Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 07: De Knaagdieren
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 07: De Knaagdieren" ***


Zevende Orde.

De Knaagdieren (Rodentia).


De Knaagdieren vormen een naar alle zijden goed begrensde groep. Zij
dragen hun naam bijna met nog meer recht dan de Roofdieren den
hunnen. Twee snijtanden in iedere kaak, die tot groote knaagtanden
uitgegroeid zijn en het ontbreken der hoektanden, waardoor tusschen
snij- en maaltanden een groote ruimte ontstaat, zijn kenmerken,
die aan alle eigen zijn.

Van het uitwendig voorkomen der Knaagdieren kan weinig in 't algemeen
gezegd worden, daar deze orde zeer verschillende vormen omvat en
daarom zeer rijk is aan familiën en soorten. De voor alle geldige
kenteekenen komen tennaastenbij op het volgende neer: de romp is in de
meeste gevallen rolvormig en rust op korte pooten, die in den regel
ongelijke lengte hebben, daar de achterpooten gewoonlijk een weinig,
en dikwijls zelfs veel langer zijn dan de voorpooten; de kop is door
een korten, dikken hals met den romp verbonden; de oogen zijn groot
en puilen gewoonlijk sterk uit; de lippen zijn vleezig, met snorharen
bezet, zeer beweeglijk en van voren gespleten; de voorpooten hebben in
den regel 4, de achterpooten 5 teenen; deze zijn met meer of minder
sterke klauwen (soms ook met nagels van anderen vorm) gewapend, bij
sommige door zwemvliezen met elkander verbonden. Het haarkleed is bijna
altijd van gelijkmatige lengte, hoogstens aan de ooren tot kwastjes
of aan den (in dit geval meestal ruigen) staart tot een pluim verlengd.

De snijtanden of knaagtanden zijn aanmerkelijk grooter dan alle overige
bestanddeelen van het gebit; de bovenste zijn altijd korter, maar
breeder dan de onderste; in beide kaken zijn zij boogvormig gekromd
(de bovenste het sterkst), aan de sneede breed of puntbeitelvormig,
aan den wortel drie- of vierkantig, met een soms platte, soms gewelfde,
nu eens gladde, dan weer gegroefde oppervlakte, wit of geelachtig
of rood van kleur. Hun buitenste of voorste vlakte is met staalhard
email bedekt; de scherpe spits of de breede, op het scherpe einde
van een steekbeitel gelijkende bovenrand is uitsluitend uit genoemd
materiaal samengesteld. Het overige deel van den tand bestaat uit
een veel zachtere stof, n.l. tandbeen. Wegens het veelvuldig gebruik,
dat van deze belangrijke tanden wordt gemaakt, zouden zij na korten
tijd stomp worden of afslijten, indien zij niet een groot voorrecht
hadden boven de meeste tanden van Zoogdieren; zij groeien n.l. altijd
door. De tandwortel ligt in een tandholte, die zich tot diep in de
kaak voortzet, en bevat aan zijn geheel open (en zelfs trechtervormig
verwijd), achterste uiteinde, een blijvende kiem, die den tand van
achteren voortdurend in gelijke mate herstelt, als hij van voren
afslijt. De snede van den tand wordt vlijmscherp gehouden, doordat
de onderling tegenovergestelde tanden over elkander wrijven, zoodat
de eene langs den anderen schuurt. Daar nu de snijtanden op ongelijke
wijze met email bekleed zijn, van voren met een dikke korst, terwijl
van achteren het tandbeen onbedekt blijft, zal de top van den tand
in schuinsche, van voren naar achteren afhellende richting geslepen
worden. De zeer omvangrijke en samengestelde kauwspier moet door haar
werking de onderkaak zoowel opheffen als naar voren schuiven. In
verband hiermede is de gewrichtsknobbel van het onderkaaksbeen in
overlangsche richting, van voren naar achteren ontwikkeld. De tanden
zijn hierdoor niet tot grijpen en tot verscheuren, maar tot knagen, tot
afknabbelen geschikt. Tegen de verbazend groote krachtsinspanning, die
hiervoor vereischt wordt, zijn zij volkomen bestand. Van het voortduren
van den groei der knaagtanden kan men zich gemakkelijk overtuigen,
door bij een Knaagdier, b.v. bij een Konijn, een der knaagtanden,
b.v. van de onderkaak, af te breken. Dan groeit de tegenovergestelde
bovenkaaksnijtand, omdat hij niet meer onderhevig is aan afslijting,
schielijk aan, komt boogvormig omgekruld buiten den bek te voorschijn,
en verkrijgt, steeds groeiend en niet slijtend, een spiraalvormige
gedaante; het geheele gebit wordt hierdoor nagenoeg onbruikbaar en de
voeding zeer bemoeilijkt. Na het afbreken van een bovensnijtand zal
de tegenovergestelde ondertand zich binnen de mondholte kolossaal
verlengen en hier, door het gehemelte in zijn opwaartschen groei
gestuit, een spiraalvormige gedaante verkrijgen, of wel in de bovenkaak
doordringen. Zulke monsterachtige tanden missen natuurlijk den scherpen
rand aan den top van de kroon.--De maaltanden hebben platte kronen,
met dwars gerichte verhevenheden op de kauwvlakte, die slechts bij
enkele door knobbels vervangen zijn. De voor- en achterwaartsche
beweging van de onderkaak in aanmerking nemend, is het niet moeilijk
in te zien, dat de dwarse richting der oneffenheden, het vermalen
van harde stoffen in hooge mate bevordert.

Bij vele Knaagdieren komen wangzakken voor, die door een opening aan
de binnenzijde der lippen met de mondholte in gemeenschap staan, en
zich tot in de schouderstreek kunnen uitstrekken; bij het inzamelen
van voedsel kunnen zij als bergplaatsen dienen; een hiervoor bestemde
spier trekt deze zakken terug, als zij gevuld moeten worden.

De Knaagdieren zijn over alle werelddeelen verbreid en komen, zoover
de plantengroei zich uitstrekt, in alle klimaten, op alle breedten en
op alle hoogten voor. "Te midden van eeuwigdurende sneeuw en ijs." zegt
Blasius, "daar, waar een warme zonnestraal slechts op sommige plaatsen
en gedurende weinige weken, aan enkele planten een kortstondig en
armoedig leven mogelijk maakt, op de stille eenzame, met sneeuw bedekte
hoogten der Alpen, in de uitgestrekte onherbergzame vlakten van het
noorden, vindt men nog Knaagdieren, die geen behoefte gevoelen aan een
schoonere zon. Maar hoe rijker en weelderiger de plantenwereld is, des
te bonter en menigvuldiger wordt het leven van deze Zoogdierenorde,
die bijna geen plekje van de aarde onbewoond laat." De levenswijze
van deze algemeen verbreide dieren, is zeer verschillend.

Niet weinige van hen houden zich in de boomen op, vele leven in den
grond sommige bewonen het water; hunne verblijfplaatsen zijn dikwijls
onderaardsche, door henzelf gegraven holen, andere hebben hun leger te
midden van het struikgewas, nog andere in het open veld. Alle zijn in
meerdere of mindere mate vlugge dieren, die, in overeenstemming met
de plaats waar zij zich ophouden, voortreffelijk loopen, òf klimmen,
òf graven, òf zwemmen. Meestal scherpzinnig, wakker en lenig, zijn
zij evenwel, naar het schijnt, niet schrander of met buitengewone
geestesgaven bedeeld. Verreweg de meeste kenmerken zich door armoede
van geest; zij kunnen wel schuw, maar niet voorzichtig of listig
zijn, en onderscheiden zich ook in andere opzichten nooit door in
't oog vallende bekwaamheden. Sommige leven bij paren, andere zijn
tot familiën en niet weinige tot groote troepen vereenigd; zij
zijn verdraagzaam tegenover andere dieren, maar bemoeien zich niet
met hen. Boosaardigheid en valschheid, wildheid en onbeschaamdheid,
willens en wetens geopenbaard, treft men slechts bij weinige aan. Als
hun een gevaar dreigt, keeren zij zoo schielijk mogelijk naar hunne
schuilplaatsen terug; slechts zeer weinige onder hen zijn schrander
genoeg, om op listige wijze vervolgingen te ontgaan. Alle Knaagdieren
voeden zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen: wortels,
schors, bladen, bloemen, allerlei soorten van vruchten, kruiden,
gras, melige knollen, ja zelfs houtvezels worden door hen gegeten;
de meeste maken echter ook van dierlijk voedsel gebruik, en zijn
echte alleseters. Eigenaardig is het, dat vele, die te zwak zijn,
om groote reistochten te ondernemen, of om weerstand te bieden aan
de strengheid van den winter, voorraad inzamelen en in onderaardsche
bergplaatsen bewaren. De Knaagdieren verdienen als bouwmeesters een
eereplaats onder de Zoogdieren; sommige van hen vervaardigen zeer
kunstige woningen, die reeds sedert overouden tijd de bewondering
van den mensch getrokken hebben. Niet weinige brengen den winter
door in een op den dood gelijkenden slaap, verkeeren in een toestand
van verstijving, en teren op het vet, dat zij gedurende den zomer in
hun lichaam hebben opgehoopt, en dat wegens de in ieder opzicht zeer
sterk verminderde levenswerkzaamheid tot aan het volgende voorjaar
in hunne behoeften kan voorzien.

In verhouding tot hun geringe groote, is de beteekenis van de
Knaagdieren in de huishouding der natuur zeer groot; zij zijn onze
schadelijkste en gevaarlijkste vijanden. Als zij niet een talloos leger
van vijanden tegenover zich hadden, en niet in hooge mate onderhevig
waren aan ziekten en epidemiën van velerlei aard, zouden zij de aarde
overheerschen en verwoesten. De onophoudelijke verdelgingsoorlog,
die tegen hen gevoerd wordt, heeft een tegenwicht in hunne verbazende
vruchtbaarheid en vermenigvuldigingsvermogen; maar al te dikwijls
hebben deze de overhand. Het klinkt bijna ongeloofelijk, maar is
toch waar, dat een paar Knaagdieren, binnen een tijdsverloop van
één jaar, een nakomelingschap kan hebben die uit duizend individuën
bestaat. Vriendschap kan men eigenlijk slechts voor hoogst weinige
leden van deze vormenrijke orde gevoelen, en van deze weinige zijn
slechts enkele waard getemd te worden. Belangrijker dan door de
eigenschappen, die men gedurende hun leven kan opmerken, zijn de
Knaagdieren voor ons door hun vel en hun vleesch.



In de eerste familie plaatsen wij de _Eekhoornachtigen_ (_Sciuridae_),
verdeeld over twee onderfamiliën: de _Eekhoorntjes_ en de _Marmotten_.

De romp van de _Eekhoorntjes_ (_Sciurinae_) is lang en eindigt in
een meer of minder langen, dikwijls twee-rijig behaarden staart. De
oogen zijn groot en uitpuilend, de ooren bij sommige klein, bij andere
groot, nu eens dun behaard, dan weer met een haarkwastje voorzien. De
voorpooten zijn aanmerkelijk korter dan de achterpooten. Gene hebben 4
teenen en een kort stompje op de plaats van den duim, de achterpooten
hebben vijf teenen.

Met uitzondering van Australië bewonen de Eekhoorntjes de geheele
aarde; zoowel in tamelijk ver noordwaarts gelegen gewesten, als in
de heetste landstreken tusschen de keerkringen komen zij voor; zij
leven op verschillende hoogten, sommige soorten treft men zoowel in
het gebergte als in de vlakte aan. Bosschen, of althans plaatsen waar
boomen groeien, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen; verreweg
de meeste zijn echte boomdieren; eenige vestigen hun woonplaats in
onderaardsche, door henzelf gegraven holen.

Alle Eekhoorntjes bewegen zich vlug, snel en behendig, even goed op
de boomen als op den grond. Alleen de Vliegende Eekhoorntjes gevoelen
zich op den bodem niet thuis, maar zijn in staat buitengewoon groote
sprongen te doen, hoewel altijd slechts van boven naar beneden. De
meeste bewegen zich springend over den bodem en raken dezen met de
geheele zool aan. Bijna alle klimmen uitmuntend en springen over
groote tusschenruimten van den eenen boom op den anderen. Zij slapen
ineengerold en doen dit bij voorkeur op een gemakkelijke ligplaats,
die zij zich verschaffen nu eens door het graven van een onderaardsche
woning, dan weer door een leger op te slaan in een hollen boom, en
ook wel door het doelmatig inrichten van een door andere dieren of
door henzelf gebouwd nest. De Eekhoorntjes, die koude landen bewonen,
trekken zuidwaarts bij 't naderen van den winter, of vervallen in
een onafgebroken winterslaap en brengen in dit geval een meer of
minder grooten voorraad leeftocht bijeen, waarvan zij in geval van
nood gebruik maken. Hun stem bestaat uit een fluitend geluid en uit
een eigenaardig, niet nader te omschrijven gebrom, geknor en gesis.

De meeste soorten werpen, naar het schijnt, ieder jaar meer dan
éénmaal jongen. Vóór en na den paartijd houdt het mannetje zich
dikwijls geruimen tijd bij het wijfje op; ook helpt hij haar wel bij
het bouwen van de meer of minder kunstige woning, waarin zij later
haar kroost zal verzorgen. Het aantal jongen in iederen worp wisselt
af van twee tot zeven. De kleintjes komen nagenoeg kaal en blind ter
wereld en hebben daarom behoefte aan een warm leger en een zorgvuldige
verpleging. Jong uit het nest genomen Eekhoorntjes laten zich zonder
bijzondere moeite temmen; bijna altijd komt echter op meer gevorderden
leeftijd de weerspannige en knorrige aard, die aan vele Knaagdieren
eigen schijnt te zijn, voor den dag; zij worden boosaardig en toonen
lust tot bijten.

Hoewel alle Eekhoorntjes bij voorkeur (en gedurende sommige tijden
uitsluitend) plantaardig voedsel gebruiken, versmaden zij echter,
evenals tal van andere Knaagdieren, het dierlijk voedsel niet;
zij overvallen zwakke Zoogdieren en maken ijverig jacht op Vogels,
welker nesten zij op onmeedoogende wijze plunderen. Ofschoon het vel
van verscheidene soorten van Eekhoorntjes als pelswerk dienst doet
en men op sommige plaatsen het vleesch van deze dieren eet, kan toch
dit geringe nut niet opwegen tegen de schade, die zij toebrengen aan
de door ons gekweekte planten en aan de nuttige Vogels.



Verreweg de meeste leden van de eerste onderfamilie behooren tot
het slechts in Australië ontbrekende geslacht der _Dag-eekhoorntjes_
(_Sciurus_). Alle soorten van deze groep stemmen zoozeer met elkander
overeen, wat gestalte, lichaamsbouw, levenswijze en aard betreft,
dat het volkomen voldoende is, onzen Eekhoorn en zijn levenswijze te
beschrijven, om een voorstelling te verkrijgen van het leven van al
zijne verwanten.



De _Eekhoorn_ of _Eeker_ (_Sciurus vulgaris_) is een van de weinige
Knaagdieren, waarmede de mensch vriendschap gesloten heeft, en die
hij, in weerwil van sommige onaangename eigenschappen, gaarne als
huisgenoot aanneemt, heeft zelfs in de oogen van den dichter een
bevallige gestalte. Dit werd reeds gevoeld door de Grieken, aan
wie wij den wetenschappelijken naam van het Eekhoorntje ontleend
hebben. Deze naam beteekent: "die zich met den staart overschaduwt",
en onwillekeurig moet ieder, die de beteekenis van het woord _Sciurus_
kent, aan het beweeglijke diertje denken, zooals het daar in de
hoogte zit, boven op de hoogste boomkronen. Rückert heeft het wakkere
schepseltje bezongen op zulk een wijze, dat de natuuronderzoeker het
hem niet verbeteren kan.

De lichaamslengte van het Eekhoorntje bedraagt, zonder den 20
cM. langen staart, 25 cM., de schouderhoogte 10 cM. en het gewicht van
het volwassen dier een weinig meer dan 0.25 KG. De vacht biedt groote
verscheidenheid aan, al naar men het dier 's zomers of 's winters,
in het noorden of in het zuiden beschouwt. In den zomer is de kleur
van de bovendeelen bruinachtig rood, aan de zijden van den kop met
grijs gemengd, aan de onderzijde (te beginnen bij de kin) wit; in den
winter is het haarkleed aan de rugzijde bruinrood met grijsachtig wit
gemengd, aan de buikzijde wit. In Siberië en Noord-Europa echter is
het winterkleed van den Eekhoorn geheel en al witachtig grijs, terwijl
het zomerkleed gelijkt op dat van het bij ons levende dier. Dikwijls
ziet men in de bosschen van Middel-Europa ook zwarte exemplaren; deze
behooren echter niet tot een bijzondere soort, want bij de jongen van
een worp treft men dikwijls roode en zwarte voorwerpen aan. Witte of
gevlekte Eekhoorntjes zijn zeer zeldzaam, zoo ook die met witten of
halfwitten staart enz. De staart is zeer ruig en tweerijig behaard; het
oor is versierd met een pluim van lange haren; de voetzolen zijn naakt.

Ons Eekhoorntje is aan de Grieken en Spanjaarden even goed bekend
als aan de Siberiërs en Laplanders. Zijn verbreidingsgebied strekt
zich uit over geheel Europa, en reikt voorts over den Kaukasus en den
Oeral, door het geheele zuiden van Siberië tot aan den Altaï en tot
in Achter-Azië. Het dier is echter niet overal en ook niet in alle
jaren even menigvuldig. Hoogstammige, droge en schaduwrijke wouden
vormen zijne meest bevoorrechte verblijfplaatsen; nat weer is hem
even onaangenaam als zonneschijn. Wanneer het ooft en de noten rijp
zijn, bezoekt hij de tuinen van het dorp, doch slechts dan, als zij
met het woud verbonden zijn door kreupelboschjes, of althans door
struiken. Daar waar vele sparrekegels en denneappels rijp worden,
vestigt hij zich voor goed; hier heeft hij één of meer woningen,
gewoonlijk zijn dit oude kraaiennesten, welker inrichting hij
naar zijne behoeften op kunstige wijze veranderd heeft. Voor een
kortstondiger verblijf gebruikt hij de verlaten nesten van Eksters,
Kraaien en Roofvogels, zooals zij zijn. De woningen echter, die als
nachtverblijf, als toevluchtsoord bij slecht weder en als kraamkamer
voor het wijfje dienen, worden opzettelijk voor dit doel gebouwd,
hoewel hierbij dikwijls wordt gebruik gemaakt van de materialen,
die door de Vogels bijeengebracht zijn. Sommigen meenen opgemerkt
te hebben, dat ieder Eekhoorntje minstens vier nesten heeft; met
zekerheid is dit echter nog niet gebleken. Gaten in boomen, het
liefst holle boomstammen, worden eveneens door hem bezocht, en in
sommige gevallen tot woning ingericht. De open en bloot liggende
nesten komen gewoonlijk voor in een vork, dicht bij den hoofdstam
van den boom; hun vloer is gebouwd als die van een groot vogelnest,
van boven is het echter beschut door een plat, kegelvormig dak, op
dat van een eksternest gelijkend en dicht genoeg om het binnendringen
van den regen te verhinderen. De hoofdingang is naar beneden gericht,
gewoonlijk naar het oosten, een iets kleiner vluchtgat bevindt zich
dicht bij den stam. Van binnen is het nest aan alle zijden met een warm
kussen van zacht mos gevoerd. De buitenwand bestaat uit dunne en dikke
twijgen, die kruiselings door elkander gestoken zijn. Den stevigen,
met aarde en leem bekleeden bodem van een verlaten kraaiennest gebruikt
het Eekhoorntje gaarne als grondslag van zijn woning.

Dit wakkere diertje is buiten kijf een der voornaamste
aantrekkelijkheden van onze bosschen. Bij stil, helder weder
beweegt het zich onverpoosd, en blijft intusschen zooveel mogelijk
in de boomen, die hem te allen tijde voedsel en beschutting bieden;
somtijds gaat het op zijn gemak bij den stam naar beneden, en loopt
naar den boom, dien het beklimmen wil. Dikwijls doet de Eekhoorn
dit alleen voor de aardigheid, want hij behoeft, als hij zulks niet
wenscht, in 't geheel niet op den grond te komen. Hij is de Aap van
onze bosschen en bezit vele eigenschappen welke herinneren aan die
van den genoemden, nukkigen tropenbewoner. Er zijn waarschijnlijk
maar weinige Zoogdieren, die zoolang achtereen in beweging zijn en
zoo kort op dezelfde plaats blijven als de Eekhoorn bij tamelijk
goed weder. Voortdurend gaat hij van den eenen boom op den anderen,
van kroon tot kroon, van tak tot tak; zelfs op den grond is hij
alles behalve vreemd en onbeholpen. Nooit stapt of draaft hij;
altijd beweegt hij zich huppelend met groote of kleine sprongen;
hij doet dit zoo snel, dat een Hond moeite heeft om hem in te halen,
en een mensch reeds na korten tijd de vervolging moet opgeven. De
sterkste bewijzen van behendigheid geeft hij echter eerst bij het
klimmen. Met ongeloofelijke vastheid en snelheid sluipt hij bij de
boomstammen omhoog, zelfs bij de gladste. De lange, scherpe klauwen
aan de vingervormige teenen bewijzen hem hierbij voortreffelijke
diensten. Hij haakt zich aan de boomschors vast en doet dit met alle
vier pooten tegelijk. Dan zet hij zich af voor een nieuwen sprong en
schiet verder naar boven; de eene sprong volgt echter zoo schielijk op
den anderen, dat het omhoogstijgen zonder tusschenpoozen plaats heeft;
men zou kunnen meenen, dat het dier bij den stam omhoogglijdt. De
klimbeweging veroorzaakt een op een afstand hoorbaar geritsel, waarin
men de verschillende oogenblikken van stilstand en de opeenvolgende
sprongen niet onderscheiden kan. Gewoonlijk stijgt het dier zonder
rust te nemen tot in de kroon van den boom, niet zelden tot in den
top; daar loopt hij dan langs den een of anderen, waterpas liggende
tak naar den buitenkant van de kroon en springt van hier gewoonlijk
in den top van een tak van een anderen boom, over tusschenruimten van
4 of 5 M., altijd van boven naar beneden. Van de noodzakelijkheid van
den tweerijig behaarden staart voor 't springen heeft men zich door
een wreede proefneming overtuigd; men heeft aan gevangen Eekhoorntjes
den staart afgehouwen en opgemerkt, dat het verminkte dier niet half
zoo ver meer springen kon, als vroeger. Ook het zwemmen verstaat de
Eekhoorn uitmuntend, ofschoon hij niet gaarne te water gaat.

Als de Eekhoorn geen stoornis behoeft te duchten, zoekt hij gedurende
zijne zwerftochten voortdurend voedsel. Al naar het jaargetijde eet
hij vruchten of zaden, knoppen, twijgen en paddestoelen. De zaden van
dennen, sparren en zilversparren, knoppen en jonge uitspruitsels zullen
wel het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uitmaken. Hij bijt de kegels
van onze naaldboomen bij den steel af, gaat op zijne achterpooten
zitten, brengt den kegel met de voorpooten naar den bek, draait hem
onophoudelijk rond en bijt nu met zijne uitmuntende tanden de eene
schub na de andere er af, zoodat de zaden blootliggen, die hij dan
met de tong opneemt en in den bek brengt. Aardig is het naar hem te
zien, wanneer hij hazelnooten, zijn lievelingsspijs, in overvloed kan
krijgen. Bittere zaden, b.v. van amandels, zijn voor hem vergiftig:
twee bittere amandelen zijn voldoende om hem te dooden.

Schadelijk voor de boschkultuur wordt de Eekhoorn vooral door het
opeten van de zaadlobben der pas ontkiemde beukels, eikels en zaden van
naaldboomen; zelfs tamelijk ver ontwikkelde jonge eiken worden door
hem uitgegraven om er de wortels en de zaadlobben van te verslinden;
verder doet hij schade, door zich te voeden met de zaden van boomen,
die voor het aanleggen van bosschen noodig zijn, door het afknagen
van de blad- en bloemknoppen van naaldboomen, door het spiraalvormig
afschellen van de schors van berkenstammen, en ook door andere
naaldboomen, alsmede haagbeuken, beuken, eiken enz. te ontschorsen;
voorts geeft hij aanleiding tot vermindering van het aantal Vogels,
die door het verdelgen van schadelijke Insecten voor de boschkultuur
nuttig zijn. Hiertegenover staat als nut van den Eekhoorn alleen,
dat hij in 't voorjaar, als de boomzaden schaarsch zijn, zich met de
zoo schadelijke Meikevers voedt.

Wanneer het dier voedsel in overvloed kan krijgen, verzamelt het
voorraad voor latere tijden van schaarschte. In de spleten en gaten
van holle boomen en boomwortels, in door hemzelf gegraven holen,
onder struiken en steenen, in een van zijne nesten en op andere
dergelijke plaatsen legt het zijne voorraadschuren aan; dikwijls
sleept het de voor proviand bestemde noten, graankorrels en zaden over
groote afstanden naar de bedoelde bergplaatsen. In de bosschen van
het zuid-oosten van Siberië bewaart de Eekhoorn ook paddestoelen;
hij doet dit op een hoogst eigenaardige wijze. "Zij zijn," merkt
Radde op, "zoo weinig zelfzuchtig, dat zij den voorraad paddestoelen
niet opbergen, maar aan de naalden of in de lorkenwouden aan de
kleine takjes steken, ze daar droog laten worden, om in tijden van
hongersnood hunne doortrekkende soortgenooten van dienst te zijn."

Uit deze voorzorgsmaatregelen met het oog op den winter blijkt, hoe
buitengewoon gevoelig de Eekhoorntjes voor den invloed van het weder
zijn. Wanneer de zon wat meer warmte geeft dan gewoonlijk, houden zij
hun middagslaapje in hun nest en zwerven dan alleen des morgens en des
avonds in het bosch rond; nog veel meer echter schuwen zij regenbuien,
hevige onweders, stormen en vooral sneeuwjacht. Klaarblijkelijk hebben
zij een voorgevoel van aanstaande weersveranderingen. Reeds een halven
dag vóórdat de gevreesde weersgesteldheid begint, geven zij bewijzen
van onrust, door voortdurend in de boomen rond te springen en door een
zeer eigenaardig gefluit en geschreeuw, dat men anders alleen van hen
hoort, wanneer zij zeer opgewonden zijn. Zoodra de eerste voorboden van
het slechte weder zich vertoonen, verschuilen zij zich in hunne nesten
(dikwijls verscheidene in één nest) en laten, nadat zij de opening aan
de windzijde zorgvuldig dichtgemaakt hebben, op hun gemak ineengerold,
de bui uitrazen. Een ongunstig najaar wordt voor hen noodlottig, omdat
zij dan reeds in den herfst den voor den winter bestemden voorraad
opgebruiken. Wanneer nu de hieropvolgende winter eenigermate streng
is, worden onze dieren in grooten getale er het slachtoffer van.

Zoodra de nacht invalt, begeeft het Eekhoorntje, dat een blijvende
bewoner is van een oord, zich naar zijn nest en slaapt hier, zoolang
het donker is; toch kan het ook gedurende de duisternis zeer goed den
weg vinden. Lenz liet eens door twee daglooners een lange ladder in het
bosch dragen en tegen een boom plaatsen, waarop zich een nest met jonge
Eekhoorntjes bevond. Alles geschiedde zoo stil mogelijk. De lantaarn
bleef beneden bij de dragers en Lenz klom naar boven. Zoodra hij het
nest met de hand aanraakte, snelden de bewoners hiervan zoo vlug als de
wind naar buiten; voor zoover men kon nagaan, gingen er twee hooger op
in den boom, één bij den stam langs naar beneden en één door de lucht
naar den bodem; in een oogwenk was alles in de nabijheid weer stil.

Schrik geeft de Eekhoorn te kennen door de klanken: "Doek, doek". Als
hij zich op zijn gemak gevoelt of slechts in geringe mate ontevreden
is, laat hij een eigenaardig gemor of geknor hooren, dat niet goed
door klankteekens kan worden weergegeven. Buitengewone vreugde of
opgewondenheid drukt hij uit door te fluiten. Alle zinnen, vooral het
gezicht, het gehoor en de reuk, zijn scherp: bovendien moet ook het
gevoel zeer fijn ontwikkeld zijn, daar anders het vooruitvoelen van
weersveranderingen voor ons onverklaarbaar zou blijven; ook de smaak
moet, volgens opmerkingen, die men bij gevangen dieren gedaan heeft,
van eenige beteekenis zijn. Dat het dier goede geestvermogens bezit,
blijkt uit zijn goed geheugen en uit de list en slimheid, waarmede
het aan zijne vijanden weet te ontkomen. Bliksemsnel begeeft het zich
naar den hoogsten boom, die zich in de nabijheid bevindt, loopt bijna
altijd aan de zijde, die van den vijand afgewend is, bij den stam
omhoog tot aan de eerste gaffelvormige verdeeling, komt dan hoogstens
met zijn kopje te voorschijn, kruipt in elkander, verbergt zich zoo
goed, als de omstandigheden dit toelaten, en tracht zoo veel mogelijk
onzichtbaar te blijven, terwijl het zich uit de voeten maakt.

Vier weken na de paring werpt het wijfje in het zachtste, doelmatigst
gelegen nest 3 à 7 jongen, die ongeveer 9 dagen lang blind blijven en
door de moeder met groote liefde verzorgd worden. Nadat zij gespeend
zijn, brengt de moeder, en misschien ook de vader, hun eenige dagen
achtereen voedsel; daarna laten de ouders de kleintjes aan hun lot
over. De jongen blijven nog eenigen tijd bijeen, spelen aardig met
elkander en nemen zeer schielijk de gewoonten van de volwassenen
aan. In Juni heeft de oude reeds voor de tweede maal jongen; als ook
deze zoo ver zijn, dat zij met haar rondzwerven kunnen, vereenigen de
jongen van beide worpen en hun moeder zich tot een bende, die soms
uit 12 à 16 leden bestaat, en die men van nu af in een en 't zelfde
deel van 't woud ziet arbeiden.

Het Eekhorentje is buitengewoon zindelijk; het belekt en poetst
zich voortdurend. Om deze reden is het zeer goed geschikt om in de
kamer gehouden te worden. Voor dit doel worden de jongen uit het nest
genomen, wanneer zij half volwassen zijn; men voedert ze met melk en
wittebrood, totdat men ze noten en zaden kan geven.

In hun jeugd zijn alle Eekhoorntjes wakkere, vroolijke en volkomen
onschadelijke diertjes, die gaarne hebben, dat men ze vleit en
liefkoost. Zij herkennen hun verzorger en houden van hem; ook toonen
zij eenige leerzaamheid door te komen, als hij roept. Ongelukkig worden
bijna alle, zelfs de tamste, valsch of althans tot bijten geneigd,
wanneer zij ouder worden.

De Edelmarter is de ergste vijand van den Eekhoorn. Den Vos gelukt
het maar zelden deze prooi te bekruipen. Aan Wouwen, Haviken en groote
Uilen ontkomt de Eekhoorn door, zoodra de Vogel hem te lijf wil gaan,
schielijk volgens een schroeflijn om den boomstam heen naar boven
te klimmen. Daar de Vogels bij 't vliegen natuurlijk veel grootere
kringen moeten beschrijven, bereikt de vervolgde eindelijk een holte,
een dichte boomkruin, waar hij veilig is. Meer bezwaren heeft hij
te overwinnen, wanneer hij voor den Edelmarter vluchten moet. Deze
moordzuchtige roover is in 't klimmen even goed ervaren als zijn
slachtoffer; hij volgt het op den voet, in de boomkronen zoowel
als op den grond, kruipt het na, zelfs in de holen, waarin het een
schuilplaats zoekt, of in het door dikke wanden begrensde nest. Onder
angstig geschreeuw en gefluit vlucht de Eekhoorn voor den Marter; de
behendige roover jaagt hem achterna, en beide wedijveren als 't ware
in 't maken van prachtige sprongen. De eenige kans op redding, die
er voor den Eekhoorn bestaat, berust op zijn geschiktheid om zonder
bezwaar uit den top van den hoogsten boom op den grond te springen,
schielijk een eind vooruit te snellen om een nieuwen boom te bereiken,
waar hij, zoo noodig het oude spel zal herhalen. Men ziet hem derhalve,
als de Edelmarter hem vervolgt, zoo vlug mogelijk naar boven klauteren,
en intusschen steeds op de reeds aangeduide wijze een schroeflijn
volgen, om altijd min of meer door den stam gedekt te zijn. Steeds
klimt de Edelmarter ijverig achter hem aan; beide klimmen ongeloofelijk
snel naar het hoogste deel van de kroon. Reeds schijnt de Edelmarter
het ingehaald te hebben,--op eens doet de eekhoorn uit den hoogsten
top een geweldigen, boogvormigen sprong in de lucht, strekt, alle
ledematen in horizontale richting zijwaarts, snort door de lucht naar
beneden, komt behouden op den bodem aan en ijlt nu angstig voort,
zoo schielijk hij kan, om zoo mogelijk een betere schuilplaats te
zoeken. Zoo'n sprong kan de Edelmarter niet doen, toch bereikt hij
in den regel spoedig zijn doel, omdat hij de vervolging niet opgeeft,
maar zoo lang jaagt tot het slachtoffer geheel uitgeput is en zich moet
overgeven.--Jonge Eekhoorntjes zijn aan veel meer gevaren blootgesteld
dan de oude; die, welke pas zelfstandig geworden zijn, kunnen zelfs
door een behendig klimmend mensch achterhaald worden. Als jongens
zochten wij zulke diertjes en klauterden hen in de boomen na; meer
dan eens werd de onverschilligheid, waarmede zij ons lieten naderen,
hun noodlottig. Zoodra wij den tak, waarop zij zaten, konden bereiken,
waren zij verloren. Wij bewogen den tak met geweld heen en weer; het
verschrikte diertje was gewoonlijk nergens anders op bedacht, dan om
zich stevig vast te houden, uit vrees voor den val. Nu gingen wij al
verder en verder naar den omtrek van de kroon, voortdurend den tak
schuddend, totdat wij met een vluggen greep het diertje konden pakken.

De boeren aan de oevers van de Lena houden zich van het begin van
Maart tot in het midden van April voortdurend met de vangst van
Eekhoorns bezig; er zijn er, die meer dan 1000 vallen plaatsen. De
Toengoesen schieten ze met stompe pijlen, om het vel niet te bederven,
of gebruiken buksen met nauwen loop, met kogels ter grootte van een
erwt, en dooden het dier door het in den kop te treffen. Volgens
mondelinge mededeelingen van Radde is de Eekhoornjacht in het
zuidoosten van Siberië even onderhoudend als opwindend. Het gevangen
wild beloont den jager voor zijn moeite, want het vel, dat onder den
naam _petit gris_ (_grauwerk_, _feh_) bekend is, wordt als pelswerk
zeer geschat; de handel in dit artikel houdt een groot aantal menschen
bezig. De mooiste vellen komen uit Siberië; zij zijn des te donkerder
en kostbaarder, naarmate zij uit verder oostwaarts gelegen gewesten
afkomstig zijn; aan deze zijde van den Oeral zijn zij lichter van
kleur. Het ruggedeelte en het buikgedeelte van deze vellen worden
afzonderlijk verwerkt. Rusland en Siberië leveren jaarlijks 6 à
7 millioen vellen ter waarde van 1.800.000 gulden; slechts 2 à 3
millioen vellen komen in West-Europa ter markt, de overige worden in
't land zelf gebruikt of gaan naar China. Bovendien worden de staarten
afzonderlijk verwerkt tot "boa's"; van de staartharen maakt men goede
schilderspenseelen. Het witte, malsche, smakelijke vleesch wordt door
deskundigen overal gaarne gegeten.



Ook de wouden van Amerika, Afrika en Indië worden vervroolijkt door de
tegenwoordigheid van Eekhoorntjes, die ten deele zeer fraai gekleurd
zijn; door hunne vlugge bewegingen trekken zij dikwijls niet minder dan
de Apen de aandacht van den onderzoeker. Bovendien laten sommige zich
zonder bezwaar in een hok verzorgen, waardoor men in de gelegenheid
is allerlei eigenaardigheden van deze dieren op te merken, die in
't geheel niet waargenomen kunnen worden bij die, welke in vrijen
toestand in de wildernis leven. Een betrekkelijk zeer klein Afrikaansch
Eekhoorntje werd een tijdlang door Pechuel-Loesche aan de Loango-kust
verzorgd en nagegaan. Hij schrijft hierover: "Een allerliefst
Eekhoorntje met roestgele vacht, versierd met twee dubbele, zwarte
en witte zijdestrepen, werd mij eens levend ten geschenke gegeven. De
inboorlingen noemden het _Mkaka_. Blijkbaar was het geheel volwassen,
toch was het niet grooter dan een flinke Muis, zoodat men het in de
holle hand bergen kon. Binnen weinige dagen werd het zoo tam, dat
het zich voortaan vrij in de kamer mocht bewegen. Met het vroolijk en
zacht geroep van 'tik, tak,' dat telkens met een opwaartsche beweging
van den staart gepaard ging, begeleidde het zijne grappige spelen;
des nachts was het echter vlugger dan over dag. Zijne liefhebberijen
veranderden buitengewoon snel. Een tijdlang koos het, wanneer het
nu en dan ging zitten, bij voorkeur mijn inktpot als rustplaats uit,
poetste en kamde zich, en volgde intusschen al mijne bewegingen met
zijne schrandere oogjes. Als ik de pen indoopte, sprong het altijd
op mijn hand over, en wanneer ik deze terugtrok, nam het zijn vorige
plaats weer in. Daarna vond het mijn hoofd voor zetel geschikt, later
mijn schouder, kroop intusschen ook in het geopende hemd, in een van
mijne zakken, zoodat ik bij 't opstaan altijd vooraf nagaan moest,
of ik het kleine schepseltje, dat dikwijls onder de bedrijven in slaap
viel, niet op de een of andere plaats bij mij had. Als slaapplaats had
ik het een uitgeholde adansonia-vrucht aangewezen, die op een veilige
hoogte was opgehangen. Voortdurend was het bezig deze ruimte te vullen,
met zachte lapjes, pluisjes van watten en groote vlokken heede, die
het uit de kamer van mijn buurman wegnam, en naar boven vervoerde,
door langs een als ladder dienenden stok of langs het rieten beschot
omhoog te klauteren.

"Wegens zijne bedrijvigheid en zucht naar veranderingen kwam het nooit
tot rust en schiep het nooit lang behagen in de zaken, die het tot
stand had gebracht. Het had nauwelijks een week gebruik gemaakt van
het zachte nest, of het begon al reeds de met moeite bijeengebrachte
bekleeding te versleepen en over te brengen naar een verleidelijk
hoekje op mijn boekenplank; nadat deze eenigen tijd als slaapplaats had
gediend, werd een derde nest aangelegd in een zak van de jas, die naast
mijn schrijfstoel aan den muur hing. Daar achtte het zich gedurende
geruimen tijd goed geborgen; ik meende dat het eindelijk tot rust zou
zijn gekomen. Toen ik echter op een goeden keer mijne waterlaarzen
wilde aantrekken, die ik, om ze tegen de Ratten te beveiligen, aan
een over een dakspant geslagen touw had opgehangen en die dus vrij
in de lucht zweefden, vond ik een van deze ingericht tot woning voor
mijn Eekhoorntje en tot het boveneinde gevuld met heede, watten en
vederen. Toen ontdekte ik ook, dat mijn rustelooze lieveling, evenals
de Ziesels de manie had allerlei glinsterende en gladde voorwerpen
te verzamelen: percussions, patroonhulzen, bontgekleurde scherven
en andere fraaiigheden, en ook de vingerhoed, die ik sedert geruimen
tijd miste, kwamen uit de laars te voorschijn. Voor het overige deed
het niet veel kwaad."



De grootste en de kleinste Eekhoornsoort komen beide in den
Oost-Indischen archipel voor. De _Reuzen-eekhoorn_ (_Sciurus maximus_)
heeft een lichaamslengte van 43 cM. met een staart van gelijke
lengte, terwijl de op Sumatra en Borneo inheemsch _Dwerg-eekhoorn_
(_Sciurus exilis_) zonder den 6 cM. langen staart, 6.5 cM. lang
is. Van alle zoö-geographische rijken is trouwens het Oostersche
gebied het rijkst aan Eekhoorns; niet minder dan 50 van de 100 à
120 tot dusver bekende soorten van het geslacht (_Sciurus_) komen in
dit gebied voor. Merkwaardig is hetgeen Wallace van deze dieren zegt,
naar aanleiding van een bezoek door hem gebracht aan den heuvel Boekit
Seboentang bij Palembang, die voor de begraafplaats van den stamvader
der voormalige Palembangsche vorsten wordt gehouden: "Op een plaats,
die ongeveer drie palen van de stad verwijderd is [1], rijst de
grond tot een kleinen heuvel, die door de inboorlingen als heilig
wordt beschouwd; eenige fraaie boomen, bevolkt door een kolonie van
half tam geworden Eekhoorntjes beschaduwen hem. Wanneer iemand hun
eenige broodkruimels, of eene of andere vrucht voorhoudt, komen zij
snel langs den stam naar beneden, grissen het aangeboden hapje uit
zijn vingers weg, en zijn in een oogwenk weder verdwenen. Zij dragen
hunne staarten recht omhoog, en het haar, dat grijs, geel en bruin
geringd is, spreidt zich gelijkmatig straalswijze rondom hen uit,
en geeft hun een allerliefst voorkomen. Zij bewegen zich eenigermate
op de wijze van Muizen, en gaan voort met kleine rukken, terwijl zij,
alvorens zich verder te wagen, met hunne groote, zwarte oogen strak
rondom zich staren. De wijze waarop de Maleiers zich dikwijls het
vertrouwen van wilde dieren weten te verwerven, vormt een aangenamen
trek in hun karakter, en is tot op zekere hoogte te verklaren uit de
kalme bedaardheid hunner manieren, en de voorkeur die zij aan rust
boven beweging geven. De kinderen zijn gehoorzaam aan de wenschen
hunner ouders, en schijnen niets te gevoelen van de neiging tot
kattekwaad, die men bij Europeesche jongens opmerkt. Hoe lang zouden
wel tamme Eekhoorns de boomen kunnen bewonen in de nabijheid van
een Engelsch dorp, al ware het zelfs vlak bij de kerk? De dorpsjeugd
zou, zoo zij ze niet strikte om ze in draaikooien op te sluiten, met
allerlei voorwerpen op hen mikken en hen spoedig verdrijven. Nooit
heb ik gehoord, dat deze aardige diertjes in Engeland op zoodanige
wijze werden tam gemaakt; doch ik geloof, dat dit gemakkelijk in het
park van ieder heerenhuis zou kunnen gebeuren, en dat tamme Eekhoorns
hier een even aardige en aantrekkelijke, als buitengewone vertooning
zouden opleveren."

Ook de Eekhoorns van Java en Sumatra echter, halen zich de vervolging
van den mensch op den hals door de schade, die zij aanrichten. Zoo
wordt van den _Tweekleurigen_ en van den _Zwartgevlekten Eekhoorn_
(_Sciurus bicolor_ en _S. nigro-vittatus_) bericht, dat zij voor de
koffieplantages lastige gasten zijn, omdat zij het sappige gedeelte
van den vruchtwand der koffiebessen verslinden. Een andere Eekhoorn
doet schade aan de Vijgeboomen, door het afknagen der eindknoppen, enz.



Op de Dag-eekhoorns moeten wij de nachtelijk levende _Vliegende
Eekhoorns_ (_Pteromys_) laten volgen. Zij onderscheiden zich van
de leden van 't vorige geslacht vooral door de breede fladder-huid,
die hunne ledematen, met uitzondering van de voor- en achtervoeten,
aaneenverbindt. Door dit valscherm zijn de Vliegende Eekhoorns in
staat, om met gemak zeer groote sprongen in schuinsche richting
van boven naar beneden te doen; het bestaat uit een stevige huid,
die aan de voorste en achterste ledematen en aan beide zijden
van den romp bevestigd is, aan de rugzijde is zij dicht, aan de
buikzijde echter dun behaard. Bovendien wordt het voorste deel
van de fladderhuid nog gesteund door een beenige spoor aan den
handwortel. De staart, een krachtig stuurorgaan, is altijd flink
ontwikkeld; bij de verschillende soorten echter ongelijk behaard,
bij die van de eene groep n.l. eenvoudig ruig, bij die van de andere
bovendien tweerijig. Hierbij komen nog geringe verschillen in de
samenstelling van het gebit.



De _Tagoean_ (_Pteromys petaurista_), het grootste lid van de geheele
familie, komt in lichaamsomvang ongeveer overeen met een Huiskat. De
fladderhuid begint aan de voorpooten, en strekt zich langs de zijden
van het lichaam uit tot de achterste ledematen; bovendien is nog
een klein verlengstuk van deze huid tusschen de voorpooten en het
achterste deel van den kop, en tusschen de achterpooten en het begin
van den staart aanwezig. In den toestand van rust wordt de fladderhuid
geplooid en tegen den romp aangelegd. Aan de bovenzijde van den kop,
op den rug en aan den wortel van den staart is de haarkleur een
mengsel van grijs en zwart. Aan de geheele onderzijde heeft de vacht
een vuil witachtig grijze kleur. De kleur van de fladderhuid wisselt
af van zwartbruin tot kastanjebruin aan de bovenzijde, de randen zijn
licht aschgrauw, de onderzijde is grijs met een eenigszins geelachtige
tint. De staart is zwart.

De Tagoean bewoont alle gewesten van Oost-Indië en Ceylon, waar
uitgestrekte bosschen voorkomen; daar leeft hij afzonderlijk of bij
paren in de dichtste deelen van het woud, en bij voorkeur op de hoogste
boomen. Over dag slaapt hij in holle boomen, des nachts komt hij te
voorschijn, klimt en springt met buitengewone snelheid, behendigheid
en zekerheid van beweging in de boomkronen rond, of maakt zeer groote
sprongen van boven naar beneden om naburige boomen te bereiken. Daarbij
strekt hij zijne ledematen in horizontale richting zijwaarts en spant
hierdoor de fladderhuid tot een groot valscherm uit. De staart wordt
als stuurorgaan gebruikt en stelt het dier, naar men beweert, in staat
om door een plotselinge wending gedurende den sprong de richting van de
beweging te veranderen. Sanderson weerspreekt deze bewering en zegt,
dat het dier niet meer van de gekozen richting kan afwijken, nadat
het den sprong heeft aangevangen; de inboorlingen wachten het aan
het eindpunt van den sprong op en dooden het met een stokslag. Naar
men verhaalt, is de snelheid, waarmede deze dieren springen en andere
bewegingen maken, zoo buitengewoon groot, dat het oog hen bijna niet
volgen kan.



In noordelijke gewesten komen Vliegende Eekhoorns voor met tweerijig
behaarden, langen, ruigen staart. Tot deze groep behoort de _Gewone
Vliegende Eekhoorn_, de _Ljoetaga_ der Russen (_Pteromys volans_),
die het noordelijke deel van Oost-Europa en bijna geheel Siberië
bewoont. Dit dier is aanmerkelijk kleiner dan ons Eekhoorntje; zijn
romp is zonder den 10 cM. langen, staart, slechts 16 cM. lang. De
dichte en voor 't gevoel zijdeachtige vacht is in den zomer aan
de bovenzijde vaalbruin; de bovenzijde van de "vlieghuid" en de
buitenzijde van de pooten zijn donkerder grijsbruin, de onderdeelen
zijn wit. In den winter wordt de vacht langer, dichter en lichter
van kleur; de bovendeelen en de staart zijn dan zilvergrijs.

Het Gewone Vliegende Eekhoorntje bewoont groote berkenbosschen of
gemengde bosschen, waarin sparren, dennen en berken met elkander
afwisselen. De berken schijnen voor zijn leven noodzakelijk te
zijn; hierop wijst ook de kleur van de vacht, die over 't geheel
genomen evenzeer gelijkt op die van den berkenbast, als de kleur
van ons Eekhoorntje gelijkt op die van de schors van dennen en
sparren. Ofschoon het vel van den Ljoetaga als pelterij weinig waarde
heeft, wordt het toch door de Chineezen voor dit doel gebruikt. Iederen
winter worden een groot aantal van deze dieren gedood; hun aantal
neemt dan ook sterk af; uit vele streken waar zij vroeger veelvuldig
voorkwamen, zijn zij bijna geheel verdwenen; misschien komen zij er
echter nog talrijker voor, dan men meent.

Hun voedsel bestaat uit noten en zaden van allerlei boomen, bessen,
knoppen, jonge spruiten en katjes van berken. Als de koude aanvangt,
vervallen zij in een afgebroken winterslaap: gedurende de koude dagen
slapen zij; als het weder zachter is, loopen zij iederen dag minstens
een paar uur rond.



Een merkwaardig geslacht is dat van de _Aard-eekhoorns_
(_Tamias_). Door het bezit van wangzakken, die zich tot aan het
achterhoofd uitstrekken, en door hun meer of minder onderaardsche
levenswijze vormen zij een overgang van de Eekhoorns tot de Ziesels;
zij stemmen echter meer met gene dan met deze overeen. De dun behaarde
staart is een weinig korter dan het overige lichaam; de vacht is kort
en niet zeer zacht, op den rug gewoonlijk met duidelijke, overlangsche
streepen geteekend. De weinige, hiertoe behoorende soorten bewonen
Oost-Europa, Siberië en Noord-Amerika.



De _Boeroendoek_ of _Gestreepte Siberische Aard-eekhoorn_ (_Tamias
striatus_) is aanmerkelijk kleiner, maar plomper gebouwd dan onze
Eekhoorn. De kleur van de korte, ruige, dicht aanliggende vacht is aan
den kop, den hals en de zijden van den romp geelachtig, en bevat vele
lange haren met witte spitsen; over den rug loopen vijf overlangsche,
zwarte streepen, die strooken van ongelijke breedte begrenzen: de
middelste is boven de ruggegraat gelegen, de beide volgende strekken
zich van den kop tot aan de achterpooten uit, daartusschen bevindt
zich een bleekgele strook. De geheele onderzijde is geelachtig wit.

Het vaderland van den Aard-eekhoorn van de Oude Wereld bestaat uit een
groot deel van Noord-Azië en een klein stuk van Oost-Europa. Hij is een
woudbewoner en komt zoowel in naaldboombosschen als in beukenbosschen
voor, het veelvuldigst echter daar, waar vele Russische ceders of
arven groeien, welker (ook voor den mensch) bruikbare zaden, hij
gaarne eet. Onder de wortels van deze boomen graaft hij zijn tamelijk
kunsteloos, eenvoudig hol, dat uit het eigenlijke nest en één, twee
of drie voorraadkamers bestaat, welke ruimten het dier door een lange
gekronkelde gang kan bereiken. Het voedt zich met zaden en bessen,
maar vooral met noten en graankorrels; van deze beide voedingsmiddelen
bevatten zijne voorraadschuren in sommige winters 5 à 8 KG., welke
proviand in de wangzakken er heen wordt gebracht.

De Aard-eekhoorns worden door de landbouwers niet gaarne
gezien. Evenals de Muizen begeven zij zich naar de graanschuren en
richten hier, wanneer zij zeer talrijk zijn, groote schade aan. Hunne
gevulde voorraadschuren worden, evenals in andere landen die van de
Hamsters, opgegraven en geledigd. De Siberiërs trekken ook partij
van het vel van deze dieren, dat naar China wordt gezonden, waar het
gebruikt wordt voor het boorden en garneeren van andere pelterijen.

De Aard-eekhoorns zijn door hunne fraaie kleur en sierlijke, vlugge
bewegingen geschikt om de belangstelling te wekken van hen, die gaarne
dieren in gevangenschap houden. Volkomen tam worden zij nooit, altijd
blijven zij vreesachtig en toonen lust tot bijten.



De _Marmotten_ (_Arctomyinae_), die de tweede onderfamilie van
de Eekhoornachtigen vormen, onderscheiden zich van de Eekhoorns in
engeren zin door den loggeren, meer ineengedrongen romp, den korteren
staart en door eigenaardigheden van het gebit. Deze diergroep omvat
een tamelijk groot aantal soorten, die over Middel-Europa, Noord-Azië
en Noord-Amerika verbreid zijn. De meeste bewonen de vlakten, eenige
echter leven juist in de hoogste bergen van hun vaderland. Zij houden
zich op in droge, leemachtige, zandige of steenachtige gewesten, in
grasrijke vlakten en steppen, in bouwlanden en tuinen; de Marmotten,
die in de gebergten leven, geven echter aan de weiden, die boven de
grens van den boomgroei gelegen zijn, of aan de ravijnen en rotsdalen,
die tusschen deze grens en de sneeuwgrens voorkomen, de voorkeur
boven de genoemde vlakten. Alle soorten hebben vaste woonplaatsen
en trekken niet van het eene oord naar het andere. Zij graven diepe,
onderaardsche woningen en leven hier in gezelschappen, die dikwijls
uit een verbazend groot aantal individuën bestaan. Sommige hebben
meer dan één woning, en maken van de eene of de andere gebruik, al
naar het jaargetijde, of al naar de werkzaamheden, die zij juist dan
te verrichten hebben. Andere blijven jaar in jaar uit in hetzelfde
hol. Alle leven op den bodem; hoewel hare bewegingen ook nog snel en
vlug zijn, staan zij toch in dit opzicht bij de eigenlijke Eekhoorns
achter; eenige soorten komen ons zelfs log voor. Gras, kruiden, malsche
spruiten, jonge planten, zaden, veldvruchten, bessen, wortels, knollen
en bollen verschaffen haar voedsel; alleen die soorten, welke zich
met veel moeite in de boomen en struiken naar boven kunnen begeven,
eten jonge boombladeren en knoppen. Waarschijnlijk gebruiken ook zij,
behalve planten, Insecten en Zoogdieren tot voedsel, en verschalken
zij soms Vogels, die zich niet vlug kunnen bewegen, of plunderen hunne
nesten. Sommige soorten zijn schadelijk in koornvelden en tuinen;
het door haar veroorzaakte nadeel is echter niet belangrijk. Bij
het eten zitten zij als de Eekhoorntjes op haar achterwerk en
brengen het voedsel met de voorpooten naar den mond. Zoodra de
vruchten rijp zijn, beginnen zij winterprovisie te verzamelen en
hare onderaardsche voorraadschuren te vullen met grassen, bladen,
zaden en graanvruchten. Als de winter komt, verschuilen zij zich in
hare holen en vervallen hier in een diepen, onafgebroken winterslaap.

Haar stem bestaat uit een meer of minder luid gefluit of gekef,
en een soort van geknor, dat, wanneer het zacht is, een tevredene
gemoedstemming te kennen geeft, maar anders toorn verraadt. Vele
soorten zijn hoogst opmerkzaam, voorzichtig en waakzaam, schuw
en vreesachtig; zij zetten wachten uit tot vermeerdering van de
veiligheid van het gezelschap, en vluchten bij het geringste vermoeden
van een naderend gevaar ten spoedigste naar hare onderaardsche
schuilplaatsen. Haar verstand blijkt hieruit, dat zij gemakkelijk
en in vrij hooge mate getemd kunnen worden. De meeste leeren hare
verzorgers kennen en worden zeer gemeenzaam; eenige geven zelfs
bewijzen van volgzaamheid en leerzaamheid, en laten zich tot het doen
van verscheidene kunstjes africhten.

Zij vermenigvuldigen zich zeer sterk. Wel werpen zij gemiddeld slechts
eens 't jaar jongen, maar elke worp bestaat uit 3 à 10 stuks.

Van sommige wordt het vel gebruikt, van andere wordt het vleesch
gegeten; ook zijn zij geschikt om, als huisgenooten van den mensch, tot
zijn tijdverdrijf te dienen; ander voordeel verschaffen zij ons niet.



De eerste groep van de Marmotachtige Knaagdieren omvat de _Ziesels_
(_Spermophilus_). Van deze verdient, als bewoner van Middel-Europa,
vermelding de _Gewone Ziesel_ (_Spermophilus citillus_), een aardig
diertje, bijna van de grootte van een Hamster (hoogstens 24 cM. lang,
zonder den 7 cM. langen staart; schouderhoogte omstreeks 9 cM.), maar
met veel slankeren romp en bevalliger kopje. Hij heeft een losse,
uit tamelijk stijve haren bestaande vacht, die aan de bovenzijde
geelachtig grijs is, met onregelmatige roestgele golflijnen en fijne
vlekjes, aan de onderzijde roestgeel, aan de kin en het voorste deel
van den hals wit.

De Ziesel komt voornamelijk in het oosten van Europa voor. Albertus
Magnus heeft hem waargenomen in de nabijheid van Regensburg, waar
hij thans niet meer gevonden wordt; in den laatsten tijd breidt
zijn woongebied zich in Silezië hoe langer hoe verder naar 't westen
uit. Voor omstreeks 60 jaren kende men hem daar niet, sedert 50 jaren
echter is hij reeds in het westelijk deel van de provincie, en wel in
het regeeringsdistrict Liegnitz doorgedrongen en schrijdt vanhier uit
verder westwaarts voort. Naar het schijnt, heeft hij van alle verwante
soorten het uitgestrektste verbreidingsgebied. Met zekerheid kent men
hem als bewoner van het zuiden en midden van Rusland, van Galicië,
Silezië en Hongarije, Stiermarken, Moravië en Boheme, Karinthië,
Krain. Op de meeste plaatsen, waar de Ziesel zich ophoudt, komt hij
veelvoudig voor; soms veroorzaakt hij een aanmerkelijke schade aan den
landbouw. Droge, boomlooze gewesten strekken hem tot verblijfplaats,
vooral houdt hij van een samenhangenden zand- of leembodem, dus van
akkergrond en uitgestrekte grasvlakten. In den laatsten tijd is hij
volgens Herklotz, begonnen zich te vestigen in streken, die door
spoorwegen doorsneden worden; daar de spoordijken hem het graven
gemakkelijk maken, en voor regenbuien eenigszins beveiligen. Deze
dieren leven steeds gezellig, maar ieder hunner graaft zich zijn eigen
hol in den grond, het mannetje dichter bij de oppervlakte, het wijfje
dieper. De kamer ligt 1 à 1.5 M. onder de oppervlakte van den bodem,
is van langwerpig ronden vorm, heeft ongeveer 30 cM. middellijn
en wordt met droog gras gevoerd. Naar boven leidt altijd slechts
een enkele, nauwe gang, vóór welker opening een kleine hoop aarde
opgeworpen is. Andere ruimten van de onderaardsche woning dienen als
bewaarplaatsen van den wintervoorraad, die in den herfst bijeengebracht
wordt. Het hol, waarin het wijfje in de lente, gewoonlijk in April of
Mei, hare 3 à 8 hulpbehoevende, naakte en blinde jongen ter wereld
brengt is, om het teer geliefde kroost voldoende te beveiligen,
altijd dieper aangelegd dan het gewone, tot woning dienende hol.

"Ofschoon de Ziesel zeer wantrouwig en voorzichtig is," schrijft
Herklotz, "geraakt hij toch aan dikwijls herhaalde storingen gewoon,
zoodat deze hem ten slotte in 't geheel niet meer hinderen. Op een
Hongaarschen spoorweg ontdekte ik aan het einde van een ten deele
in 't puin bedolven dwarslegger, een in den spoordijk doordringend
Zieselhol, waaraan ik door den reuk kon bemerken, dat het bewoond
werd. Om mij hiervan volkomen te overtuigen, ging ik op de loer liggen,
en het duurde niet lang of de Ziesel kwam te voorschijn. Een half
uur later kwam de trein aansnorren, de Ziesel schoot in zijn hol,
maar bleef met het halve lijf er buiten, liet rustig den trein over
zich heen ratelen, kwam toen dadelijk weer te voorschijn en hervatte
zijne vroegere bezigheden."

Malsche kruiden en wortels, graansoorten, peulvruchten en allerlei
bessen, maken het gewone voedsel van den Ziesel uit. Tegen den aanvang
van den herfst begint hij voorraad in te zamelen, die hij op de
wijze van den Hamster in de wangzakken naar zijn hol vervoert. Als
de gelegenheid zich voordoet, wordt de Ziesel ook gevaarlijk voor
Muizen en voor Vogels die op den grond nestelen; want hij ontrooft
hun niet alleen de eieren, maar overvalt zelfs de volwassen Vogels,
als zij niet voorzichtig zijn, brengt ze een paar beten toe, vreet hun
de hersenen uit den kop en verslindt ze daarna geheel, met uitzondering
van de huid. Het voedsel houdt hij zeer sierlijk tusschen de voorpooten
vast en eet het op, terwijl hij in half opgerichte houding op zijn
achterwerk zit.

De schade, die de Ziesel door zijne dieverijen veroorzaakt,
wordt alleen dan merkbaar, als het dier zich buitengewoon
sterk vermenigvuldigt. Maar de Hermelijnen, Wezels, Bunzingen en
Steenmarters, de Valken, Kraaien, Reigers en Trappen, zelfs de Katten,
de Rattenvangers en andere bekende verdelgers van Knaagdieren maken
ijverig jacht op hem. De Groote Trap o.a. vervolgt den Ziesel met
evenveel ijver als behendigheid, doodt hem door een snavelhouw
en verslindt hem met huid en haar. Ook de hand van den mensch is
tegen hem; hij wordt vervolgd zoowel wegens zijn vel, als om zijn
smakelijk vleesch; men vangt hem in strikken en vallen, graaft hem
uit of dwingt hem zijn hol te verlaten door er water in te gieten,
enz. Hierdoor wordt aan de sterke vermenigvuldiging van den Ziesel
paal en perk gesteld.

Het is niet moeielijk den Ziesel levend te vangen. De spade brengt het
in zijn hol verborgen dier spoedig aan 't daglicht, of de arglistig
voor den ingang geplaatste val doet hem bij het verlaten zijner woning
de vrijheid verliezen. In dit geval gedraagt de Ziesel zich op een
zeer beminnelijke wijze. Hij maakt van den nood een deugd en sluit
langzamerhand vriendschap met den hem opgedrongen meester. Toch toont
hij niet zelden de eigenaardige streken van de Knaagdieren door duchtig
te bijten. Als hij goed behandeld wordt, kan de Ziesel verscheidene
jaren lang als gevangene in 't leven blijven. Met de Hazelmuis is
hij wel een van de aardigste dieren, die men in de kamer houden kan.



De in Noord-Amerika levende _Prairie-hond_ (_Cynomys ludovicianus_)
verbindt in zekeren zin de Ziesels met de eigelijke Marmotten;
hoewel hij streng genomen tot gene behoort, gelijkt hij toch meer op
deze. De romp is ineengedrongen, de kop groot, de staart zeer kort,
ruig, van boven en aan de zijden gelijkmatig behaard; de wangzakken
zijn onbeduidend. Volwassen Prairie-honden kunnen, met inbegrip
van den ongeveer 7 cM. langen staart, een lengte van ongeveer 40
cM. bereiken. De kleur van de bovenzijde is licht roodachtig bruin,
met grijs en een zwartachtige tint gemengd, die van de onderzijde is
vuilwit, de korte staart is aan de spits bruin gestreept.

De naam "Prairiehond," die langzamerhand burgerrecht heeft gekregen, is
aan dit dier gegeven door de oude Canadeesche trappers of pelsjagers,
die het ontdekten, en welker aandacht vooral getrokken werd door het
blaffend geluid, dat het laat hooren. In zijn uitwendig voorkomen is
niets, wat aan den Hond herinnert. Zijne uitgestrekte verblijfplaatsen,
die men, wegens hun omvang "dorpen" noemt, worden geregeld gevonden
op eenigszins laag gelegen weiden, waar een sierlijke grassoort
een prachtig tapijt vormt en tevens aan de dieren het verkrijgen van
voedsel gemakkelijk maakt. "Tot welk een ongeloofelijke uitgestrektheid
de koloniën van deze vreedzame bodembewoners zijn aangegroeid," zegt
Balduin Möllhausen, "bemerkt men het best, wanneer men voortdurend,
dagen achtereen tusschen de kleine heuvels doortrekt, die ieder aan
twee of meer van deze dieren tot woonplaats dienen. De woningen zijn
gewoonlijk 5 à 6 M. van elkander verwijderd; iedere kleine heuvel, die
zich voor den ingang van zulk een woning verheft, bestaat vermoedelijk
uit een flinke wagenvracht aarde, die langzamerhand door de bewoners
uit de onderaardsche gangen aan de oppervlakte is gebracht. Sommige
woningen hebben één, andere twee ingangen. Een vastgetreden pad
leidt van de eene woning naar de andere; dit ziende, komt men tot het
vermoeden, dat er tusschen deze vlugge diertjes een innige vriendschap
moet bestaan. Tot de keuze van een plaats voor het aanleggen hunner
'steden' schijnen zij bepaald te worden door de aanwezigheid van een
korte grassoort met gekroesde bladen, die vooral op hoogvlakten tiert,
en die, met den wortel van een andere plantensoort, het eenige voedsel
van deze diertjes uitmaakt. Zelfs op de hoogvlakten van Nieuw-Mexico,
waar vele mijlen in 't rond geen druppel water te vinden is, treft
men dicht bevolkte vrijstaten van deze diersoort aan. Daar er in deze
streken verscheidene maanden achtereen geen regen valt, en men ook, om
het grondwater te bereiken, meer dan 30 M. diep moet graven, mag men
wel aannemen, dat de Prairie-honden geen ander water noodig hebben,
dan dat hetwelk door een sterken dauw van tijd tot tijd op de fijne
grashalmen wordt neergeslagen. Als de Prairie-hond den tijd voelt
naderen, waarin hij den winterslaap zal aanvangen, hetgeen gewoonlijk
in de laatste dagen van October geschiedt, sluit hij alle uitgangen
van zijn woning om zich tegen de koude winterlucht te beveiligen, en
geeft zich aan den slaap over, om niet eerder de onderwereld weder
te verlaten dan in de lentedagen, als de warmte hem tot een nieuw,
vroolijk leven opwekt. Volgens de verhalen van de Indianen, opent
hij dikwijls reeds de deuren zijner woning als het weder nog koud
is. Dit wordt dan beschouwd als een betrouwbaar voorteeken van de
spoedige komst van warme dagen.

"Zulk een kolonie levert een merkwaardig schouwspel op, als het
gelukt, haar tot op korten afstand te naderen, zonder door de wachten
opgemerkt te worden. Zoover het oog reikt, ziet men overal leven en
beweging; bijna op iederen heuvel zit rechtop als een Eekhoorntje, de
kleine, geelachtig bruine Marmot; het naar boven gerichte staartje is
voortdurend in beweging en de fijne, blaffende stemmetjes van de vele
duizenden dieren, vereenigen zich tot een gonzend gedruisch. Als de
toeschouwer nog eenige schreden naderbij komt, hoort en onderscheidt
hij de zwaardere stem van de oude en ervaren hoofden; maar op
eens, als door een tooverslag, is al dit leven van de oppervlakte
verdwenen. Slechts hier en daar komt uit de opening van een hol de kop
van een verspieder te voorschijn, die door een aanhoudend, uitdagend
geblaf, zijne verwanten voor de gevaarlijke nabijheid van een mensch
waarschuwt. Als men dan gaat liggen, en zonder zich te bewegen met
geduld acht geeft op hetgeen er in de naaste omgeving voorvalt,
zal men na verloop van korten tijd de schildwacht weder zijn plaats
op den heuvel voor zijn deur zien innemen; door onophoudelijk te
blaffen, maakt hij zijne soortgenooten bekend met het ophouden van het
gevaar. Hij lokt daardoor de eene voor, de andere na uit de donkere
gangen aan de oppervlakte, waar weldra de vreedzame werkzaamheden
van deze gezellige dieren op nieuw een aanvang nemen. Uren lang zou
men, zonder verveling, dit aanhoudend afwisselend tafereel kunnen
beschouwen; 't is te begrijpen, dat menigeen dan de wensch in zich
voelt opkomen, de taal van deze dieren te leeren verstaan, om hunne
gesprekken te kunnen afluisteren en in hun gedachtenkring door te
dringen."

Een opmerkelijk feit, voor welks juistheid verscheidene
natuuronderzoekers ons borg staan, is, dat de woningen der
Prairie-honden ook aan twee gevaarlijke vijanden van kleine Knaagdieren
huisvesting verschaffen. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, Marmotten,
Aarduilen en Ratelslangen door dezelfde opening naar binnen te
zien gaan.

"Ieder die met de prairie en hare bewoners goed bekend is", schrijft
Finsch, "weet, dat deze dieren vreedzaam in een en 't zelfde hol
bijeenwonen. De dierenopzetters in het verre westen, kiezen met
voorliefde dit klaverblad als voorbeeld voor een dierengroep, die
onder den naam van 'de gelukkige familie' bij de vreemdelingen niet
weinig verwondering wekt."

Van de gevangen Prairie-honden bericht Haacke onder meer het volgende:
"Er zijn waarschijnlijk niet veel dieren, welker leven in den gevangen
staat zich zoo gemakkelijk tot een nagenoeg met de natuur overeenkomend
beeld van hun leven in den vrijen staat laat inrichten, als dat
van de Prairie-honden, welker kunstige woningen en merkwaardige
werkzaamheden met groote belangstelling door vele bezoekers van
den Frankforter dierentuin worden nagegaan. Nauwelijks waren in den
vorigen zomer de dieren weer toegelaten in ons Prairie-honden-park, dat
door eenige nieuwe inrichtingen verbeterd was, of hun onderaardsche
arbeid nam een aanvang. Des namiddags waren de dieren in 't park
toegelaten, den volgenden nacht reeds konden zij in hunne nieuwe
holen slapen. Bij het uitgraven van zijn hol gaat de Prairie-hond met
groote omzichtigheid te werk. Nooit begint hij te graven op den bodem
van den onderaardschen gang die hij verlengen wil, want daardoor
zou hij zich den uitweg versperren of althans zeer bemoeilijken;
steeds begint hij zijn arbeid in de onmiddellijke nabijheid van
den ingang. Hier wordt de aarde die van een vorigen keer is blijven
liggen, met de voorpooten onder den buik van het dier geschoven en
vervolgens met de achterpooten naar buiten geslingerd; zoo verdwijnt
het dier, dat afwisselend met de voor- en achterpooten arbeidt,
langzamerhand in de diepte. Met het graven der gangen is echter het
bouwen van de woning niet afgeloopen. Een belangrijk deel van den
hiervoor vereischten arbeid is het opwerpen van een ringwal om de
uitgangsopening, waardoor het hol tegen overstrooming gevrijwaard
wordt. Met dit doel wordt de uitgegraven aarde bijeengebracht. Al
wat te ver was voortgesmeten, wordt door de achterpooten weer in de
buurt van den ingang van het hol geworpen; daarna schuift het dier,
omdat hier degelijk werk verricht moet worden, de aarde zorgvuldig
met de voorpooten voor zich uit, en hoopt haar rondom den ingang
op. Om te maken dat zij hier blijft liggen en een flinken wal vormt,
wordt zij netjes met den neus vastgestampt; om de beste uitkomst te
verkrijgen, worden regendagen gekozen voor het stevig maken van den
wal en van de wanden van den ingang; men ziet op zulke dagen rondom
den ingang overal de indruksels van den neus van het dier.

"Met het oog op de weersveranderingen brengt de Prairie-hond nu en dan
tijdelijke wijzigingen aan in zijn woning. Toen het in October koud
werd, maakten onze Prairie-honden drie van de vijf toegangsopeningen
tot hun hol dicht. Voor dit doel werden de wallen gedeeltelijk
afgebroken. Juist het tegendeel geschiedde, naar mij bleek, in den
zomer, als de zon na eenige regendagen veel warmte gaf en er voor het
uitdrogen van de woning gezorgd moest worden. Toen werden er, om het
ontwijken van den waterdamp te bevorderen, luchtgangen gegraven. Om
het hol bewoonbaar te maken, moet het leger van het dier met hooi
en dergelijke materialen bekleed worden. Bij droog weder werpen
wij onze Prairie-honden een handvol hooi toe. Met de voorpooten en
den bek maken de dieren van het hooi boschjes, die zoo dik zijn,
dat zij ze bijna niet met den mond kunnen vasthouden en verdwijnen
hiermede in de diepte. Op soortgelijke wijze handelen zij met papier;
geheele couranten worden tot een prop samengevouwen en in het hol
gesleept. Als het hooi van het leger te vochtig geworden is, nemen
zij het weg en vervangen het door nieuw hooi."



Wat de Prairie-hond is in de Nieuwe Wereld, is de _Bobak_ (_Arctomys
bobac_) in de Oude Wereld: een bewoner van de vlakte. De lichaamslengte
van dit dier, dat men eerst in den laatsten tijd van de Marmot der
Alpen heeft leeren onderscheiden, bedraagt 37 cM., zonder den 9
cM. langen staart; de tamelijk dichte vacht is vaal roestgeel. De
jongen zijn doffer van kleur dan de ouden.

Het verbreidingsgebied van den Bobak strekt zich uit van 't zuiden
van Polen en Galicië over een deel van Centraal-Azië tot aan den Amoer
en misschien tot Kamtschatka en over den Himalaja tot in Sikkim. Hij
bewoont vlakten en steenachtige heuvels; zoowel bosschen als zandige
streken worden door hem gemeden, omdat deze hem het graven van
zijne diepe woningen niet veroorloven. Adams vond hem in de breedste
dalen van Kasjmir nog op hoogten van 2000 en zelfs van 3000 M. boven
den zeespiegel. Hier houdt hij zich op in vruchtbare vlakten, waar
gedurende den zomer een plantenkleed, dat veel afwisseling vertoont
maar niet hoog opgroeit, den bodem bedekt. Altijd en overal leeft
hij in gezelschappen, die uit een groot aantal individuën bestaan,
en geeft hierdoor aan vele gewesten een eigenaardig voorkomen:
tallooze heuvels, die men in de grassteppen van Centraal-Azië,
opmerkt, danken hun ontstaan hoofdzakelijk aan deze Marmotten, die
door hun bedrijvigheid den reiziger weten te boeien, en door hun
vleesch voor de menschen en voor vele dieren, die de steppe bewonen,
van groot belang zijn.



Boven op de hoogste steengruishoopen der Alpen, waar geen boom, geen
struik meer groeit, waar geen Rund meer komt en waar de Geiten en
Schapen zich maar zelden vertoonen, zelfs op de kleine rotseilanden
midden tusschen de groote gletschers, waar de sneeuw slechts gedurende
hoogstens zes weken ieder jaar door de warme zonnestralen wordt
weggevaagd: daar woont een reeds sinds overouden tijd bekend lid
van de familie, wiens leven wel is waar, wat de hoofdzaken betreft,
overeenstemt met dat van zijne vroeger beschrevene verwanten, maar
wegens zijn eigenaardige woonplaats in vele opzichten er ook van
afwijkt. De Romeinen noemden dit dier _Alpenmuis_, de Savoyaarden
noemen het _Marmotta_, de bewoners van Engadin _Marmotella_. Van deze
namen zijn zoowel het Nederlandsche woord _Marmot_, als het Duitsche
woord _Murmelthier_ nabootsingen. In Bern heet het _Murmeli_, in
Wallis _Murmentli_ en _Mistbelleri_, in Gauwbunderland _Marbetle_
of _Murbentle_, in Glarus _Munk_.

Dit dier is ons tegenwoordig vreemder, dan het vroeger was. De arme
Savoyaardenjongens mogen niet meer zwerven; vroeger trokken zij tot
in ons land en nog verder noordwaarts met hun tammen Marmot op den
rug, om door de eenvoudige voorstellingen, die zij met hun eenige
bezitting in dorpen en steden gaven, eenige centen op te halen. Het
is met de Marmot gegaan als met het Kameel, den Aap en den Beer: zij
heeft opgehouden een bron van vreugde voor de dorpsjeugd te zijn;
men moet thans tamelijk ver reizen, tot in de dalen der Alpen, om
nog een levende Marmot te zien.

De _Marmot_ (_Arctomys marmota_) kan, met inbegrip van den
11 cM. langen staart, een lengte van 62 cM. bereiken, bij een
schouderhoogte van 15 cM. Door gestalte en lichaamsbouw gelijkt zij op
hare verwanten. De beharing, die uit kort wolhaar en langer bovenhaar
bestaat, is dicht, overvloedig en tamelijk lang; de kleur is aan de
bovenzijde in meerdere of mindere mate bruinzwart, op de kruin en het
achterhoofd afgebroken door eenige witachtige stippen, in den nek,
aan den wortel van den staart en aan de geheele onderzijde donker
roodachtig bruin, aan de pooten, de zijden van den romp en aan het
achterwerk nog lichter, aan den snuit en aan de voeten roestgeelachtig
wit. De oogen en de klauwen zijn zwart, de snijtanden bruinachtig
geel. Men treft ook geheel zwarte of witte en parelkleurig wit gevlekte
exemplaren aan.

Uit onderzoekingen van den laatsten tijd is gebleken, dat de Marmot
uitsluitend Europa bewoont. Zij houdt zich op in de hooge gebergten,
in de Alpen, Pyreneën en Karpaten, en meer bepaaldelijk in de hoogst
gelegen gedeelten, in de weiden die in de onmiddellijke nabijheid van
de eeuwigdurende ijs- en sneeuwvelden gelegen zijn, en daalt over 't
algemeen niet lager dan tot de boomgrens af. Als verblijfplaats kiest
zij vrije ruimten, die aan alle zijden door steile rotswanden begrensd
zijn of kleine, nauwe bergkloven tusschen alleenstaande spitsen,
bij voorkeur oorden, die zoo ver mogelijk van de tooneelen van 's
menschen bedrijvigheid verwijderd zijn. Hoe eenzamer het gebergte is,
des te veelvuldiger komt zij voor; daar waar de mensch druk verkeert,
is zij reeds uitgeroeid. In den regel bewoont zij alleen de naar 't
zuiden, oosten en westen gekeerde bergvlakten en hellingen, omdat zij,
evenals de meeste dagdieren, veel van de zonnestralen houdt. Hier
heeft zij hare holen gegraven, sommige klein en eenvoudig, andere
dieper en op ruimer schaal aangelegd, gene voor den zomer bestemd,
deze voor den winter, gene tot beschutting tegen voorbijgaande
gevaren of ongunstige weersveranderingen, deze om als schuilplaats te
dienen gedurende den vreeselijk strengen winter, die hierboven 6, 8,
ja zelfs 10 maanden lang den schepter zwaait. Minstens twee derden
van het jaar verslaapt dit merkwaardige wezen, soms nog veel meer,
want op zijne hoogst gelegen woonplaatsen duren zijn groei en zijn
leven boven den grond ternauwernood een zesde deel van het jaar.

Het leven van de Marmot gedurende den zomer is zeer
merkwaardig. Volgens Tschudi vertoonen zich met het aanbreken van
den dag in de eerste plaats de oude dieren; zij steken voorzichtig
den kop buiten het hol, kijken rond, luisteren, wagen zich dan
langzaam geheel naar buiten, loopen eenige schreden omhoog, gaan op
de achterpooten zitten en plukken vervolgens gedurende eenigen tijd
zelfs het kortste gras met ongeloofelijke snelheid af. Korten tijd
daarna ziet men ook de kopjes van de jongen zich boven den ingang
van de woning verheffen; zij sluipen naar buiten, grazen een weinig,
liggen uren lang in de zon, gaan rechtop zitten en spelen lief met
elkander. Alle oogenblikken kijken zij om en letten met de grootste
opmerkzaamheid op al wat er in de omgeving voorvalt. Het eerste
dier, dat een verdacht verschijnsel opmerkt, een Roofvogel, een
Vos of een mensch, fluit luid en zwaar door den neus; sommige van
de overige herhalen dit en in een oogwenk zijn alle verdwenen. In
verscheidene gevallen heeft men van deze diertjes in plaats van
fluiten een luid gekef vernomen; dit heeft misschien tot den naam
"Mistbelleri" aanleiding gegeven. Of zij in den regel wel eigenlijke
wachten uitzetten, is nog niet uitgemaakt. Hun kleinheid vermindert
het gevaar van ontdekt te worden, terwijl bovendien het gezicht en
in nog hoogere mate het gehoor en de reuk bij hen zeer scherp zijn.

Gedurende den zomer wonen de Marmotten afzonderlijk of paarsgewijs
in haar eigen zomerwoningen, die door gangen van 1 à 4 M. lengte, met
zijgangen en vluchtopeningen voorzien, bereikt kunnen worden. Deze zijn
dikwijls zoo nauw, dat het bijna niet mogelijk schijnt er den vuist
in te steken. De losgegraven aarde werpen zij slechts voor een zeer
klein deel naar buiten; voor het meerendeel trappen of drukken zij haar
vast in de gangen, die hierdoor hard en glad worden. De uitgangen zijn
meestal onder steenen aangebracht. De kamer is niet zeer ruim. Hier
heeft, waarschijnlijk in April, de paring plaats; het wijfje werpt
6 weken later 2 à 4 jongen, die in den eersten tijd zeer zelden voor
het hol komen, dat zij tot in den volgenden zomer met de ouden deelen.

Tegen den herfst graven zij op een minder hoog gelegen plaats van 't
gebergte een winterwoning, die zelden dieper dan 1 1/2 M. onder de
oppervlakte ligt. De zomerwoning bevindt zich dikwijls niet minder
dan 2600 M. boven den zeespiegel, terwijl de winterwoning in den
regel in den gordel van de bovenste Alpenwilgen, dikwijls echter ver
onder de boomgrens ligt. Deze woning, bestemd voor de geheele familie,
die uit 5 à 15 individuën bestaat, is zeer ruim. De jager herkent het
bewoonde winterhol zoowel aan het hooi, dat er vóór verspreid ligt,
als aan de ingangsopening, die ongeveer de grootte heeft van een vuist,
maar van binnen goed met hooi, aarde en steenen verstopt is, terwijl
de gangen van de zomerwoning altijd open zijn. Als men de bouwstoffen
uit de ingangsopening wegneemt, vindt men eerst een van aarde, zand
en steenen goed gemetselde, verscheidene voeten lange galerij, de
zoogenaamde "spon". Als men deze eenige Meter ver nagaat, komt men
weldra aan een plaats, waar de gang zich in tweeën verdeelt. De eene
tak, waarin zich gewoonlijk drek en haren bevinden, is niet lang; hij
heeft waarschijnlijk de bouwstof voor het bekleeden en stevig maken
van de wanden van de hoofdgang geleverd. Deze stijgt nu langzamerhand
omhoog en komt eindelijk uit in een ruime kamer, de verblijfplaats
van de winterslapers, die dikwijls 8 à 10 M. boven den ingang van het
hol gelegen is. Meestal is de kamer eirond of bakovenvormig, met kort,
zacht, dor, gewoonlijk roodbruin hooi gevuld, dat gedeeltelijk ieder
jaar vernieuwd wordt. Reeds in Augustus n.l. beginnen de schrandere
diertjes gras af te bijten, te drogen en met den bek naar het hol
te vervoeren; zij hoopen er hier zulk een grooten voorraad van op,
dat een man het dikwijls niet alleen zou kunnen wegdragen. Vroeger
werden van dezen hooioogst curieuze fabelen verteld. Men zei, dat een
Marmot op den grond ging liggen, zich met hooi beladen en vervolgens
bij wijze van een slede naar het hol trekken liet. Aanleiding tot
dit verhaal vond men in het feit, dat bij vele Marmotten het haar
van den rug geheel afgesleten is, wat echter alleen een gevolg is
van het kruipen door de nauwe gangen van het hol.--Behalve de beide
genoemde woningen heeft de Marmot nog afzonderlijke vluchtgangen,
waarin zij zich verbergt, als haar gevaar dreigt. Als zij haar hol
niet bereiken kan, verbergt zij zich onder steenen en in rotskloven.

De bewegingen van de Marmot zijn zonderling. Haar gang is een hoogst
eigenaardig gewaggel, waarbij de buik bijna of geheel over den grond
sleept, en dat daarom een breed spoor achterlaat. Eigenlijke sprongen
heb ik de Marmotten, mijne gevangenen althans, nooit zien doen;
hiervoor zijn zij te log. Hoogst zonderling ziet het dier er uit, als
het opzit; het rust dan kaarsrecht op zijn achterste, stijf als een
stok; het heeft den staart loodrecht van 't lichaam afgebogen, laat de
voorarmen slap naar beneden hangen en kijkt opmerkzaam de wereld rond.

Frissche en sappige Alpenplanten, kruiden en wortels vormen het
voedsel van de Marmot. Zelden gaat zij naar de drinkplaats, maar als
zij er komt, drinkt zij veel op eens, smakt intusschen en richt na
elken slok den kop omhoog, evenals de Hoenderen en de Ganzen. Uit
de mededeelingen van verscheidene onderzoekers schijnt te blijken,
dat de Marmot een voorgevoel van weersveranderingen heeft.

Evenals de meeste winterslapers zijn de Marmotten in den nazomer
en in den herfst buitengewoon vet. Zoodra de eerste vorst aanvangt,
houden zij op met eten, maar drinken nog veel en dikwijls, ontlasten
zich vervolgens van hunne uitwerpselen en betrekken nu familiesgewijs
de winterwoningen. De kamer, welker zijwanden en bodem met een dikke
laag droog hooi gevoerd zijn, is het gemeenschappelijke leger van
het geheele gezelschap. Hier rusten de leden van het gezin dicht
bijeen. Alle levenswerkzaamheden zijn tot op het allergeringste
bedrag verminderd; ieder dier blijft bewegingloos en koud, door een
op den dood gelijkende verstijving bevangen, in de eens aangenomen
houding liggen; duidelijke bewijzen van leven zijn niet meer waar
te nemen. De temperatuur van het bloed is verminderd tot op die van
de lucht, welke het hol vult; de ademhalingen hebben slechts 15 maal
per uur plaats. Als men een Marmot, die in winterslaap verkeert, uit
haar hol neemt, en haar in een verwarmd vertrek brengt, wordt eerst,
zoodra haar lichaamstemperatuur tot 21° C. gestegen is, de ademhaling
duidelijker, bij 25° begint zij te snorken, bij 27.5° strekt zij de
ledematen uit, bij 31° C. ontwaakt zij, beweegt zich als bedwelmd
heen en weer, komt langzamerhand bij en begint eindelijk te eten. In
het voorjaar komen de Marmotten in zeer vermagerden toestand voor de
opening van haar winterwoning, zien smachtend uit naar iets eetbaars,
en moeten dikwijls ver loopen, om aan de hoeken en kanten der bergen,
daar waar de wind de sneeuw heeft doen verstuiven, een weinig verdord
gras te vinden.--De jacht en de vangst van de Marmot bieden vele
moeilijkheden aan. De naderende jager wordt bijna altijd door het een
of ander lid van het gezelschap bemerkt en den overigen door een luid
gefluit aangekondigd. Men vangt ze in allerlei vallen; ook graaft men
ze soms in 't begin van den winter op. Terecht is in vele Zwitsersche
kantons het opgraven van de Marmotten verboden, daar zij door deze
handelwijze na verloop van korten tijd geheel en al uitgeroeid zouden
worden; de eigenlijke jacht daarentegen wordt voor haar nooit zeer
gevaarlijk. In gevallen van uitersten nood verdedigen de Marmotten
zich moedig en vastberaden tegen hare vijanden door hevig te bijten
of van hare stevige klauwen gebruik te maken.

Voor den Alpenbewoner is dit kleine dier van belang, omdat het hem
voedsel verschaft; bovendien levert het hem geneesmiddelen voor
allerlei ziekten.

Om Marmotten in gevangenschap te houden en te temmen, doet men het best
de jongen te nemen, wanneer zij voor de eerste maal uitgaan, hoewel
het moeilijk is ze aan hun moeder te ontrooven. Zeer jong gevangen
Marmotten, die nog gezoogd worden, zijn moeilijk groot te brengen
en bezwijken gewoonlijk spoedig, zelfs bij de beste verzorging;
de halfwassen dieren kunnen gemakkelijk gevoederd en lang in 't
leven gehouden worden. Hun voedsel bestaat in den gevangen staat uit
verschillende plantaardige stoffen en uit melk. Als men zich met hen
bemoeit, worden zij weldra bijzonder tam, zijn gehoorzaam en leerzaam,
leeren hun verzorger kennen, komen, wanneer hij hen roept, nemen
allerlei standen aan, springen in opgerichte houding rond, loopen
met een stok, enz. Het onschadelijke en gezellige dier wordt dan de
lieveling van jong en oud, ook wegens zijn zindelijkheid en netheid.



Op de familie van de Eekhoornachtigen laten wij een groep van
lieftallige, kleine Knaagdieren volgen, die men onder den naam
_Slaapmuizen_ (_Myoxidae_) kan samenvatten. Haar gestalte en haar
aard wettigen haar plaatsing in de nabijheid van de Eekhoorns, van
welke zij zich echter door eigenaardigheden van den lichaamsbouw
duidelijk onderscheiden. Zij hebben een smallen kop, met een meer
of minder spits toeloopenden snuit, tamelijk groote oogen en groote,
onbehaarde, vliezige ooren, een gedrongen romp, matig lange ledematen,
fijn gebouwde voeten; de voorste hebben 4 teenen en in plaats van den
duim, een wratje, dat een platten nagel draagt; aan de achtervoeten
komen 5 teenen voor; de staart is middelmatig lang, dicht, ruig en
tweerijig behaard; de vacht is goed gevuld en zachtharig.

Men kent tot dusver ternauwernood meer dan een half dozijn goed
omschreven soorten van deze familie; alle zijn bewoners van de
Oude Wereld. Heuvelachtige of bergachtige gewesten, en hierin meer
bepaaldelijk wouden en woudzoomen, kreupelbosschen en tuinen, zijn
hare verblijfplaatsen. Zij leven op en in de boomen, minder dikwijls
in door haar zelf gegraven holen in den grond, tusschen boomwortels of
in spleten van rotsen en muren; in alle gevallen verbergen zij zich
zooveel mogelijk. Verreweg de meeste slapen over dag, en gaan alleen
gedurende de duisternis haar voedsel zoeken. Om deze reden krijgt men
ze slechts zelden en alleen bij toeval te zien. Wanneer zij den slaap
uit hebben, maken zij zeer vlugge bewegingen. Zij kunnen uitmuntend
loopen en nog beter klimmen, maar kunnen niet, zooals de Eekhoorns,
bijzonder groote sprongen doen.

In gematigde gewesten vervallen zij bij den aanvang van den winter in
een toestand van verstijving, en brengen den winter slapend in hare
nesten door. Sommige verzamelen voorraad voor dezen tijd, en maken
hiervan gebruik, wanneer zij tijdelijk wakker zijn; andere hebben dit
niet eens noodig, daar zij zich vooraf zoozeer gemest hebben, dat zij
op haar vet kunnen teren. Haar voedsel bestaat uit allerlei vruchten
en zaden; de meeste gebruiken echter ook Insecten, benevens eieren
en jongen van Vogels. Bij het eten zitten zij, evenals de Eekhoorns,
op haar achterwerk, en brengen de spijzen met de voorpooten naar den
mond. Een noemenswaard voordeel verschaffen de Slaapmuizen ons niet;
wel kunnen zij ons benadeelen door hare rooverijen in tuinen.

Het eerste geslacht is dat der _Relmuizen_ of _Zevenslapers_
(_Myoxus_). zoo genoemd naar de meest bekende van de beide hiertoe
behoorende soorten: de _Gewone Relmuis_ of _Zevenslaper_ (_Myoxus
glis_), Duitsch: _Bilch_, Fransch: _Loir_ (afgebeeld op p. 284). De
naam van dit in Zuid- en Oost-Europa voorkomend dier is meer algemeen
bekend dan zijn gestalte en zijn uitzicht. In de oude geschiedboeken
wordt vermeld, dat deze dieren lievelingen waren van de Romeinen,
die bepaalde inrichtingen hadden voor hun verzorging. Eiken- en
beukenboschjes omgaf men met gladde muren, waarlangs de Zevenslapers
niet konden opklimmen; binnen deze omheining legde men verscheidene
holen aan voor rust- en slaapplaatsen; met eikels en kastanjes voederde
men de dieren, om ze ten slotte in groote aarden potten, van 2 voet
middellijn, glirariën genaamd, geheel vet te mesten. De opgravingen
te Herculaneum hebben ons de glirariën, die voor de laatste mesting
bestemd waren, doen kennen als half bolvormige schalen, met veel
luchtgaten, die langs de binnenwanden met terrasvormige oneffenheden
voorzien waren om de dieren gelegenheid tot klimmen te geven; van boven
waren zij met een nauwmazig traliewerk van metaal gesloten. Hierin
werden verscheidene Zevenslapers opgesloten en rijkelijk van voedsel
voorzien. De gemeste dieren prijkten, na gebraden te zijn, als een
groote lekkernij op den disch van rijke fijnproevers.

De Zevenslaper bereikt een lichaamslengte van 16 cM., zonder den
13 cM. langen staart. De zachte, tamelijk dichte vacht is aan de
bovenzijde eenkleurig aschgrauw, overtogen met een zwartachtig bruin
waas, dat meer of minder donker kan zijn; hiervan is de melkwitte en
als zilver glinsterende kleur van de onderzijde van den romp en van
de binnenzijde der pooten scherp afgescheiden.

Het verbreidingsgebied van den Zevenslaper reikt van Spanje,
Griekenland en Italië tot Zuid- en Middel-Duitschland. In Oostenrijk,
Stiermarken, Karinthië, Moravië, Silezië, Bohemen en Beieren komt hij
veelvuldig voor; in Kroatië, Hongarije en Zuid-Rusland is hij algemeen;
in het noorden van Europa, en reeds in 't noorden van Duitschland,
in Nederland, Engeland en Denemarken ontbreekt hij. Hoofdzakelijk
bewoont hij het Middelgebergte, bij voorkeur droge eiken- en
beukenbosschen. Over dag houdt hij zich verscholen, tegen den avond
komt hij uit zijne schuilplaatsen te voorschijn, zwerft 's nachts
rond en zoekt zijn voedsel. Zoo leeft hij zoolang de zomer duurt.

Waarschijnlijk zijn weinig Knaagdieren vraatzuchtiger dan de
Zevenslapers. Hij vreet zoolang hij iets te vreten heeft. Eikels,
beukenoten en hazelnoten maken misschien zijn gewone voedsel uit;
walnoten, kastanjes, zoet en saprijk ooft worden echter ook niet
versmaad; dierlijk voedsel is, naar het schijnt, onontbeerlijk voor
hem; althans hij overvalt, doodt en verslindt ieder klein dier, dat
hij overmeesteren kan. Voortdurend hoort men het kraken van de noten,
die hij stuk maakt, en het vallen van de uitgevreten vruchten, die hij
naar beneden werpt. Als de herfst komt, begint hij winterproviand in te
zamelen en deze in zijne holen op te bergen. In dezen tijd is hij al
"zoo vet als modder", maar blijft toch nog zoo lang mogelijk eten;
daarna denkt hij aan het gereedmaken van zijn winterkwartier. Met
dit doel bouwt hij in diepe holen in den grond, in gaten en spleten
van rotsen en oude muren en ook wel in diepe holten van boomstammen
een nest van zacht mos, rolt zich, gewoonlijk in gezelschap van
verscheidene soortgenooten, in dit nest op, en valt, reeds lang,
voordat de thermometer vorst aanwijst, in een diepen slaap, in de
koude bergstreken reeds in Augustus, in de warmere vlakte eerst tegen
October. Men merkt nu bij hem de gevoelloosheid van alle winterslapers
op; misschien heeft hij wel de meest vaste slaap van hen allen. Men
kan hem gerust uit het nest nemen en wegdragen; hij blijft koud
en beweegt zich niet. In de warme kamer ontwaakt hij langzamerhand,
maakt bewegingen met de pooten, beweegt zich hoe langer hoe meer, maar
ziet er ook thans nog zeer slaperig uit. In de vrije natuur ontwaakt
hij soms vanzelf gedurende den winter en gebruikt dan een deel van
zijn voedselvoorraad, eigenlijk zonder te weten, wat hij doet. In
den regel ontwaakt de Zevenslaper eerst zeer laat in 't voorjaar,
zelden voor het einde van April. Zijn winterslaap duurt volle zeven
maanden; hij draagt zijn naam dus te recht.

De Zevenslaper heeft veel te lijden van zijne talrijke vijanden. De
Boommarter en de Bunzing, de Wilde Kat en de Wezel, de Ooruil en
de Uil zijn wel de ergste van zijne vervolgers, en hoewel hij zich,
zelfs tegen de sterkste vijanden met veel moed verdedigt, delft hij
toch het onderspit. Daar waar hij veelvuldig voorkomt, maakt de mensch
ijverig jacht op hem, ten deele om zijn vleesch, ten deele om zijn
vel; hij wordt meestal in kunstmatige winterwoningen, in kuilen of in
andere vallen gelokt. In Beneden-Krain vangen de boeren hem in vallen
met springveeren, waarin zij als lokaas een sappige peer of pruim
leggen. Bovendien begraaft men vaten in den grond, die gedeeltelijk
met ooft gevuld zijn en van boven slechts één toegangsopening hebben,
n.l. een buis, waarin op zulk een wijze ijzerdraden zijn aangebracht,
dat de Zevenslaper wel in het vat doordringen kan, maar er niet weer
uit kan komen. Hierin vangt men deze dieren soms in zoo grooten getale,
dat menige jager gedurende één herfst er 200 à 400 stuks buit maakt.

De Zevenslaper wordt betrekkelijk zelden in gevangenschap
gehouden. Zijn gemoedsaard is niet bepaald aangenaam, zijn grootste
deugd is zindelijkheid; voor 't overige is hij niet geschikt om de
belangstelling van zijn verzorger te behouden. Voortdurend verkeert
hij in een prikkelbare stemming, sluit volstrekt geen vriendschap met
den mensch, maar bromt woedend met een eigenaardige, snorkende stem
tegen ieder die zich verstout, hem te naderen. Ook de jongen, die in
gevangenschap geboren worden, zijn en blijven even onbeminnelijk als
de oude dieren.



De _Boomslaper_ (_Myoxus dryas_) kan men aanmerken als een
overgangsvorm tusschen de Zevenslapers en de Tuinslapers; hij bereikt
in 't geheel een lengte van 17 cM., waarvan ongeveer de helft op
den staart komt; op den kop en aan de rugzijde van den romp is zijn
kleur roodachtig bruin of bruinachtig grijs; de witte kleur van de
onderdeelen is er scherp van afgescheiden. Onder de oogen begint een
zwarte streep, deze omvat, breeder wordend, de oogen en zet zich voort
tot aan de ooren. De staart is van boven donker bruinachtig grijs,
van onderen wit.

Het verbreidingsgebied van den Boomslaper strekt zich uit van
Zuid-Rusland westwaarts tot Hongarije, Neder-Oostenrijk en Silezië;
in de westelijkste van deze landen komt hij echter slechts zelden
voor. Zijn levenswijze stemt, voor zoover men weet, in hoofdzaak met
die van de Zevenslapers en Tuinslapers overeen.



De _Tuinslapers_ (_Eliomys_) verschillen voornamelijk door hun gebit
van de Zevenslapers. Bij deze hebben de kiezen van zes tot acht
dwarsstrepen en slijten vlak af; bij de Tuinslapers is het aantal
dwarsstrepen geringer en wordt de kroonvlakte van de kiezen door het
afslijten eenigszins uitgehold. Uitwendig zijn de Tuinslapers kenbaar
aan den staart, die aan den wortel met kort, aanliggend haar begroeid,
aan de spits lang behaard, ruig en tweekleurig is. Evenals de leden van
het vorige geslacht, verschillen zij van die van het volgende, doordat
de bovenzijde van 't lichaam een andere kleur heeft dan de onderzijde.

De _Tuinslaper_ of _Groote Hazelmuis_ (_Eliomys nitela_, afgebeeld
op p. 284) (niet te verwarren met de Echte Hazelmuizen, die tot het
volgende geslacht behooren) bereikt een lichaamslengte van hoogstens
14 cM., zonder den 9.5 cM. langen staart. De kop is, evenals de
bovenzijde van den romp, roodachtig grijsbruin, de onderzijde wit.

De Groote Hazelmuis, die reeds in den ouden tijd aan de Romeinen
onder den naam _Nitela_ bekend was, behoort hoofdzakelijk thuis
in de gematigde gewesten van Middel- en West-Europa. In Nederland
komt zij niet voor, wel echter in België, Frankrijk, Zwitserland,
Italië, Duitschland, Hongarije, Galicië, Zevenbergen en de Russische
Oostzee-provinciën. In Duitschland is zij in sommige streken, b.v. in
de Hartz, zeer veelvuldig. Haar voedsel is gelijk aan dat van den
Zevenslaper. Zij doet zich echter in de huizen der bergbewoners
te goed aan vet, boter, spek en ham; ook eet zij eieren en jonge
Vogels en doet dit vaker dan haar langzamere stamgenoot, die veel
minder goed kan springen en klimmen. Haar nest verschilt van dat van
't laatstgenoemde dier, doordat het vrij opgehangen is tusschen
boomtakken; zij maakt echter als schuilhoek ook wel gebruik van
gaten in muren, van verlaten rattennesten en mollengangen en van
andere holen in het gesteente en in den grond. Opmerkelijk is het,
dat de overigens zeer zindelijke Tuinslaper weinig zorg draagt voor
zijn nest, zoodat dit in den regel in de hoogste mate vuil is.

Voor den winterslaap zoekt de Groote Hazelmuis droge en gedekte
gaten in boomen of in muren en ook wel mollengangen op; ook begeeft
zij zich soms naar de in 't woud staande boerderijen, tuinhuizen,
schuren, hooischuren, kolenbrandershutten en andere gebouwen en
vindt daar allicht een geschikte slaapplaats. Gewoonlijk slapen
verscheidene van deze dieren bij elkander in één nest, het geheele
gezelschap dicht ineengerold, bijna tot één klomp vereenigd. Zij slapen
onafgebroken, maar niet zoo vast als andere dieren met winterslaap;
want telkens als het weder zacht wordt, ontwaken zij, gebruiken iets
van hun wintervoorraad en slapen eerst weder in, wanneer de koude op
nieuw begint.

De Groote Hazelmuis wordt zeer ongaarne gezien in tuinen, waar
fijne soorten van ooft gekweekt worden. Eén enkel dier is in staat
om de geheele perziken- of abrikozenoogst te vernielen. Bij hare
snoeperijen geeft zij bewijzen van een buitengewoon fijnen smaak. Zij
zoekt de beste en sappigste vruchten uit, knaagt echter ook andere om
ze te keuren, en vernielt op deze wijze veel meer, dan zij eigenlijk
opeet. Daar zij den mensch niet anders dan schade veroorzaakt en zoomin
door haar vleesch als door haar vel eenig nut doet, wordt zij door de
eigenaars van tuinen ijverig vervolgd. Het best kan men haar vangen
in draadstrikken, die men vóór de leiboomen ophangt, of in kleine
klemmen, die op een geschikte plaats neergelegd worden. Maar beter
nog dan door zulke vallen, wordt de tuin voor deze brutale gauwdieven
beveiligd door een goede Kat. Marters, Wezels, Ooruilen en Uilen maken
ijverig jacht op de Hazelmuis. Daarom is het voor eigenaars van tuinen,
die dicht bij het woud wonen, zeer raadzaam, alle bondgenooten in
den strijd tegen schadelijke Knaagdieren zooveel mogelijk te sparen.

De Groote Hazelmuis is, evenmin als de Zevenslaper, geschikt om
getemd te worden. Zelden geraakt zij aan den mensch gewend en bij
iedere verrassing maakt zij onmiddellijk, en dikwijls op een wijze,
die voor den aangevallene hoogst pijnlijk is, van hare scherpe
tanden gebruik. Van den roofgierigen aard dezer dieren kan men
zich gemakkelijk overtuigen door na te gaan, hoe zij zich in de
gevangenschap gedragen. Zij vereenigen den bloeddorst van de Wezel
met de vraatzucht van de andere Relmuizen, vallen met ware woede op
ieder Gewerveld Dier aan, dat men in haar hok brengt, dooden in een
oogwenk een Vogel, maken binnen weinige minuten voor goed een einde
aan den tegenstand van een bijtlustige Muis en vallen zelfs elkander
aan. "Wanneer verscheidene Tuinslapers bij elkander opgesloten worden,"
zegt Weber, "moeten zij voortdurend rijkelijk voorzien worden met
voedsel--noten, beukenoten, ooft, wittebrood, hennep, lijnzaad
enz.,--en met drinkwater; bovendien moet men door het matig warm
houden van de ruimte, waarin de dieren zich bevinden, er voor zorgen,
dat zij wakker blijven, en niet in winterslaap vervallen. De honger
heeft onvermijdelijk een strijd tusschen hen tengevolge, waarvan het
einde steeds is, dat de eene kampioen sneuvelt en door den anderen
wordt opgegeten. De winterslaap wordt voor het dier, dat er door
bevangen wordt, even noodlottig als de nederlaag voor den overwonnen
strijder. Als van verscheidene in eenzelfde hok opgesloten Tuinslapers
er een in winterslaap vervalt, terwijl de overige nog wakker zijn,
dan is hij verloren; hij wordt door zijne verraderlijke kameraads
doodgebeten en verslonden. Iets dergelijks geschiedt, als verscheidene
in winterslaap verkeerende Tuinslapers achtereenvolgens wakker worden;
die, welke het eerst ontwaakt, doodt den eenen weerloozen slaper na
den anderen. De gewone dagelijksche slaap levert minder gevaar op,
omdat het aangevallen dier spoedig ontwaakt en zijn leven verdedigt."



Het derde geslacht van de familie der Slaapmuizen omvat de
_Hazelmuizen_ (_Muscardinus_), die hoofdzakelijk door haar gebit,
en meer bepaaldelijk door het aantal dwarsstrepen op de kiezen,
van de leden der beide vorige geslachten verschillen. Bovendien zijn
de boven- en onderzijde nagenoeg gelijk van kleur en is de staart,
evenals bij de Zevenslapers, over zijn geheele lengte gelijkmatig
behaard, hier echter tamelijk kort.

In Europa leeft slechts een enkele soort van dit geslacht, n.l. de
_Hazelmuis_ of _Kleine Hazelmuis_ (_Muscardinus avellanarius_),
een van de aardigste, bevalligste en behendigste van alle Europeesche
Knaagdieren, even aantrekkelijk door haar sierlijke gestalte en schoone
kleur als door hare zindelijkheid, netheid en zachtmoedigheid. Zij
is ongeveer zoo groot als onze Huismuis; haar totale lengte bedraagt
14 cM., waarvan bijna de helft op den staart komt. De geheele vacht
is geelachtig rood, van onderen een weinig lichter, met uitzondering
van de borst en de keel, die wit zijn. In Nederland komt zij niet
voor, in de meeste andere landen van Middel-Europa wel. Naar het
schijnt, zijn Engeland en het zuiden van Zweden de noordelijkste,
Toscane en het noorden van Turkije de zuidelijkste afdeelingen van
haar verbreidingsgebied; verder oostwaarts dan Hongarije, Galicië
en Zevenburgen komt zij niet voor. Zij bewoont nagenoeg dezelfde
oorden als hare verwanten. Laag kreupelhout en struiken, bij voorkeur
hazelaarboschjes, zijn hare meest geliefde verblijfplaatsen.

Over dag ligt de Hazelmuis in den een of anderen schuilhoek te
slapen, des nachts gaat zij haar voedsel zoeken, dat uit noten,
eikels, harde zaden, sappige vruchten, bessen en knoppen van boomen
bestaat; het liefst echter eet zij hazelnoten, die zij op een kunstige
wijze opent en ledigt, zonder ze af te plukken of uit het napje te
verwijderen. Ook zoekt zij lijsterbessen en wordt bijgevolg niet zelden
in lijsterstrikken gevangen. Zij leeft in kleine gezelschappen, die
niet bijzonder innig met elkaar verbonden zijn. Door iedere Hazelmuis,
of door twee gezamenlijk, wordt in het dichtste struikgewas een
zacht, warm, tamelijk kunstig nest van gras, bladen, mos, worteltjes
en haren gebouwd; het dier zwerft vanhier uit iederen nacht door
zijn gebied, bijna altijd gemeenschappelijk met andere, die in de
nabijheid wonen. Het zijn echte boomdieren; zij klimmen merkwaardig
goed, zelfs langs de dunste twijgen. In Augustus werpt het wijfje 3
à 4 naakte, blinde jongen; dit gebeurt in het bolvormig zomernest,
dat altijd in het dichtste struikgewas en gewoonlijk op een afstand
van ongeveer één meter van den bodem gelegen is. De jongen groeien
buitengewoon snel, maar worden toch een volle maand door de moeder
gezoogd, hoewel zij intusschen zoo groot geworden zijn, dat zij nu
en dan het nest verlaten kunnen. Aanvankelijk blijft de familie op de
naastbijgelegen hazelaars; de dieren spelen genoegelijk met elkander
en eten intusschen noten. Bij het geringste gedruisch snellen alle
naar het nest terug om hier veiligheid te zoeken. Omstreeks het midden
van October nemen de Hazelmuizen de wijk naar de schuilhoeken, waar
zij haar wintervoorraad geborgen hebben, en maken zich van takjes,
bladen, naalden, mos en gras een bolvormig hulsel, waar zij zich
geheel inwikkelen; zij rollen zich tot een kluwen ineen en vallen
in slaap; haar winterslaap is vaster dan die van hare verwanten; men
kan ze in de hand nemen en over den grond voortrollen, zonder dat zij
eenig bewijs van leven geven. Al naar de winter streng of zacht is,
slapen zij 6 of 7 maanden en wordt haar slaap meer of minder vaak
voor korten tijd afgebroken, totdat de schoone, warme lentezon haar
tot een nieuw leven opwekt.

Het kost moeite een Hazelmuis te vangen, zoolang zij volkomen
wakker is; slechts bij toeval geraakt zij in de een of andere val;
deze plaats men daar, waar zij zich het liefst ophoudt, en wordt
met noten of met ander voedsel als lokaas voorzien. Gemakkelijker
verkrijgt men ze in 't laatste gedeelte van den herfst of in den
winter bij het opharken van 't loof of bij het uitroeien van de
wortelspruiten. Zoodra men de Hazelmuis in de hand heeft, is zij
zoo goed als getemd. Nooit waagt zij het, weerstand te bieden aan
haar overweldiger, nooit tracht zij te bijten; de grootste angst
ontlokt haar alleen een piepend of helder sissend geluid. Weldra
echter schikt zij zich in het onvermijdelijke, laat zich bedaard
naar huis dragen, en voegt zich geheel en al naar den wil van den
mensch; zij verliest ook haar schuwheid, maar niet de aangeboren
schuchterheid en vreesachtigheid. Men voedt haar met noten, pitten van
ooft, ooft en brood, ook wel met tarwekorrels. Zij eet spaarzaam en
bescheiden, aanvankelijk alleen 's nachts. Haar buitengewoon groote
zindelijkheid, de vriendelijke en verdraagzame wijze, waarop zij met
hare soortgenooten omgaat, hare aardige bewegingen en grappige gebaren
maken haar tot een lieveling van den mensch. In Engeland wordt zij
als kamerdier in gewone vogelkooien gehouden, en komt zij, evenals
kamervogels, aan de markt. Men kan haar in de mooiste kamers houden,
want zij verbreidt volstrekt geen onaangename lucht; alleen in den
zomer merkt men bij haar een muskusachtigen reuk op, die echter zoo
zwak is, dat men er geen hinder van heeft.

Ook in de gevangenschap houdt de Hazelmuis winterslaap, als het vertrek
niet altijd gelijkmatig warm gehouden wordt. Zij tracht dan een nestje
te bouwen en omhult zich hiermede, of gaat eenvoudig in den een of
anderen hoek van haar kooi slapen. Als men haar in de warmte brengt,
o.a. reeds, als men haar in de warme hand neemt, ontwaakt zij, om
echter kort daarna weer in te slapen.



Hoewel de _Bever_ in belangrijke opzichten overeenstemt met de tot
dusver beschreven Knaagdieren, verschilt hij toch in andere punten
zoo belangrijk van hen en van de overige leden der orde, dat hij
als vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie (_Castoridae_)
beschouwd moet worden. Deze familie omvat behalve onzen Bever hoogstens
eenige voorwereldlijke soorten van Knaagdieren, die door hunne thans
levende verwanten vervangen zijn; onder de Knaagdieren van onzen
tijd zijn er wel enkele, die aan de Bever herinneren, maar geene,
die werkelijk op hem gelijken.

Reeds sedert overouden tijd heeft de Bever de aandacht van de
natuuronderzoekers tot zich getrokken; door de oude schrijvers wordt
hij onder de namen _Castor_ en _Fiber_ vaak vermeld. Van hen vernemen
wij echter niet veel en geen zeer nauwkeurige berichten over zijn
levenswijs. Zij leeren ons wel, dat dit dier vroeger veel algemeener
verbreid was, dan thans; waarschijnlijk is van geen andere diersoort
het aantal vertegenwoordigers zoo schielijk verminderd als van dit
hooggeschatte Knaagdier. Het door den Bever bewoonde gebied omvat ook
thans nog gedeelten van drie werelddeelen, en strekt zich uit over
alle landen, die tusschen 33° en 68° N.B. gelegen zijn; in vroegere
tijdperken moet het echter veel uitgestrekter geweest zijn. In een
der teekens van het Egyptische hiëroglyphenschrift heeft men den
Bever meenen te herkennen; hieruit zou voortvloeien, dat hij Afrika
bewoond heeft. Door de godsdienstige voorschriften van de Indische
Magiërs was het verboden hem te dooden: bijgevolg moet hij ook in
Indië inheemsch geweest zijn.

"De Bevers," schrijft Prof. Harting in "de Bouwkunst der Dieren,"
"leefden eenmaal in alle Europeesche landen, ook in ons vaderland,
gelijk sommige plaatsnamen nog getuigen, zooals die van Beverwijk,
Bevervoord, waar zij vermoedelijk menigvuldiger waren dan elders. Onze
van talrijke wateren doorsneden bodem, waarop eertijds dichte wouden
welig tierden, leverde trouwens aan de Bevers een verblijfplaats
op, even gunstig als het tegenwoordige Canada. Nog voor niet zeer
langen tijd werden enkele Bevers langs de Waal, de Maas en de IJsel
aangetroffen. Zoo werden te Gorinchem twee ouden met zes jongen
gevangen; in 1757 schoot men er een in den IJsel bij het buitenverblijf
Middachten, op den weg van Zutphen naar Arnhem; in 1770 werd, bij
het op één uur van 's Hertogenbosch gelegen dorp Hedel, een Bever
geschoten, die zich gedurende zes of zeven jaren in den omtrek had
opgehouden en daar veel graan en jong hout bedorven had. De laatste
Bever, die, voor zoover mij bekend is, hier te lande gevangen werd,
is die, welke het onderwerp der Akademische Dissertatie van A. C. Bonn
heeft uitgemaakt. Deze Bever werd den 17den December 1799 bij Epse,
aan den oostelijken oever van de rivier den IJsel, op een half uur
afstand van Deventer, in een otterstap gevangen." "Hij had aldaar
in de nabijheid uit wilgentakken, biezen en slib eene zes voet (1.8
M.) hooge hut gebouwd; de hoeveelheid van het daartoe gebezigde
hout was zoo groot, dat twee Paarden het ter nauwernood vervoeren
konden." "Echter was dit niet de laatste Bever, die deze streken
bewoond heeft, want twee jaren later werd door eenige schippers
en andere lieden op een plaats bij den IJsel, drie uren gaans van
Doesburg gelegen, een dergelijk, ofschoon kleiner, dier gezien,
dat wellicht het wijfje van eerstgenoemde is geweest." "Het blijkt
uit de Kameraarsrekeningen van Deventer," schrijft P. C. Molhuijsen,
"dat deze dieren in vroegeren tijd zeer talrijk moeten geweest zijn. In
de rekening van 1454 is het eerst door ons opgemerkt, dat de stedelijke
regeering een premie voor het vangen gaf. Ruim twintig jaren lang komt
deze vermelding voor op den post van uitgaven, en bij een nauwkeurige
optelling zou men het getal zeer aanzienlijk kunnen vinden, waarbij
wij nog in het oog moeten houden, dat sommige rekeningen uit dat
tijdvak ontbreken. Bij een vluchtig overzicht zijn b.v. in het jaar
1454 opgemerkt vier, in 1467 veel meer, waaronder één op de Worp werd
gevangen, in 1468 twee, in 1469 vier, waaronder een op de Stadsweerden,
in 1474 drie jonge op de Landeweer in de Ouden IJsel, en nog vijf,
in 1472 niet minder dan dertien, zoo oude als jonge".... Uit het
register der Stadsrekeningen van Zutphen blijkt, dat van wege de
stad aan de visschers op den IJsel geld verstrekt werd voor door
hen geleverde Bevers en dat 1465 tot 1550, alzoo in 85 jaren, alleen
bij Zutphen, dus waarschijnlijk op een oeverlengte van 3 uren gaans
(de bochten niet medegerekend) op den IJsel gedood werden 66 Bevers,
éénmaal 6 jongen te gelijk. (H. J. H. Groneman.)

In Engeland is de Bever reeds sedert 500 jaren uitgeroeid. Scaliger
en Buffon maken melding van verscheidene door den Bever bewoonde
gewesten in Frankrijk, waar hij thans alleen voorkomt op het eiland
Camargue, dat door de Rhônemondingen ("Le grand" en "Le petit Rhône")
wordt ingesloten. Nog in October 1894 werden hier door visschers in
hunne netten vijf Bevers gevangen. "Naarmate de ontginning van het
deltaland voortschrijdt, wordt de Bever naar de overblijvende woeste
streken teruggedrongen; hierdoor, en door de jacht voortdurend op hem
gemaakt, is het aantal reeds te zeer afgenomen om nog het bestaan van
ware koloniën toe te laten. Men vindt hem nu nog alleen paarsgewijze
of als afzonderlijke families verspreid over de geheele delta, meer
bepaald in de 'petit Rhône' tusschen Fourques en Sylvéréal. Ook wordt
er nu en dan nog wel eens een enkele gevangen in de Gardon, die in den
"petit Rhône" uitmondt. Boven Pont-du-Gars komt hij niet meer." In
Strabo's tijd kwamen ook nog in Spanje Bevers voor. Volgens Geszner
werden zij eertijds in de delta van de Po gevonden.

Tegenwoordig vindt men hem in Duitschland nog aan de Elbe; nu en dan
treft men hem aan in het deel der rivier, dat ongeveer begrensd wordt
aan de eene zijde door Wartenburg boven Wittenberg en aan de andere
door Maagdenburg. Met volle zekerheid kan hij echter beschouwd worden
als voortdurende bewoner van een onder Aken gelegen deel der rivier,
vooral in de opperhoutvesterdistricten Steckby en Tochheim alsmede
Grünewald (tegenover Schönebeck) aan den rechteroever en Lödderitz aan
den linkeroever, waar men het aantal dezer Knaagdieren op 60 stuks
begroot. De Bevers komen van oudsher ook geregeld voor in de Saale,
te beginnen bij haar uitmonding in de Elbe, tot bij Trabitz (beneden
Kalbe); op dit gebied leven tegenwoordig misschien 15 stuks. Op
de genoemde plaatsen behoort de Bever thuis, en men kan er niet
alleen ten allen tijde de sporen zijner werkzaamheid waarnemen,
maar ook nu en dan hem zelf aan 't werk zien. Enkele exemplaren
worden nu en dan waargenomen in de oeverlanden van den Salzach, op de
Oostenrijksch-Beiersche grens, en vroeger ook bij de Möhne (een aan de
rechterzijde gelegen bij-riviertje van den Ruhr) in Westfalen (op de
laatstgenoemde plaats echter sedert 1877 niet meer). Van alle landen
van Europa zijn Bosnië, Rusland en Skandinavië (vooral Noorwegen) die,
waar de Bevers thans nog het veelvuldigst leven. In Rusland vindt
men ze vooral in de noordelijke bij-rivieren van den Pripet, in het
gouvernement Minsk.--Veel talrijker dan in Europa zijn de Bevers in
Azië. In grooten getale bewonen zij de groote rivieren van Middel-
en Noord-Siberië; naar men zegt, komen zij ook voor in de rivieren,
die zich in de Kaspische zee uitstorten. Zeker is het, dat zij gevonden
worden in de bij-rivieren van den Koeban, aan de noordelijke helling
van den Kaukasus, zoo ook in Mesopotamië. In Amerika waren de Bevers
algemeen; door de hevige vervolging, waaraan zij blootstaan, is hun
aantal reeds zeer afgenomen. Audubon noemde in 1849 alleen nog maar
Labrador, Newfoundland, Canada en enkele gewesten van de staten Maine
en Massachusetts als deelen van het door den Bever bewoonde gebied,
maar voegt er bij, dat er ook in verscheidene andere, weinig bebouwde
gewesten van de Vereenigde Staten enkele exemplaren gevonden worden.



De _Bever_ (_Castor fiber_) is een van de grootste Knaagdieren. De
lichaamslengte van het volwassen mannetje bedraagt, zonder den 30
cM. langen staart, 75 à 95 cM., de schouderhoogte 30 cM., het gewicht
20 à 30 KG. De romp is plomp en forsch, van achteren aanmerkelijk
dikker dan van voren, de rug gewelfd, de buik hangend, de hals kort en
dik, de kop van achteren breed, naar voren smaller wordend, met platte
kruin en korten, stompen snoet; de pooten zijn kort en zeer krachtig,
de achterste iets langer dan de voorste; de voeten hebben vijf teenen;
die van de achtervoeten zijn tot de klauwen door een breed zwemvlies
vereenigd. De staart is aan den wortel rond, in het midden van boven
naar onderen plat gedrukt, soms wel 20 cM. breed, aan de spits stomp
afgerond; de randen van het platte gedeelte zou men bijna scherp
kunnen noemen. De ooren zijn klein en kort, van binnen en van buiten
behaard, en kunnen zóó tegen den kop aangelegd worden, dat zij de
gehoorgang bijna volkomen afsluiten. De kleine oogen zijn voorzien
van een wenkvlies, d.w.z. van een derde doorschijnend ooglid, dat, van
den binnenhoek van het oog uitgaande, onder de beide andere oogleden
langs over den oogbol kan worden geschoven, evenals bij de Vogels. De
pupil is langwerpig en verticaal geplaatst. De neusgaten kunnen door
de sterk gezwollen neusvleugels gesloten worden. Het haarkleed bestaat
uit buitengewoon dicht (bij wijze van vlokjes) bijeen geplaatste,
zijdeachtige wolharen, en meer verspreide, lange, stevige, stijve en
glanzige bovenharen, die aan den kop en het achterste deel van den
rug kort, op de overige lichaamsdeelen meer dan 5 cM lang zijn. De
bovenzijde is donker kastanjebruin, meer of min naar grijs zweemend;
de onderzijde is lichter van kleur; elk wolhaartje is aan den wortel
zilvergrijs, hoogerop geelachtig bruin. De staart is aan den wortel
zeer lang behaard, overigens echter kaal en hier met langwerpig ronde,
bijna zeshoekige, platte hoornplaatjes bedekt, waartusschen enkele
korte, stijve haren te voorschijn komen. De kleur van de vacht wijkt
soms van de zoo even aangeduide af. Zeer zelden treft men witte en
gevlekte Bevers aan.

De zeer groote en stevige, aan de voorzijde platte, gladde, op
de dwarse doorsnede bijna driehoekige, aan de spits beitelvormige
knaagtanden, steken ver buiten de kaken uit. Bij beide geslachten
komen aan den onderbuik, in de liesstreek onder de huid verborgen,
twee eigenaardige klierzakken voor, welker binnenste oppervlakte
een vreemdsoortige stof, het _bevergeil_ (_Castoreum_) afscheidt;
deze donkerroodachtig, geelachtig of zwartachtig bruine specie is
aanvankelijk week, maar droogt weldra op tot een hars gelijkende
massa; zij heeft een eigenaardigen, doordringenden, sterk aan phenol
herinnerenden reuk, die door slechts weinige menschen aangenaam
gevonden wordt, en een bitteren, balsemachtigen smaak. In vroegeren
tijd werd zij als krampstillend middel veelvuldig voorgeschreven,
tegenwoordig komt zij meer en meer in onbruik. Achter de beide
bevergeilzakken bevinden zich twee dergelijke zakken, die echter geen
_castoreum_, maar een olie- of vetachtige stof afscheiden.

De Bevers leven tegenwoordig meestal paarsgewijs en vereenigen zich
slechts in de stilste streken tot meer of minder groote familiën. In
alle bevolkte landen bewonen zij, evenals de Vischotters, meestal
eenvoudige, onderaardsche gangen, en denken zij er niet aan zich hutten
te bouwen. Toch heeft men er nog in deze eeuw gevonden in de omstreken
van de stadjes Barby en Aken (tusschen Wittenberg en Maagdenburg),
op korten afstand van de plaats waar het riviertje de Nuthe zich in de
Elbe stort. Hier vindt men een eenzame, met wilgen begroeide streek,
die door het slechts 4 à 8 schreden breede riviertje doorstroomd
wordt en sedert onheugelijke tijden Biberlacht ("Beverpoel") wordt
genoemd. Vele jaren achtereen heeft de opperhoutvester von Meijerinck
hier de Bevers nagegaan; in een in 1827 verschenen geschrift deelt hij
over hen het volgende mede: "Er wonen thans (in 1822) nog verscheidene
paren Bevers in holen, die op soortgelijke wijze ingericht zijn als een
Dassenhol, een lengte van 30 à 40 schreden hebben en op gelijke hoogte
met den waterspiegel liggen; op het land hebben zij uitgangen. In de
nabijheid van de holen richten de Bevers hutten, zoogenaamde 'burgen'
op. Deze zijn 2.5 à 3 M. hoog en uit dikke, kunsteloos tot een hoop
opeengestapelde stokken samengesteld; dit hout bijten de dieren van de
naburige boomen af en schillen het, omdat zij de schors als voedsel
gebruiken. In den herfst bedekken de Bevers den houthoop met klei en
andere grondsoorten van den rivieroever. De hut heeft de gedaante van
een bakoven en dient niet als woning, maar alleen als toevluchtsoord,
wanneer de hooge waterstand hen uit hunne gangen verdrijft. In den
zomer van het genoemde jaar toen de kolonie uit 15 à 20 jonge en oude
dieren bestond, bemerkte men, dat zij dammen opwierpen. De Nuthe
was toen zóó ondiep, dat de uitgangen van de holen aan den oever
overal zichtbaar werden en het water daaronder nog slechts weinige
cM. diep was. De Bevers hadden een plaats uitgekozen, waar zich in
het midden van het riviertje een kleine verhevenheid bevindt; hier
begonnen zij aan weerszijden dikke takken in 't water te werpen, en
de tusschenruimten met slijk en biezen te vullen; boven den hierdoor
ontstanen dam was de waterspiegel 30 cM. hooger dan er beneden. De
dam werd meermalen vernield, in den regel was hij echter telkens den
volgenden dag weder hersteld. Toen het hooge water van de Elbe in de
Nuthe doordrong en tot boven de woningen der Bevers steeg, waren zij
ook over dag te zien. Zij lagen dan meestal boven op den hut of op
de naburige knotwilgen."

Aan de mededeelingen van andere onderzoekers ontleenen wij het
volgende: Na rijp beraad kiezen de dieren een riviertje of beek
uit, welker oevers hun een overvloed van wilgen kunnen verschaffen
en hun voor het aanleggen van hunne woningen en hutten bijzonder
geschikt voorkomen. De eenzaam levende individuën bewonen eenvoudige,
onderaardsche holen in den trant van die van den Vischotter. Een of
meer gangen van verschillende lengte (meestal 2 à 6 M.), die alle onder
water uitkomen, leiden naar een ruime, meer of minder hoog boven den
waterspiegel gelegen woning. Deze bestaat gewoonlijk slechts uit één
woonkamer, die netjes en zorgvuldig met in fijne vezels verdeeld hout
gevuld is, en als slaapplaats, bij uitzondering ook als kraamkamer
dient. Gezelschappen, die gewoonlijk uit twee of meer familiën bestaan,
bouwen in den regel hutten, en leggen, als dit noodig is, dammen aan
om het water op te stuwen en op gelijkmatige hoogte te houden. Sommige
van deze dammen zijn 150 à 200 M. lang, 2 à 3 M. hoog, van onderen 4
à 6 M., van boven nog 1 à 2 M. dik. Zij bestaan uit stokken, welker
dikte afwisselt tusschen die van een arm en die van een dij; zij
zijn 1 à 2 M. lang, worden met het eene einde in den bodem bevestigd,
steken met het andere boven het water uit, zijn door dunnere takken
met elkander verbonden, waarna de tusschenruimten met riet, klei en
zand op zulk een wijze dichtgemaakt worden, dat aan de stroomzijde
de dam bijna loodrecht is, terwijl aan de tegenovergestelde zijde
een glooiing ontstaat. Vervolgens worden nog loopgangen of kanalen
aangelegd, waardoor de voor huttenbouw en voeding noodige stoffen
gemakkelijker uit de vijvers, die boven de dammen ontstaan, naar het
beneden den dam gelegen water gesleept of gevlot kunnen worden.

De volgende beschrijving van de inrichting en het doel der hut
is ontleend aan Prof. Harting's "Bouwkunst der Dieren": "Het dak
steekt als een gewelf hoog boven het water uit en is van een luchtgat
voorzien. De vloer ligt van binnen steeds boven den waterspiegel. Hij
is begroeid met riet en bestrooid met houtspaanders. In dien vloer
is een opening, waardoor de bewoners der hut onder het water door
naar buiten kunnen geraken. Gewoonlijk bestaat zulk een hut slechts
uit één enkele holte of kamer, welke dan tot woonplaats verstrekt aan
twee beverfamiliën, namelijk vier ouden en zes tot acht jongen. Niet
zelden gebeurt het echter ook, dat een hut in een zeker aantal kamers
gescheiden is, die alle door een gemeenschappelijk dak overdekt worden,
doch nimmer verdiepingsgewijs boven, maar steeds nevens elkander zijn
aangelegd. Elke kamer heeft dan ook haar eigen opening of deur naar
buiten. Zoo b.v. zag Hearne op een eilandje zulk een groot gebouw,
dat inwendig uit niet minder dan twaalf afdeelingen bestond.

"Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat op sommige plaatsen honderd
en meer dezer koepelvormige woningen zich langs den oever verheffen,
dan kan men zich begrijpen, hoe lieden, die deze voor het eerst zien,
en met de levenswijs der Bevers onbekend zijn, daarin voortbrengselen
van een nog op een lagen trap staande menschelijke bouwkunst meenden te
herkennen, gelijk Möllhausen verhaalt van de lieden, die de expeditie
van luitenant Whippler vergezelden, waaraan ook hij deelnam.

"In Europa kiezen de Bevers bij voorkeur wilgen, populieren en berken;
in Amerika bezigen zij ook verwante soorten en bovendien magnoliën,
de rondbladige esch, sassafras enz. Met de schors van dezelfde boomen
voeden zij zich. Hun voorraad van stammen en takken laten zij vóór
hun woning in 't water liggen en halen daarvan al naar hun behoefte
naar binnen, schillen het daar op hun gemak af en werpen het overige
weder in het water. Cartwright zag zulke magazijnen, die meer dan
een karrevracht hout bevatten.

"De hutten der Bevers dienen eigenlijk alleen tot hun
winterverblijf. Wanneer de dooi in de lente het water sterk doet
rijzen en hen met overstrooming bedreigt, dan verlaten zij de
hutten. De mannetjes blijven den geheelen zomer buiten, zwerven rond
en slapen op te samen gebrachte takken; de wijfjes keeren weder naar
de hutten terug, wanneer het water daalt en werpen aldaar in Juni
hare jongen. Tegen den herfst begeven zich ook de mannetjes naar hun
woning; te zamen herstellen zij dan de oude of bouwen een nieuwe hut
en verzamelen vervolgens hun wintervoorraad."

Alle werkzaamheden van den Bever staan in zulk een nauw verband met
zijne gewoonten en behoeften, dat men zijn levenswijze schildert,
wanneer men deze werkzaamheden beschrijft. Evenals de meeste
Knaagdieren werken zij gedurende den nacht; alleen in zeer afgelegen
landstreken, waar zij in langen tijd geen mensch te zien krijgen,
zijn zij ook over dag aan den arbeid. "Kort na zonsondergang verlaten
zij hunne rustplaatsen, fluiten luid en laten zich met een plomp in
't water vallen. Zij zwemmen een tijdlang rond in de nabijheid van
den oever, tegen den stroom op even snel als met den stroom mede, en
houden, naarmate zij zich min of meer veilig achten, hetzij den neus en
het voorhoofd, òf den kop en den rug boven water. Na de veiligheid van
de omgeving onderzocht te hebben, gaan zij aan land, waar zij zich tot
op een afstand van 50 schreden of nog verder van den oever begeven,
om de boomen af te snijden, die zij voor hun voeding of voor hunne
bouwwerken noodig hebben." Takken, die eenige cM. dik zijn, worden in
eens door den Bever afgebeten; boomen brengt hij ten val door in den
stam een ringvormige groeve te knagen en deze aan de naar het water
gerichte zijde dieper te maken, totdat de boom naar die zijde overhelt
en in 't water valt. De sporen, die zijn arbeid op den stam achterlaat,
bestaan uit tallooze, vlakke, schelpvormige insnijdingen, die zoo glad
en scherp zijn, alsof zij met een zwak gebogen beitel uitgehouwen
werden. Soms snijden de Bevers stammen van meer dan mansdikte af,
dit doen zij ook wel in Duitschland. Takken met vele twijgen worden
vóór het wegsleepen nauwkeurig bezichtigd, in sommige gevallen in
stukken verdeeld, hinderlijke takstompjes worden afgesneden, alle
stukken hout daarna in 't water gesleept en hier ontschorst of voor
latere tijden bewaard. Eerst nadat de stok geschild is, gebruikt de
Bever hem als bouwmateriaal, haalt hem uit het water, sleept hem naar
de naastbijgelegen hut en geeft hem hier een bestemming. Van een regel
bij het rangschikken van de voor 't bouwen dienende stokken is niets
te bespeuren. Op een doelmatige wijze wordt in de behoeften voorzien,
aan een regelmatige plaatsing van de bouwstoffen echter niet gedacht:
eenige stokken liggen horizontaal, andere scheef, nog andere verticaal,
enkele steken met het eene einde ver buiten de wanden van de hut uit,
andere zijn geheel met aarde bedekt. Er wordt trouwens voortdurend
iets aan de woning veranderd, vergroot en verbeterd. Alle voor het
dichtstoppen en de bekleeding vereischte materialen, zooals aarde,
zand, leem of slib worden op verschillende wijzen, maar toch altijd
slechts met den bek en met de voorvoeten vervoerd en alleen met
de voorvoeten verwerkt. De staart wordt hierbij hoogstens voor het
behouden van het evenwicht, nooit als troffel gebruikt. Wel is het
mogelijk, dat de zware achter hem aansleepende staart, die soms niet
minder dan 2 KG. weegt, tot het gladmaken der slibbedekking bijdraagt.

Evenals bij de meeste dieren is het wijfje van den Bever bij het
bouwen met het belangrijkste deel van den arbeid belast, het mannetje
verricht hoofdzakelijk oppermanswerk. Beide arbeiden gedurende het
geheele jaar, hoewel niet altijd met denzelfden ijver. In den zomer
en in het begin van den herfst zijn zij vaker aan 't spelen dan aan
het voltooien van de woning; vóór het invallen van het koude weder
arbeiden zij daarentegen onverpoosd gedurende den geheelen nacht. Zij
hebben een fijn voorgevoel van de naderende weersgesteldheid en nemen
hiertegen de best mogelijke voorzorgsmaatregelen.

Het voedsel van de Bevers bestaat voornamelijk uit de schors en de
bladeren van verschillende boomen. Van alle takken, die ik mijne
gevangenen toewierp, kozen zij het allereerst die van den wilg uit,
en alleen wanneer deze ontbraken, namen zij takken van witte, zwarte
en ratel-populieren, esschen en berken, het minst graag die van
elzen en eiken. Harde takken, die zij met de voorvoeten aanvatten
en aanhoudend ronddraaien, ontschorsen zij zeer netjes en behendig;
zij schillen ze zoo schoon af, dat men op den van schors beroofden
tak geen sporen van de werking der tanden ontdekken kan. Spoedig
geraken zij gewoon aan brood en scheepsbeschuit, appels en peren,
en krijgen weldra een voorliefde voor vruchten.

Hoewel de houding van den Bever verschillend is, vertoont zij toch
over 't algemeen weinig afwisseling. Zittend gelijkt het dier op een
groote, plompe Muis. Bij het gaan wordt de eene poot na de andere
bewogen want de bijna over grond schurende buik laat geen snelle,
gelijkmatige beweging toe. Als hij zeer groote haast heeft, doet de
Bever sprongen, plomper en onbehendiger dan die van eenig ander, mij
bekend landzoogdier; achtereenvolgens worden hierbij het achterste
en het voorste deel van 't lichaam omhooggeheven; toch komt hij op
deze wijze vrij schielijk vooruit. Bij het zwemmen is het achterdeel
zoo diep ondergedompeld, dat alleen de neusgaten, oogen en ooren
benevens het middelste deel van den rug boven den waterspiegel komen;
het achterste deel van den rug en de staart zijn echter onder water. De
voortbeweging heeft plaats door de achterpooten tegelijkertijd, zelden
één voor één, te strekken en te buigen; de staart, die dikwijls
eveneens in de gepaste richting met kracht schoksgewijs bewogen
wordt, dient voor 't sturen; de voorpooten doen bij 't zwemmen geen
dienst. Het dier kan 2 minuten onder water blijven, voordat de behoefte
om adem te halen het noodzaakt weer aan de oppervlakte te komen.

De stem is een zwak geluid, dat nog het best een gesteun genoemd
kan worden; zij wordt gehoord, telkens als het dier een aandoening
ondervindt; weldra leert men de verschillende beteekenissen van de
voortgebrachte geluiden verstaan. Naar het schijnt, zijn het gehoor
en de reuk de hoogst ontwikkelde zinnen; de kleine oogen hebben een
tamelijk onnoozele uitdrukking; gebrekkig is het gezichtsorgaan echter
evenmin als het smaakorgaan; ook het gevoel is bij dit dier niet
onbeduidend. Over zijn verstandelijke ontwikkeling zou verschil van
meening kunnen bestaan; in ieder geval zal men echter moeten erkennen,
dat het te dezen aanzien in de orde der Knaagdieren een hooge plaats
inneemt. Eerder dan eenig ander Knaagdier schikt het zich in veranderde
omstandigheden, en leert het, zich deze op de meest voordeelige
wijze ten nutte te maken; meer dan een zijner verwanten overlegt het,
voordat het handelt, maakt het gebruik van ervaringen en leidt hieruit
gevolgtrekkingen af. Zijne woningen zijn niet kunstiger dan die van
andere Knaagdieren, steeds echter zijn zij aangelegd met een juist
besef van de eigenaardigheden van de plaats, waar zij gelegen zijn;
beschadigingen aan deze woningen worden altijd met overleg hersteld.

Het gedrag van den gevangen Bever tegen andere dieren is onvriendelijk;
tegenover den mensch zijn zij op zijn minst genomen koel. Die, welke
goed behandeld worden, dulden ten slotte, dat men ze liefkoost, zij
gaan ook wel naar hun oppasser toe om hem als 't ware te begroeten;
tegen iederen dwang verzetten zij zich evenwel. Dat vrouwen en kinderen
goedgeefs zijn, hebben zulke in de diergaarde levende Bevers spoedig
geleerd; zij verschijnen daarom, als vrouwen en kinderen voorbijgaan,
niet alleen vroeger dan gewoonlijk voor hun woning, maar bedelen ook,
op de achterpooten staande, om eetwaren; handig nemen zij met de
voorpooten appels, noten, suiker en brood aan; ieder die een beweging
maakt, alsof hij, hun iets geven wil, en dit niet doet, of die hen
plaagt, slaan zij echter op de vingers.

Bevers, die jong gevangen zijn, kunnen zeer tam worden. In vele
berichten van schrijvers over Amerika wordt melding gemaakt van
Bevers, die in de dorpen van de Indianen in zekeren zin als huisdieren
worden gehouden, of die in het bezit van de bedoelde schrijvers zelf
waren. "Ik zag", zegt La Hontan, "in deze dorpen niets wat zoozeer mijn
aandacht trok als Bevers die, zoowel in de beek als in het kreupelhout,
ongestoord heen en weer liepen en zoo tam waren als Honden." Hearne
had verscheidene Bevers zoo mak gemaakt, dat zij kwamen, als hij ze
riep, hem als Honden naliepen en blijde waren, als zij geliefkoosd
werden. Het gezelschap van de Indiaansche vrouwen en kinderen beviel
hun, naar het scheen, zeer goed; zij waren onrustig, wanneer de
menschen te lang wegbleven, en toonden blijdschap bij hun terugkomst.

De paring van de Bevers heeft in verschillende maanden plaats,
al naar het land dat zij bewonen. Volgens sommigen gebeurt dit in
't begin van den winter, volgens anderen in Februari of Maart. Na
een draagtijd van zes weken werpt het wijfje in een droog hol 2 of 3
behaarde, maar nog blinde jongen; na 8 dagen openen deze de oogen en
worden zij door de moeder medegenomen naar het water; soms geschiedt
dit echter eerst een paar dagen later.

Behalve _Vorst_ Schwartzenberg, die op de Wereldtentoonstelling te
Weenen een Beverpaar toonde, houdt tegenwoordig niemand zich met
het fokken van Bevers bezig, hoewel dit bedrijf zoowel aangenaam
als voordeelig is, en ook geen bijzondere bezwaren oplevert. Een
paar Bevers, dat in het jaar 1773 op Rothenhof was gebracht, had
zich zoo sterk vermenigvuldigd, dat het gezin 6 jaren later uit 14,
10 jaren later uit 25 leden bestond; toen werd de fokkerij echter
beperkt, daar de Bevers, die in de vrije natuur waren gebracht, hier
veel schade aanrichtten. Te Nymphenburg, in Beieren, werden eveneens
Bevers gehouden; het bleek, dat enkele van deze dieren 50 jaren lang
in de gevangenschap in 't leven bleven.

Behalve de mensch, heeft de Bever weinig vijanden. Zijn voorzichtigheid
doet hem zelfs den behendigen jager gelukkig ontgaan. Nadat hij eens
verontrust is, zoekt hij bij het geringste gevaar het water op, dat
hem tamelijk goed beveiligt. De Noord-Amerikaansche trappers (zoo
genoemd naar de vallen--in 't Engelsch "traps"--, die zij gebruiken
om wild te vangen) beweren, dat de Bevers daar, waar zij in grooten
getale bijeen wonen, wachten uitzetten, die de overige leden van het
gezelschap voor een naderend gevaar waarschuwen door een signaal,
bestaande uit het geluid, dat door het slaan met den staart tegen de
oppervlakte van het water veroorzaakt wordt. De beteekenis van deze
mededeeling is eigenlijk, dat een vijand door een vereeniging van
verscheidene voorzichtige dieren gemakkelijker wordt waargenomen,
dan door ieder van hen afzonderlijk; dat dus ieder van de leden van
het gezelschap de hierboven bedoelde wachtdienst verricht. Daar het
plassend geluid, dat het slaan met den staart op den waterspiegel
veroorzaakt, alleen dan wordt gehoord, als de Bever zich plotseling
te water begeeft en onderduikt, en dit in den regel dan geschiedt,
als hij een gevaar meent op te merken, letten trouwens alle zijne
metgezellen op dit verre waarneembare gedruisch, en verdwijnen,
zoodra zij het vernemen, in de diepte. In Amerika doodt men den Bever
vooral met het geweer, maar vangt hem bovendien in allerlei soorten
van vallen. In den winter hakt men gaten in 't ijs en slaat de Bevers
dood, wanneer zij daarin komen om te ademen. Ook neemt men wel eens
de ijslaag weg van het bij de beverhutten gelegen deel van de rivier
of beek, bedekt dit met een stevig net, breekt vervolgens de hutten
open en jaagt de verschrikte dieren in het net.

Het voordeel, dat de Bevers opleveren, weegt ten naastenbij op tegen de
schade, die zij aanrichten. Men moet hierbij in 't oog houden, dat zij
bij voorkeur onbevolkte landstreken bewonen, en het liefst zich bepalen
tot het afsnijden van dunne takken van boomsoorten, die spoedig weder
aangroeien. Niet alleen de aangerichte vernielingen, maar ook alle
moeite en bezwaren van de jacht worden daarentegen door het vel en
het vleesch van het dier, en in nog hoogere mate door het bevergeil,
zeer rijkelijk vergoed. Uit Amerika komen ieder jaar omstreeks 150.000
vellen in den handel, ter gezamenlijke waarde van 1.800.000 gulden;
ieder vel brengt, al naar de kwaliteit, 12 à 36 gulden op.

Bij de Amerikaansche wilden staat de Bever in zeer hoog aanzien. Zij
schrijven hem bijna evenveel verstand toe als den mensch en gelooven,
dat dit voortreffelijke dier een onsterfelijke ziel heeft,--om van
andere sprookjes maar te zwijgen.



De _Spring-knaagdieren_ (_Dipodidae_), herinneren door hun
lichaamsbouw duidelijk aan de Kengoeroes. Bij beide komt dezelfde
wanverhouding tusschen het voorste en het achterste deel van
den romp voor. Het achterste deel van het lichaam is buitengewoon
krachtig ontwikkeld: de achterpooten zijn wel driemaal zoolang als de
voorste; de staart is naar verhouding zeer lang, aan het achterste
gedeelte gewoonlijk tweerijig behaard, zoodat hij in een kwast
uitloopt. De Spring-Knaagdieren verschillen echter aanmerkelijk
van de Spring-buideldieren wat den kop betreft. Deze is bij de
eerstgenoemde zeer dik; de hieraan groeiende snorren zijn naar
verhouding de langste die bij eenig Zoogdier voorkomen: dikwijls
zijn zij even lang als het geheele lichaam. De groote oogen wijzen op
een nachtelijke levenswijze, maar zijn levendig en fraai, zooals bij
weinige andere nachtdieren; dat het gehoor niet minder goed ontwikkeld
is, blijkt uit de overeindstaande, lepelvormige ooren, welker lengte
afwisselt van één derde tot de geheele lengte van den kop. De hals
is zeer dik en onbeweeglijk, de romp mag wel slank heeten. Aan de
kleine voorpooten komen gewoonlijk 5 teenen voor, aan de achterpooten
3. De vacht is dicht en zacht, haar kleur gelijkt op die van het
zand. De naast elkander gelegen beenderen, die bij de meeste andere
Zoogdieren den middelvoet vormen, zijn vergroeid tot één enkel been,
aan welks uiteinde de van elkander afgezonderde gewrichtsknobbels
voor de teenen voorkomen.

De Spring-knaagdieren zijn hoofdzakelijk bewoners van Afrika en Azië;
van eenige soorten strekt zich het verbreidingsgebied echter tot in
Zuid-Europa uit; één geslacht of onderfamilie behoort in Noord-Amerika
thuis. Zij zijn bewoners van het droge, vrije veld, van de grasrijke
steppe en van de dorre zandwoestijn; het zijn eigenlijk woestijndieren,
zooals ook uit hun kleur oogenblikkelijk blijkt. Op leemachtigen
of zandigen bodem, in de lage landen, zeldzamer op hoogten of aan
dicht met kreupelhout begroeide weidezoomen en in de nabijheid van
bouwland vestigen zij zich in door hen zelf gegraven holen met vele
vertakte, doch meestal op zeer korten afstand van de oppervlakte
gelegen pijpen, die altijd talrijke uitgangen hebben. Over dag
in hunne holen verborgen, vertoonen zij zich na zonsondergang en
leiden dan een vroolijk leven. Hun voedsel bestaat uit wortels,
bollen, allerlei graansoorten en zaden, vruchten, bladen, gras en
kruiden. Eenige verslinden ook Insecten, ja zelfs kleine Vogels,
gebruiken zelfs aas als voedsel en eten in sommige gevallen elkander
op. Het voedsel brengen zij met de voorpooten naar den mond, terwijl
zij in half opgerichte houding op het achterste deel van den romp en
op den staart steunen.

Hunne bewegingen zijn zeer eigenaardig. De bedaarde gang verschilt van
die der Kengoeroes in zoover, dat zij schielijk achtereen den eenen
achterpoot vóór den anderen plaatsen; de snelle loop geschiedt echter
sprongsgewijs; door het strekken van de krachtige achterpooten wordt
het lichaam ver boven den grond verheven, terwijl intusschen met den
tweerijig behaarden staart de richting van den sprong geregeld en zoo
het evenwicht bewaard wordt. Daarbij leggen zij de voorpooten tegen de
kin aan, of kruisen ze, gelijk een hardloopend mensch over de borst;
dan is het, alsof zij maar twee pooten hebben. De grootste soorten
kunnen kolossale sprongen doen; want bij al deze dieren bedraagt de
sprongwijdte het twintigvoud van hun lichaamslengte. De eene sprong
volgt onmiddellijk op den anderen; als zij haastig vluchten, ziet
men eigenlijk niets anders dan een geel voorwerp, dat volgens vlakke
bogen als een pijl door de lucht schiet. Met even groote behendigheid
graven zij in den bodem, in weerwil van de zwakheid hunner voorpooten,
die hoofdzakelijk dezen arbeid moeten verrichten. Terwijl zij grazen,
gaan zij, ook weder evenals de Kengoeroes, op vier pooten; deze
beweging is echter zeer langzaam en wordt nimmer lang voortgezet. Bij
het zitten rusten zij op de zolen van de achtervoeten.

Bij alle soorten zijn de zinnen scherp, vooral hebben zij een fijn
gehoor en kunnen op grooten afstand zien; hierdoor kunnen zij aan
dreigende gevaren gemakkelijk ontkomen. Uiterst vreesachtig, schuw
en haastig, trachten zij bij iedere storing zoo schielijk mogelijk
hun hol te bereiken of slaan, wanneer hun dit niet mogelijk is,
met razende snelheid op de vlucht. De grootste soort verdedigt
zich in gevallen van uitersten nood, op de wijze der Kengoeroes,
met de achterpooten; de kleinere soorten daarentegen maken, als zij
gegrepen worden, nooit van hunne natuurlijke wapens gebruik. Hun stem
bestaat uit een soort van gehuil, dat op het geschreeuw van jonge
Katten gelijkt, bij andere leden der familie ook wel uit een dof
geknor. Men hoort echter over 't algemeen slechts zelden een geluid
van hen. Bij geringen warmtegraad vervallen zij in winterslaap, of
verstijven althans gedurende korten tijd; zij verzamelen echter geen
wintervoorraad, gelijk andere Knaagdieren doen.

In de gevangenschap zijn de Spring-Knaagdieren zeer aardige en
bevallige gasten van den mensch; hunne goedaardigheid, zachtmoedigheid
en argeloosheid doen hen ieders vriendschap verwerven.

Bijna alle soorten zijn volkomen onschadelijk. De woestijn, die voor
ieder open staat, biedt hen zooveel voedsel, dat zij er geen behoefte
aan gevoelen, de bezittingen van den mensch te plunderen.



De _Amerikaansche Springmuis_ (_Jaculus hudsonius_) is de eenige
vertegenwoordiger van haar geslacht en van haar onderfamilie. Door
haar lichaamsbouw gelijkt zij op hare naaste verwanten in de Oude
Wereld, door den vorm en de beharing van den staart herinnert zij
echter ook aan de gewone Muizen. In grootte komt zij ongeveer overeen
met de Boschmuis; haar lichaamslengte bedraagt tennaastenbij 8 cM,
zonder den 13 cM. langen staart. Het gladde en dichte haarkleed is
aan de bovenzijde donker leder-bruin met bruingeel gemengd.

Het hooge noorden van Amerika is het vaderland van dit dier. Het komt
voor in alle gewesten die pelterijen leveren, van den Missouri tot in
Labrador en van de oevers van den Atlantischen tot aan die van den
Stillen Oceaan. Hier woont het in de met dicht struikgewas bezette
weideranden en in de nabijheid van bosschen; over dag blijft het
verborgen, des nachts zwerft het bij gezelschappen rond. Zijne holen
zijn ongeveer 50 cM. diep, in het koude jaargetijde soms dieper. Vóór
den aanvang van den winter vervaardigt het een nest van leem, dat op
een hollen kogel gelijkt, rolt zich hierin samen, met den staart om
het lichaam gewikkeld en blijft zoo in een toestand van verstijving
liggen, tot de lente komt. Men verhaalt, dat een tuinman in Maart
bij het omspitten van den grond een kluit vond ter grootte van een
kegelbal, die wegens zijn regelmatigen vorm verwondering wekte; de
tuinman sloeg den bal met de spade in twee stukken en vond hierin
een diertje, dat zich opgerold had, ongeveer als een kuiken in een
ei. Dit was de Amerikaansche Springmuis in haar winterkwartier. In
den zomer is zij zeer vlug, zij springt buitengewoon behendig en
snel op de achterpooten rond. In het bosch kan men haar, naar beweerd
wordt, in 't geheel niet vangen. Met gemak springt zij hier over lage
struiken heen, die de mensch niet zoo gemakkelijk overschrijden kan,
en weet dan altijd een veilig plaatsje te vinden. Audubon betwijfelt,
of eenig Zoogdier haar in behendigheid evenaart.

Naar men zegt, kan het aardige diertje zonder moeite in 't leven
gehouden worden.



Over de _Echte Springmuizen_ (_Dipodinae_) is men beter onderricht. Men
kan ze als typische vertegenwoordigers van de familie beschouwen, want
zij vertoonen al hare eigenaardigheden het duidelijkst. Haselquist
merkt niet onaardig op, dat zij er uitzien, alsof zij uit stukken
van verschillende dieren zijn samengesteld. "Men zou kunnen zeggen,
dat dit diertje den kop heeft van den Haas, den snorrebaard van den
Eekhoorn, den snuit van het Zwijn, den romp en de voorvoeten van de
Muis, de achtervoeten van den Vogel en den staart van den Leeuw." In
de eerste plaats valt de kop in 't oog: er blijkt onmiddellijk uit,
dat de Springmuizen echte woestijnbewoners zijn. Voor alle zintuigen
is de noodige ruimte aanwezig. De oorschelpen zijn groot en vliezig, of
althans uiterst dun behaard, de oogen groot, levendig en zacht, zooals
bij vele andere woestijnbewoners, die een nachtelijke levenswijze
hebben, de neusgaten wijd; ook de organen voor den tastzin zijn
goed ontwikkeld: aan weerszijden van den kop steken verbazend lange
snorren uit. De hals is buitengewoon kort en weinig beweeglijk,
de staart daarentegen zeer lang, meestal langer, soms veel langer
dan de romp: het voorste gedeelte is rond, overal gelijkmatig kort
behaard, de staartspits echter meestal met twee rijen van langere
borstelharen bezet, waardoor de staart eenige overeenkomst met een
pijl verkrijgt. De zeer korte voorpooten, zijn gedurende het springen
zoo tegen het lichaam aangedrukt en in de vacht verborgen, dat hierin
een reden te vinden is voor de oude benaming "Tweevoet"; zij hebben
slechts vier teenen met middelmatig lange, gekromde en scherpe klauwen,
en op de plaats van den duim een wratje, dat soms met een nagel
voorzien is, soms echter niet. De achterpooten zijn wel zesmaal zoo
lang als de voorpooten, omdat zoowel het onderbeen als de middelvoet
buitengewoon sterk verlengd zijn. Het haarkleed bestaat uit zachte,
zijdeachtige haren; ieder haar van den rug is van onderen blauwachtig
grijs, hoogerop zandkleurig, aan de spits echter zwart of donkerbruin;
aan de onderdeelen is de vacht altijd wit, met overlangsche strepen
aan de zijden. Een merkwaardig verschijnsel, dat men bij vele snel
loopende dieren opmerkt en ook bij de Springmuizen aantreft, is,
dat de voeten de eenvoudigst mogelijke samenstelling hebben, en
slechts uiterst weinig beweeglijk zijn. De 3, 4 of 5 buitengewoon
korte teenen van de springpooten hebben in den regel slechts twee
leden; zij kunnen niet zijdelings bewogen, maar alleen gezamenlijk
een weinig gebogen en gestrekt worden. Bij het loopen komt alleen
de uiterste spits van het nagellid met den grond in aanraking; door
een veerkrachtige, kraakbeenige massa, wordt zij echter gevrijwaard
tegen den invloed van schokken bij den sprong.



Als vertegenwoordiger van dit geslacht kies ik
de _Woestijn-springmuis_, de _Djerboa_ der Arabieren (_Dipus
aegyptius_), een allerliefst diertje van 17 cM. lengte, waarbij nog
gevoegd moet worden 21 cM. voor den staart (zonder den haarkwast). De
Woestijn-springmuizen, waarschijnlijk wel de Egyptische, waren reeds
aan de ouden goed bekend. Dikwijls wordt in de werken van Grieksche en
Romeinsche schrijvers van deze dieren melding gemaakt, altijd onder
den naam van "tweevoetige Muizen", welke naam daarom ook thans nog
tot aanduiding van het geslacht dient.

Het verbreidingsgebied van de Woestijn-springmuis omvat het
grootste deel van Noord-Oost-Afrika, en het aangrenzende deel van
West-Azië. Kale, droge vlakten, steppen en zandwoestijnen worden door
haar bewoond; zij bevolkt de dorste en eenzaamste landschappen, en
leeft in streken waar, naar men zou zeggen, geen dier het noodige voor
zijn levensonderhoud kan vinden. Op deze met harde grassen begroeide,
naargeestige vlakten treft men ze soms tot groote gezelschappen
vereenigd aan. Zij komt hier voor nevens het Woestijnhoen, de
kleine Woestijn-leeuwerik en de isabelkleurige Woestijnlooper; het
is moeielijk te begrijpen, dat ook de Springmuizen voedsel vinden
daar, waar de genoemde Vogels, die, behalve zaden, toch ook veel
Insecten eten, ter nauwernood aan den kost kunnen komen. In den harden
grindgrond graven onze Knaagdieren sterk vertakte, maar tamelijk dicht
bij de oppervlakte gelegen gangen, waarin zij zich bij het geringste
gevaar verschuilen.

Hoewel deze diertjes talrijk zijn in de door hen bewoonde gewesten,
ziet men ze hier tamelijk zelden. Men kan ze wel niet schuw noemen,
maar zij zijn onrustig en vreesachtig en begeven zich bij het geringste
gedruisch en zoodra zij een vreemd voorwerp zien, zoo schielijk
mogelijk naar hunne holen. Bovendien vallen zij eerst op geringen
afstand in 't oog, omdat hun kleur volkomen met die van 't zand
overeenkomt en men tamelijk dicht bij hen moet zijn, voordat men ze
bemerkt; met hunne fijn bewerktuigde zintuigen kunnen zij daarentegen
de nadering van den mensch reeds op grooten afstand waarnemen. Wel
mag men zeggen, dat het moeite zal kosten een aanvalliger schepseltje
aan te wijzen, dan deze Springmuis. Vreemdsoortig en schijnbaar
wanstaltig moge haar voorkomen zijn, als men haar dood in de
hand heeft of bewegingloos ziet zitten, bevallig is echter haar
uitzicht, als zij in beweging geraakt. Eerst dan doen deze dieren
zich kennen als echte kinderen van de woestijn, openbaren zij hunne
merkwaardige begaafdheden. Zij bewegen zich met een snelheid die
aan het ongeloofelijke grenst; 't is alsof zij vleugels hebben. Geen
mensch is in staat een Springmuis in volle vaart bij te houden. Hoewel
de Woestijn-springmuis een echt nachtdier is en hare zwerftochten
eerst na zonsondergang begint, ziet men haar toch ook soms bij helder
zonlicht, ja zelfs gedurende de heetste uren van den dag voor haar
woning zitten en met hare soortgenooten spelen. De onverschilligheid
voor den verzengenden gloed van de middagzon in Afrika, die zij bij
deze gelegenheid openbaart, is werkelijk bewonderenswaardig; vooral
als men bedenkt, dat nagenoeg geen enkel dier op dezen tijd van den
dag zich in de woestijn beweegt, wijl de brandende hitte dan zelfs voor
de echte bewoners van dit verheven landschap in den volsten zin van 't
woord onverdragelijk is. Voor koude en vochtigheid daarentegen is zij
zeer gevoelig; bij slecht weder blijft zij daarom altijd verborgen in
haar hol; ook vervalt zij dan wel in een toestand van verstijving, die
aan den winterslaap van de bewoners der noordelijke gewesten herinnert.

Over de voortplanting van de Woestijn-springmuis is niets met zekerheid
bekend. De Arabieren maken ijverig jacht op dit dier, omdat zij zijn
vleesch eten en op tamelijk hoogen prijs stellen; zonder groote moeite
vangen zij het levend of slaan het dood als het uit zijn hol komt.

Behalve den mensch hebben deze dieren weinig vijanden. De Fenek en de
Karakal en misschien ook de een of andere Uil zijn de gevaarlijkste
warmbloedige roovers, die het op hen gemunt hebben; veel gevaarlijker
wordt voor hen de Egyptische Brilslang. Deze leeft nl. op soortgelijke
plaatsen als de Springmuizen, dringt zonder moeite door in de holen,
die zij graven en doodt er vele van.

De Europeesche dierenliefhebbers, die in Egypte wonen, houden dikwijls
Springmuizen in gevangenschap. Op grond van mijn eigen ervaring kan
ik verzekeren, dat men veel genoegen kan hebben van zulke in een hok
of in een kamer opgesloten dieren. Gedurende mijn verblijf in Afrika
werden mij dikwijls 10 of 12 stuks tegelijk gebracht. Ik gaf dan aan
zulk een gezelschap een groote kamer tot woonplaats om de bewegingen
dezer dieren te kunnen nagaan. Van 't eerste oogenblik af waren zij
mak. Zonder bezwaar lieten zij toe, dat men ze aanraakte, en deden
zelfs geen pogingen om den mensch te ontwijken. Bij het rondgaan
in hun kamer moet men oppassen niet op hen te trappen, zoo rustig
bleven zij zitten, als iemand op hen af kwam. Tegenover elkander
zijn de springmuizen ook in de gevangenschap buitengewoon vreedzaam
en gezellig. Zij zijn aan armoedig en droog voedsel gewoon. Als
het droge voedsel haar geheel onthouden wordt, gaan zij treuren,
verliezen haar gezondheid en sterven eindelijk. Wanneer zij tarwe,
rijst, een weinig melk en af en toe een druif, een stukje appel,
een wortel of zoo iets krijgen, blijven zij welvarend en kunnen lang
in de gevangenschap leven. In den laatsten tijd is het geen groote
zeldzaamheid meer, dat zij naar Europa gebracht worden.

Van alle Knaagdieren, die ik tot dusver in gevangenschap hield, zijn
mij de Springmuizen het best bevallen. Wegens hare eigenschappen
moet ieder wel van haar houden. Zij zijn zoo merkwaardig argeloos,
zoo vriendelijk, tam, zindelijk, en, als zij haar slaapje uit hebben,
zoo vroolijk en vlug, elk van hare bewegingen is zoo eigenaardig en
zij weten hierin zooveel afwisseling te brengen, dat men zich uren
lang met haar kan bezig houden.

Voor haar verzorger is de Springmuis zeer lieftallig. Nooit komt het
haar in de gedachte den persoon te bijten, die haar opneemt. Men kan
haar aanraken, liefkoozen, ronddragen: alles is haar goed. Wanneer
iemand haar 's avonds een vinger toesteekt tusschen de traliën van haar
hok door, gebeurt het wel, dat zij dien aanvat, en met de tanden een
weinig langs den vingertop schaaft, waarschijnlijk omdat zij meent,
dat men haar iets te eten wil geven; van werkelijke pogingen om te
bijten is ook dan zelfs geen sprake. Het komt mij voor, dat men de
Springmuis zeer goed in een salon of pronkkamer zou kunnen houden,
zoo goedaardig, argeloos en zindelijk is dit dier.



Door het maaksel van den schedel, van het gebit en vooral van de
achterpooten verschillen de _Zandspringers_ (_Scirtetes_) van de
Woestijn-springmuizen. Bij hen is een lang en stevig middelvoetsbeen
aanwezig, dat van onderen drie gewrichtsvlakken heeft voor de
aanhechting van de drie teenen, die met den grond in aanraking komen;
aan weerszijden van het groote middelvoetsbeen bevindt zich een korter
been, dat een bijteen draagt, die den grond niet raakt. De achtervoet
is dus met vijf teenen voorzien.



Door de uitmuntende beschrijvingen van Pallas, Brandt en anderen,
zijn wij vooral met de _Paardepoot-springmuis_, den _Alakdaga_
der Mongolen (_Scirtetes jaculus_) bekend geworden. Dit dier heeft
ongeveer de grootte van een Eekhoorntje; zonder den 26 cM. langen
staart heeft het een lengte van 18 cM. De ooren zijn zoo lang als de
kop. Deze is werkelijk fraai en heeft levendige, uitpuilende oogen
met cirkelvormige pupil, groote, lange en smalle ooren, die langer
zijn dan de kop en zeer lange snorharen met zwartachtig grijze spitsen
aan weerszijden van de bovenlip. De achterpooten zijn bijna viermaal
zoo lang als de voorpooten. De middelste teen is de langste, want de
beide zijdelingsche teenen reiken niet voorbij het eerste lid van de
middelste en de twee bijteenen zijn, zooals reeds opgemerkt werd, zoo
hoog geplaatst en kort, dat zij bij 't gaan den grond niet aanraken.

Hoewel de Paardepoot-springmuis ook in het zuidoosten van Europa
voorkomt, vooral in de steppen aan den Don en in de Krim, is Azië
toch haar eigenlijk vaderland. Noordwaarts komt zij niet verder dan
de 52e breedtegraad; oostwaarts strekt haar verbreidingsgebied zich
uit tot in het oosten van Mongolië.

Evenals de Djerboa de woestijnen van Afrika bewoont, leeft de Alakdaga
in de open vlakten van het steppengebied van Zuid-Europa en Azië,
vooral echter op leemachtigen grond; het eigenlijke, rondkorrelige zand
vermijdt hij, omdat dit geen voldoende stevigheid voor zijne gangen en
holen aanbiedt. Hij leeft gezellig evenals zijne verwanten, doch niet
in groote troepen bijeen. Over dag rust hij, verborgen in zijn kunstig
hol, na het vallen van de schemering zwerft hij rond, maar keert des
nachts herhaaldelijk naar zijn hol terug. Zijne bewegingen gelijken op
die van zijne reeds genoemde verwanten. Als hij rustig graast, loopt
hij, evenals een Kengoeroe, die met zijn maal bezig is, op alle vier;
de snellere beweging geschiedt springend op de achterpooten. Naar
men zegt, maakt hij nog grooter sprongen dan de Woestijn-springmuis,
en is hij hierdoor in staat zoo snel te vluchten, dat een Paard hem
niet inhalen kan. Schuw en vreesachtig van aard neemt hij reeds
bij het geringste gevaar de vlucht; zelfs als hij rustig graast,
richt hij zich van tijd tot tijd op om de omgeving te bespieden. Als
hij vervolgd wordt, springt hij niet volgens een rechte lijn weg,
maar verandert zooveel mogelijk zigzagswijs van richting, totdat hij
zijn vervolger afgemat, of een voor hem geschikt hol gevonden heeft,
waarin hij zich oogenblikkelijk verbergt.

De Alakdaga eet allerlei soorten van planten en allerlei deelen
van planten. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit bollen; Insecten
versmaadt hij echter niet; nu en dan zal hij waarschijnlijk wel
eens zijn maal doen met een Steppen-leeuwerik of althans met diens
eieren en jongen. Van struiken knaagt hij de schors af, van de
kruidachtige planten der steppe vreet hij echter alleen de jongste
uitspruitsels. Als de felle koude begint, valt de Paardepoot-springmuis
in slaap. Bij 't naderen van den winter sluit hij de uitgangen zijner
onderaardsche galerijen zorgvuldiger af dan gewoonlijk en rolt zich
met andere dieren van zijn soort in de zacht bekleede kamer van het
hol tot een kluwen ineen.

De Alakdaga wordt tamelijk sterk vervolgd, daar de steppenbewoners
zeer veel houden van zijn vleesch. Slechts hoogst zelden houden de
nomaden van deze steppen een Alakdaga in gevangenschap, ofschoon
hij deze zeer goed verdraagt. Men heeft hem reeds meermalen levend
in Europa gehad, waar hij niet alleen voor tijdverdrijf diende, maar
ook soms voor een wetenschappelijk doel. De beste beschrijving van het
leven van dit dier in de gevangenschap, hebben wij n.l. te danken aan
den oudheidkundige Haym. Om een gouden munt uit Cyrene te verklaren,
waarop aan de eene zijde een ruiter, aan de ander echter het beroemde
kruid _Silphium_ [2] met een Zandspringer er onder afgebeeld was,
schafte Haym zich een Alakdaga aan, hield hem meer dan een jaar lang
in leven, teekende zorgvuldig op, wat er aan dit dier op te merken
viel en gaf hiervan een nauwkeurig verslag.

Gedurende de 3 of 4 eerste maanden van zijn leven in de gevangenschap,
at deze Zandspringer niets anders dan amandelen, pistaches (de
eetbare vruchten van een in Syrië en Mesopotamië inheemschen, in de
oeverlanden van de Middellandsche zee gekweekten boom, _Pistacia
vera_) en gebroken graan, zonder ooit te drinken; later gebruikte
hij ook appels, peenen en nog liever kruiden, maar alleen zulke,
die weinig geur hebben, zooals spinazie, salade, brandnetels, enz.;
hij dronk toen ook nu en dan gaarne water, hoewel men Haym gezegd
had, dat dit nooit geschiedde. Hij hield veel van brood, suiker en
soortgelijke voedingsmiddelen; kaas en alle andere melkspijzen roerde
hij nooit aan. Ten slotte gaf hij aan hennepzaad de voorkeur boven
ieder ander voedsel. Hij verbreidde volstrekt geen onaangenamen reuk,
zooals andere Knaagdieren--Muizen, Eekhoorns en Konijnen--doen; ook
was hij zoo zachtaardig, dat men hem gerust in de handen kon nemen;
hij beet nooit. Vreesachtig als een Haas, was hij zelfs bang voor
diertjes, die kleiner waren dan hij en geen kwaad konden doen. In
het koude jaargetijde had hij veel last van den lagen warmtegraad;
des winters moest men derhalve zijn hok altijd in de nabijheid van
het vuur plaatsen. Toch was niet het klimaat, maar een noodlottig
toeval de oorzaak van den dood van dit dier.



De _Springende Haas_, door de Hollandsch sprekende bewoners van
Zuid-Afrika ook wel _Aardmannetje_ genoemd (_Pedetes caffer_),
wordt tegenwoordig als vertegenwoordiger van een afzonderlijke
onder-familie beschouwd. Van de overige Spring-knaagdieren verschilt
hij aanmerkelijk door zijn gebit en ook nog in verschillende andere
opzichten. De langwerpige romp neemt van voren naar achteren allengs
in dikte toe, de hals is tamelijk dik, maar duidelijk van den romp te
onderscheiden en veel beweeglijker dan bij de verwante geslachten;
de voorpooten zijn ook bij hem nog kort, maar toch veel krachtiger
dan bij de Springmuizen; hunne vijf teenen zijn met stevige, lange,
sterk gekromde klauwen gewapend; de achterste ledematen daarentegen
zijn lange, krachtige springpooten, hebben vier teenen, die ieder
door een afzonderlijk middelvoetsbeen gedragen worden; zij dragen
stevige, breede, maar tamelijk korte, bijna hoefvormige nagels. De
middelste teen van den achterpoot is langer dan de overige teenen; de
korte buitenteen is zoo hoog geplaatst, dat hij den grond bijna niet
aanraakt. De zeer lange, krachtige, dicht en ruig behaarde, aan den
oorsprong nog dunne staart, wordt door de overvloedige beharing naar de
spits toe dikker en loopt uit in een stomp eindigenden haarkwast. Het
lange, dichte, overvloedige en zachte haarkleed van den Springhaas,
dat, wat de kleur betreft, een in 't oog loopende overeenkomst met het
vel van onzen Haas vertoont, is aan de bovenzijde roest-bruinachtig
vaalgeel (met bijmenging van zwart, omdat vele haren zwarte spitsen
hebben), aan de onderzijde echter wit. In grootte komt dit dier,
ongeveer met onzen Haas overeen: de lichaamslengte bedraagt ongeveer
60 cM.; de hierbij niet meegerekende staart is nog iets langer.

De Springende Haas bewoont armoedige landstreken en zelfs
woestijnachtige steppen. Hij is over een groot deel van Zuid-Afrika
verbreid, komt in het westen minstens tot op de breedte van Angola en
in het oosten stellig nog in Duitsch Oost-Afrika voor. In het Kaapland
is hij op sommige plaatsen zeer veelvuldig, zoowel in bergstreken
als in open vlakten, soms vindt men deze dieren in zulk een groot
aantal bijeen, dat zij echte koloniën vormen. Op soortgelijke wijze
als zijne verwanten graaft hij onderaardsche woningen met lange
gangen, die gewoonlijk sterk vertakt en op korten afstand van de
oppervlakte gelegen zijn en naar een op grooter diepte voorkomende
kamer leiden. Meestal dient zulk een woning tot verblijfplaats aan
verscheidene paren, ja zelfs aan geheele familiën.

Daar hij, evenals de andere leden van zijn familie, een nachtdier is,
begint zijn bedrijvigheid eerst, als de avondschemering invalt. Hij
komt langzaam uit zijn woning te voorschijn, en beweegt zich op
alle vier ledematen terwijl hij zijn voedsel zoekt, dat uit wortels,
bladeren en zaden bestaat; zijn beweging verdient dan eer den naam van
kruipen dan van loopen. Bijna iedere minuut gaat hij op de achterpooten
staan luisteren, want hij is voortdurend hoogst onrustig. Wanneer hij
niet eet, poetst hij zich, en wanneer hij zich niet poetst, toont hij
zich bekommerd over zijn veiligheid. Somtijds laat hij een soort van
geknor of geblaat hooren, waarschijnlijk om zijne metgezellen bijeen te
roepen. Het voedsel brengt hij, evenals de Springmuizen, met de korte
voorpooten naar den mond. Zoo langzaam hij voortschrijdt, wanneer
hij op alle vier gaat, zoo snel is zijn uit schielijk opeenvolgende
sprongen bestaande loopbeweging. Door het strekken van de lange
achterpooten verheft hij zich boven den bodem en komt weer op de
achterpooten terecht, zonder met de voorpooten, die tegen de borst
aangedrukt blijven, den grond aan te raken. Gewoonlijk bedraagt
de sprongwijdte 2 à 3 M.; zoodra hij vervolgd wordt, vermeerdert
echter zijn snelheid zoodanig, dat de gemiddelde sprongwijdte 6 à 10
M. bedraagt.

Bij den aanvang van 't regenseizoen blijft, naar men zegt, de geheele
familie dikwijls dagen achtereen, ineengerold en dicht tegen elkander
aangedrukt, binnen haar woning. Bij goede verzorging verdraagt de
Springende Haas de gevangenis zeer goed en gedurende langen tijd;
weldra wordt hij tam en stelt vertrouwen in zijn verzorger. Wegens
zijn zindelijkheid verdient hij als huisdier aanbeveling; voedsel kan
men hem gemakkelijk verschaffen: met tarwe, brood, salade en kool is
hij best tevreden.

De Hollandsche Boeren in Zuid-Afrika vinden veel vermaak in de jacht
op dit dier; zijn vleesch wordt met smaak gegeten en het vel op
soortgelijke wijze gebruikt als dat van onzen Haas.



Om ons zoo grondig mogelijk bekend te maken met den aard der
Knaagdieren, is geen andere familie van deze orde zoo goed geschikt,
als die welke de _Muizen_ (_Muridae_) omvat. Deze familie is niet
alleen het rijkst van alle aan geslachten en soorten, maar is ook
verreweg het meest verbreid; haar verbreidingsgebied, althans dat
van sommige soorten, neemt zelfs, dank zij haar gehechtheid aan den
mensch, tot op den huidigen dag voortdurend toe. Hare leden zijn
doorgaans klein van stuk, maar zij vergoeden, meer dan wenschelijk
is, door talrijkheid, wat er aan de grootte van ieder individu te
kort komt. Om een algemeene voorstelling te geven van de geheele
familie, kan men zeggen, dat zij gekenmerkt is door den spitsen snuit,
de groote, zwarte oogen, de breede en holle, zeer schraal behaarde
ooren, den langen, behaarden of (niet minder dikwijls) onbehaarden,
en dan met schubben bedekten staart, en de sierlijke pooten, met
smalle, fijne vijfteenige voeten; voorts door de kortharige, zachte
vacht. Wat haar algemeene gedaante betreft, vertoonen echter vele
Muizen een toenadering tot andere familiën van de Knaagdieren-orde:
stekelig bovenhaar herinnert aan de Stekelzwijnen; echte zwemvoeten,
korte ooren en pooten doen aan de Bevers denken; een dicht behaarde
staart roept ons het beeld van den Eekhoorn voor den geest enz. In
overeenstemming met deze uitwendig zichtbare afwijkingen van den
algemeenen vorm, is ook de bouw van het gebit in mindere of meerdere
mate gewijzigd.

De Muizen zijn wereldburgers, tot groote schade voor de menschheid. In
alle werelddeelen komen leden van deze familie voor; de weinig
talrijke, gelukkige eilanden, die tot dusver van een bezoek van de
genoemde Knaagdieren verschoond bleven, zullen vroeger of later nog
wel bevolkt worden door één soort, die door haar reislust reeds een
ontzaglijk groot verbreidingsgebied heeft verkregen. De Muizen bewonen
alle landstreken en alle klimaten; wel geven zij de voorkeur aan de
vlakten van gematigde en warme gewesten boven het gure hoogland en
het koude noorden; maar ook hier worden zij gevonden tot daar, waar de
plantengroei ophoudt; zij komen dus ook nog voor in de onmiddellijke
nabijheid van de eeuwigdurende sneeuw der gebergten. Goed bebouwde
landerijen, vruchtbare akkers, plantages worden onvoorwaardelijk door
haar het liefst als woonplaats gekozen; moerassige plaatsen, oevers van
rivieren en beken, verschaffen haar echter evenzeer het noodige; zelfs
op dorre, droge, met weinig gras en struikgewas begroeide vlakten,
zien zij nog kans om in haar levensonderhoud te voorzien. Eenige
vermijden de nabijheid van plaatsen, waar de mensch zich gevestigd
heeft; andere dringen zich als ongenoode gasten aan hem op, en volgen
hem overal, waar hij zich metterwoon nederzet, zelfs naar overzeesche
gewesten. Zij bevolken huis en hof, schuur en stal, tuin en veld,
weide en bosch, overal richten zij met de scherpe werktuigen harer
vraatzucht schade en onheil aan. Er zijn er maar weinige onder,
die eenzaam of bij paren leven; de meeste houden van gezelligheid;
sommige soorten vormen soms ontzaglijk groote scharen. Bijna alle
soorten vermenigvuldigen zich buitengewoon sterk, want het aantal
jongen van een enkelen worp wisselt van 6 tot 21 af; de meeste planten
zich ieder verscheidene malen voort, zelfs in den winter.

De Muizen plagen en kwellen den mensch op allerlei wijzen; hare
eigenschappen stellen haar, naar 't schijnt, juist hiertoe, in
staat. Vlug en behendig in hare bewegingen, kunnen zij uitmuntend
loopen, springen, klimmen, zwemmen; zij zien kans haar lichaam door de
nauwste openingen heen te wringen; wanneer zij geen toegangsopeningen
vinden, maken zij die met haar scherp gebit. Zij zijn tamelijk
schrander en voorzichtig, maar tevens driest, brutaal, onbeschaamd,
listig en moedig; hare zinnen zijn over 't geheel genomen fijn,
hoewel de reuk en het gehoor verreweg de overhand hebben. Haar
voedsel bestaat uit alle eetbare voortbrengselen van het planten-
en dierenrijk: zaden, vruchten, wortels, schors, kruiden, gras,
bloemen vormen haar gewone voedsel; niet minder graag echter eten
zij Insecten, vleesch, vet, bloed en melk, boter en kaas, huiden en
beenderen; wat zij niet opeten kunnen, knagen zij toch stuk, zooals
b.v. papier en hout. Water drinken zij over 't algemeen slechts zelden:
daarentegen zijn zij buitengewoon verlekkerd op alle vloeistoffen
die voedingsmiddelen bevatten, en wenden allerlei listen aan om ze
te verkrijgen. Zij vernielen altijd veel meer, dan zij gebruiken;
door deze hebbelijkheid worden zij de onaangenaamste vijanden van den
mensch. Slechts zeer weinig Muizen zijn onschadelijke dieren en hebben
wegens haar sierlijke gestalte, de bevalligheid van hare bewegingen
en haar innemend uiterlijk genade in onze oogen gevonden. Dit geldt
vooral van de knapste bouwkunstenaars van deze familie, die boven alle
Zoogdieren uitmunten door de kunstige nesten, die zij vervaardigen,
en die door haar gering aantal en de kleine hoeveelheid voedsel,
welke zij noodig hebben, niet veel last veroorzaken. Eenige soorten,
die gewesten van den kouden en gematigden aardgordel bewonen, houden
winterslaap en brengen vooraf wintervoorraad bijeen; andere ondernemen,
tot tallooze scharen vereenigd, van tijd tot tijd verhuizingen,
die echter in den regel noodlottig voor haar zijn.

Voor de gevangenschap zijn weinig soorten geschikt; want slechts
een gering aantal laten zich gemakkelijk temmen en zijn verdraagzaam
ten opzichte van hare soortgenooten. De overige zijn ook in de kooi
onaangename, onverdraagzame, bijtlustige gasten, die de vriendschap,
welke men haar bewijst, en de verzorging, die zij vereischen, slecht
vergelden. Nuttig in den eigelijken zin van 't woord zijn de Muizen
nooit, want hoewel men van sommige soorten het vel gebruikt, of zelfs
het vleesch eet, komen deze geringe voordeelen niet in aanmerking
nevens de ontzaglijke schade, die deze familie als geheel beschouwd
aanricht.



De _Renmuizen_ worden in een afzonderlijke onderfamilie
(_Merionidinae_) geplaatst, omdat zij zich door verschillende
eigenaardigheden van alle overige leden der familie onderscheiden;
het meest valt hiervan in 't oog de van voren tot achteren dicht
behaarde staart.

Haar verbreidingsgebied is beperkt tot Afrika, het zuiden van Azië
en het zuidoosten van Europa. Bij voorkeur bewonen zij gewesten, die
in cultuur gebracht zijn; zij komen echter ook in de dorste vlakten
en steppen voor, dikwijls zelfs in buitengewoon grooten getale. De
meeste graven op tamelijk geringen afstand van de oppervlakte
onderaardsche gangen, waarin zij den dag doorbrengen. Hare bewegingen
zijn buitengewoon snel en vlug; enkele kunnen, naar het schijnt,
groote sprongen doen.

Wegens de verwoestingen, die de Renmuizen aanrichten op de akkers,
worden zij door de bewoners van de landen, waar zij voorkomen,
evenzeer gehaat en vervolgd als onze Ratten.



De _Zand-Renmuis_ (_Psammomys obesus_) heeft ongeveer de grootte van
onze Bruine Rat, maar een veel korteren staart, daar deze slechts 13
cM. lang is bij een totale lichaamslengte van 32 cM.; van boven is
zij roodachtig zandkleurig, zwart gesprenkeld, aan de zijden en van
onderen lichtgeel.

In Egypte ziet men deze Muis op zandige plaatsen van de Woestijn; zeer
veelvuldig is zij ook op de hoopen puin, die alle steden van het rijk
der Pharaonen omgeven. Zij legt onderaardsche gangen en galerijen aan,
die veelvuldig vertakt en tamelijk diep zijn; het liefst doet zij dit
onder en tusschen het lage kreupelhout en de weinig talrijke, kruipende
planten, die de door haar bewoonde plaatsen schraal genoeg bedekken
en haar tevens het dagelijksch brood verschaffen. Daar zij zich ook
over dag voor haar woning vertoont, kan men haar gemakkelijk leeren
kennen. Dikwijls ziet men 10 à 15 van deze dieren tegelijk rondloopen,
met elkander spelen en aan de een of andere plant knabbelen. De
Zand-renmuis is van die leden der Knaagdieren-orde, welke men voor
de gezelligheid gevangen houdt, een van de aardigste. Zij wordt
merkwaardig tam, komt uit haar hok, loopt onbevreesd op de tafel
rond, laat toe, dat men haar aanraakt en in de hand neemt, zonder
aanstalten te maken om te bijten. De groote, niet sterk uitpuilende
oogen en de fraaie vacht dragen veel bij tot den aangenamen indruk,
dien dit dier op den toeschouwer maakt; ook de dichtbehaarde staart,
met een zwarten haarkwast aan de spits, staat haar goed.



De meest typische vertegenwoordigers van de familie--de _Muizen_
in engeren zin (_Murinae_) zijn, wat haar aard en hare handelingen
betreft, ons maar al te wel bekend. Tot deze groep behooren ook die
soorten, welke zich met den mensch over de geheele wereld verbreid,
en zich zelfs op de eenzaamste eilanden gevestigd hebben. Het is nog
niet zoo lang geleden dat deze dieren zich over de wereld begonnen te
verspreiden; voor vele plaatsen is zelfs het jaar, waarin zij voor
't eerst hier optraden, met juistheid bekend; thans echter hebben
zij hun rondreis om de wereld volbracht. Nergens is de mensch hun
dankbaar voor de volhardende gehechtheid, die zij voor zijn persoon,
zijn huis, zijn hof aan den dag leggen; overal vervolgt en haat hij
hen op de onmeedoogendste wijze; alle middelen stelt hij in 't werk
om zich van hen te bevrijden, toch blijven zij aan hem verknocht,
trouwer nog dan de Hond, trouwer dan eenig ander dier. Ongelukkig
zijn deze aanhankelijke huisvrienden afschuwelijke gauwdieven; als
echte spitsboeven uitgerust, weten zij zich overal te nestelen en
bereiden hun gastheer niets anders dan schade en verdriet. Hierdoor
is het te verklaren, dat alle echte Muizen kortweg voor leelijke,
akelige dieren worden uitgescholden, hoewel zij in werkelijkheid in
den regel dezen naam niet verdienen, maar veeleer sierlijke, bevallige,
aardige wezentjes zijn.

Reeds door het gewone spraakgebruik worden in deze onderfamilie
twee hoofdgroepen onderscheiden, de _Ratten_ en de _Muizen_; deze
verdeeling is ook wetenschappelijk juist. De Ratten zijn de plompste
en leelijkste, de Muizen de lichtste en sierlijkste vormen. Bij gene
heeft de staart 200 à 270 uit schubben bestaande ringen, bij deze 120
à 180; de eerstgenoemde hebben dikke en krachtige, de andere slanke
en fijne voeten; de Ratten zijn in volwassen toestand aanmerkelijk
grooter dan hunne bevalliger verwanten.

Het is nagenoeg zeker, dat de Ratten die tegenwoordig in Europa
gevonden worden, hier oorspronkelijk niet inheemsch waren, maar
van elders zijn gekomen. Bij de schrijvers der oudheid komt slechts
één enkel bericht voor, dat op Ratten betrekking kan hebben. Welke
soort Amyntas bedoeld heeft in zijn door Aelianus aangehaalde
mededeeling, is nog niet uitgemaakt. De _Zwarte Rat_ is het eerst
in Europa en ook in ons land verschenen of opgemerkt, op haar volgde
de _Bruine Rat_; bij deze beide heeft zich in den laatsten tijd nog
gevoegd (althans in Zuid-Europa en ook reeds in sommige gewesten van
Zuid-Duitschland) de uit Egypte afkomstige _Egyptische Rat_ of _Dakrat_
(_Mus alexandrinus_). De Bruine Rat, de sterkste van de drie, verdrijft
en vernietigt hare beide verwanten en heeft zich bijna overal meester
gemaakt van de alleenheerschappij. Het is te hopen, dat wij geen last
krijgen van andere reislustige leden der Muizen-familie, en vooral,
dat wij verschoond zullen blijven van een immigratie der _Hamsterrat_
(_Mus_ of _Cricetomys gambianus_), die onze Ratten niet alleen
door haar grootte, maar ook door haar werkzaamheid ver overtreft en
tegenwoordig aan de kooplieden te Zanzibar meer moeite veroorzaakt
dan alle Europeesche Ratten te zamen genomen: wij zouden, als dit
dier tot ons kwam, eens recht ondervinden wat een Rat kan uitrichten.

Voor ons doel zal een beschrijving van de beide meest bekende soorten,
de _Zwarte Rat_ en de _Bruine Rat_, voldoende zijn.



De _Zwarte Rat_ (_Mus rattus_) heeft, met inbegrip van den 19
cM. langen staart, een lengte van 35 cM.; de bovendeelen zijn
donker van kleur, bruinzwart, de onderdeelen een weinig lichter,
grauwzwart. De pooten hebben een grijsachtig bruine, zelden een iets
lichtere kleur. Aan den betrekkelijk slanken staart neemt men 260
à 270 uit schubben bestaande ringen waar. Albino's (wezens die zich
door gemis van de huidkleurstof onderscheiden) komen onder haar niet
zelden voor.

Wanneer deze soort voor 't eerst in Europa verschenen is, kan niet met
zekerheid opgegeven worden. Albertus Magnus is de eerste dierkundige,
die de Zwarte Rat als een Duitsch dier vermeldt; zij was dus hier
reeds in de 13e eeuw inheemsch. Gesner noemt haar een dier dat
"menigeen beter kent, dan hem lief is"; de bisschop van Autun sprak
in het begin der 15e eeuw de banvloek der kerk over haar uit. 't Zou
kunnen zijn, dat zij uit Perzië afkomstig is, waar zij tegenwoordig
in ongeloofelijk groot aantal voorkomt. Tot in de eerste helft van
de vorige eeuw voerde zij in Europa de opperheerschappij; sinds
dezen tijd heeft de Bruine Rat haar dit gebied betwist, overal waar
dit geschiedde, heeft zij moeten wijken. Toch is zij ook thans nog
over nagenoeg alle werelddeelen verbreid; zij komt echter slechts
zelden in grooten getale voor, maar leeft bijna overal afzonderlijk
en ver uiteen. Naar het schijnt, is zij in Duitschland bijna overal
verdwenen; toch zijn o.a. nog in Noordwest-Duitschland (Bremen,
Luneburg) en in Thüringen (bij Rudolstad) woonplaatsen van de
Zwarte Rat bekend. Prof. Ritzema Bos schrijft hierover het volgende
(Landbouwdierkunde, Dl. I, p. 97): "Dat langzamerhand de Zwarte Rat in
Europa vermindert, in vele streken zeldzamer wordt, of zelfs geheel
verdwijnt, is het noodzakelijke gevolg van de voorrechten, welke de
sterkere overal in de natuur boven den zwakkere heeft. En dat dit niet
alleen in bepaalde streken, maar in 't algemeen het geval is, blijkt
o.a. zeer duidelijk uit de prijslijsten van verschillende handelaars
in opgezette dieren. Terwijl op die van voor 15 à 20 jaar de Zwarte
Rat bijkans altijd naast de Bruine werd genoemd, en weinig duurder
was dan deze, vindt men haar nu dikwijls niet meer vermeld, of ten
opzichte van de Bruine Rat verbazend in prijs gestegen.--Zooveel
is zeker, dat een twintigtal jaren geleden, de Zwarte Ratten ten
onzent nog veel meer voorkwamen dan tegenwoordig, nu men ze in ons
land bijna nergens meer in aanzienlijke hoeveelheid aantreft. Voor
tien tot vijftien jaren was de Zwarte Rat de heerschende soort in
't binnenste, oudste gedeelte van de stad Groningen, het gedeelte
dat door een aaneenschakeling van singels (de vroegere grachten der
stad) van het nieuwe gedeelte is afgescheiden. Een tijdlang hadden
dus die singels de verspreiding van de Bruine Rat tegengegaan, die
in 't nieuwe gedeelte der stad reeds de zwakkere zuster geheel had
verdreven; natuurlijk werd weldra de kleine hinderpaal overschreden,
en thans vindt men in 't oudere gedeelte van Groningen, geloof ik, ook
geen Zwarte Ratten meer; in elk geval zijn ze er zeldzamer geworden,
terwijl de sterkere Bruine Rat er nu de heerschappij voert."

De Zwarte Rat is den mensch gevolgd in alle klimaten der aarde; zij
reisde met hem te land en over zee de wereld door. Ongetwijfeld was
zij vroeger in Amerika, Australië en Afrika niet inheemsch, maar de
schepen brachten haar naar alle kusten, en van de kusten trok zij
al verder en verder het land in. Tegenwoordig vindt men haar ook
in de zuidelijke gedeelten van Azië, met name in Indië, in Afrika,
vooral in Egypte, Barbarije en aan de Kaap de Goede Hoop, in Amerika,
in Australië, en op de eilanden in de Groote Zuidzee.



De _Bruine Rat_ (_Mus decumanus_) is aanmerkelijk grooter dan haar
zwakkere mededingster, n.l. 42 cM. lang, met inbegrip van den 18
cM. langen staart, waarop men ongeveer 210 geschubde ringen telt;
de kleur van de bovendeelen is anders dan die van de onderdeelen;
beide kleuren zijn scherp van elkander gescheiden. De bovendeelen
van kop, romp, ledematen en staart zijn bruinachtig grijs, de
onderdeelen grijsachtig wit. Soms komen aan de bovenzijde der
voorvoeten bruinachtige haartjes voor; ook treft men zwarte, vale en
bonte exemplaren aan; voorts albino's (wit met roode oogen). De bonte
exemplaren zijn òf zwart met wit, òf grijs en wit; bijna altijd zijn
bij hen de kop, de hals, de schouders en de voorpooten, benevens
een meer of minder breede streep over den rug, zwart (of grijs),
de overige deelen wit.

Met groote waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat de Bruine Rat uit
Indië en Perzië tot ons is gekomen. Aan Pallas heeft men de eerste
betrouwbare berichten over het doordringen van de Bruine Rat in Europa
te danken. Deze onderzoeker bericht, dat zij in den herfst van 1727
na een aardbeving in groote scharen uit de landen om de Kaspische zee
naar den oostelijken oever van den Wolga is verhuisd, en in Europa is
binnengetrokken door bij Astrakan de rivier over te zwemmen. Vanhier
uit verbreidde zij zich schielijk over de westelijke landen. Bijna
ter zelfder tijd, n.l. in 1732, werd zij op schepen uit Oost-Indië
naar Engeland overgebracht en begon nu vanhier uit haar reis om de
wereld. In Oost-Pruisen verscheen zij in het jaar 1750, te Parijs reeds
in 1753, in Duitschland was zij reeds in 1780 overal veelvuldig; in
Zwitserland kent men haar eerst sedert het jaar 1809 en in Denemarken
omstreeks dezelfden tijd als inheemsch dier. In het jaar 1755 kwam zij
voor het eerst in Noord-Amerika en vermenigvuldigde zich ook hier in
zeer korten tijd ongeloofelijk snel, terwijl zij zich over een groot
gebied verbreidde; toch was zij in 1825 nog niet voorbij Kingston
in Opper-Canada doorgedrongen en had in 1880 de bovenloop van den
Missouri nog niet bereikt. Alle door den oceaan bespoelde, bewoonbare
gewesten, zelfs de eenzaamste en afgelegenste eilanden, dienen echter
tegenwoordig tot verblijfplaats aan de Bruine Rat. Grooter en sterker
dan de Zwarte Rat, maakt zij zich overal meester van de plaatsen waar
deze vroeger rustig leefde; haar verbreiding neemt in dezelfde mate
toe, als die van haar mededingster afneemt.

Door levenswijze, zeden en gewoonten, uiterlijk enz. stemmen beide
Ratten zoozeer overeen, dat men de eene schildert, zoo men de andere
beschrijft. Wanneer men in 't oog houdt, dat de Bruine Rat zich bij
voorkeur in de onderste localiteiten van de gebouwen en vooral in
vochtige kelders en gewelven, riolen, sluizen, zinkputten en aan de
oevers van rivieren nestelt, terwijl de Zwarte Rat meer voorliefde
heeft voor het bovenste deel van het huis, voor koornzolders, dakkamers
enz., zal er niet veel overblijven, wat beide soorten van elkander
onderscheidt. De eene zoowel als de andere neemt iedere ruimte in
de woning van den mensch als woonplaats voor lief, en bezoekt elke
denkbare plaats, waar voedsel voor haar te vinden kan zijn. Van den
kelder tot aan den zolder, van de pronkkamer tot in het privaat,
van het paleis tot in de hut, overal treft men haar aan. Tegen haar
beschermen geene omheiningen noch muren, geene deuren of sloten:
waar geen toegang bestaat, maken zij er een; door de sterkste eiken
balken en door dikke muren knagen zij zich gangen. Alleen wanneer
men de fondamenten diep in den grond legt, alle voegen tusschen de
steenen flink met stevig cement aanvult, waarna het misschien als
voorzorgsmaatregel nog noodig zal zijn, een laag glasscherven te
midden van het metselwerk aan te brengen, is men tamelijk goed tegen
hen beveiligd.

Het vernielen van de woningen, het afschuwelijke stukknagen en
doorwoelen van de afscheidingen is nog maar het geringste van de
schade, die de Ratten kunnen aanrichten. Veel grooter nadeel brengen
zij te weeg door hetgeen zij opeten. Al wat eetbaar is, valt in haar
smaak. De mensch eet niets wat ook niet door de Rat gegeten wordt,
en zij bepaalt zich niet tot den voedselvoorraad, maar maakt evenzeer
gebruik van de dranken van den mensch. Er mankeert nog maar aan,
dat de Ratten brandewijn en jenever leeren drinken, om te kunnen
zeggen, dat dit ongedierte alle voedings- en genotmiddelen die door
het menschelijk geslacht zijn uitgevonden, mede helpt opmaken. Niet
tevreden met deze reeds zoo ruim voorziene spijskaart, vallen de
Ratten ook zeer gretig op allerlei andere voorwerpen en met name op
levende wezens aan. De walgelijkste afval uit de huishouding van
den mensch is in bepaalde gevallen nog van haar gading, rottende
krengen vinden in haar liefhebbers. Zij verslinden leder en hoorn,
zaden en boomschors, of liever gezegd alle mogelijke stoffen en
dierlijken en plantaardigen oorsprong. Wat zij niet opeten kunnen,
wordt toch stuk geknaagd; op suikerriet- en koffie-plantages richten
zij soms een ontzettende schade aan. Er zijn voorbeelden van bekend,
dat zij kleine kinderen bij levenden lijve opgegeten hebben; iedere
eigenaar van kleinvee weet trouwens door ervaring, hoe erg sommige van
zijne huisdieren door de Ratten vervolgd worden. Zeer vette Zwijnen
vreten zij gaten in 't lichaam, dicht opeengepakte Ganzen knabbelen
zij de zwemvliezen tusschen de teenen weg, jonge Eenden trekken zij
onder water om ze te verdrinken, den wilde-dieren-handelaar Hagenbeck
hebben zij eens drie jonge Olifanten gedood door de voetzolen van
deze kolossale dieren stuk te knagen.

Als zij buitengewoon veelvuldig zijn op een plaats, kan men het
er werkelijk bijna niet meer uithouden. En er zijn plaatsen waar
zij in zoo grooten getale voorkomen, dat wij ons hiervan nagenoeg
geen begrip kunnen vormen. In Parijs werden in den tijd van vier
weken niet minder dan 10.000 stuks Ratten in een enkel slachthuis
doodgeslagen; in een vilderij in de nabijheid van genoemde hoofdstad
verslonden zij in een enkelen nacht 35 lijken van Paarden, zoodat
er alleen de beenderen van overbleven. Zoodra zij bemerken, dat de
mensch tegenover haar machteloos is, neemt haar onbeschaamdheid op
een waarlijk verbazende wijze toe. Las Cases verhaalt, dat Napoleon,
evenals de getrouwen, die den gevallen veroveraar in zijne ballingschap
op St. Helena gevolgd waren, den 27en Juni 1816 zonder ontbijt moest
blijven, omdat de Ratten gedurende den vorigen nacht in de keuken
waren binnengedrongen en alles medegenomen hadden. Zij waren op dit
verbanningsoord in groote menigte voorhanden, zeer kwaadaardig en
buitengewoon stoutmoedig. Gewoonlijk hadden zij maar weinige dagen
noodig om de muren en de houten beschotten van de eenvoudige woning
van den keizer te doorknagen. Terwijl Napoleon aan den disch zat,
kwamen zij in de eetzaal; na den maaltijd moesten de bedienden met deze
Knaagdieren letterlijk oorlog voeren om de gerechten van de tafel te
kunnen nemen. Het plan om Hoenderen en ander pluimvee te houden moest
opgegeven worden, omdat de Ratten ze verslonden; zij haalden de Vogels
's nachts uit de boomen weg, waarop deze dieren zaten te slapen. In de
factorijen of gebouwen van de handelsondernemingen op verre kusten,
waar met de ruilartikelen ook Bruine Ratten heengevoerd werden,
zijn deze dieren buitengewoon lastig, en richten zij soms groote
schade aan. Alle reizigers, en vooral de verzamelaars van planten
en dieren, klagen er over, dat de Ratten dikwijls zeer zeldzame
voorwerpen vernielden, die met groote moeite verkregen waren en dat
zij hen niet zelden door hare woeste gevechten en wilde drijfjachten
op den bodem, langs de wanden en op de daken van hun slaapvertrek in
hun nachtrust stoorden.

Ook de zeelieden zijn niet best over de Ratten te spreken, want er
is geen schip, of het heeft deze kwelduivels aan boord. Op de oude
vaartuigen zijn zij niet uit te roeien, en de nieuwe nemen zij dadelijk
in bezit, zoodra de eerste lading er in gebracht wordt. Gedurende
lange zeereizen vermenigvuldigen zij zich dikwijls op een ontzettende
wijze, vooral als zij genoeg voedsel kunnen vinden, en maken dan het
verblijf op het schip bijna onverdragelijk. Toen het schip van den
noordpoolreiziger Kane in de nabijheid van 80° N.B. was vastgevroren,
waren de Ratten aan boord zoo zeer in aantal toegenomen, dat zij
een geweldige schade aanrichtten. Men beproefde ze door verstikkende
gassen te dooden. Alle luiken werden gesloten, en onder in 't schip
werd een mengsel van zwavel, rattenkruid en leder aangestoken. De
bemanning bracht den kouden nacht van den laatsten September op het
dek door, in de hoop nu voor goed van het lastige ongedierte bevrijd
te zullen zijn. Den volgenden morgen bespeurde zij, dat dit middel
niet gebaat had. De Ratten waren even gezond als altijd. Toen ontstak
men in het hol van het schip een groote hoeveelheid houtskolen, om
de dieren te dooden door het gas (kooloxyde of kolendamp), dat bij
de onvolledige verbranding gevormd wordt. Na verloop van korten tijd
was de gesloten ruimte zoo sterk met dit gas gevuld, dat twee lieden,
die de onvoorzichtigheid hadden er in neer te dalen, onmiddellijk
bewusteloos op den grond vielen en niet dan na veel moeite weer op
het dek gebracht konden worden. Een lantaarn, die men in het ruim
liet zakken, ging oogenblikkelijk uit; plotseling begon echter
op een ander gedeelte van het vaartuig een deel van de steenkool
en ook van het houtwerk te gloeien; het gelukte eerst na groote
inspanning, en nadat de gezagvoerder in levensgevaar had verkeerd,
het vuur te blusschen. Den volgenden dag vond men niet meer dan 28
lijken van Ratten; de overblijvende vermenigvuldigden zich vóór den
volgenden winter zoo sterk, dat men niets meer voor hare aanvallen
kon vrijwaren. Zij knaagden de pelzen, kleederen en schoenen stuk,
nestelden zich in de bedden, sloegen haar verblijf op in handschoenen,
mutsen en voorraadkisten, verslonden de proviand en ontsnapten met
veel list en sluwheid aan alle vervolgingen. Men probeerde toen een
ander middel. De schranderste en moedigste Hond werd in de gewone
verblijfplaats van de Ratten, in 't hol van 't schip, neergelaten, om
daar de orde te herstellen; weldra echter bleek het uit het jammerlijk
gehuil van dit dier, dat het niet tegen de Ratten opgewassen was
en dat deze ook nu nog den baas speelden. Men haalde den Hond uit
zijn gevangenis te voorschijn en bemerkte, dat de Ratten hem reeds
de huid van de voetzolen afgevreten hadden. Later stelde een Eskimo
voor, de Ratten één voor één met pijlen dood te schieten; deze jager
was zoo gelukkig, dat Kane, die de buitgemaakte dieren liet koken,
gedurende den langen winter voortdurend versch vleesch voor de soep
had. Eindelijk ving men een Vos levend; deze werd in het hol van het
schip opgesloten, en scheen zich hier zeer wel te bevinden; hij leefde
zeer vergenoegd van de Ratten, die hij kon vangen zooveel hij verkoos.

In alle lichaamsoefeningen zijn de Ratten zeer bedreven. Zij
loopen snel en met behendigheid, klauteren uitmuntend en kunnen
zelfs langs vrij gladde muren omhoog gaan; zij zwemmen meesterlijk,
weten een tamelijk ver afgelegen plek met zekerheid door één sprong
te bereiken en kunnen vrij goed graven, ofschoon zij dit niet graag
lang achtereen doen. De sterkere Bruine Rat is, naar het schijnt,
nog behendiger dan de Zwarte; zij zwemt althans veel beter en steekt
haar zwarte stamgenoot, naar het schijnt, ook in het klauteren de loef
af. Duiken kan zij bijna even goed als echte waterdieren. Zij beweegt
zich in 't water gemakkelijk genoeg om de eigenlijke bewoners van het
vochtige element goed na te jagen. Dikwijls handelt zij alsof het
water haar eigenlijke woonplaats is. Als men haar schrik aanjaagt,
neemt zij onmiddellijk de vlucht naar een rivier, een vijver of
een sloot. Als het noodig is, zwemt zij, zonder uit te rusten, den
breedsten waterplas over, of loopt gedurende verscheidene minuten
over den bodem van dien plas voort. Hier te lande wordt de Bruine
Rat daarom dikwijls "Waterrat" genoemd. De Zwarte Rat begeeft zich
alleen in den uitersten nood te water, ofschoon zij eveneens in de
zwemkunst zeer goed bedreven is.

Onder hare zinnen staan het gehoor en de reuk bovenaan, vooral het
gehoor is voortreffelijk, doch ook haar gezicht is niet slecht,
en van haar smaak geven de Ratten maar al te dikwijls deugdelijke
bewijzen in de provisiekast, waar zij altijd de lekkerste spijzen
weten te vinden. Van hare verstandelijke vermogens behoef ik na het
voorafgaande niet veel meer te zeggen. Men kan waarlijk niet ontkennen,
dat zij verstandig zijn, en evenmin, dat men bij haar een berekenende
list en een zekere sluwheid waarneemt, die vooral blijken uit de
wijze waarop zij aan de meest verschillende gevaren weten te ontkomen.

Zooals reeds gezegd is, woedt er tusschen de beide soorten van Ratten
een eeuwigdurende strijd, waarvan het sneuvelen der zwakste partij
altijd het einde is. Maar Ratten van dezelfde soort bevechten elkander
eveneens onverpoosd. Op plaatsen, waar zij veelvuldig zijn, houden
des nachts de beweging en het geraas geen oogenblik op; want de strijd
houdt ook dan nog aan, als een deel der strijders reeds op de vlucht
geslagen is. Zeer oude, bijtlustige mannetjes worden soms door hunne
stamgenooten in den ban gedaan en zoeken een stille, eenzame plaats op,
waar zij brommig en ontevreden hunne laatste levensjaren doorbrengen.

Reeds meermalen heeft men er over gestreden, hoe de Ratten het
aanleggen om eieren te vervoeren, zonder ze te breken. Onzekerheid
over haar handelwijze kan niet meer bestaan, sedert een onderzoeker
als K. von Dalla Forre de volgende, in 't jaar 1880 door hem zelf
waargenomen handelingen van de Ratten heeft openbaar gemaakt. "In
den kelder van een huis te Innsbruck werden in dezen winter telkens
weer eenige eieren vermist, die men hier voor het koude jaargetijde
bewaard had. Natuurlijk viel de verdenking in de eerste plaats op
de dienstbode, die nu alles in het werk stelde om haar onschuld te
bewijzen, maar--te vergeefs. Om uit dezen onaangenamen toestand te
geraken ging zij op de loer liggen en werd hierdoor getuige van de
list, die de diefachtige Ratten aanwenden om in 't bezit van de eieren
te komen. De eieren lagen ongeregeld op een hoop bijeen; begeerig
naar buit kwam een Rat uit haar schuilhoek te voorschijn, weldra
gevolgd door een tweede. De eerste vatte een ei met de voorpooten
aan en schoof het, door de andere Rat geholpen, een weinig op zijde,
zoover zij het met eenige krachtige rukken brengen kon. Hierop vatte
de eerste Rat het ei met de voorpooten aan en omvaamde het stevig,
op de wijze waarop de Spinnen haar eierzak vasthouden. Natuurlijk kon
zij zich nu niet meer bewegen, daar de voorpooten gebruikt moesten
worden voor 't vasthouden van den buit. Toen greep de tweede Rat den
staart van de eerste met den bek en trok haar in groote haast en zonder
eenigen omslag te maken naar het gat, waaruit zij gekomen waren! De
geheele handeling--waarin zij, naar het aantal ontbrekende eieren te
rekenen, reeds tamelijk geoefend waren,--duurde nauwelijks 2 minuten;
één uur nadat het diefachtige paar van het schouwtooneel verdwenen
was, kwam het opnieuw voor den dag, stellig met dezelfde bedoeling
als vroeger. Door de welwillendheid van de familie, in welker huis het
beschreven voorval plaats had, werd ik in staat gesteld om ooggetuige
te zijn van zulk een verschijnsel, dat naar de dienstbode verzekerde,
steeds op dezelfde wijze plaats had."

Ongeveer een maand na de paring werpen de wijfjes 5 à 21 jongen,
kleine, allerliefste diertjes, waarin iedereen behagen zou
scheppen,--als het maar geen Ratten waren. Dehne, die albino's van
de Bruine Rat in den gevangen staat heeft waargenomen, zegt van de
eerste jeugd der jongen en van de wijze, waarop de moeder met hen
omgaat, het volgende: "Den 1en Maart 1852 kreeg ik van een witte
Rat zeven jongen. Het oude dier had zich in de kooi van ijzerdraad
een dicht nest van stroo vervaardigd. De jongen waren zoo groot
als Meikevers en hadden een bloedroode kleur. Bij elke beweging,
die de moeder maakte, lieten zij een fijn, doordringend gepiep
hooren. Den 8en waren zij reeds tamelijk wit. Van den 13den tot den
16den werden hunne oogen geschikt om te zien. Den 18den des avonds
kwamen zij voor de eerste maal te voorschijn; toen de moeder echter
bemerkte, dat ik naar hen keek, nam zij ze één voor één in den bek
en bracht ze weder in het nest. Enkele kwamen echter weder door een
andere opening te voorschijn. Het waren allerliefste diertjes van
de grootte van Dwergmuizen, met staarten van 8 cM. lang. Den 21en
hadden zij reeds de grootte van een Gewone of Huismuis, den 28en den
omvang van een Boschmuis bereikt. Zij zogen nog nu en dan (ik zag
ze zelfs den 2en April nog zuigen), speelden onderling, vervolgden
elkander en krakeelden; dit alles deden zij zoo vlug en op zulk een
aardige wijze, dat het een lust was er naar te zien. Soms gingen
zij tot afwisseling op den rug van haar moeder zitten, en lieten
zich door haar ronddragen. Zij waren veel potsierlijker dan de witte
Huismuizen.--Den 9en April scheidde ik de moeder van hare jongen, en
plaatste haar weder bij het mannetje. Den 11en Mei wierp zij nogmaals
een aantal jongen. Van de dieren, die den 1en Maart geboren waren,
had ik sedert het begin van April een paar in een groot glas, met
een opening van 20 cM. middellijn, afgezonderd gehouden, en reeds den
11en Juni des namiddags, dus toen zij 103 dagen oud waren, kreeg ik
van hen 6 jongen. In weerwil van de wijdte van het glas, scheen de
moeder van oordeel te zijn, dat de ruimte voor hare jongen te klein
was. Tevergeefs trachtte zij een grooter nest samen te stellen,
waarbij zij dikwijls de arme kleintjes zoozeer verstopte, dat er
niets meer van hen te zien was; zij zocht ze echter altijd weer
bijeen. Zij zoogde hare jongen tot den 23en zeer goed; de kleine
dieren waren reeds een weinig wit behaard; doch op eens waren zij
allen verdwenen. De moeder had ze opgegeten!"--Reichenbach deed
verscheidene malen achtereen dezelfde ervaring op.

Goed verzorgde Ratten, die men onder nauw toezicht houdt, worden
zoo tam, dat zij veilig aangeraakt kunnen worden en tot tijdverdrijf
voor de kinderen kunnen dienen; ook kan men ze er aan gewennen zich
vrij in huis, hof en tuin te bewegen; zij loopen hare verzorgers als
Honden na, komen, als zij geroepen worden, kortom, zij zijn dan huis-
of kamerdieren in de beste beteekenis van 't woord.

Bij de Ratten in de vrije natuur komt soms een zeer eigenaardige ziekte
voor. Verscheidene van deze dieren groeien met de staarten aaneen,
en vormen dan een zoogenaamden "rattenkoning." Van dit monster, dat
men thans in verscheidene verzamelingen zien kan, heeft men zich in
vroegere tijden vaak een geheel verkeerde voorstelling gevormd. Vroeger
meende men, dat de rattenkoning, versierd met een gouden kroon, op
een aantal innig met elkander vergroeide Ratten gezeten was, en van
den zetel den geheelen rattenstaat bestuurde. Het feit, dat men soms
een aantal Ratten vindt, welker staarten stevig dooreengeward zijn,
zoodat zij zich niet bewegen kunnen, en die daarom door medelijdende
soortgenooten gevoederd moeten worden, heeft aanleiding gegeven tot
dit sprookje. Het zou kunnen zijn, dat het samenkleven der staarten
een gevolg is van het uitzweeten van een stof, die veroorzaakt wordt
door een besmettelijke ziekte; tot nu toe heeft men hierover nog geen
zekerheid gekregen. In Altenburg bewaart men een rattenkoning, die uit
27 Ratten bestaat; ook in Erfurt en in Lindenau heeft men er gevonden.

Tallooze middelen zijn reeds aangewend om de Ratten te
verdelgen. Allerlei soorten van vallen worden te dien einde met meer of
minder goed gevolg gebruikt. Om te maken dat zij goeden dienst kunnen
doen, moet men dikke handschoenen aantrekken om ze te stellen, want de
lucht, die de aanraking met de hand achterlaat, is genoeg om de Ratten
te waarschuwen. Oude Ratten, die reeds andere stamgenooten hebben zien
vangen, zijn bijna niet in een val te lokken. Als de dieren bemerken,
dat zij zeer hevig vervolgd worden, verhuizen zij niet zelden, doch
komen weder, zoodra de vervolging ophoudt. En, als zij zich ergens
op nieuw vertoonen, vermenigvuldigen zij zich in korten tijd zoo
sterk, dat de last, die men van hen ondervindt, weer even hevig is
als vroeger. De meest gebruikelijke middelen tot verdelging van de
Ratten zijn verschillende vergiften, die men neerlegt op de plaatsen,
waar deze dieren zich bij voorkeur ophouden. Het toepassen van dit
middel verdient echter afkeuring, niet alleen omdat de Ratten door het
vergif op een wreede wijze doodgemarteld worden, maar ook, omdat zij
dikwijls een deel van het door haar gebruikte voedsel weer uitbraken,
en zoodoende in sommige gevallen de voedingsmiddelen, die men tegen
hen beveiligen wil vergiftigen, en het leven van andere dieren of
van den mensen in gevaar brengen. Beter is het een mengsel van mout
en ongebluschte kalk voor de Ratten neer te zetten; als zij hiervan
gegeten hebben, zullen zij zeer dorstig worden; door het water, dat
zij drinken, wordt de kalk gebluscht, hetwelk den dood van het dier
ten gevolge heeft.

Een uitmuntende rattenval, welker uitvinding het menschelijk hart
geen eer aandoet, doch veeleer een welsprekend bewijs levert van
de arglistigheid van den aartsvijand der dieren, wordt door Lenz
beschreven: Op door de Ratten druk bezochte looppaden, b.v. tusschen
stallen, in de nabijheid van privaten, riolen en op dergelijke
plaatsen, graaft men een kuil van omstreeks vier voet diepte en
bekleedt deze van binnen met gladde, platte steenen of tegels. Een
vierkante tegel van 3 voet zijde vormt den bodem van den kuil, vier
anderen die naar boven toe smaller worden, de zijden. De vierkante
opening van den kuil moet slechts half zoo wijd zijn als de bodem,
zoodat alle zijwanden naar binnen overhellen, waardoor het aan een
Rat, die in dezen kuil gevallen is, onmogelijk wordt, er weder uit te
komen. Nu giet men op den bodem van den kuil een weinig gesmolten vet,
een weinig met water verdunden honig en andere sterk riekende stoffen,
plaatst daarop omgekeerd een bloempotje van ongeveer 5 cM. hoogte,
dat, na met honig doortrokken en met maïs, tarwe, haver, een weinig
gebraden spek en andere lekkernijen voor de Ratten gevuld te zijn,
met cement aan den bodem van den kuil bevestigd wordt; door de
nauwe opening aan den top van het potje verbreidt zich de geur van
den voor Ratten niet bereikbaren inhoud. Op den bodem van den kuil
wordt vervolgens heede gestrooid, terwijl men de opening van den
kuil met een rooster bedekt om te verhoeden dat een kip of een jong,
onervaren huisdier er in valt. Vervolgens heeft men zich niet meer
met den val te bemoeien. "Aangelokt door den aangenamen etensreuk en
de voor ligplaats zoo goed geschikte heede," schrijft Lenz, "springt
de Rat vroolijk en vol verwachting in den afgrond. Het ruikt daar zoo
heerlijk naar spek, honig, kaas en zaden, dat het Knaagdier aan de
verleiding geen weerstand kan bieden. Doch ook in den kuil moet het
met den reuk van al dat lekkers tevreden zijn, omdat het etenspotje
ontoegankelijk is." De eerste Rat, die in den kuil springt, wordt,
gelijk licht te begrijpen is, weldra door een woedenden honger gekweld,
tevergeefs slooft zij zich af om uit deze afschuwelijke gevangenis
te ontsnappen. Daar valt een tweede lekkerbek naar beneden. Wel is
dat voor de eerste gevangene een heugelijk feit! De lotgenooten
besnuffelen elkander, beraadslagen misschien ook over wat in het
gegeven geval gedaan moet worden; de eerste gevangene is echter veel
te hongerig om naar lange verhandelingen te luisteren. Haar leege
maag noopt haar tot den strijd, een verwoed gevecht, een duel op
leven en dood neemt een aanvang en de eene gevangene vermoordt de
andere. Als de oorspronkelijke bewoner van de val overwinnaar blijft,
zal hij oogenblikkelijk het lijk van zijn metgezel verslinden; als
de tweede de zege behaalt, zal hetzelfde eenige uren later plaats
hebben. Slechts hoogst zelden vindt men drie Ratten tegelijkertijd in
deze val; den volgenden dag is het aantal gevangenen stellig met één
verminderd. Om kort te gaan, de eene gevangene vreet de andere op;
de kuil blijft altijd tamelijk schoon, doch is een moordhol in de
vreeselijkste beteekenis van het woord.

De natuurlijke vijanden van de Ratten--vooral de Uilen, Raven,
Bunzingen, Wezels, Katten en sommige Honden--zijn nog de beste
verdelgers van deze dieren. Het komt echter dikwijls voor, dat een
Kat geen aanval op een Rat durft ondernemen; vooral de Bruine Rat
wordt door haar geschuwd. Dehne zag vóór de riolen van Hamburg,
Honden, Katten en Ratten vreedzaam bij elkander rondloopen; geen
dezer dieren dacht er aan, het andere den oorlog aan te doen.--Ook
ik zou vele voorbeelden kunnen aanhalen van Katten, die zich niet
met de Ratten inlaten. Evenals bij de andere huisdieren dappere en
lafhartige individuën voorkomen, vindt men ook bij de Katten gezinnen,
welker leden zich door grooten moed onderscheiden en hartstochtelijke
liefhebbers zijn van de rattenjacht, nevens andere die hiervoor
den moed missen. Het kost aan de Kat in 't eerst veel moeite, een
zoo kwaadaardig Knaagdier te overwinnen. Een van onze Katten ving
reeds Ratten, toen zij te nauwernood het derde gedeelte van haar
definitieve grootte had bereikt. Zij vervolgde de prooi met zulk
een ijver, dat zij zich eens door een sterke Rat over het geheele
erf en tot aan een muur liet voortslepen, zonder haar vijand los te
laten, die zij eindelijk door een flinken beet buiten gevecht wist
te stellen. Na dezen dag is zij de verwoedste vijandin der Ratten
gebleven, en heeft zij ons huis bijna geheel van dit ongedierte
gezuiverd. Het is hiervoor trouwens niet eens volstrekt noodig,
dat een Kat aanhoudend Ratten vangt; zij verdrijft ze reeds door
haar voortdurend rondsluipen in stallen en schuren, in kamers en
kelders. Het is te begrijpen, dat de Ratten het zeer onaangenaam
vinden, met haar aartsvijandin onder één dak te wonen. Zij zijn dan
geen oogenblik veilig. Onhoorbaar komt de Kat in 't holste van den
nacht aansluipen; geen enkel waarschuwend geritsel verraadt haar
nadering; in alle gaten loeren haar groenachtige onheilspellende,
glinsterende oogen; naast de meest bezochte looppaden der Ratten
ligt zij op een verborgen plaats in hinderlaag, en, voordat deze
dieren eenig gevaar vermoeden, bespringt zij er een van, en houdt
het met hare puntige klauwen en scherpe hoektanden zoo stevig vast,
dat het maar zelden den dans ontspringen, den dood ontloopen kan. Zulk
een leven is zelfs voor een Rat niet om uit te houden. Zij verhuist
liever naar een plaats waar haar minder zorgen kwellen. De Kat is
dus de beste helpster van den mensch in zijn strijd tegen de listige
Knaagdieren. De Bunzing en de Wezel bewijzen ons in dezen bijna even
belangrijke diensten, de eerstgenoemde binnenshuis, de andere in
den tuin en in de nabijheid van schuren en stallen. Tegen de schade,
die deze Roofdieren ons kunnen veroorzaken, door van tijd tot tijd
eieren, Duiven, kuikens, of ook wel Hoenderen te rooven, kan men
voorzorgsmaatregelen nemen: men kan er voor zorgen, dat het kippenhok
en de duiventil behoorlijk gesloten en ontoegankelijk zijn; tegen de
Ratten baten zulke maatregelen echter niet. Het is daarom wenschelijk,
dat de genoemde slanke roovers beschermd worden en gespaard blijven,
zooveel zulks mogelijk is.



Veel liefelijker, bevalliger en sierlijker dan de leelijke,
langstaartige gauwdieven, die zooeven beschreven werden, zijn de
_Muizen_; ook zij echter zijn, in weerwil van haar fraaie gestalte en
haar vroolijk en proper uiterlijk, groote vijanden van den mensch en
worden door hem bijna met dezelfde woede vervolgd als hare grootere
en minder bevallige verwanten. Men kan gerust verzekeren, dat iedereen
een Muis, die in een hokje is opgesloten, een aardig dier zal noemen;
zelfs de dames, die in den regel een hevige, ofschoon volkomen
ongegronde vrees koesteren voor een Muis, die haar in de keuken of in
den kelder voorbijloopt, zullen bij het zien van een gevangen Muis
moeten erkennen, dat zij een lief schepseltje is. Te verwonderen is
het echter niet, dat de scherpe knaagtanden en de snoepzucht der
Muis zelfs een teeder vrouwenhart met ergernis en toorn vervullen
kunnen. Het is waarlijk niet aangenaam, dat men voortdurend bezorgd
moet zijn voor het behoud van alle levensbehoeften, zelfs wanneer
zij achter slot en grendel geborgen zijn; het is om uit zijn vel te
springen, dat er eigenlijk geen plekje in 't geheele huis te vinden
is, waar men geheel alleen baas kan zijn en niet lastig gevallen
wordt door die kleine, viervoetige indringers, die zelfs toegang
weten te verkrijgen tot plaatsen, die voor de Ratten ontoegankelijk
zijn. Natuurlijk is het daarom, dat tegen haar een verdelgingsstrijd
wordt gevoerd, die waarschijnlijk nimmer eindigen zal.

In Nederland leven drie soorten van Echte Muizen, n.l. de _Huismuis_,
de _Boschmuis_ en de _Dwergmuis_. Vooral de eerste en de laatste
verdienen een uitvoeriger beschrijving, ofschoon ook de Boschmuis
den mensch maar al te dikwijls te na komt en een kennismaking met dit
diertje derhalve noodzakelijk is. De beide eerstgenoemde worden overal
onmeedoogend vervolgd; de laatstgenoemde echter vindt, zoolang zij
niet al te driest wordt, wegens haar buitengewoon sierlijke gestalte,
hare lieftalligheid en eigenaardige levenswijze, genade in de oogen
van den heer der schepping.

Hoewel men de _Brandmuis_ of _Akkermuis_ tot dusver nog niet met
volkomen zekerheid als bewoner van ons land heeft leeren kennen, is het
toch wenschelijk ook haar hier te vermelden; daar zij in Duitschland
op betrekkelijk korten afstand van onze grenzen op sommige plaatsen
talrijk voorkomt en groote schade aanricht, waaruit de mogelijkheid
voortvloeit, dat zij te eenigertijd ook hier te lande waargenomen
zal worden.

De _Gewone Muis_ of _Huismuis_ (_Mus musculus_), hoewel fijner en
sierlijker gebouwd en ook aanmerkelijk kleiner dan de Zwarte Rat,
vertoont door haar gestalte met deze eenige overeenkomst. Haar lengte
bedraagt 18 cM., met inbegrip van den 9 cM. langen staart. Op dit
lichaamsdeel vindt men 180 uit schubben bestaande ringen. De vacht
van deze Muis is éénkleurig; de geelachtig of grijsachtig zwarte
kleur der bovendeelen gaat onmerkbaar in de iets lichtere kleur der
onderdeelen over; de voeten en de teenen zijn geelachtig grijs.

De _Boschmuis_ (_Mus sylvaticus_) wordt nagenoeg 23 cM. lang; van deze
lengte komt ongeveer de helft op den staart, die tennaastenbij 150
uit schubben bestaande ringen bezit. Haar vacht is tweekleurig. De
bovendeelen van het lichaam zijn grijs met een bruinachtig gele
tint; de onderdeelen en ook de voeten zijn wit van kleur; de beide
genoemde kleuren zijn scherp van elkander gescheiden. De Huismuis
en de Boschmuis verschillen van de Brandmuis en de Dwergmuis,
door de grootere lengte harer ooren, die, tegen de zijden van den
kop aangedrukt, het oog bereiken, wat bij de beide andere soorten
niet het geval is. "De bijzonder lange achterpooten maken, dat deze
Muis zich veel meer huppelend, springend voortbeweegt dan de andere
Muizen. Daarom wordt zij in sommige gedeelten van Groningen wel
'_Springer_' genoemd." (Ritzema Bos.)

De _Brandmuis_ of _Akkermuis_ (_Mus agrarius_) wordt omstreeks 19
cM. lang, met inbegrip van den 8 1/2 cM. langen staart. De bovenste
deelen van het lichaam zijn bruinachtig rood met een zwarte,
overlangsche streep op den rug; de benedendeelen en de voeten zijn
wit, welke kleur scherp begrensd is; dit dier is dus driekleurig. De
staart heeft ongeveer 120 uit schubben bestaande ringen.

De lichaamslengte van de _Dwergmuis_ (_Mus minutus_) bedraagt
slechts 12 à 13 cM., waarvan nagenoeg 6 cM. op den staart komen. De
hoogte in de schouderstreek bedraagt slechts 2 1/4 cM., het gewicht
wisselt af van 4 tot 8 1/2 gram. De Dwergmuis draagt dus haar naam
met recht; er bestaat slechts één inheemsch Zoogdier, dat kleiner
is, n.l. de Dwerg-spitsmuis. De kleur van de vacht is tamelijk
verschillend. Gewoonlijk is zij tweekleurig: de bovenzijde van 't
lichaam is dan bruinachtig rood met geelachtige tint, de onderzijde
is wit, evenals de teenen; de afscheiding tusschen deze beide kleuren
is zeer scherp. De kleur van de bovendeelen kan echter meer of minder
donker zijn, ook wel meer roodachtig of meer bruinachtig, meer grauw
of meer geel; het kan voorkomen, dat de kleur van de bovenzijde niet
zeer scherp afgescheiden is van die der onderzijde. Bij jonge dieren
zijn voorts de verhoudingen tusschen de afmetingen der verschillende
lichaamsdeelen anders dan bij oude; ook hebben zij een andere, meer
grijze kleur.

Al deze Muizen vertoonen in woonplaats, levenswijze en uiterlijk
veel overeenkomst met elkander, ofschoon ieder van deze dieren
eigenaardigheden heeft. In één opzicht stemmen de drie eerstgenoemde
overeen, n.l. dat zij, althans van tijd tot tijd, een groote voorliefde
voor de verblijfplaats van den mensch laten blijken. Alle drie komen
zij, vooral des winters, veelvuldig in de huizen voor, zoowel in den
kelder als op den zolder, in de kamers zoowel als in de keuken. De
Huismuis is hier echter veelvuldiger dan hare verwanten. De Dwergmuis
zouden wij hier nog bij kunnen noemen, daar zij in den winter dikwijls
in groot aantal voorkomt onder koornschelven, of ook wel in schuren,
waar zij met de ingeoogste producten wordt binnengebracht. Geen van de
drie eerstgenoemde soorten is uitsluitend gebonden aan de woonplaats,
waaraan zij haar naam ontleent; de Boschmuis leeft even goed van tijd
tot tijd in schuren en huizen als op het veld; de Akkermuis wordt
evenmin uitsluitend op akkers aangetroffen als de Huismuis zich
uitsluitend tot de woningen van den mensch bepaalt. De namen dezer
dieren duiden eenvoudig de woonplaats aan, die bij voorkeur door hen
gekozen wordt.



De _Huismuis_ was reeds in overouden tijd een getrouwe metgezel
van den mensch; zij wordt reeds door Aristoteles en Plinius als een
zeer veelvuldig voorkomend dier vermeld; Albertus Magnus heeft haar
nauwkeurig beschreven. Tegenwoordig is zij over de geheele wereld
verbreid. De Huismuis koloniseerde de aardoppervlakte tegelijk met den
mensch; zij volgde hem tot in het barre noorden en tot in de hoogst
gelegen Alpenhutten. Waarschijnlijk zijn er slechts weinig plekjes
op den aardbol te vinden, waar dit dier in den tegenwoordigen tijd
nog niet voorkomt; bovendien kan van deze plaatsen alleen gezegd
worden, dat het er tot nog toe niet waargenomen is, niet, dat het
er ontbreekt. Zoo wordt b.v. bericht, dat men op de Soenda-eilanden
geen Muizen vindt.--Alle gedeelten van de woning van den mensch dienen
haar tot verblijfplaats. Op het land leeft zij gedurende het gunstige
jaargetijde ook wel buitenshuis, n.l. in den tuin of in naburige
velden en boschjes; in de stad bepaalt zij zich tot de woonhuizen en
bijgebouwen. Hier vindt zij in elke spleet, in elke holte, kortom in
elk hoekje, waarin zij wegkruipen kan, een voldoende schuilplaats,
vanwaar uit zij hare strooptochten onderneemt.

De Huismuis is een buitengewoon behendig en beweeglijk dier. Met
zeer groote snelheid loopt zij over den vlakken grond; zij klimt
voortreffelijk, springt erg ver en huppelt dikwijls gedurende geruimen
tijd met korte sprongen over den bodem voort. Bij gevangen Muizen
kan men zeer goed waarnemen, hoe behendig ze al deze bewegingen
maken. Als men een Muis op een schuins omhoog gespannen touw of
op een stokje laat loopen, slingert zij, zoodra zij het evenwicht
verliest, haar staart schielijk om het touw of om het stokje,
herstelt hierdoor het evenwicht en klimt vervolgens verder. Als men
haar op een zeer buigzamen halm neerzet, klimt zij omhoog, totdat zij
den top van den halm bereikt heeft; als de halm door haar gewicht
nedergebogen wordt, gaat zij er met den rug naar onderen gericht
aan hangen en daalt vervolgens langzaam naar beneden, zonder ooit
in verlegenheid te komen. Bij het klimmen bewijst de staart haar
belangrijke diensten. Muizen, wien men een stuk van den staart
had afgesneden om haar een vreemd voorkomen te verschaffen, waren
niet meer in staat in 't klimmen met hare langstaartige zusters te
concurreeren. Allerliefst zijn de verschillende houdingen, die de
Muizen aannemen kunnen. Elke buiging, elke beweging geschiedt met
gratie. Zelfs wanneer de Muis stilzit, ziet zij er bevallig uit;
den aangenaamsten indruk brengt zij echter teweeg, wanneer zij,
volgens de gewoonte der Knaagdieren, op haar achterste rust en zich
met hare voorpooten reinigt en wascht. Zij kan nog wel andere kunstjes
doen, o.a. zich geheel en al op de achterpooten oprichten, evenals de
mensch, en zoo zelfs eenige schreden doen. Hierbij maakt zij slechts
van tijd tot tijd van haar staart als steunsel gebruik. Zij is ook
in 't zwemmen ervaren, ofschoon zij slechts in gevallen van hoogen
nood te water gaat. Als men haar in 't water werpt, ziet men, dat zij
zich bijna even snel als de Waterrat en de Dwergmuis voortbeweegt, en
naar de eerste beste droge plaats zwemt om erop te klimmen en zich in
veiligheid te stellen. Hare zintuigen zijn uitmuntend; zij hoort het
zwakste gedruisch en heeft een zeer fijnen reuk, waardoor zij zelfs
ver verwijderde voorwerpen kan waarnemen; ook kan zij vrij goed zien,
des nachts misschien beter dan over dag. Ieder, die de levenswijze van
de Huismuis nagaat, zal haar schranderheid bewonderen. Zoo boosaardig,
arglistig en bijtlustig de Ratten zijn, zoo goedaardig en vreedzaam
is zij. Bekend is haar nieuwsgierigheid; alles wordt door haar op de
zorgvuldigste wijze onderzocht. Hare listigheid en schranderheid doen
haar spoedig inzien, waar zij geduld wordt en waar niet; overal, waar
men haar met vrede laat, geraakt zij mettertijd zoozeer aan den mensch
gewoon, dat zij in zijn tegenwoordigheid heen en weer loopt en hare
bezigheden verricht, alsof zij geen stoornis te vreezen heeft. Reeds
na een gevangenschap van weinige dagen gedraagt zij zich allerliefst;
zelfs oude Muizen worden nog tamelijk mak; de jonge echter overtreffen
de meeste Knaagdieren, die geschikt zijn om gevangen gehouden te
worden, door hare goedaardigheid en argeloosheid. Merkwaardig is de
liefde voor de muziek, die bij de Muizen wordt opgemerkt. Welluidende
tonen lokken haar uit haar schuilplaats naar buiten en doen haar
alle vrees vergeten. Op klaarlichten dag komt zij in kamers, waar
een muziekinstrument bespeeld wordt; vertrekken waar geregeld muziek
gemaakt wordt, zijn ten slotte hare meest geliefde verblijfplaatsen.

In den laatsten tijd komen in verscheidene tijdschriften berichten
over "zingende Muizen" voor; ook heb ik een aantal meer directe
mededeelingen over dit onderwerp ontvangen. Al deze berichten
stemmen in dit opzicht overeen, dat men hier en daar, nu en dan
Huismuizen heeft opgemerkt, die het gepiep en gekwetter, dat haar
van nature eigen is, wijzigen tot geluiden, die aan het gezang van
Vogels herinneren. Enkele berichtgevers spreken met geestdrift
over het gezang van de Muis en vergelijken het met dat van den
Kanarievogel of zelfs van den Nachtegaal; andere oordeelen er
kalmer en waarschijnlijk juister over. De onderwijzer Schacht, een
even betrouwbare als ontwikkelde opmerker, heeft een tijdlang zulk
een zingende Muis gehad, die haar gezang meestal in de schemering,
dikwijls eerst in den nacht liet hooren. Met den helderen slag van
een Kanarievogel of met de smeltende melodiën van een Nachtegaal,
had dit muizengezang niet de minste overeenkomst. Het was slechts een
gekwetter, een mengelmoes van sleepende, gonzende en piepende toonen,
die men in de nachtelijke stilte nog op een afstand van 20 schreden
hooren kon. Het "gezang" van een andere zingende Muis, dat door den
onderwijzer Müller werd waargenomen, bestond "uit opeenvolgende,
zachte, fluitende tonen, die in 't eene oogenblik langzaam, in
't andere sneller werden uitgebracht en in 't laatstgenoemde geval
duidelijk herinnerden aan het gezang van een Vogel, met dit verschil,
dat zij aanmerkelijk zwakker waren." Deze Muis werd door muziek tot
zingen opgewekt en floot dan soms ook over dag. Beide hiertoe bedoelde
zingende Muizen waren mannetjes; het is dus niet onmogelijk dat ook
bij deze diersoort de zoete gave van het gezang hoofdzakelijk aan de
mannelijke sekse ten deel gevallen is. Pechuel-Loesche heeft maanden
lang twee in een keuken vrij rondloopende, zoogenaamde zingende Muizen
te gelijkertijd beluisterd. Van de eene hoorde men niets anders dan
een ongeregeld gesjirp met trillers, doormengd met een zacht snorren,
smakken of hikken en af en toe ook met een zwak gesnork, de andere
had meer weeke tonen tot zijn beschikking, sommige van deze werden
langer aangehouden, waardoor een min of meer welluidend geheel werd
voortgebracht. Het zou echter juister zijn van het tjilpen en niet
het zingen der Muizen te spreken.

Tegenover deze aangename eigenschappen van de Huismuis, staan echter
zeer lastige ondeugden; zij is een eerste snoepster en lekkerbek. Men
kan zich moeielijk een snoeplustiger schepsel voorstellen dan een
Huismuis, die zich in een goed voorziene provisiekamer naar vrije
verkiezing bewegen kan! Zij zoekt zich altijd de lekkerste stukjes
uit en geeft hierdoor een afdoend bewijs van de fijnheid van haar
smaakzintuig. Aan allerlei zoetigheden, aan melk, goede vleeschspijzen,
kaas, vetten, vruchten en zaden geeft zij de voorkeur boven alle
andere voedingstoffen, en als zij de kans heeft, zoekt zij van het
goede altijd het beste uit. Hare scherpe knaagtanden zijn een andere
reden voor den haat, dien de mensch haar toedraagt. Als zij iets
lekkers ruikt, weet zij zich tot de plaats waar het zich bevindt,
toegang te verschaffen voor het genot, dat zij daar hoopt te smaken,
heeft zij een ingespannen arbeid van één of meer nachten over; zij
doorknaagt soms dikke deuren om haar doel te bereiken.--Als zij veel
voedsel vindt, dat haar bijzonder lekker voorkomt, vervoert zij ook nog
een flinken voorraad daarvan naar haar schuilplaats; zij arbeidt met
de drift van een gierigaard aan de vermeerdering van hare schatten. "Op
plaatsen, waar zij niet veel gevaar heeft van gestoord te worden," zegt
Fitzinger, "vindt men wel eens in een hoek groote hoopen van walnoten
en hazelnoten, soms niet minder dan een voet hoog; zij stapelt deze
vruchten zoo regelmatig opeen, drukt ze zoo stevig tegen elkander aan
en bedekt ze zoo zorgvuldig met geknaagde papieren en kleedingstukken,
dat men onze Huismuis bijna niet in staat zou achten tot het verrichten
van zulk een arbeid." Water drinkt zij in 't geheel niet, als zij
saprijk voedsel krijgen kan; ook gebruikt zij het maar zelden, als
zij zich met droog voedsel moet behelpen. Daarentegen is zij zeer
verlekkerd op alle zoete dranken. Dat zij ook van alcoholische dranken
snoept, blijkt uit de volgende mededeeling van den boschbeambte Block:
"In het jaar 1843 werd ik eens, terwijl ik zat te schrijven door een
zwak gedruisch gestoord; opziende, bemerkte ik een Muis, die langs
den gladden poot van een tafeltje naar boven klom. Boven aangekomen,
zocht zij vol ijver de kruimels op, die op een bord lagen. In het
midden van dit bord stond een zeer licht, kelkvormig borrelglaasje,
half gevuld met anisette. Met één sprong was de Muis op den rand van
't glas, boog zich voorover en slikte ijverig van de likeur. Nadat
zij een behoorlijke dosis van het zoete vergif gebruikt had, sprong
zij weer op de tafel. In hare bezigheden gestoord door het gedruisch
dat ik maakte, wipte zij met één sprong van de tafel en verdween
achter een kast. Waarschijnlijk ondervond zij spoedig de uitwerking
van den drank, want kort daarna kwam zij weer te voorschijn en maakte
allerlei vreemdsoortige bewegingen; ook deed zij vergeefsche pogingen
om nogmaals op de tafel te klauteren. Ik stond op en ging op haar af,
doch zij stoorde zich niet aan mij. Toen ik de Kat haalde, liep zij
even weg, maar kwam dadelijk weer terug. De Kat sprong van mijn arm
op haar af, en had het dronken muisje in hare klauwen."

Grooter nog dan de schade, die de Muis door het verslinden van
voedingsmiddelen aanricht, is die, welke zij den mensch toebrengt
door het stukknagen van allerlei voorwerpen van waarde. Bibliotheken
en verzamelingen van naturaliën hebben soms veel van deze Knaagdieren
te lijden. Met allerlei middelen gaat men hun vernielzucht tegen. De
ijverigste van alle vijanden van de Huismuis is en blijft de Kat. In
oude gebouwen wordt zij ijverig geholpen door de Uilen, die ook op
het land goede diensten bewijzen, evenals de Bunzing en de Wezel,
de Egels en de Spitsmuizen. Hoe klein de Spitsmuis ook is, toch is
zij veel sterker dan de voor ons zoo lastige Knaagdieren; met ijver
wijdt zij zich aan de muizenjacht.

De Huismuis plant zich zeer snel voort; 22 à 24 dagen na de paring
werpt zij 4 à 6, niet zelden zelfs 8 jongen. Daar zij in één
jaar stellig vijf à zes maal jongen werpt, bedraagt hun aantal na
afloop van dien tijd minstens 30. Een witte Muis, die door Struve in
gevangenschap werd gehouden wierp den 17den Mei zes, den 6den Juni zes
en den 3en Juli acht jongen. Van den 3en tot den 28en Juli was zij van
het mannetje gescheiden. Den 21en Augustus wierp zij weder zes jongen,
den 1en October op nieuw zes en den 24en October vijf. Gedurende den
winter vermeerderde haar nakomelingschap niet. Den 17den Maart bracht
zij opnieuw jongen ter wereld. Eén van de wijfjes van den worp van 6
Juni, kreeg den 18den Juni van 't volgende jaar voor 't eerst jongen,
en wel vier te gelijk. Hieruit kan men afleiden hoe verbazend snel
de Muizen zich kunnen vermenigvuldigen, in weerwil van haar groot
aantal vijanden. Voor haar kraambed maakt de moeder gebruik van elken
schuilhoek, waar zij voor vervolgingen beveiligd hoopt te zijn;
men heeft muizennesten gevonden in uitgeholde brooden, uitgeholde
koolrapen, doodshoofden, ja zelfs in muizenvallen. Gewoonlijk bestaat
de ligplaats van de kleine familie uit met zorg opeengestapeld stroo,
hooi, papier, vederen en andere zachte stoffen; soms echter bestaat
het eenvoudig uit houtspaanders of zelfs uit notedoppen. De jongen
zijn bij de geboorte buitengewoon klein en, bij witte Muizen althans,
in den letterlijken zin van 't woord doorzichtig. Zij groeien echter
schielijk aan, krijgen op den zevenden of achtsten levensdag haren,
doch openen hunne oogen eerst op den dertienden dag. Nu blijven zij
nog maar een paar dagen in 't nest, en gaan dan op de wijze van hunne
ouders voedsel zoeken.--Een treffend voorbeeld van de moederliefde van
de Muis wordt door Weinland medegedeeld: "In het zachte bed, dat een
Huismuis voor hare jongen had bereid, ontdekte men haar en hare negen
kinderen. De moeder kon ontsnappen,--doch week niet van de plaats. Het
geheele gezin werd met een korenschop opgenomen,--zij bewoog zich
niet. Men droeg alle onbedekt op de schop weg, verscheidene trappen
af, tot in den hof;--zij bleef hare kinderen trouw en stierf met hen."

Bij de bewoners van China en Japan, van welker ervarenheid in het
fokken van dieren en het kweeken van planten vele merkwaardige
staaltjes medegedeeld worden, is de Huismuis een huisdier geworden
in den eigenlijken zin van 't woord. Haacke deelt over de Muizen,
die sedert eenige jaren uit deze landen naar hier worden gevoerd,
het volgende mede: "Van een handelaar in dieren te Hamburg ontbied
ik van tijd tot tijd twee verschillende rassen van de Huismuis, die
door den koopman met de namen Chineesche 'klimmuizen' en Japansche
'dansmuizen' aangeduid worden. De eerstgenoemden onderscheiden zich
trouwens alleen door haar zeer varieerende kleur, want klimmen doen
zij, naar het schijnt, niet meer dan andere Muizen. Hare kleur is
echter zeer verschillend. Behalve effen grijze, licht-bruinachtig gele
en witte exemplaren, heb ik er gehad, die grijs en wit, zwart en wit,
geel en wit, blauw en wit gevlekt waren. Driekleurige Muizen zijn, naar
het schijnt, zeer zeldzaam. Zooals bekend is, komen ook bij ons witte,
zwarte en gele soms ook wel gevlekte Muizen voor; maar de Chineezen
hebben hun bekwaamheid in het fokken van nieuwe verscheidenheden
ook op de Huismuizen toegepast. De niet minder op 't dierenfokken
verzotte Japaneezen, hebben echter kans gezien, om van de Huismuis
een werkelijk wonderbaarlijk dier te maken. De Japansche 'dansmuis',
die te recht zoo genoemd wordt, komt eveneens in de bovengenoemde
kleuren voor. Wat haar echter vooral onderscheidt, is de aangeboren
gewoonte om met razende snelheid in een meer of minder grooten kring
rond te loopen, of nog vaker, om, als een tol op één plaats blijvend,
met ongeloofelijke snelheid rond te draaien. Dikwijls voeren twee,
zeldzamer drie Muizen, gemeenschappelijk zulk een dans uit, die
gewoonlijk in de schemering begint en gedurende den nacht van tijd
tot tijd herhaald wordt; meestal echter danst iedere Muis afzonderlijk.



De _Boschmuis_ komt in de meeste opzichten met de Huismuis overeen. Zij
is over geheel Europa verbreid, waarschijnlijk alleen met uitzondering
van de allernoordelijkste gedeelten; in bergachtige streken komt zij
nog op een hoogte van 2000 M. boven den zeespiegel voor. Zij leeft
zoowel in bosschen, als aan hun zoom; men vindt haar dikwijls in
tuinen, doch minder veelvuldig op uitgestrekte vlakten, waar geen
boomen zijn. Des winters verschuilt zij zich gaarne in huizen; zij
bezoekt daar kelders en provisiekamers, doch vestigt zich bij voorkeur
in de hooger gelegen deelen van het huis, waar zij op zolderkamers
en onder dak overwintert. Ritzema Bos zegt van de woonplaatsen van
deze muis in ons vaderland: "Overal waar hout groeit: in tuinen,
langs wegen, rondom hofsteden is zij in vele streken van ons land zeer
algemeen. Zij vestigt zich ook wel in alleenstaande huizen; op villa's
en boerderijen vervangt zij soms de Huismuis. Daar zij sterker en
vlugger is dan deze, moet zij--wanneer ze 't veld of het bosch verlaat,
en zich in de huizen gaat vestigen--daar de Huismuis verdringen, even
goed als de sterkere en vluggere Bruine Rat haar zwakkere zuster heeft
verdreven. Werkelijk geschiedt dit, niet alleen in vele alléénstaande
behuizingen, maar eveneens in de buitenwijken van dorpen en kleine
landstadjes. Ik herinner mij dat--eenige jaren geleden--in 't gebouw
der Rijks Hoogere Burgerschool te Warffum mijn verzameling naturaliën
door Muizen werd aangetast. Het uitzetten van muizentarwe had den
dood van verscheidene van deze indringers ten gevolge; alle bleken
mij te behooren tot de soort _Mus sylvaticus_. Altum, hoogleeraar
aan de academie voor boschbouw te Neustadt-Eberswalde, verzekert,
dat in 't stadje zijner inwoning geen enkele Huismuis te vinden is,
en dat de Boschmuis haar geheel en al verdrongen heeft.

"Dat nu de laatste niet overal de eerste doet verdwijnen, moet
eenvoudig worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat beide soorten
_in den regel_ niet dezelfde levenswijze hebben, m.a.w. dat zij op
verschillende plaatsen voorkomen, en niet hetzelfde voedsel gebruiken,
zoodat zij gewoonlijk niet als concurrenten optreden."

In de vrije natuur eet zij gaarne Wormen en Insecten, vooral wanneer
deze laatste zich als larven of poppen in den grond bevinden; hierdoor
kan zij in de bosschen tamelijk veel nut aanbrengen. Schadelijk wordt
zij hier daarentegen door het uithalen van de nestjes van nuttige
Zangvogels. Het hoofdvoedsel van de Boschmuis bestaat echter uit
steen- en pitvruchten, noten, eikels, beukenootjes, zaden van dennen
en sparren. Zij verzamelt hiervan ook wel voorraad voor den winter,
vervalt echter niet in winterslaap en maakt alleen bij ongunstig weer
van de door haar bijeen gebrachte schatten gebruik. "De schade door dit
diertje aan de houtteelt berokkend," zegt Ritzema Bos, "is niet zoo
groot, als men dikwijls verzekert. Het is n.l. zeer waarschijnlijk,
dat alle gevallen, waarin stammetjes van jonge boomen en takken door
Muizen van de schors waren beroofd, moeten komen op de rekening van
_Woelmuizen_ (_Arvicola arvalis_ en _A. glareolus_). De Boschmuis is
op de ontschorsing van boomen nooit betrapt geworden en de door Muizen
van schors beroofde stukken vertoonden alle de tandindruksels van
Woelmuizen." "Van uit het bosch verspreidt zich onze 'springer' zeer
dikwijls over de velden; ja somtijds komt zij op zeer aanzienlijken
afstand van alle houtgewas op bouwland voor. Men treft haar dan, op
de wijze der Veldmuizen, in en onder korenschoven en hokken aan. De
boeren geven haar dan den naam van 'langstaartige Veldmuis,' in
tegenstelling van de 'kortstaartige,' d.i. de _Eigenlijke Veldmuis_
(_Arvicola arvalis_). Wanneer men op zandgronden van verwoestingen
door Muizen hoort, dan is gewoonlijk de Boschmuis de dader, terwijl
de Eigenlijke Veldmuis de beruchte landplaag der kleigronden is. Toch
is ook de Boschmuis op de klei niet geheel onbekend, en de Eigenlijke
Veldmuis komt op 't zand ook wel eens voor. Zoo vernielend als de
laatste optreedt, vertoont zich de eerste nooit, daar zij jaarlijks
niet zoo'n groote nakomelingschap kan leveren. Zij werpt 2-, hoogstens
3maal 4 tot 6 jongen, terwijl de Veldmuis telkens 6 à 12 jongen werpt,
en de in 't voorjaar en den zomer geboren individu's zich nog gedurende
't zelfde jaar weer voortplanten."

In huis berokkent de Boschmuis ons dikwijls gevoelige schade en heeft
zij eigenaardige liefhebberijen. Des nachts dringt zij in vogelkooien
door en doodt de hier aanwezige Kanarievogels, Leeuweriken, Vinken
enz. Van haar smaak voor zoete, bedwelmende dranken, deelt Lenz het
volgende voorbeeld mede: Een zijner zusters hoorde op een avond een
zeer eigenaardig zangerig gepiep in den kelder; zij zocht met een
lantaarn naar de oorzaak van dit geluid en vond een Boschmuis, die
naast een flesch malaga zat, de naderende dame vriendelijk en zonder
vrees in 't gelaat zag en zich in haar gezang niet liet storen. De
jonge dame verwijderde zich om hulp te halen; een geheel leger van
helpers bezette den kelder; de Muis had haar liedje echter nog niet
uit; zij bleef bedaard zitten, en was vermoedelijk zeer verwonderd,
toen men haar met den tang bij den kop pakte. Bij nader onderzoek
bleek het, dat de flesch een weinig lek was; rondom de plaats waar
de droppels neervielen, lag een geheele kring van muizenkeutels,
waaruit men opmaakte, dat de zooeven als dronkenlap gearresteerde
Muis, waarschijnlijk reeds gedurende geruimen tijd hier aan 't pooien
was geweest.



De _Brandmuis_ bewoont een meer beperkt gebied dan de beide vroeger
beschreven soorten; zij leeft tusschen den Rijn en West-Siberië,
het noorden van Holstein en Lombardije. In Middel-Duitschland wordt
zij overal veelvuldig aangetroffen, in ons vaderland tot dusver niet;
in hooge bergstreken komt zij niet voor. Zij houdt zich des zomers
op in bouwlanden, aan de kanten van bosschen en in lage boschjes,
terwijl zij des winters in korenhoopen of in schuren verblijf houdt;
ook overwintert zij in gaten in den grond. Bij 't maaien van 't koren
in den herfst, ziet men geheele benden van deze dieren over de stoppels
ontvluchten. Hare bewegingen zijn minder behendig dan die van hare
verwanten; haar uiterlijk is goedaardiger of dommer. Zij voedt zich
hoofdzakelijk met graan en andere zaden, met kruiden en knollen,
Insecten en Wormen; ook zij verzamelt proviand voor den slechten
tijd. Wegens haar snelle vermenigvuldiging kan zij in de streken,
waar zij voorkomt, zeer schadelijk worden: in den zomer werpt zij 3-
à 4maal 4 à 8 jongen, welke, evenals die van de Boschmuis, eerst in
't volgende jaar de kleur van de ouders hebben.



Hoe lief en bevallig alle kleine Muizen ook zijn, hoe alleraardigst zij
zich in de gevangenschap gedragen, het kleinste lid van de familie--de
_Dwergmuis_ (_Mus minutus_)--overtreft haar alle te dezen aanzien. Zij
is veel beweeglijker, behendiger, vroolijker, kortom, zij is een veel
aardiger schepeltje dan hare verwanten.

De Dwergmuis heeft aan de dierkundigen niet weinig hoofdbrekens
veroorzaakt. Sinds Pallas haar in Siberië voor 't eerst aantrof,
nauwkeurig beschreef en zeer goed afbeeldde, is zij in vele andere,
ver uiteenliggende landen gevonden. Bijna iedere natuurbeschrijver,
die haar onderzocht, meende het recht te hebben haar als een
nieuwe soort te beschouwen, o.a. omdat het verbreidingsgebied van
dezen vorm zoo uitgestrekt is en de kleur van de vacht tamelijk
uiteenloopt. Door latere onderzoekingen is echter uitgemaakt, dat
de ten onzent voorkomende Dwergmuis werkelijk verspreid is over een
gebied, dat Siberië, geheel Rusland, Hongarije, Polen, Duitschland,
Frankrijk, Engeland en Italië omvat en slechts bij uitzondering
in sommige gewesten van deze landen niet voorkomt. Men vindt haar
in alle vlakten waar de landbouw bloeit, en geenszins altijd op
bouwland, maar dikwijls in het riet van de sloten, die de akkers
omgeven, in riet- en biesbosschen, in moerassen en drasse landen
enz. In Siberië en aan den voet van den Kaukasus is zij algemeen,
in Rusland en Engeland, in Sleeswijk en Holstein is zij op zijn minst
genomen niet zeldzaam. Maar ook in de overige genoemde landen kan zij
soms in grooten getale voorkomen. Volgens Dr. G. A. Venema komt zij
veelvuldig voor "in de breede strook van zulte of zeeaster (_Aster
tripolium_), die de kweldergronden langs den Dollard van de hanepoot
(_Salicornia herbacea_) scheidt. Daar bouwt de Dwergmuis haar nest
in de hooge zulteplanten, tusschen hare geurige bloemen in; en als
een hooge vloed door de zulte rolt, buigt de storm de stengels heen
en weer, maar bereikt de bloemen niet. In wiegelende beweging door
den stroom gebracht, bewaken de oude Muizen, die langs de stengels
zijn opgeklommen, de jongen."

Gedurende den zomer vindt men dit lieve diertje in gezelschap van
de Boschmuis en van de Gewone Veldmuis op korenvelden; in den winter
komt het soms in groot aantal voor onder hooibergen of in schuren. De
Dwergmuis overwintert echter ook wel buiten, in holen in den grond;
een groot deel van het koude jaargetijde brengt zij dan slapend door,
hoewel zij geen eigenlijken winterslaap heeft. Als de nood aan den
man komt, maakt zij gebruik van den aanzienlijken voedselvoorraad,
die zij gedurende den zomer in haar hol heeft bijeengebracht. Haar
voedsel is hetzelfde als dat van alle overige Muizen; op den akker
kan zij nog al wat graan bederven; als zij den winter in woonhuizen
doorbrengt, gebruikt zij zoowel dierlijk als plantaardig voedsel;
in den zomer gebruikt zij, naar 't schijnt, allerlei kleine Insecten.

Door hare bewegingen onderscheidt de Dwergmuis zich van alle overige
soorten van de Muizenfamilie. In weerwil van hare geringe grootte
loopt zij zeer snel; zij klimt zeer vlug, behendig en sierlijk. Langs
de dunste takken van struiken, langs grashalmen, die zoo zwak zijn,
dat zij zich ter aarde neigen, wanneer het diertje zich er op bevindt,
stijgt zij, den rug naar boven of naar onderen gericht, omhoog. Bijna
even snel beklimt zij boomen; de kleine, sierlijke staart wordt dan
zoo behendig als grijpwerktuig gebezigd, alsof het kleine Knaagdier
den Brulapen de kunst heeft afgezien. Ook in het zwemmen is het zeer
bedreven; ook in het duiken is het een meester. Juist hierom kan het
overal wonen.

Vooral in een ander opzicht geeft de Dwergmuis echter bewijzen
van groote bekwaamheid. Zij is een kunstenares, zooals er onder
de Zoogdieren maar weinig gevonden worden; zij waagt het, met de
meest begaafde Vogels te wedijveren en een nest te bouwen, dat in
schoonheid de nesten van alle overige Zoogdieren verre overtreft. Haar
sierlijke woning wordt op zulk een eigenaardige wijze gebouwd, alsof
zij bij een Rietzanger of een Wevervogel in de leer is geweest. Het
Dwergmuizennest is bijna zoo groot als een vuist, en rust, al naar
de plaatselijke gesteldheid, op 20 à 30 bladen van rietgrassen,
welker toppen uitgerafeld en zoo met elkander saamgevlochten zijn,
dat zij het eigenlijke nest overal omgeven. Soms is het nest op een
afstand van 5 à 10 M. boven den grond vrij opgehangen aan de takken
van een struik, aan een riethalm of dergelijk voorwerp, zoodat het
allen schijn heeft, dat het in de lucht zweeft. De vorm van het nest
komt het meest overeen met dien van een ei, met zeer stompe punten,
b.v. met een buitengewoon, bolvormig ganzenei, waarmede het ook
in grootte nagenoeg overeenkomt. Het uitwendig bekleedsel bestaat
altijd uit de geheel in strookjes verdeelde bladen van het riet of
van andere grasachtige planten, welker stengels den grondslag van
de geheele woning uitmaken. De kleine kunstenares neemt elk blad
tusschen hare tanden, en haalt het verscheidene malen tusschen de
vlijmscherpe kronen der snijtanden door, zoodat elk blad in 6, 8,
10 of meer draadvormige strooken wordt verdeeld, die ieder aan een of
meer taaie, overlangsche bladnerven haar stevigheid ontleenen; daarna
worden deze vezels zorgvuldig dooreengeslingerd, ineengevlochten en
saamgeweven. Van binnen is het nest met aren van riet, met de wol
van de kolven der kannewasschers (_Typha_), met het vruchtpluis van
paardenbloemen, met allerlei katjes en bloemtrossen opgevuld. Een
kleine, zijdelingsche opening verleent toegang tot het nest; als men
er den vinger insteekt en het van binnen betast, blijkt het geheel
en al, zoowel van boven als van onderen, gelijkmatig glad gemaakt,
en overal zacht en donzig te zijn. De materialen van het nest zijn
zóó dicht met elkander vervilt en saamgevlochten, dat zij voor het
dier een stevige rustplaats vormen.

Als men in aanmerking neemt, dat de werktuigen, waarvan de Dwergmuis
bij dezen arbeid gebruik maakt, veel minder doelmatig zijn dan de
snavel van de bouwkunstenaars onder de Vogels, kan men niet nalaten
de kunstvaardigheid van de Dwergmuizen te bewonderen en haar hooger
te stellen, dan die van de veel beter uitgeruste, nestbouwende Vogels.

Elk nestje is hoofdzakelijk samengesteld uit de nog aan den stengel
vastgehechte bladen van de planten die de woning steunen. Een
noodzakelijk gevolg hiervan is, dat het nest van buiten bijna (of
geheel) dezelfde kleur heeft als de planten waartusschen het zich
bevindt. Daar n.l. de Dwergmuis haar paleis alleen noodig heeft voor
het groot brengen van hare jongen, en deze schielijk in staat zijn om
zich zelf te redden, is het nest in den regel reeds door hare bewoners
verlaten, voordat de bladen, die de buitenbekleeding vormen, verwelkt
zijn, en een andere kleur hebben aangenomen. In 't najaar maakt de
Muis haar nest in de graanschoven; in 't kreupelhout, aan struiken of
laag hout hangt het aan den duinkant (waar het ook, vooral in Holland,
veelvuldig voorkomt). De oude Muizen bouwen kunstiger en doelmatiger
nesten dan de jonge; deze beginnen reeds in 't eerste levensjaar
tamelijk flinke nesten te maken, die haar tot rustplaats dienen.

Drie of vier maal per jaar brengt de Dwergmuis jongen ter wereld,
telkens 5 à 8. Gewoonlijk blijven deze in hun wieg tot zij
zien kunnen. De oude dekt ze warmpjes toe, of liever, zij sluit
de opening van het nest telkens als zij uitgaat om voedsel te
zoeken. Ternauwernood zijn de jongen zoover heen, dat zij eenigermate
in hun onderhoud kunnen voorzien, of zij gaan hun eigen weg, nadat
de moeder vooraf nog gedurende een paar dagen met hen buiten verkeerd
en hun onderricht in haar beroep gegeven heeft.

Wie het geluk heeft tegenwoordig te zijn, wanneer de oude Muis
haar kroost voor de eerste maal naar buiten geleidt, zal een
allerbekoorlijkst huiselijk tafereel aanschouwen. Hoe behendig het
jonge volkje van nature moge zijn, een weinig onderricht is noodig;
bovendien is het nog te veel aan de moeder gehecht om reeds dadelijk
lust te hebben op eigen wieken te drijven en zich zelfstandig te
bewegen in de uitgestrekte, gevaarlijke wereld. Het eene jong hangt
aan dezen, een ander aan genen halm. Het eene sjirpt om door de moeder
geholpen te worden, het andere verlangt nog naar de moedermelk. Hier
wascht er zich een met de voorpootjes, daar heeft een ander een zaadje
gevonden, dat met de pootjes vastgehouden en ontbolsterd wordt. Het
vreesachtigste wijfje is nog binnen in het nest bezig, het dapperste
en vermetelste mannetje is al ver weg en zwemt misschien reeds rond
in de plas, welks bodem de pijlers van de woning draagt. Het geheele
gezin is druk in de weer, de moeder niet het minst; het eene jong
moet geholpen worden, een ander heeft behoefte aan raad, de ijver van
het stoutmoedigste kind moet ingetoomd, die van het vreesachtigste
aangewakkerd worden.

Men kan dit aardig schouwspel op zijn gemak waarnemen, als men het
geheele nest medeneemt naar huis en in een groote kooi van nauwmazig
metaalgaas opsluit. Met hennep, haver, peren, zoete appels, vleesch en
gewone Vliegen kan men de Dwergmuizen gemakkelijk in 't leven houden;
haar lieftallig gedrag vergoedt ruimschoots de moeite, die men aan
haar wijdt. Aardig is het na te gaan, wat zij doen, als men haar een
Vlieg voorhoudt; alle ijlen dan met groote sprongen op het Insect
af; de vlugste pakt het met de voorpootjes aan, brengt het naar den
mond, en doodt het met evenveel drift en roofzucht als de Leeuw bij
't dooden van een Rund aan den dag legt; de prooi wordt daarna weer
tusschen de voorpootjes genomen en bedachtzaam verslonden. De jongen
worden zeer schielijk tam, doch wanneer men zich niet zeer dikwijls
met hen bemoeit, op lateren leeftijd weer schuw. Omstreeks den tijd,
waarin zij in den natuurstaat schuilplaatsen zouden opzoeken om daar
te overwinteren, worden zij altijd zeer onrustig en zoeken met geweld
te ontvluchten, juist zooals de trekvogels, die in een kooi gehouden
worden, gewoon zijn te doen, als de tijd van vertrek hunner vrije
soortgenooten aanbreekt. Ook in Maart neemt men bij de Dwergmuizen
deze begeerte om uit haar kooi te ontsnappen waar. Overigens geraken
zij schielijk aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen vol ijver hare
kunstvolle nesten te bouwen van de materialen die men haar hiervoor
geeft, b.v. van papiersnippers en katoen.



De laatste onderfamilie bevat de _Hamstermuizen_ (_Cricetinae_), meer
of minder plomp gebouwde, dikwijls groote Muizen met gespleten bovenlip
en groote wangzakken; even als de Echte Muizen hebben zij in elke
kaakhelft drie kiezen met op dwarse reeksen geplaatste knobbeltjes.

Onze _Hamster_ behoort tot het bekendste geslacht (_Cricetus_), welks
belangrijkste kenmerken gelegen zijn in den plompen, dikken romp, die
op korte ledematen rust, en in een zeer korten, dun behaarden staart
eindigt. De knaagtanden zijn bijzonder groot. Deze diersoort bewoont
de korenakkers van vruchtbare gewesten van de gematigde luchtstreek
in Europa, Azië en Amerika. Hier graven de Hamsters diepe holen met
verscheidene kamers, waarvan sommige in den herfst met een voorraad
voedsel voor den winter gevuld worden; in de andere slijten zij een
groot deel van haar leven, welks lusten en lasten wij zullen leeren
kennen door het nagaan van den levensloop van onzen inheemschen
Hamster. Inheemsch mogen wij hem noemen, daar hij, volgens Ritzema
Bos, in 't zuidelijk gedeelte van Limburg voorkomt, waar het aantal
dezer dieren sedert 1879 zoodanig vermeerderde, dat zij er als een
landplaag berucht werden en de Commissaris des Konings op 14 Januari
1880 een missive aan de gemeentebesturen in Limburg verzond, waarin
de landbouwers werden aangespoord hunne nieuwe vijanden zooveel
mogelijk uit te roeien. Niet op elken bodem komt de Hamster voor,
in ieder geval niet op een bodem, die zeer zandig is, daar zijne
gangen er te gemakkelijk zouden instorten. Vandaar, dat hij in het
noordelijke gedeelte van Limburg ontbreekt, waar bovendien tarwe en
paardeboonen, zijn hoofdvoedsel, niet of weinig gekweekt worden. In
Zuidelijk Limburg daarentegen, op de zoogenoemde Limburgsche klei,
is hij in zijn element.

De in lichamelijk opzicht niet misdeelde en ook moedige _Hamster_
(_Cricetus frumentarius_) is overigens geen aantrekkelijke
verschijning; hij heeft een zeer onaangenaam, prikkelbaar en ontevreden
karakter. Met inbegrip van den ongeveer 5 cM. langen staart kan hij een
lengte van nagenoeg 30 cM. bereiken. De bovendeelen zijn grootendeels
roodachtig geel met grijsbruin gemengd. Lichter, n.l. roestkleurig
geel, zijn de zijden van den kop, een streepje onder het oor, een
vlek op den schouder en een kleinere vlek achter den oksel. Donkerder,
n.l. bruinachtig rood, zijn het oor, de omgeving van oor en oog en van
den staartwortel, de buitenzijde van dij en onderbeen. De onderdeelen
en ook de nog niet genoemde deelen van de pooten, met uitzondering
van de witte voeten, zijn zwart; wit zijn ook de rand van het oor,
de lippen, de spits van den snuit en een overlangsche streep op de
keel. Van deze kleurverdeeling komen echter allerlei afwijkingen voor;
sommige exemplaren zijn geheel zwart, andere zwart met witte keel
en grijze kruin; andere van boven dof vaal, van onderen lichtgrijs,
aan de schouders witachtig; ook treft men er soms albino's bij aan.

Het verbreidingsgebied van den Hamster strekt zich uit van den Rijn
tot den Ob. In de zuidelijke en zuidwestelijke deelen van Duitschland
ontbreekt hij, evenals ook in Oost- en West-Pruisen; daarentegen is hij
veelvuldig in Thüringen en Saksen. In de landen aan de Middellandsche
Zee, in Engeland, Denemarken en Skandinavië is hij onbekend. Een
bodem, die matig vast, droog en tevens vruchtbaar is, voldoet hem het
best. Hij vermijdt alle zandige gewesten; om geen te groote bezwaren
te ondervinden bij het graven, vestigt hij zich evenmin op een zeer
vasten on steenachtigen bodem. Hij houdt niet van bergstreken en
bosschen, evenmin van waterrijke laaglanden. Waar hij voorkomt,
treft men hem veelvuldig, soms zelfs in ongeloofelijke scharen aan.

Zijn woning bestaat uit een groote woonkamer, die op een diepte van
1 à 2 M. gelegen is en met de buitenwereld in gemeenschap staat door
twee gangen: een hellende, waardoor de bewoners het hol verlaten en
een loodrechte, waardoor zij er inkomen. Door andere gangen is de
woonkamer verbonden met de voorraadkamer. Het hol van den Hamster
is gemakkelijk te herkennen aan den gewoonlijk met kaf en doppen
van peulvruchten bedekten aardhoop, die voor de uitgangsopening
ligt. De ingangspijp dringt altijd loodrecht in den bodem door,
soms zoo, dat men er een langen stok in kan steken; zij komt echter
niet onmiddellijk in de kamer uit, maar door tusschenkomst van een
soms horizontale, soms hellende verbindingsbuis. De uitgangspijp
daarentegen loopt zelden recht, maar is in den regel gekromd. Aan de
gangen is het gemakkelijk te zien, of het hol bewoond wordt of verlaten
is. Als zij mos, schimmelplanten of gras bevatten, of oneffene wanden
hebben, kan men er zeker van zijn, dat het hol niet gebruikt wordt,
want de Hamster is bijzonder netjes op zijn huis en zijn huisdeur. De
kleinste van de kamers is de woonkamer; deze heeft gladde wanden en is
altijd aangevuld met zeer fijn stroo, meestal met bladscheeden van de
graanhalmen, die een zeer zachte ligplaats leveren. Drie gangen komen
in deze kamer uit en stellen haar in gemeenschap met den ingang, den
uitgang en de voorraadkamer. Deze is dieper gelegen dan de woonkamer,
maar gelijkt er volkomen op; zij wordt als de herfst nadert, geheel
gevuld. Jonge Hamsters leggen slechts één proviandpakhuis aan; de
oude hebben er echter 3 à 5; men vindt soms meer dan 50 KG. voorraad
in één enkele woning, meestal graan en zaden van peulvruchten, zelden
ook wortels, rapen en dergelijke voedingsmiddelen.

Vroeger werd beweerd, dat de Hamster iedere graansoort afzonderlijk
opstapelt; ten onrechte deed men dit, want hij bergt de zaden op,
zooals hij ze vindt; de reden waarom zij dikwijls soort bij soort
leggen, is niet gelegen in de ordelievendheid van den verzamelaar,
maar in de omstandigheid, dat hij in den eenen tijd niet anders dan
deze, in een anderen tijd uitsluitend gene zaden vindt.

De woning van het wijfje verschilt in sommige opzichten van die van
het mannetje; hoewel zij slechts één uitgangsbuis heeft, bedraagt het
aantal ingangsbuizen 2 à 8, waarvan er echter maar één druk gebruikt
wordt, zoolang de jongen nog klein zijn.

Ondanks zijn plomp voorkomen ontbreekt het den Hamster niet aan
vaardigheid. Zijn gang, die tamelijk wel met dien van den Egel
overeenkomt, en waarbij de buik bijna over den grond sleept, bestaat
uit kleine stapjes. Als hij toornig is, maakt hij haastiger bewegingen
en kan hij tamelijk ver en hoog springen. Het graven verstaat hij
meesterlijk. Als men hem in een vat met aarde plaatst, gaat hij
oogenblikkelijk aan den arbeid. De grond wordt met de voorpooten,
of, bij het ontmoeten van meer weerstand, bovendien ook met de tanden
losgewerkt en voorloopig onder den buik geworpen; de achterpooten halen
hem van hier op en werpen hem naar achteren. Als hij dieper gekomen is,
schuift hij achteruitgaand geheele hoopen aarde tegelijk naar buiten,
nooit vult hij er echter zijne wangzakken mede, zooals ten onrechte
beweerd wordt. Hoewel hij het water angstvallig vermijdt, beweegt
hij zich hierin vrij goed. Als men hem in een tobbe met water werpt,
zwemt hij hierin vlug rond, maar knort intusschen vol woede; uit alles
blijkt dan, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelt. Als hij overvallen
wordt, gaat hij oogenblikkelijk op de achterpooten staan en laat de
voorpooten bij zich neer hangen, de eene gewoonlijk een weinig lager
dan de andere. Zoo houdt hij stijf de oogen gericht op den verstoorder
van zijn rust, blijkbaar gereed om, zoodra de gelegenheid schoon is,
toe te schieten en hem zijne scherpe tanden te laten voelen.

Naar het schijnt, zijn de hoofdzintuigen van den Hamster tamelijk
gelijkmatig ontwikkeld; het blijkt althans niet, dat het eene boven
het andere bevoorrecht is. De eigenschappen van den geest zijn
niet bijzonder geschikt om hem tot een lieveling van den mensch te
maken. Geen ander Knaagdier van even geringe grootte, met uitzondering
misschien van de Ratten of de Lemmingen, laat zich zoo geheel door
den toorn overmeesteren. Bij de geringste aanleiding stelt hij zich
vermetel te weer, laat een dof gebrom hooren, knarst met de tanden en
slaat ze ongemeen snel en hevig tegen elkander aan. Even groot als
zijn toorn, is ook zijn moed. Hij verdedigt zich tegen ieder dier,
dat hem aanvalt en zet den strijd voort, zoolang hij kan. Als hij met
onervaren Honden te doen heeft, behaalt hij niet zelden de zege; de
schrandere Rattenvangers alleen weten hem aan te pakken en schudden
hem dan bijna oogenblikkelijk dood. Alle Honden haten den Hamster
bijna even hevig als den Egel, omdat zij het niet verdragen kunnen,
dat zulk een klein dier hun oppermacht niet erkent. Niet alleen tegen
Honden verweert de Hamster zich, ook den mensch valt hij stoutmoedig
aan, zelfs hem, die niets met dit dier heeft uit te staan. Niet zelden
gebeurt het, dat iemand die een Hamsterwoning voorbijgaat, plotseling
het woedende dier aan zich (aan de kleederen meestal) voelt hangen. Ook
bij Paarden doet hij dit. Tegen Roofvogels, die hem van den grond
opnemen, verweert hij zich nog in de lucht. Als hij zich eens ergens
aan vastgebeten heeft, laat hij niet los tenzij men hem doodslaat.

Dat zulk een doldriftig dier niet verdraagzaam kan zijn, is licht
te begrijpen. De jongen willen, zoodra hun eerste jeugd voorbij is,
niet meer bij de moeder blijven; de mannelijke Hamster bijt het
wijfje dood, als hij haar buiten den paartijd ontmoet. Gevangen
Hamsters leven zelden in vrede met elkander, met oude dieren is dit
waarschijnlijk nooit het geval; jongen, die nog geen jaar oud zijn,
kunnen beter met elkander overweg. Ik heb gedurende geruimen tijd in
een kist drie van deze dieren gehad, die nooit met elkander twistten,
maar integendeel zeer verdraagzaam bijeenzaten, meestal zelfs het eene
boven op het andere. Jonge Hamsters uit verschillende nesten vallen
echter onmiddellijk op elkander aan en beginnen een strijd op leven
en dood.--Een grappig schouwspel verschaft men zich, wanneer men den
Hamster een Egel tot metgezel geeft. In 't eerst kijkt het Knaagdier
nieuwsgierig naar zijn zonderlingen kameraad, die zich niet veel om
zijn gezelschap bekommert, maar rustig zijn gang gaat. Maar de rust
wordt spoedig verstoord. Toevallig komt de Egel in de buurt van zijn
medegevangene, en wordt door dezen met een toornig gebrom begroet;
vol schrik rolt het stekelige dier zich tot een bal ineen. Nu gaat
de Hamster op verkenning uit. De stekelige bal wordt besnuffeld,--een
bloedende neus is de uitkomst, tot welke hij geraakt. Woedend stoot de
gewonde den bal weg--o wee, ook de hand is gekwetst! Nu ontbloot hij de
tanden, piept, blaast, wipt op den bal, springt er ontsteld weer van
af, tracht hem met den rug weg te duwen, steekt zich in den schouder,
wordt al woedender en woedender, doet opnieuw vruchtelooze pogingen
om het monsterachtige wezen uit den weg te ruimen, krijgt nog meer
steken in de handen en de lippen--ten einde raad gaat hij eindelijk,
terwijl allengs de verbazing de overhand krijgt over den toorn, voor
"het stekelvarken" opzitten en kijkt naar het vreemdsoortig dier
met een merkwaardig comische vrees en met een ingehouden woede, die
hij niet zelden koelt aan een nabijzijnd voorwerp, aan een volkomen
onschuldige soort- en lotgenoot, wien hij de beten tracht te geven,
die hij den Egel had toegedacht. Zoo vaak de Egel zich verweert,
begint het spel opnieuw, en weerklinkt een uitbundig gelach uit de
rijen der toeschouwers.

Tegenover andere, kleinere dieren toont de Hamster zich natuurlijk
nog minder verdraagzaam als ten opzichte van zijne soortgenooten;
of liever, hij maakt jacht op hen, want levende wezens maken
een voornaam bestanddeel van zijn voedsel uit. Vogeltjes, Muizen,
Hagedissen, Hazelwormen, Ringslangen en Insecten eet hij nog liever
dan plantaardige stoffen.

Ook de Hamster houdt winterslaap. Hij ontwaakt, zoodra de grond
ontdooid is, dikwijls reeds in Februari, stellig in Maart. Niet
dadelijk ontsluit hij de verstopte openingen van zijn woning,
maar blijft stilletjes onder den grond en maakt gebruik van zijn
winterprovisie. Omstreeks het midden van Maart maken de oude mannetjes,
in het midden van April de oude wijfjes de deur van het winterverblijf
open. Dan beginnen zij buitenshuis voedsel te zoeken.

Omstreeks 4 à 5 weken na de paring--voor de eerste maal tegen het
einde van Mei, voor de tweede maal in Juli--werpt het wijfje in haar
zacht en warm gevoerd nest 6 à 18 jongen. Als zij 14 dagen oud zijn,
beginnen de jonge Hamsters reeds in den grond te wroeten, en zoodra
zij dit kunnen, denkt de onvriendelijke moeder er aan, zich van haar
kroost te ontdoen; zij zet de kleintjes eenvoudig haar woning uit en
dwingt ze zelfstandig in hun onderhoud te voorzien. Dit schijnt de
jonge Hamsters niet veel moeite te kosten; want reeds op den zesden
of zevenden dag van hun leven, als zij ternauwernood behaard zijn
en nog in 't geheel niet zien kunnen, weten zij al heel aardig een
tarwekorrel tusschen hunne voorpootjes vast te houden en met hunne
scherpe tandjes te beknabbelen. Als er gevaar in aantocht is,
sluipen de jonge diertjes, hoe hulpbehoevend zij ook schijnen,
behendig naar allerlei schuilhoeken van het hol; het eene heeft
zich schielijk op de best mogelijke wijze hier, het andere daar
weten te verbergen; de meeste echter zijn de moeder gevolgd. Deze,
die in andere omstandigheden zoo woedend en boosaardig, zoo moedig en
dapper is, toont zich lafhartig, als het er op aankomt hare kinderen
te verdedigen; zij neemt schandelijk de vlucht, zoodra zij bespeurt,
dat haar of haar kroost onheil dreigt, en kruipt met hare spruiten
weg in een blind eindigende gang; den weg, langs welken zij het nest
verliet, tracht zij zoo schielijk mogelijk met aarde dicht te stoppen
en de gang wordt met verbazende snelheid verlengd.

Zoodra de veldvruchten rijp worden, hebben de Hamsters het druk met
den oogst. Aan de zaaddoozen van 't vlas, aan groote paardeboonen en
erwten geven zij, naar het schijnt, de voorkeur boven alle andere
vruchten. Alleen daar, waar den Hamster niets in den weg wordt
gelegd, haalt hij den oogst over dag binnen; gewoonlijk echter
zijn de eerste helft van den nacht en de morgen vóór zonsopgang de
voor den arbeid bestemde tijd. Met de voorpooten buigt hij de lange
halmen naar beneden, snijdt er met één beet de aar af, pakt haar met
de voorpooten aan, draait haar een paar malen heen en weer en heeft
haar nu niet alleen van korrels beroofd, maar deze ook reeds in hare
wangzakken geborgen. Zoo worden deze wijde, tot aan de schouders
reikende zakken tot aan den rand gevuld; dikwijls sleept een Hamster
ongeveer 50 gram graan tegelijk naar zijn woning. Als het dier zoo
beladen is, ziet het er zeer grappig uit en is het zoo onbeholpen
mogelijk. Zonder schroom kan men het nu in de handen nemen, want
de volgepropte wangzakken stellen het buiten staat om te bijten;
men moet het dier echter niet den tijd laten met de voorpooten de
zakken leeg te strijken, want dan stelt het zich te weer.

In het begin van October, als het koud wordt en de akkers kaal zijn,
denkt de Hamster er ernstig aan, zijn winterkwartier in gereedheid
te brengen. Het leger is zeer klein, en wordt met het fijnste stroo
dicht bekleed. Nu eet de luie dagdief zich dik en vet, en gaat
eindelijk ineengerold liggen om den winterslaap te beginnen. De
ledematen blijken bij aanraking ijskoud te zijn, kunnen moeilijk
gebogen worden, springen, als men ze met geweld gebogen heeft, gelijk
bij doode dieren, onmiddellijk weder in hun vroegeren stand terug;
de oogen zijn gesloten. De ademhaling en het kloppen van het hart
zijn niet meer te voelen. Gewoonlijk slaat het hart 14 of 15 maal
in de minuut. Vóór het ontwaken merkt men in de eerste plaats op,
dat de stijfheid vermindert. Daarna begint het ademhalen merkbaar te
worden; men bespeurt eenige bewegingen; de slaper gaapt en laat een
rochelend geluid hooren, rekt zich uit, opent de oogen, waggelt rond,
alsof hij beschonken is, tracht op zijne pooten te blijven staan,
valt om, staat nogmaals op, schijnt in gedachten verzonken, en loopt
eindelijk langzaam rond; als men hem iets eetbaars toewerpt, vreet
hij het dadelijk op; hij poetst en strijkt zich de haren glad en is
nu volkomen wakker. In een kamer, waar bij koud weer gestookt wordt,
kan men de Hamsters voortdurend wakker houden; zij blijven dan echter
niet gezond en sterven spoedig.

Wel is het gelukkig, dat de Hamster, die zich soms zeer sterk
vermenigvuldigt, en dan groote schade aanricht, zoovele vijanden
heeft. Buizerden en Uilen, Raven en vele andere Vogels, vooral echter
de Bunzing en de Wezel, zitten hem onophoudelijk op de hielen en
dooden hem, waar en wanneer ze hem ook ontmoeten.

In eenige streken wordt ook door den mensch een verdelgingsoorlog
tegen den Hamster gevoerd. Het belangrijkste voordeel, dat deze jacht
oplevert, is de voorraad, die deze kluizenaar verzamelt; het door hem
voor de toekomst bewaarde graan wordt eenvoudig afgewasschen, daarna
gedroogd en evenals ander koorn gemalen. Ook het vel van dit dier
is bruikbaar; naar men bericht, levert het een zeer goede, lichte en
duurzame pelterij. In vele gewesten wordt het vleesch van den Hamster
gegeten. Hoe groot het aantal dezer dieren in sommige streken is, in
weerwil van de ijverigste vervolgingen, kan men afleiden uit het door
Altum medegedeelde bericht, dat in 1869, op de akkers om Aschersleben,
39.000 Hamsters gevangen werden.



De familie van de _Woelmuizen_ (_Arvicolidae_), omvat een groot
aantal soorten van kleine Knaagdieren, die veel op elkander gelijken
en in vele opzichten aan de Muizen herinneren, bij welke familie zij
vroeger gevoegd werden. De uitwendig zichtbare kenmerken, waardoor
zij zich van deze onderscheiden, zijn vooral: de plompe lichaamsbouw,
de dikke kop, de ooren, die geheel onder de beharing verborgen zijn
of slechts weinig er boven uitsteken en de korte staart, welks lengte
hoogstens het twee derde deel van die van het overige lichaam bedraagt.

Het gebit bevat, behalve de bij alle Knaagdieren voorkomende
wortellooze (steeds doorgroeiende) snijtanden, drie kiezen in elke
kaakhelft; deze hebben niet, evenals die der Echte Muizen, "ware"
wortels, maar zijn "wortelloos". Het in de kaak verborgen deel van
den tand of kies, wordt n.l. alleen dan een "ware" wortel genoemd,
als het allengs dunner wordt, en aan het dunne uiteinde slechts
fijne, moeielijk zichtbare openingen heeft, waardoor de bloedvaten
voor het in den tand aanwezige tandbeenvormende orgaan (de pulpa)
binnendringen. Wortellooze tanden hebben aan het bedoelde uiteinde een
groote opening en heeten daarom ook wel tanden met "open wortels". De
tandbeenvorming heeft hier wegens de meerdere toevoer van bloed naar
de pulpa sneller plaats; "wortellooze" tanden (of kiezen) groeien dus
van onderen aan, naarmate zij van boven afslijten. Bovendien bestaat
de kauwvlakte van de kiezen der Woelmuizen niet, evenals die der Echte
Muizen, uit met email bedekte knobbeltjes, maar vertoont dwars gerichte
lijsten van email, gevormd door de naar binnen dringende plooien van
de emaillaag, die de geheele kies omgeeft. Deze lijsten blijven steeds
boven de kauwvlakte uitsteken, wijl de daarnevens gelegen bestanddeelen
van de kies (tandbeen en cement) zachter zijn en sterker afslijten.

De Woelmuizen bewonen het noorden van de Oude en Nieuwe Wereld. Zij
leven zoowel in de vlakte als in het gebergte, op bouwland en ook
op nagenoeg woeste gronden, op akkers en weiden, in tuinen, aan de
oevers der rivieren, beken, meren en plassen. Holen en gaten, die door
haar zelf gegraven zijn, dienen haar tot verblijfplaats. Bijna alle
vermijden de nabuurschap van den mensch; slechts weinige komen soms
in zijne stallen en schuren of in zijne tuinen. Hare holen bestaan
uit meer of minder lange, al of niet vertakte gangen, welke zich
van die der andere dieren dikwijls door hun ligging dicht bij de
oppervlakte onderscheiden; vele echter graven kamers, die op hutten
gelijken, andere maken woningen, die in meerdere of mindere mate van
kunstvaardigheid getuigen. De meeste wonen alleen of paarsgewijs;
nu en dan vereenigen zij zich echter tot groote scharen. Hun voedsel
ontleenen zij vooral aan 't plantenrijk, door vele echter worden ook
dierlijke stoffen niet versmaad. Vele verzamelen wintervoorraad, hoewel
zij geen winterslaap houden. Voor 't overige gelijken zij in bijna
alle opzichten op Echte Muizen. Haar levenswijze is bijna als die van
deze dieren, die zich echter door meerdere vlugheid en behendigheid
onderscheiden. Ook de Woelmuizen bewegen zich tamelijk snel;
slechts weinige soorten kunnen klimmen; bijna alle zijn meesterlijk
ervaren in het zwemmen, eenige leven zelfs geheel in 't water;
andere houden maanden lang verblijf in de sneeuw, waarin zij langen
gangen graven en kunstvolle nesten bouwen. Enkele soorten ondernemen,
waarschijnlijk door gebrek aan voedsel gedreven, groote zwerftochten;
hieraan is het toe te schrijven, dat tegenwoordig verscheidene soorten
in Europa inheemsch geworden zijn, die vroeger uitsluitend in Azië
leefden. Onder hare zinnen staan de reuk en het gezicht bovenaan. Hare
geestvermogens zijn gering. Alle vermenigvuldigen zich sterk, sommige
soorten zelfs ongeloofelijk snel. Bijna alle soorten zijn voor den
mensch schadelijk zonder hem eenigen dienst van beteekenis te bewijzen;
zij worden daarom terecht gehaat en op allerlei wijzen vervolgd.



De _Muscus-rat_, _Bever-rat_ of _Ondatra_ (_Fiber zibethicus_),
de eenige voor den mensch nuttige soort van de geheele familie,
kan omschreven worden als een groote Waterrat met langen staart,
breede achtervoeten (welker teenen door korte zwemvliezen met elkander
verbonden zijn), stompen snuit en kort behaarde ooren (die gesloten
kunnen worden). De staart is alleen in de nabijheid van den stam
rolrond, voor het overige zijdelings samengedrukt, in de nabijheid
van de spits tweesnijdig en met kleine schubben bezet. De beharing
is dicht, glad aanliggend, zacht en glanzig, het wolhaar buitengewoon
zacht, fijn en kort, het bovenhaar zeer glanzig en dubbel zoolang als
het wolhaar. De bovendeelen, zijn bruin, soms geel, de onderdeelen
zijn grijs, op sommige plaatsen met een roodachtig waas; de staart
is zwart. Volwassen mannetjes worden omstreeks 58 cM. lang, waarvan
ongeveer de helft op den staart komt.

De Ondatra bewoont de landen van Noord-Amerika, die tusschen 30 en
60° N.B. gelegen zijn. Het veelvuldigst komt dit dier voor in het
waterrijke Canada en in Alaska. De met gras begroeide oevers van
groote meren of van breede, langzaam stroomende rivieren, van stille
beken en moerassen, zijn de verblijfplaatsen van deze om zijn vacht
zeer gezochte Rat; het liefst echter vestigt zij zich aan de kanten
van niet al te groote, met riet en waterplanten bedekte vijvers. Hier
bewoont zij een bepaalde plaats en vormt met andere dieren van haar
soort tamelijk innig verbonden familiën of volken. Haar levenswijze
komt in vele opzichten met die van den Bever overeen: de Indianen
noemen daarom deze beide dieren broeders, en beweren, dat de Bever
de oudste en schranderste, de Muscusrat de domste van de twee is. De
woningen zijn, evenals die van den Bever, eenvoudig onderaardsche
kamers met verscheidene uitgangsbuizen, die alle onder den waterspiegel
uitkomen, of hutten boven den grond. De laatstgenoemde, die vooral
in noordelijke streken aangelegd worden, zijn half-kogelvormig of
gelijken op koepels; zij rusten op een modderbank en verheffen zich
dus boven den waterspiegel. De wanden dezer hutten worden van zeggen,
riet en biezen vervaardigd, welke plantendeelen door slib met elkander
verbonden zijn; eenige onderzoekers beweren echter, dat de geheele hut
aanvankelijk uit slib bestaat, en zich langzamerhand eerst bedekt met
een laag van gras en biezen, doordat deze er tegen aan drijven. De hut
bevat slechts één kamer, die een middellijn van 40 à 65 cM. heeft. Een
gang, die op den bodem van het water uitkomt, verleent toegang tot deze
kamer. Van haar gaan andere blind eindigende buizen uit, die een eind
weegs onder den grond doorloopen en naar gelang van de omstandigheden
meer of minder verlengd worden, want zij dienen eigenlijk alleen om de
wortels van de waterplanten, die hij als voedsel gebruikt, te kunnen
bereiken. Vóór den winter bekleedt de Ondatra hare kamers met een zacht
kussen van droge bladeren en zorgt voor luchtverversching in haar hut
door het middelste deel van het dak uit los opeengestapelde planten
samen te stellen, waartusschen genoeg ruimten overblijven om versche
lucht toe te laten en de bedorven lucht te laten ontsnappen. Zoolang
het moeras of de vijver niet tot op den bodem dicht vriest, leeft zij
zeer genoegelijk in haar warme woning, die door het dikke sneeuwkleed,
dat haar bedekt, nog meer tegen de koude beschut wordt.

Het voedsel van deze dieren bestaat bijna uitsluitend uit waterplanten;
in vele woningen werden echter ook leeggegeten schelpen van Weekdieren
gevonden. Aan gevangen exemplaren merkte Audubon op, dat zij veel
van Mossels houden. De Bever-ratten zijn zeer opgewekt en speelsch,
als zij zich in haar eigenlijk element, in het water, bevinden. Wie
zich in een stillen nacht in de nabijheid van een molenvijver of
ander, diep, afgelegen water bevindt, ziet er vaak verscheidene van
deze dieren bijeen, en kan nagaan, hoe zij zich vermaken; sommige
zwemmen in verschillende richtingen heen en weer, waarbij zij lange
glinsterende strepen op den waterspiegel doen ontstaan; andere rusten
eenige oogenblikken op bosjes gras of op steenen en kluiten, van waar
zij het voedsel dat op het water drijft, kunnen bereiken; nog andere
zitten aan den oever en springen de eene na de andere als Kikvorschen
in den plas. Een groote ontsteltenis maakt zich van de op deze wijze
spelende Ondatra's meester, zoodra men een geweer afschiet. Overhaast
nemen zij de vlucht; met een onvergelijkelijke snelheid duiken zij
bij dozijnen te gelijk in de diepte, zoodra zij den knal hooren,
of verdwijnen in hare holen.

Van de voortplanting der Muscus-ratten is tot dusver niet veel
bekend. Het wijfje werpt in haar hut of in een onderaardsch hol 3 à
6 jongen.

Over 't algemeen onderscheiden deze Woelmuizen zich door
een buitengewoon zachten aard. Die, welke jong gevangen zijn,
worden spoedig tam. De oude dieren blijven echter bijtlustig en
ongenaakbaar. Men moet ze bewaren in een kist, die van binnen met
blik bekleed is, daar zij andere hokken spoedig vernielen.

De Ondatras worden ijverig vervolgd, niet zoo zeer wegens de schade,
die zij aanrichten, als wegens het voordeel, dat zij na haar dood
opleveren. Van het vel worden pelzen, kragen en moffen gemaakt, die
vooral in Amerika en China aftrek vinden; sommige menschen houden
er niet van, wegens den muscusreuk, die er nog lang aan blijft. Het
vleesch wordt alleen door de Indianen gegeten; voor Europeanen is
het onbruikbaar, daar het zoo sterk naar muscus of civet ruikt.

De Bever-rat wordt in vallen gelokt, die met appels als lokaas worden
voorzien; ook vangt men ze wel in klemmen, die voor hare woningen
worden geplaatst, of doodt ze in hare hutten. De Indianen kunnen de
bewoonde hutten zeer goed onderscheiden van die, welke verlaten zijn;
zij sluipen er zonder gedruisch te maken heen en stooten een scherpe
speer met groote kracht door den wand der hut, waardoor zij in den
regel den bewoner dooden.



Op de Muscus-ratten laten wij de _Eigenlijke Woelmuizen_ (_Arvicola_)
volgen; deze hebben de teenen van de achtervoeten niet door zwemvliezen
verbonden en een onbehaarde zool.

Dit geslacht wordt in vier ondergeslachten verdeeld: de
_Woelratten_ (_Paludicola_), de _Boschwoelmuizen_ (_Hypudaeus_),
de _Akkerwoelmuizen_ (_Agricola_) en de _Veldmuizen_ (_Arvicola_).

Geen van de leden van het geheele geslacht dringt zich meer aan onze
aandacht op en maakt zich meer gehaat dan de _Waterrat_ of _Veldrat_
[_Arvicola_ (_Paludicola_), _amphibius_], een der schadelijkste
Knaagdieren, die er bestaan (niet te verwarren met de Bruine rat,
die soms ook "Waterrat" wordt genoemd). Zij leeft niet, zooals men
misschien uit den naam zou afleiden, uitsluitend in het water of
aan den waterkant of in moerassige oorden. Er zijn er wel is waar,
die aan het water en aan drassige gronden de voorkeur geven; deze
hebben zelfs, voor zoover men heeft kunnen nagaan, het uitgestrektste
verbreidingsgebied; het strekt zich uit van den Atlantischen Oceaan
tot aan de Zee van Ochotsk, van de Noordkaap en de Witte Zee tot aan
het zuiden van Italië, Dalmatië en de landstreken om den Kaukasus. Deze
"eigenlijke Waterratten" zwemmen en duiken uitmuntend, sommige zoeken
in 't water haar voedsel, andere komen ook in droge akkers en tuinen
en niet zelden uren ver van 't water verwijderd voor. De in droge
streken levende exemplaren zijn in den regel zeer licht van kleur;
"zuiver zwarte of zwartbruine", zegt Blasius, "heb ik alleen in
de nabijheid van 't water of op natte plaatsen gevonden."--Andere
Waterratten echter houden zich bij voorkeur in droge gronden op en
bekommeren zich, naar het schijnt, in 't geheel niet meer om het
water. Met dit verschil in levenswijze gaan in den regel eenige
afwijkingen van tint en lichaamsbouw gepaard; de laatstbedoelde
zijn niet alleen meestal lichter van kleur, maar hebben o.a. ook een
naar verhouding korteren staart. Onder deze op droge gronden levende
Waterratten onderscheidt men twee vormen: de eene, de "Italiaansche
Woelrat" werd tot dusver alleen in Provence, Italië, en misschien
ook in den Kaukasus aangetroffen; de andere, die in de Pyreneeën,
de Alpen, den Elzas, Thüringen, de Harts en Westelijk Duitschland
gevonden werd, komt ook in eenige gemeenten van de graafschap Zutphen
voor en is hier onder de namen "Aardwolf" en "Vreetwolf" bekend.

Toch is het bij nader onderzoek gebleken, dat er geen voldoende
redenen bestaan, om, in navolging van sommige dierkundigen, drie
"soorten" van Waterratten te onderscheiden; daar nevens de vormen,
die tot de bedoelde onderscheiding aanleiding zouden kunnen geven,
tal van tusschenvormen bestaan, die òf meer tot den eenen, òf meer
tot den anderen vorm overhellen.

De Waterrat is 21 à 24 cM. lang, waarvan voor den staart 6.5 à 8.5
cM. gerekend moeten worden. De vacht is nagenoeg eenkleurig, daar
de grijsbruine of bruinzwarte kleur van de bovendeelen onmerkbaar
overgaat in de iets lichtere kleur van de onderdeelen; deze kan zijn
witachtig, of alle tinten vertoonen, die tusschen grijs en zwart of
grijsachtig zwart gelegen zijn. Dat de kleur velerlei afwijkingen
aanbiedt, werd reeds opgemerkt, en ook, dat dit aanleiding heeft
gegeven tot het onderscheiden van drie typen: de Eigenlijke Waterrat,
de Italiaansche Woelrat en de Molmuis of Aardwolf.

Van de Echte Ratten kan men de Waterrat onmiddellijk onderscheiden,
door te letten op haar dikken, ronden, korten kop met de in 't oog
loopend korte, niet buiten de vacht te voorschijn komende ooren,
welker lengte ter nauwernood een vierde deel van de lengte van den kop
bedraagt; bovendien heeft zij een veel korteren staart. Deze soort
bewoont de vlakte zoowel als de bergstreken, en komt in de Alpen op
bouw- en weiland nog op een hoogte van 1200 M. geregeld voor; binnen
de reeds genoemde grenzen is zij eigenlijk nergens zeldzaam.

De levenswijze van de Waterrat herinnert aan die van den Mol,
evenwel ook aan die van de Muscusrat en andere in het water levende
Knaagdieren. De Eigenlijke Waterrat graaft haar woning bij voorkeur
aan den oever van stilstaand water; gangen die aan den waterspiegel
beginnen en scheef naar boven gericht zijn, monden uit in een ruime
kamer, die niet zelden zeer zacht bekleed is. De holen in droge streken
zijn samengestelder; het zijn gangen, die soms vele honderden schreden
lang zijn en, evenals die van den Mol, grootendeels op zeer korten
afstand van de aardoppervlakte gelegen zijn. De Mol blijft echter
voortdurend onder den grond, onze Woelmuis verlaat haar gang nu en
dan om zich een eindweegs over de oppervlakte te bewegen en dan op
eenigen afstand van haar uitgangspunt haar onderaardsche werkzaamheid
te hervatten. Terwijl zij aan 't graven is, werpt zij de planten om,
die boven hare gangen staan, verslindt de wortels en richt op deze
wijze veel meer schade aan, dan ooit uit het woelen van den Mol zou
kunnen voortvloeien. De gangen van de Waterrat zijn zelden dieper
gelegen dan de aardlaag, die de wortels van de door haar gezochte
planten omgeeft; dikwijls zijn zij zoo ondiep, dat de grond er boven
wordt opgelicht en de gang slechts door een gewelf van 2 à 3 cM. dikte
van de buitenlucht gescheiden is; zulke gangen storten zeer dikwijls
in en zijn dan onbruikbaar; steeds worden zij echter ten spoedigste
weer hersteld; al moet zij verscheidene malen per dag denzelfden
arbeid verrichten, de Waterrat is onvermoeid. Onbedekte loopgraven,
zooals die van den Mol, graaft zij dus niet; ook verschillen de
door haar opgeworpen aardhoopen van de molshoopen, doordat zij uit
grootere kluiten bestaan, veel ongelijkmatiger zijn en te zamen geen
rechte lijn vormen. In een dergelijke aardhoop, die grooter is dan
de overige, bevindt zich de kamer, waarin de Waterrat hare jongen
ter wereld brengt, nadat zij er vooraf een warm nest in gebouwd
heeft. Ieder hol dient tot woonplaats aan een paar van deze dieren;
het eene paar houdt zich gaarne in de nabijheid van het andere op.

De Waterrat loopt niet bijzonder snel; zij verstaat echter
uitmuntend de kunst van graven en is een meester in het zwemmen,
hoewel de Waterspitsmuis haar in dezen overtreft. Op stille plaatsen
ziet men haar zoowel over dag als 's nachts aan 't werk; zij is
echter voorzichtig en vlucht in haar hol, zoodra zij bemerkt, dat
men naar haar kijkt. Alleen als zij tusschen het riet bezig is,
kan men haar gemakkelijk waarnemen. Toch hebben de Waterratten,
die zich in het Johanna-park te Leipzig ophouden, zich zoozeer aan
het hier dikwijls zeer drukke verkeer van menschen gewend, dat men
haar werkzaamheid op ieder uur van den dag, zoolang als men wil,
kan nagaan, indien men voedsel voor haar medeneemt. Onder een brug,
die voor de wandelaars over den smalsten arm van den parkvijver is
aangelegd, hebben de Waterratten zich genesteld; zij zwemmen ijverig
rond en komen zonder schroom nader, als de over den brug gaande of
daar verzamelde, jubelende kinderen allerlei stukjes voedsel naar
beneden werpen. Deze gaven, die waarschijnlijk oorspronkelijk voor
de Visschen en de Zwanen bestemd waren, hebben ook de Waterratten
aangelokt en worden voor 't meerendeel ingezameld door deze vlugge
zwemmers, wat dan ook tegenwoordig in den regel de bedoeling van de
gevers is.

Van de zintuigen van de Waterrat zijn, naar het schijnt, vooral die
van het gezicht en van het gehoor voortreffelijk ontwikkeld. Haar
karakter verschilt in haar voordeel van dat van de Ratten. Zij is
nieuwsgierig, voor 't overige echter bekrompen van geest en tamelijk
goedaardig. Haar voedsel ontleent zij grootendeels aan het plantenrijk;
hierdoor wordt zij dikwijls zeer schadelijk, vooral als zij de tuinen
als arbeidsveld heeft gekozen.

De in 't water levende Waterrat doet weinig schade door het voedsel
dat zij gebruikt en als winterproviand medevoert, maar wordt zeer
gevaarlijk voor onze veiligheid, als zij zich in de nabijheid van
rivierdijken sterk vermenigvuldigt. In alle richtingen _doorwoelen_ zij
_de genoemde waterkeeringen_, zoodat deze bij hoogen waterstand voor
de drukking van 't water bezwijken; middellijk zijn zij dus oorzaak
van overstroomingen. Het voedsel, dat zij gedurende haar verblijf
in 't water gebruiken, bestaat hoofdzakelijk uit rietstengels. Ook
versmaden zij geen dierlijk voedsel. In 't water vangen zij volwassen
Insecten en hunne larven, kleine Kikvorschen, Visschen, Schaaldieren,
op het land vervolgen zij Veldmuizen en andere Muizen, verslinden de
eieren van de in 't gras broedende Vogels, vreten groote gaten in de
vellen, die de looiers in 't water leggen te weeken, enz. In den herfst
vergrooten zij haar woning door een voorraadkamer aan te leggen, die
door gangen met het oude nest verbonden is. Deze kamer wordt gevuld
met erwten, boonen, uien en aardappels, die uit de naburige akkers
en tuinen afkomstig zijn; op dezen voorraad teren zij gedurende het
laatste gedeelte van den herfst en in het voorjaar, kortom zoolang
het weder nog zacht is. Eerst bij felle vorst vallen zij in slaap,
zonder evenwel in een toestand van verstijving over te gaan.

De Waterratten vermenigvuldigen zich snel. Drie of viermaal per jaar
vindt men in het onderaardsche, warme, zacht bekleede nest 2 à 7
jongen; die van één worp zijn dikwijls van verschillende kleur. "De
diepte van het hol, waarin het nest wordt aangelegd," zegt Landois,
"wisselt af van 30 tot 60 cM. Het staat steeds in gemeenschap met
verscheidene gangen. Het nest zelf vult de holte volkomen aan; het
is bolvormig, heeft een middellijn van 15 à 20 cM. en bestaat uit
een zeer groot aantal uiterst fijne, droge wortelvezeltjes. Dikke
wortelvezels en wortels worden bij den bouw niet gebruikt; op deze
wijze wordt een nest verkregen, dat wat zachtheid en warmte betreft,
vele vogelnesten overtreft." Soms wordt het nest gebouwd te midden
van dichte struiken onmiddellijk boven den grond, dikwijls ook in
het riet. Zulk een nest wordt door Blasius beschreven. "Het stond
1 M. boven den waterspiegel, op een afstand van ongeveer dertig
schreden van den drogen oever; het was als dat van een Rietzanger
tusschen drie riethalmen ingevlochten, bolvormig, uit fijne, zachte
grasbladen gebouwd; de opening was dichtgestopt; buitenwerks had het
een middellijn van ongeveer 10, binnenwerks van weinig meer dan 5 cM.;
het bevatte twee koolzwarte, nagenoeg half volwassen jongen. Eén van
de oude dieren, dat zich bij mijn komst van het nest verwijderde
en in het water sprong, was eveneens zwart; het zwom en dook zeer
behendig. De ouden konden alleen zwemmend bij het nest komen, daar de
vijver van den oever tot aan het nest 1 M. diep was; zij moesten daarna
bij een riethalm omhoog klauteren. De gewone wijze van nestbouw van
de Waterratten is geheel anders; er bestond hier een zeer gunstige
gelegenheid voor het bouwen van een onderaardsch nest in een der
naburige akkers of tuinen; ook had het dier een nest kunnen bouwen
op den grond in de dichte struiken van den ringdijk om den vijver;
ik kon dus geen verklaring vinden voor deze afwijking van den regel."

De Waterrat is niet goed geschikt om in een hokje gehouden te
worden. Zij vereischt een zorgvuldige verpleging, daar zij zich
niet licht in veranderde omstandigheden schikt, en nooit behoorlijk
tam wordt.



Op groote hoogten in de Alpen, daar waar geen andere dieren leven,
woont een tweede soort van het geslacht Woelmuis, die merkwaardig
is, doordat zij in ieder jaargetijde het klimaat trotseert, en
zelfs in den winter er niet aan denkt, om, op gelijke wijze als de
andere Knaagdieren, in den grond een schuilplaats te zoeken. Nog
steeds ontbreken ons uitvoerige berichten over deze soort, hoewel de
ijverigste onderzoekers zich bezig hebben gehouden met het nagaan van
haar levenswijze; de ongastvrijheid van de gewesten, waarin dit dier
zich ophoudt, maken het onderzoek te bezwaarlijk.

De _sneeuwmuis_ [_Arvicola (Paludicola) nivalis_] is een tamelijk
kleine Woelrat, die (zonder den 6.8 cM. langen staart) 12.5
cM. lang wordt. Haar vacht is tweekleurig: licht bruinachtig grijs
van boven, op het midden van den rug donkerder dan aan de zijden,
grijsachtig wit van onderen; de beide kleuren zijn scherp van elkander
gescheiden. Van deze soort komen eenige standvastige verscheidenheden
voor, d.i. afwijkingen, die geregeld overerven. Deze verschillen
echter, voor zoover men weet, niet in levenswijze. "Van alle Muizen,"
zegt Blasius, "heeft de Sneeuwmuis het kleinste, maar tevens het
eigenaardigste verbreidingsgebied. Het omvat de Alpen in hun geheele
uitgestrektheid. Bovendien werd zij aan de Selys van uit de Pyreneeën
toegezonden. Er is mij geen geval bekend, dat zij in de Alpen op een
geringere hoogte dan 1000 M. boven den zeespiegel geregeld gevonden
wordt; ook op een hoogte van 1300 M. komt zij op de meeste plaatsen
niet veelvuldig voor. Van hier te beginnen treft men haar aan op alle
hoogten tot aan de laatste grenspunten van het plantenleven. In de
nabijheid van de sneeuwgrens wordt zij het veelvuldigst waargenomen;
zij gaat echter nog hooger op en bewoont zelfs de kleinste oasen in
de sneeuw- en ijswoestijn: de met armoedige alpenkruiden spaarzaam
begroeide, aan alle zijden door de sneeuwvelden ingesloten, kale
plekken aan de zuidzijde van de hooge toppen der Alpen, waar de warme
zonnestralen dikwijls slechts gedurende 2 of 3 maanden het telkens weer
vernieuwde sneeuwkleed uit den weg kunnen ruimen, en den bodem over
een afstand van weinige schreden blootleggen. In deze ontzagwekkende
eenzaamheid brengt zij, behalve den schoonen, korten Alpenzomer,
ook den 9 of 10 maanden durenden, strengen winter door, waarin het
nimmer wijkende sneeuw- en ijskleed, dat de Alpentoppen bedekt, zich
ook uitstrekt over de bergstreken, die in andere jaargetijden met
planten getooid zijn; zij verlaat haar woonplaats niet, maar graaft
in den winter gangen onder de sneeuwlaag, om plantenwortels te zoeken,
zoodra de door haar verzamelde wintervoorraad niet voldoende blijkt te
zijn. Geen ander Zoogdier begeleidt de Sneeuwmuis het geheele jaar door
op deze verstijfde hoogten der Alpen, die boven de grenzen der levende
natuur vrij in 't luchtruim zich verheffen; slechts nu en dan volgt
een onverbiddelijke vijand, een Wezel of een Hermelijn, haar spoor."

De natuuronderzoekers kennen de Sneeuwmuis eerst sinds ruim een halve
eeuw; Nagar ontdekte haar in 1841 in Andermatt op den St. Gotthard,
Martins vond haar op den Faulhorn, _Hugi_ op den hoogsten kam van den
Strahleck, op een hoogte van ruim 3000 M., en op den Finsteraarhorn
op 3600 M. hoogte boven den zeespiegel midden in den winter in een
Alpenhut in de nabijheid van den Grindelwald-gletscher. _Blasius_
ontmoette de Sneeuwmuis op de bergen van Chambéry, op den Montblanc,
op een 3600 M. hoog gelegen punt van den Bernina, op den hoogsten
top van den Piz Linguard, die luttele schreden breed is en over een
oppervlakte van slechts weinige vierkante voeten van sneeuw ontbloot
was, op ongeveer 3300 M. hoogte in het hooge dal van den Oetz en op
vele andere plaatsen van den Alpenketen.

Het leven dat de Sneeuwmuis in haar ongastvrij, onbeschrijfelijk
armoedig vaderland leidt, is tot dusver nog raadselachtig. Men weet,
dat zij planten, hoofdzakelijk wortels en Alpenkruiden, gras en hooi
tot voedsel gebruikt en ook een wintervoorraad van deze stoffen
inzamelt; hoe zij op vele van de door haar bewoonde plaatsen nog
voedsel genoeg kan vinden, is echter moeilijk te begrijpen.



De _Rosse Veldmuis_ [_Arvicola (Hypudaeus) glareolus_], die (zonder
den 4.5 cM. langen staart) een lengte van 10 cM. kan bereiken,
is tweekleurig: van boven bruinrood, in de buurt van de flanken
grijsachig; de witte kleur van de onderdeelen en van de voeten is
scherp gescheiden van die der bovendeelen.

Zij komt gewoonlijk voor in bosschen met breedgebladerde boomen en
aan boschranden, zoo ook in het struikgewas en in tuinen met vele
boomen. Zij is inheemsch en bewoont de meeste andere landen van
Middel-Europa, o.a. Duitschland, Hongarije, Kroatië, Moldavië en
Rusland. In de meeste streken van ons land is zij aanwezig, en vooral
in de duinen niet zeldzaam; nergens komt zij echter in zeer grooten
getale voor. Zij ontleent haar voedsel meer aan de dierenwereld dan aan
het plantenrijk; zij eet vooral Insecten en Wormen, en maakt nu en dan
waarschijnlijk ook wel het een of ander vogeltje buit. In gevangenschap
bekomt de vleeschvoeding haar goed; zij versmaadt echter geenszins
koorn of andere zaden en evenmin knolvormige wortels; in den winter
voedt zij zich bij voorkeur met de schors van jonge boomen. Wanneer
zij in een bosch veelvuldig voorkomt, kan zij door het afvreten van
de schors van sinds kort geplante boompjes een ontzaglijke schade
aanrichten en het jonge plantsoen over een groote uitgestrektheid
geheel vernielen. Zij begeeft zich zelden op grooten afstand van
't bosch, maar bezoekt toch dikwijls de naburige akkers en richt dan
hier even veel schade aan als de andere leden van hare familie.

Zij kan gemakkelijk in 't leven gehouden worden en wordt spoedig
zeer tam. Met andere dieren van haar soort en met leden van verwante
soorten leeft zij in vrede.



De _Aardmuis_ [_Arvicola (Argricola) agrestis_] is (zonder den 3.7
cM. langen staart) 11 cM. lang, en heeft een tweekleurige vacht:
van boven donker zwartachtig bruingrijs, bij de flanken iets
lichter, van onderen en aan de voeten grijswit. Zij bewoont Noord-
en Middel-Europa. In Nederland is zij enkele malen waargenomen,
voorts in Skandinavië, Denemarken, Groot-Britannië, België, Frankrijk,
Noord-Duitschland, Noord-Rusland; zij leeft gewoonlijk in bosschen,
boschranden, kreupelhout, in dijken en nabij slooten; liefst in
de nabijheid van het water, steeds in waterrijke streken. Dikwijls
treft men haar in gezelschap van de vorige soort en van de veldmuis
aan. Haar voedsel ontleent zij bij voorkeur aan het plantenrijk. In
hare bewegingen is zij zoo onbeholpen, dat men haar zonder groote
moeite met de hand vangen kan. Bovendien is zij in 't geheel niet
schuw; zij verschijnt meestal op klaarlichten dag voor den ingang van
hare in den grond gegraven holen. Het ronde nest bevindt zich op korten
afstand beneden de aardoppervlakte, maar wordt van boven door dichte
bundels gras beschut. Drie of vier maal per jaar vindt men in zulke
nesten 4 à 7 jongen, die spoedig volwassen zijn en al dadelijk op de
ouden gelijken. Men kan ze gemakkelijk gevangen in 't leven houden.

Van de leden van het laatste ondergeslacht (_Arvicola_ in engeren zin)
zijn sommige zoo kortoorig, dat het oor geheel onder de vacht verborgen
blijft, andere met iets langere, even boven de vacht uitstekende
oorschelpen bedeeld. Het is, volgens Van Bemmelen, mogelijk, dat
ook in ons land de _Kortoorige Veldmuis_ (_Arvicola Subterraneus_)
voorkomt. Deze, die door hare kleur (bovendeelen geelachtig grijs,
onderdeelen witachtig, beide kleuren scherp gescheiden) en grootte
niet veel van de volgende soort verschilt, is door geheel België
verspreid en leeft in onderaardsche gangen, in vochtige weilanden,
in moestuinen, nabij het water, soms ook in akkers.

Van veel meer belang is voor ons de _Gewone Veldmuis_ (_Arvicola
arvalis_), die zonder den 3 cM. langen staart, 11 cM. lang wordt. Haar
vacht is onduidelijk tweekleurig, aan de bovendeelen geelachtig grijs,
aan de zijden lichter, aan de onderdeelen vuil- (geelachtig) wit;
de pooten zijn zuiverder wit.

Het verbreidingsgebied van dit schadelijke Knaagdier omvat geheel
Middel- en een deel van Noord-Europa benevens het westelijke deel
van Middel- en Noord-Azië; in Europa strekt het zich uit tot in de
noordelijke provinciën van Rusland, in Azië zuidwaarts tot Perzië,
westwaarts tot aan gene zijde van den Ob. In Ierland, op IJsland,
Corsica, Sardinië en Sicilië ontbreekt deze Muis geheel. Zij bewoont
zoowel de vlakten als de bergstreken, hoewel zij in het vlakke land
veelvuldiger voorkomt. In de Alpen vind men haar nog op hoogten van
2000 M. boven den zeespiegel. Boomlooze gewesten, akkers en weiden
zijn hare liefste woonplaatsen, zeldzamer bewoont zij boschranden en
kale plekken in het bosch. Niet alleen het droge bouwland, maar ook
de vochtige, moerassige laaglanden verschaffen haar het noodige voor
haar levensonderhoud. Hier legt zij in de droge bulten hare gangen
en nesten aan, daar graaft zij op geringe diepte gangen met 4 à 6
ingangsopeningen, die boven den grond door platgetrapte, eenigszins
uitgeloopen paden met elkander in gemeenschap staan. In den herfst
neemt zij haar toevlucht tot graanhoopen of komt in de menschelijke
woningen, in schuren, stallen en kelders. In de huizen houdt zij
zich bij voorkeur in de kelders en niet, zooals de Echte Muizen op de
zolders op. In den winter graaft zij lange gangen onder de sneeuw. Waar
zij kan zamelt zij voorraad in, vooral graan en andere zaden. Als het
voedsel schaarsch wordt, verhuizen de Veldmuizen gezamenlijk, in den
regel eenvoudig naar een naburigen akker, soms echter ook in groote
scharen uit de eene streek naar een andere, waarbij zij bergketenen
overtrekken en breede stroomen overzwemmen. De Veldmuis kan goed
loopen en uitmuntend zwemmen; zij klimt echter niet veel en doet dit
op een onbeholpen wijze. Het graven verstaat zij meesterlijk. Zij
doorwoelt den grond sneller dan eenige andere Muis en is onvermoeid
in het aanleggen van gangen. Volgens haar levenswijze kan men haar
even goed een dagdier als een nachtdier noemen. Men ziet haar ook
bij de felste zonnehitte buiten haar woning; aan den morgen en den
avond geeft zij echter de voorkeur boven den heeten middag. Warmte
en droogte zijn noodig voor haar bestaan; bij langdurige vochtige
weersgesteldheid sterft zij.

Haar voedsel bestaat uit alle mogelijke plantaardige stoffen. Als
zij zaden kan krijgen, kiest zij alleen deze; zoo niet, dan is zij
ook tevreden met frisch gras en malsche kruiden, met wortels en
bladen, met klaver zoowel als met bessen en ooft. Beukels en noten,
graankorrels, rapen en aardappels worden in groote hoeveelheid door
haar verslonden. Gedurende het ruwste jaargetijde heeft zij een
onafgebroken winterslaap; bij zacht weder ontwaakt zij hieruit en
teert dan van haar wintervoorraad. Zij is ongelooflijk vraatzuchtig
en heeft zeer veel voedsel noodig om verzadigd te worden; ook kan
zij niet buiten water.

De Veldmuis is gezellig in de hoogste mate; zij leeft tamelijk
eendrachtig met hare soortgenooten, minstens paarsgewijs, vaker evenwel
tot groote scharen vereenigd; om deze reden zijn hare woningen zoo
dicht bij elkander gelegen. Zij vermenigvuldigt zich buitengewoon
sterk.

"In gunstige omstandigheden," zegt Blasius, "neemt het aantal
Veldmuizen op ongeloofelijke wijze toe. Er zijn vele voorbeelden
van bekend, dat door haar bovenmatige vermenigvuldiging de oogst in
uitgestrekte landstreken teloorgegaan is; jonge beukenaanplantingen
heeft zij over een uitgestrektheid van meer dan 500 hectare door het
afknagen van de schors vernield. In de jaren tusschen 1820 en 1830 kwam
deze landplaag aan den Neder-Rijn herhaaldelijk voor. De bodem van
de velden was op sommige plaatsen zoo doorwoeld, dat men bijna geen
voetstap kon doen zonder in een muizengat te trappen; tusschen deze
openingen waren tallooze wegen diep uitgeloopen. Zelfs op klaarlichten
dag wemelde het van Muizen, die vrij en ongestoord rondliepen. Als men
naar haar toeging, kwamen zij ten getale van zes á tien te gelijk voor
een opening, waarin zij zich wilden verschuilen, en versperden elkander
onwillekeurig den toegang. Het was niet moeilijk gedurende dit gedrang
een half dozijn van deze dieren met één stokslag te dooden. Alle
schenen krachtig en gezond, voor 't meerendeel waren zij echter
tamelijk klein en waarschijnlijk van jeugdigen leeftijd. Drie weken
later bezocht ik dezelfde plaats. Het aantal Muizen was nog grooter
geworden, maar de dieren verkeerden klaarblijkelijk in een ziekelijken
toestand. Velen hadden ontvellingen of verzweringen, die zich dikwijls
over het geheele lichaam uitstrekten; de huid zat zelfs bij geheel
gave exemplaren zoo los en kon zoo gemakkelijk verscheurd worden,
dat men ze niet stevig kon aanpakken, zonder ze te beschadigen. Toen
ik vier weken later voor de derde maal dezelfde streken bezocht, waren
de Muizen spoorloos verdwenen. De ledige gangen en woningen brachten
nu echter een nog veel treuriger indruk teweeg dan vroeger, toen zij
vol leven en beweging waren. Men zeide mij, dat plotseling de geheele
generatie als door een tooverslag van de aarde was weggevaagd. Vele
zijn waarschijnlijk door een besmettelijke ziekte om 't leven gekomen,
vele hebben vermoedelijk elkander opgegeten, gelijk zij ook doen, als
zij gezamenlijk opgesloten worden, ook sprak men van ontelbare scharen
Muizen, die op klaarlichten dag op verscheidene plaatsen over den Rijn
gezwommen zouden zijn. Toch had men nergens in de verte, zoo min als
nabij een ongewone vermeerdering van het aantal Muizen waargenomen;
zij waren, naar het schijnt, overal tegelijkertijd verdwenen, zonder
ergens weer voor den dag te komen. Waarschijnlijk brengt de natuur
gedurende de buitengewone vermeerdering van het aantal dezer dieren
tevens het middel voort, dat haar vernietiging ten gevolge heeft. Het
weer, een mooie, warme nazomer, was voor hen, naar men zou zeggen,
tot aan het laatste oogenblik gunstig geweest."

Om getallen te noemen, die eenig denkbeeld kunnen geven van het
kolossaal aantal Muizen, dat menigmaal in bepaalde streken voorkomt,
behoef ik slechts te vermelden, dat alleen in het district Zabern
in het jaar 1822 binnen 14 dagen 1.570.000, in het landraadsambt
Nidda 590.327 en in het landraadsambt Putzbach 271.941 stuks
Veldmuizen gevangen werden. In den zomer van het jaar 1861 werden
in de omstreken van Alsheim in Rijn-Hessen 409,523 Muizen en 4707
Hamsters gevangen en afgeleverd. De gemeentekas betaalde hiervoor
2593 gulden. Vele gezinnen hebben bij deze muizenvervolging 50,
60 of meer guldens door de werkzaamheid van de kinderen verdiend;
een bijzonder gelukkige vader kreeg van zijn wakkere jongens niet
minder dan 142 gulden, welke op deze wijze gewonnen waren. Hij kocht
voor dit geld een klein stuk land, dat ten eeuwigen dage den naam van
"muizenakker" moet dragen.--Ook door Prof. Ritzema Bos worden eenige
merkwaardige voorbeelden van de talrijkheid der veldmuizen medegedeeld:
"Een landbouwer te Blijham telde in 't beruchte muizenjaar 1857 op
één bunder land, bij één omgang van de ploeg, 80 Muizen, welke door
de ploegschaar waren doorgesneden. Rekent men, dat er 84 omgangen
te doen waren, men zou dan komen tot 6720 Muizen, die zich juist op
de diepte der ploegschaar ophielden. Hoevele er nog ontvlucht of in
het land onder en boven de smalle steep gronds, die de ploegschaar
doorsneed, aanwezig geweest zijn, valt moeilijk te zeggen.--Elders
verzamelde een ploeger van boonenstoppels, niettegenstaande hij
zijn dagwerk, een half bunder, had omploegd, nog tusschentijds uit
de gaten een half mud boonen, die door de Muizen tot wintervoorraad
waren opgelegd.--Te Wiewerd zijn in September 1857 op 4.5 bunder,
bezaaid met koolzaad, in 8 dagen tijds 6700 Muizen gevangen in half
met water gevulde aarden potten, geplaatst in ronde gaten van O.5
M. diepte. Dat dan van den oogst niet veel overblijft, laat zich
begrijpen. Bouwland en weiland zijn met gangen doorwoeld en geheel
kaal. De geheel poreuze bodem dult geen voetstap: zet men den voet
neer, dan zakt men weg. De grond leeft als 't ware van Muizen."

Ongelukkig is de mensch tegenover deze Muizen zoo goed als
machteloos. Alle verdelgingsmiddelen, die hij tot dusver
heeft uitgedacht, blijken onvoldoende te zijn om de ontzaglijke
vermenigvuldiging van deze vraatzuchtige dieren te keer te gaan;
alleen de onder hen uitbrekende, besmettelijke ziekten kunnen redding
verschaffen; ook de Roofdieren, die door den mensch dikwijls zoo
vijandig behandeld worden, maken zich zeer verdienstelijk. Met goed
gevolg worden muizenboren gebruikt, om hiermede in den grond gaten te
maken, die 12 à 18 cM. middellijn hebben en ongeveer 60 cM. diep zijn;
de hierin vallende Muizen vreten elkander op, zonder er aan te denken
gangen te graven, waardoor zij zouden kunnen ontvluchten. Men doodt
ze ook in hare holen door rook of door vergiftigde graankorrels. Zelfs
wordt soms het geheele veld overgoten met een aftreksel van braaknoten
of wolfsmelk, kortom men geeft zich alle mogelijke moeite om van
deze vreeselijke plaag verlost te worden. Gewoonlijk echter zijn al
deze middelen zoo goed als nutteloos, enkele zelfs hoogst gevaarlijk,
n.l. het vergiftigen. Zelfs het krachtigst werkende vergif verdelgt
niet alle Muizen van een akker; het veroorzaakt daarentegen geregeld
den dood van een groot aantal van hare grootste vijanden en dus
onze vrienden: Vossen, Bunzingen, Hermelijnen, Wezels, Buizerden,
Uilen en Kraaien. Ook andere dieren loopen hierdoor gevaar, vooral de
Patrijzen en Hazen, ook alle huisdieren, zoowel de kleine, gelijk de
Duif, als de grootste, namelijk de Paarden en Runderen; er zijn dus
redenen genoeg om het uitstrooien van vergif geheel te verwerpen.



In Siberië, en meer bepaaldelijk van den Ob tot den Onon, treedt
een Woelmuis op, die eveneens, hoewel om andere redenen dan de
Veldmuis, onze aandacht verdient, n.l. de _Wortelmuis_ (_Arvicola
oeconomus_). Zij is een weinig grooter dan onze Veldmuis, haar lengte
bedraagt 18 cM., waarvan 5 cM. op den staart komen; van boven is zij
licht geelachtig bruin, van onderen grijs. Van de Veldmuis onderscheidt
zij zich door den korteren kop, de kleinere oogen en de korte, bijna
geheel onder de vacht verborgen ooren.

De Wortelmuis komt in de vlakten dikwijls in groote menigte voor
en wordt door de arme bewoners van deze treurig eenzame gewesten
als een weldoenster beschouwd, want haar arbeid komt den mensch ten
goede in plaats van hem te benadeelen. Onder de zode graaft zij lange
gangen, die naar een op geringe diepte gelegen, groot, rond nest van
30 cM. middellijn leiden, dat met eenige zeer ruime voorraadkamers
in gemeenschap staat. Het nest, waarin de Muis slaapt en hare jongen
groot brengt, is met verscheidene plantaardige stoffen zacht bekleed;
de voorraadkamers echter vult zij met allerlei wortels aan.

De heidensche volken, die de genoemde landstreken bewonen, drijven
geen akkerbouw; in den herfst, wanneer de voorraadskamers gevuld zijn,
nemen zij de hierin verborgen schatten met een schop weg, zoeken
de verdoovende witte wortels er uit en behouden de zwarte wortels
van de Bevernel (_Sanguisorda officinalis_), die zij niet alleen als
spijs, maar ook als thee gebruiken. De arme inboorlingen hebben door
den voorraad, die zij aan de Muizen ontnemen, dikwijls gedurende
den geheelen winter genoeg te eten; de in den grond overblijvende
proviand wordt ten deele nog door de wilde Zwijnen blootgewoeld,
die de zorgzame muis, als zij hun in den weg komt, mede verslinden.

Opmerkelijk is de groote lust tot trekken, die deze en andere verwante
Woelmuizen bezielt. Tot groot verdriet van de inboorlingen begeven zij
zich in sommige jaren in de lente op reis en trekken bij groote scharen
naar het westen, altijd rechtuit, over stroomen en bergen. Duizenden
van deze landverhuizers verdrinken en worden door Visschen en
Eenden verslonden, terwijl nogmaals duizenden de buit worden van de
Sabeldieren en Vossen, welke de Muizen op dezen uittocht vergezellen.



De _Lemmingen_ (_Myodes_) onderscheiden zich door den gedrongen
lichaamsbouw en het korte staartje; door gestalte en aard nemen
zij dus in de familie van de Woelmuizen tot op zekere hoogte de
plaats in, die aan de Hamsters in de familie der Muizen toekomt. De
betrekkelijk groote kop is dicht behaard, de bovenlip diep gespleten,
het rondachtige oor klein en geheel in de vacht verborgen; het oog is
eveneens klein; de vijfteenige voeten zijn dicht behaard, ook op de
zolen; de klauwen zijn vooral aan de voorste ledematen groot en voor
't graven geschikt.

De meest bekende soort van dit geslacht, de _Lemming_ (_Myodes
lemmus_, _Lemmus norwegicus_) bereikt een totale lengte van 15 cM.,
waarvan er hoogstens 2 op het staartstompje komen. De rijk gevulde,
langharige vacht vertoont een zeer bevallige teekening. Bij de
bruingele grondkleur, die in den nek met golflijnen voorzien is,
steken donkere vlekken af; twee gele strepen strekken zich uit van
de oogen naar den achterkop. De staart en de pooten zijn geel, de
onderdeelen geelachtig, bijna zandkleurig.

De Lemming is wel het raadselachtigste dier van geheel Skandinavië. Ook
nu nog gelooven de boeren der Noorsche bergstreken, dat dit dier uit
de lucht regent en daarom in zoo verbazend grooten getale voorkomt, en
dat het later door zijn vraatzucht zich de maag bederft en zoo om het
leven komt. Olaus Magnus, bisschop van Bergen in Noorwegen, verhaalt,
dat hij in het jaar 1518 in een bosch zeer vele Hermelijnen zag, die
het geheele bosch met hun stank vervulden. Hun veelvuldigheid was het
gevolg van de aanwezigheid van kleine, viervoetige dieren, _Lemar_
genaamd, die soms bij onverwacht opkomende onweers- en regenbuien
van den hemel vielen; men wist niet, of zij van verafgelegen plaatsen
door den wind waren aangebracht, of in de wolken ontstonden.

Andere berichtgevers schreven het verhaal van den bisschop
eenvoudig na; Linnaeus heeft voor 't eerst den Lemming naar de natuur
geschilderd; zijn beschrijving is zoo uitvoerig, dat men er niet veel
aan kan toevoegen. Ik zelf heb in het jaar 1860 het genoegen gehad,
vooral op den Dovrefjeld, Lemmingen in groot aantal aan te treffen,
zoodat ik ze door eigen onderzoek heb leeren kennen.

Het zijn alleraardigste dieren. Zij zien er uit als kleine Marmotten
of als Hamsters en gelijken door hun aard in vele opzichten op de
laatstgenoemde Knaagdieren. Zij houden zich op in de betrekkelijk
droge gedeelten van het moeras, dat een groot deel van Noorwegen
beslaat. Zij bewonen hier kleine holen onder steenen of in het mos;
ook ziet men ze dikwijls rondzwerven tusschen de kleine heuvels,
die zich boven het moeras verheffen. Zelden merkt men uitgeloopen
paden op, die van het eene hol naar het andere leiden; groote gangen
graven zij alleen in de sneeuw. Over dag zoowel als 's nachts, zijn
zij wakker en werkzaam. Zij hebben een trippelenden en snellen gang;
een mensch kan ze echter gemakkelijk inhalen. Het water mijden zij met
een zekeren schroom; als men ze in een niet te kleine plas of in een
riviertje werpt, piepen en knorren zij zeer wrevelig en trachten ten
spoedigste weer op 't droge te komen. Gewoonlijk verraden zij zelf
haar aanwezigheid. Dikwijls zitten zij rustig in hare gaten en zijn
hierin zoo goed verborgen, dat zij zeker niet door de voorbijgangers
zouden opgemerkt worden; door het zien van een mensch worden zij
echter zoo opgewonden, dat zij zich niet stil kunnen houden. Op de
wijze van Guineesche Biggetjes, begroeten zij den bezoeker van haar
gebied met luid geknor en gepiep, alsof zij hem het binnendringen
willen beletten. Alleen als zij rondloopen, nemen zij bij nadering
de vlucht, snellen naar een van hare tallooze gaten en blijven daar
zitten. Verder wijken zij niet terug, hoewel het te voorzien is,
dat zij doodgeslagen of medegenomen zullen worden.

Met belangstelling heb ik deze moedige dieren gadegeslagen, en kon niet
nalaten ze tot zelfverdediging te prikkelen. Als zij eenmaal post gevat
hebben, weten zij van geen wijken. Als men haar een laars voorhoudt,
bijten zij er in; zoo doen zij ook met een stok of een geweerloop,
ofschoon zij bemerken dat dit haar niets baat. Sommige beten zich
zoo stevig aan mijne broekspijpen vast, dat ik ze er bijna niet van
afschudden kon. Bij zulk een strijd geraken zij in groote woede en
gelijken dan volkomen op de boosaardige Hamsters. Soms gaan zij met
kleine sprongen op haar tegenstander af; naar het schijnt, zijn zij
voor geen enkel dier bevreesd, maar gaan vermetel op ieder wezen af,
dat hen te na komt. Op de wegen worden zij dikwijls overreden, omdat
zij eigenzinnig hun gang blijven gaan en niet vluchten willen. De
Honden op de boerderijen bijten tal van deze dieren dood; door de
Katten, die in dezen tijd steeds verzadigd zijn, worden zij in groote
hoeveelheid verslonden.

Volgens de verzekering van den ouden jager, die mij vergezelde,
gebruiken de Lemmingen het door haar bewoonde nest ook om er hare
jongen in groot te brengen. Linnaeus zegt, dat deze dieren meestal
5 of 6 jongen hebben; Schäffer voegt er bij, dat zij verscheidene
malen per jaar werpen. Meer is mij van haar voortplanting niet bekend.

Het voedsel van de Lemmingen bestaat hoofdzakelijk uit de weinige
Alpen-planten, die in haar armoedig vaderland groeien, vooral
uit grassen, rendier-korstmossen, katjes van den Dwergberk en
waarschijnlijk ook uit allerlei wortels. Lemmingen treft men aan
op iedere hoogte, waar de grond nog met korstmossen bedekt is; daar
waar deze planten ontbreken, ziet men ze in 't geheel niet meer. Voor
zoover ik heb kunnen nagaan, verzamelen zij geen winter-provisie,
maar leven ook in 't gure jaargetijde van 't geen zij onder de dikke
sneeuwlaag vinden. Groote schade richten zij niet aan, want op de door
haar bewoonde plaatsen zijn geen akkers meer, en in de huizen komen
zij niet. Haar vaderland is trouwens, hoe arm het ook moge schijnen,
rijk genoeg voor hare behoeften, en biedt haar al wat zij noodig
hebben. In sommige jaren schijnt dit echter niet het geval te zijn,
en zijn de Lemmingen gedwongen naar andere streken te verhuizen. Mijns
inziens moet de reden van het trekken van deze en andere Woelmuizen
gezocht worden in de nu en dan merkbaar wordende vermindering van
den voedselvoorraad. Wanneer op een zachten winter een fraaie lente
en een droge zomer volgen, zijn alle voorwaarden vervuld voor een
vermenigvuldiging, even grenzeloos als die, welke men bij sommige
andere Woelmuizen opmerkt. De droogte brengt echter tevens het
verdorren (of althans een minder weligen groei) van de meest gewilde
voederplanten teweeg; de uitgestrekte weidegronden zijn dan niet meer
voldoende voor de groote menigte, zoodat deze wezens, die evenals alle
Knaagdieren, zeer vraatzuchtig zijn, zich genoodzaakt zien op andere
plaatsen voedsel te zoeken. In zulke omstandigheden zullen, zooals
men weet, niet alleen de Knaagdieren, maar ook andere planteneters,
b.v. de Antilopen, groote scharen vormen, die zich op weg begeven en
onderweg hunne soortgenooten mede nemen; zij trekken ten slotte als 't
ware in 't wilde weg verder, volgen geen bepaalde richting en begeven
zich dus ook niet naar landstreken, waar werkelijk voedsel voor hen
te vinden is. Eerst nadat honderdduizenden door gebrek aan voedsel,
door ziekten, door de vermoeienissen en de gevaren van de reis om 't
leven zijn gekomen, trachten de overblijvenden terug te keeren naar
de hoogten, die hun eigenlijk woongebied uitmaken; ook in dit geval
kan het verschijnsel zich voordoen, dat zij weder een rechte lijn
volgen. De groote reizen van de Lemmingen komen mij daarom volstrekt
niet wonderbaarlijker of minder verklaarbaar voor, dan die van andere
trekkende Zoogdieren, en meer bepaaldelijk van andere Woelmuizen.

Men mag het als een groot geluk beschouwen, dat de Lemmingen zoo
vele vijanden hebben, daar zij anders het geheele land overstroomen,
en al wat eetbaar is, verslinden zouden. Het meest nog draagt het
klimaat tot haar verdelging bij. In een natten zomer, in een kouden,
vroeg invallenden herfst zonder sneeuw, sterven zij bij millioenen;
daarna zullen er, zooals licht te begrijpen is, vele jaren moeten
verloopen, voordat de voortplanting de door zulk een kolossale
sterfte gedunde rijen weer eenigszins heeft aangevuld. Het aantal
levende vijanden van de Lemmingen is legio. Men mag wel zeggen, dat
alle Skandinavische Roofdieren zich met haar vet mesten. De Wolven
en Vossen, die deze dieren mijlen ver vervolgen, eten, wanneer zij
Lemmingen kunnen krijgen, niets anders; de Veelvraten, Marters,
Bunzingen en Hermelijnen verlangen geen anderen buit; de Honden van
de Laplanders beleven in een Lemmingenjaar feestdagen, zooals aan
deze arme hongerlijders maar zelden te beurt vallen; de Uilen volgen
het Lemmingen-leger; de Buizerden, vooral de Ruigvoet-buizerd, zijn
onophoudelijk bezig de ellendige zwervelingen te verdelgen; de Raven
voederen er hare jongen mede groot; ook de Kraaien en Eksters beijveren
zich naar den maatstaf hunner krachten deze bijtlustige schepsels
te dooden; zelfs de Rendieren vreten nu en dan Lemmingen, naar door
velen beweerd wordt, of slaan ze althans met de voorpooten dood.

De mensch treedt slechts wanneer hij in grooten nood verkeert, als
vijand van den Lemming op. Het vel van dit dier is niet veel waard,
en zijn vleesch boezemt den Lappen, zooals licht te begrijpen is,
ongeveer denzelfden afschuw in, als ons het rattenvleesch. Dikwijls
worden de inboorlingen echter door den honger gedreven om aan de
Lemmingen-jacht deel te nemen.



De familie der _Molmuizen_ (_Spalacidae_) bestaat uit onbehouwen,
leelijke, onder den grond levende Knaagdieren. Zij herinneren aan de
Mollen, doordat zij alle onaangename eigenschappen dezer holenbewoners
hebben, zonder hiervoor vergoeding te schenken door het nut dat zij
aanbrengen. De romp is plomp en rolvormig, de dikke kop eindigt in
een stompen snuit; de oogen zijn buitengewoon klein of liggen geheel
verscholen onder de huid; de zeer kleine ooren hebben geen uitwendige
waarneembare oorschelpen; de staart ontbreekt of is onder de vacht
verborgen. Des te beter merkt men de voeten op, die vijf teenen
hebben, welke met zeer stevige graafklauwen voorzien zijn; evenals
bij de Mollen zijn de voorpooten krachtiger dan de achterpooten.

Alle Molmuizen zijn bewoners van de Oude Wereld; zij houden zich
meestal op in droge zandvlakten; op soortgelijke wijze als de
Mollen doorwoelen zij den grond over groote afstanden. Geen enkele
soort leeft gezellig, ieder dier leeft eenzaam in zijn hol en heeft
ook den wreveligen, eenzelvigen aard van den Mol. Met buitengewone
snelheid graven zij diepe gaten in den bodem, verscheidene zelfs in
loodrechte richting. Op den grond zijn hare bewegingen zeer plomp
en onbeholpen, in haar onderaardsche gangen echter bewegen zij zich
voor- en achterwaarts even vlug. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit
planten, meestal uit wortels, knollen en bollen, die zij loswroeten;
bij uitzondering vreten sommige ook gras, schors, zaden en noten. Die,
welke in koude gewesten leven, verzamelen wintervoorraad, maar hebben
geen winterslaap.



De meest bekende soort van deze Familie is de _Blindmuis_ (_Spalax
typhlus_), in Rusland _Slapoesj_ ("de blinde"), in Hongarije
_Földi-kölök_, in Galicië _Ziemnibisak_ genoemd. De kop, die in een
stompen snuit eindigt, is dikker dan de korte, onbeweeglijke hals,
die met den staartloozen romp in dikte overeenkomt; de korte pooten
hebben breede voeten met forsche teenen en klauwen. De oogen hebben
ternauwernood de grootte van een papaverzaadje, liggen onder de huid
verborgen, en zijn dus ongeschikt voor 't zien. De lichaamslengte
bedraagt 20 cM. Kolossale knaagtanden steken ver buiten den bek uit. De
staart wordt aangeduid door een wratje van een paar mM. lengte. Een
dichte, glad aanliggende, zachte vacht bekleedt het lichaam; de
zijden van den kop, van de neusgaten tot achter de oogen, zijn
begroeid met stijve, borstelachtige haren, die te zamen zich als
een borstelvormige haarlijst boven de overige deelen van de vacht
verheffen. Over 't algemeen is de kleur van de bovendeelen aschgrauw
met witte overlangsche strepen aan het achterste deel van den buik
en met witte vlekjes tusschen de achterpooten.

De Blindmuis komt in het zuidoosten van Europa en in het westen
van Azië voor, nl. in Zuid-Rusland van 50° N.B. tot aan den Oeral
en den Kaukasus, in Bessarabië, Moldavië en een deel van Hongarije
en Galicië, voorts in Turkije, in Griekenland en in het noorden en
westen van Klein-Azië. Vooral in de Ukraine treft men haar veelvuldig
aan. In den Altaï is zij vervangen door een grootere soort: de _Zokor_
(_Spalax aspalax_).

Evenals bijna alle Molmuizen bewoont zij vruchtbare landstreken; zelden
komt zij aan de oppervlakte; bijna voortdurend blijft zij verborgen
in hare sterk vertakte, onderaardsche holen, welker aanwezigheid
zich verraadt door talrijke aardhoopen. Bij het graven gebruikt
zij de krachtige snijtanden voor het stukknagen van de in haar weg
liggende wortels en voor het fijnmaken van den grond tusschen de
wortels. De gangen, waarin zij haar voedsel zoekt, liggen in de
vruchtbare teelaardelaag, de voor verblijfplaats dienende holen in
den regel dieper in het onvruchtbare, droge zand.

De bewegingen van de Blindmuizen zijn niet zoo langzaam en onbeholpen
als vaak beweerd wordt. De Zokor kan, zooals ik zelf gezien heb en
van de Kirgiezen vernam, uitmuntend loopen en zwemmen; hetzelfde zal
waarschijnlijk ook wel voor den Slapoesj gelden. Onder de zintuigen,
die vermoedelijk alle weinig ontwikkeld zijn, speelt, naar het schijnt,
dat van het gehoor een belangrijke rol. Men heeft opgemerkt, dat de
Blindmuizen voor geluiden zeer gevoelig zijn en zich hoofdzakelijk
door het gehoor laten leiden. Zij worden beschreven als moedige en
bijtlustige dieren, die in gevallen van nood hunne tanden op een
doeltreffende wijze weten te gebruiken, en die, als zij gegrepen
worden, hevig snuiven en woedend om zich heen bijten.

De Blindmuis voedt zich, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk
met plantaardige stoffen, vooral met allerlei wortels, ingeval
van nood ook met boomschors. Als in het door haar bewoonde gebied
planten met diepgaande wortels voorkomen, zal zij hare gangen in den
winter tot onder de hard bevroren, bovenste aardlaag uitbreiden,
zoo niet, dan graaft zij gangen door de sneeuw om boomschors te
verkrijgen. Wintervoorraad heeft men in hare gangen nog niet gevonden,
wel echter nesten, die uit zeer fijne worteltjes samengesteld zijn. In
zulk een nest werpt het wijfje in den zomer 2 à 4 jongen. Over
't geheel genomen is de schade, die dit dier den mensch toevoegt,
gering; nuttig is het echter evenmin.



In Zuid-Afrika leven Molmuizen, die een korten staart hebben. Vooral
in de duinen en zandheuvels langs de kust komt b.v. de _Zandmol_
(_Bathyergus maritimus_ of _suillus_) voor, die, met inbegrip van
den 5 cM. langen staart, 30 cM. lang wordt. Deze heeft zich den haat
van de Boeren op den hals gehaald, omdat hij den bodem zoo doorwoelt,
dat de Paarden er vaak in wegzakken en gevaar loopen hunne pooten te
breken. Gewoonlijk werpt hij 's nachts om 12 uur of 's morgens om 6
uur de aarde uit zijne gangen. Hiervan maken de Boeren gebruik om hem
te dooden. Zij ruimen een van zijne aardhoopen uit den weg, openen een
van zijne holen, en leggen hierin een raap of een anderen wortel, die
met een touw bevestigd is aan den trekker van een geladen geweer, welks
loop naar de opening van het hol gericht is. Zoodra de Zandmol aan den
raap trekt, gaat het geweer af en wordt hij door het schot getroffen.



De _Wangzakratten_ (_Geomyidae_) heeten zoo wegens hare zeer sterk
ontwikkelde wangzakken, die niet, zooals bij de Hamsters en andere
knaagdieren, met de mondholte in gemeenschap staan, maar zich op de
wangen naar buiten openen en van binnen overal behaard zijn. Bij
het geslacht _Wangzakrat_ (_Geomys_) zijn de bovenkaaksnijtanden
met een overlangsche groeve voorzien en ontbreken de oorschelpen
zoo goed als geheel. De ledematen, vooral de voorpooten, zijn kort;
de vijfteenige voeten zijn met sikkelvormige klauwen gewapend, die
vooral aan de voorpooten een buitengewone lengte hebben. De leden van
dit geslacht behooren tot de plompste Knaagdieren. De romp is log,
de kop zeer groot, de hals dik, de staart kort en, met uitzondering
van de naakte spits, behaard.



De meest bekende soort, die de landstreken ten oosten van het
Rotsgebergte en ten westen van den Mississippi tusschen 34
en 52° N.B. bewoont, heet in zijn vaderland _Goffer_ (_Geomys
bursarius_). Deze naam wordt trouwens in sommige streken van Amerika
ook aan verscheidene andere soorten van Knaagdieren gegeven. Hij
is iets kleiner dan onze Hamster. De vacht is buitengewoon dicht,
zacht en fijn, roodachtig van boven en geelachtig grijs van onderen;
de staart en de spaarzaam behaarde voeten zijn witachtig.

De dierkundigen, die het eerst een beschrijving van den Goffer gemaakt
hebben, ontvingen hem van Indianen, die zich vermaakt hadden, met
de beide wangzakken van het doode dier vol te proppen met aarde en
hierdoor zoo buitengewoon sterk uit te rekken, dat dezen zakken over
den grond gesleept zouden hebben, indien het dier in dezen toestand
had moeten loopen. Op grond van deze kunstmatig uitgerekte wangzakken
kreeg de Goffer zijn naam; de persoon, die dieren opzette, achtte
het zijn plicht de wangzakken in denzelfden toestand te brengen,
als waarin zij door een grap van de Indianen gekomen waren; de
teekenaar eindelijk kopieerde maar al te nauwgezet het op deze wijze
verduurzaamde voorwerp. Hieraan is het toe te schrijven, dat ook nog
vele afbeeldingen van den Goffer ons niet de ware gedaante van het
dier, maar een wanstaltig monster te aanschouwen geven.

De Goffer leeft, evenals de Mol, onder den grond; hij graaft hier
talrijke en sterk vertakte gangen, welke groote overeenkomst vertoonen
met die van onzen Mol.

De oude gangen zijn van binnen vastgeslagen, de nieuwe niet. Op
verschillende plaatsen staan er zijgangen mede in gemeenschap. De kamer
wordt onder boomwortels op een diepte van ongeveer 1.5 M. aangelegd en
is toegankelijk door een gang, die zich bij wijze van een wenteltrap
kronkelt. Zij is groot, ongeveer op de wijze van een Eekhoornnest
overal gevoerd met zacht gras, en verschaft het dier gelegenheid om te
rusten en te slapen. Het nest, waarin het wijfje tegen het einde van
Maart of in het begin van April hare 5 à 7 jongen ter wereld brengt,
gelijkt op de bedoelde woonkamer, maar is van binnen bovendien nog
met haar van de moeder bekleed. Evenals het nest van den Mol is het
omgeven door ringvormige gangen, van waar andere gangen uitgaan. Gesner
vond, dat van het nest een gang leidt naar een grooter hol, dat als
voorraadskamer dient en gevuld is met wortels, aardappels, noten en
zaden. In de morgenuren, tusschen 4 en 10, houdt de Goffer zich het
ijverigst met de uitbreiding van zijne holen bezig, ongetwijfeld
met de bedoeling om zich hierdoor voedsel te verschaffen. Als de
plaats rijk aan voedingsmiddelen is, worden in deze tijdruimte gangen
aangelegd ter lengte van 3 à 5 M. en 2 à 5 heuveltjes opgeworpen;
in het tegenovergestelde geval doorwoelt het dier een grooter deel
van den grond en werkt langer. Soms staakt het den arbeid gedurende
eenige weken, naar het schijnt, teert het dan op den reeds verzamelden
voorraad. Bij het opwerpen van den grond, dat geheel op de wijze van
den Mol geschiedt, laat de Goffer zijn lichaam zoo weinig mogelijk
zichtbaar worden; ten spoedigste keert hij naar de veilige diepte
terug. Aan de oppervlakte komt hij om dor gras voor zijn woonkamer of
zijn nest te verzamelen; volgens Audubon, komt hij ook boven om zich
in de zon te koesteren. Zijn voortreffelijk reukzintuig en uitmuntend
gehoor beveiligen hem in dit geval voor overrompeling; zoodra hij
gevaar ducht, begeeft hij zich oogenblikkelijk naar de diepte, al moest
hij zich vooraf door het graven van een nieuwe gang een toegang banen.

Bij 't loopen over den grond toont de Goffer zich niet in zijn
volste kracht; zijn gang is een log gehompel; nooit beweegt hij zich
sprongsgewijs; dikwijls zijn bij 't gaan de klauwen van de voorpooten
binnenwaarts omgeslagen en sleept de staart over den grond. Hij kan
bijna even snel achteruit als vooruit loopen, maar doet dit aan de
oppervlakte van den bodem niet sneller dan een mensch. In zijne holen
beweegt hij zich, naar men zegt, met de vlugheid van een Mol.--Bij
't eten zit hij dikwijls op de achterpooten en gebruikt de voorste
op de wijze van den Eekhoorn. Om te slapen, rolt hij zich ineen en
houdt den kop tusschen de voorpooten tegen den borst gedrukt. Zijne
verbazend groote wangzakken vult hij bij het grazen met behulp van
de tong en ledigt ze weder met behulp van de voorpooten. Naarmate zij
voller worden, puilen zij, evenals bij andere Knaagdieren, hoe langer
hoe meer naar buiten uit, en krijgen een langwerpig eivormige gedaante;
nooit hangen zij echter bij wijze van zakken aan weerszijden van den
snuit naar beneden. Geheel uit de lucht gegrepen is ook de bewering,
dat hij zijne wangzakken gebruikt om de losgewoelde aarde uit zijne
holen te verwijderen.

De schade, die de Goffer aanricht, kan zeer aanzienlijk worden. Hij
vernielt soms door het afknagen van de wortels in weinige dagen
honderden kostbare boomen en verwoest soms de opbrengst van geheele
akkers door het opvreten van de door hem zeer gezochte knollen. Daarom
is de mensch de gevaarlijkste vijand van dit dier, dat overigens
alleen van Slangen en van overstroomingen te lijden heeft.

Audubon heeft verscheidene Wangzakratten weken lang gevangen gehouden
en met knollen gevoerd. Zij bleken buitengewoon vraatzuchtig te zijn,
maar wilden niet drinken.



Een overgang tot de Springmuizen aan de eene, tot de Molmuizen aan de
andere zijde, vormen de _Wangzak-springmuizen_ (_Dipodomys_), die zich
van de overige leden der familie, waarmede men ze gewoonlijk vereenigt,
onderscheiden door haar dikwijls sierlijk en slank gebouwd lichaam,
den grooten, breeden, platten kop met tamelijk lange, afgeronde ooren;
de voorpooten zijn tamelijk lang, de achterpooten echter nog meer
verlengd, de binnenteen is aan alle voeten zeer weinig ontwikkeld, maar
met een klauw voorzien; de klauwen van de voorvoeten zijn grooter dan
die van de achtervoeten; het verschil is echter geringer dan bij den
Goffer; de staart is even lang als of langer dan het overige lichaam,
over zijn geheele lengte behaard met een haarkwastje aan de spits. Ook
zij hebben wangzakken, die zich naar buiten openen en van binnen met
korte haren bekleed zijn. De meest bekende soort (_Dipodomys Philippi_)
wordt met inbegrip van 17 cM. langen staart, 30 cM. lang en bewoont
woestijnachtige landstreken van Californië, waar overigens geen andere
dieren dan Hagedissen en Slangen den bodem verlevendigen.



Veel meer dan bij andere met stekels gewapende Zoogdieren is
het stekelkleed ontwikkeld in de familie van de _Stekelvarkens_
(_Hystrichidae_), naar welker bekendste geslacht de geheele groep
benoemd werd. Een lange beschrijving van de uitwendig waarneembare
kenteekenen harer leden is overbodig; het stekelkleed, hoe verschillend
ook ontwikkeld, is aan al deze dieren eigen.

Alle Stekelvarkens bewonen de gematigde en warme landen van de Oude
en Nieuwe Wereld; in deze treft men de klimmende, in gene de gravende
leden van de familie aan. De Stekelvarkens van de Nieuwe Wereld zijn
evenzeer aan het leven op de boomen gebonden, als die van de Oude aan
het leven in den grond. Deze bewonen derhalve ijle bosschen en steppen,
verbergen zich over dag in door hen zelf gegraven gangen en holen. Gene
daarentegen worden aangetroffen in groote bosschen, over dag rustend
in een hollen boom of ineengerold op een gevorkten tak in een dikke
boomkroon. Hunne bewegingen zijn langzaam, afgemeten en traag. Zoodra
echter de nacht aangebroken is en zij behoorlijk wakker geworden zijn,
loopen de Stekelvarkens van de Oude Wereld met trippelenden gang zeer
schielijk over den bodem voort; die van de Nieuwe Wereld zijn wel is
waar niet zoo vlug als Eekhoorns, maar klimmen toch behendig bij de
takken op neer. De bewoners van den bodem zijn meesterlijk ervaren
in het graven en in het overwinnen van alle bezwaren, die harde
grondsoorten aanbieden. Onder hunne zinnen staat, naar 't schijnt,
bij alle zonder uitzondering de reuk bovenaan; bij de Klimmende
Stekelvarkens schijnt ook de tastzin eenigermate ontwikkeld te zijn;
alle zijn echter zwak van gezicht en van gehoor. Hunne verstandelijke
vermogens staan op een lagen trap. Zij zijn dom, vergeetachtig, weinig
vindingrijk, boosaardig, driftig, angstig, schuw en vreesachtig,
hoewel alle bij dreigend gevaar, door het overeind zetten van hunne
stekels en eenige door het ratelen met de staartstekels vrees trachten
in te boezemen. Met andere dieren houden zij evenmin vriendschap als
met hunne soortgenooten: een smakelijk stukje voedsel kan zelfs onder
echtgenooten een ernstigen strijd doen ontbranden. Nooit ziet men twee
Stekelvarkens met elkander spelen of ook maar vriendschappelijk met
elkander verkeeren. Den mensch, die hen gevangen houdt en verzorgt,
worden zij nooit genegen; ook leeren zij hun verzorger niet van andere
personen onderscheiden. Hun stem bestaat uit knorrende doffe geluiden;
ook hoort men ze snuiven en zachtjes steunen; soms verneemt men van
hen een moeielijk te beschrijven gepiep: waarschijnlijk hebben zij aan
hun stem den overigens geheel ontoepasselijken naam "varken" te danken.

Allerlei plantendeelen, van de wortels in den grond tot de vruchten
in den top van den boom, dienen tot voedsel aan de Stekelvarkens. Op
gelijke wijze als vele andere Knaagdieren brengen zij het voedsel
met de voorpooten naar den bek. Bijna alle kunnen, naar het schijnt,
gedurende geruimen tijd buiten water; waarschijnlijk is de dauw op
de bladen dien zij verslinden, voldoende tot bevrediging van hunne
behoefte aan vloeistof.



De _Eigenlijke Stekelvarkens_ (_Hystrix_)--de vroegst bekende
vertegenwoordigers van de tot de Oude Wereld beperkte onderfamilie
van de _Gravende Stekelvarkens_ (_Hystrichinae_)--zijn gemakkelijk
te herkennen aan hun korten, gedrongen romp, den dikken, door een
krachtigen hals gesteunden kop, die in een stompen snuit eindigt,
den korten staart, die met holle, op penneschachten gelijkende stekels
bezet is en het buitengewoon sterk ontwikkelde stekelkleed. Kenmerkend
voor hen zijn bovendien de kleine, rondachtige ooren, de breede
bovenlip en de spleetvormige neusgaten.



Het _Stekelvarken_ (_Hystrix cristata_) is grooter, maar niet langer
dan onze Das en schijnt, wegens zijn stekelkleed veel dikker en
omvangrijker dan hij werkelijk is. Zijn lengte bedraagt 65 cM. met
uitzondering van den 11 cM. langen staart; de hoogte in de schoften
is 24 cM.; het gewicht wisselt af tusschen 15 en 20 KG. Alleen aan
den korten, stompen snuit en aan den neus zitten eenige gewone haren;
de bovenlip is met verscheidene rijen glanzige, zwarte snorren bedekt;
zulke borstels staan ook op wratten boven en achter het oog. Langs den
nek verheffen zich manen, die uit dikke, achterwaarts gerichte, zeer
lange, gebogen borstels bestaan, die naar verkiezing overeind gezet en
achterover gelegd kunnen worden. Deze borstels hebben een aanzienlijke
lengte, zijn dun en buigzaam, gedeeltelijk wit, gedeeltelijk grijs van
kleur en eindigen meestal in witte spitsen. Voor 't overige is de romp
aan de rugzijde bedekt door naast elkander geplaatste, lange en korte,
gladde stekels, die allengs tot aan de scherpe punt dunner worden,
en waartusschen overal borstelige haren voorkomen. Op de stekels
wisselen donker- of zwartbruine en witte ringen met elkander af;
zij zitten los in 't vel bevestigd en vallen dus licht uit. Aan de
zijden van den romp, op de schouders en in de buurt van 't kruis
zijn de stekels korter en stomper dan op 't midden van den rug. De
dunne, buigzame stekels bereiken een lengte van 40 cM., de korte en
dikke daarentegen worden slechts 15 à 30 cM. lang, maar soms wel 0.5
cM. dik. Alle zijn van binnen hol of met een sponsachtig merg gevuld;
de wortel en de spits zijn meestal wit van kleur. De korte stekels
hebben zwartbruine en witte ringen. Aan de staartspits staan stekels
van verschillenden vorm, die ongeveer 5 cM. lang, en wel 7 mM. dik
zijn. Hun bovenste gedeelte is een afgeknotte, dunwandige, aan het
einde geopende buis en gelijkt op een spoel van een ganzeveer, waarvan
de merghoudende schacht is afgesneden; het onderste gedeelte van deze
stekels is lang, dun en buigzaam. Door een groote, krachtige spier,
die onder de huid van het dier gelegen en voor sterke samentrekking
vatbaar is, kunnen alle stekels naar verkiezing opgezet en neergelegd
worden. De onderzijde van het lichaam is bezet met donkerbruine,
aan de spits roodachtige haren; om de keel ligt een witte band. De
klauwen zijn donker hoornkleurig, de oogen zwart. De in Europa wonende
Stekelvarkens zijn, naar men zegt, uit Noord-Afrika afkomstig en eerst
door de Romeinen naar ons werelddeel overgebracht. Tegenwoordig vindt
men dit dier in de kustlanden van de Middellandsche zee, vooral in
Algerië, Tripolis en Tunis en verder zuidwaarts tot in Senegambië
en Soedan. In Europa leeft het veelvuldig in de Campagna van Rome,
op Sicilië, in Calabrië en in Griekenland. In Beneden-Egypte, waar
het heet voor te komen, heb ik nooit sporen van de aanwezigheid van
dit dier gezien.

Het Stekelvarken leeft eenzaam. Over dag rust het in lange, lage
gangen, die het zelf in den grond graaft; des nachts komt het voor
den dag en zwerft rond om voedsel te zoeken. Dit bestaat uit allerlei
plantaardige stoffen, distels en andere kruiden, wortels en vruchten,
de schors van verschillende boomen en vele soorten van bladen. Het
bijt zijn voedsel af met de voortanden en houdt het met de voorpooten
vast, zoolang het eet. Alle bewegingen van dit dier zijn langzaam
en onbeholpen; zijn gang is traag en bedachtzaam; het loopt niet
snel. Alleen voor 't graven heeft het eenige geschiktheid, die echter
in 't geheel niet toereikend is om een vluggen en behendigen vijand
te ontvlieden. In den winter houdt het zich langer dan gewoonlijk in
zijn hol op en brengt hier dikwijls eenige dagen achtereen slapend
door. Een echte winterslaap heeft het niet.

Wanneer men een Stekelvarken buiten zijn hol verrast, heft het
dreigend den kop en den nek omhoog, zet alle stekels van zijn lichaam
overeind en maakt er een eigenaardig klapperend geluid mede; vooral
de holle stekels van den staart worden door het bewegen van dit
lichaamsdeel zoo tegen elkander geslagen, dat er een vreemdsoortig
geratel ontstaat, wel geschikt om een onwetend of vreesachtig mensch
schrik aan te jagen. Als het zeer opgewonden is, stampt het met de
achterpooten op den grond; wanneer men het grijpt, laat het een dof
geknor hooren, gelijkend op dat van het Zwijn. In weerwil van zijn
vreeswekkend geklapper is dit dier volkomen ongevaarlijk; het wordt
licht verschrikt, gaat iedereen uit den weg en denkt er bijna niet
aan om van zijne scherpe tanden gebruik te maken. Ook de stekels zijn
meer afweringsmiddelen dan aanvalswapenen. Wie dit dier onvoorzichtig
nadert, kan licht door de stekels gewond worden; de ervaren jager
grijpt het dier bij de rugmanen en draagt het op zijn gemak mede,
of doodt het door een stokslag op den neus. Wel buigt het, als men
het nadert, den kop naar beneden, richt de rugstekels naar voren en
gaat den vijand eenige schreden tegemoet; met een stok kan men echter
buiten het bereik van de stekels blijven; een groote doek is voldoende
om het dier te ontwapenen. In den uitersten nood rolt het zich als
een Egel op en kan dan natuurlijk moeilijk aangevat worden. Over 't
algemeen valt het gemakkelijk ten buit aan iederen behendigen vijand.

Het wijfje werpt 60 à 70 dagen na de paring op een tamelijk zacht,
met bladen, wortels en kruiden bekleed nest in zijn hol 2 à 4
jongen. De diertjes komen ter wereld met open oogen en korte, zachte,
glad tegen het lichaam aanliggende stekels; deze verharden echter
weldra en groeien schielijk, hoewel zij hun volle lengte eerst op
hoogeren leeftijd bereiken. Zoodra de jongen in staat zijn om zelf
voedsel te zoeken, verlaten zij de moeder, die hen met veel liefde
heeft grootgebracht.

Hoewel men eigenlijk niet zeggen kan, dat het Stekelvarken den mensch
nadeel berokkent, wordt het toch ijverig vervolgd. Zijne stekels worden
voor velerlei doeleinden gebruikt, in sommige streken eet men zijn
vleesch. In de Campagna wordt de jacht op dit dier als een bijzonder
vermaak beschouwd; het valt trouwens niet te ontkennen, dat er iets
avontuurlijks en aantrekkelijks gelegen is in de wijze waarop het dier
wordt opgespoord. In een donkeren nacht begeeft men zich op de jacht
met eenige goed gedresseerde Honden, men brengt deze op het spoor van
het wild en laat hen zoeken. Door een luid, toornig geblaf kondigen
zij aan, dat zij een van de stekelige dieren staande gehouden hebben
en wijzen zij het jachtgezelschap den weg naar het tooneel van den
strijd--voor zoo ver hier trouwens van strijd sprake kan zijn. Alle
jagers steken de door hen gereed gehouden fakkels aan en begeven zich
hiermede naar de plaats waar het Stekelvarken zich bevindt. Zoodra
de Honden de komst van hunne meesters bemerken, huilen zij luid van
vreugde en gaan woedend op hun tegenpartij los. Het Stekelvarken
tracht hen terug te drijven door op allerlei toonhoogten te ratelen,
te grommen en te knorren; het verweert zich zoo goed mogelijk met
zijne naar alle richtingen uitgestoken speren. Het jachtgezelschap
vormt een kring om het dier en zijne belagers; bij het schelle licht
der fakkels kost het den jager geen moeite het wild bij de rugmanen
te grijpen en het te dooden of levend mede te nemen naar huis.

Bij goede behandeling wordt het Stekelvarken spoedig tam. Jong
gevangen dieren leeren hun verzorger kennen en volgen hem na als
Honden. Zij verliezen echter nooit de hun aangeboren schuwheid en
vreesachtigheid. In de kamer kan men zulk een dier eigenlijk niet
houden. Het loopt zoo onbedachtzaam rond, dat af en toe een van de
aanwezigen zich bezeert aan de scherpe stekels. Voorts knaagt het aan
tafelpooten, deuren en ander houtwerk; bovendien is het een saaie
gezel. Het is niet moeilijk een Stekelvarken 8 à 10 jaar in het
leven te houden, wanneer men het niet al te slecht behandelt. Als
voedsel krijgt het wortels, aardappels, salade, kool en andere
plantaardige stoffen; het liefst eet het ooft. Water heeft het in
't geheel niet noodig, indien het sappige vruchten of bladen krijgt;
als het met droog voedsel gevoederd wordt, drinkt het nu en dan,
hoewel niet dikwijls. Niet zelden planten de Stekelvarkens zich in
de gevangenschap voort.

Evenals de Savoyaarden met Marmotten reizen, trekken de Italianen
soms met tamme Stekelvarkens van dorp tot dorp om het vreemdsoortige
dier voor geld te laten kijken.



Van hetzelfde geslacht treft men ook eenige soorten in Indië. Ceylon
en het zuiden van China aan. Op Java, Borneo en Sumatra leeft het
_Javaansche Stekelvarken_ (_Hystrix javanica_), dat zich van het Gewone
onderscheidt door het gemis van manen; het heeft veel kortere, platte
stekels, en deze zijn met een diepe, overlangsche groeve voorzien. De
borstels en stekels zijn donker kastanjebruin, ten deele met witte
spitsen. Dit dier, dat door de Javanen _Landakli_ wordt genoemd,
bewoont wilde, boschrijke oorden, waar het lange holen graaft,
die steeds twee uitgangen hebben. Het hierin levende paar doorzoekt
's nachts gemeenschappelijk den omtrek, en richt o.a. in de maïs-
en aardappelakkers soms groote schade aan. In vroegeren tijd speelde
een van deze diersoort afkomstige galsteen (bezoar) een belangrijke
rol in de geneeskunde. Soms werd voor zulk een "piedra del porco"
wel 100 kronen betaald.



De _Kwaststaart-stekelvarkens_ vormen het geslacht _Atherura_,
waarvan één soort--de _Afrikaansche Kwaststaart_ (_Atherura
africana_)--in West-Afrika leeft en tegenwoordig in dierentuinen geen
zeldzaamheid is, terwijl een andere soort--de _Indische Kwaststaart_
(_Atherura fasciculata_)--Siam, het Maleische schiereiland en Sumatra
bewoont. Beide zijn ongeveer 40 cM. lang zonder den staart; deze heeft
een vierde of een derde deel van de totale lichaamslengte, en eindigt
in een eigenaardige kwast, welks bestanddeelen geen haren of borstels
zijn, maar op strookjes perkament gelijken, die op een grillige wijze
zijn uitgeknipt. Het betrekkelijk slanke lichaam is op den rug en de
zijden met zeer scherpe, platte, overlangs gegroefde stekels bezet.



De Stekelvarkens van de Nieuwe Wereld vormen een afzonderlijke
onderfamilie, die der _Klimmende Stekelvarkens_ (_Cercolabinae_);
door hunne met wratachtige verhevenheden bedekte voetzolen en groote,
gekromde klauwen zijn zij voor het leven op de boomen geschikt.



In de noordelijke helft van Noord-Amerika vindt men het _Canadeesche
Stekelvarken_ of de _Oerson_ (_Erethizon dorsatum_). Van Labrador
tot aan het Rotsgebergte bewoont het de bosschen van het gebied
gelegen tusschen 67° N.-B. aan de eene, Virginië en Kentucky aan
de andere zijde. In de bosschen ten westen van den Missouri is het
niet bijzonder zeldzaam, in de oostelijke gewesten daarentegen is
het nagenoeg uitgeroeid. Met een anderen vorm, die aan de westkust,
van Californië tot Alaska, gevonden wordt brengt men deze soort tot het
geslacht _Platstaart-stekelvarken_ (_Erethizon_). Dit onderscheidt zich
door een ineengedrongen romp en den korten, afgeplatten of verbreeden
staart, die aan de bovenzijde met stekels, aan de onderzijde met
borstels bezet is. Met inbegrip van den 19 cM. langen staart bereikt
de Oerson een lengte van 80 cM. De kop is kort, dik en stomp, de snuit
is afgeknot; de kleine neusgaten kunnen door een halvemaanvormige
klep min of meer afgesloten worden. De voorvoeten missen den duim
en zijn dus vierteenig; aan de achtervoeten komen vijf teenen voor;
de klauwen zijn lang en krachtig, de zolen naakt, met een netvormig
geplooide huid bekleed. Een dikke vacht, bestaande uit haren, die
in den nek een lengte van 11 cM. bereiken, maar aan de onderzijde
en aan de spits van den staart door scherpe borstels vervangen zijn,
bedekt den romp. Tusschen de haren en de borstels staan op de geheele
bovenzijde stekels, die 8 cM. lang kunnen worden en grootendeels door
de haren bedekt zijn. De kleur is een mengsel van bruin, zwart en wit.

"De Oerson," zegt Cartwright, "is een behendige klimmer: in den winter
verlaat hij een boom waarschijnlijk niet, voordat hij de kroon geheel
van schors beroofd heeft. Aan de jongste boomen geeft hij de voorkeur:
een enkele Oerson doodt waarschijnlijk gedurende één winter wel
honderden boomen." Audubon verhaalt, dat hij bosschen gezien heeft,
waarvan alle boomen door den Oerson ontschorst waren, zoodat zij er
uitzagen, alsof er een boschbrand in gewoed had. Vooral de iepen,
populieren en dennen waren zeer sterk beschadigd.

Het nest wordt in holle boomen of in rotsholen aangelegd; in April
of Mei vindt men hierin de jongen, gewoonlijk 2, zeldzamer 3 of
4. De jongen, die uit het nest genomen en gevangen gehouden worden,
geraken weldra aan hun meester en aan hun nieuwe omgeving gewoon. Men
voedt ze met allerlei plantaardige stoffen; ook houden zij zeer veel
van brood. Als men ze in den tuin vrij rondloopen laat, klimmen zij
in de boomen en vreten er de schors en de bladeren van op. Audubon
verhaalt, dat een door hem verzorgde Oerson alleen dan boos werd, als
men hem verwijderen wilde van een geregeld door hem bezochten boom
in den tuin. "Onze gevangene was langzamerhand zeer tam geworden,
en maakte zelden van zijne nagels gebruik: men kon daarom af en
toe zijn hok openen en hem het genot gunnen van een wandeling door
den tuin. Hij kende ons; als wij hem riepen en hem een appel of een
bataat ('zoete aardappel') voorhielden, draaide hij den kop langzaam
naar ons toe, keek ons zachtmoedig en vriendelijk aan, hompelde dan
langzaam nader, nam ons het voedsel uit de hand, ging opzitten, en
bracht het voorwerp met de voorpooten naar den mond. Dikwijls kwam
hij, als hij de deur open vond, in onze kamer, kwam naar ons toe,
wreef zich tegen onze beenen aan, en keek smeekend tot ons op om de
een of andere lekkernij te ontvangen. Tevergeefs beproefden wij hem
boos te maken; nooit gebruikte hij zijne stekels tegen ons. Anders
was het, wanneer er een Hond aankwam. Dan was hij onmiddellijk op
tegenweer bedacht, boog den kop naar beneden, richtte alle stekels op,
en bewoog den staart heen en weer, gereed tot den strijd.

"Een groote, kwaadaardige en in de hoogste mate strijdlustige
Bullenbijter uit de buurt, sprong eens onverwachts met geopenden bek op
het Stekelvarken toe. De Oerson scheen in 't zelfde oogenblik tot den
dubbelen omvang op te zwellen, hield den naderenden vijand scherp in
't oog, en bracht hem op het juiste oogenblik met den staart een zoo
goed gerichten slag toe, dat de Bullenbijter oogenblikkelijk den moed
verloor, en door de smart gepijnigd luid jankte. De bek, de tong en de
neus waren bedekt met de stekels van zijn tegenpartij. Buiten staat
den bek te sluiten, snelde hij met geopenden muil onophoudelijk het
erf rond. Hoewel de omstanders hem onmiddellijk de stekels uit den
bek trokken, bleef de kop nog verscheidene weken gezwollen; maanden
gingen er voorbij, voordat de snuit genezen was."

Alleen de Indianen weten een nuttig gebruik te maken van den gedooden
Oerson. Het vleesch van dit dier wordt door hen met smaak gegeten, en
bevalt ook aan den blanke zeer goed. Het vel is, nadat men de stekels
er uit verwijderd heeft, bruikbaar wegens zijn aangename zachtheid;
de stekels worden door den wilde hoofdzakelijk gebruikt tot opsiering
van zijne weitasschen, laarzen enz.



Tot het geslacht der _Grijpstaart-stekelvarkens_ (_Cercolabes_)
eindelijk brengt men die soorten, welke een voor 't klimmen geschikten
staart en aan de achtervoeten zoowel als aan de voorvoeten 4 teenen
hebben, waarnevens een klein stompje de plaats van den binnenteen
aanduidt. Als het haarkleed zoover boven de stekels uitgroeit,
dat deze slechts op sommige plaatsen te voorschijn komen, en aan de
keel, de borst en den buik geheel ontbreken, worden de soorten tot
het ondergeslacht der _Boom-stekelvarkens_ (_Sphingurus_) gerekend;
daarentegen treden de borstels op den achtergrond bij het ondergeslacht
der _Grijpstaart-stekelvarkens_ of _Koeandoes_ (_Synetheres_).

Het _Mexicaansche Boom-stekelvarken_ [_Cercolabes (Sphingurus)
novae-hispaniae_], een dier van 95 cM. totale lengte, waarvan ongeveer
een derde voor den staart gerekend moet worden, bewoont de oostkust
van Mexico. De glanzige haren zijn zeer dicht en zacht, een weinig
gekroesd en zoo lang, dat vele stekels volkomen door hen bedekt
worden. De stekels ontbreken op de onderdeelen, met uitzondering van
den onderhals, voorts aan de binnenzijde van de pooten, op den snuit
en op de achterste helft van den staart, die van boven naakt, van
onderen met zwarte, aan de zijden met gele borstels bezet is. Het
haarkleed heeft een zwarte kleur. Op het gelaat komen zeer lange
snorharen voor. De stekels, die over 't algemeen een zwavelgele kleur
hebben met uitzondering van de zwarte spits, zijn bij den wortel
veel dunner, hooger op overal even dik, behalve vlak onder de spits,
waar zij plotseling in een punt uitloopen; in 't midden zijn zij
glad en bij de naaldscherpe spits met naar beneden gerichte weerhaken
voorzien. Zoolang het Boom-stekelvarken rustig is, bemerkt men zeer
weinig van het stekelkleed, behalve in de omgeving van de oogen
en ooren. Als het dier toornig is, heeft het alle stekels overeind
geplaatst, zoodat zij in alle richtingen afstaan; wanneer men nu met
de hand over het vel strijkt, bemerkt men ze overal. Zij zijn zoo
zwak in de huid bevestigd, dat zij bij de minste aanraking uitvallen;
zelfs als men het dier maar even aait, gaan zij bij dozijnen los;
geregeld blijven er dan eenige in de hand steken.

De mededeelingen over het leven van de Boom-stekelvarkens in de vrije
natuur zijn zeer schaarsch en onvolledig. De meeste hebben betrekking
op een soort, die nauw verwant is aan de zooeven genoemde, op den
_Koeïy_ (_Cercolabes villosus_); over hem hebben Azara, Rengger,
de _Prins_ Von Wied en Burmeister berichten gegeven. Hij is over
geheel Brazilië en Paraguay en een deel der verder zuidwaarts gelegen
landen verbreid; hoewel overal bekend, is hij nergens algemeen. Bij
voorkeur kiest hij hoogstammige bosschen tot verblijfplaats. Gedurende
het grootste deel van het jaar leeft hij hier alleen en wel in
een bepaald gebied, altijd op de boomen, in welker takken hij zich
behendig beweegt. Over dag slaapt hij, tot een bal ineengerold, in een
takgaffel; des nachts zwerft hij rond, steeds langzaam en voorzichtig
klimmend, zonder een mispas te doen. Hensel doet uitkomen, dat dit
dier door zijn vorm en zijn kleur zich niet veel van de omgeving
onderscheidt. "De natuur," zegt hij, "heeft aan dit dier een groot
voorrecht geschonken; niet tevreden met het tegen vijanden uit zijn
eigen dierklasse te beveiligen, droeg zij er ook nog bijzondere zorg
voor het tegen Roofvogels te beschermen. Boven het stekelkleed van
dit dier steken nl. lange, fijne haren uit. Deze verschaffen het,
wanneer het half ineengerold en onbeweeglijk op een boomtak zit,
een bedrieglijke overeenkomst met een klomp grijs baardmos; zelfs de
scherpzichtige jager gaat het licht voorbij, bedrogen, door de in den
wind heen en weer schommelende haren en zal misschien een andere keer
zijn geweer afschieten op een hoop van deze korstmossen, die op boomen
groeien, in de meening het gezochte dier te zullen treffen."--De
houding, die het Boom-stekelvarken in de boomen aanneemt, is zeer
eigenaardig; het zit op de achtervoeten, in welker onmiddellijke
nabijheid de voorvoeten op den tak rusten; deze zijn dan dikwijls op
zulk een wijze gebogen, dat het dier op den rug van de hand steunt;
de kop is intusschen loodrecht naar beneden gericht, de staart recht
uitgestrekt en haakvormig naar boven omgebogen. Gewoonlijk beveiligt
het dier zich tegen den val door zijn grijpstaart om een tak te
slingeren; ook zonder dezen voorzorgsmaatregel zit het zelfs op de
dunste takken zeer stevig, omdat het zich met de breede, naar binnen
gewelfde handen uitmuntend kan vasthouden. Bij het klimmen drukt het
de breede, vleezige zolen vast tegen de takken, die het met den bal
van de hand omklemt.

Het voedsel van het Boom-stekelvarken bestaat hoofdzakelijk uit
vruchten, knoppen, bladen en wortels, die het met de handen naar den
mond brengt.

Om het leven van dit dier in de gevangenschap te schilderen, zal ik
Azara's waarnemingen vermelden. "Ik liet er een, dat reeds oud was,
toen het gevangen werd, in mijne kamer losloopen; een jaar lang is het
zonder water gebleven, want het drinkt niet. Als het verschrikt werd,
liep het met groot gemak, ik kon het echter altijd wel bijhouden zonder
mij in te spannen, als ik denzelfden kant uitging. Al zijne bewegingen
zijn onbeholpen; het klimt echter met gemak langs den eersten den
besten stok op en af, en klemt zich er zoo stevig aan vast, dat er een
tamelijk groote kracht noodig is om het los te rukken. Op de leuning
van een stoel, op den top van een loodrecht in den grond geslagen paal
heeft het ruimte genoeg om veilig te slapen en ook werkelijk uit te
rusten. Zijne stompzinnigheid en bedaardheid of traagheid zijn zoo
groot, dat er wel 24 à 48 uren voorbij kunnen gaan, voordat het van
plaats verandert, of ook maar de geringste wijziging in zijn houding
aanbrengt. Mijn exemplaar bewoog zich alleen, als het eten wilde; dit
geschiedde in den regel om 9 uur 's morgens en om 4 uur 's namiddags;
slechts een enkele maal merkte ik op, dat het ook 's nachts rondliep;
toch houd ik het voor een nachtelijk dier. Mijn Stekelvarken ging in de
eerste dagen van zijn gevangenschap op de leuning van een stoel zitten,
nooit op een vlak voorwerp; toen het echter eens bij het venster naar
boven geklommen was en daar den kant van het vensterluik gevonden had,
zocht het later geen andere rustplaats. Boven op dit luik bracht het
zijn tijd door; het zat hier, zonder de minste beweging te maken, in
een ongewone houding als een steenen beeld. Zonder zich met de hand
of den staart tegen het vallen te beveiligen, hield het zich alleen
met de voeten vast, legde de handen over elkander en hiertusschen zijn
snuit, alsof het zich de handen wilde kussen. Zoo zat het zonder zich
te bewegen, ja zelfs zonder rond te kijken, tot aan het uur van zijn
maaltijd. Van het voorgediende voedsel--brood, maïs, maniokwortels,
kruiden, bladen en bloemen--nam het slechtst uiterst weinig, het
hield er echter van, nu eens het eene, dan weer het andere voedsel
te gebruiken. Het beet of krabde nooit en deed niemand eenig kwaad.

"Het best ontwikkeld is bij dit dier het zintuig van den reuk. Als ik
chocolade dronk, of met bloemen de kamer binnenkwam, merkte ik op,
dat mijn Stekelvarken den snuit omhoog stak; hieruit kon ik veilig
afleiden, dat het den geur op tamelijk grooten afstand waarneemt. De
spits van zijn staart is zoo gevoelig, dat het zelfs bij zachte
aanraking van dit lichaamsdeel onmiddellijk opstaat en schrik laat
blijken. Voor 't overige bemerkte men aan dit dier niets anders
dan traagheid en domheid; men mag wel zeggen, dat het nauwelijks
verstand genoeg heeft om te eten en te leven. Nooit liet het vreugde
of droefheid of zelfs een aangename gemoedsstemming blijken. Soms
draaide het den kop om, als het bij den naam genoemd werd. Gewoonlijk
echter keek het niet om, maar deed, alsof het niet zien kon; ook bij
aanraking gedroeg het zich, alsof het van steen was, behalve wanneer
dit te ruw geschiedde; in dit geval zette het zijn stekels op; ook
dan echter maakte het geen verdere beweging."

Daar het uitwendig voorkomen van dit dier niet aanlokkelijk is, wordt
het door de bewoners van Paraguay maar zelden gevangen en in het
leven gehouden; toch blijft het niet van vervolging verschoond. De
wilden eten zijn vleesch, dat wegens zijn onaangenamen reuk door
de blanke bewoners versmaad wordt. Ook deze dooden het dier echter,
waar zij het ontmoeten. Door Hensel worden de volgende redenen voor
dezen haat medegedeeld: "Het griezeligste dier van het Braziliaansche
oerwoud is het Boom-stekelvarken. De natuur heeft er zich niet toe
bepaald het door stekels tegen de Roofdieren te beschutten, op gelijke
wijze als b.v. de Egel, maar heeft deze verweermiddelen bovendien op
zulk een wijze ingericht, dat zij den vijand voor zijn aanval op de
vreeselijkste wijze straffen. De stekels zijn n.l. aan hun onderste
gedeelte zoo fijn en ook zoo zwak in de huid bevestigd, dat zij los
geraken, wanneer er maar even aan getrokken wordt; zij blijven derhalve
aan een vreemd lichaam vastgehecht, zoodra zij er met de spits in
doorgedrongen zijn. Wanneer dus een Hond een aanval doet op het rustig
ter aarde liggend Boom-stekelvarken, dat, bewust van de vreeselijke
werking zijner wapens, er niet aan denkt om te ontvluchten, zullen de
weeke deelen van den bek van den vijand getroffen worden door tallooze
stekels; deze zullen hierin steken blijven, omdat zij weerhaken hebben;
om dezelfde reden en tengevolge van de bewegingen die het gewonde dier
maakt, zullen zij steeds dieper doordringen. De ongelukkige Hond kan
den bek niet sluiten, en zal, als men hem niet spoedig te hulp komt,
door de zwelling van de mondholte en van het strottenhoofd, na een
smartelijk lijden stikken of verhongeren. Als men er vlug bij is, kan
men de stekels uittrekken door ze bij de spits tusschen de duim en de
punt van een mes te vatten; later is ook dit niet meer mogelijk en
breken zij veeleer. Daarom nemen vele jagers een tang mede, als zij
zich naar 't woud begeven. Het is dus verklaarbaar, dat de jager in
het oerwoud geen enkel dier, zelfs de Vergiftige Slangen niet, zoo
zeer haat en vreest als dit Knaagdier. Overal waar hij het ontmoet,
zal hij het zonder mededoogen dooden, hoewel het overigens geheel
onschadelijk is."



De tot de _Grijpstaart-stekelvarkens_ behoorende _Koeandoe_
[_Cercolabes (Synetheres) prehensilis_] heeft over 't geheel genomen
den vorm van den Koeïy, maar is aanmerkelijk grooter en krachtiger
gebouwd dan deze. Zijn lengte bedraagt (met inbegrip van den 45
cM. langen staart) 1.1 M. De bekleeding met stekels begint reeds
op het aangezicht, strekt zich uit over de geheele rugzijde, over
de pooten tot aan het polsgewricht en het spronggewricht, over de
voorste helft van den staart en ook over de geheele buikzijde. De
stekels liggen echter niet glad tegen het lichaam aan. De haren,
die tusschen de stekels groeien, worden geheel door deze bedekt en
zijn eerst zichtbaar, als men de stekels uiteenbuigt. Deze zijn ook
hier zeer los aan de huid gehecht, bij de aanhechtingsplaats dun,
overigens gelijkmatig van dikte, naaldvormig en in de nabijheid van
de zeer fijne spits plotseling zeer sterk verdund; op het achterste
deel van den rug bereiken zij een lengte van 12 cM.; hoe nader zij bij
het onderlijf gelegen zijn, des te korter worden zij; op de buikzijde
gaan zij allengs in echte borstels over, die aan de onderzijde van
het voorste deel van den staart weder stijf en stekend worden.

Van de levenswijze van den Koeandoe in de vrije natuur is
weinig bekend. Hij bewoont een tamelijk groot deel van Zuid- en
Midden-Amerika, vooral Brazilië en Guyana, en is op vele plaatsen
volstrekt niet zeldzaam. Op soortgelijke wijze als zijne verwanten
slaapt hij over dag, zittend in een boomkroon; des nachts loopt
hij langzaam maar behendig over de takken. Zijn voedsel bestaat uit
allerlei bladen. Het vleesch van dit dier wordt door de inboorlingen
gaarne gegeten; deze weten ook van de stekels op verschillende wijzen
gebruik te maken, o.a. worden zij in sommige ziektegevallen in de
huid van den patiënt gestoken, met een soortgelijke bedoeling, als
waarvoor bij ons Bloedzuigers gebruikt worden.



De uitwendige kenteekenen van de Familie der _Halfhoevigen_ of
_Zwijnachtige Knaagdieren_ (_Caviidae_ of _Subungulata_), waartoe ook
het bekende Guineesche Biggetje behoort, zijn: een meer of minder
gestrekte romp, die op middelmatig hooge of hooge pooten rust,
welker voorvoeten vier en welker achtervoeten drie, vier of vijf
teenen hebben, waaraan korte, breede, bijna hoefvormige, van boven
gekielde nagels voorkomen; de zool is onbehaard; de staart is bij
sommige soorten zeer kort, bij andere alleen als een klein wratje
waarneembaar en ontbreekt bij de overige geheel; de ooren zijn in
den regel kort, bij eenige half zoo lang als de kop; de vacht is uit
grove haren samengesteld. Het gebit bestaat, behalve uit de vier breede
knaagtanden, uit vier wortellooze kiezen van ongeveer gelijke grootte
in iedere kaakhelft. Alle leden van deze familie zijn tot Middel-
en Zuid-Amerika beperkt.



Het _Guineesch Biggetje_ (_Cavia porcellus, Cavia cobaya_)--bij ons
algemeen bekend onder den naam van "Marmot", die aan een geheel
anders gebouwd Knaagdier toekomt--deelde tot voor korten tijd in
het lot van vele huisdieren: men kon zijne stamouders niet met
zekerheid aanwijzen. Voor zoover men kan nagaan, is dit dier kort
na de ontdekking van Amerika, in de 16e eeuw dus, door Hollandsche
zeelieden naar Europa gebracht. Gesner (geb. 1516, gest. 1565) kende
het reeds. Sedert dien tijd heeft het zich in Europa voortdurend in
gevangenschap voortgeplant. Tot voor kort heeft men, waarschijnlijk ten
onrechte, vrij algemeen den Braziliaanschen _Aperea_ (_Cavia Aperea_)
als stamsoort van ons Guineesch Biggetje beschouwd. (Bij dezen zijn
de snijtanden van voren bruinachtig geel, bij het Guineesch Biggetje
daarentegen geelachtig grijs.) Volgens de onderzoekingen van Nehring
evenwel stamt het van de Peruaansche _Cavia cutleri_ af. Deze werd in
zijn vaderland reeds ten tijde van de Inca's als huisdier gehouden en
wordt, volgens A. Stübel, ook thans nog door de Indianen van Peru,
Ecuador en Columbia gefokt en gegeten. Daarentegen wordt het bij de
Indiaansche stammen van Brazilië, die nog niet met andere volken in
aanraking gekomen zijn, in getemden staat niet aangetroffen. Onze naam
"Guineesch biggetje" ("Guinea-pig" bij de Engelschen) is letterlijk al
even onjuist als de Fransche naam "Cochon d'Inde", een vertaling van
de reeds bij Aldrovandi (1522-1605) voorkomende aanduiding "Porcellus
indicus", waaraan ook de wetenschappelijke soortnaam ontleend is.

Behalve effenkleurige Guineesche Biggetjes, van welke de witte het
veelvuldigst voorkomen, ziet men gewoonlijk alleen driekleurige:
wit, geel en zwart gevlekte. Volgens de onderzoekingen van Nehring
misten de mummiën van de Guineesche Biggetjes uit den Inca-tijd,
die op het Doodenveld van Ancon in Peru gevonden worden, steeds de
zwarte vlekken. De effenkleurige waren wit of roodachtig bruin;
de tweekleurige hadden een der zooeven genoemde grondkleuren
en roodachtig bruine of geelachtig witte vlekken. Bij ons zijn,
volgens de onderzoekingen van Haacke, driekleurige exemplaren met
aschgrauwe in plaats van zwarte vlekken geen zeldzaamheid; deze
hebben altijd roode oogen. In den laatsten tijd is het _Langharige
Guineesche Biggetje_, een ras met lange haren, die op verschillende
lichaamsdeelen eigenaardige kruinen vormen, zeer gezocht.

Het Guineesche Biggetje behoort tot de meest gewilde huisdieren uit de
geheele Knaagdieren-orde, zoowel omdat het geen hooge eischen stelt,
als wegens zijn onschadelijkheid en goedaardigheid. Als men het een
frissche en droge ligplaats verschaft, kan men het overal gemakkelijk
in 't leven houden. Het voedt zich met de meest verschillende
plantaardige stoffen; alle deelen van de plant van de wortels tot
aan de bladen, zaden zoowel als frissche sappige plantendeelen zijn
naar zijn smaak; eenige afwisseling in het voedsel is echter zeer
gewenscht. Als het saprijk voedsel krijgt, heeft het geen drank
noodig; het houdt echter zeer veel van melk. Daar het zich allerlei
behandeling laat welgevallen en zich zelfs tegen mishandeling niet
verzet, is het een bron van vermaak voor de kinderen, die zich in den
regel het meest met het verzorgen van dit dier bezighouden. Door zijn
aard herinnert het in vele opzichten aan de Konijnen, in andere aan
de Muizen. Zijn gang is bijzonder snel en bestaat uit opeenvolgende
kleine sprongen; het dier is echter niet onbeholpen, maar tamelijk
behendig. Als het rust, heeft het gewoonlijk alle vier pooten gebogen
en is de romp plat tegen den grond gedrukt; het kan echter ook overeind
zitten op de achterpooten. Bij 't eten brengt het zijn voedsel met de
voorpooten naar den mond. Onophoudelijk loopt het in zijn hok rond,
het liefst langs de muren, waardoor hier spoedig een glad getreden pad
ontstaat. Wanneer men een groot aantal van deze dieren, bijeen heeft in
een hok, levert hun gang een aardig schouwspel op. In den ganzenmarsch
loopen zij achter elkander aan, de geheele troep loopt op deze wijze
soms wel honderdmaal het hok rond, zonder op te houden.--De stem van
dit dier bestaat uit een knorrend geluid, waaraan het waarschijnlijk
den naam Biggetje te danken heeft, en uit een eigenaardig gemurmel
en gepiep. Het murmelen geeft, naar het schijnt, een tevreden
gemoedsstemming te kennen, het piepen verraadt steeds opgewondenheid.

Weinige Zoogdieren evenaren het Guineesch Biggetje in
vruchtbaarheid. Bij ons werpt het wijfje twee- of driemaal per jaar
2 of 3, dikwijls 4 of 5 jongen, in warmen landen niet zelden 6 of
7. Deze komen volkomen ontwikkeld ter wereld, hebben reeds bij de
geboorte open oogen en zijn reeds weinige uren na hun geboorte in
staat om met hun moeder rond te loopen. Na ongeveer 5 of 6 maanden
zijn de jongen in staat om zich voort te planten, na 8 of 9 maanden
hebben zij hun definitieve grootte bereikt. Als zij goed behandeld
worden, kunnen zij 6 à 8 jaar oud worden.

Wanneer men zich veel met de Guineesche Biggetjes bemoeit, worden
zij zeer mak hoewel zij hun vreesachtigheid nooit geheel afleggen en
wegens de geringe ontwikkeling hunner geestvermogens zelden zoover
komen, dat zij hunne verzorgers van anderen onderscheiden. Er
zijn echter ook uitzonderingen. "Een Guineesch Biggetje, dat aan
mijne kinderen toebehoort," schrijft Friedel, "begroet mijn zoon,
zoodra het diens schreden verneemt, met een luid opgewonden gepiep;
het maakt uit dankbaarheid een duidelijk trommelend geluid, als
het van hem voedsel krijgt; mijn dochtertje ontvangt als groet geen
gepiep, maar slechts een zacht gemurmel; ook voor mijn vrouw en mij
blijft het trommelen achterwege. Als mijn vrouw 's avonds laat de
kamer voorbijgaat, waarin het dier geborgen is, wordt zij steeds
door een klagend gepiep aangezocht om het iets te eten te geven;
als ik er langs kom, houdt het dier zich stil, omdat het wel weet,
dat ik op dit late uur niets geven zal. Het kan dus vier personen
goed van elkander onderscheiden. Bovendien kan het kunstjes maken:
het gaat op commando dood liggen en gehoorzaamt aan het bevel om weer
op te staan."--Zelfs het kleinste kind kan men zonder bezwaar met het
Guineesch Biggetje laten spelen, daar het nooit pogingen zal doen
om te bijten. Dikwijls legt het een opmerkelijke onverschilligheid
aan den dag. Hoe prettig deze dieren het verblijf in hun hok ook
vinden, verlangen zij er toch, naar het schijnt, niet bijzonder naar,
wanneer zij ergens anders gebracht zijn; zij laten zich oppassen en
verzorgen, dulden, dat men hen op den schoot neemt, met hen solt,
enz., zonder ooit ontevredenheid te toonen. Als zij iets te eten
krijgen, zijn zij overal tevreden. Hier staat tegenover, dat zij
nooit een wezenlijke gehechtheid aan den mensch laten blijken, maar
voor iedereen nagenoeg even vriendelijk zijn. Voor koude en vochtig
weder zijn zij zeer gevoelig; zij worden er ziek van en dikwijls is
dit oorzaak van hun dood.

Schade kunnen de Guineesche Biggetjes ons niet toebrengen, tenzij hun
als woonplaats een kamer is aangewezen en zij hier aan het houtwerk
knagen. De schade is echter van geen beteekenis in vergelijking met
hunne goede eigenschappen, waardoor zij menigeen genoegen verschaffen
en dus nuttig zijn. Bovendien hebben zij, geheel onwillekeurig
trouwens, belangrijke diensten aan de wetenschap bewezen; daar op
hen proeven zijn genomen bij tal van physiologische onderzoekingen.



Een zeer vreemdsoortige woestijnbewoner--de _Mara_ (_Dolichotis
patagonica_)--vertegenwoordigt een tweede geslacht van de
Halfhoevigen. In vele opzichten doet hij aan de Hazen denken, van
welke hij echter zeer verschilt door de langere pooten en de kortere,
stompe ooren. Bij volwassen dieren bedraagt de lengte van den romp
50 cM.; het 4 à 5 cM. lange staartstompje is hieronder begrepen; de
hoogte in de schoften is soms niet minder dan 45 cM. Hierdoor gelijkt
het dier op het eerste gezicht veeleer op een kleinen Herkauwer dan
op een Knaagdier.

De Mara bewoont de steenachtige en droge woestijnen van Patagonië. Daar
waar de Sierra Talpaquen deze woestijn begrenst en de bodem vochtiger
en rijker aan planten begint te worden, ziet men haar in 't geheel
niet meer. In westelijke richting komt zij voor tot in de nabijheid
van Mendoza, dus op 33° Z.B., wat tevens wel het noordelijkste
punt van haar verbreidingsgebied zal zijn. Darwin neemt 37°
Z.B. als noordelijke grens aan. Twee eeuwen geleden was zij veel
algemeener dan thans, nu zij alleen nog maar veelvuldig is in die
gewesten, waar de ongastvrijheid van het land haar voor vervolgingen
vrijwaart. Hoe veelvuldig zij hier ook zij, toch kost het veel moeite
het dier te bemachtigen, om de eenvoudige reden, dat men het tamelijk
moeielijk te zien kan krijgen. Het ligt n.l. in zijn hol verborgen,
òf het ligt plat tegen den grond aangedrukt en wordt dan wegens zijn
aardkleurige vacht allicht niet opgemerkt. Bovendien is het zeer schuw
en vreesachtig. Bij het geringste gevaar gaat de Mara onmiddelijk op
de vlucht. Zij is een echt dagdier, hoewel zij gedurende de hitte
van den middag haar hol opzoekt. Haar voedsel bestaat uit planten,
misschien vooral uit wortels en schors, in allen gevalle uit stoffen,
die door andere Zoogdieren versmaad worden. In sommige streken van
Patagonië, waar op den steenachtigen grond slechts weinige, dorre en
doornachtige struiken een armoedig leven kunnen leiden, is zij het
eenige levende dier, dat de aandacht trekt.

Te Mendoza heeft Göring een volwassen Mara gedurende geruimen tijd
in den gevangen staat nagegaan. Zij was een lieftallig, goedaardig,
onschuldig dier. Van den eersten dag af, toonde zij zich zeer weinig
schuw tegenover haar meester, nam dezen het voedsel onbeschroomd uit
de hand en liet zich aanraken en streelen, zonder onrust te kennen te
geven. Op liefkoozingen was zij zeer gesteld; als men haar krauwde,
kromde zij den rug, boog den kop ter zijde, alsof zij de hand, die
haar zulk een aangename gewaarwording verschafte, te zien wilde
krijgen en liet intusschen een onbeschrijfelijk gepiep of geknor
hooren, dat de uitdrukking was van een hoogst prettige stemming. De
Indianen en de Gauchos zijn hartstochtelijke liefhebbers van de jacht
op dit dier; hoofdzakelijk vervolgen zij het om zijn vel, dat voor
het vervaardigen van even fraaie als zachte vloerkleeden en dekens
dient. De bovendeelen hebben een eigenaardige, bruinachtig grijze
kleur, fijn wit gesprenkeld, de zijden en de buitenste oppervlakte
van de pooten zijn licht kaneelbruin, de onderdeelen wit. In de
Europeesche dierentuinen ziet men de Mara niet dikwijls.



De _Agoeti_'s of _Goetis_ (_Dacyprocta_) herinneren door hun gestalte
in 't oogloopend aan de Dwerg-Muskusdieren: het zijn hoogpootige,
korte, dikke Knaagdieren met langen, in een spitsen snuit eindigenden
kop, kleine, ronde ooren, een onbehaard staartstompje en achterpooten,
die aanmerkelijk langer zijn dan de voorpooten. Deze hebben vier
teenen en een klein wratje op de plaats van den duim, terwijl
zij aan de achterpooten maar vier volkomen gescheiden, zeer lange
teenen hebben. Alle teenen zijn voorzien van forsche, breede, niet
sterk gekromde, hoefvormige klauwen, die vooral aan de achterpooten
goed ontwikkeld zijn; de duimwrat alleen draagt een kleinen, platten
nagel. Over 't geheel genomen hebben de Agoeti's een fijnen, lichten en
bevalligen lichaamsbouw en maken hierdoor een aangenamen indruk. Het
gebit is flink, de dikke, vlakke knaagtanden komen duidelijk voor den
dag, vooral omdat het bovenste paar tamelijk schel rood, het onderste
geelachtig is.

De Agoeti's komen tegenwoordig paarsgewijs of tot kleine gezelschappen
vereenigd in boschrijke vlakten voor, vooral in de dichtste wouden
van de rivierdalen; sommige begeven zich in het gebergte tot op een
hoogte van 2000 M.



De _Agoeti_, _Goeti_ of, gelijk hij wegens zijn fraaie vacht ook wel
heet, de _Goudhaas_ (_Daciprocta aguti_), een van de fraaiste leden
van de geheele familie, heeft een dichte en gladaanliggende beharing
van roodachtig citroengele, met zwartbruin gemengde kleur; het ruige,
harde, borstelachtige haar, heeft een levendigen glans. Al naar het
jaargetijde verandert de kleur van de vacht; in den zomer is zij
lichter, in den winter donkerder. De lichaamslengte van het volwassen
mannetje bedraagt 40 cM., die van het staartstompje slechts 1.5 cM.

Guyana, het noorden van Brazilië en Noord-Peru zijn het vaderland
van den Goeti. In de meeste gewesten is hij zeer veelvuldig, vooral
in de rivierdalen van Brazilië. Hier, zooals overal, bewoont hij de
bosschen, de vochtige oerwouden zoowel als de drogere bosschen van
het binnenland; hij zwerft echter ook in de aangrenzende, grasrijke
vlakten rond en neemt hier de plaats van onzen Haas in. In het vrije
veld komt hij niet voor. Gewoonlijk vindt men hem boven de oppervlakte
van den bodem, in holle boomen dicht bij den grond, en vaker alleen,
dan in gezelschap. Over dag ligt hij rustig in zijn leger, en alleen
daar, waar hij zich volkomen veilig acht, zwerft hij rond. Met het
ondergaan der zon, gaat hij uit om voedsel te zoeken, en blijft, als
het goed weder is, den geheelen nacht hiermede bezig. Hij heeft de
gewoonte meermalen zijn verblijfplaats te verlaten en er weder terug te
komen; hierdoor ontstaat een smal, dikwijls 100 M. lang voetpad, dat de
plaats waar hij woont, verraadt. Als men een Hond op dit spoor brengt,
gelukt het in den regel het dier te bemachtigen, tenzij het leger zich
in het dichtste deel van het woud bevindt. De Honden geven door geblaf
de ligplaats van het wild aan, dat men daarna uit zijn hol trekken of
uitgraven kan. Wanneer de Agoeti de komst van de Honden tijdig bemerkt,
verlaat hij oogenblikkelijk zijn hol; door zijn behendigheid en snellen
gang komt hij dan schielijk buiten het bereik van zijne vervolgers.

De Agoeti is een onschadelijk, vreesachtig diertje en derhalve aan
vele gevaren blootgesteld, zoodat eigenlijk alleen de buitengewone
vlugheid van zijne bewegingen en de fijnheid zijner zintuigen hem
voor den ondergang kunnen behoeden. Door zijne sprongen herinnert
hij aan de kleine soorten van Antilopen en aan de Dwerg-Muskusdieren.

Zijn voedsel bestaat uit de meest verschillende soorten van kruiden
en andere planten, waarvan hij allerlei deelen, van de wortels tot
de bloemen of zaden, gebruikt. Weinige plantendeelen zijn tegen
zijne scherpe knaagtanden bestand; hij maakt zelfs de hardste noten
stuk. In bebouwde oorden wordt de Agoeti door zijne bezoeken aan de
suikerrietplantages en groentetuinen lastig.

Nauwkeurige berichten over de voortplanting van den in vrijheid
levenden Agoeti ontbreken ons tot dusver. Men weet, dat dit dier zich
tamelijk sterk vermenigvuldigt, dat de wijfjes in alle maanden van
het jaar jongen ter wereld brengen en dat iedere worp uit verscheidene
jongen bestaat.

Rengger verhaalt, dat de Goeti, als hij jong gevangen en met zorg
grootgebracht is, bijna een huisdier wordt. "Ik heb," zegt hij,
"verscheidene Agoeti's gezien, die men vrij kon laten rondloopen,
zonder dat zij ontvluchtten, zelfs op erven gelegen te midden van
de groote wouden, die dit dier in vrijen toestand tot woonplaats
dienen; wanneer zij eens getemd zijn, loopen zij niet weg. Zoo zag
ik in de wouden van het noorden van Paraguay in de hutten van eenige
inboorlingen twee tamme Agoeti's, die den morgen en den avond in
het woud, den middag en den nacht bij de menschen doorbrachten. Het
is niet zoozeer de gehechtheid aan den mensch als wel het gewoon
raken aan hun nieuw verblijf, dat bij hen de begeerte naar vrijheid
onderdrukt. Zij gevoelen slechts weinig genegenheid voor den mensch,
maken volstrekt geen onderscheid tusschen hun verzorger en andere
personen, gehoorzamen slechts zelden, als hij hen roept en zoeken hem
alleen op, als de honger hen hiertoe dringt. Ook laten zij zich niet
graag door hem aanraken; zij dulden geen dwang, leven geheel naar
hun eigen verkiezing en kunnen hoogstens leeren hun voedsel op een
bepaalde plaats te komen halen. Zij worden gevoed met het overschot
van al wat er in huis gegeten wordt. Zij houden echter volstrekt niet
zooveel van vleesch, als Azara beweert, maar eten het slechts bij gemis
van voedsel, dat beter voor hen geschikt is. Rozen zijn een van hunne
lievelingsspijzen. Zoodra zulk een bloem in hun woning gebracht wordt,
ruiken zij haar onmiddellijk en zoeken haar op. Gewoonlijk grijpen
zij het voedsel met de snijtanden en vatten het daarna tusschen de
beide wratvormige duimen van de voorvoeten, intusschen zitten zij
evenals de Eekhoorntjes op de achterpooten. Soms vreten zij ook in
neergehurkte houding, gewoonlijk doen zij dit, als zij zeer kleine
of te kleine stukjes voedsel voor zich hebben. Ik heb ze nooit zien
drinken; naar men zegt, nemen zij het water met de tong leppend op."

Bodinus zegt terecht, dat de Agoeti's wegens hunne sierlijke gestalte,
fraai voorkomen en zindelijkheid aan alle dierenliefhebbers aanbevolen
kunnen worden; alleen door hun groote lust in 't knagen zijn zij
soms lastig. Die, welke Bodinus had, waren zoo aan hem gewoon,
dat zij hem de lekkerbeetjes, die hij hun voorhield, uit de hand
namen en oogenblikkelijk met echt dankbare blikken naar den gever,
opaten. Andere gevangene Agoeti's trokken sterk de aandacht door een
eigenaardigheid, die ik bij de overige schrijvers niet vermeld heb
gevonden. Zij zijn namelijk gewoon een groot deel van hun voedsel
te begraven om iets in voorraad te hebben, als de nood aan den man
komt. Zoodra hun voedsel wordt aangeboden, vallen zij er begeerig op
aan, eten er eenige stukken van op, kiezen van hetgeen hun gegeven
is, een stuk wortel of een vrucht uit, dragen deze in den bek weg,
graven op de een of andere plaats een gaatje in den grond, leggen
hun schat er in, strijken er aarde over heen, en slaan of drukken
deze met de voorpooten vast. Zeer grappig is het na te gaan, hoe
zij telkens omkijken, en hoe zij hun best doen om het bergen van hun
schat ongezien te verrichten.



De _Paka_ of_Waterhaas_ (_Coelogenys paca_) is gekenmerkt door
den eigenaardigen, dikken kop met groote oogen en kleine ooren,
den bijzonder korten staart, de hooge pooten, welker voeten alle
met vijf teenen voorzien zijn, het borstelige, dunne aanliggende
haarkleed en vooral door den buitengewoon krachtigen jukboog, welks
voorste gedeelte (het breede en gewelfde jukbeensuitsteeksel van
het bovenkaaksbeen) binnenwaarts tot op een aanmerkelijke diepte
is uitgehold. De vacht bestaat uit korte, nauw tegen het lichaam
aanliggende haren, die aan den rug en de andere naar boven en naar
buiten gekeerde lichaamsdeelen geelachtig bruin, aan de onderdeelen
en aan de binnenzijde van de pooten geelachtig wit zijn. Vijf reeksen
van geelachtig witte vlekken van ronde of eivormige gedaante strekken
zich uit aan weerszijde van den romp van den schouder tot aan den
achterrand van de dij. Volwassen mannetjes kunnen 70 cM. lang,
ongeveer 35 cM. hoog en tot aan 9 KG. zwaar worden.

De Paka is over het grootste deel van Zuid-Amerika, van Suriname door
Brazilië tot aan Paraguay, verbreid; ook komt zij op de Zuidelijke
Antillen voor. Hoe eenzamer en wilder de streek is, des te veelvuldiger
vindt men haar; in de bevolkte gewesten is zij overal zeldzaam
geworden. De woudzoom en de met struikgewas begroeide rivieroevers
of moerassige plaatsen leveren haar een verblijfplaats. Hier graaft
zij zich een hol van 1 à 2 M. lengte in den grond en brengt hier
den geheelen dag slapend door. Als de schemering invalt, gaat zij
voedsel zoeken; zij doet dit ook wel in aanplantingen van suikerriet en
meloenen, waar zij aanzienlijke schade aanricht. Voor 't overige voedt
zij zich met bladen, bloemen en vruchten van de meest verschillende
planten. Zij leeft paarsgewijze of eenzaam. Het wijfje werpt midden in
den zomer één jong (hoogstens twee), houdt het gedurende het zoogen in
een hol verborgen en voert het daarna gedurende verscheidene maanden
met zich mede op hare wandelingen.

In Brazilië is zij, met de Agoeti's en verschillende soorten van
Gordeldieren, het gewone wild in de wouden. De Prins Von Wied ving
haar in de oerwouden dikwijls in klemmen. Ook jaagt men haar met
Honden en brengt haar als "koninklijk wild" aan de markt. In haar
hol is zij niet te genaken; wanneer men echter met aandacht den
woudzoom onderzoekt, zal men spoedig in de dichte rietbosschen
de wisselplaatsen van het dier bemerken. Hier stelt de jager
zijne strikken, met een maïskolf als lokaas; den volgenden morgen
vindt hij zijn moeite ruimschoots beloond. De Paka levert het beste
wildbraad van Brazilië; wat fijnheid en malschheid betreft, wordt het
misschien door geen ander overtroffen. Daar dit dier een zeer dunne
en zachte huid heeft, wordt het niet gevild, maar in zijn geheel
gebraden gelijk een Zwijn. Na deze toebereiding, en als de kop en
de pooten er afgesneden zijn, gelijkt het zoozeer op een jong Zwijn,
dat men zich er in zou kunnen vergissen. Volgens Kappler springt het
dier, wanneer het vervolgd wordt en zijn hol niet kan bereiken, in
't water, waar het onderduikt en zoolang blijft, tot zijn vervolger
zich verwijderd heeft; hij vermoedt, dat het onder water verder zwemt.

In den laatsten tijd heeft men de Paka niet zelden levend naar Europa
gebracht. Reeds Buffon heeft gedurende geruimen tijd een wijfje van
deze diersoort gehad, dat volkomen tam was, zich onder den kachel
een leger maakte, over dag sliep, 's nachts rondliep en als het
in een kast opgesloten was, aan het houtwerk begon te knagen. Het
likte de hand van bekende personen en liet zich door hen krauwen,
intusschen rekte het zich uit en gaf zijn tevredenheid door een zwak
geluid te kennen. Vreemde personen, kinderen en Honden trachtte het
te bijten. Als het toornig was, knorde en knarsetande het op een zeer
eigenaardige wijze. Het was zoo weinig gevoelig voor koude, dat het,
naar Buffon meende, in Europa inheemsch zou kunnen worden. De Paka
stelt geen hooge eischen, zoomin wat de voeding, als wat de huisvesting
betreft. Ik ben het met Buffon eens, dat dit dier zeer goed tegen
koud weer bestand is; ik geloof echter niet, dat het voordeel zou
opleveren het in Europa te acclimatiseeren.



Het _Waterzwijn_ (_Hydrochoerus capybara_) mag in één opzicht als het
merkwaardigste van alle Knaagdieren beschouwd worden: _het is het
grootste en plompste lid van de geheele orde_. Zijn Nederlandschen
naam draagt het terecht, want het herinnert door zijn gestalte en
zijne op borstels gelijkende haren duidelijk aan het Zwijn. Zijne
kenmerken zijn: de kleine ooren, de gespleten bovenlip, het ontbreken
van den staart, de korte zwemvliezen tusschen de teenen, de forsche
op hoeven gelijkende nagels en de hoogst eigenaardige samenstelling
van het gebit. De kolossaal sterk ontwikkelde snijtanden zijn,
ondanks hun geringe dikte, minstens 2 cM. breed en hebben op hun
voorvlakte verscheidene ondiepe groeven; de laatste van de vier kiezen
is even groot als de drie voorste te zamen genomen. De romp is in
't oog loopend plomp en dik, en door een korten hals verbonden met
den langwerpigen, hoogen en breeden kop, die in een stompen snuit
eindigt. Tot de eigenaardige uitdrukking van het gelaat dragen de twee
tamelijk groote, rondachtige, ver uitpuilende oogen veel bij. De ooren
zijn van boven afgerond, aan den voorrand omgestulpt, van achteren als
't ware afgesneden. De achterste ledematen zijn merkbaar langer dan de
voorste; de voorvoeten hebben vier, de achtervoeten drie teenen. Een
bepaalde kleur kan men aan de ijle, grove beharing niet toekennen: een
moeielijk te bepalen bruine tint met een zweem van rood of bruinachtig
geel is over den romp verspreid, zonder ergens scherp op den voorgrond
te treden. De borstels rondom den mond zijn echter duidelijk zwart. Een
volwassen Waterzwijn bereikt ongeveer de grootte van een eenjarig
Gewoon Zwijn en heeft een gewicht van 50 KG. De lichaamslengte bedraagt
meer dan 1 M., de hoogte in de schoften 50 cM. en meer.

De Capybara is over geheel Zuid-Amerika verbreid; van den Orinoko tot
aan de La Plata, van den Atlantischen Oceaan tot aan de oostelijke
uitloopers van de Andes bewoont zij lage, boschrijke, moerassige
gewesten, vooral rivieren, meeroevers en moerassen. Het liefst houdt
zij zich op bij groote stroomen; zij verlaat deze nooit, tenzij om
den loop van kleine, in dezen stroom uitmondende beken en waterloopen
te volgen. Op sommige plaatsen is zij buitengewoon veelvuldig; in
bewoonde oorden komt zij, zooals licht te begrijpen is, zeldzamer voor
dan in de wildernis. In bewoonde streken ziet men deze dieren alleen
's morgens en 's avonds; in onbewoonde, weinig bezochte rivierdalen
daarentegen worden zij ook over dag in groote getale waargenomen;
altijd bevinden zij zich in de onmiddellijke nabijheid van den rivier,
waar zij grazen of als Honden op de bijeengebogen achterpooten zitten.

De gewone gang van het Waterzwijn is een langzame draf, die evenwel
niet lang wordt volgehouden, in geval van nood beweegt het zich ook
wel sprongsgewijs. Het zwemt uitmuntend en komt met gemak aan den
overkant van het water, maar doet dit alleen, wanneer het vervolgd
wordt, of als het voedsel aan de eene zijde van de rivier schaarsch
geworden is. Wanneer het niet gestoord wordt, is het een standvastige
bewoner van een bepaald gebied; hoewel het dit steeds verlaat,
indien het hier vervolgingen heeft te verduren. Een eigenlijk leger
heeft het niet, hoewel het zich op gunstig gelegen plaatsen aan den
oever geregeld ophoudt. Zijn voedsel bestaat uit waterplanten en uit
de schors van jonge boomen; alleen wanneer het in de nabijheid van
plantages woont, doet het zich soms te goed aan watermeloenen of aan
maïs, rijst en suikerriet; het kan dan in sommige gevallen een zeer
aanzienlijke schade aanrichten. Het Waterzwijn is een stil en rustig
dier. Reeds bij oppervlakkige beschouwing zal iedereen bemerken, dat
het in hooge mate stompzinnig en arm van geest is. Nooit heeft men
het met andere dieren van zijn soort zien spelen. Men ziet de leden
van een kudde met langzame schreden hun voedsel zoeken, voor zoover
zij niet in zittende houding uitrusten. Van tijd tot tijd wenden
zij den kop om, als maatregel van voorzorg tegen vijanden. Als een
van deze zich vertoont, gaan zij niet overhaast op de vlucht, maar
loopen langzaam naar den waterkant. In den hoogsten schrik storten zij
zich onmiddellijk luid schreeuwend in den vloed en duiken onder. Als
zij niet gewoon zijn aan het gezicht van menschen, staren zij deze
dikwijls langen tijd aan, voordat zij vluchten. Men verneemt van hen
geen ander geluid dan de zooeven bedoelde noodkreet, die Azara door
"ap" aanduidt. Dit geschreeuw is echter zoo doordringend, dat men
het op een kwartier uurs afstand kan hooren.

Het wijfje werpt eenmaal in het jaar 5 of 6 jongen. De bigjes volgen
onmiddellijk hun moeder, maar toonen haar slechts weinig genegenheid.

In den laatsten tijd werd dit dier dikwijls levend naar Europa
gebracht. Ik heb gedurende langen tijd een Waterzwijn onder mijn hoede
gehad. Het was buitengewoon sterk aan mij gehecht, het kende mijn stem,
kwam nader als ik het riep, was verheugd als ik het liefkoosde, en
volgde mij als een Hond. Zoo vriendelijk was het niet tegen iedereen:
eens sprong het zijn oppasser, die het terugdrijven wilde, tegen de
borst en beet toen dadelijk toe; gelukkig trof het meer de kleeren
dan den man. Gedwee was het volstrekt niet; het gehoorzaamde alleen,
wanneer het zulks verkoos. Ik heb de bewegingen van het Waterzwijn
nooit plomp of onbeholpen gevonden. Zelden loopt het vlug, gewoonlijk
beweegt het zich op zijn gemak met groote stappen; het springt echter
zonder moeite over afschuttingen die één meter hoog zijn. In het water
toont het ongemeene behendigheid. Het zwemt met eenparige snelheid
lijnrecht over een breed water, even snel als een mensch loopen
kan, duikt na den sprong als een Vogel en blijft eenige minuten
achtereen onder water; ook zwemt het in de diepte verder, zonder
zich in de bedoelde richting te vergissen. Het is volstrekt niet
moeielijk dit dier in 't leven te houden. Evenals een Zwijn vreet het
allerlei plantaardige stoffen; het heeft wel veel, maar volstrekt geen
uitgelezen voedsel noodig. Het meest houdt het van frisch, sappig gras;
ook wortels, rapen en gekookte zemelen zijn zeer naar zijn smaak. Met
zijne breede snijtanden graast het als een Paard; ook drinkt het,
evenals dit dier slurpend, met lange teugen. Het houdt van warmte,
maar vreest de koude niet. Nog in November springt het uit eigen
beweging in het ijskoude water, zonder door schrik of vrees voor gevaar
hiertoe genoopt te worden.--Volgens de berichten van alle reizigers
maken alleen de Indianen van het vleesch van het Waterzwijn gebruik;
de Europeanen hebben er een afkeer van, omdat het een eigenaardigen,
onaangenamen, tranigen bijsmaak heeft. De dikke, bijna onbehaarde huid
is buitengewoon sponsachtig en zacht; zij levert een soort van leder,
waardoor het water gemakkelijk heendringen kan, en dat derhalve alleen
voor riemen, voetkleeden en rijzadels gebruikt wordt. De meisjes van
den Botokoedenstam rijgen de knaagtanden van het Waterzwijn aan een
snoer en maken er arm- en halsbanden van. Ander nut levert dit dier
niet op.

De Zuid-Amerikanen maken voor hun vermaak jacht op de Capybara,
overvallen haar onverwachts, snijden haar den weg naar 't water af
en vangen haar met de lasso. Haar ergste vijand behalve de mensch is
vermoedelijk de Jagoear. Dag en nacht volgt deze sluwe roover haar
spoor; in de rivierdalen is zij waarschijnlijk de meest gewone buit,
die aan deze Kat ten deel valt.



Onder den naam van _Schijnratten_ (_Octodontidae_) worden een
betrekkelijk gering aantal soorten van Zuid-Amerikaansche en
Afrikaansche Knaagdieren samengevat, die wegens de niet onbelangrijke
verscheidenheid van vormen, welke bij hen wordt opgemerkt, in een
betrekkelijk groot aantal geslachten worden gerangschikt. De naam van
deze niet zeer natuurlijke familie geeft te kennen, dat hare leden bij
oppervlakkige beschouwing, o.a. door gestalte en kleur, eenigermate
aan Ratten herinneren. De ooren zijn kort, breed en dun behaard,
de voeten hebben vier of vijf teenen, de staart is verschillend van
lengte, en dikwijls, evenals bij de Echte Ratten, met uit schubben
bestaande ringen bekleed; hiermede is trouwens nagenoeg alles gezegd
wat van de overeenkomst dezer dieren met Ratten te vermelden viel. Bij
eenige Schijnratten is de vacht zacht en fijn, bij anderen stijf en
borstelig, ja zelfs met enkele platte, overlangs gegroefde stekels
gemengd; bij enkele soorten gelijkt de staart in 't geheel niet op
dien van de Echte Ratten, maar is behaard en zelfs ruig behaard. Het
gebit bevat, behalve de bij alle Knaagdieren voorkomende wortellooze
snijtanden, in elke kaakhelft 4, bij uitzondering 3, kiezen, die in
den regel met ware wortels voorzien zijn, bij enkele soorten komen,
evenals bij de Woelmuizen, kiezen met open wortels voor.

Sommige Schijnratten leven in bosschen, andere in 't vrije veld, nog
andere in 't kreupelhout, of tusschen rotsen, of aan de oevers van
rivieren en andere waterstroomen, of zelfs aan de zeekust. Gewoonlijk
wonen zij gezellig in door haar zelf gegraven, onderaardsche holen
met talrijke openingen. Eenige doorwoelen den grond als de Mollen,
werpen, evenals deze, aardhoopen op en leven bijna voortdurend
onder de oppervlakte van den bodem; andere bewonen dicht met planten
begroeide plaatsen en bewegen zich behendig in de boomkronen. Haar
gewone arbeidstijd is de nacht, slechts weinige zijn ook over dag
werkzaam. Sommige soorten zijn echte waterdieren en zijn meesterlijk
ervaren in het zwemmen en duiken. Tamelijk goed verdragen zij de
gevangenschap; zij wekken onze belangstelling door haar sierlijke
gestalte, zijn nieuwsgierig, beweeglijk, leeren haar verzorger
onderscheiden en hem volgen. Zij vermenigvuldigen zich tamelijk sterk,
want het aantal harer jongen wisselt af tusschen 2 en 7; zij kunnen
aangroeien tot scharen, die in plantages en akkers aanzienlijke schade
aanrichten. Het geringe nut, dat zij door haar vleesch en haar vel
opleveren, komt in geen vergelijking met het nadeel, dat zij door de
genoemde verwoestingen veroorzaken.

In Chili, Peru en Bolivia leven de _Struikratten_ (_Octodon_), die als
't ware een overgang vormen van de Eekhoorntjes tot de Ratten. Haar
gebit bestaat uit gladde, ongegroefde en spitse knaagtanden en
wortellooze maaltanden, welker kauwvlakten bijna op het Arabische
cijfer 8 gelijken. (Van hier de naam _Octodon_, "Achttand".)

De _Degoe_ (_Octodon Cummingii_) is van boven bruinachtig grijs,
ongelijkmatig gevlekt, van onderen grijsbruinachtig, aan de borst en
in den nek donkerder, aan den staartwortel lichter, bijna wit. De
totale lengte van dit dier bedraagt omstreeks 26 cM., waarvan de
staart iets meer dan een derde in beslag neemt.

De Degoe is in de middenprovinciën van Chili een van de algemeenste
dieren; bij honderden bedekken zij de hagen en het struikgewas; zelfs
in de nabijheid van drukke steden loopen zij onbeschroomd op de wegen
rond en dringen onbevreesd in tuinen en akkers door, waar zij door het
moedwillig stukknagen van planten bijna evenveel schade aanrichten,
als door hun vraatzucht. Zelden verheffen zij zich boven den bodem om
in de onderste takken der struiken te klimmen. Door zijne gewoonten
gelijkt dit dier veel meer op een Eekhoorntje dan op een Rat. Het
verzamelt voorraad in weerwil van het zachte klimaat, maar vervalt
niet in winterslaap.



Tot de Schijnratten behoort ook de _Rattenbever_ of _Coïpoe_, de
_Noetria_ der Spaansch sprekende Amerikanen (_Myopotamus coypu_). De
romp van dit dier is ineengedrongen, de hals kort en dik, de kop
dik, lang en breed met stompen snuit en platte kruin; de oogen zijn
middelmatig groot, rond en uitpuilend, de ooren klein, rond en weinig
hooger dan breed; de ledematen zijn kort en krachtig, de achterste
een weinig langer dan de voorste; de voor- en achtervoeten hebben
vijf teenen, die door een breed zwemvlies verbonden en met lange,
sterk gekromde en spitse klauwen gewapend zijn, met uitzondering van
den binnenteen van de voorvoeten, die een platten nagel draagt. De
lange staart is rolrond, ringvormig geschubd en tamelijk overvloedig
begroeid met dicht aanliggende, stijve, borstelige haren. Overigens
is het haarkleed dicht, tamelijk lang en zacht; het korte, zachte,
donzige wolhaar is voor 't water bijna ondoordringbaar; het langere,
zachte, zwak glinsterende bovenhaar bepaalt de kleur, daar het wolhaar
er volkomen door bedekt wordt. Het gebit gelijkt door de buitengewone
grootte en breedte der knaagtanden op dat van den Bever.

De Rattenbever kan nagenoeg zoo groot worden als een Vischotter;
zijn lichaamslengte bedraagt gewoonlijk 40 à 45 cM. zonder den bijna
even langen staart; men treft echter soms oude mannetjes aan, die een
totale lengte van 1 M. hebben. Gewoonlijk is de rug kastanjebruin en
de onderzijde bijna zwartbruin, de zijden zijn fraai rood.

Een groot deel van de gematigde gewesten van Zuid-Amerika vormt
het vaderland van dit voor den pelterijhandel belangrijk dier. De
Rattenbevers komen voor in bijna alle landen, die ten zuiden
van den Steenbokskeerkring gelegen zijn. In de La-Plata-Staten,
in Buenos-Ayres, Patagonië en het middelste deel van Chili zijn
zij overal verbreid. Hun verbreidingsgebied strekt zich uit van
den Atlantischen tot den Stillen Oceaan: het ligt aan weerszijden
van het hooge gebergte tusschen 24 en 43 graden Z.B. Paarsgewijs
bewonen zij de oevers van meren en rivieren, bij voorkeur stilstaand
water waarin zooveel waterplanten groeien, dat zij een laag vormen,
sterk genoeg om hen te dragen. Ieder paar graaft zich aan den oever
een hol van 1 M. diepte en 40 à 60 cM. wijdte; hierin brengt het den
nacht en soms ook een deel van den dag door. In deze woning werpt het
wijfje later 4 à 6 jongen, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd hun
moeder volgen. De Coïpoe is een uitmuntend zwemmer, maar kan slecht
duiken. Op het land beweegt hij zich langzaam, want zijne pooten zijn
zoo kort, dat de buikzijde van den romp bijna over den grond sleept;
hij gaat daarom alleen dan over het land, als hij zich van den eenen
poel naar den anderen wil begeven. Als een gevaar hem bedreigt,
begeeft hij zich oogenblikkelijk te water en duikt onder; als de
vervolging aanhoudt, zoekt hij ten slotte een toevlucht in zijn hol,
dat hij in gewone omstandigheden alleen des nachts opzoekt.

Zijne geestvermogens zijn gering. Hij is schuw en vreesachtig,
en behoudt deze eigenschappen ook in de gevangenschap. Schrander
kan men hem niet noemen, hoewel hij mettertijd zijn verzorger leert
herkennen. In den Londenschen dierentuin wordt hij geregeld gehouden;
in den laatsten tijd treft men hem ook in andere diergaarden aan. "De
Rattenbever", zegt Wood, "is een vlugge en rappe maat; het is een
lust naar hem te kijken. Dikwijls heb ik op zijn grappige manier van
bezig zijn gelet en mij bijzonder vermaakt met de bedrijvigheid, die
hij openbaart bij 't zwemmen door den plas, die hem tot woonplaats
dient; ieder voorwerp, dat hem nieuw schijnt, wordt zoo zorgvuldig
mogelijk onderzocht. Zoodra men een hoopje gras in zijn hok werpt,
pakt hij het dadelijk met de voorpooten aan, schudt het sterk,
om de wortels van de aanhangende aarde te bevrijden, brengt het
vervolgens naar het water en spoelt het hierin zoo behendig schoon,
dat een waschvrouw van beroep het hem niet verbeteren zou."

De gevangen Rattenbevers, die ik onder mijn hoede heb gehad, bleven
met korte tusschenpoozen gedurende den geheelen dag in het water of
aan den oever, rustten hoogstens in de middaguren en waren vooral tegen
den avond bijzonder druk in de weer. Zij toonden begaafdheden, die men
niet bij hen verwacht zou hebben. Hoewel zij zich niet bijzonder vlug
en ook niet lang achtereen bewegen, geven zij toch voldoende bewijzen
van kracht en behendigheid. Den naam "Bever" dragen zij niet geheel
te recht, want zij gelijken door hun aard en door de wijze, waarop zij
zwemmen, meer op Waterratten dan op Bevers. Zoolang zij niet verontrust
worden, zwemmen zij gewoonlijk rechtuit, waarbij het achterlijf diep
onder, de kop daarentegen tot op twee derde van zijn hoogte boven
het water wordt gehouden, terwijl de staart gestrekt is. Alleen de
achterpooten dienen voor het roeien; de voorpooten nemen aan dezen
arbeid evenmin deel als bij den Bever.--De stem van den Coïpoe bestaat
uit een klagend geluid, dat niet onaangenaam klinkt, als loktoon
dient en door zijne soortgenooten beantwoord wordt; men hoort het
dikwijls. Als het dier vertoornd of gestoord wordt, geeft het zijn
ontevredenheid door een verdrietig geknor of gebrom te kennen.--Het
liefste voedsel van den Rattenbever is gras; hij versmaadt echter geen
wortels, knollen, bladen en zaden; in de gevangenschap lust hij ook
wel brood; voorts eet hij met smaak dierlijk voedsel, b.v. Visschen;
ook in dit opzicht gelijkt hij op de Ratten en niet op de Bevers. Van
boomschors is hij, naar 't schijnt, geen liefhebber. Het gras wordt
door hem op een behendige wijze afgegraasd en niet bij stukjes en
beetjes afgeknabbeld; het voedsel dat men hem toewerpt, wordt met
de voorpooten gegrepen en naar den mond gebracht. Bij 't naderen
van den winter neemt de gevangen Rattenbever voorzorgsmaatregelen;
zij trachten daar, waar zulks mogelijk is, groote holen te graven. In
korten tijd maken zij diepe gangen en voorzien de hierbij behoorende
kamer met een zacht bekleedsel, door een deel van het voedsel, dat
hun wordt toegeworpen, vooral gras, in hun hol te sleepen.

De verzorging van den Rattenbever is een eenvoudige zaak; men kan
hem gemakkelijk en goedkoop van voedsel voorzien; daar de teelt van
deze dieren geen bezwaren oplevert, kan aan iederen liefhebber van
dieren, die een voor dit doel geschikte ruimte heeft, het houden
van deze Knaagdieren aanbevolen worden. Het zou zelfs wel de moeite
waard zijn, een proef te nemen met het plaatsen van een kolonie van
4 of 5 Rattenbevers in een goed beveiligd bosch, waarin een vijver
of een langzaam stroomend water voorkomt en waar voldoende gras te
vinden is. Op grond van de reeds verkregen ervaringen geloof ik,
dat deze dieren hier genoeg voedsel zouden vinden en dat zij zich
ook wel gedurende den winter zouden redden, zonder aan het bosch of
aan den landbouw een eenigszins belangrijke schade toe te brengen.

Wegens zijn uitmuntende vacht wordt dit dier ijverig vervolgd. In
het jaar 1827 werden, volgens officieele opgaven van het tolkantoor
te Buenos Ayres, 300.000 Rattenbevervellen door de provincie
Entre-Rios uitgevoerd; de uitvoer van dit artikel is later nog sterk
toegenomen. Tegenwoordig komen ongeveer 1 1/2 millioen vellen van
Rattenbevers in den handel, waarvan ongeveer twee derde, de geringste
soort, voor de viltbereiding dienen; de overige lang- en dichtharige
vellen worden door het uitplukken van het bovenhaar voorbereid
om tot garneering van pelzen te dienen; ten deele behouden zij hun
natuurlijke kleur, ten deele worden zij kunstmatig geverfd. Het witte,
welsmakende vleesch van den Rattenbever wordt op vele plaatsen door de
inboorlingen gegeten, in andere gewesten maakt men er geen gebruik van.

In Buenos Ayres wordt de Rattenbever meestal met bepaaldelijk voor dit
doel afgerichte Honden gejaagd; deze zoeken het dier in 't water op en
brengen het binnen het schot van den jager, of dooden het zelf, hoewel
het groote Knaagdier zich moedig en krachtdadig te weer stelt. Op de
ondiepste gedeelten van de plassen, waarin het zich ophoudt, en vóór
zijn hol plaatst men klemmen.



In Afrika komen Schijnratten voor, die, wat het uitwendige betreft,
niet ongelijk zijn aan den Rattenbever. De _Rietrat_ (_Aulacodes
swinderianus_) is een gedrongen gebouwd dier met kleinen kop, korten
en breeden snuit, kleine, onbehaarde, halfcirkelvormige ooren en korte
voeten, die ieder vier teenen en een knobbeltje op de plaats van den
duim hebben. Haar vacht bestaat uit gladde, stekelachtige borstels met
buigzame spits, die van onderen aschgrauw, in het midden donkerder en
aan de spits, die meestal door een bruinachtig gelen ring voorafgegaan
wordt, zwart zijn. Voorzoover bekend, strekt het verbreidingsgebied
van de Rietrat zich van Oost-Afrika zuidwaarts tot aan het Kaapland
uit, en omvat het aan de westkust zoowel Opper- als Neder-Guinea. Dit
dier houdt zich in de nabijheid van het water op; bij voorkeur kiest
het dichte gras-, riet- en biesbosschen en verward dooreengroeiende
struiken aan den waterkant tot woonplaats. Zijn voedsel bestaat uit
grassen, wortels en knollen, die het in voldoende hoeveelheid aan
den oever van het water en in de vochtige laaglanden vindt. Drummond
zegt, dat de Rietratten zeer schadelijke dieren zijn, die vooral in
de suikerriet- en maïsplantages groote verwoestingen kunnen aanrichten
en daarom in bebouwde streken ijverig vervolgd worden.

Bovendien wordt op de Rietrat jacht gemaakt zoowel door de inboorlingen
als door de Europeanen, omdat haar vleesch welsmakender is dan dat
van eenig ander Afrikaansch Zoogdier.



Eerst in de laatste zestig jaren is men nauwkeuriger bekend geworden
met de leden eener kleine familie van Amerikaansche Knaagdieren, welker
vellen reeds sinds overouden tijd door de oorspronkelijke bewoners van
Zuid-Amerika gebruikt worden, en die men sedert het einde van de vorige
eeuw bij groote partijen naar Europa vervoert. Naar den vaderlandschen
naam van het meest bekende, hiertoe behoorende geslacht (_Eriomys_
= "Wolmuis") noemt men ze gewoonlijk allen te zamen _Chinchilla_'s
(volgens den uitspraak Tsjintsjilla's). Aan den naam van een ander
geslacht (_Lagostomus_ = "Haasbek") is de wetenschappelijke naam
van de familie (_Lagostomidae_) ontleend. De naam _Haasmuizen_, die
soms aan deze familie gegeven wordt--en ook wel meer bepaaldelijk
tot aanduiding van een derde hiertoe behoorend geslacht (_Lagidium_
= "Haasje") dient--geeft te kennen, dat men deze dieren, wat hun
uitwendig voorkomen betreft, als overgangsvormen tusschen de Hazen
en de Muizen kan beschouwen. Werkelijk zou men den indruk, die hun
oppervlakkige beschouwing wekt, op de beste wijze kunnen weergeven,
door ze "Konijnen met langen, ruigen staart" te noemen. Door hun gebit
onderscheiden zij zich echter zeer duidelijk van de Hazen en naderen
zij meer tot de Halfhoevigen. Zij hebben n.l. snijtanden die van voren
glad (ongegroefd) zijn, en in elke kaakhelft een reeks van 4 kiezen
met open wortels; de reeks van de linkerzijde loopt niet evenwijdig
aan die van de rechterzijde maar nadert haar naar voren.--Van alle
Zoogdieren hebben deze knaagdieren de fijnste vacht. Haar kleur is
licht grijs, afwisselend met wit en zwartbruin of geel.

Alle Chinchilla's bewonen Zuid-Amerika; voor 't meerendeel leven zij
in het gebergte, waar zij zelfs op groote hoogte n.l. tusschen de kale
rotsen in de nabijheid van de sneeuwgrens gevonden worden; slechts één
soort komt in de vlakte voor. Zij houden zich op in holen, die door
de natuur gevormd of door haar zelf gegraven zijn. Alle zijn gezellig,
sommige soorten bewonen familiesgewijs eenzelfde hol. Afkeerig van 't
licht, evenals de Hazen, vertoonen zij zich het meest in de schemering
of in den nacht. Het zijn snelle, beweeglijke, behendige, schuwe en
vreesachtige dieren; ook door hare bewegingen gelijken zij zoowel
op de konijnen als op de Muizen. Het gehoor is, naar het schijnt,
van alle zinnen het best ontwikkeld. Haar verstand is gering. Haar
voedsel bestaat uit wortels en korstmossen, bollen en schors; doch ook
wel uit vruchten. Haar vermenigvuldiging is ongeveer even sterk als
die der Hazen. Zij schikken zich zeer goed in de gevangenschap en zijn
aantrekkelijk door hare zindelijkheid en tamheid. Verscheidene soorten
richten schade aan, of worden althans lastig voor den mensch door haar
woelen in den grond: alle zijn echter nuttig door haar vleesch en vel.



De _Chinchilla_'s (_Eriomys_), die het eerste geslacht van deze
familie vormen, onderscheiden zich van hare verwanten door haar
dikken kop, die breede, afgeronde ooren draagt, door voorvoeten met
vijf, en achtervoeten met vier teenen en door de vacht, die uit lang,
buitengewoon zacht en zijdeachtig haar bestaat. Van dit geslacht zijn
slechts twee soorten bekend, de _Chinchilla_ (_Eriomys chinchilla_)
en de _Wolmuis_ (_Eriomys lanigera_). De eerstgenoemde wordt 30
cM. lang zonder den staart, die zonder de haren 13 cM., met de haren
echter 20 cM. lang is. De gelijkmatige, fijne, buitengewone zachte
haren zijn op den rug en aan de zijden meer dan 2 cM. lang; ieder
haar is van onderen donker blauwgrijs, verderop met breede, witte
ringen geteekend en aan de spits donkergrijs. Hierdoor verkrijgt de
vacht een zilvergrijze kleur met een donker waas. De onderdeelen en
de voeten zijn zuiver wit; de staart heeft aan de bovenzijde twee
donkere strooken. De oogen zijn groot en zwart.

Reeds ten tijde van de Inca's verwerkten de Peruanen het fijne,
zijdeachtige haar van de Chinchilla tot doeken en dergelijke gewilde
stoffen. In de vorige eeuw kwamen de vellen dezer dieren voor 't eerst,
als een groote zeldzaamheid, over Spanje naar hier; thans zijn zij
een gewoon handelsartikel geworden.

De reiziger, die, uitgaande van de westkust van Zuid-Amerika,
de Cordilleras beklimt, ziet wanneer hij een hoogte van 2 à
3000 M. bereikt heeft, alle rotsen dikwijls over een afstand van
verscheidene mijlen bedekt door echte Chinchilla's en door twee
soorten van een ander geslacht dezer familie. In Peru, Bolivia en Chili
moeten deze dieren buitengewoon veelvuldig zijn; daar uit de berichten
van reizigers blijkt, dat zij er op één dag duizenden voorbijgegaan
zijn. Zelfs op klaarlichten dag ziet men de Chinchilla's voor hare
holen zitten, nooit echter aan de zonzijde der rotsen, maar altijd
in de diepste schaduw. Nog veelvuldiger merkt men ze in de ochtend-
en avonduren op. Zij verlevendigen dan het gebergte en vooral de hooge
kammen in onvruchtbare, steenachtige en rotsachtige gewesten, waar de
plantengroei zich slechts op de armoedigste wijze vertoont. Juist op
deze schijnbaar geheel kale rotswanden houden zij zich het meest op;
hier ziet men hen buitengewoon vlug en druk zich bewegen. Met een
merkwaardige gemakkelijkheid klauteren zij op en neer langs wanden,
die schijnbaar in 't geheel geen steunpunten opleveren. In loodrechte
richting klimmen zij 6 à 10 M. hoog, zoo behendig en vlug, dat men
ze met het oog nagenoeg niet volgen kan. Hoewel zij niet bepaald
schuw zijn, laten zij toch niemand tot op korten afstand naderen;
zij verdwijnen oogenblikkelijk, zoodra men aanstalten maakt om hen
te vervolgen.

Ofschoon de Chinchillas zich in den Londenschen dierentuin
vermenigvuldigd hebben, zijn de mededeelingen over haar voortplanting
nog zeer onvolledig. In haar vaderland heeft men in alle tijden van
het jaar drachtige wijfjes gevonden; de inboorlingen zeggen, dat het
aantal jongen in één worp van 4 tot 6 afwisselt. In Amerika wordt de
Chinchilla vaak getemd; naar Europa komt zij niet dikwijls in levenden
toestand. De bevalligheid van hare bewegingen, haar zindelijkheid en de
gemakkelijkheid waarmede zij zich in haar lot schikt, verschaffen haar
spoedig de vriendschap van den mensch. Zij toont zich zoo argeloos en
goedvertrouwend, dat men haar vrij in huis en in de kamer kan laten
rondloopen. Alleen door haar nieuwsgierigheid wordt zij lastig;
want zij onderzoekt alles, wat zij op haar weg vindt, zelfs de
gereedschappen die hoog boven den bodem opgehangen of neergelegd
zijn, omdat het voor haar een kleinigheid is bij tafels en kasten
op te klimmen. Niet zelden springt zij plotseling op het hoofd of op
de schouders van een der huisgenooten. Hare verstandelijke vermogens
staan ongeveer op één lijn met die van ons Konijn of van het Guineesch
Biggetje.

In vroegeren tijd is de Chinchilla, naar men meent, ook in lagere
bergstreken tot op de hoogte van den zeespiegel even veelvuldig
geweest, als zij nu op groote hoogten is; thans vindt men ze in de
lager gelegen oorden slechts op enkele plaatsen en steeds eenzaam
levend. De aanhoudende vervolging, waaraan zij wegens de kostbaarheid
van haar vel is blootgesteld, heeft haar naar de hoogten de wijk
doen nemen. De Europeanen schieten haar nu en dan met het geweer of
met den handboog; deze wijze van jagen is echter met het oog op het
voordeel altijd onzeker, want als een Chinchilla niet zóó getroffen
wordt, dat zij oogenblikkelijk bezwijkt, sluipt zij steeds nog in
de een of andere rotsspleet en is dan voor den jager verloren. De
Indianen plaatsen goed bewerkte strikken vóór alle rotsspleten en
zamelen den volgenden morgen de Chinchillas in, die zich hebben laten
vangen. Bovendien verstaan zij meesterlijk de kunst om de Peruaansche
Wezel te temmen en voor de jacht op Chinchillas af te richten; zij
gebruiken dezen bondgenoot op dezelfde wijze als onze jagers het Fret.

In het noorden en midden van Chili wordt de Chinchilla door de
_Wolmuis_ vervangen. Door haar levenswijze komt deze soort, naar
het schijnt, geheel met de vorige overeen; ook zij is ongeveer van
dezelfde gestalte en heeft een nagenoeg gelijke kleur. Zij is echter
veel kleiner, want haar totale lengte bedraagt hoogstens 35 à 40 cM.,
waarvan ongeveer een derde afgetrokken moet worden voor den staart. De
dicht bijeen geplaatste, zachte haren worden op den rug 2 cM., op het
achterstel en de zijden 3 cM. lang. Haar kleur is licht aschgrauw,
met een donkerder tint gesprenkeld.

Hoewel reeds in zeer oude reisbeschrijvingen van de Wolmuis melding
wordt gemaakt, kwamen eerst sinds betrekkelijk korten tijd op het
herhaald aandringen van natuuronderzoekers eenige schedels en later
ook levende exemplaren van dit dier naar Europa. In het jaar 1829 kwam
er één levend te Londen en werd door Bennett onderzocht. Het was een
zeer zachtaardig schepsel, dat evenwel nu en dan, als het niet goed
gehumeurd was, dit door pogingen om te bijten toonde. Zelden was
zij zeer opgewekt en slechts enkele keeren zag men hare zonderlinge
sprongen. Gewoonlijk zat zij op haar achterkwartier, hoewel zij zich
ook op hare achterpooten kon oprichten en in deze houding kon blijven
staan; het voedsel bracht zij met de voorpooten naar den mond. In
den winter moest men haar in een matig verwarmde kamer brengen en
haar woning met een stuk flanel voeren.

De waarnemingen, die ik zelf aan een gevangen Wolmuis heb kunnen
doen, leverden uitkomsten op, welke met de mededeelingen van
Bennett overeenstemmen. Aan mijn gevangene merkte ik echter op,
dat zij meer nachtdier dan dagdier is. Wel was zij ook over dag
wakker, maar alleen, als zij gestoord werd. Het licht ontwijkt zij;
men zou zelfs zeggen, dat het haar angstig maakt; altijd zoekt zij
trouwens de donkerste plaatsen op. Hier blijft zij met ineengetrokken
lichaam stil zitten. Een hol wordt onmiddellijk als toevluchtsoord
gebruikt. Haar stem, een scherp geknor, ongeveer als dat van een
Konijn, hoort men alleen, als men haar aanraakt. Ongaarne laat zij dit
toe, ook tracht zij zich, als zij gegrepen wordt, door plotselinge,
springende bewegingen te bevrijden; nooit tracht zij zich echter met
haar gebit te verdedigen. Aan hooi en gras geeft zij boven ieder ander
voedsel de voorkeur. Zaden versmaadt zij, naar het schijnt; sappige
wortels raakt zij bijna niet aan. Of zij drinkt is niet uitgemaakt:
men zou bijna zeggen, dat zij alle drank ontberen kan.

De Zuid-Amerikanen houden zeer veel van het vleesch van beide
soorten van Chinchilla's en ook Europeesche reizigers hebben er,
naar het schijnt, smaak in gevonden, hoewel zij zeggen, dat het de
vergelijking met dat van onzen Haas niet kan doorstaan. Trouwens
de bruikbaarheid van het vleesch van deze dieren is voor den jager
bijzaak, het voordeel moet komen van het vel.

In den pelterij-handel wordt onderscheid gemaakt tusschen de vellen
van de groote, "echte" Chinchilla's en die van de kleine, kortharige
"Bastaard-Chinchilla's"; de eerstgenoemde brengen f 9 à f 15, de
laatstgenoemde slechts f 0.60 à f 3 per stuk op. Van gene komen ieder
jaar 20,000, van deze 200,000 stuks in den handel.



De _Haasmuizen_ (_Lagidium_) onderscheiden zich van de eigenlijke
Wolmuizen door de veel langere ooren, door den staart, die even lang
als het lichaam en aan de bovenzijde ruig behaard is en door de zeer
lange snorren. In levenswijze komen deze dieren nagenoeg volkomen
overeen. Men kent van dit geslacht tot dusver slechts twee soorten
met zekerheid; beide leven op de hoogvlakten der Cordilleras en wel
dicht onder de grenzen van de eeuwigdurende sneeuw, tusschen kale
rotsen, op een hoogte van 3000 à 5000 M. boven den zeespiegel. Zij
zijn even gezellig, even vlug en behendig als de Wolmuizen, openbaren
dezelfde eigenaardigheden en voeden zich met dezelfde of althans met
soortgelijke planten.

De op deze pag. afgebeelde _Haasmuis_-soort (_Lagidium Cuvieri_)
bewoont de hoogvlakten van 't zuiden van Peru en Bolivia en heeft
ten naaste bij de gestalte en de grootte van een Konijn. Haar vacht
is zeer zacht en langharig; de kleur is aschgrauw, aan de zijden een
weinig meer naar geel overhellend.

De andere Haasmuis-soort bewoont Ecuador en het noordelijk gedeelte
van Peru.



De vertegenwoordiger van het derde geslacht, de _Viscacha_ (_Lagostomus
trichodactylus_), gelijkt meer op de Chinchilla dan op de leden van
het vorige geslacht. Zij heeft een tamelijk dicht haarkleed, dat aan de
bovenzijde uit gelijkmatig verdeelde, grijze en zwarte haren bestaat,
waardoor de rug er tamelijk donker uitziet; de onderdeelen zijn wit
behaard, evenals de binnenzijde van de pooten. Zonder den staart is
het lichaam 50, met dezen 68 cM. lang.

De Viscacha vertegenwoordigt haar familie ten oosten van de Andes;
zij bewoont thans de Pampas van Buenos Aires tot Patagonië. Toen de
bodem nog niet zoo ver ontgonnen was als nu, kwam zij ook in Paraguay
voor. Waar deze dieren tegenwoordig nog gevonden worden, is hun aantal
zeer groot. Op verscheidene plaatsen treft men ze zóó veelvuldig
aan, dat overal, doch nooit over dag, aan weerszijden van den weg,
die men volgt, geheele troepen zichtbaar zijn. Zij houden zich in de
eenzaamste en minst bebouwde gewesten op, doch naderen de ontginningen
tot op korten afstand; de reizigers kunnen zelfs uit het groot aantal
"viscachera's" (of woningen van de Viscacha) langs hun weg afleiden,
dat de Spaansche volkplantingen niet ver meer zijn.

Schraal begroeide en voor een groot deel kale, dorre vlakten zijn het
erf van de Viscacha; hier heeft zij hare uitgestrekte, onderaardsche
woningen, bij voorkeur in de nabijheid van kreupelboschjes en op
geringe afstand van bebouwde velden. De holen worden gemeenschappelijk
gegraven en ook gemeenschappelijk bewoond; zij hebben een menigte
galerijen en vluchtgangen, dikwijls wel 40 à 50, en zijn van binnen in
verscheidene kamers verdeeld, al naar de talrijkheid van de familie,
die zich hier metterwoon heeft gevestigd. Het aantal familieleden kan
klimmen tot 8 à 10; daarna verlaat echter een deel van de familie de
oude woning en legt een nieuwe aan, liefst in de nabijheid van de
vorige. Bovendien kan het voorkomen, dat de Holen-uil, die wij als
commensaal van de Prairie-honden hebben leeren kennen, ook hier zich
vestigt en zonder veel plichtplegingen het een of ander hol in bezit
neemt. De zindelijke Viscacha's dulden nooit een huisgenoot, die niet
evenzeer als zij op netheid gesteld is en zoeken oogenblikkelijk
een ander kwartier op, wanneer een van de indringers haar door
onzindelijkheid last aandoet. Hierdoor wordt het verklaarbaar,
waarom de bodem dikwijls over een uitgestrektheid van een vierkante
mijl geheel en al ondermijnd is. Over dag ligt de geheele familie
verborgen in haar woning, omstreeks zonsondergang komen enkele leden
van het gezin te voorschijn, en zoodra de schemering aanbreekt, heeft
een meer of minder talrijk gezelschap zich voor de uitgangsopeningen
verzameld. Nadat deze dieren door een zorgvuldig onderzoek tot de
overtuiging zijn gekomen, dat hun geen gevaar bedreigt en geruimen
tijd in de nabijheid van het hol rondgezworven hebben, begeven zij
zich op weg om voedsel te zoeken.

De Viscacha's gelijken door de wijze, waarop zij zich bewegen, veel
op onze Konijnen, die haar wel wat snelheid betreft aanmerkelijk
overtreffen; maar minder opgewekt, vroolijk en tot spelen geneigd
zijn. Terwijl zij aan 't grazen zijn, maken zij voortdurend grappen,
loopen haastig rond, springen knorrend over elkander heen, wisselen
begroetingen met den snuit enz. Evenals de Jakhals en de Poolvos
nemen zij de meest verschillende voorwerpen, die zij bij het bezoeken
van hare weideplaatsen vinden, naar hare holen mede en stapelen deze
voor de ingangsopening in bonte verwarring opeen, als 't ware om als
speelgoed te dienen. Zoo vindt men beenderen en vodderijen, koedrek en
toevallig verloren geraakte voorwerpen, die voor haar zeer zeker in
't geheel niet dienstig kunnen zijn, voor hunne holen opeengehoopt;
de Gauchos gaan derhalve, als zij iets missen, naar de naastbijgelegen
viscachera's om daar het verlorene te zoeken. Uit hunne woningen
verwijderen deze dieren zorgvuldig al wat er niet in behoort, ook de
lijken van hunne soortgenooten. Het is nog niet uitgemaakt, of zij
in hun hol voorraad voor den winter bijeenbrengen. Hun stem bestaat
uit een zonderling, niet nader te omschrijven, luid en onaangenaam
klinkend gesnuif en geknor.

Over de voortplanting is tot dusver niets met zekerheid bekend. Men
zegt, dat de wijfjes 2 à 4 jongen werpen en dat deze na 2 à 4 maanden
volwassen zijn. Göring zag steeds niet meer dan één jong bij de oude
Viscacha's. Het bleef voortdurend in de onmiddelijke nabijheid van zijn
moeder. Deze behandelt het, zoover men kon nagaan, met veel liefde
en verdedigt het in tijden van gevaar. Als men deze jongen vangt en
zich met hen bemoeit, worden zij tam; evenals onze Konijnen, kan men ze
zonder moeite in 't leven houden. Hier en daar treft men in Europeesche
diergaarden levende Viscacha's aan; die van den Frankforter dierentuin
was steeds stompzinnig, brommig en met boosaardige woede bezield.

De Viscacha's worden vervolgd, niet zoo zeer wegens de waarde van
haar vleesch en vel, als wel wegens den last, dien zij door haar
woelen in den grond veroorzaken. Op de plaatsen waar zij veelvuldig
zijn, gaat het rijden werkelijk met levensgevaar gepaard, omdat de
Paarden dikwijls door de aardlaag, die hare dicht bij de oppervlakte
gelegen gangen bedekt, heentrappen, waardoor zij in 't gunstigste
geval schichtig worden, zoo zij niet vallen en daarbij hun berijder
afwerpen of zelve de pooten breken. De bewoners van het vaderland
der Viscacha's herkennen de viscacheras reeds van verre aan de
aanwezigheid van een kleine, wilde, bittere meloen, die misschien
een lievelingsspijs van deze dieren is. De bedoelde plant komt op
plaatsen waar vele viscacheras zijn, geregeld voor; het is ook wel
mogelijk, dat, omgekeerd, de holen aangelegd worden daar, waar de
genoemde planten in alle richtingen hare groene ranken over den bodem
uitbreiden. De gevaarlijkste plaatsen kunnen dus vermeden worden, door
op dit kenteeken te letten. Met alle mogelijke middelen tracht men
de Viscacha's uit de nabijheid van de volksplantingen te verdrijven;
men wendt in den letterlijken zin van 't woord vuur en water aan om
ze uit te roeien. Het gras om hare holen wordt in brand gestoken om
haar het voedsel te ontnemen; hare holen worden onder water gezet en
zij zelf hierdoor gedwongen om naar buiten te vluchten, waar de op
de loer liggende Honden haar weldra te pakken hebben.

De Indianen eten het vleesch van de Viscacha en maken ook wel gebruik
van haar vel, ofschoon dit een veel geringere waarde heeft dan dat
der vroeger genoemde soorten.



Aan het einde van de orde der Knaagdieren plaatsen wij de _Hazen_
(_Leporidae_); zij vormen een familie die zoo vele eigenaardigheden
vertoont, dat er reden zou zijn om haar den rang van onderorde toe te
kennen. Zij zijn de eenige leden van de geheele orde, die meer dan twee
snijtanden in de bovenkaak hebben; want achter de scherpe en breede
knaagtanden staan nog twee echte snijtanden: kleine, stompe, bijna
vierzijdige stiften. Hierdoor verkrijgt het gebit een zóó eigenaardig
voorkomen, dat de Hazen in dit opzicht geheel alleen staan. Bovendien
komen in elke kaakhelft 5 of 6, ieder uit twee platen samengestelde,
wortellooze kiezen voor. De algemeene kenmerken van de Hazen zijn: een
in de lengte gerekt lichaam met lange achterpooten, een lange, smalle
kop met groote ooren en oogen, vijf teenen aan de voorpooten, vier aan
de achtervoeten, dikke, zeer beweeglijke, diep gespleten lippen met
dikke snorharen aan weerszijden en een dicht, bijna wollig haarkleed.

Hoewel deze familie slechts een gering aantal soorten omvat,
is zij toch over een groot deel der aarde verbreid. Alleen in het
Australische rijk zouden de Hazen ontbreken, indien zij er niet door
den mensch ingevoerd waren; thans echter zijn over Nieuw-Holland en
Nieuw-Zeeland twee soorten ver verbreid. De Hazen komen voor in alle
klimaten, in vlakten en gebergten, in open velden en rotsspleten,
op en onder den grond, kortom overal; daar waar de verbreiding van de
eene soort ophoudt, begint die van een andere; de landstreek waar deze
zich niet op haar plaats gevoelt, vindt in gene een tevreden bewoner.

Alle voeden zich vooral met de zachte en sappige deelen der planten,
doch eigenlijk versmaden zij er geen enkel deel van, voor zoover zij
het bereiken kunnen. Zij verslinden de planten van den wortel tot aan
de vruchten, ofschoon zij bij voorkeur gebruik maken van de bladen
van laag groeiende kruiden. De meeste leven op een beperkte schaal
gezellig en blijven trouw aan de eens gekozen of hun toebedeelde
woonplaats. Hier liggen zij over dag verborgen in een ondiepen kuil
of een hol in den grond, des nachts daarentegen zwerven zij rond om
voedsel te zoeken. Zij rusten, strikt genomen, alleen gedurende de
middaguren en loopen, als zij zich veilig gevoelen, ook 's morgens
en 's avonds bij helderen zonneschijn rond. Zij hebben een zeer
eigenaardige bewegingswijze. De spreekwoordelijke snelheid van den
Haas openbaart zich alleen, wanneer hij al zijne krachten inspant;
bij het langzaam gaan beweegt hij zich op een zeer logge en onbeholpen
wijze, daar de lange achterpooten een gelijkmatigen gang moeilijk
maken. Zij kunnen echter ook gedurende den snelsten loop allerlei
wendingen maken en geven in dit geval bewijzen van een behendigheid,
die men bij hen niet verwacht zou hebben. Zij vermijden het water,
ofschoon zij in geval van nood ook rivieren overzwemmen.

Onder hunne zinnen staat ongetwijfeld het gehoor bovenaan; het bereikt
hier een ontwikkeling zooals bij weinige andere dieren, en ongetwijfeld
bij geen der Knaagdieren, voorkomt; de reuk staat op een lageren trap,
maar is ook niet zwak; het gezicht is tamelijk scherp. Hun stem bestaat
uit een dof geknor en, als zij angstig zijn, uit een luid, klagelijk
geschreeuw. [De tot deze familie behoorende, in bergstreken levende
Fluithazen (Hamsterhazen of Peka's, _Lagomys_) dragen hun naam te
recht.] Hun stem, die men trouwens slechts zelden hoort, gaat gepaard
met een eigenaardig geluid, dat veroorzaakt wordt door het slaan met
de achterpooten tegen den grond; dit geluid geeft zoowel vrees als
toorn te kennen en dient als waarschuwend sein. Bij 't nagaan van
de inborst dezer dieren merkt men verscheidene tegenstrijdigheden
op. Over 't geheel genomen is het beeld, dat men zich gewoonlijk van
den Haas vormt, niet juist. Men noemt hem goedaardig, vreedzaam,
onschuldig en lafhartig; de ervaring leert echter, dat hij ook de
hieraan tegenovergestelde eigenschappen kan hebben. Nauwgezette
opmerkers willen van de goedaardigheid der Hazen niets weten, maar
noemen ze ronduit boosaardig en twistziek in de hoogste mate. Algemeen
bekend zijn hunne vreesachtigheid, oplettendheid en schuwheid, minder
bekend de listigheid, die zij allengs verkrijgen en die met de jaren
tot een werkelijk bewonderenswaardige hoogte kan toenemen. Ook hun
lafhartigheid is niet zoo erg, als men meent. Stellig doet men hen
onrecht, wanneer men deze eigenschap zoo op den voorgrond stelt, als
Linnaeus deed, toen hij den Sneeuwhaas een naam gaf (_Lepus timidus_),
die hem voor altoos als een lafaard aan de kaak gesteld heeft.

Hoewel het voortplantingsvermogen van de Hazen niet zoo sterk is als
dat der andere Knaagdieren, is het toch belangrijk genoeg om het oude
jagersgezegde, dat de Hazen zich in 't voorjaar onder vier oogen naar
't veld begeven om in 't najaar met hun zestienen van daar terug te
keeren, van volle kracht te doen blijven op plaatsen waar 't leven
onzen Lampe vriendelijk tegenlacht en de vervolging niet al te erg
is. De meeste Hazen werpen verscheidene malen per jaar jongen, soms
3 à 6, in enkele gevallen zelfs 11 te gelijk; bijna alle behandelen
hunne kinderen echter op eene buitengewoon lichtzinnige wijze, waarvan
het gevolg is, dat er zoovele vroegtijdig sterven. Bovendien worden
zij wegens hun smakelijk vleesch door een geheel leger van vijanden
vervolgd; in ieder werelddeel zijn dit andere dieren, maar wat hun
aantal betreft, bestaat er tusschen het eene deel der aarde en het
andere niet veel verschil. Voor Duitschland heeft Wildungen de namen
dezer dieren in een rijmpje bijeengevoegd, dat vrij vertaald ongeveer
den volgenden inhoud heeft:


			Menschen, Honden, Wolven, Lossen,
			Katten, Marters, Wezels, Vossen,
			Arend, Ooruil, Havik, Wouwen,
			Elke Kraai, die wij aanschouwen,
			Ekster, Raaf niet te vergeten,
			Ieder, ieder wil hem--eten.


Het is wegens de talrijkheid hunner vijanden waarlijk geen wonder,
dat de Hazen zich aanmerkelijk minder sterk vermenigvuldigen dan
anders het geval zou zijn; wij mogen ons gelukkig achten, dat dit
zoo is, daar anders deze Knaagdieren niets op onze akkers zouden
overlaten. In alle streken waar hun aantal aanmerkelijk toeneemt,
worden zij een plaag voor het land.

De leden van het geslacht _Haas_ (_Lepus_) onderscheiden zich door
ooren, die bijna zoo lang zijn als de kop, door de kortheid van den
duim der voorvoeten, de groote lengte der achterpooten (bijna het
dubbele van die der voorpooten), het opwaarts gerichte staartstompje,
en de 6 kiezen in elke bovenkaakshelft (in de onderkaak zijn er 5
aan elke zijde).

"Lampe", de _Gewone Haas_, een stevig Knaagdier van 75 cM. totale
lengte, waarvan slechts 8 cM. op den staart komen, en 30 cM. hoogte,
is een van de beide bij ons inheemsche vertegenwoordigers van
het Hazengeslacht. Hij bereikt een gewicht van 3 1/2, 4, 5, soms
van 6 KG., in zeldzame gevallen wordt een oud mannetje 7 of 8,
ja zelfs 9 KG. zwaar. De afwijkingen van grootte en kleur, die
men bij onze Hazen opmerkt, en die samengaan met het verschil in
smaak van hun vleesch, zijn een gevolg van de ongelijkheid van de
gronden, waarop zij leven, en van het voedsel, dat zij er vinden. Zoo
wordt b.v. de "Steenhaas," die iets kleiner, lichter van kleur en
volgens de fijnproevers lekkerder is dan de haas van de kleistreken,
vooral op heidevelden aangetroffen. Ook spreekt men van Heidehazen,
Grasbuiken en Duinhazen. De vacht bestaat uit kort wolhaar en lang
bovenhaar. Van haar kleur kan niet gemakkelijk met weinige woorden
een voor allen geldige beschrijving gegeven worden. In den regel is
zij grijsachtig bruin, op den rug donkerder en aan den buik wit, het
uiteinde der ooren en het bovendeel van den korten staart zijn zwart,
van onderen is de staart wit, op de schouders en de zijden is de
kleur bijna geheel ros. In den winter is de kleur altijd eenigszins
anders dan des zomers; ook vindt men vele kleurverscheidenheden:
donkere, gevlekte en witte. In den regel is de kleur van den Haas
voortreffelijk geschikt om dit dier, als het op den grond rust,
aan de blikken zijner vijanden te onttrekken.

De (of, zooals de jager gewoonlijk zegt, "het") Haas draagt al naar
geslacht en leeftijd verschillende namen (die voor 't meerendeel ook
op het Konijn toepasselijk zijn). Het mannetje heet "rammelaar,"
het wijfje "moerhaas" of "voedster". (Bij de Marters, Bunzingen
en Wezels, en ook wel bij het Konijn, spreekt men van "ram" of
"voedster".) "Halfwassen" is het jonge wild, wanneer het ongeveer
de helft van zijn wasdom heeft bewerkt. "Drieling" noemt men "het"
Haas, dat voor drie vierde volwassen is. De ooren heeten, volgens de
"jachtmatige" spreekwijze "lepels", de oogen "spiegels", de kop "bol",
de pooten "voorloopers" en "achterloopers", de achterbouten of dijen
"kussens"; het haar wordt "wol", de staart "pluim", de huid "vel"
genoemd. Voorts zijn ook de volgende termen van belang; "Het" Haas
en ook het overige "loopend" (viervoetig) wild is aan 't "laveien",
als het uitgegaan is om "lavei" (voedsel) te zoeken; het "drukt" zich,
als het zich op den grond verbergt om niet door den jager opgemerkt te
worden. Het "breekt uit" naar "'t veld" om te "laveien" en "vaart in"
"het hout", als het de omgekeerde richting volgt om te gaan rusten;
het volgt daarbij zijne "passen" of "wissels"; het "vaart in" het
"leger" wanneer het zich begeeft naar de ondiepe uitholling van
den bodem, waarin het over dag slaapt; het verlaten van het "leger"
heet "uitvaren"; door de Honden wordt het genoodzaakt het bosch te
"ruimen". De jager zal het dier "naoogen" ("nawaren"). In het veld,
"waar het zich drukte," wordt het door den Hond "opgestooten", of
"opgedaan", d.w.z. het "rijst" bij nadering van den Hond (of van den
jager), wordt doodelijk getroffen door een "bladschot" (d.i. van ter
zijde in het schouderblad, in het voorste gedeelte van den romp), maar
niet onmiddellijk neergeveld door een "weidewond" (in de onedele of
onderbuiksingewanden); men ziet het "zweet" (bloed); het dier "klaagt"
(kermt), "sneuvelt", dikwijls na vooraf "genekt" te zijn (wanneer men
"het" bij de "achterloopers" opgenomen Haas of Konijn doodt door een
slag met den kant van de rechterhand in den nek), wordt "ontweid"
(van ingewanden ontdaan), "afgehaald" (gevild) enz.

Geheel Middel-Europa en een klein deel van westelijk Azië vormen het
vaderland van onzen Haas. In het zuiden wordt hij vervangen door een
soort van iets geringere grootte en meer rosse kleur, den Haas van
't Middellandsche-zee-gebied, op de hoogste gedeelten der Alpen en in
het hooge noorden door den Sneeuwhaas. De Alpenhaas en de Sneeuwhaas
zijn misschien verschillende soorten, hoewel zij onderling veel
overeenkomst vertoonen. Onze Haas bereikt de noordelijkste grens
van zijn verbreidingsgebied in Schotland, in 't zuiden van Zweden,
in Noord-Rusland (op ongeveer 65 à 70° N.B.), de zuidelijkste
grens in 't zuiden van Frankrijk en in 't Noorden van Italië. In
Siberië werd hij nog niet aangetroffen. Binnen het genoemde gebied
komt hij, zooals licht te begrijpen is, niet overal even veelvuldig
voor. Hoewel de beperking van het aantal Hazen door de jacht, wegens
de zeer verschillende wijzen, waarop de jacht wordt uitgeoefend,
zeer ongelijkmatig geschiedt, spreekt het wel van zelf, dat deze
dieren zich bij voorkeur ophouden in de vruchtbaarste gewesten,
vooral in vlakten waar landbouw en veeteelt bloeien en waar bovendien
geen gebrek is aan schuilplaatsen, b.v. struiken en kreupelhout. In
gewesten, die grootendeels met bosschen bedekt zijn, komen zij
minder overvloedig voor; in uitgestrekte wouden zijn zij betrekkelijk
zeldzaam. Een golvend, heuvelachtig terrein vermijden zij niet geheel;
hoogere bergstreken zijn echter arm aan Hazen. Hoewel zij in den
Kaukasus nog voorkomen op 2000 M. en in de Alpen op 1600 M. hoogte,
worden zij toch in het Beiersche Oberland reeds op 1000 M. hoogte
slechts bij uitzondering aangetroffen; boven deze grens worden zij al
spoedig vervangen door den Sneeuwhaas. Duidelijk geeft de Gewone Haas
aan gematigde gewesten de voorkeur boven die, waar een ruw klimaat
heerscht. Omdat hij van de warmte houdt, vestigt hij zich het liefst
in velden, die onder den wind liggen en tegen de koudste winden beschut
zijn. De pogingen die men gedaan heeft, om hem in noordelijker gewesten
inheemsch te doen worden, zijn mislukt. Oude rammelaars zijn minder
kieskeurig, wat hun woonplaats betreft, dan voedsters en jonge Hazen;
gene maken zich dikwijls een leger in het struikgewas, in rietvelden
en in hoog gelegen, boschachtige bergstreken; terwijl de andere bij
de keuze van hun leger altijd zeer zorgvuldig te werk gaan.

Over het algemeen is de Haas meer nachtdier dan dagdier, hoewel
men hem op heldere zomerdagen 's avonds reeds vóór zonsondergang en
's morgens nog na zonsopgang in het veld ziet rondzwerven. Hoogst
ongaarne verlaat hij de plaats waar hij geboren en getogen is. De
jongen zijn gehecht aan de plek, waar zij het eerste levenslicht
hebben aanschouwd; in het oude leger vertoeven zij ook op lateren
leeftijd nog gaarne. Een der wijfjes-jongen vestigt zich daar veelal,
maar heeft bovendien nog een paar andere nesten. De Haas heeft altijd
meer dan één leger; wordt hij in 't eene ontdekt dan trekt hij naar een
ander. Na den dood van de voedster; die het ouderlijk leger bewoonde,
wordt deze schuilplaats al zeer spoedig, soms reeds den volgenden
dag, door een anderen jongen moerhaas ingenomen, die er vermoedelijk
insgelijks geboren is. Een natuurdrift schijnt de wijfjes aan deze plek
te binden. Door allerlei tegenspoeden, gebrek aan voedsel, vervolging
enz. worden zij dikwijls gedwongen ver van haar leger rond te zwerven;
zij keeren er echter in terug, als de paartijd nadert. De rammelaar
schijnt minder gehecht te zijn aan den geboortegrond, doch ook hij
zoekt dezen in den herfst weer op. Dit geschiedt steeds, als de rust
van den Haas niet of niet te veel verstoord wordt; voor een te lang
aanhoudende vervolging neemt hij voor goed de wijk naar andere oorden.

De neiging van de Hazen om steeds terug te keeren naar de woonplaats
hunner voorouders en dezer eigenaardige levenswijze aan te nemen,
geeft aanleiding tot het onderscheiden van verscheidenheden, die door
woonplaats en gewoonten van elkander verschillen. Zoo spreekt men
o.a. van Veldhazen, Boschhazen, Woudhazen en Berghazen. De "Veldhaas"
houdt zich meestal in 't bouwland op en verschuilt zich bij droog en
stil weder onder de te velde staande, groeiende of reeds verdroogde
gewassen. Als 't regent, verlaten zij echter dit leger en zoeken,
daar zij den regen boven den drop verkiezen, hun toevlucht op het
opene, kale land. Daar de jager ze hier gemakkelijker kan vinden
zal de jacht gedurende het regenachtige weer, dat meestal tegen het
einde van den jachttijd invalt, niet zelden gelukkig zijn. Als de
oogst op den door den Haas bewoonden akker aanvangt, begeeft hij zich
naar andere plaatsen, waar graan, rapen, kool of dergelijke planten
verbouwd worden. Hij eet klaver, jonge graangewassen, distels, kool
en koolzaad; gele of roode wortelen, die hij met de pooten loswoelt,
zijn voor hem een lekkernij; ook allerlei wilde planten in het bouwland
en in de venen eet hij met smaak. Zijn lievelingskost schijnt echter
peterselie te zijn. In het laatste gedeelte van den herfst vestigt
hij zich bij voorkeur in een braak liggend land, dat reeds eenigen
tijd geleden werd omgeploegd, of op een niet al te vochtigen, met
biezen begroeiden grond of op een koolzaadakker. Het winterkoren en
het winterkoolzaad maken nu zijn hoofdvoedsel uit. Zoolang er weinig
of geen sneeuw ligt, verandert hij niet van leger. 's Nachts bezoekt
hij de tuinen, waar hij kool kan vinden. Wanneer er veel sneeuw
valt, laat hij zich in zijn leger insneeuwen, maar gaat, zoodra de
bui ophoudt, in de buurt van de klaverakkers wonen. Zoodra er een
ijskorst over de sneeuw komt, vangt voor hem een moeilijk tijdperk aan;
hoe minder voedsel hij op de akkers vindt, des te meer schade zal hij
aanrichten in de tuinen en boomkweekerijen. De schors van de meeste
jonge boomen, vooral die van den acacia en van zeer jonge berken,
is hem dan even welkom als de roode kool. Als de sneeuw door den dooi
afneemt of geheel verdwijnt, keert de Haas naar het winterkoren terug,
dat hem als voedsel dient, totdat het in de lente opnieuw begint
te groeien. Kort vóór zonsondergang (na een warmen regen nog iets
vroeger) begeeft hij zich naar het zomerkoren. Ook hiervan maakt hij
geen gebruik meer, zoodra de planten ouder geworden zijn; hij blijft
echter in het jonge graan liggen en bezoekt 's avonds de akkers,
waarop de kool sinds kort werd overgeplant, de rapenvelden enz.

De "Boschhaas" begeeft zich alleen 's avonds naar het veld en keert
's morgens met het aanbreken van den dag of kort na zonsopgang weder in
't bosch terug. Gedurende den zomer echter houdt hij zich soms ook wel
over dag in het hooge koorn op, of, als het regent, op ongebroken of
omgeploegd braakland. In den herfst, als de struiken hunne bladeren
laten vallen, verlaat hij het bosch geheel, daar het vallen der bladen
hem angstig maakt; in den winter trekt hij zich in het donkere deel van
't bosch terug; zoodra de dooi invalt, komt hij weder in het minder
dichte gedeelte. De eigenlijke "Woudhaas" vertoeft gedurende het
zachte en groeizame jaargetijde in den woudzoom; hij begeeft zich van
hier des avonds naar de velden, wanneer op de weiden in het woud niet
genoeg voedsel te vinden is. Bij felle vorst zoekt hij de duistere
gedeelten van het woud op en dringt er steeds dieper in door, zonder
zich om het afvallen der bladen te bekommeren.--De Berghaas vaart zoo
goed bij het gebruik van de geurige kruiden, die in de nabijheid van
zijn verblijfplaats groeien, dat hij, als er akkers in de nabijheid
zijn, deze alleen uit lust tot snoepen bezoekt.

"Buiten den paartijd," zegt Dietrich aus dem Winckell, "brengt de Haas
den geheelen dag slapend of sluimerend in zijn leger door. Nooit gaat
hij regelrecht op de plaats af, waar hij een oud leger weet of een
nieuw wil maken, maar loopt eerst een eind voorbij de plaats waar
hij rusten wil, keert terug, doet weer eenige sprongen te veel, dan
weer een sprong zijwaarts en herhaalt dezen voorzorgsmaatregel eenige
malen, tot hij eindelijk met een flinken sprong op de plaats aanlandt,
waar hij blijven wil. Bij het maken van zijn leger graaft hij in
't vrije veld een ongeveer 5 à 8 cM. diepe uitholling in den grond,
die daar, waar het achterste deel van 't lichaam moet liggen, een
weinig gewelfd is; deze kuil is lang en breed genoeg om te maken dat
er van het bovenste deel van den rug slechts zeer weinig te zien komt,
als het dier in het leger de voorpooten uitstrekt, hierop den kop met
de op den rug neerliggende ooren laat rusten en de achterpooten onder
het lichaam samentrekt. Deze schuilplaats beschut den Haas gedurende
het zachte jaargetijde tamelijk goed tegen storm en regen. In den
winter holt hij het leger gewoonlijk zoover uit, dat er niets dan een
klein zwartachtig grijs plekje van zichtbaar blijft. In den zomer
keert hij den kop naar 't noorden, in den winter naar 't zuiden,
bij stormachtig weer echter zoo, dat hij den wind achter zich heeft.

"Het is, alsof de natuur den Haas door opgewektheid, snelheid en
sluwheid heeft trachten schadeloos te stellen voor de hem aangeboren
vreesachtigheid en schuwheid. Als hij de een of andere gelegenheid
heeft gevonden om onder bescherming van de duisternis zijn zeer goede
eetlust te bevredigen, en het weder niet al te ongunstig is, zal er
bijna geen morgen voorbijgaan, zonder dat hij zich onmiddellijk na
zonsopgang op droge, vooral op zandige plaatsen met zijne soortgenooten
of in zijn eentje met lichaamsoefeningen vermaakt. Door grappige
sprongen, door in een kring rond te loopen en zich over den grond
te wentelen toont hij zijn vroolijke gemoedsstemming; soms is hij
zoozeer in dit spel verdiept, dat hij zijn ergsten vijand, den Vos,
niet opmerkt. Een oude Haas laat zich niet zoo gemakkelijk beetnemen,
en weet, als hij gezond en niet vermoeid is, in den regel aan de
vervolging van zijn aartsvijand te ontkomen. Hij tracht dan door
'haken te slaan' (door zijsprongen en wendingen), een list, die
hij meesterlijk ten uitvoer brengt, zijn vijand te foppen. Alleen
wanneer hij voor snelle Windhonden vlucht, tracht hij een anderen Haas
vooruit te schieten om zich in diens leger 'te drukken', waarna hij
den uit zijn woning verdreven kameraad koelbloedig aan de vervolging
prijs geeft. Ook begeeft hij zich dan wel te midden van een kudde
vee of dringt in het eerste het beste rietbosch door; ingeval van
nood zwemt hij over een tamelijk breed water. Nooit echter waagt hij
het weerstand te bieden aan een levend wezen van een andere soort,
en alleen als de ijverzucht hem prikkelt, geraakt hij in strijd met
zijns gelijken. Soms komt het voor, dat een denkbeeldig of werkelijk
bestaand gevaar hem zoozeer verrast en van zinnen brengt, dat hij ieder
middel tot redding verzuimt, in de grootste angst heen en weer loopt,
of zelfs op jammerlijke wijze begint te klagen."

Over 't algemeen is hij voor onbekende voorwerpen buitengewoon
schuw, hij mijdt daarom zorgvuldig alle in 't veld geplaatste
"hazenverschrikkers". Het komt echter ook wel voor, dat oude, volleerde
Hazen buitengewoon driest zijn, zich niet eens door Honden laten
verdrijven en, zoodra zij bemerken, dat deze opgesloten zijn of vast
liggen, met onvergelijkelijke onbeschaamdheid in den tuin komen om als
't ware onder de oogen van de Honden hunne rooverijen te plegen. Lenz
heeft meermalen gezien, dat Hazen zoo dicht onder zijn venster en
naast de vastliggende Honden langs gingen, dat het schuim uit den
bek van de ten hoogste vertoornde Honden hen op de vacht spatte.

De snelvoetigheid van den Haas is grootendeels hieraan te danken,
dat zijne achterpooten langer zijn dan zijne voorpooten. Om dezelfde
reden kan hij beter bij een helling op dan er af rennen. Als hij geen
haast heeft, maakt hij veel korter sprongen dan wanneer hij zich er op
toelegt om snel vooruit te komen. Bij het vluchten gaat hij dikwijls
zonder bijzondere reden op eenigen afstand van zijn leger opzitten
als een Hond; als hij de hem najagende Honden een eind weegs vóór is,
gaat hij op de geheel gestrekte achterpooten staan, doet zoo een paar
schreden vooruit en draait zich om en om.

Gewoonlijk maakt hij alleen dan geluid, als hij zich in gevaar
bevindt. Dit geschreeuw gelijkt op dat van kleine kinderen en wordt
"klagen" genoemd.

Onder de zinnen van den Haas is, gelijk men reeds uit de groote ooren
kan opmaken, het gehoor het best ontwikkeld; de reuk is behoorlijk
goed; het gezicht echter tamelijk zwak. Zijne meest in 't oog vallende
eigenschappen zijn buitengewone voorzichtigheid en oplettendheid. Het
zwakste geluid in zijn nabijheid, het suizen van den wind, die door
de bladen speelt, het ritselen van een blad, zijn voldoende om hem,
als hij slaapt, te wekken en scherp te doen opletten. Een bij hem
langs sluipende Hagedis of het gekwaak van een Kikvorsch kan hem
uit zijn leger verjagen, en zelfs als hij in vollen ren is, kan
men hem door gefluit, dat niet eens krachtig behoeft te zijn, doen
stilstaan. Ten onrechte noemt men hem zachtaardig. Dietrich aus dem
Winkell zegt zelfs, dat de leelijkste eigenschap van den Haas zijn
boosaardigheid is, al openbaart hij deze niet door krabben en bijten:
de moerhaas geeft er de duidelijkste bewijzen van door de geringe
zorg, die zij voor haar kroost draagt; de Rammelaar mishandelt de
jonge haasjes dikwijls op afkeerwekkende wijze.

De bronsttijd begint na strenge winters in 't begin van Maart,
bij zachtere weersgesteldheid reeds in het laatst van Februari (of
vroeger; soms reeds in het begin van deze maand of zelfs in Januari)
over 't algemeen des te eerder, naarmate de Haas meer voedsel kan
vinden. Alle Hazen zijn dan buitengewoon onrustig. De ijverzucht
verbittert ook het gemoed van den Haas en geeft aanleiding tot
gevechten, die voor den toeschouwer hoogst vermakelijk zijn. Twee,
drie of meer rammelaars komen bijeen, rennen op elkander af, loopen
terug, richten neergehurkt het lichaam omhoog en verheffen zich op de
achterpooten, vliegen elkander opnieuw aan en deelen oorvijgen uit,
zoodat de wol in 't rond stuift, totdat eindelijk de sterkste zijne
tegenstanders het veld doet ruimen. Geloofwaardige jagers verzekeren,
dat deze gevechten tusschen verliefde Hazen, hoe onschuldig zij
ook schijnen, soms toch zware verwondingen ten gevolge hebben; niet
zelden treffen zij op hun jachtveld blinde Hazen aan, die bij een
minnestrijd aan de oogen verwond werden. De afgekrabde wol, die op
de kampplaatsen verspreid ligt, is voor den jager een teeken, dat de
bronsttijd werkelijk aangevangen is; in jaren met buitengewoon zacht
weer zal iedere dierenvriend zich wel wachten na dit tijdstip nog op
de hazenjacht te gaan.

De moerhaas blijft ongeveer dertig dagen drachtig. Volgens Altum heeft
men wel eens in Januari jonge Hazen gevonden. Gewoonlijk echter heeft
de eerste worp plaats tusschen het midden en het einde van Maart,
de vierde en laatste in Augustus. De eerste maal brengt het wijfje
minstens één of twee, de tweede maal drie à vijf, de derde maal drie
en de vierde maal één of twee jongen ter wereld. Hoogst zelden en
slechts in een zeer gunstig jaar werpt een Haas vijfmaal jongen. De
geboorteplaats van de jongen bestaat uit een hoogst eenvoudige
uitholling van den bodem op een stille plaats van het bosch of van
akker; veelal een droge, met gras begroeide of met ruigte omzette
plek, waarin de moerhaas strooi of andere doode planten brengt,
soms kiest zij het bloote, kale veld voor kraambed uit, als haar de
tijd ontbroken heeft een betere schuilplaats te zoeken. De jongen
komen met geopende oogen ter wereld; de ooren hangen aanvankelijk
neer, doch richten zich weldra op; in alle opzichten is het bij
de geboorte al zeer ontwikkeld. Vele jagers hebben gezien, dat de
jonge Hazen onmiddellijk na de geboorte zichzelf moesten drogen en
reinigen. Zeker is het, dat de moeder slechts gedurende de eerste
vijf of zes dagen bij hare kinderen blijft, en ze daarna, met het oog
op een nieuwe vrijage, aan hun lot overlaat. Slechts nu en dan komt
zij weer terug op de plaats waar de jongen geboren werden, lokt ze
bijeen door een eigenaardig geklepper met de ooren en laat ze zuigen,
waarschijnlijk slechts om bevrijd te worden van de voor haar lastige
melk en niet uit echte moederliefde. Bij het naderen van een vijand
verlaat zij haar kroost in den regel, hoewel, er ook gevallen bekend
zijn, dat oude voedsters haar kroost tegen kleine Roofvogels en Raven
verdedigd hebben. Over 't algemeen is het aan de liefdeloosheid van de
moeder te wijten, dat er zoo weinige jongen in 't leven blijven. Die
van den eersten worp bezwijken in den regel door de koude. Indien er
al een het zwakke leven behoudt, wordt het door gevaren van allerlei
aard bedreigd, zelfs staat het aan de mishandelingen van zijn vader
bloot. Het gedrag van den rammelaar ten opzichte van de jonge Hazen
is werkelijk slecht; waar hij kan, kwelt hij ze dood. "Ik hoorde
eens," zegt Dietrich aus dem Winckell, "een jongen Haas schreeuwen,
en meende, daar het geluid van uit de nabijheid van het dorp kwam,
dat het dier zich in de klauwen van een Kat bevond; om dezen roover
met een schot te beloonen, kwam ik nader. In plaats van een Kat,
zag ik echter vóór het haasje een rammelaar zitten, die het jonge
dier met de beide voorpooten links en rechts zoo hevig om den kop
sloeg, dat het er reeds suf van geworden was. Het oude dier moest
zijn boosaardigheid met het leven boeten."

Bij geen ander in 't wild levend dier heeft men zooveel misgeboorten
opgemerkt, als bij de Hazen. Exemplaren, die twee koppen of althans
een dubbele tong hebben, of met buiten den bek uitstekende tanden
voorzien zijn, komen niet zelden voor.

De jonge Hazen verlaten ongaarne de streek, waarin zij het eerste
levenslicht aanschouwden. Zij verwijderen zich niet ver van elkander,
hoewel ieder zich een eigen leger graaft. Des avonds gaan zij
gezamenlijk voedsel zoeken, des morgens gaan zij gemeenschappelijk
naar hun slaapplaats terug; zoo leven zij vroolijk voort, tot zij
halfwassen zijn. Dan scheiden zij zich van elkander. Na 15 maanden
zijn zij volwassen, maar reeds in het eerste levensjaar, (op een
leeftijd van vijf maanden) voor de voortplanting geschikt. Zeven of
acht jaren is waarschijnlijk de langste levensduur, die de Haas bij
ons bereikt; er zijn echter voorbeelden bekend van Hazen, die nog
gedurende langeren tijd aan alle vervolgingen ontkwamen, en toch niet
door ouderdomsverzwakking het leven verloren. In het eerste vierde
deel van deze eeuw was in mijn geboortestreek een rammelaar berucht
onder de jagers; mijn vader kende hem al sedert 8 jaren. Steeds was
het den leepert gelukt alle gevaren te trotseeren; gedurende een zeer
strengen winter werd hij echter door mijn vader op den "aanstand"
geschoten. Toen hij gewogen werd, bleek het, dat hij een gewicht van
9 KG. had.

"Het leven van dit Knaagdier," zegt Adolf Müller, "is een nagenoeg
onafgebroken aaneenschakeling van vervolging, nood en lijden;
deze worden wel is waar op den voet gevolgd door het zusterenpaar
waakzaamheid en voorzichtigheid, maar zijn vergezeld door een
kind dat hare begeleidsters verreweg over 't hoofd gegroeid is, en
minder medelijden dan spotlust wekt, n.l. door de algemeen bekende
angstvalligheid van den Haas. Verklaarbaar is dit, daar de legerscharen
onze inheemsche roovers--Zoogdieren, zoowel als Vogels,--tal van
spionnen, verspieders, struikroovers en moordenaars op den vreedzamen
en weerloozen planteneter afzenden, om het stille Eden van zijne
velden en bosschen in een schouwtooneel van verdrukking en dood
te veranderen; bovendien jaagt een geheele trits van Jachthonden,
van den krompootigen, langzamen Dashond, tot den hoogpootigen,
slanken, in snelheid met den storm wedijverenden Windhond, den
snelsten renner der velden en bosschen na, tot hij van uitputting
bezwijkt. En zij, die aan de volharding en de vlugheid van den Hond
ontkomen,--ondanks het speurvermogen, de list en de moordzucht der
Roofdieren, hun leven hebben kunnen behouden,--gespaard blijven in
weerwil van de soms levensgevaarlijke temperatuurswisselingen, stormen
en onweders,--worden nog voortdurend bedreigd door de middelen, die
de mensch heeft uitgedacht om hen te dooden. De mensch, sluwer en
wreeder dan eenig Roofdier, sluipt bij nacht en ontijd in het woud,
en legt in de pas van den Haas den strik van koperdraad, waarin
het onschuldige dier met den kop geraakt, en waardoor het geworgd
wordt. Dit doet evenwel alleen de strooper, niet de echte jager."

Van het "hazenstrikken" geeft Dr. G. A. Venema de volgende
beschrijving: "Bestraalt de maan met hare zachte lichtstralen de
landstreek, dan verschuilt de Haas zich, als hij van zijne nachtelijke
wandelingen uitrust, op plaatsen, waar het oog van zijn vijand hem
moeielijk ontdekt; bij donkere maan waant hij zich meer veilig,
en opene, onbeschutte plaatsen kiest hij voor zijn leger uit. Ook
is de Haas bij maneschijn voorzichtiger; hij loopt minder snel,
en dikwijls ziet hij, opgericht op de achterste pooten, angstig den
omtrek rond, of hij iets ontdekt, dat voor hem gevaarlijk zou kunnen
zijn. Bij duisteren hemel is zijn loop sneller, maar toch alleen,
wanneer het pad zoo open is, dat zijn oog zich boven de omringende
planten of den grond verheft. Gaat het pad naar boven, dan richt de
Haas zich op het hoogste punt op, om het veld te verkennen; de helling
op- en afwaarts springt hij door, maar bij iedere plant of struik,
bij iedere oneffenheid in het pad, bij ieder kluitje, dat hij vindt,
blikt hij wantrouwend rond, alsof hij een vijand waant te zien of te
ontmoeten. Als de strooper hem dus in den koperen strik wil vangen,
zet hij dezen bij duistere maan over het pad, waar het effen en ten
minste zoo hoog als de omliggende grond is. Loopt het pad over heuvels,
hij wacht zich, den strik op de hoogte te plaatsen, waar de Haas stil
staat, of in de helling of den oploop, dien deze doorspringt. Maar hij
plaatst hem in de laagte, waar de Haas snel doorrent, echter alleen
als geen struiken of andere planten dezen het vrije uitzicht kunnen
belemmeren, en wanneer zich geen kluiten of oneffenheden in het pad
bevinden, waar de voorzichtigheid hem zou voorschrijven, zijn loop te
vertragen, en, nu en dan stil staande, zich te overtuigen, of zijn
leven, dat hij zoo lief heeft, met gevaar zou worden bedreigd. Ook
daar, waar het pad bochtig is, beteugelt de Haas zijn snelheid,
en een strik zou hem daar niet vangen. Is het buiig, dan loopt de
Haas niet veel, en altijd, door ieder geluid, dat de heen en weer
bewegende planten maken, beangst, is hij voorzichtig en behoedzaam;
veelal houdt hij zich dan meer in het leger. Bij duistere maan, als
het niet waait en de sterren helder schijnen, loopt de Haas sneller,
en de strooper rekent op een betere vangst. Is het veld met sneeuw
bedekt, dan is hij nog zekerder, om bij duistere maan den Haas in den
strik te vangen. De honger drijft het dier tot meerdere en grootere
reizen aan, want het voedsel is moeilijker te vinden. Jaagt de wind
de sneeuw hier en daar hoog op, dan kiest de Haas wel eens een leger,
dat met sneeuw bedekt is. Hij graaft dan door de sneeuw heen, van den
wal van een sloot of laagte af een lange gang, aan het einde waarvan
hij zich neervlijt. Bij zijn kop graaft hij de sneeuw tot een paar palm
dikte door, zoodat zijn ademhaling niet wordt belemmerd. Aldra komt
door de warmte een zeer kleine, geel omkleurde opening in de sneeuw,
waardoor de frissche buitenlucht tot hem doordringt, en waardoor de
warmere, uitgeademde lucht ontwijkt." "Veel sneeuw is voor de Hazen
zeer te vreezen; daar zij, evenals alle andere dieren, betreden
paden verkiezen boven ongebaande velden, huppelen zij bij hunne
nachtelijke wandelingen het eens betreden paadje velen malen door,
om in den strik, dien de sluwe strooper uitspant, of door het schot
van een op hen wachtenden wilddief, hun leven jammerlijk te eindigen."

Over de verschillende, al of niet jachtmatige wijzen van hazenvangst,
zijn tal van boeken geschreven; het is mijn bedoeling niet hierover
nader uit te wijden. Naar mijn smaak verschaffen het "zoeken" en de
"aanstand" den jager het meeste genoegen. De hazenjacht met Windhonden,
hoewel buitengewoon opwekkend, bederft het jachtveld. Drijf- en
klopjachten, hoe genoegelijk ook in niet te sterk bevolkte districten,
waar veel Hazen zijn, ontaarden in een echte slachterij; het "zoeken"
en de "aanstand" daarentegen houden den jager voortdurend in spanning;
hierbij speelt hij de waardigste rol. Bij het zoeken van den Haas is
hij in de gelegenheid, om zich een ervaren jager te toonen. Op den
"aanstand" valt voor hem veel te leeren, omdat hij dan allerlei dieren,
de Hazen niet alleen, als 't ware nog in hun kamerjapon ontmoet,
en waarnemen kan, hoe zij handelen, als zij nog volkomen rustig en
zorgeloos zijn. Menig jager geeft aan den "aanstand" in 't woud de
voorkeur boven iedere andere jachtwijze; trouw staat hem hierbij een
liefelijke gezellin, de hoop, ter zijde. Tot den "aanstand" reken ik
ook het "verlappen," een wijze van jagen, die niet algemeen bekend is,
en waarvan ik daarom nog wel een beschrijving dien te geven:

Onze angstvallige vriend Lampe ziet, zooals reeds opgemerkt werd, in
ieder hem onbekend voorwerp een reden om verschrikt te zijn, en op deze
eigenaardigheid berust het snoode plan, dat de arglistige mensch heeft
uitgedacht, om hem te verschalken. In het stille middernachtelijk uur,
als de Haas zich uit het bosch naar het veld heeft begeven om lekker
te smullen, sluipen zij, die de deuren van den herberg, waar hij den
dag doorbrengt, willen sluiten, in dezelfde richting voort. Drie of
vier mannen dragen groote pakken, die bij nader onderzoek rollen stevig
bindgaren blijken te zijn, waaraan op bepaalde afstanden twee vederen
of desnoods witte lapjes verbonden zijn. Dit zijn de "lappen" gelijk de
jager ze noemt. Men begint nu op een zekeren afstand van den woudzoom
deze verschrikkingsmiddelen te plaatsen. Met kleine tusschenruimten
worden dunne paaltjes in den grond gestoken volgens een kring, die
de akkers omgeeft, en hieraan de "lappen" bevestigd, die ongeveer een
halve meter boven den grond moeten zweven. Zoodoende wordt den Haas de
terugtocht naar het bosch versperd. Het jachtgezelschap begeeft zich
vroegtijdig op weg, daar het geruimen tijd voor het aanbreken van den
dag ter bestemder plaatse moet zijn. Zoo stil mogelijk bewandelt het
den daarheen leidenden weg. De eigenaar van de jacht plaatst de eene
jager hier, de andere daar op de beste uitwegen; het aantal jagers
in zijn nabijheid wordt allengs kleiner. Eindelijk is de omsingeling
tot stand gekomen, iedere jager heeft de best mogelijke hinderlaag
gekozen en wacht met gespannen aandacht de gebeurtenissen af, die nu
komen zullen.

Bij het eerste krieken van den dag maken de Hazen zich op, om van
de akkers naar het bosch terug te keeren. Onbezorgd bewandelen zij
het hun welbekende pad. Deze en gene haalt zijn zeer gewone grappen
uit. Alles in de omgeving is doodstil, hoogstens wordt hier en daar
geschreeuw van een kraai vernomen. In het oosten wordt de benedenste
rand van het hemelgewelf door de opgaande zon rood gekleurd. Nader en
nader bij de gevaarlijke lijn komt Lampe: daar valt hem de reeks van
witte voorwerpen in 't oog! Hij krijgt achterdocht, schrikt, steekt de
ooren op en wendt eerst het eene, dan het andere naar verschillende
zijden. Overal blijft het stil. Nog een paar schreden gaat hij in
dezelfde richting voort om het vreemdsoortige schouwspel van dichter
bij gade te slaan; maar dit strekt slechts om zijn argwaan te doen
toenemen. Een zeer zorgvuldig onderzoek schijnt hier noodzakelijk. Eén
voor één deinzen de vreesachtige dieren vol ontzetting af, "slaan
een haak" en keeren langs den zooeven gevolgden weg naar den akker
terug, om op een andere plaats hun geluk te beproeven. Daar ginder
is het echter niet beter gesteld dan op de plaats, die zij zooeven
verlieten. Misschien zijn zij hier minder voorzichtig geweest en hebben
zij zich te veel blootgegeven; want plotseling schiet een vuurstraal
uit het woud en wordt de stilte van den morgen afgebroken door het
gedonder van een schot. Door alle bergen wordt het geluid weerkaatst
en de echo der bosschen draagt het al verder en verder. Thans komt er
leven in de brouwerij. Hier en daar knalt een schot, langs de geheele
lijn wordt gevuurd. Ten einde raad rennen de Hazen als dol in den
tooverkring rond. De eene Haas deinst hier, de andere daar af, maar
daar alle tot hun ongeluk zooveel mogelijk de van ouds bekende paden
volgen, komen zij steeds weer opnieuw den jager onder het schot. Zoo
duurt het moorden voort, totdat het klaarlichten dag geworden is. Want
zoodra de dag herleeft, zijn alle Hazen verdwenen, voor zoover zij
door den dood gespaard zijn. Zij hebben zich te midden van het veld
"gedrukt" en wachten hier kalmere tijden af, niet vermoedend, dat in de
middaguren het "verlappen" door de drijfjacht gevolgd zal worden. Ook
in het bosch begint nu beweging te komen; elke schutter verlaat zijn
post, om het door hem geschoten wild te halen. De meesten vinden veel
minder Hazen, dan zij meenden te zullen vinden. Het kost moeite om
in de schemering het dier behoorlijk in de vizierlijn te krijgen en
in den regel wordt er veel vaker mis geschoten dan geraakt.--

Gevangen Hazen worden licht tam en nemen zonder bezwaar alle soorten
van voedsel aan, dat men aan de Konijnen geeft; zij zijn echter teer
en aan groote sterfte onderhevig. Als men ze alleen hooi, brood,
haver en water, maar nooit groen voer geeft, blijven zij langer
in leven. Jonge Hazen, die in 't hok van de oude gebracht zijn,
worden in den regel doodgebeten. Hetzelfde lot ondergaan de meeste
andere zwakke dieren; in mijn hazenperk vond ik eens een doode, half
opgevreten Rat. Met Guineesche Biggetjes leven de Hazen in vrede; met
Konijnen en Sneeuwhazen paren zij, waardoor bastaardvormen ontstaan--de
zoogenaamde _Haaskonijnen_ of _Leporiden_--, die zoowel bij paring
onderling, als met dieren van de vaderlijke of moederlijke soort een
vruchtbare nakomelingschap opleveren. Verreweg de meeste van deze
bastaarden hebben een Haas tot vader en een Konijn tot moeder. De
jongen, welke ontstaan, wanneer de wijfjes van dezen bastaardvorm met
een Haas paren, zijn het voordeeligst. Van deze dieren heeft men reeds
in vele opeenvolgende geslachten de uitkomsten van de voortplanting
nagegaan, en opgemerkt, dat hun vruchtbaarheid niet afnam. Het wijfje
brengt zesmaal per jaar telkens vijf à zes jongen ter wereld. Of zij,
die zich met het fokken van deze dieren bezig houden, door dit bedrijf
voordeel behalen, moeten wij in 't midden laten. Hij, die al het voer,
dat deze dieren krijgen, koopen moet en toch nog winst verwacht van
de leporiden-teelt, zal waarschijnlijk bedrogen uitkomen; terwijl
dit bedrijf daarentegen in inrichtingen, waar een groote hoeveelheid
voor voedsel geschikt afval, wordt verkregen, waarschijnlijk winst kan
opleveren. "Het zou kunnen zijn," zegt Ritzema Bos, "dat mettertijd de
leporidenteelt van eenig belang werd. Het vleesch toch van het tamme
Konijn, dat om den geringen prijs, waarvoor het verkrijgbaar kan worden
gesteld, voor min gegoede menschen een geschikt voedsel zou kunnen
zijn, valt in ons land niet algemeen in den smaak. De witte kleur en
de eenigszins zoetachtige smaak van 't vleesch schijnen daarvan de
oorzaak te zijn. Het vleesch van Leporiden nu schijnt veel van dat van
Konijnen te verschillen, en meer tot dat van Hazen te naderen, waarom
het misschien meer kans zou kunnen hebben, eens onder de volksspijzen
een plaats te erlangen. Het mist den eigenaardigen zoetachtigen smaak
van konijnenvleesch; bij sommige Leporiden is het wit van kleur; bij
andere in rauwen toestand roodachtig, gekookt donkergrijs."--In sommige
opzichten bestaat er verschil tusschen de Leporiden ouderling. Dikwijls
vindt men in één worp behalve jongen van den gewonen vorm ook zulke,
die een eigenaardig zachte beharing vertoonen, afwijkend van de
beharing der beide ouders. Deze "langharige Leporiden," hoewel
verschillend in kleur, kwamen niet alleen overeen door de zachtheid
en lengte der afzonderlijke haren, maar bovenal ook door de kleur van
den ondergrond der beharing, die bij alle wit was, terwijl zij bij de
gewone Leporiden een blauwgrijze tint vertoont. Bij gene kwam zij meer
met die van Hazen, bij deze met die van Konijnen overeen. Individuën
van den eerstgenoemden vorm met elkander gepaard, brachten jongen
voort, waarop steeds de eigenschappen der vacht waren overgeërfd,
terwijl, zooals reeds gezegd werd, door paring van gewone Leporiden,
zoowel haaskleurige als konijnharige jongen (de laatste echter het
meest) ontstonden. "Ledematen en staart van de gewone Leporide zijn
langer dan die van het Konijn, korter dan die van den Haas. Het oog
is niet donkerbruin, zooals dat van 't Konijn, en evenmin bruingeel,
zooals dat van den Haas: het heeft een lichtbruine kleur, als die
van afgevallen bladeren. De jongen openen sneller de oogen dan jonge
Konijntjes, terwijl zij ook eerder hun nest verlaten, en in 't hok
rondloopen." Vooral de ooren en de achterpooten zijn meer haasachtig.

Jong gevangen Hazen geraken zoo aan den mensch gewoon, dat zij tot hem
komen, als hij hen roept, uit zijn hand eten en ondanks hun domheid
kunstjes kunnen leeren verrichten. De oude Hazen daarentegen blijven
altijd dom en geraken ternauwernood aan hun verzorger gewend. De
gevangene zijn vlug en vroolijk, maar blijven vreesachtig.

Over het nut en de schadelijkheid van den Haas heerschen verschillende
meeningen, al naar deze zaak door den bril van den econoom, of door
dien van den jager wordt bekeken. Een onbevooroordeeld rechter zal
de Haas echter, zonder voorbehoud, schadelijk moeten noemen, daar
het voedsel, dat hij noodig heeft, minstens tweemaal zooveel waarde
vertegenwoordigt, als het dier zelf. In de meeste streken van ons
vaderland, waar het aantal Hazen betrekkelijk gering is, wordt dit
verlies niet duidelijk merkbaar, omdat de Haas zelden lang op één
plaats blijft eten, maar gewoon is overal een weinig te snoepen;
zoo wordt de door hem aangerichte schade over een groot gebied
verdeeld, hoewel zij er niet geringer om is. Bovendien is de Haas
zeer kieschkeurig, zoolang hem nog eenige keuze wordt gelaten:
hij neemt alleen het middenscheutje van de kool-, koolraap- en
koolzaadplanten, de stengelspits van de granen, de knoppen en jonge
loten van vruchtboomen, en ander houtgewas. Voor de houtteelt is
hij in den winter, als een dikke sneeuwlaag de kruiden bedekt,
niet alleen door het afbijten van de knoppen, maar ook door het
ontschorsen der boomen, nadeelig; het meest hebben de acacia's en de
gouden regens op deze wijze van hem te lijden. Bij heide-ontginningen
kan de Haas de oorzaak van groote teleurstelling zijn, daar hij van
het te velde staand gewas, dat dikwijls toch al schraal is, niet
veel overlaat, als hij een bezoek aan de akkers brengt. Indirect
is de Haas schadelijk, doordat zij, die middelen beramen om het
wild in stand te houden, verklaarde vijanden zijn van Roofdieren,
die als ijverige muizenverdelgers gespaard behoorden te blijven,
zooals de Vossen, Bunzingen, Wezels, enz.

Maar, al beschouwt men de schadelijkheid van den Haas als een
uitgemaakte zaak, dan vloeit hieruit nog niet voort, dat deze
diersoort uitgeroeid moet worden. Er wordt toch al genoeg gedaan voor
de vermindering van het aantal harer leden; zij, die door deze dieren
schade lijden, beschikken over afdoende middelen om hunne vermeerdering
te beperken; aan de voorstanders van het onvoorwaardelijk uitroeien
der Hazen zou men bovendien nog kunnen doen opmerken, dat ook de
liefhebbers van het jachtvermaak en van smakelijk wildbraad in deze
kwestie een woordje in 't midden hebben te brengen.

De Haas is ook nuttig door zijn vel. In Rusland worden zeer veel
hazenvellen gebruikt, en in Bohemen, waar reeds van oudsher veel werk
gemaakt wordt van de fabricatie van vilten hoeden, zijn voor dezen tak
van nijverheid ieder jaar omstreeks 40.000 hazenvellen noodig. Van
de onthaarde en gelooide huid worden schoenen gemaakt; de van haar
bevrijde huid dient ook voor de bereiding van perkament en van lijm.

Nog is het niet uitgemaakt, of de _Sneeuwhaas_ van de Alpen en die
van het hooge Noorden, een en dezelfde soort vormen. Over 't algemeen
zijn beide trouwe kinderen van hun vaderland. Hun kleed is zooveel
mogelijk in overeenstemming met den bodem, hoewel het eigenaardige
afwijkingen vertoont. De Alpen-sneeuwhazen zijn in den winter zuiver
wit, alleen aan de spits van de ooren zwart, in den zomer grijsbruin
en wel volkomen effen, niet gesprenkeld, zooals de Gewone Hazen. De in
Ierland levende, veel met den Alpen-sneeuwhaas overeenkomende Hazen,
worden, naar men zegt, nooit wit; eenige geleerden beschouwen ze
deswege als een afzonderlijke soort (_Lepus hibernicus_).

Daarentegen hebben de Hazen in 't hooge Noorden van 't Europeesche
vasteland en in Groenland des zomers geen andere kleur dan 's
winters; ook zij worden om deze reden door sommige dierkundigen
als een afzonderlijke soort aangemerkt (_Lepus glacialis_). Onder
de Skandinavische Hazen, die alle Sneeuwhazen zijn, komen beide
gevallen voor: sommige worden bij 't naderen van den winter op de
zwarte oorspitsen na, wit, andere veranderen niet van kleur. Volgens
Blasius moeten al deze Sneeuwhazen voor verscheidenheden van één soort
(_Lepus variabilis_) gehouden worden.

De _Alpenhaas_ of _Sneeuwhaas_ (_Lepus timidus, L. variabilis_)
verschilt door lichaamsbouw en voorkomen duidelijk van den Gewonen
Haas. "Hij is," zegt Tschudi, "opgewekter, levendiger, driester,
heeft een korteren, ronderen, meer gewelfden kop, een korteren neus,
kleinere ooren (die, tegen den kop aangedrukt, niet tot aan de spits
van den snuit reiken), breedere wangen; de achterpooten zijn langer,
de zolen sterker behaard, de teenen zijn dieper vaneengescheiden,
kunnen verder uitgestrekt worden, en zijn met lange, spitse, kromme,
gemakkelijk terugtrekbare nagels gewapend. De oogen zijn niet, zooals
die van de witte Konijnen, witte Eekhoorns, witte Muizen enz., rood
van kleur, maar donkerder bruin dan die van den Gewonen Haas.

"Wanneer in December de Alpen onder de sneeuw begraven liggen, is deze
Haas zoo zuiver wit als de sneeuw; alleen de spitsen van de ooren
blijven zwart. De lentezon brengt, te beginnen in Maart, een zeer
merkwaardige kleurverandering teweeg. Het eerst wordt de rug grijs;
de grijze haren vertoonen zich ook aan de zijden in steeds toenemend
aantal tusschen de witte. In April heeft het dier een zonderling,
onregelmatig gevlekt of gesprenkeld voorkomen. Van dag tot dag breidt
de donkerbruine kleur zich verder uit; eerst in Mei eindelijk komt
de verandering tot stilstand; de Alpenhaas is dan geheel eenkleurig
geworden en heeft geen gesprenkelde vacht zooals de Gewone Haas, die
bovendien een grover haarkleed heeft. In den herfst begint hij reeds
met het vallen van de eerste sneeuw enkele witte haren te krijgen;
daar echter in de Alpen de strijd tusschen den winter en den herfst
spoediger beslecht wordt dan die tusschen de lente en den winter,
heeft de kleurverandering in 't najaar schielijker plaats dan die in
't voorjaar: zij duurt van 't begin van October tot in 't midden van
November. Als de Gems zwart wordt, krijgt haar buurman, de Alpenhaas,
een witte vacht. Men kan er zeker van zijn, in de hoog gelegen gewesten
van alle Alpenkantons de Sneeuwhaas te ontmoeten; in den regel is hij
hier even talrijk als de Gewone Haas in lagere streken. Het liefst
houdt hij zich op tusschen de grens der dennen en de eeuwigdurende
sneeuw, ongeveer op gelijke hoogte met het Sneeuwhoen en de Marmot,
tusschen 1600 en 2600 M. boven den zeespiegel; zijne zwerftochten
strekken zich echter dikwijls nog veel hooger uit.

"Zijn leger bevindt zich tusschen steenen, in een grot of tusschen
de neerliggende dennen (_Pinus mughus_) en dwerg-pijnboomen (_Pinus
pumilio_). Des morgens vroeg of dikwijls reeds in den nacht verlaat
hij dit leger en graast dan op de met gras begroeide plekjes grond,
die over dag aan 't zonlicht blootgesteld zijn. Zijn liefste voedsel
bestaat uit de talrijke, hier groeiende soorten van klaver, uit
ganzebloemen (_Chrysanthemum parthenium_), duizendblad (_Achillea
millefolium_) en violen; ook knaagt hij de dwerg-wilgen en de schors
van het peperboompje (_Daphne muzereum_) af. De monnikskap (_Aconitum_)
en de ooievaarsbekken (_Geranium_), die ook voor hem vergiftig schijnen
te zijn, laat hij zelfs in winters, waarin groot gebrek aan voedsel
heerscht, onaangeroerd. Des avonds gaat hij opnieuw voedsel zoeken,
en maakt dan ook wel een wandeling langs de rotsen en door de wilgen,
waarbij hij zich dikwijls op de achterpooten opricht. Vervolgens
keert hij naar zijn leger terug. Des nachts staat hij bloot aan de
vervolgingen van den Vos, den Bunsing en de Marters. De Ooruil,
die hem gemakkelijk zou kunnen overmeesteren, komt nooit op deze
hoogten. Menige Sneeuwhaas valt echter ten buit aan andere groote
Roofvogels der Alpen. Onlangs ving een Steenarend in de Appenzeller
bergen, die op eenden had zitten loeren, een vluchtenden Alpenhaas
voor de oogen van de jagers weg en voerde hem door de lucht mede.

"In den winter is het voedsel van den Alpenhaas dikwijls schaarsch. Als
de sneeuw hem verrast, voordat hij zijn dikker winterkleed aangetrokken
heeft, gaat hij dikwijls verscheidene dagen achtereen niet van onder
de steenen of struiken weg; hij heeft dan veel te lijden van honger
en koude. Ook blijft hij in 't veld liggen, wanneer een hevige
sneeuwbui hem overvalt. Hij laat zich dan geheel onder de sneeuw
begraven, dikwijls wel 60 cM. diep en komt eerst te voorschijn, als
de vorst de sneeuw zoo hard heeft gemaakt, dat zij hem draagt. Tot
zoolang graaft hij zich daaronder een vrije ruimte en beknabbelt de
bladen en de wortels van de Alpenplanten. Als het winter geworden is,
zoekt hij in de ijle Alpenbosschen naar gras en boomschors. Zoodra
de wind de dieper gelegen plaatsen, die met sneeuw gevuld zijn,
weer blootgelegd heeft, keert de Haas naar de hooge Alpen terug.

"De moerhaas brengt bij elken worp 2 à 5 jongen ter wereld, die niet
grooter zijn dan Muizen en een witte vlek aan 't voorhoofd hebben. De
eerste worp heeft gewoonlijk plaats in April of Mei, de tweede in Juli
of Augustus; of deze nog door een derden worp gevolgd wordt, en of er
een aan de reeds genoemde voorafgaat, wordt dikwijls betwijfeld. Het is
bijna onmogelijk het familieleven van de Alpenhazen te bespieden, daar
deze dieren een zeer fijnen neus hebben en de jongen zich buitengewoon
goed in alle spleten en gaten van gesteente weten te verbergen.

"De jacht op den Alpenhaas heeft hare lasten en hare lusten. Daar
zij eerst kan plaats hebben, als de sneeuw de Alpenketen bedekt,
levert zij niet weinig bezwaren op; hier staat echter tegenover, dat
het niet moeielijk is de verblijfplaats van het wild te ontdekken;
daar het versche spoor in de sneeuw duidelijk aantoont, waar het zich
bevindt. Als men de gangen gevonden heeft, die de Alpenhaas dikwijls
in de sneeuw graaft om te grazen, en daarna het hiervan uitgaande
spoor volgt, ontwaart men vele zigzagsgewijze wendingen naar rechts en
links, die het dier gewoon is te maken, daar het zich na geëindigden
maaltijd nooit regelrecht naar zijn leger begeeft. Van hier gaat een
spoor uit, dat over een tamelijk grooten afstand geen afwijkingen
vertoont. Het kromt zich, wordt daarna gevolgd door eenige afwijkingen
heen en terug (in den regel minder dan bij den Gewonen Haas) en ten
slotte door een ring- of lusvormig spoor, dat in de nabijheid van
een steen, struik of wal eindigt. Hier moet de haas liggen. Bij goed
weder ziet men hem boven op de sneeuw lang uitgestrekt, dikwijls met
open oogen slapend; intusschen kleppert hij een weinig met de kaken,
zoodat zijn ooren bestendig in trillende beweging zijn. Als het weder
echter guur is door den ijskouden wind, die zoo dikwijls op deze
hoogten heerscht, ligt de Haas meer verborgen, soms beschut door een
steen, soms op den bodem van een in de sneeuw gegraven kuil. Hier
kan de jager hem gemakkelijk schieten. Als hij hem niet treft,
vlucht de Haas met stormachtige haast en maakt geweldige sprongen;
hij gaat echter niet zeer ver, en is gemakkelijk weder onder schot
te krijgen. Het kraken van de sneeuw en het knallen van 't geweer,
boezemen hem geen schrik in; hij is aan dergelijke geluiden in het
gebergte gewoon. Ook de Hazen in den omtrek worden er niet door op
de vlucht gedreven; dikwijls brengt een jager er drie of vier stuks
thuis, die alle in het leger geschoten werden. In één leger zal men
er echter nooit twee bijeen vinden, zelfs niet in den paartijd. De
beweging van den Alpenhaas heeft iets eigenaardigs: zij bestaat uit
groote sprongen. Het spoor is kenbaar aan den betrekkelijk zeer breeden
afdruk van den voet. Evenals bij de Gems is de bouw van den voet bij
den Alpenhaas voortreffelijk ingericht voor het verblijf in het rijk
der sneeuw. De zool is breeder, de voeten zijn dikker dan die van den
Gewonen Haas. Bij het loopen spreidt hij de teenen ver uit, zoodat
zij als sneeuwschoenen het wegzinken in de sneeuw verhoeden; op het
ijs bewijzen de klauwen, die uitgestoken kunnen worden, uitstekende
diensten. Als de Alpenhaas met Honden gejaagd wordt, blijft hij veel
langer voor den staanden Hond liggen als zijn neef in 't laagland;
wanneer hij vervolgd wordt, sluipt hij slechts zelden in de enge
pijpen van de woningen der Marmotten, nooit echter in Vossenholen.

"Opmerkelijk is het, dat de Alpenhaas gemakkelijker getemd kan worden
dan de Gewone Haas, en zich rustiger en vertrouwelijker gedraagt;
hij blijft echter zelden lang in 't leven, en wordt zelfs bij de
rijkelijkste voeding niet vet. De Alpenlucht mist hij maar al te zeer
in 't dal. In den winter neemt zijn vacht ook hier een witte kleur
aan. Het vel van dit dier wordt niet hoog geschat, zijn vleesch is
echter zeer smakelijk."



Van de eigenlijke Hazen onderscheidt het _Konijn_ (_Lepus cuniculus_)
zich door zijn veel geringere grootte, slankeren lichaamsbouw, korteren
kop, kortere ooren en kortere achterpooten. De lengte van dit dier is
40 cM., met inbegrip van den 7 cM. langen staart; het gewicht van een
ouden rammelaar kan 2 à 3 KG. bedragen. Het oor is korter dan de kop,
en steekt, als het tegen den kop aangedrukt wordt, niet voor den snuit
uit. De staart is tweekleurig (van boven zwart, van onderen wit) met
roeskleurige spits. Het grootendeels zwartachtig blauwgrijze wolhaar
heeft aan de bovenzijde geelachtig bruine of roodachtig gele, aan de
onderzijde en op de pooten witte spitsen. De hals is aan de onderzijde
roestgeelachtig grijs, aan de bovenzijde effen roestrood; de buikzijde
van den romp, de keel, en de binnenzijde van de pooten zijn wit. De
spitsen der zwartachtig blauwgrijze bovenharen van de rugzijde van
den romp zijn zwart, en treden bij sommige exemplaren zoozeer op den
voorgrond, dat de kleur van de bovendeelen bij hen zeer donker en
soms zelfs zwart is. In den regel is de romp van boven geelbruinachtig
grijs, aan de zijden en op de schenkels lichter, de kop roodgeelachtig
grijs, aan de zijden lichter. Kleurverscheidenheden komen bij het
wilde Konijn veel zeldzamer voor dan bij den Haas; de tamme Konijnen
echter wijken in kleur en andere eigenschappen zeer uiteen.

Bijna alle natuuronderzoekers nemen aan, dat het oorspronkelijk
vaderland van het Konijn Zuid-Europa was en dat het van hier naar de
landen benoorden de Alpen is overgebracht. Plinius vermeldt het onder
den naam _Cuniculus_, Aristoteles noemde het _Dasypus_. Alle oude
schrijvers beweren, dat het uit Spanje afkomstig is. Volgens Strabo
zou het van de Balearen naar Italië gekomen zijn; Plinius verhaalt,
dat het zich in Spanje soms ontzaglijk sterk vermenigvuldigt, en op
de Balearen door vernieling van den oogst hongersnood teweegbracht. De
bewoners van deze eilanden wendden zich tot Keizer Augustus om hulp.

Tegenwoordig is het Konijn over geheel Zuid- en Midden-Europa verbreid,
en in sommige gewesten zeer algemeen. In ons land is het Konijn in alle
duinstreken langs de kust buitengewoon menigvuldig. In de lage landen
en op kleigronden wordt het niet waargenomen, daarentegen komt het zeer
algemeen voor op den diluvialen bodem van onze grens-provinciën, vooral
in Gelderland, Drente en Overijsel. O.a. omdat dit dier de duinen en
dijken ondermijnt, tracht men zijn vermenigvuldiging zooveel mogelijk
tegen te gaan; op enkele plaatsen heeft men het kunnen uitroeien,
zooals op het eilandje Rottum sedert 1840.--Het talrijkst is het
Konijn nog steeds in de landen, die om de Middellandsche zee gelegen
zijn, hoewel men het ook daar nooit spaart, en in ieder jaargetijde
vervolgt. Vele eeuwen geleden werd het ter wille van het jachtvermaak
in verscheidene gewesten van Engeland ingevoerd, en aanvankelijk op
hoogen prijs gesteld; nog in het jaar 1309 kostte een wild Konijn daar
evenveel als een speenvarken. In noordelijke landen kan het niet in
't wild leven; te vergeefs heeft men indertijd pogingen aangewend om
het in Rusland en Zweden te acclimatiseeren.

Het Konijn verlangt heuvelachtige en zandige gewesten met ravijnen,
rotsblokken of laag struikgewas, kortom oorden waar het zich goed
en gemakkelijk verbergen en verschuilen kan. Bij voorkeur gezellig,
tot volksplantingen vereenigd, graaft het op hiervoor geschikte,
liefst zonnige plaatsen tamelijk eenvoudige holen. Ieder hol bestaat
uit een tamelijk diepgelegen kamer en haaksgewijs gebogen pijpen,
die ieder verscheidene uitgangen hebben. Deze openingen worden door
het veelvuldig gebruik meestal tamelijk wijd; de eigenlijke pijp
is echter zoo eng, dat de bewoner er juist doorkruipen kan. Ieder
paar heeft zijn eigen woning en duldt hierin geen ander dier; de
gangen van naburige woningen staan echter dikwijls met elkander in
gemeenschap. In zijne holen leeft het Konijn bijna den geheelen dag
verborgen, tenzij het struikgewas om zijn woning zoo dicht is, dat
het bijna ongezien voedsel kan zoeken. Zoodra de avond aanbreekt,
gaat het fourageeren; het doet dit met groote voorzichtigheid en
bespiedt gedurende geruimen tijd den omtrek, voordat het zijn hol
verlaat. Zoodra het gevaar bemerkt, waarschuwt het zijne soortgenooten
door sterk met de achterpooten tegen den grond te kloppen; allen
snellen op dit signaal zoo schielijk mogelijk naar hunne holen terug.

De bewegingswijze van het Konijn verschilt aanmerkelijk van die van
den Haas. In het eerste oogenblik overtreft het dezen in snelheid,
op den duur niet; altijd echter toont het meer behendigheid. In het
"haken slaan" is het meesterlijk ervaren; om het te vangen zijn een
uitmuntend gedresseerde Windhond en een goed schutter noodig. Veel
listiger en sluwer dan de Haas, laat het zich hoogst zelden op de
weide verrassen en weet het in tijd van nood bijna altijd nog een
schuilhoek te vinden. Als het rechtuit liep, zou het door iederen
middelmatig goeden Hond reeds na verloop van korten tijd gevangen
worden; het zoekt echter in allerlei struikgewas, in rotsspleten en
holen zijn toevlucht en ontkomt hierdoor meestal aan de vervolgingen
zijner vijanden. Zijn vermogen om te kijken, te luisteren en te
speuren is even uitmuntend als dat van den Haas, misschien nog wel
beter. Het Konijn is gezellig en vreedzaam; de voedster verzorgt
hare kinderen met warme liefde, de jongen bewijzen hunne ouders veel
eerbied en vooral de stamvader van het geheele gezelschap wordt hoog
geacht. "Evenals de moerhaas," schrijft Dietrich aus dem Winckell
"draagt ook het Konijn 30 dagen. Tot in October werpt het om de 5
weken 4 à 12 jongen in een afzonderlijke kamer, die het vooraf met
het wolhaar van zijn buik warm bekleed heeft. Eenige dagen blijven
de kleinen blind; tot aan den volgenden worp van hun moeder blijven
zij bij haar in het warme nest en zuigen. De voedster bewijst veel
liefde aan haar kroost en verlaat haar gezin slechts zoo lang als
zij noodig heeft, om zich te voeden. Zelfs aan den vader veroorlooft
zij geen bezoek aan de jongen, waarschijnlijk omdat zij wel weet,
dat hij ze in een aanval van razernij of uit overdreven liefde zou
kunnen dooden. Dat hij dit niet uit boosaardigheid doet, blijkt uit de
wijze waarop hij zijne kinderen ontvangt, als hij ze voor de eerste
maal ziet: hij geeft hun dan onmiskenbare bewijzen van genegenheid,
neemt ze tusschen de pooten, likt ze, en helpt de moeder, wanneer
deze bezig is de kleinen voedsel te leeren zoeken."

In warme landen zijn de jongen reeds in de vijfde, in koude in de
achtste maand voor de voortplanting geschikt; eerst in de twaalfde
maand bereiken zij hun vollen wasdom. Als men aanneemt, dat ieder
wijfje zevenmaal per jaar jongen werpt en bij iederen worp, acht
jongen ter wereld brengt, zou haar nakomelingschap binnen vier jaar
uit niet minder dan 1,274,840 individuën bestaan.

Het voedsel van het Konijn is hetzelfde als dat van den Haas. De
schade, die het Konijn veroorzaakt, is echter veel duidelijker
merkbaar, niet alleen omdat het zich bij 't fourageeren tot
een kleinere ruimte bepaalt, maar ook omdat het zooveel van
boomschors houdt, en, om dezen trek te bevredigen, dikwijls geheele
boomaanplantingen vernielt. Men kan zich moeielijk voorstellen,
hoe groot de verwoesting is, die een kolonie van deze dieren kan
aanrichten, wanneer men hunne vermenigvuldiging niet met kracht
tegengaat. "De ontzaglijke schade door dit Knaagdier aan bosch en veld
toegebracht," zeggen de Gebroeders Müller, "berust eensdeels hierop,
dat het plaatselijk in zoo grooten getale optreedt, ten anderen op
zijn werkzaamheid als bewoner van onderaardsche gangen. Het voedsel,
dat dit dier gebruikt, is van een klein plekje gronds afkomstig,
daar het zich nooit ver van zijn hol verwijdert; hierdoor is de
veroorzaakte schade veel duidelijker merkbaar, dan die, welke ten
laste van den Haas komt. Voor den akker geldt dit, maar in nog hoogere
mate voor het bosch, zooals ieder, die met houtteelt te maken heeft,
kan getuigen. Alle jonge heesters en boomen, van den vlierstruik tot
de edelste houtsoorten, zijn blootgesteld aan de vernielende werking
van de zelden rustende knaagtanden, die het vooral op de schors gemunt
hebben. Wat de Eekhoorn is in den boom, is het Konijn in den grond,
die door de koloniën dezer dieren in alle richtingen doorwoeld en
ondermijnd wordt; reeds hierdoor veroorzaakt het groote schade in de
bosschen, vooral in die van naaldboomen, welke op zeer lossen bodem
staan." Bovendien verdrijven de Konijnen door hun voortdurende onrust
het overige wild; zelden ziet men Hazen daar waar Konijnen voor goed
hebben post gevat. Waar deze dieren zich veilig achten, worden ze
ongeloofelijk brutaal. In het Weener Prater hielden zij zich vroeger
bij duizenden op, liepen er zelfs over dag onbeschroomd rond en lieten
zich zoomin door geschreeuw als door het werpen met steenen bij het
afknagen van de planten storen. Overal wordt het geheele jaar door op
de Konijnen jacht gemaakt; toch zijn zij zonder de hulp van het Fret
niet uit te roeien: alleen wanneer het aantal Bunzingen, Hermelijnen
en Steenmarters sterk toeneemt in een streek of wanneer daar Ooruilen
en andere Uilen voorkomen, kan men er eenige vermindering van het
aantal Konijnen waarnemen. Door de Marterachtige Roofdieren worden
zij vervolgd tot in hunne holen en hier bijna altijd buit gemaakt;
de Ooruilen vangen hen 's nachts van de weide weg. In gewesten die
voor de Konijnen zeer gunstig gelegen zijn, worden zij soms een plaag
voor het land, en veroorzaken ontzaglijke schade. In Nieuw-Zeeland
zoowel als op het vasteland van Australië hebben zij zich zoo kolossaal
vermenigvuldigd, dat zij op vele plaatsen de weidegronden van het vee
totaal kaal vreten; men heeft ze hier tot dusver zonder succes ijverig
vervolgd. Hoe groot het bedrag der door hen aangerichte schade is, kan
men afleiden uit het feit, dat de regeering van Nieuw-Zuid-Wales in
de jaren 1880-1889 ongeveer 9 millioen gulden heeft ten koste gelegd
aan het bestrijden dezer Knaagdieren en ten slotte een belooning van
300.000 gulden heeft toegezegd aan hem, die een doeltreffend middel
tegen deze landplaag wist aan te geven. Alle bekende middelen tot
het uitroeien der Konijnen,--vergif, strikken, Fretten, omrastering
met staaldraad enz.--zijn reeds toegepast en bleken onvoldoende,
om de alle perken te buiten gaande vernieling van veevoeder te doen
ophouden. Toen Pasteur had ontdekt, dat door het besmetten van het
voedsel der Konijnen met de bacterie van de hoenderen-cholera deze
dieren de genoemde besmettelijke ziekte krijgen, meende men hierin een
middel gevonden te hebben om ze snel en volkomen uit te roeien; deze
proefneming werd in Australië in het groot nagevolgd, maar heeft tot
geen bevredigende uitkomsten geleid.--Op vele andere, tot verschillende
aardgordels behoorende eilanden--zooals Porto Santo bij Madera, Jamaika
en de Falklandseilanden,--zijn door het verwilderen van tamme Konijnen,
nieuwe, van den stamvorm aanmerkelijk afwijkende rassen ontstaan.

Na hun dood geven de Konijnen slechts een onbeduidende
schadeloosstelling voor de schade, die zij gedurende hun leven
veroorzaakten. Hun vleesch wordt, ofschoon het malsch, wit en goed
van smaak is, niet voor een lekkernij gehouden; zelfs wordt het
in sommige streken--b.v. in Saksen, waar het volksbijgeloof in het
Konijn overeenkomst met de Kat ziet--door velen met dezelfde walging
beschouwd, als in vele streken van Schotland de Paling wegens zijn
vermeende uitwendige overeenkomst met een Slang.

Het tamme Konijn, dat zich reeds sinds overoude tijden als huisdier
heeft voortgeplant, stamt ongetwijfeld van het wilde af. Het wilde
Konijn kan in korten tijd getemd worden; het tamme verwildert binnen
weinige maanden geheel en al; de jongen die het dan werpt, hebben de
kleur van het wilde. In mijn jeugd hield ik dikwijls een vrij groot
aantal Konijnen; hieronder waren er eenige, die nu en dan op het
erf en in den tuin rondliepen; deze wierpen steeds grijze jongen,
hoewel de moeder wit en de vader gevlekt was.

De Konijnen-fokkerij kan op tweeërlei wijze plaats hebben: Men kan
deze dieren op een met muren of traliewerk omgeven, heuvelachtig
terrein aan zichzelf overlaten en hier, voor zoover dit noodig is,
met voedsel voorzien, òf ze in hokken verzorgen. De laatstgenoemde
handelwijze is de doelmatigste. Het konijnenhok moet een steenen of
planken vloer hebben en voorzien zijn van kunstmatige schuilplaatsen:
lange kisten met verscheidene gaten, òf kunstmatige holen in
den muur. Men moet de Konijnen veel stroo en droog mos geven, ze
tegen de winterkoude beschutten en met hooi, gras, bladen, kool
enz. voederen. Gemakkelijk kan men ze er aan gewennen, het voedsel,
dat men hun voorhoudt, uit de hand te nemen; volkomen tam worden zij
echter zelden, en, als men ze opneemt, trachten zij gewoonlijk te
krabben en te bijten. Bovendien zijn zij minder verdraagzaam dan de
wilde Konijnen. Die, welke gezamenlijk opgegroeid zijn, leven met
elkander in goede overeenstemming; vreemde Konijnen worden echter
door de oudere bewoners van het hok dikwijls erg mishandeld en soms
zelfs doodgebeten. In den paartijd hebben tusschen de rammelaars
hevige gevechten plaats, waarbij sommige niet onbelangrijke wonden
opdoen. Het wijfje bouwt in haar woning een nest van stroo en mos en
bekleedt dit zeer fraai met hare buikharen. Gewoonlijk werpt het vijf à
zeven, dikwijls meer jongen. Lenz heeft aanteekening gehouden van het
aantal jongen door één wijfje in één jaar geworpen: den 9en Januari
zes, den 25en Maart negen, den 30en April vijf, den 29en Mei vier,
den 29en Juni zeven, den 1en Augustus zes, den 1en September zes,
den 7en October negen en den 8en December zes jongen, in één jaar
dus acht en vijftig jongen. "In hetzelfde jaar," zegt hij, "deed ik
twee jonge, uit één nest afkomstige wijfjes en twee mannetjes uit
een ander nest, die twee dagen later geboren waren, met elkander in
een afzonderlijk hok. Beide wijfjes brachten toen zij zes maanden oud
geworden waren, het eene zes, het andere vier jongen ter wereld.--Het
wijfje zoogt hare kinderen in den regel niet over dag, zelfs, wanneer
zij nog zeer klein zijn, maar sluit 's morgens, als dit mogelijk is,
den ingang van het nest af; dikwijls kijkt zij over dag niet meer
naar hen om, maar doet, alsof zij van niets af weet. Toch let zij
wel degelijk op het nest."--Voor hunne natuurlijke vijanden hebben
ook de tamme Konijnen een buitengewone vrees. Lenz deed eens vijf
tamme Konijnen gezamenlijk in een hok, waarin kort te voren een Vos
gezeten had. Zoodra hij ze losliet, waren zij als razend en liepen
met den kop tegen den wand. Eerst langzamerhand geraakten zij aan
dit hok gewend.--Van denzelfden natuuronderzoeker, is het volgende
aardige bericht afkomstig: "In Januari kreeg mijn Spitshondje één
jong en daar dit niet al de melk kon uitzuigen, ging ik in den stal,
haalde van daar een jong tam Konijn uit het nest en legde het onder
de teef, die in mijn woonkamer lag; deze liet zonder bezwaar toe, dat
het vreemde kind aan haar melk zich laafde. Op den derden dag bracht
ik het Hondje met zijn zoontje en zijn pleegkind in den stal. Het
bleef daar twee dagen lang, zonder van het nest af te gaan en zonder
de daar huizende Konijnen en Geiten te storen. Op den derden dag riep
mijn zuster het naar buiten om frissche lucht te scheppen. Terwijl
het buiten is, sluipt het oude Konijn in het hondenest, neemt zijn
jong er uit en brengt het bij zijne overige jongen terug. Ik riep nu
dadelijk den Hond er bij, om te zien of deze het Konijn zou terug
verlangen. Hij scheen echter geen erg te hebben in de verdwijning
van zijn pleegkind."--Ik heb dikwijls jonge Konijnen onder onze
voortreffelijke, reeds meermalen vermelde Kat neergelegd en gezien,
dat zij deze rustig met hare katjes liet zuigen.

Bij goede voeding worden de Konijnen soms zeer driest; zij krabben en
bijten dan ieder die hen vangen wil; bovendien mishandelen zij zonder
eenige aanleiding andere dieren, vooral wanneer deze hun nijd gaande
maken. Een zwager van Lenz had een oud mannelijk Konijn bij zijne
lammeren. "Toen de voedering met esparsette begon, smaakte deze kost
den ouden heer zoo goed, dat hij graag den geheelen voorraad voor
zich zelf in beslag genomen zou hebben. Hij ging er dus bij zitten,
knorde, beet naar de lammeren, sprong zelfs een van hen op den hals
en liet het duchtig zijne tanden voelen. De te hulp gesnelde lieden
wierpen hem er af, maar hij beet de lammeren telkens weer, totdat hij
van hen verwijderd werd. Een andere rammelaar beet een jonge Geit in
den poot, zoodat zij bloedde, sprong de oude Geit op den nek en beet
haar in de ooren. Hij moest weggedaan worden." Zeer oude rammelaars
bijten soms ook hunne jongen of de voedster of brengen teweeg, dat
deze hare jongen slecht behandelt. Als een moerkonijn de jongen niet
goed zoogt, of ze dood bijten wil, is er slechts één middel om de
jongen te redden, n.l. het afzonderlijk houden van den ram.

Het gewone tamme Konijn onderscheidt zich van het wilde door
forscheren lichaamsbouw en andere kleuren (grijs, haaskleurig, rood,
geelbruin, licht leikleurig, zwart, wit gevlekt op al de genoemde
kleuren, wit). Effen zwarte Konijnen zijn zeer zeldzaam; de geheel
witte (albino's) hebben roode oogen. De meest in 't oogloopende
kleurverscheidenheden zijn:

Het _Zilvergrijze_ of _Chinchilla-Konijn_, zoo groot als het gewone
tamme Konijn en even geschikt voor de vleeschvorming als dit; zijn vel
wordt echter door de bontwerkers hooger geschat en veel gebruikt. Het
wolhaar is leikleurig, het bovenhaar deels zwart, deels wit; als de
witte bovenharen de overhand hebben, is de vacht zilvergrijs, in 't
tegenovergestelde geval glanzig donkerblauwgrijs; allerlei overgangen
tusschen deze beide uitersten komen voor. Bij alle heeft echter het
geheele vel van den neus tot den staart, dezelfde gelijkmatige tint. De
jongen zijn aanvankelijk zwart; als zij 3 maanden oud zijn, begint
de kleurverandering, die afgeloopen is, als het dier den leeftijd
van 6 à 7 maanden bereikt heeft. Naar men zegt, is dit ras uit Siam
afkomstig. Het wordt in Champagne veelvuldig gefokt.

Het _Chineesche_ of _Russische Konijn_ (ook wel _Himalaja-Konijn_
genoemd) is wit met roode oogen, maar heeft een zwarten neus, zwarte
ooren, zwarte voeten en een zwart staartje (niet zelden is het zwart
door bruinzwart vervangen). Bij de jonge dieren komt de zwarte kleur
nog niet voor; zij komt allengs; eerst op den leeftijd van 3 maanden
is zij volkomen ontwikkeld. Vooral om de vacht is dit ras van belang;
wegens zijn vruchtbaarheid is het, ondanks zijn kleinheid voor de
vleeschproductie bruikbaar.

Het _Hollandsche Konijn_ (_Nicard_), dat verschillende kleuren kan
hebben, is wegens zijn geringe grootte merkwaardig; sommige exemplaren
wegen weinig meer dan 1/2 KG. (terwijl een volwassen wild Konijn
gemiddeld ongeveer 1.5 KG. zwaar is). De Konijnen van dit ras zijn
uitmuntende voedsters voor andere, zwakkere soorten.

Het _Japaneesche Konijn_ heeft een lichte grondkleur, die met vrij
regelmatige, betrekkelijk kleine vlekken geteekend is.

Tot de rassen, die zich door buitengewone grootte of hangende ooren
(lapooren) onderscheiden, behooren o.a. de volgende:

Het _Reuzenkonijn_ (_Lapin géant_), het grootste ras van het tamme
Konijn, bereikt een gemiddeld gewicht van 6 K.G. De bovendeelen zijn
grijs of grijsgeel, de kleur van de onderdeelen varieert van lichtgrijs
tot wit; de rechtopstaande ooren hebben zwarte randen; onder den
hals bevinden zich beweeglijke, dwarse huidplooien of kwabben, die
zoover naar voren getrokken kunnen worden, dat zij bijna tot aan de
spits van den snuit reiken; de beenderen zijn in verhouding tot het
vleesch steviger en zwaarder dan bij het gewone tamme Konijn. Dit
dier werpt zelden 6, bij uitzondering 8, in den regel minder jongen.

Het Belgische of Vlaamsche Reuzenkonijn is haaskleurig en grooter
dan het Rouaansche (Rouennais) en Italiaansche; het kan 8 K.G. zwaar
worden. De voor het gebruik bestemde exemplaren zijn 6 à 8 maanden
oud en hebben een gewicht van 4 à 4 1/2 KG. Ieder jaar komen ongeveer
50.000 van deze Konijnen op de Engelsche markt.

Het _Lapoorige Ramkonijn_ (_Lapin bélier_) is groot, heeft stevige
beenderen en kan 6 KG. zwaar worden. De kleur is verschillend, de ooren
zijn soms van de eene spits tot de andere gemeten 60 cM. lang en 15
cM. breed, terwijl bij het wilde Konijn deze afmetingen ongeveer 20
cM. en 5 cM. zijn. Dit ras is niet zeer vruchbaar en derhalve voor de
vleeschproductie weinig geschikt. Een witte verscheidenheid met zwarte,
parelgrijze of gele vlekken wordt Butterfly ("Vlinder") genoemd. De
lange ooren worden soms naar boven gericht gedragen en wijken dan met
de spitsen ver uiteen, soms hangen zij aan weerszijden, of ook wel
alleen aan de eene zijde, bij den kop langs naar beneden. Ook bij de
gewone tamme Konijnen, de Reuzenkonijnen en de Angora-Konijnen worden
de ooren niet zelden aan één zijde of aan beide zijde hangend gedragen
ten gevolge van het niet-gebruiken van de spieren, die voor de beweging
van de ooren dienen. Bij eenige Konijnen met "half hangende" ooren
is het hangende oor langer en breeder dan het naar boven gerichte.

Het _Angora-Konijn_ (ook wel _Zijdehaas_ genoemd) is zoo groot
als het gewone tamme Konijn, maar heeft fijne, zijdeachtige,
elastische haren, die soms wel 20 cM. lang worden, en, met wol of
katoen gemengd, voor het vervaardigen van fijne weefsels, vooral
handschoenen, kousen, omslagdoeken enz., dienen. Vroeger bedroeg
de productie van Angora-konijnenhaar in de omstreken van Caen
(in het N.W. van Frankrijk) jaarlijks 3000 à 4000 KG. à 35 of 40
francs per KG. Hierop is een tijdperk van achteruitgang van deze
industrie gevolgd, waarin de prijzen van de grondstof slechts
half zoo hoog waren. Thans echter is er weer meer vraag naar de
genoemde artikels. Ieder Konijn levert 300 gram haren per jaar,
die onder zachte drukking met de vingers uitgetrokken worden, in
den zomer 2-maal, in den winter 1-maal per maand. De Zijdehazen zijn
grijs of kastanjebruin, soms ook wel gemskleurig of wit. Deze dieren
vereischen een bijzonder zorgvuldige verpleging, om te verhoeden dat
de lange haren aaneenkleven; steeds moeten zij droog stroo hebben;
de vacht moet dikwijls gekamd worden. Naar men zegt, zijn zij uit
Klein-Azië afkomstig, wat vruchtbaarheid en vleeschvorming betreft,
stemmen zij met de gewone tamme Konijnen overeen. Ook deze worden in
Frankrijk veelvuldig gefokt; zij zijn zeer vruchtbaar, groeien snel,
en kunnen goedkoop gevoederd worden; zij leveren voordeel op door
hun smakelijk vleesch, hun vel en hunne haren.

De vellen van tamme en wilde Konijnen worden tot pelterijen verwerkt,
van hunne haren maakt men vilt voor hoeden, of soms, zooals hierboven
gezegd is, weefsels. De vacht van het wilde Konijn is grijs roodachtig,
die van het tamme verschillend van kleur; het meest geschat zijn
de zuiver witte, zwarte en blauwgrijze vellen. Vooral in Frankrijk
legt men zich toe op het fokken van Konijnen, die door een fraaie
vacht uitmunten. Fraaie zwarte vellen met zilvergrijze haarspitsen
zijn afkomstig van een ras van wilde Konijnen, die hiervoor in
groote, omheinde perken gehouden worden. Ter vervanging van het
Hermelijnbont, dient het vel van een klein, uit Polen afkomstig ras van
Konijnen. Dikwijls wordt de kleur van de vacht kunstmatig veranderd;
vooral in het fransche departement Aube en in België bloeit deze
tak van industrie. De konijnenvellen zijn voor 't meerendeel van in
't wild levende dieren afkomstig; de meeste komen uit Nieuw-Zeeland
en Nieuw-Holland. De handel in dit artikel is zeer belangrijk. In
tien jaar tijds heeft alleen de kolonie Victoria 29 millioen stuks
uitgevoerd. België verzendt ieder jaar meer dan 6 millioen toebereide
vellen van tamme Konijnen naar Engeland. De waarde van de Konijnen,
welker haren de grondstof voor de hoedenfabricatie in Frankrijk
leveren, wordt geschat op 25 à 30 millioen franc per jaar.



De in Azië inheemsche _Fluithazen_ of _Hamsterhazen_ (_Lagomys_)
onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door
veel kortere ooren, een geringer verschil in lengte van voor- en
achterpooten, een niet zichtbaar staartstompje, en een gebit, dat in
elke bovenkaakshelft één kies minder heeft. Alle Hamsterhazen bewonen
Centraal-Azië; sommige de hooge gebergten van 1000 tot 4000 M. boven
den zeespiegel, andere de steppen. Hier leven zij het geheele jaar
door op rotsachtige, woeste en grasrijke plaatsen, in nabijheid van
beken, soms eenzaam, soms bij paren, soms in grooter aantal bijeen.



De _Alpen-fluithaas_ (_Lagomys alpinus_) herinnert door gestalte en
grootte aan het Guineesch Biggetje. De ruige, dichte en kortharige
vacht is aan de bovenzijde fijn zwart gesprenkeld op roodachtig gelen
grond; de zijden en het voorste deel van den hals zijn effen roestrood,
de onderdeelen en de pooten licht okergeel. Enkele exemplaren zijn
effen van kleur, n.l. donker zwart. In volwassen toestand is het dier
ongeveer 25 cM. lang. De Alpenfluithaas behoort thuis in de geheele,
ontzaglijk groote bergketen, die de noordelijke grens vormt van
Centraal- en Achter-Azië, maar komt ook in Kamschatka voor.

Deze dieren bewonen rotsspleten en kleine, door hen zelf
gegraven holen. Bij helder weder liggen zij hier verborgen tot aan
zonsondergang; bij donkere lucht zijn zij ook over dag werkzaam. Uit
vrees voor hunne vijanden komen zij dikwijls slechts halverwegen
uit hunne holen te voorschijn, en steken dan den kop omhoog, om
zich te overtuigen of zij veilig zijn. Hun vreesachtigheid gaat met
nieuwsgierigheid gepaard. Radde zegt, dat zij vredelievend en zeer
arbeidzaam zijn; zij verzamelen groote hoeveelheden hooi, en vormen
er hoopen van, die zij soms met breed gebladerde planten bedekken om
ze tegen den regen te beschutten. Soms hebben deze hooischelven een
hoogte van 15 à 18 cM. bij 15 à 30 cM. middellijn. Naar hunne holen
leiden smalle paden, die door het drukke verkeer uitgeloopen zijn;
aan weerszijden van het pad is het korte gras afgevreten. Als de
winter aanvangt, graven zij onder de sneeuw gangen van hunne holen
naar hunne hooischelven: deze gangen hebben vele kronkelingen, en
zijn ieder met een luchtgat voorzien.

Het geschreeuw van den Alpen-fluithaas, dat men nog omstreeks
middernacht hoort, gelijkt op dat van onzen Bonten Specht, en wordt,
zelden vaker dan driemaal, met zeer korte tusschenpoozen herhaald. Een
andere soort--de _Ogotona_ (_Lagomys ogotona_)--fluit als een Muis,
maar luider en helderder, en zoo vaak achtereen, dat zijn geschreeuw
op een schrillen, sissenden triller gelijkt. Een derde soort--de
_Dwergfluithaas_ (_Lagomys pusillus_)--maakt een geluid, dat, naar
men zegt, groote overeenkomst heeft met dat van onzen Kwartel.

Hoewel deze dieren door de jagers van Oost-Siberië niet vervolgd
worden, ontbreekt het hun niet aan vijanden. Voortdurend maken de
Manul (een in de genoemde gewesten voorkomende Wilde Kat), de Wolf,
de Korsak, benevens verscheidene Arenden en Valken jacht op hen. Met
geen ander doel wordt hun gebied 's winters bezocht door den Sneeuwuil,
hun gevaarlijksten vijand. Ook de Buizerden brengen hunnentwege den
winter in den Gobi door, daar zij zich dan uitsluitend met Ogotonen
voeden. Ook de mensch benadeelt deze onschuldige Knaagdieren,
door hen van hun wintervoorraad te berooven. Als er 's winters
veel sneeuw valt, drijven de Mongolen hunne Schapen naar streken,
waar vele Ogotonen huizen, of voederen hunne Paarden met het hooi,
dat de Hamsterhazen bijeengebracht hebben.



AANTEEKENINGEN


[1] Ontleend aan "Insulinde: het land van den Orang-Oetan en den
Paradijsvogel, door A. R. Wallace", vertaald en met aanteekeningen
voorzien door Prof. Veth.

[2] _Sylphium_ noemden de ouden een in Cyrenaica groeiend kruid,
dat een bij de Romeinen zeer geliefde kruiderij opleverde; thans
is deze plant, die tot de familie van de Schermbloemigen behoorde,
niet meer te vinden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 07: De Knaagdieren" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home