijs-geelachtige of witachtige kleur. Bij een lichaamslengte van
omstreeks 75 cM. is de schouderhoogte 45 à 60 cM.

Zonder eenigen twijfel hebben reeds de oude Grieken dezen Aap gekend en
hem _Pithecus_ genoemd; hij was de eerste Aap, die in Europa vertoond
werd. _Plinius_ zegt van hem, dat hij alles nabootst, het bordspel
leert, een met was geschilderd beeld onderscheiden kan, graag heeft,
dat men zich met hem bemoeit, zich in de gevangenschap voortplant enz.

Het vaderland van den Magot is het noordwesten van Afrika, Marokko,
Algerië en Tunis. Voorzoover wij weten, leeft hij daar in groote
gezelschappen, die onder de leiding van een oud ervaren mannetje
staan. Hij is zeer verstandig, listig en schrander, vlug, behendig en
krachtig; in geval van nood weet hij zich met zijn voortreffelijk gebit
uitmuntend te verdedigen. Bij elke hartstochtelijke aandoening vertrekt
hij het gelaat erger dan eenige andere Aap, beweegt intusschen de
lippen in alle richtingen en klappert ook wel met de tanden. Slechts
wanneer hij bevreesd is, laat hij een luid, kort geschreeuw
hooren. Verlangen, vreugde, afschuw, ontevredenheid en toorn geeft
hij door grimassen en tandengeklapper te kennen. Als hij toornig is,
beweegt hij zijn met diepe rimpels doorploegde voorhoofdshuid schielijk
op en neer, steekt den snuit vooruit en trekt de lippen samen, zoodat
de mond een kleine, cirkelronde opening vormt. In vrijen toestand leeft
hij in bergachtige streken, op rotsen; hij weet zich echter ook op
boomen te redden. Naar men zegt, eet hij, evenals de Bavianen, vele
Insecten en Wormen; daarom wentelt hij gedurig steenen om, en laat
ze wel eens van de hellingen afrollen. Op steile rotswanden wordt
hij hierdoor niet zelden gevaarlijk. Men beweert, dat Scorpioenen
zijn lievelingsvoedsel vormen; hij weet hun den vergiftigen angel
behendig uit te rukken, en eet ze met grooten smaak op. Hij is echter
ook tevreden met kleine Insecten en Wormen; hoe kleiner zijn buit is,
des te ijveriger moet hij jagen, en des te gulziger verslindt hij de
gevangene dieren. Het door hem opgespoord Insect wordt zorgvuldig
aangevat, voor de oogen gehouden, met een gezichtsverdraaiing die
tevredenheid verraadt, verwelkomd en dadelijk opgevreten.

De Magot is de eenige Aap, die tegenwoordig nog wild in Europa gevonden
wordt. Ongelukkig kon ik gedurende mijn verblijf in het zuiden van
Spanje (in 1856) over de Apenbende, die de rotsen van Gibraltar
bewoont, geen nauwkeurige en uitvoerige berichten verkrijgen:
Men verhaalde mij, dat dit gezelschap nog altijd vrij talrijk is,
maar niet zeer vaak gezien wordt. Van de vesting keek men dikwijls
met verrekijkers naar de dieren; men zag ze, om voedsel te zoeken,
steenen omwentelen, zoodat deze van den berg afrolden. In de tuinen
kwamen zij, naar mij gezegd werd, zelden. Ook de Spanjaarden konden
mij niet mededeelen, of deze dieren werkelijk als Europeanen beschouwd
moeten worden, of uit Afrika overgebracht waren. Volgens _A.G. Smith_,
die op de plaats zelf gegevens verzamelde, werd het aanwezig zijn van
deze dieren in Europa dikwijls in twijfel getrokken, door sommigen
zelfs als een dwaas sprookje beschouwd, o. a. door een scheepskapitein,
die dikwijls te Gibraltar kwam. _Smith_ verzekert dan ook, dat hij
bijna alle geloof er aan verloren had. Hij kwam echter tot andere
denkbeelden, toen hij den vlaggestok op den top van den berg bezocht,
om zich te verlustigen in het heerlijke uitzicht, dat men vandaar in
alle richtingen heeft. Toevallig vernam hij van den vlaggewachter,
dat "de Apen bezig waren rond te trekken". Nu begon onze zegsman met
zorg berichten te verzamelen, en een verslag op te maken, waaraan
het volgende ontleend is:

"Op deze rots hebben de Apen sedert onheuglijke tijden post
gevat; wanneer, en hoe zij over de zee gekomen zijn, is echter
niet gemakkelijk uit te maken; de Moorsche sage, dat zij ook nu
nog door een onderaardschen gang, onder de zeeëngte door, heen en
weergaan tusschen Gibraltar en Marokko, luidt toch wel wat al te
onwaarschijnlijk. Met zekerheid kan men alleen dit zeggen, dat zij er
zijn, hoewel hun aantal aanmerkelijk verminderd is, zoodat gedurende
eenige jaren het geheele gezelschap uit vier exemplaren bestond. Men
ziet ze zelden; zoodra echter de wind omdraait, veranderen ook zij
gewoonlijk van verblijfplaats. Weekelijk en gevoelig als zij zijn,
schuwen zij elke plotselinge weersverandering, vooral het omslaan
van den wind van het westen naar het oosten, of omgekeerd; zij
trachten zich daartegen te beveiligen, door achter de rotsen weg te
kruipen. Zij zijn zeer bewegelijk, en kiezen tot woningen het liefst
steile afgronden, waar zij in 't ongestoorde bezit zijn van vele
holen en gaten in de losse steenmassa. Het kost hun, naar 't schijnt,
niet veel moeite, voedsel te vinden; want zij zien er zeer welgedaan
uit. Men houdt ze gewoonlijk voor buitengewoon schuw, en zegt, dat zij
bij het geringste gedruisch vluchten; mijn berichtgever ontkent dit
echter, en toonde mij tot bewijs voor zijn bewering eenige rotsen,
van waar zij hem op dienzelfden morgen hadden aangestaard, zonder
vrees te toonen voor zijn kleurigen Engelschen uniform of voor zijn
onderofficiersblik. Vrij langen tijd bleven zij staan op een afstand
van 30 à 40 M. van de borstwering, waartegen hij leunde, en trokken
zich ten slotte dood op hun gemak terug. Dat men ze zoo zelden ziet,
bijna alleen gedurende hun "omtocht" naar de tegenovergestelde zijde
van de rots, schijnt te wijzen op een zeer schuwen, ongezelligen aard:
want niemand vervolgt ze; veeleer behoedt men ze angstvallig voor
alles wat hun lastig kan zijn."

Een jaar later meldt _Posselt_ van dezelfde Apen: "Gedurende de
overvaart van Cadiz naar Gibraltar, had een te Gibraltar wonende
Engelschman mij op mijne vragen naar de Apen geantwoord, dat er
geen meer waren. In de stad verzekerde men mij het tegendeel; hun
aantal werd echter verschillend aangegeven (3 á 15); de reden van
deze onzekerheid is waarschijnlijk te zoeken in de levenswijze dezer
dieren; zij houden zich in de steilste en ontoegankelijkste gedeelten
van de rotsen op, en zijn zeer schuw. Zonder gids begaf ik mij op
weg, ging langzaam langs het gemakkelijkste pad omhoog, doch week op
ongeveer twee derde van de hoogte naar links af van den hoofdweg,
die naar het signaalstation leidt, en begaf mij naar den hoogsten,
noordelijken top van de rots. Het heerlijke panorama, dat zich onder
mij uitbreidde, boeide mij zoozeer, dat ik de Apen reeds geheel
vergeten had, toen plotseling bij de laatste bocht van den weg mijn
aandacht getrokken werd door een eigenaardig schel geluid, dat ik in
't eerst voor 't blaffen van een Hond in de verte hield. Op ongeveer
200 schreden afstand voor mij, lag de eerste batterij met hare dreigend
naar Spanje gerichte, ijzeren kanonnen. Op de gemetselde borstwering
van deze batterij liep een dier van de grootte van een Schotschen
Dashond, dat zich langzaam van mij verwijderde, en van dit dier kwam
het gehoorde geluid. Ik bleef staan, en zag nu, dat het een van de
Apen was, waarschijnlijk die, welke de wacht moest houden. Aan het
einde van den muur, nader bij de Middellandsche zee, lagen twee andere
Apen behaaglijk in den zonneschijn uitgestrekt. Langzaam, voetje voor
voetje, naderde ik het merkwaardig gezelschap, welks leden nu dicht bij
elkander waren gaan staan, en mij opmerkzaam aanzagen. Op een afstand
van ongeveer 100 schreden stond ik stil, en keek naar de dieren,
die allengs hun schroomvalligheid hadden laten varen. Op allerlei
wijzen toonden zij hun welgevallen in den warmen zonneschijn; nu eens
omarmden zij elkander, dan weder wentelden zij zich behaaglijk op den
muur om. Dikwijls sprong een van hen al spelend op een van de kanonnen,
en kwam, door de geschutpoorten sluipend, aan de andere zijde weer
bij zijne hem hier afwachtende kameraads terug; kortom, zij leefden
op deze plaats zeer huiselijk, en waren naar het scheen, voornemens,
zoo lang mogelijk te genieten van den prachtigen zonneschijn.

"Hun aantal, dat in vroegere jaren groot was, is thans tot op slechts
drie verminderd; het neemt niet meer toe, waarschijnlijk omdat zij
van één sekse, òf allen mannetjes, òf allen wijfjes zijn, zoodat de
kleine familie weldra geheel uitsterven zal. De eigenaars, van tuinen
plachten vroeger vallen te plaatsen, om hun kweekerij te beveiligen
tegen de strooptochten van deze gasten, die door hun vraatzucht groote
verwoestingen aanrichten. De bescherming van het machtige Engeland was
dus niet voldoende geweest om de vroegste bewoners van zijn sterkste
vesting voor den ondergang te behoeden; na weinige jaren zal de fauna
van Europa een dierengeslacht minder bevatten."

Tot geruststelling van alle dierenvrienden kan ik mededeelen,
dat _Posselt's_ vrees niet bewaarheid is geworden, en dat daaraan
integendeel alle grond ontnomen is. Door tusschenkomst van mijn
broeder, die zich tot den bevelhebber van de vesting had gewend met
een verzoek om inlichtingen, ontving ik n.l. het volgende bericht:

"Het getal van de Apen, die tegenwoordig onze rotsen bewonen, bedraagt
elf. Daar het gebleken is, dat zij op de rotsen zonder moeite voldoende
voedsel vinden, worden zij niet gevoederd, maar geheel aan zich zelf
overgelaten. De signaalwachter en de politiebeambten waken over hun
veiligheid, en verhinderen, dat zij gejaagd, of op een andere wijze
verontrust worden. De eerstgenoemde houdt boek over hen, en is, daar
zij steeds bijeenblijven, altijd goed op de hoogte van de verandering
of vermeerdering van hun aantal.

"Wanneer en hoe zij op de rotsen gekomen zijn, weet niemand te zeggen;
men hoort hierover de meest verschillende meeningen. Voor ongeveer 6
of 7 jaren was hun aantal tot op drie stuks verminderd. Sir _William
Codrington_ heeft, vreezend dat zij geheel zouden uitsterven, drie
of vier dieren van dezelfde soort van Tanger ingevoerd, en sedert
dien tijd hebben zij zich vermenigvuldigd tot het bovengenoemde getal."

Uit een bericht van den allerlaatsten tijd blijkt, dat dit getal thans
meer dan verdubbeld is. Een op goed geluk aan een officier van de
Engelsche bezetting van Gibraltar gerichte brief werd door Kapitein
_C. S. Shephard_ op de meest welwillende wijze beantwoord. "Het is
moeielijk", schrijft _Shephard_ den 12en Maart 1889, "het aantal
aanwezige Apen nauwkeurig te bepalen. Eergisteren nog zag ik er
twaalf; in den vorigen zomer heb ik er echter wel 25 bijeengezien,
en ik denk, dat men veilig aannemen kan, dat er in 't geheel
omstreeks 30 zijn. In den tegenwoordigen tijd van het jaar ziet
men ze niet zoo dikwijls, omdat er op de hoogere gedeelten van de
rots voedsel en water in overvloed te vinden zijn. Maar gedurende
den heeten zomertijd worden zij door gebrek aan voedsel gedwongen,
zich naar lager gelegen plaatsen te begeven; dan richten zij een
niet onbelangrijke schade in de tuinen aan. Ongeveer in Juni of
Juli van het vorige jaar hadden de Apen minstens zes jongen. Het
volwassene mannetje is van aanzienlijke grootte, volle 3 voet hoog;
de grootste, wijfjes zijn ook zeer goed ontwikkeld, maar slanker en
niet zoo krachtig en gedrongen van gestalte. Het sterkste mannetje
houdt zich gewoonlijk alleen, op eenigen afstand van de bende op."

Volgens deze nieuwste waarnemingen is het dus volstrekt niet te
vreezen, dat Europa's laatste, in 't wild levende Apen uitsterven
zullen.



"De _Talapoin-Aap_ (_Myiopithecus_)", zegt _Wallace_, "verschilt van
de overige Afrikaansche Apen door den bouw van de laatste kies, door de
groote ooren, het kort aangezicht en het breede neusmiddelschot. In dit
opzicht en ook door zijn lief uiterlijk en de gratie zijner bewegingen
gelijkt hij eenigszins op de Amerikaansche Apen."--Dr. _J.E. Rombouts_
zegt in "Artis, Kijkjes in den Dierentuin" het volgende: "Deze lieve
diertjes zijn veel schuwer dan de andere in de apenkooi aanwezige
Apen. Bij het minste vreemde geluid zoeken ze bij elkaar hun troost,
dan zitten ze op een boomstam lijf aan lijf ineengehurkt, als om
elkander te beschermen, en hunne geestige kopjes zijn alleen naar den
toeschouwer gericht. De lange staarten hangen bij zulk een gelegenheid
lijnrecht naar beneden, wat een eigenaardig effect teweegbrengt. Deze
aapjes zijn afkomstig uit westelijk Afrika, waar ze gezellig leven;
hun kleur is geelachtig groen; de haren van den kop staan als een kuif
overeind, en, wat hun vooral een aardig voorkomen geeft, is de lange
knevelbaard, die bij den neus begint en over de wangen voortloopt
tot onder de ooren. De kleur van dezen baard is geelachtig, behalve
op zij van den neus, waar hij eenigszins zwart is en een soort van
knevel vormt. De neus is zwart en de lippen zijn vleeschkleurig."



Het geslacht der _Bavianen_ (_Cynocephalus_), hoewel een der
merkwaardigste van de geheele orde, is echter volstrekt niet het
aantrekkelijkste en aangenaamste. Het omvat de leelijkste, goorste
vlegelachtigste en daarom afkeerwekkendste van alle Apen; deze zien wij
hier op den laagsten trap, waarop zij staan kunnen. Van edele vormen
is hier niets meer te bespeuren; alle meer verhevene begaafdheden van
den geest zijn in de bandeloosheid der hartstochten te gronde gegaan.

In navolging van _Aristoteles_, worden de Bavianen ook wel
_Hondskop-apen_ genoemd, omdat de bouw van hun kop in eenige opzichten
meer gelijkt op dien van een groven, ruwen Hond dan op het hoofd van
den mensch, waaraan de overige Apen in de verte herinneren. Toch is
de overeenstemming, waaraan de bedoelde naam haar oorsprong ontleent,
slechts zeer oppervlakkig. De vergelijking waarop zij berust, bevredigt
ons niet, omdat de kop van den Baviaan evenzeer een misvorming is
van dien van den Hond, als de kop van den Gorilla dit is van het
hoofd van den mensch. Het Bavianengezicht verschilt echter door zijn
vooruitstekenden snoet zoozeer van dat van andere Apen, dat de door
_Aristoteles_ gegeven naam behouden kan blijven.

Naast de Anthropomorphen zijn de Hondskop-apen de grootste
vertegenwoordigers van de orde der Apen. Hun lichaamsbouw is gedrongen,
hun spierkracht verbazend groot. De zware kop verlengt zich tot
een sterken en langen, van voren afgeknotten, dikwijls gezwollen
of gegroefden snuit met vooruitstekenden neus; het gebit ziet er
roofdierachtig uit door de sterke ontwikkeling der hoektanden, die
aan de achterzijde met een scherpen kant voorzien zijn. De lippen
zijn zeer beweeglijk, de ooren klein. De uitdrukking van de oogen, die
door vooruitstekende wenkbrauwbogen overschaduwd zijn, is een getrouwe
weerspiegeling van het gemoed van hun eigenaar--listig en valsch in de
hoogste mate. Alle ledematen zijn kort en sterk, de handen hebben vijf
teenen; de soms korte, soms lange staart is gelijkmatig behaard of aan
't einde kwastvormig; de wangzakken zijn groot; de eeltplekken aan
't zitvlak bereiken een waarlijk afkeerwekkende grootte, en vertoonen
gewoonlijk merkwaardig sprekende kleuren. Bij eenige soorten verlengt
de lange en losse beharing zich aan kop, hals en schouders tot goed
gevulde manen; het haar heeft een moeielijk te omschrijven kleur, niet
zelden overeenkomende met die van den bodem of van de rotsen, waarop
zij leven, zooals grijs, grijs-groenachtig geel, bruinachtig groen.

Het verbreidingsgebied van de Bavianen strekt zich uit over Afrika,
Arabië en Indië. In eenige streken treft men soorten aan, die alleen
daar gevonden worden; de overige zijn verder verbreid en daarom aan
verscheidene landen gemeen.

Hoewel de Bavianen bij voorkeur rotsen bewonen, houden sommige soorten
zich toch ongetwijfeld ook in de bosschen op, en zijn bekwamer in 't
beklimmen van de boomen, dan men op grond van waarnemingen aan verwante
dieren in boomlooze oorden wel eens beweerd heeft. In 't gebergte komen
zij tot op een hoogte van 3000 à 4000 M. boven de oppervlakte der zee,
ja zelfs tot aan de sneeuwgrens; toch geven zij, naar het schijnt,
de voorkeur aan de landstreken van 1000 à 2000 M. hoogte boven het
hoogere bergland. Dat bergachtige gewesten hun eigenlijk vaderland
zijn, wordt reeds door de oudste reizigers vermeld.

Het voedsel van de Bavianen bestaat hoofdzakelijk uit bollen, knollen,
grassen, kruiden, vruchten van laaggroeiende planten, eieren en kleine
dieren van allerlei soorten. Waarschijnlijk echter zijn deze goed
gewapende en vlugge wezens niet altijd tevreden met een kleine prooi,
hun verlangen naar dierlijk voedsel zal hen ook wel nopen, om als
echte roovers grootere dieren te overvallen. Volgens de mededeelingen
van _Fischer_ maken de Oost-Afrikaansche Bavianen niet slechts op
Hoenderen jacht, maar trachten zij ook Dwerg-Antilopen en zelfs
de vrij groote Bosch-Bokken te overmeesteren. In de aanplantingen,
vooral in de wijngaarden, richten de Bavianen buitengewoon groote
verwoestingen aan; men beweert zelfs, dat zij hunne rooftochten op
een geregelde wijze naar een vooraf beraamd plan ondernemen.

Meer dan de overige Apen toonen de Bavianen door hun houding, dat zij
eigenlijk op den grond thuis behooren. Hun geheele lichaamsbouw bindt
hen aan den bodem. Hun gang gelijkt op dien van een plompen Hond;
ook wanneer zij zich oprichten, steunen zij het lichaam liefst met
een van de handen. Zoolang zij zich kalm gedragen en den tijd hebben,
zijn hunne schreden langzaam en log: zoodra zij zien, dat zij vervolgd
worden, gaat deze gang in een merkwaardigen galop over, die met de
allerzonderlingste bewegingen gepaard gaat. Hun gang onderscheidt
zich door een zekere lichtzinnige onbeschaamdheid, die men gezien
moet hebben om er een voorstelling van te verkrijgen.

De eigenschappen van hun geest zijn volstrekt niet in strijd met
hun uitwendig voorkomen. Om ze te beschrijven beginnen wij met een
aanhaling van _Scheitlin's_ woorden:

"Alle Bavianen zijn in meerdere of mindere mate slecht van aard, altijd
wild, toornig, onbeschaamd, haatdragend; hun snuit is gevormd naar het
grofste hondenmodel, hun gelaat misvormd. Sluw is hun blik, boosaardig
hun gemoed. Daarentegen zijn zij leerzamer dan de kleine Apen, en
toonen nog meer verstand, dat zich echter altijd in den vorm van list
openbaart. Vooral bij hen treedt een der merkwaardigste eigenschappen
van de Apen, de zucht tot nabootsing, duidelijk te voorschijn, waardoor
het schijnt, dat zij geheel menschachtig kunnen worden, hoewel zij
altijd aapachtig blijven. Valstrikken en gevaren merken zij gemakkelijk
op, en tegen vijanden verdedigen zij zich moedig en hardnekkig. Hoe
boos van aard zij ook zijn, toch kan men ze in hun jeugd veranderen,
temmen, gehoorzaam maken; op lateren leeftijd, als hun aanleg verzwakt,
hun gevoel verstompt is, komt de oude Adam, hun ware, booze aard weer
boven. Zij houden op gehoorzaam te zijn, grijnzen, krabben en bijten
weder. De opvoeding was niet diep genoeg doorgedrongen. Men zegt,
dat zij in vrijen toestand schranderder en verstandelijk hooger
ontwikkeld zijn, in de gevangenschap daarentegen zachtaardiger en
geleerder worden. Hun familienaam is immers "Hondskop". Hadden zij,
behalve den kop, ook maar de ziel van den Hond!"

Op _Scheitlin's_ woorden valt niets af te dingen: het door hem
geteekende beeld is juist. De geest van de Bavianen is als 't
ware de apengeest op zijn hoogsten trap van volkomenheid; evenwel
is hij dit meer in den slechten dan in den goeden zin. Eenige
voortreffelijke eigenschappen kan men hun niet ontzeggen. Zij hebben
een merkwaardige genegenheid voor elkander en voor hunne kinderen;
zij houden ook van den mensch, die hen verzorgd en opgevoed heeft,
en worden hem zelfs op allerlei wijzen nuttig. Maar al deze goede
zijden wegen in de verste verte niet op tegen hunne onhebbelijkheden
en booze hartstochten. List en valschheid zijn algemeen voorkomende
eigenschappen bij de Hondskop-apen; vooral onderscheiden zij zich door
een vreeselijke woede. Hun toorn is als een opvlammend stroovuur, zoo
schielijk bereikt hij een grooten omvang; hij blijft echter aanhouden
en is niet zoo gemakkelijk weder te bedaren. Een enkel woord, een
spottend gelach, een schuinsche blik kunnen een Baviaan razend maken,
en in zijn woede vergeet hij alles, zelfs zijne genegenheid voor den
persoon, dien hij zooeven liefkoosde. Daarom blijven deze dieren
in alle omstandigheden gevaarlijk; hun ruwe inborst treedt af en
toe naar buiten, al openbaarden zij haar gedurende geruimen tijd
in 't geheel niet. Hunne vijanden behandelen zij op een waarlijk
afschuwelijke wijze.

Hoewel de Bavianen voor den mensch vluchten, aanvaarden zij toch in
geval van nood den strijd met hem en ook met Roofdieren, en deze strijd
wordt dikwijls recht gevaarlijk. De Luipaard is, naar het schijnt,
hun voornaamste vijand; hij belaagt echter de jonge dieren meer dan
de oude, omdat hij alle reden heeft om vooraf eens te overwegen,
of zijne hoektanden en klauwen wel opgewassen zijn tegen het gebit
en de handen van de Bavianen, 't Is volstrekt geen zeldzaamheid,
dat Honden in een strijd met den Baviaan het onderspit delven,
en toch kennen deze edele dieren geen grooter vermaak dan de jacht
op zulke Apen. Behalve de Hond, de Luipaard en de Leeuw hebben de
Bavianen nagenoeg geen vijanden, die voor hen bijzonder gevaarlijk
zijn. Men mag echter wel aannemen, dat de Apen leelijke ervaringen
hebben opgedaan van den vreeselijken giftand der Slangen. Geen Baviaan
licht een steen op, of doorzoekt een struik, zonder zich vooraf te
vergewissen, dat hieronder of hierin geen Slang verborgen is. Voor
Scorpioenen zijn deze looze dieren niet bang; integendeel zij weten
ze met groote behendigheid te vangen en van hun gifklauw te berooven,
zonder zich er aan te wonden. Daarna verslinden zij den Scorpioen
met hetzelfde genoegen als andere Spinnen of als Insecten.

Het nut van de Bavianen is gering. Wegens hunne leerzaamheid worden
zij tot allerlei kunststukjes afgericht. In Zuid-Afrika dienen zij,
naar men zegt, nog tot het opzoeken van water in de woestijn. Getemde
Bavianen worden voor dit doel meegenomen naar de waterarme gewesten,
waar zelfs de Bosjesmannen het onontbeerlijke vocht slechts in
uiterst kleine hoeveelheid kunnen vinden. Als de watervoorraad ten
einde loopt, krijgt de Baviaan iets hartigs te eten. Na eenige uren
neemt men hem dan aan een lijn en laat hem loopen. Het door dorst
gekwelde dier wendt zich nu eens naar rechts, dan weer naar links,
loopt vooruit en achteruit, snuffelt in de lucht, rukt planten uit,
om ze te proeven, en wijst eindelijk door in den grond te graven,
het verborgene, of door in één richting vooruit te ijlen, het aan de
oppervlakte aanwezige water aan.



De Aap, dien wij nu beschouwen zullen, wordt door vele dierkundigen
tot de Bavianen, door andere echter tot de Makaken gerekend. In vele
opzichten komt hij met de Echte Hondskop-Apen overeen, door zijne
gestalte echter verschilt hij er van, en dit heeft aanleiding gegeven
tot het genoemde verschil in meening der natuuronderzoekers. Men
moet hem beschouwen als een overgangsvorm, die de kenmerken van twee
diergroepen vereenigd vertoont, en tusschen deze beide het midden
schijnt te houden. Wie hem tot de Makaken wil rekenen, kan gelijk
hebben; wie hem bij de Hondskop-apen voegt, eveneens.

De _Zwarte_, _Moor_- of _Kuifbaviaan_ (_Cynopithecus niger_)
onderscheidt zich van de overige Hondskop-apen door zijn korten
staart en door den vorm van den snuit, die breed, plat en kort is:
een eigenaardig kenmerk van dit dier is vooral te vinden in den neus,
die niet, zooals bij de Bavianen, over de bovenlip uitsteekt, maar
vrij ver achter den bovenlipsrand eindigt. Onze Aap wordt daarom
beschouwd als de vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht,
dat der _Honds-apen_ in engeren zin (_Cynopithecus_). Het aangezicht
en het zitvlak zijn naakt, alle overige lichaamsdeelen echter bedekt
met een lange en wollige vacht, die op de ledematen korter is, maar
zich op den kop tot een vrij lange kuif verheft. Het haarkleed is,
evenals de naakte, fluweelachtige huid van het aangezicht, effen donker
zwart. Het zitvlak is rood. De Kuif-Baviaan is kleiner dan al zijne
verwanten. Het lichaam is 65 cM., het staartstompje ternauwernood 3
cM. lang.

De Zwarte Hondsaap bewoont Celebes; hij komt er vrij talrijk voor. Over
zijne levenswijze in vrijen toestand zijn de berichten schaarsch.

In den laatsten tijd werd hij dikwijls naar Europa overgebracht,
en heeft er geruimen tijd in gevangenschap geleefd. Het exemplaar,
dat ik in den Amsterdamschen dierentuin zag, scheen zich zeer wel te
bevinden. Overdag werd hij geregeld bij de Meerkatten gebracht, die
in het groote Apenhuis de toeschouwers vermaakten. De overmoedige
en heerschzuchtige Zwarte Baviaan zou alle schroomvalligere Apen
geplaagd hebben, indien de vlugge Meerkatten hem niet te rechtertijd
ontvloden waren. Met de Makaken scheen hij op vrij goeden voet te
staan, met een vrouwelijke Baboeïn was hij zelfs zeer intiem; aan
deze teedere dame bewees hij allerlei attenties, en liet zich tot
loon door haar gaarne zijn vacht doorzoeken. Onze afbeelding (p. 34)
is sprekend gelijkend. In de nadenkende houding, die hij hier heeft,
zit hij dikwijls uren achtereen; waarschijnlijk beramen zijne hersenen
dan het plan tot nieuwe dolle of lichtzinnige streken.

Volgens _Broekman_ is geen enkele Aap zoo goed als deze voor het
Apentheater geschikt. Hij leert gemakkelijk al spelend, onthoudt het
geleerde en "werkt" met ware liefhebberij. Wegens zijn zeldzaamheid
en den hoogen prijs, die voor hem betaald moet worden, ziet men hem
niet geregeld op de planken; bovendien houdt hij het er ongelukkig
niet lang uit.

Van de eigenlijke Bavianen, en meer bepaaldelijk van die, welke
geen haarmantel dragen, heb ik den _Gewonen Baviaan_ of _Baboeïn_
(_Cynocephalus babuin_) het best leeren kennen, hoewel ik alleen de
levenswijze van dit dier in gevangenschap heb kunnen nagaan. Met
den zooeven beschreven stamgenoot of met de Mantel-Bavianen kan
hij niet licht verward worden, wel echter met andere Hondskop-apen,
vooral met den in Zuid-Afrika levende _Tsjakma_ of _Kaapschen Baviaan_
(_C. porcarius_) of met de West-Afrikaansche _Sphinx_ (_C. sphinx_,
ook wel _Bruine Baviaan_ genoemd), die veel op hem gelijken. De
gladharige, gelijkmatige vacht is aan de rugzijde olijfgroenachtig
geel: op ieder haar wisselen gele en zwartachtige ringen met
elkander af; de onderdeelen zijn lichter, de wangen witachtig geel
behaard. Het aangezicht en de ooren zijn zwartachtig loodkleurig,
de bovenste oogleden witachtig, de handen bruinachtig grijs, de oogen
lichtbruin. Volwassen mannetjes bereiken bij 65 à 70 cM. hoogte in de
schoften een totale lengte van 1.50 M., waarvan echter ongeveer een
derde gedeelte op den betrekkelijk dunnen staart valt. De _Tsjakma_
is aanmerkelijk grooter, plomper gebouwd en donkerder van kleur,
de _Sphinx_ eer kleiner, maar kennelijk krachtiger ontwikkeld, haar
snuit is korter, en onderscheidt zich zeer door een vreemdsoortige
verdikking der wangbeenderen; haar vacht, welker haren zwartachtig
grijze en roodachtige bruine ringen vertoonen, is niet geelachtig
bruin, maar roodachtig bruin met een oliegroene tint.

Daar de levenswijze en de gewoonten van deze drie Bavianen nagenoeg
geen verschil aanbieden, zal ik mij van nu af vooral tot den Gewonen
Baviaan bepalen.

Deze Aap bewoont nagenoeg dezelfde gewesten als de _Hamadryas_,
maar dringt verder in Centraal-Afrika door dan deze. In Abessinië,
Kordofan en andere Middel-Afrikaansche landen is hij inheemsch, en
waar hij voorkomt, vindt men hem in grooten getale. Volgens _Böhm_ en
_Reichard_ is hij ook in Duitsch Oost-Afrika algemeen, en strekt zijn
verbreidingsgebied zich nog ver ten zuidwesten van het Tanganjika-meer,
tot aan den bovenloop van den Loealaba, uit--tenzij men hier met een
verwisseling van twee soorten te doen heeft.

In zijne bewegingen en houding gelijkt de Baboeïn volkomen op de
andere Bavianen; door zijne geestesgaven onderscheidt hij zich echter
in zijn voordeel van hen. Het is een zeer schrander dier, dat zich,
als het jong gevangen is, zeer gemakkelijk aan den mensch gewent,
zich zonder moeite tot allerlei kunstverrichtingen laat dresseeren,
en, ondanks slechte behandeling, met groote trouw aan zijn meester
hangt. Het wijfje is zachtaardiger en lieftalliger dan het mannetje,
dat dikwijls kuren en onhebbelijkheden toont zelfs tegenover zijn
meester, terwijl het wijfje met dezen op een zeer vertrouwelijken
voet verkeert.

De eerste Baboeïn, dien ik bezat, werd _Perro_ genoemd. Het was een
aardige, vroolijke Aap, die reeds na 3 dagen geheel aan mij gewoon
was geraakt. Ik stelde hem als deurwachter aan, door hem vast te
leggen aan een plek boven onze tuindeur. Hier had hij zich spoedig een
geschikt plaatsje uitgekozen, van waar hij de deur op de zorgvuldigste
wijze bewaakte. Alleen wij en onze kennissen mochten binnengaan;
aan onbekenden werd standvastig de toegang ontzegd; daarbij stelde
hij zich zoo woest aan, dat hij altijd vastgehouden moest worden,
tot de bedoelde persoon binnengetreden was, dien hij anders als een
dollen Hond aangevlogen zou hebben. Bij elke opwinding toonde hij
zich een Baviaan van top tot teen, met alle gebruiken en gewoonten,
eigenschappen en onhebbelijkheden van de leden van dit geslacht,
welker gebaren over 't geheel een zeer groote overeenstemming
vertoonen. Als hij toornig was, stak hij den staart omhoog, en, op de
beide achterste ledematen en één hand rustend, sloeg hij met de andere
hand heftig op den grond, zooals een woedend mensch op de tafel slaat,
zonder evenwel den vuist te ballen, gelijk deze doet. Zijne oogen
fonkelden en schitterden; hij liet een gillend geschreeuw hooren en
schoot woedend op zijn tegenstander toe. Niet zelden huichelde hij
met onovertroffen arglistigheid geheel andere gevoelens, nam een
zeer vriendschappelijke houding aan, smakte verscheidene malen snel
achtereen, wat bij hem altijd voor een vriendschapsbetuiging gold,
en strekte vol verlangen de handen uit naar den persoon, dien hij
beetnemen wilde. Als deze hem ook de hand toestak, greep hij die
schielijk en trok zijn vijand naar zich toe, om hem te krabben
en te bijten. Hij leefde in vrede en vriendschap met alle dieren,
behalve met de Struisvogels, die wij hadden. Deze droegen echter
de schuld van de gespannen verhouding, die er tusschen hen en onzen
Aap bestond. _Perro_ zat, als zijne portiersdiensten onnoodig waren,
gewoonlijk rustig op zijn muur, en hield zich een stroomat als een
parasol boven 't hoofd, om zich tegen de verzengende zonnestralen te
beschutten. Intusschen lette hij niet bijzonder op zijn langen staart,
en liet dezen bij den muur naar beneden hangen. Nu moet men weten,
dat de Struisvogels de onhebbelijkheid hebben, om naar alles wat niet
spijkervast is, te happen. En zoo gebeurde het dan zeer dikwijls,
dat de een of andere van deze Vogels waggelend naderbij kwam, zijn
dommen kameelkop naar den apenstaart toeboog, en hierin den niets
kwaads vermoedenden _Perro_ onverwachts een flinken beet toebracht. Den
stroomat wegwerpen, luid schreeuwen, den Struis met beide handen bij
den kop pakken en hem duchtig door elkander schudden, was het werk
van een oogenblik. Dikwijls duurde het wel een kwartier, voordat
de Aap na zulk een onverhoedschen aanval van zijn gemoedsaandoening
bekomen was. Het was dus niet te verwonderen, dat _Perro_ den Struis,
telkens als hij hem raken kon, een slag of een stomp gaf.

Al onze Bavianen waren, evenals de inboorlingen, hartstochtelijke
liefhebbers van merisa, een soort van bier, dat de Soedanezen uit
hun doerrha- of dochankoorn weten te bereiden. Dikwijls gingen zij
zich aan dezen drank te buiten, en bewezen mij daardoor, dat de
Soedanezen mij de waarheid hadden verteld, toen zij mij mededeelden,
op welke wijze zij gewoon zijn Bavianen te vangen. In geheel Afrika
geldt het voor een bekende zaak, dat de Bavianen dol veel houden
van alcoholische dranken en zich zeer gaarne een roes drinken. Men
zet daarom potten met zulke dranken voor hen neer, en als de Apen
dronken geworden zijn, maakt men zich van hen meester.--De Bavianen
hielden ook wel van rooden wijn, maar lieten den brandewijn steeds
staan. Eens goten wij hun met geweld een glaasje brandewijn in de
keel. De gevolgen waren weldra zichtbaar, daar de dieren vooraf reeds
volop merisa hadden gedronken. Zij werden volslagen dronken, trokken
allerafschuwelijkste gezichten, werden overmoedig, hartstochtelijk,
dierlijk, kortom zij leverden een afschrikwekkende carricatuur van
dronken menschen. Den volgenden morgen vertoonden zich bij hen alle
verschijnselen van katterigheid.

Met de andere levende dieren, die ik destijds bezat, verdroegen zij
zich zeer goed. Een tamme Leeuwin boezemde wel aan de Meerkatten groote
vrees in, niet echter aan de moedige Hondskop-apen. Zij vluchtten ook
wel, als het gevreesde dier naderde, hielden echter dapper stand,
zoodra de Leeuwin werkelijk een poging deed om een Baviaan aan te
vallen. Hetzelfde heb ik later telkens weer opgemerkt. Mijne tamme
Bavianen gingen b.v. aan den loop, als ik Jachthonden op hen aanhitste,
dreven ze echter oogenblikkelijk op de vlucht, als een van de Honden
het in ernst waagde, hen aan te pakken. De vluchtende Aap sprong dan
onder vreeselijk gebrul bliksemsnel achteruit, greep den Hond met
ongelooflijke behendigheid vast, sloeg hem op den kop, beet en krabde
hem zoo erg, dat zijn tegenstander totaal verbluft en gewoonlijk
droevig huilend, zich uit de voeten maakte. Des te grappiger was hun
alle perken te buiten gaande vrees voor Kruipende Dieren en Amphibiën
van allerlei soort. Een onschuldige Hagedis, een onnoozele Kikvorsch
brachten hen in den vollen zin van 't woord tot wanhoop! Zij werden
letterlijk razend, trachtten een hoog gelegen plaats te bereiken,
en klemden zich krampachtig vast aan balken en muren, zoover hun
touw dit toeliet. Toch waren zij zoo nieuwsgierig, dat zij het nooit
laten konden, de voor hen zoo verschrikkelijke dieren van nabij te
bekijken. Ik bracht onder anderen meermalen vergiftige Slangen in
blikken doozen mede. Zij wisten uit ervaring, welke gevaarlijke wezens
er in deze doozen waren, konden echter geen weerstand bieden aan de
begeerte om de geslotene gevangenissen der Slangen open te maken,
en verlustigden zich dan als 't ware in hun eigen ontsteltenis.

Een van deze dieren nam ik mede naar mijn woonplaats in
Duitschland. Het onderscheidde zich door merkwaardige verstandelijke
ontwikkeling, maar voerde ook vele looze en dolle streken uit. Onze
Huishond had jaren lang als dwingeland den hof beheerscht, en was
op zijn ouden dag zoo brommig geworden, dat hij eigenlijk met geen
enkel schepsel in vrede leefde, en, als hij boos was, of gestraft zou
worden, zelfs naar zijn eigen meester beet. In _Atila_, zoo heette onze
Baviaan, vond hij echter een tegenstander, die tegen hem opgewassen
was niet alleen, maar zelfs baas over hem wist te worden. _Atila_
schiep er behagen in, den Hond op allerlei wijzen te kwellen. Als deze
buiten in den hof zijn middagslaapje hield, en zich zoo gemakkelijk
mogelijk op het groene gras had uitgestrekt, sloop de plaagzieke Apin
zachtjes naar hem toe, zag met welgevallen, dat hij vast sliep, vatte
hem voorzichtig bij den staart en wekte hem uit zijne droomen door een
plotselingen ruk aan dit eerwaardig aanhangsel. Woedend sprong de Hond
overeind, en schoot blaffend en knorrend op de Apin toe. Deze nam de
meest uitdagende houding aan, klopte met de eene hand herhaaldelijk
op den grond, en wachtte onbezorgd haar verbitterden vijand af. Deze
kon tot zijn grenzenlooze ergernis nooit bij haar komen. Zoodra hij
namelijk naar haar hapte, wipte zij met één sprong over den Hond heen,
en had hem in 't volgende oogenblik weer bij den staart beet. Het is te
begrijpen, dat de Hond door zulke beleedigingen ten slotte letterlijk
razend werd, en werkelijk schuimbekte van woede. Het baatte hem echter
niets; hij moest eindelijk steeds met den staart tusschen de pooten
het veld ruimen.

Buitengewoon groot was haar scherpzinnigheid. Meesterlijk verstond zij
de kunst van stelen; zij maakte deuren open en dicht, en was bijzonder
knap in 't losmaken van knoopen, wanneer zij meende hierdoor iets,
wat dan ook, meester te kunnen worden. Doozen en kisten opende zij
eveneens, en plunderde ze daarna altijd schoon leeg. Wij plachten haar
dikwijls verschrikt te maken door een hoopje kruit vóór haar op den
grond te strooien, en dit dan met zwam aan te steken. Gewoonlijk begon
zij hard te schreeuwen, zoodra het kruit in brand vloog, en deed een
zijsprong, zoover als haar touw dit toeliet. Toch liet zij zich een
dergelijke bangmakerij slechts eenige malen welgevallen. Later was zij
loos genoeg om het glimmende zwam met de handen uit te knijpen, en zoo
het ontbranden van het kruit te voorkomen! Dan vrat zij in den regel
het kruit op, waarschijnlijk, omdat de salpetersmaak haar aanstond.

Haar genegenheid voor mij ging alle grenzen te buiten. Wat ik ook deed,
haar gehechtheid aan mij verloochende zich niet. Naar het scheen,
hield zij mij altijd voor volkomen onschuldig aan al het leed, dat
haar wedervoer. Als ik haar kastijden moest, werd zij nooit woedend op
mij, maar altijd op hen, die toevallig aanwezig waren, waarschijnlijk,
omdat zij meende, dat deze schuld hadden aan de afstraffing, die zij
ondergaan had. Mij gaf zij in alle omstandigheden de voorkeur boven
al hare kennissen: als ik naderde, werd zij oogenblikkelijk een vijand
van ieder, dien zij zooeven nog geliefkoosd had.

Door vriendelijke woorden gevoelde zij zich zeer gevleid; gelach
bracht haar uit haar humeur, vooral als zij bemerkte, dat het haar
gold. Telkens als wij haar riepen, antwoordde zij; ook kwam zij bij
mij, zoodra ik dit wenschte. Ik kon verre wandelingen met haar maken,
zonder haar aan een touw te houden. Zij volgde mij als een Hond,
hoewel zij naar eigen verkiezing links en rechts van den weg afweek.



De reeds meermalen genoemde Baviaan, die zoowel wegens zijn gestalte
als wegens zijn uitmuntend verstand, en misschien ook op grond van
minder beminnelijke eigenschappen, bij de oude Egyptenaren een groote
rol speelde, is de _Hamadryas_ of _Mantel-Baviaan_ (_Cynocephalus
hamadryas_). Hoe het komt, dat hem de eer te beurt gevallen is,
naar een oud-grieksche boom-nymf genoemd te worden, weet ik niet;
in zijne gestalte en in zijn wezen ligt waarlijk niets van "das
ewig Weibliche, das uns hinanzieht". Van de volken der oudheid
heeft hij dezen naam niet gekregen. _Herodotus_, _Plutarchus_ en
_Plinius_ noemen hem _Cynocephalus_, bij _Strabo_ heet hij _Cebus_,
bij _Juvenalis_ _Cercopithecus_, bij _Agatharchides_ _Sphinx_. Bij
de hedendaagsche Abessiniërs is _Hebe_, bij de Arabieren _Robah_ en
in Egypte eindelijk _Khird_ de naam, waaronder hij bekend is. Bij
al die namen is er geen, die aan de een of andere nymf herinnert,
tenzij men "sphinx" als zulk een naam aanmerken wil.

Van de vereering, die den Hamadryas van wege de oude Egyptenaars
ten deel viel, heeft _Duméril_ ons op de hoogte gebracht. Op de
Egyptische oudheden wordt onze Baviaan als 't ware als opperhoofd
van zijn geslacht aangeduid. Het heilige hiëroglyphen-schrift bevat
dikwijls afbeeldingen van Apen; alleen de Hamadryas, en dan nog wel
steeds het oude mannetje komt er in voor, gezeten op het altaar,
de eerbewijzen der menschen ontvangend. Herhaaldelijk ziet men hem
ook afgebeeld als rechter, die over de goede werken en misdrijven der
menschen oordeelt; hij heeft een weegschaal voor zich, en beschouwt
met ernstigen blik den stand der schalen. Een hooge achting voor de
godheid, welker zinnebeeld hij was, spreekt uit alle oud-Egyptische
afbeeldingen. Waarschijnlijk had de vereering van den Hamadryas en die
van den Krokodil denzelfden grondslag: zij vloeide voort uit vrees;
want toen reeds waren er menschen, die hun God vreesden, in plaats
van hem lief te hebben.

Merkwaardig is het, dat niet alleen de Egyptenaars aan dezen Aap
achting betoonden, maar dat ook bij andere volken een dergelijk gevoel
wordt waargenomen. Alle bewoners van de steppen van Centraal-Afrika
en ook een groot deel van de Abessiniërs dragen hun haar precies
op dezelfde wijze gekamd en gescheiden als de Hamadryas; hij heeft
klaarblijkelijk deze menschen als model gediend, al hebben zij ook
meer het afgebeelde dan het levende dier voor oogen gehad. In den
tegenwoordigen tijd wordt den Hamadryas in deze landen geen eer meer
bewezen. De schade die hij aanricht, is te groot, dan dat hij zich
de vriendschap van den mensch zou hebben verworven.

In onzen tijd vindt men dit dier in Egypte nergens meer in 't
wild. _Prosper Alpinus_, die in 't jaar 1580 in Egypte was, zegt
uitdrukkelijk, dat daar geen Apen gevonden worden, maar dat deze uit
Arabië worden ingevoerd. "Zij zijn zoo talentvol," zegt hij verder,
"dat men hun het verstand niet ontzeggen kan. De dierentemmers leeren
hun zeer gemakkelijk wat zij willen, soms hoogst vernuftige spelen,
waarmede zij de toeschouwers vermaken. Zulke afgerichte Apen ziet men
dikwijls in Kaïro, Alexandrië en op andere plaatsen."--Ik ontmoette
den Mantel-Baviaan gedurende mijn eerste reis in Afrika nergens in
wilden staat, des te vaker overkwam mij dit echter gedurende mijn,
ongelukkig maar zeer kort, uitstapje naar Abessinië in de lente van
1862; ik kan dus op grond van eigen ervaring over hem spreken.

De Hamadryaden bewonen in vrij groot aantal het geheele kustgebied
van Abessinië en Zuid-Nubië, noordwaarts zoover er regen valt. Hoe
rijker aan planten de bergstreken zijn, des te beter bevallen zij
hun. De nabijheid van water is een noodzakelijke voorwaarde voor het
welzijn van een apenbende. Soms begeven de gezelschappen van Apen zich
van de hoogere bergen naar de lagere heuvelrijen van de Samchara (de
woestijnstrook langs de zeekust); de meeste echter blijven altijd in
het hooge gebergte. Hier bewoont elke bende een gebied van misschien
1 1/2 à 2 mijlen middellijn. Kleine gezelschappen ontmoet men veel
zeldzamer dan groote. Een enkele maal zag ik een troep van 15 à 20
stuks, overigens echter altijd benden, die volgens de laagste schatting
uit 150 exemplaren bestonden. Daarbij zijn dan ongeveer 10 à 15 geheel
volwassen mannetjes (echte monsters van aanzienlijke grootte en met
een gebit, dat door de sterkte en lengte der tanden veel meer indruk
maakt dan dat van den Luipaard) en omstreeks dubbel zooveel volwassene
wijfjes. De andere zijn jongen en halfvolwassen. De oude mannetjes
onderscheiden zich door hun geweldige grootte en den langen haarmantel;
bij een door mij geschoten mannetje van middelbaren leeftijd waren de
mantelharen 27 cM. lang; de wijfjes zijn korter behaard en donkerder,
n.l. olijfbruin, van kleur; de jongen gelijken op de moeder. Onze
afbeelding ontslaat mij van de moeite een beschrijving te geven van
de haren op den kop van den Hamadryas, welker zonderlinge stand bij
de Afrikanen zoo grooten bijval vond; van de kleur moet ik echter
opmerken, dat ieder afzonderlijk haar afwisselend groenachtig bruin
en geelachtig geringd is; hierdoor wordt het zeer moeilijk den totalen
indruk van de kleur van het haarkleed te beschrijven: het meest gelijkt
het op verdord gras. De zijden van den kop en de achterpooten zijn
altijd lichter van kleur, meestal aschgrauw. Het zitvlak is vuurrood,
het onbehaarde gelaat vuil vleeschkleurig. Hoe ouder de mannetjes
worden, des te lichter wordt de kleur van hun mantel. Het komt mij
echter waarschijnlijk voor, dat er minstens twee verschillende soorten
van deze Bavianen zijn: een kleinere, met aschgrauwen mantel, die
Azië bewoont, en een aanmerkelijk grootere, Afrikaansche soort, bij
welke de kleur van den mantel tot in den hoogsten ouderdom nog altijd
groenachtig blauwgrijs is. Onze afbeelding stelt de eerstbedoelde
soort voor. De lengte van het volwassen mannetje bedraagt 0.9 à 1 M.,
waarvan 20 à 25 cM. op den in een kwast eindigenden staart komen;
de hoogte van de schoften bedraagt 50 cM.

In den vroegen morgen en als het weder regenachtig is, vindt men de
geheele bende op hare slaapplaats, n.l. in groote en kleine holen van
onbeklimbare rotswanden en op rotsterrassen, die door overhangende
steenmassa's gedekt zijn. De Apen zitten hier zoo dicht mogelijk
bijeengehurkt; de jongere en zwakkere leden van het gezelschap vleien
zich tegen het lichaam van hun moeder en ook wel van hun vader aan. Bij
goed weder verlaten de Apen hunne slaapplaatsen in den loop van den
voormiddag, om langzaam en op hun gemak een wandeling over de rotsen
te doen; hier en daar trekken zij een plant uit, waarvan de wortel,
naar het schijnt, hun voornaamste voedsel uitmaakt; iedere niet al te
groote steen wordt omgewenteld, omdat de hieronder verborgen Insecten,
Slakken en Wormen als buitengewone lekkernijen worden beschouwd. Na
het nuttigen van dit ontbijt klauteren allen naar de hooge kammen
van het gebergte. De mannetjes gaan hier ernstig en vol waardigheid
met den rug naar den wind gekeerd op de steenen zitten; de wijfjes
houden toezicht op de onverpoosd stoeiende en spelende jongen, en
bewegen zich te midden van deze. In de late namiddaguren begeeft
de troep zich naar het naastbij gelegen water om daar te drinken;
vervolgens gaan de Apen nogmaals voedsel zoeken, waarna zij een
geschikte slaapplaats uitkiezen. Als deze bijzonder gunstig gelegen
is, ziet men de Bavianen iederen dag tegen den avond er heentrekken,
natuurlijk slechts zoolang zij zich hier veilig achten, en niet,
als zij er herhaaldelijk vervolgingen hebben te verduren. Gunstig
gelegen achten zij hun woonplaats ook, wanneer er in de nabijheid
doerra-akkers voorkomen. De eigenaars van deze akkers mogen ze wel
zorgvuldig bewaken, om er nog van te kunnen oogsten; daar zij iederen
dag een bezoek hebben te duchten van de brutale roovers die op de
rotsen verblijf houden; deze vernielen nog meer dan zij opeten,
zoodat dikwijls de geheele oogst verloren gaat.

Als de Mantel-Bavianen stil zitten, laten zij hun stem niet hooren,
tenzij er iets gebeurt, wat hun aandacht trekt; zoodra zich echter
het een of ander voorwerp in de verte vertoont, b.v. menschen of een
kudde vee, laat een van de Apen zeer zonderlinge geluiden hooren,
die nog het meest gelijken op het geblaf van sommige Honden,
en waarschijnlijk niets anders ten doel hebben, dan den geheelen
troep tot opmerkzaamheid aan te sporen. Wanneer er echter gevaar
te duchten is door de nadering van een mensch of van een Roofdier,
worden van allerlei leden van het gezelschap de meest verschillende
geluiden vernomen. Het best kan men het mengelmoes van stemmen van
een opgewondene Hamadryas-bende met het knorren en krijschen van
een talrijke kudde Zwijnen vergelijken. Daartusschen verneemt men
klanken, die soms herinneren aan het doffe gebrul van den Luipaard,
soms aan het zware gebrom van een stier, die voor de veiligheid van
zijn gezin bezorgd is. Het geheele gezelschap brult, bromt, blaft,
schreeuwt, knort en krijscht ordeloos dooreen. Alle voor den strijd
geschikte mannetjes begeven zich naar den rand van de rots, en kijken
oplettend naar beneden in het dal om het gevaar nauwkeuriger te leeren
kennen; de jongen zoeken bescherming bij de ouderen; de kleinen gaan
aan de borst van de moeder hangen, of klimmen ook wel op haar rug;
de geheele troep stelt zich in beweging, en snelt, op alle vier
loopend en springend, heen.

Voor de inboorlingen gevoelt de Hamadryas zoo goed als geen vrees. Hij
trekt, zonder zich te bekommeren om de bruine menschen, hen op korten
afstand voorbij, en drinkt met hen uit dezelfde beek. Een blanke
boezemt hem meer wantrouwen in; ofschoon het overdreven zou zijn te
beweren, dat de Apen hem schuw ontvluchten. Meer nog dan andere leden
hunner familie toonen onze Bavianen de bedachtzame bedaardheid van
iemand, die nooit naar een uitweg behoeft te zoeken, hoe nabij het
gevaar ook moge zijn. Hun gelatenheid wordt echter op een harde proef
gesteld, als zij Honden of, wat nog erger is, Luipaarden opmerken. Dan
beginnen de oude mannetjes vreeselijk te brullen en te brommen, laten
de tanden zien, en kijken met fonkelende oogen op de rustverstoorders
neer, blijkbaar bereid om hen gemeenschappelijk aan te vallen.

De eerste bende, die ik ontmoette, was bezig uit te rusten van
de morgenwandeling. Zij zat op den kant van een naar beide zijden
tamelijk steil afhellenden rotskam. Van verre reeds had ik de hooge
gestalten der mannetjes waargenomen; ik hield ze toen echter voor
op den kam liggende steenklompen, want hiermede hebben onze Apen,
zoolang zij stil zitten, een groote overeenkomst. Ik bemerkte mijn
vergissing eerst, toen ik een geblaf hoorde, dat ongeveer geleek
op den schel uitgeschreeuwden en eenige malen herhaalden klank
"koek". Alle mannelijke Apen keken naar ons; de jongen echter
speelden nog onbezorgd; eenige wijfjes gaven hun lievelingsbedrijf
nog niet op, maar zochten nog ijverig in de vacht van een ouden
heer naar ongedierte. Waarschijnlijk zou het geheele gezelschap
in deze onderzoekende houding gebleven zijn, als wij niet twee
flinke, op avonturen beluste Honden bij ons hadden gehad: mooie,
slanke Windhonden, gewoon om Hyaena's uit hun leger te verdrijven,
en zelfs beproefd in den strijd tegen den hier inheemschen Wolf. Toen
zij het geschreeuw der Apen met geblaf beantwoordden, kwam dadelijk de
geheele bende in opstand. Waarschijnlijk met de bedoeling om een nog
veiliger verblijfplaats op te zoeken, trokken de Apen langs den kam af,
en verdwenen voor onze blikken. Toch zagen wij tot onze verrassing
bij de volgende ombuiging van het dal dat geheele bende voor ons,
ditmaal tegen een schijnbaar loodrecht opstijgenden, zeer hoogen
rotswand; op een mij thans nog onverklaarbare wijze kleefden zij als
't ware aan de rotsen en vormden een lange reeks. Deze reeks kwam ons
te aanlokkelijk voor, om haar rustig te laten zitten. De jachtlust
werd ons te machtig. Van het medelijden, dat iederen jager bevangt,
als hij kleine Apen jaagt of jagen wil, gevoelden wij in dit geval
geen zweem; wij zagen in de Hamadryaden geen wezens, die op menschen
gelijken, maar woedende, grimmige roofdieren, die niet verdienden
gespaard te worden en voor het jachtvermaak in alle opzichten geschikt
waren. Ongelukkig was de rotswand zoo hoog, dat wij niet zeker konden
zijn een van de dieren te zullen treffen. Het ging echter niet aan,
verder te trekken zonder de rust van het gezelschap te verstoren. De
knal van het eerste schot had een onbeschrijfelijke uitwerking. Het
werd door een razend gebrul, gehuil, gebrom, geblaf en gekrijsch
beantwoord, waarna de geheele stoet in beweging geraakte, en over
den rotswand verder golfde; dit geschiedde met zulk een zekerheid
van beweging, alsof het gezelschap zich op den vlakken bodem bevond,
hoewel wij niet konden begrijpen, hoe het mogelijk kon zijn, daar
vasten voet te krijgen. Een smalle lijst werd, naar het schijnt,
door de Apen als een hoogst gemakkelijken weg beschouwd. Slechts op
twee plaatsen bewoog de stoet zich langzamer en voorzichtiger; op een
van deze moest hij omstreeks 3 M. ver afdalen en bijna evenveel weer
omhoog klauteren. Wij losten ongeveer zes schoten; het was ons echter
onmogelijk goed te mikken, onder andere ook omdat het schouwspel zoo
verrassend was, dat wij de noodige kalmte niet konden behouden. Toch
waren onze kogels nog goed genoeg gericht om den schrik der Apen tot
ontsteltenis te doen toenemen. In de hoogste mate comisch was het te
zien, hoe de geheele bende na ieder schot zich oogenblikkelijk aan
de rots vastklemde, alsof het te vreezen was, dat zij door den schok
reeds in de diepte zou worden gestort. Naar het scheen, werd geen
hunner door onze kogels gekwetst. De schrik had hen echter blijkbaar
overmeesterd; het kwam ons voor, dat zij de bedachtzaamheid, die hen
gewoonlijk onderscheidt, geheel uit het oog verloren. Toen wij de
volgende kromming van het dal bereikten, zagen wij den troep opnieuw,
nu echter niet meer in de hoogte, maar op den vlakken bodem; de Apen
waren juist voornemens het dal over te steken om op de hoogten aan den
anderen kant een schuilplaats te zoeken. Een goed deel van de bende
was reeds aan de andere zijde aangekomen; de hoofdmacht was echter
nog achtergebleven. Toen onze Honden het golvende gewemel zagen,
waren zij een oogenblik als verbijsterd, maar snelden onmiddellijk
daarna onder luid geblaf op de bende toe. Dit gaf aanleiding tot een
tooneel, zooals ons nog nooit onder de oogen was gekomen. Toen de
Honden kwamen aanrennen, sprongen de oude mannetjes op eens van de
rotsen af in het dal, de vijanden tegemoet; in een oogwenk waren de
aanvallers omgeven door een kring van Apen: deze brulden vreeselijk,
sperden den met dreigende tanden gewapenden bek wijd open, sloegen
grimmig met de handen op den grond, en vestigden op hunne tegenstanders
zulke boosaardige, van woede fonkelende blikken, dat de gewoonlijk
zoo moedige en strijdlustige dieren geheel ontsteld afdeinsden en vol
angst bij ons bescherming wilden zoeken. Zooals van zelf spreekt,
hitsten wij ze opnieuw tot den strijd aan; het gelukte ons, hun
ijver weer aan te wakkeren. Er was echter in den tusschentijd een
verandering van tooneel gekomen; de Apen, die de overwinning meenden
behaald te hebben, waren de andere gevolgd.

Toen de Honden opnieuw op de Apen afkwamen, waren er nog maar
weinige op den bodem van het dal; daarbij bevond zich een jong
van een half jaar oud. Het schreeuwde luid, toen het de Honden zag
naderen, vluchtte ten spoedigste op een rotsblok, en werd hier door
onze uitmuntende bondgenooten volgens de regels van de kunst staande
gehouden. Wij vleiden ons reeds met de hoop, dezen Aap te zullen buit
maken; het kwam echter anders uit. Trotsch en vol waardigheid, zonder
zich ook maar eenigszins te haasten en zonder acht op ons te slaan,
kwam van den anderen kant een van de sterkste mannetjes naar omlaag;
onbevreesd ging het de Honden tegemoet, wierp hun als bliksemschichten
zijne stekende blikken toe, waardoor zij volkomen in bedwang werden
gehouden, beklom toen langzaam het rotsblok, waarop het jong zich
bevond, liefkoosde dit, en aanvaardde met de hulpbehoevende kleine
den terugtocht, dicht bij de Honden langs; deze waren zoo verbluft,
dat zij den redder en zijn beschermeling ongehinderd lieten trekken. De
moedige daad van den stamvader der bende boezemde ook ons eerbied in;
geen van ons dacht er aan, zijn ontvluchting te verhinderen, hoewel hij
zich zoo dicht bij ons bevond, dat wij hem zeker hadden kunnen treffen.

Op latere jachttochten leerde ik de Hamadryaden nog beter kennen,
en was toen in de gelegenheid de taaiheid van 't leven dezer dieren
te bewonderen. Als de kogel hen niet onmiddellijk in het hart of in
den kop had geraakt, waren wij onzen jachtbuit geregeld kwijt. Zij
snelden, zelfs na een zware verwonding, nog zoo wakker voort, dat zij
ons altijd ontsnapten. Een lading hagel werkte in 't geheel niets uit
bij zulk een Aap. Hij betastte even de gewonde plaats, wreef er met
de hand overheen, en vervolgde zijn weg, alsof er niets gebeurd was.

Sedert ik zelf deze dieren in vrijheid gezien heb, acht ik het in
't geheel niet onwaarschijnlijk meer, dat zij een mensch, die niet
met een geweer gewapend is, in 't oogenblik van 't grootste gevaar
moedig te gemoet gaan, en hem gezamenlijk aanvallen; in dit opzicht
worden de verhalen van de Arabieren en Abessyniërs trouwens bevestigd
door de onderling overeenstemmende mededeelingen van goede waarnemers
zooals _Rüppell_ en _Schimper_. Persoonlijk heb ik dit wel is waar
niet ervaren, maar wel heb ik gezien, dat de Hamadryaden zelfs
voor een gewapend mensch slechts hoogst langzaam de wijk nemen,
en dat zij daarbij op een zeer veel beteekenende wijze de tanden
laten zien. _Schimper_ verzekerde mij, dat de Hamadryas zonder
schroom den mensch aanvalt niet alleen, maar ook hem overwint en om
't leven brengt. Naar men zegt, hebben oude mannetjes herhaaldelijk
zonder eenige aanleiding meisjes, die naar 't bosch gegaan waren om
hout te sprokkelen, aangevallen en gedood. Ook _Rüppell_ bericht,
dat deze afschuwelijke Aap onder de gevaarlijkste tegenstanders van
den mensch gerekend moet worden.



In de onmiddellijke nabijheid van den Hamadryas woont een tweede
Mantel-Baviaan, de _Dsjelada_ van de Abessyniërs (_Cynocephalus
gelada_). Deze is de grootste van de geheele familie; hij is zelfs
aanmerkelijk grooter dan de Hamadryas, hoewel dit door den Duitschen
reiziger _Rüppell_, aan wien de eerste berichten over den Dsjelada
te danken zijn, ontkend wordt. _Schimper_, die meer dan 30 jaren in
Abessynië doorbracht, en _Heuglin_ zeggen beiden, dat het bedoelde
dier soms de grootte van een mensch bereikt. Van den Hamadryas
onderscheidt hij zich op den eersten aanblik. De zeer dicht behaarde
vacht, die zich op het achterste gedeelte van den hals, in den nek
en op den rug tot een mantel verlengt, is zwartachtig bruin, vooral
aan 't aangezicht, aan de kin en aan de keel; de mantel en de lange
staartkwast zijn geelachtig bruin; het haar op de keel, het voorste
deel van den hals, de borst, het midden van den buik en de voorarmen
is bruinachtig zwart; het gelaat is zwart. De beide kale plekken op
het voorste deel van den hals en de borst zijn driehoekig, en hebben
gezamenlijk, daar zij met de toppen naar elkander toegekeerd zijn,
ongeveer den vorm van een zandlooper; zij zijn omgeven door grijs
en wit gespikkelde haren. Geheel anders dan de Hamadryas, heeft de
Dsjelada slechts zeer kleine eeltplekken, die volkomen van elkander
gescheiden en zwartachtig grijs van kleur zijn.



Niet zonder reden heeft men de beide afschuwelijkste Bavianen, die tot
dusver bekend geworden zijn, van de overigen leden van dit geslacht
afgescheiden, want in belangrijke opzichten verschillen zij van deze,
hoewel zij er door den bouw van den romp mede overeenstemmen. Bij
de twee soorten, die nu aan de beurt komen, is de kop, en meer
bepaaldelijk de schedel, onevenredig groot; de zeer kleine oogen
staan dicht bijeen; de rand van den oogkas verheft zich tot een
soort van lijst. Aan weerszijden van den neus bevindt zich een
overlangsche verhevenheid, die sterk opzwellen kan. De ledematen
zijn zeer krachtig, de staart is een kort, rechtopstaand stompje,
de eeltplekken breiden zich over het geheele achterste uit. Ook het
haarkleed is eigenaardig: aan het achterste gedeelte van den kop en
in den nek is het eenigszins verlengd; bovendien komt, althans bij de
eene soort, een zeer levendig gekleurde, spits toeloopende kinbaard
voor. De beide bedoelde Bavianen-soorten bewonen het westen van Afrika
en komen reeds sedert 300 jaar niet zelden levend tot ons.

Wij noemden den Guereza de schoonste van alle Apen, met hetzelfde recht
kunnen wij den _Mandril_ (_Cynocephalus mormon_) als den leelijksten
aanwijzen. Als hij oud geworden is, verdient hij in alle opzichten,
zoowel om zijne lichamelijke eigenschappen als wegens zijn gemoed, een
afschuwelijk beest genoemd te worden. Zijn lichaam is zeer krachtig,
men zou haast zeggen eenigszins plomp gebouwd; de kop is afzichtelijk
leelijk, het gebit werkelijk vreeswekkend, de beharing eigenaardig
ruig en borstelig; de kleur van de onbehaarde lichaamsdeelen is in den
hoogsten graad schel en afstootend. Ieder haar is zwart en olijfgroen
geringd, waardoor de beharing van de rugzijde een donkerbruine,
olijfgroen getinte kleur verkrijgt; de haren aan de borst zijn
geelachtig, die aan den buik witachtig, die van de zijden licht
bruinachtig; de kinbaard is hel citroengeel; achter het oor bevindt
zich een grijsachtig witte vlek. De handen en de ooren zijn zwart,
de neus en hare omgeving zijn vermiljoenrood, de opzwellingen langs
de wangen korenbloemen-blauw, de hierin voorkomende groeven zwart;
de eeltplekken en andere achterdeelen zijn rood en blauw. De oude
mannetjes bereiken een lengte van 1 M. en meer, bij ongeveer 60
cM. hoogte in de schoften, het staartstompje daarentegen is weinig
langer dan 3 cM.

De _Dril_ (_Cynocephalus leucophaeus_) is een weinig kleiner dan zijn
stamgenoot; de vacht is aan de bovendeelen olijfbruin, van onderen
en aan de binnenzijde witachtig, de wangbaard is vaal witachtig, het
aangezicht zwart; de handen en voeten zijn koperkleurig bruinachtig.

Het is opvallend genoeg, dat van het leven in vrijen toestand van
deze beide Apen, die reeds sedert zoovele jaren in gevangenschap zijn
waargenomen, niets zekers bekend is. Beide soorten zijn van de kust
van Guinea afkomstig, en worden hoofdzakelijk van de Goudkust naar
Europa vervoerd. Naar gezegd wordt, leven beide soorten tot troepen
vereenigd in bergachtige bosschen, deels op rotsen, deels op boomen;
zij verlaten echter niet zelden hunne gewone verblijfplaatsen om de
nabijliggende volksplantingen te bezoeken en hier naar hartelust
te plunderen. Men zegt ook, dat benden van deze dieren de dorpen
overvallen en, bij afwezigheid van de mannen, de vrouwen en kinderen
mishandelen. Men verhaalt, dat de inboorlingen den Mandril meer vreezen
dan den Leeuw, nooit een strijd met hem wagen, ja zelfs niet eens
de bosschen durven bezoeken, waarin deze Aap zich ophoudt, behalve
wanneer de mannen in grooten getale en met goede wapens voorzien,
een echten kruistocht tegen hunne vijanden ondernemen.

Een jonge Mandril is een allerliefst dier, dat op uitstekende wijze
de rol van komiek vervult te midden van een uitgelezen gezelschap
van stamgenooten in het apenhuis; hij is een liefhebber van potsen
en dolle streken van allerlei soort, met een onverstoorbaar goed
humeur begaafd, en in weerwil van zijn onverbeterlijke onbeschaamdheid
geenszins afkeerwekkend. Maar al te spoedig komt hierin verandering,
veel vroeger dan bij andere Bavianen; reeds na verloop van weinige
jaren vertoont de Mandril zich in al zijn afschuwelijkheid. De toorn
van andere Apen is, volgens de woorden van een Engelschen schrijver,
"het zachte suizen van den wind in vergelijking met de woede van den
Mandril, die op een van de ontzettende, alles vernielende orkanen, der
keerkringslanden gelijkt". Zijn hartstochtelijkheid is grenzeloos. Als
hij toornig wordt, geraakt hij in een vreeselijken toestand van
opgewondenheid, vergeet alles om zich heen, en werpt zich als zinneloos
op zijn vijand. Een waarlijk duivelsche glans straalt dan uit de oogen
van het wilde beest, dat met demonische kracht en boosaardigheid
begaafd schijnt te zijn. Slechts één gedachte bezielt hem nu: hij
wil zijn tegenstander verscheuren, en alles wat hem verhindert dit
te doen, uit den weg ruimen. Hij bekommert zich niet in het minst om
de zweep, zelfs niet om het blanke wapen. Zijn aanval is geen bewijs
van stoutmoedigheid meer, maar van ware dolzinnigheid. De opzichters
in een dierentuin hebben geen dier meer te vreezen dan een woedenden
Mandril. De Leeuw en de Tijger zijn lammetjes bij hem vergeleken; zij
schikken zich althans op een verstandige wijze in de omstandigheden;
de Hamadryaden en andere Bavianen zijn nevens hem slechts kindertjes
of stumpers.

Over de aard der Mandrillen, die _Pechuel-Loesche_ jaren lang te
Tschintschotso op de Loango-kust heeft nagegaan, schrijft deze
onderzoeker het volgende: "Wij hielden drie Mandrillen op ons erf;
zij waren met touwen vastgemaakt aan staken, waarop hun woning stond;
zij ontvluchtten niet, wanneer zij zich nu en dan in volle vrijheid
mochten bewegen. Het waren echte Bavianen, vol list en sluwheid,
ongemanierd, uitgelaten, altijd zinnend op kattekwaad, en wel bewust,
dat zij ons met hunne handelingen vermaakten. Toch was bij alle drie
een verschil in karakter op te merken. _Pavy_, een mannetje, was zeer
lieftallig, vleiend en buitengewoon aan ons gehecht. _Jack_, een zwak
wijfje, was een volleerde humorist, maakte gekheid met alle menschen
(met uitzondering van vrouwen, daar zij aan dezen een hekel had), was
echter niemand bijzonder genegen. _Isabella_, een zeer sterk wijfje,
dat reeds geheel volwassen was, toen het ons geschonken werd, daar het
wegens haar boosaardigheid niet meer geduld kon worden in de factorij,
waar het vroeger gehuisvest was, viel woedend op alle menschen aan,
die in haar nabijheid kwamen, zonder op sekse, leeftijd of huidkleur te
letten. Het duurde lang, voordat zij--door een doelmatige, vriendelijke
behandeling tot kalmte gebracht--ons, Europeanen, althans niet meer
als vijanden beschouwde. Haar karakter was bedorven: zij liet zich
al het goede welgevallen, maar toonde geen erkentelijkheid er voor."

"_Pavy_ en _Jack_ waren bijna zoo waakzaam als Honden. Op hunne hooge
huisjes gezeten, keken zij oplettend rond; ongewone verschijnselen in
de omgeving en het naderen van bezoekers kondigden zij altijd aan. Daar
wij voor hen, evenals voor de andere huisdieren, van onze uitstapjes
gaarne eenige zeer door hen gewaardeerde snoeperijen--lekkere vruchten,
zoete grashalmen, bladen, Kevers, Sprinkhanen, enz.--medebrachten,
hadden zij de gewoonte aangenomen, om onze terugkomst in spanning af te
wachten, en ons reeds op een afstand van eenige honderden schreden met
vroolijk kakelen en kraaien te begroeten, waarbij zij den kop op een
grappige wijze naar boven staken, of de meest gewaagde kunstsprongen
vertoonden. Zij deden dit nog veel meer, als wij hen aanriepen. Daar
ook de Zwarte Baviaan zijn eigenaardige redevoering begon te houden,
en de overige dieren (de Cimpanzees met hun oorverdoovend geschreeuw
niet uitgezonderd) eveneens drukte begonnen te maken, zoodra zij
onze stemmen vernamen, was het dikwijls, alsof ons geheele erf in
opstand kwam.

"Het was voor mij een geheel nieuw verschijnsel, dat de Bavianen zich
het een of ander levenloos voorwerp tot speelgoed uitkozen, en dit
(op gelijke wijze als de kinderen hunne poppen naar bed medenemen) in
hunne slaaphokken medevoerden en het hier ook overdag bewaarden. Zoo
hield _Isabella_ gedurende langen tijd zeer veel van een klein, blank,
blikken doosje, _Pavy_ van een krom stukje hout, dat hij onder de
vroolijkste kapriolen van den bodem in de lucht liet springen, door
er met de hand op te slaan. Eens vloog het te ver, zoodat _Jack_
zich er meester van maakte. Hierover ontbrandde tusschen de beide
Apen een grimmige vijandschap. Daar echter de lange lijnen waaraan
de beide kampioenen vast lagen, zoo ingericht waren, dat zij niet
bij elkander konden komen, schoot hun niets ander over, dan zoo dicht
mogelijk bij elkander te gaan staan, de woedendste grimassen te maken
en onderling te kijven. De plotseling uitgebarsten vijandschap bleef
onverminderd voortduren, nadat ik _Pavy_ zijn houtje teruggegeven
had. Later vermaakte hij zich ook zeer lief met een geweerkogel. _Jack_
daarentegen had een hartstocht opgevat voor mijn insolatie-thermometer:
als hij vrijgelaten werd, en wist, dat men niet naar hem keek, sprong
hij op dit voorwerp toe en nam het weg. Hij had blijkbaar schik in
het glinsteren van het glas, ging er echter zoo zorgvuldig mede om,
dat het instrument geen schade leed, zelfs als hij het medegenomen had
boven in een boom of op een dak, en het hem afgevleid moest worden."



Een der meest afwijkende soorten van het geheele geslacht en
tevens een der fraaiste Apen, is de _Nilbandar_, _Schiabander_,
_Wanderoe_ enz. van de Indiërs, onze _Zwarte Baard-Aap_ (_Cynocephalus
silenus_). Hij is gekenmerkt door den gedrongen lichaamsbouw, door
een zwaren ringbaard, die het geheele aangezicht omsluit, en door een
middelmatig langen, in een kwast eindigenden staart. De zeer dichte,
langharige vacht is glanzig zwart, aan de onderzijde licht bruinachtig
grijs; de bij wijze van manen verlengde ringbaard daarentegen is wit,
gedurende de jeugd grijsachtig; de handen en voeten zijn dof van kleur;
de goedaardige oogen hebben een bruin regenboogvlies. In volwassen
toestand is deze Aap iets minder dan 1 M. lang.

Over het vaderland van den Baard-Aap heeft men tot in den laatsten
tijd in dwaling verkeerd, daar men meestal Ceylon hiervoor gehouden
heeft. Volgens latere berichten is het dier niet op het genoemde
eiland, maar in Malabar inheemsch; hij bewoont hier uitsluitend de
dichte bosschen van hooggelegen gewesten en leeft in troepen van
12 à 20 stuks. Zijn verbreidingsgebied strekt zich van ongeveer 14°
N.B. tot aan Kaap Comorin uit.



Wegens het in 't oogloopend verschil tusschen de tropische gewesten
van het oostelijke en die van het westelijke halfrond, zou hij,
die lust tot reizen heeft, en wien het geluk ten deel valt, zijn
reislust te kunnen bevredigen, bij een bezoek aan Zuid-Amerika
zich in een tooverwereld verplaatst wanen, waar de bekoring van het
nieuwe hem geheel bevangt. De overweldigende rijkdom der natuur zou
hem zelfs allicht voor eenigen tijd de talrijke voorrechten van het
oude wereldhalfrond uit het oog doen verliezen. Met weinig dragen de
Zuid-Amerikaansche diervormen tot dezen indruk bij; ook die, welke
nu behandeld moeten worden--de _Apen van de Nieuwe Wereld_--, kunnen
dit gevoel wekken of versterken, daar zij in belangrijke opzichten
afwijken van de Smalneuzen, die in het oostelijk halfrond de orde
der Apen vertegenwoordigen.

Hoewel de _Breedneuzen_ of _Apen met breed neusmiddelschot_
(_Platyrrhini_) zeer merkwaardige wezens zijn, kunnen zij echter niet,
of althans slechts bij uitzondering schoon genoemd worden; bijna
alle zijn onbeholpener, trager, droefgeestiger en geesteloozer dan
de Apen van de Oude Wereld; terecht noemt men ze veel onschuldiger,
goedaardiger en onschadelijker dan deze; maar juist daarom zijn het
geen echte Apen. Want deze zouden ons niet voldoen zonder hunne
kenmerkende eigenschappen, zonder hun vroolijkheid, dartelheid,
overmoedigheid, onbeschaamdheid, ja zelfs, zou ik er bij willen
voegen, zonder hun nutteloosheid. Wij zijn er nu eenmaal aan gewoon,
in deze merkwaardige wezens caricaturen van ons zelf te aanschouwen,
en gevoelen ons onbevredigd, als zij dit alleen naar het uitwendige
en niet tevens naar het inwendige zijn.

Alle Breedneuzen verschillen door den bouw van den stam en van
de ledematen, alsook door het tandenstelsel, van hunne verwanten
in het oostelijk halfrond. Hun lichaam is gewoonlijk rank; de
ledematen zijn slank; de staart ontbreekt nooit en wordt ook nooit
geheel rudimentair; daarentegen doet hij dikwijls dienst als een
vijfde hand, daar hij aan den top door krachtige spieren opgerold
en derhalve als grijporgaan gebruikt kan worden. De duim van de
voorhanden kan niet zoo goed aan de overige vingers tegenovergesteld
worden als die van de achterhanden. Het gebit bestaat niet uit 32
tanden, zooals bij de Menschen en bij de Apen van de Oude Wereld,
maar uit 36. Deze vermeerdering komt vanwege het aantal valsche
of kleine kiezen, waarvan er in elke kaakhelft (in plaats van 2) 3
zijn. Wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak komen bij hen nooit
voor. Het neusmiddelschot is breed. Geen enkel lid van deze familie
bereikt een voor de Apen aanzienlijke grootte, geen van hen heeft een
vooruitstekenden snuit. Hun kleur, hoewel bij verschillende soorten
zeer uiteenloopend, is nooit zoo bont als die van vele Aziatische en
Afrikaansche Apen.

Het verbreidingsgebied van de Breedneuzen is beperkt tot
Zuid-Amerika. De 29e graad N.B. vormt ongeveer de noordelijke grens
van dit gebied. In westelijke richting is het begrensd door den
Andes-keten, naar het oosten door den Atlantischen Oceaan en ten
zuiden door den 25en graad Z.B.

Alle Breedneuzen zijn uitsluitend boomdieren en behooren dus vooral in
de oerwouden tehuis. Van waterrijke of moerassige gewesten houden zij
meer, dan van droge. Op den bodem dalen zij slechts in gevallen van
uitersten nood af; ook gaan zij niet, evenals de andere dieren dezer
orde, naar het water om te drinken; maar laten zich bij slingerplanten,
overhangende takken en dergelijke hulpmiddelen tot op den waterspiegel
zakken, zoodat zij drinken zonder de takken te verlaten. Het is wel
mogelijk, dat enkele dezer dieren honderden van mijlen afleggen,
zonder op hun weg ooit met den bodem in aanraking te komen. De boomen
bieden hun alles aan, wat zij noodig hebben; want hun voedsel bestaat
uitsluitend uit allerlei plantdeelen, Insecten, Spinnen, vogeleieren
of jonge nestvogels, en honig; slechts weinige begeven zich nu en
dan naar een plantage om haar te plunderen.

De meeste leden dezer familie zijn overdag bezig, eenige weinige
soorten zijn schemering dieren of echte nachtdieren. Zoowel deze
als gene zijn in wakende toestand vlug en behendig; toch zijn er
onder hen uiterst trage soorten, als 't ware de Orang-Oetans van de
Nieuwe Wereld. Alle kunnen voortreffelijk klimmen, vele maken hierbij,
zooals reeds gezegd werd een uitmuntend gebruik van hun voor dit doel
uitstekend geschikten staart. Deze is in den letterlijken zin van 't
woord onmisbaar voor vele van deze overigens zeer onhandige dieren;
zij zouden zich zonder dit orgaan niet kunnen redden. Hun onhandigheid
maakt een voortdurende beveiliging van het lichaam tegen het vallen
noodig, en deze wordt hun in alle omstandigheden door den grijpstaart
(p. 43) of den rolstaart (p. 47) verschaft. Bijna in iedere houding,
ook gedurende de diepste rust, slingeren de bedoelden Apen hun staart
om het een of ander voorwerp, zij het dan ook slechts om een van
hun eigen lichaamsdeelen. Van dit merkwaardig geschenk der natuur,
welks spierkracht die van de andere lichaamsdeelen ver overtreft,
en welks spits zich door fijngevoeligheid onderscheidt, maken zij
gedurende hun kalm leven een zeer uitgebreid gebruik; het verschaft
hun eenige vergoeding voor het gemis van de vlugheid naar lichaam en
geest, die hunne overzeesche verwanten kenmerkt. Maar toch nemen de
echte boomapen van de Oude Wereld, hoewel zij dit hulpmiddel missen,
onder de Apen zonder eenigen twijfel den eersten rang in, wat de
geschiktheid tot springen en klimmen betreft. Wanneer de Apen van de
Nieuwe Wereld zich op den grond bewegen, gaan zij bijna altijd op alle
vier ledematen en doen dit steeds waggelend en op een onbeholpen wijze.

Hunne geestvermogens zijn veel geringer dan die van hunne smalneuzige
verwanten. Over 't geheel genomen zijn zij zachtaardig, goedmoedig
en gezellig, maar tevens dom, onhandig, onleerzaam en log. Sommige
toonen nieuwsgierigheid, dartelheid en plaagzucht, andere echter
brommigheid, eigenzinnigheid, boosaardigheid, arglist en lust tot
bijten. Ook zij zijn geil, snoeplustig, diefachtig en hebzuchtig;
aan slechte eigenschappen ontbreekt het hun dus niet;--de goede
hoedanigheden van de Apen der Oude Wereld missen zij echter. Wie te
kiezen heeft tusschen de Apen der Oude Wereld en die van de Nieuwe,
en beslissen moet, welke hem het best bevallen, zal wel nooit lang
in twijfel verkeeren. In vrijen toestand zijn de Breedneuzen in den
regel schuw en vreesachtig, en niet in staat een wezenlijk gevaar
van een denkbeeldig te onderscheiden. Daarom nemen zij voor elk
ongewoon verschijnsel de vlucht, en trachten zich ten spoedigste te
verbergen te midden van het dichte doolhof van takken en twijgen. Die,
welke aangeschoten zijn, bijten verwoed naar den jager, die hen
grijpen wil. Waarschijnlijk bieden zij alleen aan kleine Roofdieren
weerstand. Het zijn krachtelooze, lafhartige wezens.

Als zij gevangen zijn, gedragen zij zich weldra lief en vertrouwelijk;
soms, doch niet altijd, worden zij op meer gevorderden leeftijd
boosaardig en bijtlustig. Hun traagheid naar lichaam en geest, hun
zwaarmoedig voorkomen, de jammerende geluiden, die zij dikwijls
met merkwaardige volharding voortbrengen, hun onzindelijkheid,
weekelijkheid en gering weerstandsvermogen tegen veranderde
levensomstandigheden: al deze eigenaardigheden en gewoonten maken,
dat zij geen aanbeveling verdienen als huisgenooten van den mensch,
hem geen aangenaam tijdverdrijf kunnen verschaffen. Op dezen regel
vormen eenige weinige soorten echter een gunstige uitzondering; deze
komen daarom dikwijls in getemden toestand voor, en loonen de zorg,
die men hun wijdt. Vele zijn zeer gevoelig voor indrukken van buiten;
zij geven hunne gewaarwordingen door vriendelijk kijken of door klagen
te kennen, en hebben daardoor de vriendschap van sommige menschen,
vooral van teerhartige dames, weten te verwerven.

Hun moederliefde is even treffend als die van de Apen der Oude
Wereld. Zij brengen bij elken worp 1 of 2 jongen ter wereld, die zij
liefhebben, koesteren, verzorgen en beschermen met een nauwgezetheid en
hartelijkheid, welke door iederen ooggetuige terecht bewonderd wordt.

Voor den mensch worden de Apen der Nieuwe Wereld niet of slechts
in enkele gevallen schadelijk. Het uitgestrekte, rijke woud is hun
vaderland; het voedt en verzorgt hen; zij hebben den beheerscher der
aarde en de voortbrengselen van zijn arbeid niet noodig. Slechts
weinige soorten doen nu en dan een strooptocht op de akkers,
die dicht bij het woud gelegen zijn; de belasting die zij heffen,
is evenwel van geen beteekenis in vergelijking met de afpersingen,
waaraan de Apen van de Oude Wereld zich schuldig maken. De mensch
jaagt ze ter wille van hun vleesch en hun pels. Menig reiziger in
Amerika is gedwongen geweest de Apen gedurende langen tijd als zeer
begeerlijk wild te beschouwen, en ze in den vorm van soep of gebraad
te gebruiken. Menige schoone dame bergt en verwarmt hare zachte handen
in een hulsel, dat eertijds het lichaam van een Aap bekleedde.

Voor de inboorlingen van Amerika is de Aap een uiterst belangrijk
dier, want hun voedsel bestaat grootendeels uit zijn vleesch. Zij
maken ijverig jacht op hem. Gewoonlijk maken zij hierbij gebruik
van een boog, niet zelden echter ook van een blaaspijp, waarmede
zij kleine pijlen schieten, die vooraf met de spits in een der
vreeselijkste vergiften gedoopt zijn. Hoewel alle Apen den pijl zoo
spoedig mogelijk uit de wonde trachten te verwijderen, baat hun dit
niet; daar de listige jager het werptuig half doorgesneden heeft,
zoodat in verreweg de meeste gevallen de vergiftigde spits afbreekt
en steken blijft in de wonde, die hierdoor gevaarlijk genoeg wordt,
om zelfs aan veel sterkere dieren het leven te benemen.

Met ditzelfde wapen maken de Indianen zich ook meester van de Apen, die
zij levend wenschen te bezitten. "Als de Arekoenas," zegt _Schomburgk_,
"een ouden, koppigen Aap willen temmen, bestrijken zij het pijltje,
dat hem treffen zal, met verzwakt woerari-gif. Als hij naar beneden
valt, wordt de wonde dadelijk uitgezogen; daarna begraven zij hem
tot aan den hals in den grond, en gieten hem een sterke oplossing
van salpeterhoudende aarde of sap van suikerriet in. Als de patiënt
een weinig bijgekomen is, wordt hij uit den grond genomen en als een
bakerkind ingewikkeld. Terwijl hij in dit dwangbuis zit, krijgt hij
eenige dagen achtereen tot drank niets anders dan suikeroplossing
en tot voedsel spijzen, die in een salpeteroplossing gekookt en
sterk met spaansche peper gekruid zijn. Als na deze paardenkuur de
gewenschte gevolgen uitblijven, wordt het moeilijk te temmen dier een
tijdlang in den rook opgehangen. Weldra kalmeert zich nu zijn woede,
het boosaardig oog verkrijgt een zachtere uitdrukking en smeekt om
erbarming. Dan worden de banden losgemaakt, en zelfs de bijtlustigste
Aap schijnt nu volkomen vergeten te hebben, dat hij eertijds vrij in
't woud geleefd heeft."

Er komen betrekkelijk niet vele soorten van deze apenfamilie
in de Europeesche diergaarden voor, en ook deze ziet men er niet
algemeen. Het meest ziet men Rolapen op onze wilde-dierenmarkt, veel
zeldzamer een Slinger-, hoogst zelden een Eekhoornaap, een Saki of een
Nachtaap. Voor zoover mij bekend is, zijn slechts weinige exemplaren
van Brul-apen in levenden toestand in Europa aangekomen.

De Breedneuzen worden verdeeld in twee onderfamiliën, waarvan wij
aan die der _Grijpstaartapen_ (_Cebidae_) den voorrang geven. Door
hun grijpstaart onderscheiden zij zich van de leden der andere groep,
die der _Slapstaartapen_ (_Pithecidae_).



Van de Grijpstaartapen willen wij het geslacht der _Brulapen_
(_Mycetes_) het eerst behandelen. Hun romp is ineengedrongen, hun
kop hoog, piramidevormig, de snuit vooruitstekend; de duim van de
voorhand is dun. Het dichte haarkleed is aan de kin bij wijze van
een baard verlengd. Als een eigenaardig kenmerk van de Brulapen,
moeten wij in de eerste plaats het blaasvormig gezwollen tongbeen
vermelden. _Alexander von Humboldt_ was de eerste natuuronderzoeker,
die dit orgaan ontleedde. "Terwijl de kleine Amerikaansche Apen," zegt
hij, "die als Musschen tjilpen, een eenvoudig, dun tongbeen hebben,
ligt de tong bij de groote Apen op een groote, beenige trommel. Het
strottenhoofd heeft zes zakken, waarin de stem blijft hangen en
waarvan twee, die den vorm van een duivennest hebben, veel gelijken
op het onderste strottenhoofd der Vogels. De jammerende toon, die aan
den Brulaap eigen is, ontstaat, als de lucht met geweld de beenige
trommel binnenstroomt. Als men bedenkt, hoe groot deze beenige doos is,
verwondert men zich niet meer over de sterkte en den omvang van de stem
dezer dieren, die hun naam met het volste recht dragen." De staart
van de Brulapen is zeer lang, met een aan de onderzijde onbehaard
uiteinde voorzien, rijk aan zenuwen en bloedvaten en zeer gespierd;
dit orgaan is dus zeer geschikt tot grijpwerktuig.

De Brulapen zijn zeer verbreid; zij worden in bijna alle landen
en gewesten van Zuid-Amerika aangetroffen. Bij voorkeur bewonen zij
dichte, hoogstammige en vochtige wouden; in de steppen komen zij alleen
daar voor, waar de afzonderlijke boomgroepen zich vergroot hebben tot
kleine bosschen, in welker nabijheid water te vinden is. In droge
streken vestigen zij zich in 't geheel niet, van koelere gewesten
zijn zij minder afkeerig.

De _Aloeate_ of _Roode Brulaap_ (_Mycetes seniculus_) heeft een
roodachtig bruine, op het midden van den rug goudgele vacht; de
haren zijn kort, min of meer stijf en aan hun onderste gedeelte
effen van kleur; het wolhaar ontbreekt. De lengte bedraagt 1.35 M.,
waarvan trouwens 70 cM. op den staart komen. Het wijfje is kleiner
en donkerder van kleur.

Bij den _Caraya_ of _Zwarten Brulaap_ (_Mycetes niger_) is het
haar aanmerkelijk langer en eenkleurig zwart, slechts aan de
zijden een weinig roodachtig, bij het wijfje ook aan de onderzijde
geelachtig. Zijn lengte bedraagt ongeveer 1.3 M., waarvan de helft op
den staart komt. Dit dier komt alleen in Paraguay voor, de _Aloeate_
echter in het geheele oosten van Zuid-Amerika.

De Brulaap behoort tot die Amerikaansche dieren, waarmede de
reizigers reeds sedert den aanvang van het geschiedkundig tijdperk
in dit werelddeel bekend geworden zijn. De eerste berichten waren
natuurlijk zeer onvolledig en met vele fabels vermengd. Eenige van
deze fabels zijn ook nu nog in omloop onder de Indianen en de blanken,
die de genoemde Apen alleen van hooren zeggen kennen. Wij laten deze
verhalen achterwege en bepalen ons tot de mededeelingen van ervaren
onderzoekers.

"Na mijn aankomst", zegt de door zijne uitmuntende beschrijvingen
bekende _Schomburgk_, "had ik bij het op- en ondergaan van de zon
het verschrikkelijk gehuil van de talrijke Brulapen uit het oerwoud
tot mij hooren komen, zonder dat het mij op mijne zwerftochten gelukt
was, de dieren zelf te vinden. Toen ik mij eens op een morgen met een
jachtgeweer gewapend naar het oerwoud begaf, klonk mij van daar opnieuw
een uit de verte komend woest gehuil tegemoet, dat mijn jachtlust
sterk aanwakkerde. Ik snelde daarom door dik en dun op het gebrul af,
en bereikte na veel inspanning en lang zoeken, zonder opgemerkt te
worden, het geraas makende gezelschap. Vóór mij op een hoogen boom
zaten zij, en voerden een allerverschrikkelijkst concert uit; het
was alsof alle wilde dieren van het woud daar bijeengekomen waren,
om met elkander een strijd op leven en dood te voeren. Om billijk te
zijn, mag ik echter niet verzwijgen, dat er tusschen de zangers een
soort van overeenstemming bestond. Soms zwegen alle leden van het
over den geheelen boom verspreide gezelschap, alle tegelijkertijd,
en bleven in rust, totdat even onverwacht een van de zangers zijn
onwelluidende stem opnieuw weerklinken liet, en het gehuil van
voren af begon. Het op en neer bewegen van de beenige trommel aan
het tongbeen, die door zijn resonance aan de stem zijn merkwaardige
kracht verschaft, kan men gedurende het schreeuwen duidelijk zien. In
't eene oogenblik geleek het geluid op het knorren van een varken,
in 't volgende kwam het overeen met het brullen van den Jaguar,
die zijn prooi bespringt, om kort daarna over te gaan in het zware
en verschrikkelijke gebrom, dat hetzelfde Roofdier laat hooren als
het, aan alle zijden omsingeld, het hem dreigende gevaar inziet. Hoe
onbehagelijk deze muziek ook was, toch had het gezelschap, dat zich
op deze wijze vermaakte, iets grappigs over zich. Zelfs het gelaat
van den sombersten menschenhater zou op sommige oogenblikken sporen
van een glimlach vertoond hebben, als hij gezien had, hoe stijf en
ernstig deze zwaar gebaarde concertgevers elkander aankeken. Men had
mij gezegd, dat iedere bende haar eigen voorzanger heeft, wiens fijne,
piepende stem een scherpe tegenstelling vormt met het zware basgeluid
der overige zangers, en die zich bovendien door een veel slankere
en fijnere gestalte onderscheidt. Ik vond de eerste mededeeling bij
deze bende volkomen bevestigd; maar de fijnere en schralere gestalte
zocht ik tevergeefs; in plaats van deze bespeurde ik op een der
naastbijstaande boomen twee zwijgende Apen, die ik voor uitgezette
schildwachten hield;--zoo zij dit waren, vervulden zij hun plicht
slecht genoeg; want onopgemerkt stond ik in hun nabijheid."

Deze levendige beschrijving bewijst ons voldoende, dat de Brulapen
hoogst eigenaardige wezens zijn. Zonder eenige overdrijving kan
men beweren, dat hun geheele handel en wandel een samenvoeging van
allerlei zonderlingheden is, en daardoor aan den waarnemer een ruim
onderzoekingsveld aanbiedt; terwijl men aan den anderen kant erkennen
moet, dat de Indianen te verontschuldigen zijn, als zij de Brulapen
wegens hun droefgeestig voorkomen en vervelend gezang minachten
en haten. Zelfs de lasteringen, waaraan zij zich schuldig maakten,
zijn verklaarbaar, als men bedenkt, dat de bedoelde dieren zoomin in
vrijen als in gevangen toestand iets aangenaams voor den toeschouwer
opleveren, en dat ook hun levenswijze geen tafereelen aanbiedt,
waarin hij behagen kan scheppen.

Over dag houden de Brulapen zich bij voorkeur op in de hoogste boomen
van het woud; bij 't begin van de schemering trekken zij zich in het
dichte, met slingerplanten doorvlochten loover van de lage boomen terug
en gaan hier slapen. Langzaam, bijna kruipend klauteren zij van tak
tot tak, zoeken bladen en knoppen uit, die zij langzaam met de hand
afplukken en even langzaam naar den mond brengen. Als zij verzadigd
zijn, hurken zij neder op een tak en blijven hier bewegingloos zitten;
zij gelijken dan op stokoude, slapende aardmannetjes. Ook gaan zij wel
languit op den tak liggen, laten de vier ledematen naar beide zijden
stijf afhangen, en houden zich alleen met den grijpstaart vast. Wat
de eene Aap doet, wordt door den anderen langzaam en gedachteloos
nagedaan.

Weinige dieren zijn zoo geheel aan de boomen gebonden als de
Brulapen. Zij komen hoogst zelden op den grond, waarschijnlijk dan,
als het hun onmogelijk is te drinken op de gewone wijze, n.l. door te
gaan hangen aan de takken en slingerplanten, die het dichtst bij den
oever groeien. _Humboldt_ zegt, dat zij niet in staat zijn om reizen of
zelfs wandelingen over den vlakken bodem te doen. De Indianen beweren,
dat de Brulapen menigmaal breede stroomen overtrekken. _Rengger_
houdt dit bericht voor een sprookje, dat den vreemdeling op de mouw
wordt gespeld. "Zij zijn," zegt hij, "zoo bang voor het water, dat
zij eerder verhongeren zullen, dan pogingen aan te wenden om zwemmend
een anderen boom te bereiken, wanneer zij na een snelle rijzing van
den waterstand in den stroom door het hun antipathische element op
een boom zijn ingesloten. Zoo ontmoette ik eens zulk een bende Apen
in een boom, die aan alle zijden door 't water omringd was; deze
dieren waren uiterst vermagerd en konden zich uit zwakte nauwelijks
meer bewegen. Zij hadden niet slechts alle bladen en jonge takken,
maar zelfs een deel van den schors van den boom verslonden. Om het
naastbijgelegen woud te bereiken, zouden zij slechts 18 à 20 M. ver
hebben moeten zwemmen." Dezelfde natuuronderzoeker verzekert, dat hij
nog nooit een Brulaap op het vrije veld gezien, of zijn spoor ergens
op den bodem aangetroffen heeft.

_Kappler_ zegt van den Rooden Brulaap in Guyana: "Hij leeft in
kleine troepen, die zelden uit meer dan tien individuën bestaan,
waarbij zich echter altijd een volwassen mannetje bevindt, dat op
de boomen een hoogere zitplaats inneemt dan de anderen; dit dier
fungeert als kapelmeester bij het afschuwelijk concert dat de Apen
geven. Telkens als ik in de gelegenheid was om de schreeuwers van
zeer nabij na te gaan, zat er een oud mannetje boven in den boom,
dat zich met de voorpooten vast hield en den langen grijpstaart om
een tak geslingerd had, terwijl de andere mannetjes met de wijfjes
en de jongen in verschillende houdingen iets lager zaten. Plotseling
begon de oude met een afgrijselijk rochelende stem "Rochoe, rochoe" te
schreeuwen, en liet, nadat hij dit vijf- of zesmaal achtereen gedaan
had, hierop een gebrul volgen, waarmede alle overigen zoo krachtig
instemden, dat men vreezen moest er doof van te zullen worden. Dit
geluid is zoo sterk, dat men het in stille nachten wel 2 uren ver
(?) hooren kan. Toen _Pichegru_ en zijne gezellen van Cayenne naar
Suriname vluchtten, joeg het gebrul van de Tijgers hun veel schrik
aan; blijkbaar is dit gebrul niets anders geweest dan het geschreeuw
van den Brulaap; stellig zal iedereen, die dit geluid voor de eerste
maal hoort, en niet weet, dat het van onschadelijke Apen afkomstig is,
er door met vrees vervuld worden. Waarom deze dieren zoo schreeuwen,
weet men niet. In de kolonie gelooft men, dat zij het alleen doen,
als de vloed komt opzetten; dit is echter een dwaling, want men
hoort het schreeuwen op elken tijd van den dag. De Brulaap is traag
en droefgeestig; hij springt alleen, als hij vervolgd wordt; in alle
andere gevallen klautert hij behoedzaam op de boomen rond, terwijl hij
zich met den staart vasthoudt. Jong gevangen dieren worden zeer tam
en gezellig; zij spelen wel met Katten en Honden, maar zijn meestal
treurig. Als de persoon, waaraan de Brulaap zich gehecht heeft,
voor eenigen tijd afwezig is, dan hoort men den Aap aanhoudend
rochelen en schreeuwen, hetwelk hoogst onaangenaam is. Bovendien
verbreidt hij een eigenaardigen walgelijken reuk, die zoo sterk is,
dat men de nabijheid van Brulapen in het woud gemakkelijk door den
reuk kan gewaar worden. Zij brengen slechts één jong ter wereld. Hun
voornaamste vijand is de "Kuif-Arend."

Als men op Brulapen schiet, loopen zij zoo schielijk mogelijk weg;
zelfs ongewonde dieren laten soms gedurende hun vlucht uitwerpselen
vallen; dit is geregeld het geval bij zwaar gewonde dieren, die zich
niet meer redden kunnen, vooral als zij van den eenen boom op den
anderen willen overgaan, en in den hoogsten angst geraken. Een hoogst
vermakelijken indruk maakt het, te zien hoe een van de bijna half
volwassene jongen in den eersten schrik een van de oude mannetjes op
den rug springt, om spoediger voort te kunnen komen; maar door een
krachtige oorvijg van den vertoornden man onderricht wordt, dat het
bewijzen van dezen ongevraagden liefdedienst niet tot de plichten
van den familievader behoort.

Onze beste geweren kunnen trouwens niet concurreeren met de blaaspijp,
het vreeselijk en toch zoo eenvoudig wapen der Indianen. Daarom
valt het den Roodhuiden veel gemakkelijker dan ons, om Brulapen te
dooden. In weerwil van de onovertroffen behendigheid, waarmede zij
hun wapen weten te gebruiken, beklimmen zij, om zeker te zijn van
hun schot, toch gaarne een naburigen boom en zenden uit diens top
het doodelijk werptuig naar de argelooze bende.

In een groot deel van Paraguay wordt op de Brulapen ijverig jacht
gemaakt. Hun vel is als pelswerk gezocht en het vleesch wordt door
de Indianen gaarne gegeten.

Slechts zelden geeft men zich de moeite een Brulaap te temmen;
bovendien biedt de opvoeding van deze dieren eigenaardige moeilijkheden
aan. _Rengger_ zag er slechts twee tam, die beide meer dan een jaar
oud waren. Zij werden met allerlei boombladen gevoederd, en gaven
hieraan de voorkeur boven ieder ander voedsel. Van verstand was bij
hen weinig te bespeuren: zij gaven niet veel meer om hun oppasser
dan om vreemdelingen en lieten zich niet tot iets africhten.--Van
andere getemde Brulapen verhaalt _Von Wied_, dat zij voor hun heer een
buitengewone genegenheid gevoelden, en dat zij jammerlijk begonnen te
schreeuwen, als deze zich slechts voor een oogenblik verwijderde. Hun
traagheid, droefgeestigheid en knorrigheid, benevens de knersende,
rochelende stem, die de jongen dikwijls laten hooren, maakt ze echter
voor iedereen, zelfs voor hun meester, onaangenaam en afkeerwekkend.



Een uiterst slank lichaam met lange, zeer schrale ledematen,
kenmerkt de _Slingerapen_ (_Ateles_). De natuuronderzoeker, die ze
het eerst _"Spin-Aap"_ noemde, heeft ze den naam gegeven, die het
meest overeenkomt met den indruk, dien zij wekken;--zelfs de leek
komt onwillekeurig tot zulk een vergelijking. Om de dieren duidelijk
te omschrijven, willen wij er alleen nog maar aan toevoegen, dat de
kop zeer klein, het aangezicht baardeloos, en de duim van de voorhand
zeer kort en gebrekkig ontwikkeld, bij sommige soorten zelfs in 't
geheel niet zichtbaar is. _A. Vosmaer_ (1768) zegt van den Slingeraap
(_Ateles paniscus_), die door hem _Boschduivel_ wordt genoemd: "Eenige
jaren geleden zag ik dezen _Aap_ voor de eerste maal te Amsterdam in
de diergaarde van den heer _Bergmeier_. Het was met een ketting en
ring vastgemaakt aan een lang gespannen koord, en wist zijn staart
om dat koord zoo vast te slaan, dat hij, zonder zich verder vast
te houden, daaraan hing, allerlei grimassen maakte en verwonderlijk
slingerde. Wanneer men hem den staart om de hand liet slaan, kneep
hij daar zoo vast mede, dat het zeer deed."

Zuid-Amerika tot den 25en Z.-B.-graad is het vaderland van de
Slingerapen, de kroon van de hoogste boomen hun plaats van verblijf.

Hun leven is, naar het schijnt, buitengewoon eenvormig en ook voor
de verschillende soorten in hoofdzaak gelijk. "Zij leven", zegt
_Tschudi_ in overeenstemming met andere onderzoekers, "in troepen
van 10 à 12 stuks; somtijds treft men ze ook paarsgewijs, niet zelden
zelfs alleen aan. Gedurende verscheidene maanden zagen wij een alleen
levenden Aap van dit geslacht voortdurend in hetzelfde gebied, dit
was een mannetje van nog niet hoogen leeftijd; zooals bleek, toen hij
gedood werd. De aanwezigheid van een troep Slingerapen verraadt zich
door het voortdurend ritselen der boomtakken, die zij zeer behendig
ombuigen, om, zonder gedruisch te maken, verder te klimmen. Het
aangeschoten dier laat een luid gillend geschreeuw hooren en tracht
te ontvluchten. De zeer jonge dieren verlaten hun moeder niet, zelfs
wanneer deze gedood is; zij houden haar vast omklemd, en liefkozen
haar nog als zij reeds geheel verstijfd aan een boomtak hangt; het
is daarom zeer gemakkelijk de jongen te vangen. Het kost geen moeite
ze te temmen; zij zijn goedmoedig, gemeenzaam en aanhankelijk, maar
blijven in de gevangenschap niet lang in leven. Zij lijden vaak aan
uitslag en buikloop, en maken dan zeer jammerlijke gebaren."



Tusschen de soorten van Slingerapen, bestaat slechts een gering
verschil. Van die, welke in Guyana voorkomen, zijn vooral zeer
veelvuldig: de _Koata_ of _Coaita_ (_Ateles paniscus_) en de
_Marimanda_ of _Aroe_ (_Ateles beëlzebuth_). De eerstgenoemde is
een der grootste van zijn geslacht. Zijn lichaamslengte bedraagt
ongeveer 1.35 M., waarvan meer dan de helft op den staart komt;
de hoogte in de schoften is ongeveer 40 cM. Het haar is grof, aan
de schouders verlengd, op den rug over 't geheel dichter dan aan de
onderdeelen; op het voorhoofd staat het bij wijze van een kam overeind;
het is donkerzwart van kleur, alleen op het aangezicht roodachtig;
de huidkleur is donker, op de handpalm geheel zwart. Het goedaardige
gelaat verkrijgt door een paar levendige, bruine oogen een innemende
uitdrukking.

In Ecuador (Quito), op de landengte van Panama en in Peru
zijn de genoemde soorten vervangen door den _Tsjamek_ (_Ateles
pentadactylus_). Hij bereikt een lengte van ongeveer 1.3 M., waarvan de
staart echter meer dan de helft in beslag neemt, heeft een langharige,
donker-zwarte vacht en een kort stompje op de plaats van den duim.

De _Miriki_ (_Ateles hypoxanthus_), dien wij voornamelijk door _Prins_
_Max von Wied_ hebben leeren kennen, bewoont het binnenland van
Brazilië. Hij is ongeveer 1.4 M. lang, dik van lijf, met een kleinen
kop en een korten hals; de ledematen zijn lang; de beharing is dicht,
bijna wollig. Gewoonlijk is de vacht vaalgeel, soms echter witachtig
grauwgeel; de binnenzijde van de ledematen is gewoonlijk lichter van
kleur. Het onbehaarde gelaat is in de jeugd zwartbruin, op lateren
leeftijd donkergrijs, in het midden echter vleeschrood. De duim van
de voorhand is een kort stompje zonder nagel.

De schoonste van alle Slingerapen is waarschijnlijk die, welke eerst
onlangs door den jongen _Bartlett_ in het oosten van Peru gevonden
is, en ter eere van zijn ontdekker _Bartlett's_ _Slingeraap_ (_Ateles
Bartletti_) wordt genoemd. De goedgevulde, lange, zachtharige vacht
heeft aan de geheele boven- en buitenzijde een donkerzwarte kleur;
een streep over het voorhoofd is goudgeel, de wangbaard is wit;
de onderzijde van romp en staart, de binnenzijde van de ledematen
en de buitenzijde van het onderbeen zijn bruinachtig geel, een
weinig lichter van kleur dan de streep over het voorhoofd, hier en
daar gespikkeld door de aanwezigheid van enkele zwarte haren. Alle
onbehaarde gedeelten van het aangezicht en van de handen zien er
bruinachtig zwart uit. De grootte van dezen prachtigen Aap schijnt
overeen te stemmen met die van de hem verwante soorten.

_Humboldt_, _Prins_ _Max von Wied_ en _Schomburgk_ hebben ons het
leven der Slingerapen in vrijen toestand leeren kennen. In Guyana
vindt men ze slechts in de donkerste wouden, niet hooger dan 500
M. boven den zeespiegel: zij vermijden het kale woud der hooger
gelegen streken geheel. In den regel vindt men ze tot benden van
ongeveer zes stuks vereenigd, zeldzamer alleen of bij paren en nog
minder dikwijls in grootere gezelschappen. Elk van deze benden gaat
gedurende het zoeken van 't voedsel kalm en rustig haar gang zonder
zich om andere ongevaarlijke wezens te bekommeren. Hun beweging
verdient den naam van vlug, wanneer men haar met die der Brulapen
vergelijkt. De geschiktheid tot klimmen en loopen op de boomen wordt
bevorderd door de aanzienlijke lengte van de ledematen. Daar zij met
de lange armen verafgelegen steunpunten kunnen bereiken, snellen
zij, zelfs zonder groote inspanning, zoo vlug voort, dat de jager
volstrekt geen tijd te verliezen heeft, als hij hen volgen wil. In
hunne boomtoppen bewegen zij zich behendig: zij klauteren zeer goed
en doen soms kleine sprongen. Bij alle bewegingen werpen of slingeren
zij hunne ledematen op een zonderlinge wijze heen en weer. De staart
wordt gewoonlijk vooruitgezonden om een steunpunt te zoeken, voordat
de Aap er toe komt om den tak waarop hij zit, te verlaten. Somtijds
vindt men een aantal Slingerapen, die aan den staart hangen, tot een
zeer in 't oog vallende groep vereenigd. Met zelden zit of ligt de
familie in trage rust, op takken en twijgen, zich behaaglijk in de
zon te koesteren; de kop is dan dikwijls achterover gebogen, de armen
zijn op den rug over elkander gelegd, de oogen omhoog gericht. Op den
vlakken bodem hompelen zij met moeite voort; men zou medelijden met
hen kunnen krijgen, als men ze ziet gaan. Hun gang is in de hoogste
mate wankelend en onzeker, en de lange staart, die, om het evenwicht
te bewaren, wanhopig heen en weer bewogen wordt, doet den indruk
van onbeholpenheid, welke door deze bewegingswijze gewekt wordt,
nog toenemen. Geen der Europeesche natuuronderzoekers heeft trouwens
ooit Slingerapen op den bodem gezien. _Prins_ _Max von Wied_ beweert,
dat zij, zoolang zij gezond zijn, slechts dan op den grond afdalen,
als het hun onmogelijk is geworden van uit de laagst groeiende takken
het water te bereiken, om op hun eigenaardige wijze te drinken. Men
maakt ijverig jacht op hen. De Portugeezen gebruiken hun vel, de
wilden eten hun vleesch, vele Indiaansche stammen verkiezen dit wild
boven al het overige.

Men ziet deze dieren niet zeer dikwijls in den gevangen staat. Hier
te lande behooren zij altijd nog tot de zeldzaamheden. Toch zijn zij
wel in staat om de genegenheid van den mensch te wekken. Moedwil en
boosaardigheid zijn hun vreemd, en hun toorn, die zij door grimassen
te kennen geven, gaat even schielijk voorbij, als hij gekomen is. Door
hunne zonderlinge houdingen en lichaamsverdraaiingen weten zij iemand
bezig te houden. Een goede behandeling is aan hen welbesteed; zij
trachten haar te beloonen door liefkoozingen.



De _Rolstaartapen_ of _Rolapen_ (_Cebus_) verschillen van de
Grijpstaartapen, doordat hun staart tot aan den top geheel behaard is,
wèl om een tak gewikkeld kan worden, maar als eigenlijk grijporgaan
niet deugt. Terwijl de reeds besprokene geslachten van Breed-neuzige
Apen in onze dierentuinen tot dusver tot de zeldzaamheden behooren,
ziet men deze of gene vertegenwoordiger van de Rolstaartapen bijna
in ieder beestenspel. Deze Apen onderscheiden zich van de vroeger
behandelde door hun lichaamsbouw. De schedel is rondachtig; de armen
zijn slechts middelmatig van lengte, de handen hebben vijf vingers. Een
meer of minder ontwikkelde baard versiert het aangezicht, voor 't
overige is de beharing dicht en kort.

Men zou de Rolstaartapen de Meerkatten van Amerika kunnen
noemen. Zij gelijken veel op deze vroolijke klanten, hoewel meer
door hunne handelingen dan door hun gestalte. Zij zijn echte
Apen, d.w.z. beweeglijke, leerzame, moedwillige, nieuwsgierige en
wispelturige dieren. Juist daarom worden zij door den mensch veel
vaker getemd dan alle overige Apen van de Nieuwe Wereld, en worden
zij veelvuldiger naar Europa overgebracht. Aan hun schreierige,
zachte stem hebben zij den naam "Huilende" Apen te danken. Men hoort
deze stem echter alleen, zoolang zij goed gehumeurd zijn. Bij de
geringste opwinding schreeuwen en krijschen zij op een afschuwelijke
wijze. Zij leven uitsluitend op boomen en zijn hier even goed thuis,
als hunne overzeesche verwanten op de mimosa's en tamarinden. Reeds
in den voortijd waren zij in Brazilië inheemsch, ook thans is dit het
geval en bevolken zij in grooten getale de uitgestrekte wouden van de
zuidelijke staten. Men vindt ze hier tot vrij talrijke gezelschappen
vereenigd en dikwijls gemengd met andere, hun verwante soorten.

In de gevangenschap toonen de Rolstaartapen bijna alle eigenaardigheden
van de Meerkatten en menige andere bovendien. Ondanks hun (zelfs onder
de Apen buitengewone) onzindelijkheid zijn zij de lievelingen van
de Indianen, bij welke men ze in getemden staat ontmoet. Evenals de
Bavianen houden zij van bedwelmende en dronkenmakende middelen. "Als
men," zegt _Schomburgk_, "een tammen Rolstaartaap tabaksrook toeblaast,
of hem een snuifje voorhoudt, wrijft hij zich het geheele lichaam
met een echt wellustige opgewondenheid en sluit de oogen. Dezelfde
verrukking geeft hij te kennen na het ontvangen van een aangestoken
sigaar. Thee, koffie, brandewijn en andere opwekkende dranken brengen
een soortgelijke uitwerking teweeg."--A. _Vosmaer_ (1770) zegt van
een dezer dieren, dat in Suriname _Meekoê_ of _Mico_ genoemd wordt:
"De bijzondere eigenschap waarom wij hem den naam van Fluiter gegeven
hebben, is aanmerkelijk. Verscheidene Apen maken een min of meer
fluitend geluid, doch deze bezit die kunst meesterlijk, zoodat men
wezenlijk dacht, dat er iemand floot. Het geluid was eentonig, zeer
hard, doch verflauwend, en dit herhaalde hij dikwijls uit zich zelf,
tot vermaak; want, als hij boos was, schreeuwde hij.--Gelijk bijna
alle andere dieren van zijn geslacht, at en dronk hij bijna alles,
maar inzonderheid was hij een groot liefhebber van eieren en van
Spinnen, die hij overal opzocht. Zeer graag dronk hij jenever, op welk
een en ander de stalknechts in des vorsten rijschool, daar hij hier
verscheidene jaren geleefd heeft, hem nu en dan al eens onthaalden."



Van alle Rolstaartapen is de _Gay_ of _Sai_, de _Kapucijner-aap_
(_Cebus capucinus_) waarschijnlijk de meest bekende. In de taal der
Guaranen beteekent "Gay" "bewoner van het woud"; dit woord is echter
door de Europeanen dikwijls verkeerd gebruikt en thans minder algemeen
bekend geworden dan de genoemde, Nederlandsche, met het oog op het
haarkleed werkelijk zeer toepasselijke naam. De Kapucijner-aap behoort,
naar men zegt, tot de grootste soorten van de groep; zijn staart
kan 35, het overige lichaam 45 cM. lang worden; in den regel zijn de
exemplaren, die naar Europa komen, kleiner. Hun duidelijkste kenmerk
is het reeds in de vroegste jeugd naakte, gerimpelde of geplooide,
licht vleeschkleurige voorhoofd. Grootendeels is de huidkleur meer of
minder donkerbruin; de dun behaarde slapen, de bakkebaard, de keel,
de borst en de buik alsmede de bovenarm zijn lichtbruin.

Het verbreidingsgebied van den Kapucijner-aap strekt zich tot
beneden den Zuider-Keerkring en tot over de Andes uit. Van Bahia tot
Columbia is hij overal gemeen. Hij geeft de voorkeur aan bosschen,
waarvan de bodem niet met struikgewas begroeid is. Het grootste deel
van zijn leven brengt hij door in de boomen; want deze verlaat hij
in den regel alleen, wanneer hij drinken of een maïs-veld bezoeken
wil. Hij heeft geen vaste woonplaats. Over dag zweeft hij van boom
tot boom om voedsel te zoeken, des nachts rust hij uit tusschen de
dooreengekronkelde boomtakken. Gewoonlijk ontmoet men deze dieren
vereenigd tot kleine familiën van 5 à 10 individuën, die voor 't
meerendeel wijfjes zijn. Soms, doch zelden vindt men oude mannetjes,
die alleen leven. Men kan de levenswijze van het in vrijen toestand
verkeerende dier moeielijk nagaan, omdat het zeer schuw en vreesachtig
is: _Rengger_ zegt, dat hij slechts door een toeval in de gelegenheid
kwam hierover waarnemingen te doen. Eens werd zijn aandacht getrokken
door welluidende, fluitende tonen; opziende, zag hij een oud mannetje
op de naastbijgelegen boomkruin nader komen; hem volgden 12 of 13 Apen
van beiderlei geslacht; de wijfjes droegen ieder een jong gedeeltelijk
op den rug, gedeeltelijk onder den eenen arm. Plotseling merkte een
der Apen een nabijstaanden sinaasappelboom met rijpe vruchten op;
hij liet eenige geluiden hooren en sprong op den boom toe. Weinige
oogenblikken later was het geheele gezelschap daar verzameld, en hield
zich bezig met het plukken en eten van de zoete vruchten. Toen de
boom half geledigd was, trachtten de sterkste Apen de zwakkere hun
eigendom te ontrooven; zij trokken de vreemdsoortigste gezichten,
lieten de tanden zien, pakten elkander bij 't haar en waren duchtig
aan 't kibbelen. Andere doorzochten een dood gedeelte van den boom,
lichtten de droge schors behoedzaam op en verslonden de hieronder
huizende larven van Insecten. Toen zij zich verzadigd hadden, gingen
zij in de houding, die reeds bij de Brulapen (p. 44) is aangegeven,
lang uit liggen op een horizontalen tak om uit te rusten. De jonge
dieren begonnen met elkander te spelen en gaven daarbij bewijzen van
groote behendigheid. Zij schommelden zich aan hun staart, of klommen
hierbij als langs een touw omhoog.

In Januari werpt het wijfje één jong; gedurende de eerste weken draagt
zij het aan de borst, later evenwel op den rug. Nooit verlaat de moeder
haar kind, zelfs niet wanneer zij gewond is. Wel merkte _Rengger_ op,
dat een wijfje, welker onderbeen verbrijzeld was door een kogel van
zijn jachtgezel, haar zuigeling van de borst nam en op een tak zette;
waarschijnlijk evenwel geschiedde dit meer met het doel om de zuigeling
buiten gevaar te brengen, dan om zichzelf verlichting te verschaffen.

De Kapucijner-aap wordt dikwijls gevangen en getemd. Oude dieren raken
niet licht aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen te treuren,
willen niet eten, laten zich nooit temmen en sterven gewoonlijk na
weinige weken; de jonge Aap daarentegen vergeet licht zijn vrijheid,
sluit zich bij de menschen aan, en gebruikt, evenals vele andere
dieren zijner orde, na korten tijd dezelfde spijzen en dranken als
de mensch. Hij heeft, evenals alle leden van zijn geslacht, een
zachtaardig voorkomen, dat niet in overeenstemming schijnt met zijne
groote behendigheid en slimheid.

Onder de zintuigelijke vermogens van het dier staat het tastgevoel
bovenaan; de overige zintuigen zijn zwak. Hij is bijziende en kan
des nachts in 't geheel niet zien; hij hoort slecht, want men kan hem
gemakkelijk besluipen. Nog zwakker schijnt de reuk te zijn: hij houdt
ieder voorwerp, dat hij besnuffelen zal, dicht bij den neus en wordt
toch vaak genoeg door den reuk bedrogen: verleid om voorwerpen te
proeven, die, zooals het smaakzintuig hem later leert, oneetbaar zijn.

De geluiden, die men van den Kapucijner-aap hoort, verschillen naar
gelang van zijn gemoedstoestand. Het meest hoort men van hem een zacht
gefluit, dat, naar het schijnt, als een bewijs van verveling moet
worden beschouwd. Hij steent, als hij iets hebben wil. Verwondering
of verlegenheid geeft hij te kennen door een eenigszins scheller
gefluit; als hij toornig is, schreeuwt hij met zware en grove
stem herhaaldelijk "hoe, hoe!" Bij vrees of smart wordt krijschen,
bij vroolijke gebeurtenissen daarentegen grinniken vernomen. Door
dezelfde geluiden deelt de apenhoofdman in vrijen toestand aan zijne
onderhoorigen zijne gewaarwordingen mede. Deze worden trouwens niet
alleen, door geluiden en bewegingen geopenbaard, maar ook door een
gebaar, dat op lachen of weenen gelijkt. In het eerste geval worden
de mondhoeken teruggetrokken, doch geen geluiden gemaakt. Bij het
weenen vullen zich de oogen met tranen, die echter nooit over de
wangen vloeien.

Niet zelden komt het voor, dat de Kapucijner-aap in de gevangenschap
jongen werpt. De genegenheid voor de jongen schijnt in deze
omstandigheden nog grooter te zijn dan bij het leven in de vrije
natuur. De moeder bemoeit zich gedurende den geheelen dag met haar
kind, duldt niet, dat een mensch het aanraakt, toont het alleen
aan lieden, waarvan zij veel houdt en verdedigt het moedig tegen
ieder ander.

Onze Aap is zeer gevoelig voor koude en vochtigheid. Uit eigen
beweging gaat hij nimmer te water. Ook heeft men nimmer waargenomen,
dat hij zich door zwemmen tracht te redden. Wel weet men, dat hij
spoedig naar de diepte zinkt, als hij in 't water wordt geworpen. In
de gevangenschap is hij onderhevig aan vele ziekten, vooral aan
verkoudheid en hoesten; evenals zijne verwanten uit de Oude Wereld
lijdt hij maar al te vaak aan tering. Volgens de schatting van
_Rengger_ zou de ouderdom, die dit dier bereiken kan, omstreeks 15
jaar bedragen.

De geestes-eigenaardigheden van den Kapucijner-aap zijn ten volle onze
aandacht waard. Reeds in de eerste dagen van zijn gevangen leven leert
hij zijn meester en verzorger kennen, zoekt bij hem voedsel, warmte,
bescherming en hulp, vertrouwt hem volkomen, verheugt zich, als hij
met hem mag spelen, laat zich al zijne plagerijen welgevallen, toont
na een scheiding bij het wederzien een uitgelatene vreugde en geeft
zich ten slotte zoozeer aan zijn heer over, dat hij zijn vrijheid
geheel vergeet en half een huisdier wordt. Hij sluit trouwens niet
alleen met den mensch vriendschap, maar ook met de kinderen, waarmede
hij opgevoed wordt. In Paraguay wordt hij niet zelden opgevoed met
een jongen Hond, die hem als rijpaard moet dienen. Als hij van dezen
gescheiden wordt, begint hij luid te schreeuwen; bij het wederzien
overlaadt hij hem met liefkoozingen. Zijn genegenheid gaat ook met
zelfopoffering gepaard; bij vechtpartijen met andere Honden verdedigt
hij zijn vriend met grooten moed.

Geheel anders wordt het karakter van dezen Aap, wanneer hij
mishandelingen heeft te verduren. Als hij zich sterk genoeg acht,
tracht hij geweld met geweld te keeren, en bijt den mensch, die
hem kwaad doet. Als echter zijn tegenstander hem vrees inboezemt,
neemt hij zijn toevlucht tot huichelarij en zoekt zich te wreken,
door zijn vijand te overvallen.

Ook de Kapucijner-aap is zeer snoeplustig; wanneer zijne dieverijen
ontdekt worden, leert hij spoedig in 't geheim te stelen en daarbij
allerlei listen en knepen in toepassing te brengen. Op heeter daad
betrapt, zal hij uit vrees voor straf dadelijk luid schreeuwen;
wanneer daarentegen zijn misdrijf verborgen blijft, gedraagt hij
zich zoo argeloos en onbekommerd, alsof er niets gebeurd is. Kleine
voorwerpen worden ingeval van nood in den mond verborgen en eerst later
opgegeten. Zijn hebzucht is zeer groot. Wat hij bezit, laat hij zich
zoo licht niet weer ontnemen, hoogstens kan zijn meester dit doen,
ingeval deze zich zeer bemind heeft weten te maken. Behalve deze
eigenschappen merkt men zoowel nieuwsgierigheid als vernielzucht in
hooge mate bij hem op.

Slechts noode onderwerpt hij zich aan den wil van den
mensch. Daarentegen beijvert hij zich, andere wezens, zelfs menschen,
nu eens door liefkoozingen, dan weer voor dreigementen naar zijn hand
te zetten. Op zijn leerlust heeft dit een zeer verkeerden invloed:
hij leert alleen datgene, wat hem voordeel oplevert, b.v. doozen
openen, de zakken van zijn meester doorzoeken enz.

De _Apella_ of _Bruine Rolstaartaap_ (_Cebus apella_) leeft in
Guyana. Zijn kleur is niet gemakkelijk te beschrijven, daar deze
zeer verschillend is. Zijn lichaamsbouw is tamelijk gedrongen;
de betrekkelijk goed gevulde vacht bestaat uit glanzige haren, die
boven het voorhoofd en aan de beide zijden van den kop zich tot een
hooge kuif verheffen, en in 't aangezicht een baard vormen; hun over
't algemeen bruinzwarte kleur gaat op den rug, den staart en de dijen
in zwart over; het aangezicht en de keel zijn gewoonlijk lichter en
op de kruin komt geregeld een donkere streep voor. Dikwijls zijn ook
de zijden van den romp en de pooten helder kastanjebruin van kleur. In
grootte komt deze Aap met den Kapucijner-aap overeen.

Van het leven van den Apella in de vrije natuur geeft _Schomburgk_ de
volgende uitvoerige beschrijving: "Dicht tegen een boom aangedrukt,
wachtten wij de apenbende af. De voorhoede verscheen voor ons;
het hoofdleger volgde spoedig; ongeveer een kwartier later kwam
de laatste troep, dien ik trouwens door een uitbundig gelach,
dat ik niet meer inhouden kon, spoedig in wilden haast de vlucht
deed nemen. Wie zou hier dan ook het lachen hebben kunnen laten,
bij het zien van de overdreven haast en bewegelijkheid waarmede de
vlugge dieren zich op de takken voortbewogen, bij het hooren van het
klagen, fluiten en zingen van de zwakkere leden van het gezelschap,
bij het opmerken van de boosaardige blikken, die zij op hunne sterkere
gezellen wierpen, omdat zij, deze in den weg komend, door hen gebeten
en geslagen werden. Men kon zich niet bedwingen bij het zien van de
oude mannetjesachtige gelaatstrekken van de op moeders rug als 't
ware vastgelijmde jongen, en bij het waarnemen van den ernst, waarmede
gedurende de reis op ieder blad, in iedere spleet naar Insecten gezocht
werd terwijl nu en dan een vliegende Vlinder of een vluchtende Kever
met de grootste behendigheid gevangen werd. Met zulke grimassen waren
misschien ongeveer 400 of 500 Apellas over ons weggeijld (want een
andere beweging schijnen zij in 't geheel niet te kennen), toen ik aan
den drang tot lachen niet langer weerstand kon bieden. Als door den
donder getroffen bleven de vlak boven ons aanwezige Apen een oogenblik
bewegingloos staan, lieten toen een eigenaardig geschreeuw hooren,
dat vóór, achter en naast ons zijn echo vond; alle keken angstig in
alle richtingen, totdat zij ons bemerkten; toen keken zij ons een
oogenblik aan, herhaalden hun geschreeuw nog schriller dan de eerste
maal, en vlogen nu met dubbel zoo groote sprongen in den letterlijken
zin van 't woord over ons heen, zonder dat eenige andere toon dan
het vermeerderde gedruisch in de takken gehoord werd."

De Apella wordt zeer veelvuldig naar ons werelddeel overgebracht,
en is daarom in dierentuinen en beestenspellen vaak genoeg te
vinden. De Savoyaarden, die het geheele zuiden van Europa doorwandelen,
gebruiken hem, evenals sommige Meerkatten, om het hart van gegoede
lieden met beter gevolg te verteederen, dan met hunne draaiorgels
kan geschieden. De muziek van deze dikwijls erbarmelijk ontstemde
werktuigen is in de straten van Frankrijk, Spanje en Italië zoo
gewoon, dat geen mensch meer let op den armen smeekeling, die de
vroolijke muze te hulp roept, en met klanken en liederen de harten
wil roeren. Ach! juist deze tonen sluiten de harten voor hem; zij
wekken wrevel op, en de beurs blijft gesloten. Nu gaat op bevel
en in 't belang van den toonkunstenaar de tamme Meerkat, Apella,
of Apollo-aap aankloppen aan de gesloten harten der menschen. Het
dier is gebonden aan een lang, dun touw, dat grootendeels om de hand
van zijn meester gewikkeld is; deze laat het touw vieren, en op de
klanken van de Marseillaise of van 't een of ander straatdeuntje
klimt de kleine bedelaar bij regenwaterpijpen omhoog, loopt langs
dakgoten en kroonlijsten, gaat van de eene verdieping naar de andere,
tot hij de dakkamers bereikt heeft. Hij verschijnt aan 't venster,
een kind merkt hem op, een luide juichkreet wordt gehoord, het
regent suikergoed en ander gebak in zijn nabijheid--ach, had hij
maar wangzakken;--maar er valt ook menige sou, menige cuarto, menige
soldo voor zijn beneden wachtenden meester: de Aap heeft het hart
van 't kind geopend en het kindermondje den geldbuidel van de ouders
losgeknoopt. Het dier werpt ieder geldstuk, dat het ontvangt, zijn
meester toe; deze zamelt beneden vroolijk in, zoolang hem van omhoog
nog iets wordt toegeworpen, en trekt dan verder met zijn helper in
't bedelen, om eenige weinige huizen verderop het spel te hervatten.



De _Faun-aap_ (_Cebus fatuelles_) onderscheidt zich voor een in twee
bundels verdeelde kuif. De oostkust dan Brazilië is zijn vaderland.



In de tweede onderfamilie van de Breedneuzen vereenigen wij
de _Slapstaarten_ (_Pithecidae_), voor 't meerendeel kleine of
middelmatig groote Apen, welke van die der vorige onder-familie
verschillen door hun slappen, geheel en al behaarden, voor 't grijpen
ongeschikten staart, welks wervels van voren naar achteren gestadig
in dikte afnemen.

De _Pluimstaartapen_ (_Pithecia_) hebben ineengedrongen lichaamsbouw,
die door de lange en losse beharing nog plomper schijnt, dan hij
werkelijk is, betrekkelijk krachtige ledematen en een dikken, ruigen
staart, die naar den spits toe meestal met langere haren bezet is. Het
haar van 't bovenste deel van den kop is mutsvormig gescheiden,
dat van de wangen en van de kin vormt een meer of minder langen,
dichten volbaard.

Het verbreidingsgebied van de weinig talrijke soorten van dit geslacht
is tot de noordelijke gedeelten van Zuid-Amerika beperkt. Hier bewonen
zij hooge, droge wouden zonder kreupelhout en vermijden de nabuurschap
van andere Apen. Volgens _Tschudi_ zijn zij schemeringdieren, welker
werkzaamheid eerst na zonsondergang begint, en tot het opgaan van
de zon voortduurt; overdag slapen zij, en zijn dan moeilijk op te
jagen, omdat zij hun tegenwoordigheid door geen gedruisch verraden,
en zich alleen, als zij vervolgd worden, vlugger bewegen. Hoewel
gemakkelijk te temmen, blijven zij toch in de gevangenschap dikwijls
knorrig en verdrietig, en als zij overdag waken, toonen zij zich
traag of treurig. "Overal, waar de boomkronen aan den oever dicht
bebladerd zijn," schrijft _Schomburgk_, "vond ik troepen van Apen in de
takken, en wel het meest de werkelijk lieve Pluimstaartapen. Het fraai
gescheiden, lange hoofdhaar, de weelderig ontwikkelde baard aan kin en
wang, de lang behaarde staart, welke aan dien van een Vos herinnert,
verschaffen aan deze dieren, die zoo helder en verstandig kijken,
een ongemeen lieftallig, maar tevens een zeer grappig voorkomen."



In de groote bosschen langs den bovenloop van den Maranon en den
Orinoko wordt de meest algemeen verbreide soort van dit geslacht zeer
veelvuldig aangetroffen. Deze is de _Satan-aap_, de _Kuxio_ van de
Indianen (_Pithecia satanas_), een dier van 55 cM. lichaamslengte
met een bijna even langen staart. De nagenoeg volkomen ronde kop
is gekenmerkt door een soort van muts, die uit niet zeer lange,
dicht aanliggende haren bestaat, welk van een gemeenschappelijke
kruin aan het hoogste gedeelte van het achterhoofd uitstralen en
op het voorste gedeelte van den kop een scheiding vertoonen. De
wangen en de kin zijn omgeven door een dikken, zwarten baard. Geen
dandy zou baard en haar beter in orde kunnen houden dan dit schoone
dier, zegt _Kappler_. De beharing van het bovenlijf is dicht,
maar niet lang, die van de onderzijde daarentegen dun; de staart
is zeer ruig. De volwassen mannetjes en wijfjes hebben een zwarte,
aan den rug roetkleurig-vaalgele, de jongen een bruinachtig-grijze
kleur. Velerlei afwijkingen komen veelvuldig voor. Volgens _Kappler_
wordt dit dier in Guyana _Xiu_ (Schiu) genoemd; het dier is hier
niet veelvuldig, leeft in kleine familiën van 4 à 6 individuën en
verdraagt de gevangenschap zelden goed.

Een tweede soort van dit geslacht, de _Witkop-aap_ (_Pithecia
leucocephala_), vertoont vele van ouderdom en sekse afhangende
afwijkingen, en draagt daarom verschillende namen. Hij bewoont Guyana
en de landen langs den Amazonenrivier, leeft meer in het struikgewas
dan op hooge boomen, is vereenigd tot gezelschappen, die in den regel
uit minstens 6 en hoogstens 10 individuën bestaan, en schijnt een
vrij traag dier te zijn. Zijn voedsel bestaat, naar men zegt, uit
bessen en andere vruchten benevens honigraten. De wijfjes brengen
één jong ter wereld en dragen dit langen tijd op den rug. _Kappler_
bevestigt deze berichten, en voegt er bij, dat deze Aap gemakkelijk
getemd kan worden, maar altijd vreesachtig en droefgeestig blijft.

Ook van het leven van den _zwartkoppigen Pluimstaartaap_ (_Pithecia
melanocephala_) is nog niet veel bekend, hoewel hij zich vaak aan
de inboorlingen vertoont, naar men uit het groot aantal namen die
hij draagt, kan afleiden. De inboorlingen noemen hem _Cacajao_,
_Chucuto_, _Chucuzo_ en _Caruiri_. _Mono-feo_ of "leelijke Aap" en
_Mono-Rabon_ of "Kortstaart." De laatstgenoemde naam heeft sedert
eenigen tijd de voorkeur verworven; want men heeft den Cacajao (met
eenige andere op hem gelijkende soorten, die zich door hun korten,
behaarden staart aanmerkelijk van alle overige Apen van de Nieuwe
Wereld onderscheiden) tot een afzonderlijke groep vereenigd en deze
_Kortstaarten_ (_Brachyurus_) genoemd.

De Cacajao is ongeveer 45 (met den staart echter 60) cM. lang. Zijn
dichte, gladde vacht heeft aan de schouder en de zijden langere haren,
maar is aan 't onderlijf zeer dun. In den nek komt een haarkruin voor;
van waar de haren naar den kop gericht zijn. De baardgroei is aan de
wangen niet weelderig. De dunne, korte staart draagt een dikken, aan
't einde afgeknotten haarkwast. De vingers zijn zeer lang en sterk. Het
dier is op den rug grijsgeel, van achteren roestkleurig rood, aan 't
onderbeen en de voeten zwart. De haren van den kop en van de voorarmen
zijn glanzig zwart, evenals de onbehaarde huid van het aangezicht. De
in gevangenschap levende dieren zijn vraatzuchtig en stompzinnig,
evenwel niet boosaardig, maar vreesachtig en onderworpen. Het zien
van een Krokodil of van een Slang veroorzaakt hun zulk een vrees,
dat zij over al hunne leden sidderen.

Het vaderland van dezen Aap is het noordwesten van Brazilië ten
noorden van den Amazonen-stroom, doch vooral de bosschen langs de
oevers van de rivieren van Nieuw-Granada en Ecuador; naar men zegt,
komt hij echter nergens veelvuldig voor. Hij is slechts éénmaal levend
naar Europa gebracht.



Een slank lichaam met slanke ledematen en een zeer langen, dunnen en
slappen staart, een ronde kop met baardeloos gelaat en korten snuit,
heldere oogen en groote ooren, vijfteenige handen en voeten kenmerken
een kleine groep van Amerikaansche Apen, die, wegens hunne vlugge
bewegingen, _Springapen_ (_Callithrix_) genoemd worden.

De Springapen leven, tot kleine gezelschappen vereenigd, in de stille
wouden van Zuid-Amerika en trekken hier door hun luide stem zeer de
aandacht. Deze stem, welke na die van de Brulapen, de krachtigste
en verst hoorbare is, welke bij de daar inheemsche Apen voorkomt,
verraadt hun aanwezigheid reeds van verre aan den jager, die ze
wegens hun malsch en lekker vleesch ijverig vervolgt. Zij zijn
buitengewoon zachtaardig van natuur, en worden in de hoogste mate
tam en aanhankelijk.

Een van de fraaiste leden van dit geslacht is de _Weduwen-aap_
(_Callithrix lugens_). Zijne lengte bedraagt 90 cM., waarvan 50
cM. voor den staart gerekend moeten worden. "Dit kleine dier," zegt
_Alexander von Humboldt_, "heeft fijn, glanzig, fraai zwart haar; op
zijn aangezicht bevindt zich een witachtige, in 't blauwe spelende,
onbehaarde plek, waarin oogen, neus en mond staan; zijn klein, goed
gevormd, bijna onbehaard oor heeft een omgebogen rand. Voor aan den
hals ziet men een witte streep, die ongeveer 2 1/2 cM. breed is, en een
halsband vormt; de voeten zijn zwart, evenals het overige lichaam, de
handen echter van buiten wit en van binnen glanzig zwart. Deze witte
lichaamsdeelen worden door de zendelingen vergeleken met den sluier,
den halsdoek en de handschoenen van een weduwe in rouwgewaad."

Deze in 't zuiden van Venezuela inheemsche Aap gaat alleen als hij
eet, op de achterste ledematen staan. Zijn gemoedsaard is anders
dan zijn uiterlijk zou doen vermoeden. Schijnbaar is hij schuchter
en zachtaardig. Wanneer hij echter vrij is in zijne bewegingen, zal
hij bij 't zien van een Vogel zeer opgewonden worden, met verbazende
behendigheid klimmend en loopend dit dier besluipen, het als een Kat
bespringen, en elke prooi dooden die hij grijpen kan.



Als overgangsvormen tusschen de Breedneuzen met slingerstaart
en die met slappen staart kan men de _Saimiri's_ (_Chrysothrix_)
beschouwen. Deze Apen zijn slank gebouwd; zij hebben lange ledematen en
een zeer grooten, sterk verlengden, vooral van achteren ontwikkelden
kop met hoog voorhoofd, kort aangezicht, groote, dicht bij elkander
geplaatste oogen en eenvoudige, groote oorschelpen. De vacht bestaat
uit haren, die met verschillend gekleurde ringen geteekend zijn en
is niet zeer gevuld.

De meest bekende soort is het _Doodshoofd-aapje_, ook wel _Titi_
genaamd (_Chrysothrix sciurea_); het onderscheidt zich door zijn
bevallige gedaante en fraaie, aangename kleur en evenzeer door
de sierlijkheid zijner bewegingen en door zijn vroolijkheid. Het
is een der schoonste Apen van de Nieuwe Wereld. Zijn eenigszins
afschrikwekkende volksnaam zou een zeer verkeerd denkbeeld kunnen
geven van de uitdrukking van zijn gelaat; het dier dankt dien alleen
aan een hoogst oppervlakkige en bij nauwkeuriger beschouwing dadelijk
verdwijnende overeenkomst. Het zeer slank gebouwde Doodshoofd-aapje
heeft een zeer langen staart; zijn fijne vacht is aan de bovenzijde
roodachtig zwart (bij zeer oude exemplaren echter helder oranjegeel),
aan de ledematen grijs gesprenkeld en aan de onderzijde wit. Bij
sommige exemplaren heeft de grijze kleur de overhand; bij andere is
de kop koolzwart, het lichaam kanariegeel met zwart doorsprenkeld,
de ledematen goudgeel. De totale lengte bedraagt ongeveer 80 cM.,
de staart is 50 cM. lang.

Dit lieve diertje heeft hoofdzakelijk Guyana tot vaderland; het
bewoont vooral de rivieroevers van dit rijk gezegende gebied. Het
leeft daar tot groote gezelschappen vereenigd. Volgens _Schomburgk_
is het in dit land een der meest verbreide Aap-soorten. Evenals de
daar voorkomende Kapucijner-apen bevolkt hij in talrijke groepen,
uit honderd en meer stuks bestaande, niet het hoogstammige woud,
maar het struikgewas van den woudzoom, zoowel aan de kust als in
heuvelachtige gewesten tot op 600 M. hoogte boven den zeespiegel. Niet
zelden komen zij te midden van Kapucijner-apen voor. Overdag vindt
men ze voortdurend in beweging. Den nacht brengen zij in de kronen
der palmen door, die hun de veiligste schuilplaats bieden. Dit dier is
zeer schuw en vreesachtig: des nachts durft het zich niet te bewegen;
overdag neemt het onmiddellijk de vlucht, zoodra het eenig gevaar,
hoe gering ook, opmerkt. Dan ziet men de bende in lange reeksen over
de boomkronen wegtrekken. De leidsman, die de geheele optocht regelt,
brengt zijne onderhoorigen, dank zij hunne vlugge bewegingen, zeer
spoedig in veiligheid.

_Kappler_ heeft in Guyana gedurende 26 jaren altijd drie van deze
Aapjes gehouden, en als er een van stierf, steeds het getal weder
aangevuld. Volgens hem worden zij _Akalimas_ en _Kaboeanamas_
genoemd. "Zij zijn zeer wakker en altijd in beweging, hoewel zij
ook over dag een slaapje doen; zij zijn echter zeer gevoelig voor
koude. Ik kreeg ze altijd zeer jong, en kon ze spoedig aan melk,
brood en rijpe bananen gewennen. In den eersten tijd liet ik ze
vrij in de kamer rondloopen, waar zij dan uren achtereen als kleine
kinderen op hun duim zogen. Wegens hun aardig, wit gezichtje,
met het scherp begrensde kophaar, den zwarten mond, de groote,
heldere oogen, en wegens hun opgewekten, vertrouwelijken aard waren
zij ieders lievelingen. De valschheid, die aan vele Apen eigen is,
komt bij hen niet voor; wel wordt hun toorn licht opgewekt, maar even
spoedig herkrijgen zij hun goed humeur. Zonder aanleiding trachten
zij nooit te bijten; bij goede behandeling zijn zij de onschuldigste,
vroolijkste diertjes, die men zich denken kan. Dikwijls, als zij vrij
rondliepen, gingen zij op de Zwijnen zitten, en lieten zich door de
savannahs ronddragen. Iederen avond om 5 uur, nadat de luiken der
besten vertrekken gesloten waren, werden zij los gelaten. Dan begon
een dol jagen en stoeien op den broodvruchtenboom en de kokospalmen
achter het huis; dit duurde, totdat het donker was, dan kwamen zij uit
zich zelf terug, om in hun huisje opgesloten te worden. Ofschoon zij
Insecten eten, kunnen zij, naar het schijnt, de vergiftige niet van
de andere onderscheiden; drie van mijne dieren stierven, omdat zij de
Vlinders van de Kokosrups opgegeten hadden. Leerzaam zijn zij niet;
hun verstand is veel geringer dan dat van den Kapucijner-aap. Als zij
zich prettig gevoelen, spinnen zij als jonge Katten; bij schrik laten
zij een kort afgebroken gehemeltegeluid hooren, bij toorn schreeuwen
zij als Eksters. De meeste werden mij van 't zeestrand gebracht,
waar zij vlug op de awarra-palmen rondspringen, ofschoon deze over en
over met 8 cM. lange, naaldscherpe stekels bezet zijn. De Indianen
schieten de moeders, als zij hunne jongen nog op den rug hebben,
of schudden de jongen van de boomen af, wanneer zij daar door de
moeders neergezet zijn, Zelden krijgt men een mannetje in handen;
bijna alle exemplaren, die mij gebracht werden, waren wijfjes."



De _Nachtapen_ zijn vertegenwoordigers van een geslacht
(_Nyctipithecus_). Aan _Azara_ danken wij de eerste berichten over dit
geslacht, een der merkwaardigste van de geheele Apen-orde. Kort na
hem werd het door _Humboldt_, later door _Rengger_ en _Schomburgk_,
eindelijk ook door _Bates_ beschreven. Deze dieren vormen in zekeren
zin den overgang van de Eigenlijke Apen tot de Half-Apen, die evenals
zij een nachtelijke levenswijze hebben en ook in andere opzichten
op hen gelijken. Aan den kop en de uitdrukking van het gelaat zijn
zij dadelijk te onderscheiden van alle tot dusver genoemde Apen;
deze eigenaardigheden karakteriseeren hen zeer goed. De kleine
rondachtige kop heeft groote oogen, welke aan die van Uilen herinneren;
de snuit steekt weinig vooruit en is breed en groot; de neusgaten
zijn benedenwaarts gericht, de ooren klein. Hun romp is langgerekt,
zacht en los behaard; de eenigszins ruige staart is langer dan het
lichaam. De nagels zijn samengedrukt en gebogen.

Het schrale lichaam van den _Mirikina_ (_Nyctipithecus trivirgatus_)
is 35 cM., de staart 50 cM. lang. De kleur van de vacht is aan de
bovendeelen grijs-bruin, meer of min roestkleurig; de staart heeft een
zwarte spits. Op de kruin komen drie even breede, zwarte, onderling
evenwijdige streepen voor; van den nek tot aan het begin van den
staart strekt zich een breede, helder geelachtig bruine streep uit.

Het verbreidingsgebied van den Mirikina omvat het oosten van
tropisch Zuid-Amerika, waar hij echter slechts in enkele gewesten
voorkomt. _Rengger_ beweert, dat dit dier in Paraguay alleen aan
den rechteroever van den stroom (en daar niet verder zuidwaarts
dan 25° Z.B.) gevonden wordt, zich aan den linker oever echter
niet ophoudt. Van zijn leven in vrijen toestand is slechts weinig
bekend. Hij brengt zijn leven op en in de boomen door, gaat gedurende
den nacht voedsel zoeken, en verschuilt zich des morgens in een gat van
een boom om hier overdag te slapen. Bij het brandhout inzamelen vonden
de lieden van onzen natuuronderzoeker eens een paartje van de Apen,
die in een hollen boom sliepen. De uit hun slaap opgeschrikte dieren
trachtten dadelijk te ontvluchten, waren echter door het zonlicht
zoozeer verblind, dat zij geen juisten sprong maken en ook niet goed
klimmen konden. Zij werden daarom zonder moeite gevangen, ofschoon
zij zich met hunne scherpe tanden zochten te verdedigen. Het leger
bestond uit bladen, belegd met een soort van mos, dat op de boomen
groeit; hieruit schijnt te blijken, dat deze dieren op een bepaalde
plaats leven en geregeld in hetzelfde leger gaan rusten. _Rengger_
beweert, dat men altijd slechts één paar van deze dieren vindt,
dat zij nooit grootere gezelschappen vormen; _Bates_ bericht echter,
dat dit wel gebeurt.

De jonge Mirikina laat zich licht temmen, de oude daarentegen
blijft altijd wild en bijtlustig. Met zorg behandeld, verdraagt
hij de gevangenschap goed; bij onzindelijke verzorging leeft hij
echter niet lang. Men houdt hem in een ruim hok of in de kamer; men
laat hem vrij rondloopen, daar hij licht in het touw verward raakt,
wanneer men hem vastlegt. Gedurende den geheelen dag blijft hij in
den donkersten hoek van zijn verblijfplaats zitten slapen. Hij zit
met opgetrokken pooten en sterk voorover gebogen rug en verbergt het
gelaat tusschen de over elkander gekruiste armen. Als men hem wekt,
en niet door aaien of dergelijke liefkoozingen wakker houdt, slaapt
hij onmiddellijk weer in. Op heldere dagen kan hij geen voorwerp
onderscheiden; zijn pupil is dan nauwelijks zichtbaar. Als men hem uit
de duisternis plotseling in 't licht brengt, toonen zijne gebaren en
klagende geluiden, dat het licht bij hem een pijnlijke gewaarwording
teweeg brengt. Zoodra echter de avond valt, wordt hij wakker; zijn
pupil vergroot zich al meer en meer, naarmate de duisternis toeneemt,
en wordt ten slotte zoo groot, dat men het regenboogvlies nauwelijks
meer waarneemt. Zijn oog licht in 't donker, evenals dat van de Katten
en Nachtuilen. Als de schemering aanvangt, begint hij zijn hok rond
te gaan en naar voedsel uit te zien. Hij beweegt zich gemakkelijk,
hoewel hij op den vlakken bodem niet zeer behendig is, omdat zijne
achterste ledematen langer zijn dan de voorste. In 't klimmen is hij
zeer bekwaam; het springen van den eenen boom op den anderen verstaat
hij meesterlijk. _Rengger_ liet zijn gevangen Mirikina soms bij helder
sterren- of maanlicht in een met sinaasappelboomen bezetten, maar aan
alle zijden ingesloten hof vrij rondloopen. Dan ging hij vroolijk
van den eenen boom op den anderen en het was onmogelijk het dier
's nachts weder op te vangen. Eerst des morgens kon men hem grijpen,
als hij, door 't zonlicht verblindt, rustig in de dichtste gedeelten
van de boomkroon zat. Gedurende zijne nachtelijke zwerftochten maakte
hij bijna elken keer een op de boomen slapenden Vogel buit. Andere
Nachtapen, die door _Rengger_ nagegaan zijn, toonden een buitengewone
geschiktheid tot het vangen van Insecten. Des nachts hoorde men
dikwijls een sterk dof geluid van den Mirikina; hij herhaalde dit
altijd verscheidene malen achtereen. Door sommige reizigers werd dit
geluid vergeleken met het gebrul van den Jaguar in de verte. Zijn
toorn geeft hij te kennen door herhaaldelijk "Grr, grr," te roepen.

Van alle zintuigen is waarschijnlijk dat van 't gehoor het
volkomenst ontwikkeld. Het geringste gedruisch trekt onmiddelijk zijn
aandacht. Des nachts, bij 't licht der sterren is zijn gezichtsvermogen
het scherpst. Zijne geestvermogens schijnen gering te zijn. Nooit
leert dit dier zijn meester kennen, het volgt diens roep niet en is
onverschillig voor zijne liefkoozingen.

Dat er een groote genegenheid tusschen mannetjes en wijfjes bestaat,
werd door _Rengger_ opgemerkt. Als van een gevangen paar er een sterft,
kniest de andere zich dood. De vrijheid gaat bij deze dieren boven
alles; van iedere zich aanbiedende gelegenheid om te ontsnappen maken
zij gebruik, zelfs wanneer zij jong gevangen zijn en reeds jaren in
gevangenschap geleefd hebben.



Enkele natuuronderzoekers brengen de dieren, die wij hier tot een
afzonderlijke familie vereenigen, nog tot de vorige afdeeling; de
punten van verschil tusschen hen en de vroeger behandelde Apen zijn
echter belangrijk genoeg, om een scheiding, zooals die, welke wij
voorstaan, te rechtvaardigen.

De _Klauwapen_ of _Eekhoornapen_ (_Arctopitheci_) onderscheiden
zich van alle tot dusver genoemde leden der Apen-orde hoofdzakelijk
hierdoor, dat zij aan alle vingers en teenen, met uitzondering van
den duim of binnenteen van den voet, smalle klauwen, aan den bedoelden
duim echter een dakpanvormigen, platten nagel hebben. Andere kenmerken
van deze dieren zijn: de rondachtige kop, met kort, plat aangezicht,
kleine oogen en groote, dikwijls in een haarkwast eindigende ooren,
de slanke romp, de korte ledematen; de staart is lang en ruig, de
beharing zijdeachtig zacht. De handen gelijken op de voorvoeten van
andere Zoogdieren, daar de duim niet van de overige vingers verwijderd
staat en ook niet aan deze tegenovergesteld kan worden, terwijl dit
met den duim van de achterhand wel kan geschieden. De handen zijn
dus bij hen voorvoeten geworden; alleen de eigelijke voeten hebben
nog een soortgelijk maaksel als die der overige Apen.

Het verbreidingsgebied van de Klauwapen omvat alle noordelijke
landen vau Zuid-Amerika, en strekt zich noordwaarts tot Mexico uit,
terwijl het in zuidelijke richting ternauwernood voorbij Brazilië
reikt. Het laatstgenoemde rijk, benevens Guyana en Peru bevatten
de meeste soorten; in Mexico komen er, voor zoover men thans weet,
slechts twee voor. Hoe ver zij zich in 't gebergte omhoog begeven,
is tot nu toe niet met zekerheid uitgemaakt; _Schomburgk_ ontmoette
ze nog op een hoogte van 500 M. boven de oppervlakte der zee; in de
Andes komen zij echter ongetwijfeld op nog grootere hoogte voor.

Alle Klauwapen zijn boomdieren in den eigenlijken zin van 't woord. In
de uitgestrekte bosschen van de landen waar zij inheemsch zijn,
komen zij in grooten overvloed voor; niet alleen in de hoogstammige,
vochtige bosschen langs de kust of van de vlakten, maar ook in de
lagere, minder welige wouden van het binnenland. Wat aard en gewoonten
betreft, gelijken zij minstens evenveel op Eekhoorntjes als op de
eigenlijke Apen. Een opgerichte houding zooals bij deze komt bij hen
niet voor: zij rusten op handen en voeten, of liggen zelfs plat op
den buik, in welk geval de lange, dicht behaarde staart recht naar
beneden hangt; ook houden zij er niet van om zich, evenals hunne
verwanten--de bekwaamste klimmers die ons bekend zijn--te midden van
de dunne twijgen te bewegen, maar blijven liever op de dikken takken;
zij gedragen zich hier geheel op de wijze van de Eekhoorntjes en
gebruiken hunne lange klauwen als deze Knaagdieren. Altijd laten zij
de geheele zool op den grond rusten. Nooit ziet men ze op twee voeten
gaan; evenwel richten zij, als zij iets naar den mond willen brengen,
bij uitzondering het voorste deel van 't lichaam omhoog: de houding,
die zij dan aannemen, komt trouwens ook bij de Eekhoorntjes voor.

Ook in andere opzichten gelijken zij veel op Eekhoorntjes; zij zijn
even ongedurig en rusteloos, even schuw en vreesachtig als deze. Zij
houden hun kopje geen oogenblik stil; de donkere oogen richten zich
nu eens naar het eene dan weer naar een ander voorwerp, altijd echter
met een zekere haast; naar het mij voorkomt, heeft de werkzaamheid van
hun geest niet veel te beteekenen, terwijl zij hunne blikken van de
eene plaats naar de andere laten zwerven, hoewel het den schijn heeft,
dat zij intusschen nu eens aan de eene, dan weer aan de andere zaak
denken. Ik geloof niet, dat men aan de Klauwapen een diep nadenken
mag toeschrijven; integendeel, volgens mijn overtuiging staan zij wat
hunne geestvermogens betreft, beneden alle overige Apen; het zijn
zeer bekrompen wezens, welker verstand waarschijnlijk niet grooter
is dan dat van de Knaagdieren van gelijke grootte. Vreesachtig,
wantrouwend, terughoudend, kleingeestig en vergeetachtig van aard,
handelt de Klauwaap als 't ware zonder zelfbewustzijn, laat zich,
zonder dat zijn wil invloed schijnt te oefenen op zijne daden,
door de indrukken van het oogenblik beheerschen, let niet meer op
hetgeen hij zooeven heeft nagejaagd, zoodra een andere prikkel, van
welken aard dan ook, op hem werkt. Hij bezit alle eigenschappen van
een lafaard: de klagende stem, de duidelijk merkbare ongeschiktheid
of onwil om te berusten in iets, wat hij niet keeren kan, de neiging
om alle gebeurtenissen van de ongunstigste zijde te beschouwen, de
ziekelijke zucht om iedere handeling van een ander aan te merken als
tegen hem gericht, het vurig verlangen om te schitteren, gepaard met
de neiging om zich op den achtergrond te houden, de veranderlijkheid
van de uitdrukking van 't gelaat zoowel als van de houding van 't
lichaam, de onstandvastigheid in 't willen zoowel als in 't volbrengen.

Allerlei vruchten, zaden, jonge bladen, bloemen vormen de
hoofdbestanddeelen van het voedsel onzer aapjes; bovendien echter
maken zij met den grootsten ijver jacht op allerlei kleine dieren;
aan Insecten, Spinnen enz. geven zij stellig de voorkeur boven
kleine Gewervelde Dieren, die zij echter ook niet versmaden. In allen
gevalle zijn zij meer dan alle overige Apen roofdieren, d.w.z. zij
eten meer dan de overige leden hunner orde dierlijk voedsel naast
het plantaardige.



In de familie der Klauwapen kan men drie hoofdgroepen onderscheiden,
die alle tot één geslacht (_Hapale_) behooren: de _Leeuwaapjes_, die
nevens het naakte gelaat ook onbehaarde ooren hebben, daarentegen
manen op den kop, die zich soms ook over den hals en de schouders
uitstrekken, een in een haarkwast eindigenden staart, die zoo lang
is als het overige lichaam: de _Tamarins_--in onze afbeelding op
p. 55 vertegenwoordigd door het _Zilveraapje_ (_Hapale argentata_)--,
die zich van de eerstgenoemde alleen onderscheiden door den langeren
staart en het meestal ontbreken van de manen, en de _Zijdeaapjes_
met een haarkwastje aan de ooren.

Van de laatstgenoemde groep komt, naar het schijnt, het _Sahoei-aapje_,
de _Sagoeïen_, _Oeïstiti_ of _Marmoset_ (_Hapale jacchus_) het
veelvuldigst voor; dit is een middelmatig groot, sierlijk gebouwd
Klauwaapje van 22 à 27 cM. lichaams- en 30 à 35 cM. staartlengte. De
kleur van de lange en zachte vacht is over 't algemeen een mengeling
van zwart, wit en roestgeel. Zij wordt veroorzaakt door de eigenaardige
afwisseling van kleuren op ieder haar afzonderlijk beschouwd: aan
den voet is het zwartachtig, verderop roestkleurig, nog hooger zwart
en aan den top witachtig. Op het voorste deel van den rug zweemt de
kleur naar roestgeel, verder achterwaarts wisselen smalle, zwarte en
witte, golvende dwarsstrepen met elkander af. Aan het onderlijf en
aan de ledematen zijn alle haarspitsen witachtig grijs en heeft deze
kleur dus de overhand. De staart is zwart met ongeveer 20 smalle,
witachtige ringen en een witten top. Een witachtige, driehoekige
voorhoofdsvlek en een schitterend wit oorkwastje steken vroolijk
af bij de donkerbruine kleur van den kop. Het aangezicht is donker
vleeschkleurig en spaarzaam begroeid met witachtige haartjes.

Oeïstitis komen vaker levend naar Europa dan eenige andere soort
van de familie der Klauwapen. Men kent ze reeds sedert de ontdekking
van Amerika, en is al spoedig begonnen ze te temmen. Men kan ze met
vruchten, groenten, Insecten, Slakken en vleesch zeer goed voederen;
ook hechten zij zich in den regel zeer spoedig aan de menschen,
doch slechts aan die, welke hen bestendig verzorgen. Tegenover
vreemden toonen zij zich wantrouwig en prikkelbaar; over 't algemeen
zijn zij zeer eigenzinnig en gedragen zich als stoute kinderen. Hun
misnoegen geven zij door fluitende toonen te kennen. Alles wat hun
vreemd voorkomt, brengt bij hen ontroering teweeg: zij zijn zoo
vreesachtig, dat het zien van een voorbijvliegende Wesp hun grooten
angst inboezemt. Die, welke al oud waren, toen zij gevangen werden,
zijn in den beginne nog al wild en schreeuwen reeds bij de geringste
toenadering; het duurt vrij lang, voordat zij dulden, dat men ze
aanraakt. Als zij eenmaal getemd zijn, sluiten zij niet alleen met
de menschen vriendschap, maar ook met de huisdieren, vooral met de
Katten, waarmede zij spelen en in welker nabijheid zij zich gaarne
te slapen leggen, waarschijnlijk ter wille van de warmte. Voortdurend
trachten zij zich zorgvuldig tegen de koude te beschutten; zij dragen
het katoen, de lompen, de vlokjes wol enz., die men hun geeft naar
een hoek van hun hok, maken zich daarvan een leger, en hullen zich
in, zoo goed zij kunnen. Het is een aardig schouwspel, het diertje
zijn sierlijk kopje uit zijn bedje te zien steken, zoodra bekenden
hem met lekkernijen naderen.

De Oeïstiti heeft in Europa reeds meermalen jongen geworpen, eenmaal
in Petersburg, en hier zelfs in zeer ongunstige omstandigheden. Men
hield daar deze dieren zelfs gedurende vrij ruwe herfst- en lentedagen
in een vertrek, waar niet gestookt werd, en gaf hun volstrekt geen
vrijheid; toch brachten zij er in twee jaren drie maal jongen ter
wereld. In weerwil van de geringe zorg, die aan deze dieren besteed
werd, groeiden de jongen voorspoedig op. Deze mededeeling danken wij
aan den natuuronderzoeker _Pallas_, die tevens van de levenswijze
van de bedoelde dieren een zeer uitvoerige beschrijving geeft,
waaraan het volgende ontleend is: "Even als alle langstaartige,
kleine, op Meerkatten gelijkende Apen Van de Nieuwe Wereld is ook
de Oeïstiti bij wijze van spreken veel minder "Aap" dan de grootere
soorten van deze diergroep. Wel springt en klimt hij zeer behendig,
wanneer hij dit wil; hij is echter niet, evenals de andere Apen,
voortdurend in beweging, maar toont, vooral wanneer hij verzadigd
is en zich in de zon wil koesteren, een groote traagheid; uren
lang blijft hij dan stil in gezelschap van zijne stamverwanten
aan de draden van zijn kooi hangen. Hij klimt op allerlei wijzen,
dikwijls met den kop naar beneden; altijd zijn zijne bewegingen vrij
phlegmatisch: soms laat hij zich met den kop naar beneden hangen,
terwijl hij zich alleen met de achterpooten vasthoudt, of rekt zich
als een lui mensch uit, terwijl hij aan de voorpooten hangt. Bij warm,
zonnig weder reinigen deze dieren elkander op de wijze der Apen met
de voorpooten en de tanden; soms doen zij dit, terwijl zij nevens
elkander aan het traliewerk hangen, soms terwijl zij op den bodem
rusten, waarbij dan de eene lang uitgestrekt op den rug ligt. Daarbij
laten zij een zacht getjilp en een kirrend geluid hooren. Gewoonlijk
kruipen zij met hetzelfde gekir des avonds bijna altijd op klokslag
van zessen in een van hunne alleen met stroo gevoerde slaapplaatsen,
die aan de zijde van het hok aangebracht zijn; zij vertoonen zich
vóór 's morgens 6 of 7 uur niet weder: in den tusschentijd hoort
men geen geluid van hen. Zelden kwam het voor, dat een van hen
gedurende den voor 't slapen bestemden tijd zijn leger verliet, om
aan een natuurlijke behoefte te voldoen; toch bevuilen zij nooit hun
nest. Gedurende de overige 11 of 12 uren waren zij steeds wakker, en
buiten de nesten bezig; soms maakten zij veel, soms minder beweging,
in den regel kon men ze duidelijk hooren. Behalve hun gewoon gekir,
vernam men van hen, vooral als hun aandacht op het voedsel gevestigd
werd, een sterker geluid, dat door hun naam "oeïstitie" vrij goed
nagebootst wordt; dit riepen zij dikwijls meermalen achtereen. Als zij
verzadigd waren en uitrustten, of zich in de zon koesterden, lieten de
oudste dieren soms met wijd opengesperden bek een langdurig, eentonig
gefluit hooren. Door ze op te jagen of toe te roepen, kon men dit
geluid, dat buitengewoon doordringend was, zoodat de ooren er zeer van
deden, niet doen ophouden. Als zij iets ongewoons zagen, b.v. Honden,
Kraaien enz., vernam men van hen een gesnater, dat bijna als dat van
den Ekster klonk; daarbij bewogen zij het bovendeel van het lichaam
met den teruggetrokken kop telkens heen en weer, evenals een mensch
die loerend naar iets kijkt en het juiste gezichtspunt zoekt. Een
soms knarsend, soms knorrend gekijf hoorde men van de oude mannetjes,
als zij geplaagd werden, b.v. door hun van verre iets aan te bieden
en het dan niet te geven. Daarbij rekten zij hun gelaat uit, zooals
de andere Apen doen, als zij toornig worden, stotterden op ongewone
wijze en zochten den plaaggeest met de voorpooten te grijpen en te
krabben; zij werden echter zeer angstig, als de poot intusschen door
iemand buiten het hok gegrepen en vastgehouden werd.

"Omdat zij in Zuid-Amerika thuis behooren, had men mogen verwachten,
dat de Oeïstitis veel kouwelijker zouden zijn, dan werkelijk het
geval is. Gedurende de koude herfstdagen, waarop ik ze bij mij had,
verdroegen zij in het niet verwarmde vertrek, voor welks venster zij
zich ophielden, een temperatuur, die steeds dicht bij het vriespunt
gelegen was. Wel zochten zij er den zonneschijn op, of kropen zoo dicht
mogelijk bij den vuurpot, die naast het hok geplaatst was; uren lang
warmden zij zich hieraan, terwijl zij aan het traliewerk van hun hok
hingen. Zeer vreemd is het, dat zij de groote hitte van den zomer hier
in Petersburg niet aangenaam vonden. Hun meester verzekerde, dat hij
ze op heete zomerdagen dikwijls met krampachtige stuiptrekkingen had
zien neervallen, hetgeen in andere tijden zelden gebeurde. Roerend
was het te zien, hoe ijverig de gezonde dieren zich oogenblikkelijk
met hun op deze wijze ziek geworden kameraad bezig hielden, en hoe
zij trachten hem hulp te bieden".



Het _Penseelaapje_ of _Witbandaapje_ (_Hapale penicillata_, vergelijk
de afbeelding 3 op p. 55), komt bijna even veelvuldig voor als de
Oeïstiti, en is ongeveer even groot als deze; ook de kleur verschilt
niet veel.

De tot de Tamarins behoorende _Pinche_ (_Hapale oedipus_) wordt zeer
zelden naar Europa gebracht, en verdraagt de gevangenschap nog minder
lang dan zijne geslachtsgenooten. Deze kleine, fraai geteekende
diertjes zijn vooral merkwaardig door hun stem, welke bedriegelijk
gelijkt op die van een Vogel en nu eens uit zuivere, langgerekte,
fluitende toonen, dan weer uit trillers bestaat.



NOOT

[1] Zeer interessante mededeelingen over het leven van den
jongen Orang-Oetan in gevangenschap komen voor in een opstel van
_H.A.A. Niclou_, getiteld "Jacob, mijn Orang-Oetan. (Dier of meer?)",
geplaatst in het "Album der Natuur", 1882, pp. 195-211, en in een pas
verschenen werk van Dr. _Emil Selenka_ ("Sonnige Welten. Ost-Indische
Reiseskizzin"), waarvan een uittreksel onder den titel: "Een jonge
Orang-Oetan, door Dr. _T.C. Winkler_" voorkomt in het "Album der
Natuur", 1896, p. 71.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 01: De Apen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home