Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 12: Sirenen; Hoofdstuk 13: Walvischachtigen
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 12: Sirenen; Hoofdstuk 13: Walvischachtigen" ***


TWAALFDE ORDE.

DE SIRENEN (Sirenia).


De naam _Sirenen_ wekt de herinnering aan verleidelijke gestalten uit
de sprookjes der oudheid, die half vrouw, half visch de kristalheldere
golven van de zee bewonen en den armen menschenzoon door bekoorlijk
gezang en nog aantrekkelijker gebaren, door bewegingen van het hoofd
en gloeiende blikken der oogen uitnoodigen zich tot haar te begeven,
met haar te spelen, te koozen en--zich in zijn verderf te storten. Wie
deze voorstelling zich vormt van de Sirenen der dierkundigen, zal
bedrogen uitkomen. De natuuronderzoekers hebben zich in dit geval
uitsluitend laten leiden door hun voorliefde voor dichterlijke namen,
zonder aan het poëtisch beeld, dat aan den naam verbonden is, recht
te laten wedervaren. De naam Sirenen past bij de waterdieren, die wij
nu beschrijven zullen, ongeveer even goed of even slecht als die van
de Grieksche boom-nymf _Hamadryas_ bij een der vreemdsoortigste Apen,
die waarschijnlijk alleen door de natuuronderzoekers schoon gevonden
zal worden.

De _Sirenen_ of _Zeekoeien_ vormen een orde op zich zelf. Door haar
inwendigen bouw stemmen zij nog het meest met de Hoefdieren overeen;
zij kunnen beschouwd worden als een tak van deze diergroep, die zich
gewijzigd heeft in overeenstemming met de eischen van het leven in 't
water. Vele dierkundigen voegden ze als een afzonderlijke afdeeling of
familie aan de Walvischachtigen toe; de punten van verschil tusschen
hen en deze dieren zijn echter zoo belangrijk, dat een samenvoeging
in één orde niet geraden schijnt. De Sirenen zijn gekenmerkt door
een kleinen kop, die duidelijk van den romp onderscheiden kan worden,
en voorzien is met een dikken, gezwollen snuit, met borstelige lippen
en met neusgaten, die aan de spits van den snuit gelegen zijn; zij
hebben een plompen romp van eigenaardigen vorm, die schraal bekleed
is met korte, borstelige haren, en een gebit, dat in vele opzichten
van dat der overige Zoogdieren afwijkt. Slechts twee ledematen
zijn haar overgebleven, n.l. de twee voorste, en deze zijn echte
vinpooten. Hunne teenen zijn zoo volledig omhuld door de algemeene
lichaamshuid, dat de bewegelijkheid der leden ten opzichte van
elkander geheel opgeheven is. Uitwendig blijkt de inwendig zichtbare
samenstelling van de hand alleen uit de sporen van nagels, die er aan
voorkomen. De staart, die het dier vergoeding moet schenken voor het
gemis van de achterste ledematen, eindigt in een horizontalen vin. Er
behoort een levendige verbeeldingskracht toe om in deze dieren, zelfs
wanneer zij zich op een grooten afstand vertoonen, zeenymfen te zien:
met het schoone lichaam van de vrouw hebben deze plompe, onbehouwen
schepsels slechts in zooverre iets gemeen, dat ook bij hen de tepels
aan de borst (tusschen de borstvinnen) gelegen zijn en meer dan bij
andere Zee-Zoogdieren op de wijze van borsten uitpuilen.

Onze orde bevat slechts één familie--de _Manaten_ (_Manatidae_)--, die
gewoonlijk in drie geslachten wordt verdeeld, waarvan trouwens één--de
Eigenlijke of Noordsche Zeekoe--niet meer onder de levende dieren
opgenoemd mag worden. Het gebit verschilt bij deze drie geslachten
zoo aanmerkelijk, dat het ons ondoenlijk voorkomt, het reeds op deze
plaats te beschrijven. Terwijl de Eigenlijke Zeekoe in plaats van
tanden slechts een hoornachtige kauwplaat aan de binnenzijde van de
onderkaak en aan het gehemelte bezat, hebben de overige Sirenen tanden
in de kaken. Op de eigenaardigheden van het gebit is de verdeeling
in geslachten gegrond, die volgens de laatste onderzoekingen van
Dollos, tot twee (_Halicore_ en _Manatus_) beperkt moeten worden;
daar hij de Eigenlijke Zeekoe, die in de vorige eeuw uitgeroeid werd,
als een _Halicore_ beschouwt, welke de tanden verloren heeft.

Ondiepe oevers en zeeboezems in tropische gewesten, riviermonden
en de rivieren zelf, vooral ondiepe plaatsen hierin, vormen de
verblijfplaatsen der Sirenen. In den gematigden gordel komen zij,
naar het schijnt, slechts bij uitzondering voor, iets zekers kunnen
wij hierover echter niet zeggen, omdat deze dieren zich meestal aan
de waarneming onttrekken. Daarentegen is het bekend, dat zij niet
altijd op dezelfde plaats verblijf houden; dikwijls trekken zij
mijlen ver; onder anderen komen zij ook diep in het land, in meren,
die met groote stroomen in gemeenschap staan. Men ontmoet ze bij paren
of tot kleine gezelschappen vereenigd; volgens sommige onderzoekers
zijn de echtelijke banden bij hen zeer hecht, en blijft het mannetje
steeds met zijn wijfje samenleven. Zij zijn reeds in veel hoogere mate
waterdieren dan de Robben. Slechts bij groote uitzondering schuiven
zij hun log lichaam over den rand van den waterspiegel. Zij missen de
behendigheid van de andere in zee levende Zoogdieren; wel kunnen zij
uitmuntend zwemmen en duiken, maar toch vermijden zij eenigszins diepe
plaatsen, waarschijnlijk omdat zij voor het herhaaldelijk onderduiken
en weer boven komen te onbeholpen zijn. Op het droge sleepen zij zich
met buitengewoon groote inspanning over een korten afstand voort;
hare vinvormige ledematen zijn veel te zwak voor het bewegen van de
groote massa van haar lichaam, vooral omdat dit, naar het schijnt,
de buigzaamheid van het lichaam van den Zeehond volstrekt niet bezit.

Wieren, grassen en andere zeeplanten, die op ondiepten of dicht bij de
kust groeien, en ook verscheidene waterplanten, waarmede de ondiepten
der rivieren bedekt zijn, vormen het voedsel der Sirenen: zij zijn
derhalve de eenige in het water levende Zoogdieren, die plantaardige
stoffen eten. Deze scheuren zij met de dikke lippen af en stuwen,
evenals het Rivierpaard, hiervan groote hoeveelheden tegelijk door
hun wijde keel.

Evenals alle vraatzuchtige dieren zijn ook de Sirenen trage,
stompzinnige wezens met zwakke geestvermogens. Men noemt ze vreedzaam
en onschadelijk en duidt hiermede aan, dat zij niets anders doen dan
vreten en rusten. Zoomin vreesachtig als stoutmoedig, leven zij met
alle overige dieren in vrede en bekommeren zich over 't algemeen om
niets anders dan om hun voedsel. Hun verstand is buitengewoon beperkt;
dat het werkelijk bestaat, mag evenwel niet betwijfeld worden. De
dieren van verschillend geslacht zijn zeer aan elkander gehecht,
het eene tracht het andere te beschermen; de moeders verplegen hare
kinderen met veel liefde: men zegt zelfs, dat zij gedurende het zoogen
haar jong aan de borst dragen, zooals vrouwen doen, waarbij zij een
van hare borstvinnen als arm gebruiken om de kleine tegen haar dik
lichaam te drukken. De stem van de Manaten bestaat uit een zwak,
dof gesteun. Gedurende het ademen hoort men van hen een hevig gesnuif.

Opmerkelijk is het, dat deze plompe dieren de gevangenschap goed
verdragen en zelfs in vrij hooge mate getemd kunnen worden.

Het vleesch en het spek, de huid en de tanden worden gebruikt; van
andere toepassingen wordt niets gemeld.



Bij de _Manaten_ (_Manatus_) is de staartvin afgerond; het eenigszins
wanstaltige vischvormige lichaam is zeer spaarzaam bekleed met korte
haren, die alleen op den snuit dichter bijeenstaan en hier in borstels
veranderd zijn. Aan de teenen van de afgeronde borstvinnen bemerkt
men vier kleine, platte nagels. Snijtanden worden alleen bij jonge
dieren gevonden; zij vallen zeer schielijk uit; bij oude dieren blijven
alleen de kiezen over. Als vaderland van de beide Amerikaansche soorten
van dit geslacht kan men de rivieren beschouwen, die tusschen 25°
N.B. en 19° Z.B. in den Atlantischen Oceaan uitmonden, en de naburige
zeekusten. De Afrikaansche soort (_Manatus senegalensis_) bewoont,
behalve het meer Tsad, den bovenloop van de groote westelijke stroomen
en de kleine kustrivieren, die tusschen 20° N.B. en 10° Z.B. in den
Atlantischen Oceaan uitmonden.



De _Lamantijn_, de "Osvisch" der Portugeezen (_Manatus latirostris_),
is de nauwkeurigst onderzochte soort; hij wordt ongeveer 3 M. lang en
300 KG. (volgens Kappler dikwijls wel 400 KG.) zwaar; de Amerikanen
beweren echter, dat zij nog veel grootere, 5, ja zelfs 6 M. lange
Lamantijnen hebben gezien. Een bijna volslagen naakte huid, die
korte, ongeveer 2 cM. ver uiteenstaande, borstelige haren draagt,
bedekt den romp. Zij hebben een tamelijk gelijkmatige, blauwachtig
grijze kleur, die op den rug en de zijden een weinig donkerder is
dan aan de onderzijde van den romp. De borstels zijn geelachtig.

De eerste, nauwkeurige berichten over dit dier danken wij aan A. Von
Humboldt. Bij een 3 M. langen Lamantijn, die hij in Carrichana,
aan den benedenloop van den Orinoko, ontleedde, merkte hij de
volgende bijzonderheden op: De met een zeer fijne huid bekleede
bovenlip, die voor het tasten dient, vertoont een hoogst eigenaardige
samenstelling. De tong is bijna onbeweeglijk; daarvóór bemerkt men in
elke kaak een vleezigen knobbel, welke past in een holte, die met een
zeer harde huid bekleed is. Als men het dier langs den rug opensnijdt,
verbaast men zich over de grootte, gestalte en lengte van zijne longen,
want deze zijn één Meter lang, hebben buitengewoon groote longblaasjes
en gelijken op kolossale zwemblazen; zij nemen ook bijzonder veel lucht
op. De maag is in afdeelingen verdeeld, de darm meer dan 30 M. lang.

Van dezen Lamantijn verschilt de andere Amerikaansche soort
(_Manatus inunguis_) vooral door een smalleren, uit fijnere beenderen
samengestelden schedel. Deze soort is tot dusver met zekerheid slechts
van den bovenloop van den Amazonen-stroom en van den Orinoko bekend.

De Lamantijn bewoont de oostkust van Florida, de kusten van de
Groote en Kleine Antillen, den Magdalena-stroom en de oostkust van
Zuid-Amerika en hare rivieren tot bezuiden de Noordkaap, vooral echter
Suriname. Waarschijnlijk is hij de eenige Sirene van den Mexicaanschen
zeeboezem. A. Von Humboldt nam waar, dat de Lamantijnen in de zee
gaarne verblijf houden op plaatsen, waar zoetwaterbronnen zijn; zij
zwemmen ver de rivieren op; ten tijde van overstroomingen begeven zij
zich ook naar de meren en moerassen. "Des avonds," verhaalt A. Von
Humboldt, "kwamen wij den mond van den Caño del Manati voorbij, zoo
genoemd wegens het verbazend groot aantal Lamantijnen of Manatis, die
ieder jaar hier gevangen worden. In den Orinoko beneden de watervallen,
in de Meta en in de Apoera zijn zij zeer veelvuldig."

De levenswijze van den Lamantijn is ten naastenbij gelijk aan die
van de andere Sirenen. Eenige reizigers hebben bericht, dat hij soms
het water verlaat om op het land te grazen, maar reeds in de vorige
eeuw is dit door anderen uitdrukkelijk weersproken. Hij eet geen
ander gras dan dat hetwelk in 't water groeit. Daar alle zuidelijke
stroomen op stille plaatsen buitengewoon rijk aan allerlei soorten
van waterplanten zijn, zal hij geen gebrek lijden en ook niet noodig
hebben ver rond te zwemmen. Hij eet zooveel, dat de maag en de darmen
volkomen gevuld zijn met voedsel en gaat, na volkomen verzadigd te
zijn, op ondiepe plaatsen dikwijls zóó liggen, dat de snuit boven het
water uitsteekt en hij dus niet aanhoudend behoeft boven te komen en
onder te duiken; in deze houding verslaapt hij eenige uren van den
dag. Zoolang hij wakker is, ziet men hem alleen dan boven water, als
hij bovenkomt om te ademen; dit geschiedt, in weerwil van de grootte
zijner luchtbewaarplaatsen, zeer dikwijls; waarschijnlijk geeft hij
om deze reden de voorkeur aan de ondiepe gedeelten der rivieren.

De tijd waarin de paring plaats heeft, schijnt nog niet bekend te
zijn, en zelfs over de geboorte der jongen bestaat er verschil van
meening tusschen de berichtgevers. Eenigen zeggen, dat het wijfje twee
jongen werpt, terwijl anderen slechts van één enkel jong spreken. De
gehechtheid van de moeder aan hare kinderen wordt zeer geroemd. Overal
waar de Lamantijn voorkomt, wordt hij met ijver gejaagd. Zijn vleesch
is zeer smakelijk, hoewel men zegt, dat het ongezond is en koorts
veroorzaakt.

De jacht op de Lamantijnen is tamelijk eenvoudig. In een boot begeeft
men zich in de nabijheid van de plaats waar deze dieren grazen en
wacht tot een van hen bovenkomt om adem te halen. Dit wordt beschoten
met pijlen, waaraan door middel van een touw een licht blok hout
bevestigd is, dat later, op het water drijvend, den weg aangeeft,
die door het gewonde dier gevolgd is. Ook maakt men wel gebruik van
den harpoen. De buit wordt gedood en geslacht in de boot, die voor het
reizen op de Zuid-Amerikaansche stroomen dient. Het slachten geschiedt
dikwijls midden in den stroom; hiertoe wordt de boot voor twee derden
met water gevuld, onder den Lamantijn geschoven en vervolgens met
een uitgeholde pompoen weer leeg geschept. Van de dikke huid worden
strooken gesneden, die voor zweepen en koorden dienen; deze zijn in
't water niet bruikbaar, daar zij hier verrotten zouden.

Reeds uit de geschriften van reizigers uit vroegere eeuwen blijkt,
dat de Lamantijn ook getemd kan worden. Martyr, een reiziger, die
in het eerste vierde gedeelte van de 16e eeuw stierf, verhaalt dat
een Kazike op het eiland San Domingo een jongen, nog kleinen visch,
die Manato heette en in zee gevangen was, in een meer liet brengen
en hem dagelijks maïsbrood liet geven. "Hij werd langzamerhand zeer
tam, kwam telkens als men hem riep, at het brood uit de hand en liet
zich overal streelen; ook droeg hij eenige malen lieden, die op hem
zitten gingen, waarheen zij wilden, van den eenen oever naar den
anderen." Gomara, die dezelfde geschiedenis verhaalt, voegt er nog
bij, dat deze Manato 26 jaren in het meer Goeaynabo geleefd heeft en
zoo groot als een Dolfijn geworden is.

De mededeelingen van verschillende berichtgevers uit lateren tijd
bevestigen de waarschijnlijkheid van de bovenstaande verhalen. Kappler
heeft zich in Suriname met het temmen van een jongen Lamantijn
bezig gehouden; in het jaar 1864 bezat de Oostenrijksche consul te
Portorico, Latimer, een paar levende Manaten, en eindelijk vernemen
wij door Cunningham, dat men sedert het jaar 1867 twee Manaten in
een bassin van den openbaren tuin van Rio de Janeiro gevangen houdt,
in gezelschap van verscheidene Kaaimans en een aantal watervogels. De
eene Lamantijn toonde een bijzondere voorliefde voor het gezelschap van
een tammen Zwaan, die zich ook van zijn kant aan den vreemdsoortigen
gezel gewend had; hij volgde hem zoo trouw na, dat de geregelde
bezoekers van den tuin steeds wisten, waar zij de Sirene moesten
zoeken, als zij den Zwaan zagen. Deze Lamantijn was langzamerhand
zoo tam geworden, dat hij dikwijls nader kwam, als men voor hem gras
op het water strooide; hij stak dan zijne vreemdsoortige, borstelige
lippen boven den waterspiegel en nam het voedsel, dat hem aangeboden
werd uit de handen der bezoekers.



De Chineezen en Arabieren waren reeds voor eeuwen bekend met een der
belangrijkste vertegenwoordigers der Manatenfamilie, waarover wij
tot in het begin van onze eeuw slechts gebrekkige inlichtingen hadden
gekregen, n.l. met de "_Meermin_", de _Doejong_ (Zeekoe) der Maleiers
(_Halicore dujong_). Het is wel mogelijk, dat Megasthenes en Aelianus
den Doejong bedoelen, als zij wezens beschrijven, die in den Indischen
oceaan leven en op vrouwen gelijken; het lijdt geen twijfel, dat de
"Meermin", die door den Portugeeschen arts Bosquez ontleed werd, of de
"Meermannen" en "Meerwijven" waarvan de Hollandsche schrijver Valentijn
uitvoerige verhalen doet, onzen Doejong waren; al deze beschrijvingen
zijn echter zoo onnauwkeurig, dat zij onze bekendheid met dit dier
niet konden uitbreiden. Voor de Fransche reizigers Diard en Duvaucel
bleef de taak weggelegd ons nauwkeuriger berichten te verschaffen;
Quoy en Gaimard leverden de eerste goede afbeelding; Rüppell, die de
bedoelde Sirenen in de Roode Zee vond, gaf ons de eerste mededeelingen
omtrent hare levenswijze.

De Doejong bereikt een lengte van 3 à 5 M. De korte en dikke hals,
die duidelijk van den kop onderscheiden kan worden, gaat ongevoelig
over in den romp, die gelijkmatig afgerond is, van de halsstreek tot
aan het midden allengs dikker en van hier tot aan den staart slanker
wordt. De borstvinnen staan niet ver achter de gehooropeningen aan het
voorste derde gedeelte van de lichaamslengte; zij zijn niet bijzonder
lang, maar breed, aan den voorrand afgerond, van achteren scherp;
de teenen zijn alleen op het gevoel te onderscheiden, ieder spoor van
klauwen ontbreekt. De staart eindigt in een horizontaal afgeplatten,
halvemaanvormigen vin. Aan den korten en dikken snuit valt vooral
de platte, scheef van boven naar achteren en onderen afhellende
bovenlip in 't oog, waaronder een van onderen afgeknotte opzwelling
uitsteekt. Deze is naar achteren verbonden met een eigenaardige
mondplaat, die de tusschenkaaksbeenderen bedekt. Een dergelijke
mondplaat ligt op de onderkaak. De onderlip wordt gevormd door een
van achteren scherp begrensde opzwelling. De neusgaten, die aan de
bovenzijde van den snuit liggen, staan dicht bij elkander en hebben den
vorm van twee halvemaanvormige spleten; de oogen, die klein, eirond,
maar sterk uitpuilend en zwart van kleur zijn, liggen in een dwars
gerichte spleet, worden aan hun bovenrand omgeven door een halven
cirkel van wimpers, hebben geen oogleden, maar een wenkvlies en kunnen
door samentrekking van de huid gesloten worden; de ooren zijn slechts
door kleine, rondachtige openingen aangeduid. Op de dof loodkleurige
of grijsblauwachtige, hier en daar met donkere, overlangsche vlekken
geteekende, gladde en glanzige, slechts aan den buik gerimpelde huid
staan korte, dunne, maar stijve, borstelige haren, die aan de bovenlip
bijna stekelig zijn. De vinnen zijn volkomen onbehaard. Het gebit
bestaat uit wortellooze, bij het oude dier gedeeltelijk uitvallende
snijtanden en kiezen; de eerstgenoemde zijn bij het wijfje kort,
stomp, priemvormig, bij het mannetje veel forscher, driezijdig en
beitelvormig; de vijf maaltanden van iedere kaakhelft nemen van
voren naar achteren in grootte toe. De hoektanden ontbreken geheel,
bij 't mannetje ontwikkelen zich echter twee voortanden tot stoot- of
slagtanden van 20 à 25 cM. lengte en 2 cM. dikte, zij zijn evenwel voor
ongeveer zeven achtsten van hun lengte door het tandvleesch bedekt.

Naar het schijnt, wordt onze Meermin in alle deelen van den Indischen
Oceaan en van de hiermede samenhangende zeeën gevangen. In de
Chineesche Zuidzee, in de Soeloe, Banda- en Soendazee komt zij op
de voor haar geschikte plaatsen overal, op sommige plaatsen zelfs
veelvuldig voor; noordwaarts treft men haar tot ongeveer halverwege de
lengte van de Roode Zee aan. Hier is zij een zeer welbekend dier. Alle
zeelieden van deze kusten hebben haar gezien en waarschijnlijk zal men
geen hunner tevergeefs vragen naar de _Nèhke-el-Bahr_ (de Kameelmerrie
van het water). In het oosten bewoont zij de kusten van Nieuw-Guinea
en van Queensland, zuidwaarts tot aan de Moreton-baai.

Door 't samenvoegen van de verschillende, ook thans zelfs nog
zeer onvoldoende berichten komt men tot de overtuiging, dat de
Doejong in de zee, bij uitzondering ook wel in het zoete water van
de riviermonden, evenwel niet in de rivieren zelf zich ophoudt, dat
hij aan de nabuurschap der kusten de voorkeur geeft en niet verder in
de zee opgaat, dan de plantenwereld van den zeebodem reikt. Ondiepe
bochten, waar de zonnestralen tot op den bodem van het weinig bewogen
water doordringen kunnen en aanleiding geven tot een buitengewoon
krachtige ontwikkeling van den plantenrijkdom der zee, zijn de plaatsen
waar hij zich het liefst ophoudt. Op het land komt hij niet; men mag
althans aannemen, dat de exemplaren welke men op het land zag liggen,
door de ebbe waren achtergelaten en te lui waren om hun log lichaam
weer in het water te schuiven, maar liever hier rustig den volgenden
vloed afwachtten. Van den bodem van de ondiepe bochten verheft hij
zich in iedere minuut ongeveer éénmaal naar den waterspiegel, steekt
zijn neus of ook wel de helft van zijn lichaam er boven, haalt adem
en keert langzaam en gelijkmatig weer naar de diepte terug.

De visschers zeggen, dat de Doejong paarsgewijs en slechts zelden in
kleine familiën leeft; dit bericht is meer op den Arabischen zeeboezem
dan op andere deelen van den Indischen Oceaan toepasselijk, omdat hier,
naar men zegt, soms scholen van deze dieren worden waargenomen. De
Arabische visschers zeggen, dat men in de Roode Zee steeds minstens
twee, niet zelden echter tot aan tien Doejongs bijeen ziet. Hunne
bewegingen worden langzaam en log genoemd, hoewel zij met hun staart
veel kracht kunnen uitoefenen. Toevallig heeft men waargenomen, dat
zij bij 't eten lui op den bodem van de zee liggen, en op hun gemak
de wieren, die tegen de rotsen of op den zeebodem groeien en hun
voornaamste voedsel uitmaken, met de harde, dikke lippen afgrazen of
van den bodem losrukken. Zoolang er nog voedsel te vinden is in het
door hem bewoonde gedeelte van de zee, verandert de Doejong, zonder
hiertoe gedwongen te worden, waarschijnlijk niet van verblijfplaats;
zoodra hij echter een van zijne zeeweiden afgegraasd heeft, verhuist
hij langzaam naar andere oorden, waar hij dan weder gedurende eenigen
tijd blijft.

Met de langzaamheid en logheid van haar lichaam harmonieeren, naar het
schijnt, de geestvermogens van de Meermin. Haar waarnemingsvermogen
is weinig ontwikkeld. Haar stem bestaat uit een soort van gesnuif of
dof gesteun; van de jongen hoort men scherpere geluiden.

Zoowel de paartijd als de werptijd vallen in den winter; het wijfje
is dus bijna een vol jaar drachtig. De moeder is innig gehecht
aan haar kroost, verlaat het nimmer en stelt zich voor haar kind
onvoorwaardelijk bloot aan doodsgevaar. Na verloop van één jaar
ongeveer wordt het jong gespeend, en leidt daarna een zelfstandig
leven.

Gedurende den paartijd en den werptijd maken sommige visschers ijverig
jacht op den Doejong, omdat zij van het gedoode dier vrij wat voordeel
kunnen hebben. Die van het zuidelijke deel van de Roode Zee maken hem
op dezelfde wijze buit als de Maleiers, n.l. met harpoenen. De jonge
dieren worden veel hooger geschat dan de oude, omdat hun vleesch
magerder en uiterst malsch is. De Europeanen hebben een afkeer van
dit wildbraad, wegens zijn onaangenaam zoetachtigen smaak; ook de
Arabieren maken er niet overal gebruik van. De dikke huid, waarmede,
naar men zegt, de arke des verbonds van de Israëlieten eertijds bekleed
was, wordt aan de Abessinische kust niet gelooid, maar alleen aan de
lucht gedroogd en daarna tot sandalen verwerkt.



"Aan het geheele strand van het eiland, vooral daar waar beken in
de zee stroomen en alle soorten van zeeplanten in overvloed groeien,
worden de _Zeekoeien_, die door onze Russen _Morskaja-Korowa_ genoemd
worden, in alle jaargetijden in groote menigte en tot kudden vereenigd
aangetroffen. Daar het bijeenbrengen van de noodige hoeveelheid
leeftocht moeielijk begon te worden wegens het verdwijnen van de
Zeebevers (Zeeotters) van de Noordkust, zonnen wij op middelen, om de
Zeekoeien te overmeesteren, die, omdat zij dicht bij de kust verblijf
hielden, ons met minder moeite voedsel konden verschaffen. Voor
dit doel kalfaterden wij tegen het einde van Juni de jol, die in
den herfst op de rotsen zeer beschadigd was, plaatsten er vier
roeiers en een stuurman op, en gaven dezen een harpoen in de hand,
bevestigd aan een zeer lang touw, dat in orde gelegd was als voor de
walvischvangst; het andere uiteinde werd vastgehouden door de overige
40 op het strand staande manschappen. Nu roeide men zeer stil op de
dieren af, die, tot kudden vereenigd, argeloos den zeebodem bij den
oever afgraasden. Zoodra de harpoenier een van de dieren getroffen
had, trokken de manschappen op de kust het langzaam naar het strand;
die, welke in de jol zaten, voeren op het dier af en maakten het door
hunne bewegingen nog meer vermoeid; als het krachteloos scheen, stieten
zij het overal groote bajonetten en messen in het lichaam, zoodat het
bloed bij wijze van fonteinen uit de wonden spoot en het dier bijna al
zijn bloed verloor; bij hoog water kon het vervolgens op het strand
getrokken en vastgemaakt worden. Zoodra het water weggevloeid was en
het dier op het droge lag, sneed men er het vleesch en het spek bij
stukken af, die vol vreugde naar de woningen werden gedragen, waar
het vleesch in groote vaten bewaard en het spek aan hooge stellages
opgehangen werd. Nu hadden wij spoedig zulk een overvloed van voedsel,
dat wij met het bouwen van een nieuw vaartuig, dat het middel tot
onze redding zou worden, zonder bezwaar konden voortgaan."

Met deze woorden begint Steller, die in November 1741 op het vóór
dien tijd nog onbekende Bering-eiland schipbreuk leed en daar 10
treurige maanden doorbracht, zijn bericht over de _Noordsche Zeekoe_,
die naar haar ontdekker gewoonlijk _Steller's Zeekoe_ (_Halicore
Stelleri_) genoemd wordt. Dit zeer merkwaardig Zee-Zoogdier is, naar
't schijnt, thans geheel uitgeroeid. Aangelokt door de berichten
van Steller, stroomden walvischvangers en vermetele fortuinzoekers
in groote menigte naar de Bering-zee; de vreeselijke slachting, die
zij aanrichtten onder de weerlooze zeebewoners, heeft de Noordsche
Zeekoe van de aarde doen verdwijnen. Te vergeefs heeft men later,
om althans een exemplaar van deze dieren te verkrijgen, op hen de
aandacht gevestigd van de bemanning van ieder schip, dat naar de
Bering-zee zeilde. Nordenskiöld meent echter, dat niet in 1768,
maar eerst in 1854 de laatste Noordsche Zeekoe gedood werd.

Uit Steller's beschrijving blijkt duidelijk, dat de Noordsche Zeekoe
belangrijk verschilde van de vroeger beschreven leden derzelfde
orde. Hare kaken droegen, in plaats van tanden, vier alleen met het
tandvleesch samenhangende kauwplaten. Dit eene feit is voldoende voor
de onderscheiding van het dier. "De grootste van deze dieren," zegt
Steller verder, "zijn 4 à 5 vademen (ten naastenbij 8 à 10 M.) lang
en hebben op de dikste plaats, in de buurt van den navel, een omvang
van 3 1/2 vadem. Tot den navel kunnen zij met de Robben, vandaar tot
den staart met Visschen vergeleken worden. Over 't algemeen verschilt
de vorm van het geraamte van den kop niet veel van een paardekop;
met vel en vleesch bedekt, gelijkt hij eenigermate op een buffelkop,
vooral wat de lippen aanbelangt.

"Deze dieren leven als Runderen, bij kudden in de zee. Gewoonlijk
gaat het mannetje naast het wijfje; het jong drijven zij voor zich
uit bij den oever langs. Zij houden zich met niets anders bezig
dan met hun voedsel. In alle tijden van het jaar komen zij rondom
dit eiland overal in grooten getale voor, zoodat alle bewoners van
de oostkust van Kamtschatka ieder jaar vleesch en spek in overvloed
van deze dieren zouden kunnen krijgen. De huid van de Zeekoe bestaat
uit twee lagen: de buitenste is zwart of zwartbruin, één duim dik,
en bijna zoo vast als kurkschors, rondom den kop vol groeven, rimpels
en gaten. Zij bestaat uitsluitend uit loodrechte, onmiddellijk tegen
elkander aanliggende vezels. Deze buitenste schaal kan gemakkelijk van
de hieronder liggende huidlaag afgeschild worden en is, mijns inziens,
uit naast elkander staande, gewijzigde haren ontstaan; ik heb haar
evenzoo bij Walvisschen gevonden. De onderste huidlaag is een weinig
dikker dan een ossehuid, zeer sterk en wit van kleur. Onder deze
beide wordt het geheele lichaam door een vetmassa of speklaag van
vier vingers hoog omgeven, hierop volgt het vleesch. Ik schat het
gewicht van het dier op 1200 pond of 480 centenaars.

"Het verwonderde mij niet weinig, dat ik op Kamtschatka vóór mijn
reis nooit iets van de Zeekoe had vernomen, hoewel ik zorgvuldig
naar alle dieren gevraagd had; na mijn terugkomst hoorde ik echter,
dat dit dier van Kaap Kronotzki tot aan den Awatschagolf verbreid is,
en soms dood aan land geworpen wordt."



DERTIENDE ORDE.

DE WALVISCHACHTIGEN (Cetacea).


Onder de Zoogdieren zijn de _Walvischachtigen_ hetzelfde, wat de
Visschen onder de Gewervelde Dieren zijn: wezens, die uitsluitend in
't water thuis behooren en welker lichaamsbouw in overeenstemming
is met deze levenswijze. Hierop wijst reeds hun grootte; want alleen
in het water kunnen zulke reuzen zich gemakkelijk bewegen, alleen de
oneindig rijke zee kan hun de noodige hoeveelheid voedsel verschaffen.

Het warme bloed, de ademhaling door longen, het zoogen der jongen
en alle andere wezenlijke kenmerken der Zoogdieren hebben de
Walvischachtigen gemeen met de overige orden van deze klasse. In
ieder ander opzicht wijken zij echter (nog veel meer dan de Sirenen)
van de hoogere Zoogdieren af. Ieder weinig ontwikkeld mensch, elk
nog in den toestand van kindsheid verkeerend volk heeft ze tot de
Visschen gerekend; eerst na nauwkeuriger onderzoek van hun aard is
hun de juiste plaats aangewezen.

De romp van de Walvischachtigen is kolossaal en onbehouwen zonder
eenige uitwending waarneembare geleding; de kop, die dikwijls
wanstaltig groot en in den regel ongelijkzijdig gebouwd is, gaat
zonder duidelijk herkenbare begrenzing in den romp over; deze loopt,
naar achteren slanker wordend, in een breede, horizontaal geplaatste
staartvin uit. De achterste ledematen, die bij alle overige Zoogdieren,
met uitzondering van de Sirenen, voorkomen, ontbreken geheel;
de voorste zijn vinnen geworden: men moet ze met het ontleedmes
onderzoeken om ze als handen te herkennen en merkt ook dan nog in
hun maaksel eigenaardigheden op. Een bij sommige voorkomende vetvin,
die zich langs een deel van den rug uitstrekt, draagt er toe bij om
deze dieren op Visschen te doen gelijken. Voorts onderscheiden de
Walvischachtigen zich, wat het uitwendige betreft, door hun groote,
niet door lippen begrensde mondspleet, door hun mondholte, die een
buitengewoon groot aantal tanden of alleen baarden bevat, door hun
dunne, gladde, zachte, vettige, op het gevoel fluweelachtige huid,
die bij uitzondering op weinige plaatsen enkele borstels draagt en
een donkere kleur heeft; de zeer dikke vetlaag maakt deel uit van
deze huid, daar het de buitengewoon dikke lederhuid is, tusschen
welker cellen het vet zich heeft afgezet.

Ook het inwendig maaksel van deze zeereuzen vertoont belangrijke
eigenaardigheden. De beenderen van het geraamte onderscheiden zich
door hun los, sponsachtig weefsel; zij zijn zoo innig doordrongen
met vloeibaar vet, dat dit hun bijna niet ontnomen kan worden; na
gedurende langen tijd gebleekt te zijn, behouden zij altijd nog
een vettig, geelachtig uitzicht; daarentegen ontbreken aan alle
beenderen de mergkanalen. Aan den kolossalen schedel, die slechts
bij zeer weinige soorten in een regelmatige verhouding tot den romp
staat, zijn de beenderen van den kop op een vreemdsoortige wijze
verschoven; zij liggen los op elkander of hangen slechts door weeke
deelen met andere beenderen samen; enkele van hen komen ons nietig
klein (rudimentair), andere opmerkelijk vergroot voor, alle orde
en regel schijnt verdwenen te zijn. Aan de wervelkolom is vooral
het halsgedeelte opmerkelijk. Nog is het gewone aantal wervels
aanwezig, maar deze gelijken, met uitzondering van den eersten,
op dunne platte ringen; opmerkelijk is hun geringe beweeglijkheid;
niet zelden vergroeien zij voor een deel zoo innig met elkander,
dat men alleen aan de openingen, waardoor de paren halszenuwen
het ruggemergskanaal verlaten, kan zien, dat er zeven halswervels
zijn. Bovendien hebben de Walvischachtigen 11 à 14 borstwervels,
10 à 24 lendewervels en 22 à 24 staartwervels; hierbij moet echter
opgemerkt worden, dat men streng genomen alleen van borst- of rug-
en van lende-staartwervels kan spreken, daar een goed ontwikkeld
bekken ontbreekt en een heiligbeen dus niet voorhanden is. Het aantal
ware ribben is zeer gering: de echte Walvisschen hebben er slechts
één paar; meer dan zes paar komen, naar het schijnt, bij geen enkel
lid der orde voor. De valsche ribben zijn altijd veel talrijker dan
de ware. De voorste ledematen zijn eigenaardig door de kortheid en
platheid hunner beenderen en door een in 't oogloopend groot aantal
vingerleden; want, waar bij de andere Zoogdieren drie vingerleden
aanwezig zijn, hebben alle Walvischachtigen in alle vingers (met
uitzondering van den eersten en soms ook van den vijfden) er meer;
het aantal leden van één vinger kan tot 13 stijgen.

Het gebit van de Walvischachtigen is geheel anders samengesteld dan
de tandenstelsels der overige Zoogdieren, ook de beide hoofdgroepen
der orde verschillen in dit opzicht aanmerkelijk van elkander.

Het strottenhoofd is niet geschikt voor het voortbrengen van een
welluidende stem, maar stelt het dier in staat een groote hoeveelheid
lucht tegelijk door te laten. De luchtpijp is zeer wijd; de longen
hebben een aanzienlijken omvang en alle luchtpijptakken staan met
elkander in gemeenschap, zoodat door tusschenkomst van één hunner de
geheele long gevuld kan worden.

De spieren zijn eenvoudig, in overeenstemming met de grootte van
het dier en buitengewoon krachtig. De hoeveelheid zenuwweefsel is
uiterst gering: bij een Walvisch, die 5000 KG. woog en 6 M. lang was,
wogen de hersenen nog geen 2 KG.,--dus niet meer dan bij den mensch,
die zelden 100 KG. zwaar wordt! Alle zintuigelijke organen staan op
een lagen ontwikkelingstrap. De oogen zijn klein, de ooren uitwendig
ternauwernood zichtbaar, als 't ware slechts aangeduid. Toch mag men
hieruit niet afleiden, dat het gezicht en het gehoor onontwikkeld
zijn gebleven. Alle Walvischachtigen bewijzen, dat zij niet alleen
zeer scherp, maar ook op grooten afstand zien kunnen en ook, dat zij
geluiden van allerlei aard goed waarnemen. De reukzin is zeer weinig
ontwikkeld. Over den smaak kunnen wij niet oordeelen; van het gevoel
echter weten wij, dat het eenigermate ontwikkeld is.

Het zal misschien niet eens noodig zijn er op te wijzen, dat zulk een
lichaamsbouw er geheel op berekend is om de Cetaceën voor het leven in
't water geschikt te maken. De horizontaal geplaatste staartvin maakt
het hun mogelijk als 't ware spelenderwijs te duiken en weer boven
te komen en zonder moeite in waterlagen van verschillende diepte hun
voedsel te zoeken. De gladheid van de huid maakt de beweging van de
kolossale lichaamsmassa gemakkelijker, de vetlaag vermindert haar
gewicht, vervangt het ontbrekende haarkleed en biedt tevens de noodige
weerstand voor het verdragen van de ontzaglijke drukking waaraan een
Cetacee is blootgesteld, als hij in de diepte van de zee afdaalt. De
zeer groote longen stellen hem in staat, buitengewoon lang onder
water te blijven.

De Cetaceën vermijden zoo veel mogelijk de nabijheid der kusten;
want het land brengt hun verderf aan. Slechts enkele Dolfijnen leven
in zoet water, andere zwemmen soms de rivieren op, maar doen dit niet
gaarne verder dan tot de plaats, die nog door den vloedstroom bereikt
wordt. Alle overige Walvischachtigen verlaten het zoute water nooit,
maar doorreizen meer of minder geregeld meer of minder uitgestrekte
gedeelten van de zee. Over deze tochten bericht Eschricht onder
anderen het volgende:

"Cetaceën treft men aan in alle zeeën; geen enkele soort van deze
orde heeft echter ergens een vaste verblijfplaats; alle geven, naar
het schijnt, gedurende den zomer de voorkeur aan bepaalde oorden,
terwijl zij zich in den winter in een ander, misschien ver afgelegen
gebied ophouden; zij begeven zich op soortgelijke wijze als de
trekkende dieren in 't algemeen langs tamelijk vast bepaalde wegen
in de lente van de eene zee naar de andere, om in 't najaar naar het
eerste gebied terug te keeren. De Walvischachtigen zijn, evenals de
meeste dieren die geregeld van woonplaats verwisselen, gezellig van
aard. Daar, waar voedsel voorhanden is, vindt men dikwijls honderden
(soms zelfs meer dan duizend) exemplaren, niet slechts van dezelfde
soort, maar ook wel van verschillende soorten bijeen; ook sluiten
zich, volgens de berichten der kustbewoners, bij de groote trekkende
scharen enkele of zelfs verscheidene wezens van andere soort aan,
of vermengen zich met haar."

Alle Cetaceën zijn in de hoogste mate voor beweging geschikt. Zij zijn
volslagen meesters in het zwemmen; zij doen dit zonder eenige merkbare
inspanning, sommige met een onvergelijkelijke snelheid. Volgens Sir
William Turner ontwikkelt een Walvisch van 48 voet lengte en 74 ton
gewicht, met een staartvin van 20 voet breedte een arbeidsvermogen
van 145 paardekracht, wanneer hij met een snelheid van 12 knoopen,
d.i. meer 22 K.M. in 't uur, voortzwemt. Met de krachtige spieren,
die de omvangrijke staartvin bewegen, kunnen zij hun ontzaglijk
zwaar lichaam betrekkelijk ver boven den waterspiegel opheffen en dus
echte luchtsprongen doen. Gewoonlijk bevinden zij zich dicht bij de
oppervlakte; misschien dalen zij, alleen wanneer zij gewond worden,
naar groote diepten af. De bovenste waterlaag is hun eigenlijk gebied,
omdat zij met den kop en een deel van den rug boven water moeten komen
om adem te halen. De vervanging van de reeds in 't lichaam aanwezige
door versche lucht geschiedt op de volgende wijze: In de eerste
plaats blaast de Cetacee die bovengekomen is, met een luid snuivend
gedruisch het water, dat in de slechts onvolledig gesloten neusgaten
doordrong, met zooveel geweld uit, dat het zich in fijne druppels
verdeelt, maar toch nog 5 à 6 M. hoog opgeworpen wordt. Deze straal
uitgeademde lucht kan het best vergeleken worden met een stoomstraal,
die uit een nauwe buis ontsnapt; ook het snuiven herinnert aan het
gedruisch, dat de stoom in het bedoelde geval maakt. Een waterstraal,
zooals uit een fontein opspringt, wordt door geen enkel Walvischachtig
dier uitgeworpen, hoewel de meeste teekenaars hem zoo afbeelden, en
vele natuurbeschrijvers hem zoo opgeven. Dadelijk na het uitademen
neemt het dier, eveneens met een luid hoorbaar steunend gedruisch,
door één, snelle inademing de noodige hoeveelheid lucht op; dikwijls
wisselt het drie-, vier- of vijfmaal in de minuut van adem, slechts
de eerste maal na het bovenkomen wordt een straal uitgeworpen, hoewel
men bij eenigermate koel weder nog altijd een door de uitademingslucht
gevormden nevel kan waarnemen. De neusgaten zijn zoo gunstig gelegen,
dat de Cetacee bij het omhoogrijzen altijd het eerst met hem boven
't water komt; op deze wijze geschiedt het ademhalen even gemakkelijk
als bij andere dieren. Een ongestoord voortzwemmende groote Cetacee
zal misschien 5 à 15 minuten lang gelijkmatig ademen, en blijft
daarbij voortdurend met de neusgaten boven den waterspiegel of zakt
na de ademhaling een weinig beneden de oppervlakte; soms zal hij
nog veel langer op deze wijze voortgaan, voordat hij zijn behoefte
aan lucht bevredigd heeft. Daarna begeeft hij zich weder naar de
diepte, en blijft misschien 10 à 20 minuten, dikwijls nog langer
onzichtbaar. Vervolgde groote Cetaceën kunnen echter ook wel 30 à
50 minuten onder water blijven. Een geharpoeneerde Potvisch bleef,
naar Pechuel-Loesche heeft opgemerkt, bijna een uur, een andere,
eveneens gekwetste, niet minder dan 80 minuten onder water en dook
intusschen 1300 M. diep. Als de luchttoevoer geheel wordt afgesneden,
sterft de Cetacee even goed als ieder ander Zoogdier door verstikking,
volgens de ervaring van walvischjagers zelfs na zeer korten tijd. Ook
sterven deze dieren betrekkelijk spoedig, wanneer zij op het droge
geraken; deze ligging bemoeilijkt de ademhaling, daar het uitzetten
van de borstholte nu met het opheffen van het geheele zware lichaam
gepaard moet gaan.

Alle Cetaceën voeden zich met dieren en slikken waarschijnlijk slechts
bij toeval planten door; nauwkeurige onderzoekingen moeten echter
nog uitmaken of één soort van Vinvisch de wieren, die men dikwijls in
groote hoeveelheid in zijn maag vindt, niet opzettelijk verzwelgt, en
of een soort van Dolfijn de vruchten, die in de rivier gevallen zijn,
niet opeet. De door hen begeerde buit bestaat uit groote en kleine
zeedieren, die tot zeer verschillende klassen van het dierenrijk
behooren. Juist de grootste soorten gebruiken de kleinste zeedieren
als voedsel, terwijl daarentegen juist de kleinere soorten de flinkste
roovers zijn.

Hoe lang de drachtigheid duurt, is nog niet uitgemaakt. Wel is
waar wordt ondersteld, dat zij slechts 6 à 10 maanden aanhoudt;
feiten tot steun voor deze bewering zijn echter moeielijk bijeen te
brengen. G. A. Guldberg is door uitvoerige vergelijkende onderzoekingen
tot de uitkomst geraakt, dat de duur van de drachtigheid der groote
soorten van Vinvisschen hoogst waarschijnlijk 10 à 12 maanden, die van
de grootste echter meer dan een jaar bedraagt. Het pas geboren jong
is reeds zeer ontwikkeld; zijn lengte is 1/3 à 1/4 van die der moeder.

Vroegere onderzoekers berichten, dat de zoogende moeder op de gewone
wijze haar gang gaat, en het aan den tepel gehechte jong eenvoudig
medesleept; Scammon daarentegen verzekert nadrukkelijk, dat zij bij
het vervullen harer moederplicht als verslapt in het water ligt,
bijna het geheele achterdeel van haar lichaam boven den waterspiegel
heft en een weinig op zijde gaat liggen, om aan het jong gedurende
het zuigen het meest mogelijke gemak te verschaffen. Voor het kind
zijn de melkklieren ongetwijfeld zeer gunstig gelegen; het vat den
grooten, buitengewoon melkrijken tepel met de spits van den snuit;
het zuigt natuurlijk met tusschenpoozen, daar het zich van tijd tot
tijd naar de oppervlakte moet begeven om adem te halen. De moeder
verzorgt haar jong met roerende liefde; zij stelt zich om zijnentwil
zonder aarzeling aan alle gevaren bloot, die beider leven bedreigen
en verlaat het nooit, zoolang het leeft. Het jong groeit, naar het
schijnt, langzaam. Hoe lang de Cetaceën leven, weet men niet.

Ook de Cetaceën hebben vijanden, vooral gedurende den eersten tijd
van hun leven. Verscheidene Haaien en de Zwaardvisch maken in den
letterlijken zin van 't woord jacht op jonge Cetaceën; ook oudere
dieren worden door hen aangevallen; zij kunnen dan dagen lang volop
eten van het reusachtige lichaam. Een veel gevaarlijker vijand van de
Walvischachtigen dan alle zeemonsters is de mensch. Reeds sinds meer
dan 1000 jaren heeft hij op vele soorten van deze orde jacht gemaakt,
en eenige reeds nagenoeg verdelgd.

Aanvankelijk heeft de mensch zich waarschijnlijk tevreden gesteld met
de Walvischachtige dieren, die de zee hem toevertrouwde, d. w. z. met
die, welke door stormen op het strand geworpen werden. Eerst later
kwam hij op het denkbeeld zich met de reusachtige bewoners der zee
in den strijd te meten. Aan de Basken wordt de eer toegeschreven
voor het eerst schepen voor de walvischvangst te hebben uitgerust;
zij deden dit reeds in de 14e en 15e eeuw. Aanvankelijk bepaalden
deze koene zeelieden zich tot het opzoeken van de Vinvisschen
in de golf, die naar hun vaderland genoemd is. Reeds in het jaar
1372 echter zetten zij koers naar het noorden en ontdekten hier
de eigenlijke walvischgronden. Omstreeks het jaar 1450 rustten de
reeders van Bordeaux eveneens vaartuigen uit, om den kostbaren
buit in de oostelijke gedeelten van de Noordelijke IJszee op te
zoeken. Burgeroorlogen verlamden de scheepvaart en den handel
der Basken; de inval der Spanjaarden in hun land in het jaar 1633
maakte aan hun walvischvangst voor altoos een einde. Door de zeer
goede uitkomsten die zij verkregen hadden, werden andere zeevarende
volken uitgelokt om hen na te volgen; reeds in de 16e eeuw vertoonden
zich Engelsche, en kort daarna Hollandsche walvischvangers in de
Groenlandsche zeeën. In den beginne geschiedde dit met behulp van
Baskische harpoeniers. In het jaar 1612 voeren de twee eerste schepen
uit Nederland ter walvischvangst uit, maar met ongelukkig gevolg; daar
zij door de Engelschen, die in 1608 de eerste schepen voor hetzelfde
doel hadden uitgerust, genomen en van hun vangst en al hun vischtuig,
ter gezamenlijke waarde van f 130.000 beroofd werden. In 1614 werd
weder een schip te Hoorn voor de walvischvangst uitgerust: het kwam
met een goede lading thuis. Door dit gelukkig begin aangespoord,
vereenigden zich verscheidene kooplieden te Amsterdam tot een
maatschappij, die (volgens een reeds in 1611 opgemaakt ontwerp) in 1614
"consent en octrooi verkreeg om voor den tijd van tien eerstkomende
jaren alleen te mogen handelen van Nova-Zembla tot Straat-Davis toe,
daaronder begrepen Spitsbergen, 't Beren-eiland, Groenland en andere
eilanden, die onder de voorschreven limiten zouden mogen gevonden
worden." In deze Noordsche Maatschappij werden later ook kooplieden
uit andere steden en gewesten opgenomen; haar octrooi werd in 1617,
1622, 1634 gewijzigd en verlengd. In 1641 werd het monopolie opgeheven
en de vangst geheel vrijgelaten; in 1645 werd de Noordsche compagnie
ontbonden. Vooral de in 1596 door de Hollanders ontdekte eilanden-groep
Spitsbergen was aanvankelijk voor de vangst van Zee-zoogdieren zeer
gelegen. In 1617 werd bij minnelijke schikking een verdeeling van de
kusten dezer eilanden tusschen de verschillende bij de vischvangst
belanghebbende natiën tot stand gebracht. De Nederlanders vestigden
zich op het Amsterdammer-eiland, waar drie zeer vischrijke baaien (de
Noord- en Zuidbaai en de Hollandsche baai) een ruime vangst beloofden,
en een veilige ligplaats voor de schepen aanboden. Zij richtten op
dit eiland hunne traan-kokerijen op en bouwden er een soort van dorp,
dat den naam van Smeerenburg ontving. "In den aanvang en eerste opkomst
der visscherij, vond men de Walvisschen nog in hun eerste natuurlijke
onnoozelheid; gedurende vele eeuwen in veiligheid en ongestoord
geleefd hebbende, en onkundig zijnde van de lagen hunner vijanden,
vreesden zij de komst der vloten niet, maar zwommen in groote menigte
rondom de kusten van Spitsbergen, zoowel binnen als buiten het ijs;
en dewijl de banken, gronden en baaien overal met aas bezet waren,
zag men hen zelfs in de baaien spelen, en het land en de eilanden
naderen. De visscherij was derhalve toen aan veel minder zwarigheden
onderworpen dan tegenwoordig; men zeilde naar de kusten zonder het
ijs aan te doen, hetwelk men als rotsen zorgvuldig meed; men ving de
Walvisschen, bracht het spek aan land, en kookte er traan van, welke
men vervolgens in de schepen bracht en naar Nederland overvoerde. De
overvloed van traan, welke men jaarlijks aan den wal kookte, was
in den beginne zoo groot, dat men ledige schepen huurde, en ze,
wanneer de vloot wel geladen thuis gekomen was, naar Smeerenburg
zond, om de overige traan af te halen. De voordeelige vangst, welke
onmeetbare schatten aanbracht, gaf geen geringe levendigheid op het
dorp Smeerenburg, dat, omtrent denzelfden tijd als Batavia gesticht,
toen geen mindere vertooning van bloei en voorspoed maakte, dan de
thans zoo beroemde hoofdstad van Neerlandsch Indië."

"Dit geluk duurde verscheidene jaren; doch de Walvisschen, eindelijk
kundig geworden van de gevaren welke hen omringden, begonnen zich
allereerst van de kusten van Smeerenburg en van de Hollandsche baai
te verwijderen; en daar zij zich voorheen als weerlooze schepsels,
rondom de schepen spelende, lieten dooden, werden zij zoo schuw,
dat men genoodzaakt werd, hen gedurende de vlucht met grooten arbeid
na te roeien eer men hen kon bemachtigen, en dit zelfs werd weldra
ondoenlijk, wijl de Visschen zich verder zeewaarts begaven, en maar
al te vaak de hoop der zeelieden teleurstelden. Men besloot derhalve
naar de Noordbank te varen, gelegen aan den mond van de Noordbaai,
omstreeks twee mijlen van de schepen, die onder Smeerenburg voor
anker lagen, alwaar toen nog visch genoeg was, dewijl hij van daar
niet zoo sterk verjaagd was geworden." De hier gevangen visch werd
naar de schepen geboegseerd, waarmede veel tijd verloren ging. Nadat
men op deze wijze, aanvankelijk met voordeel gewerkt had, werd ook
dit bedrijf wegens het schaarsch worden van den buit opgeheven. Om op
andere, meer afgelegen gedeelten van de kust te visschen, moest men
afwijken van het oorspronkelijk plan om de schepen voor Smeerenburg
te laten liggen, totdat zij volgeladen waren. Weldra echter kwamen er
geen visschen meer aan de kust en schoot er niets anders over dan ze
op zee te vervolgen en ze ook daar te "flensen" en "af" te "maken";
de op deze wijze verkregen stukken spek of "vinken" werden (evenals
het balein) in vaten gepakt en naar de traankokerijen in Nederland
vervoerd. Daar door zulk een wijze van vangst de op Spitsbergen
aanwezige inrichtingen overbodig werden, geraakten deze in verval en
werden eindelijk gesloopt; de voorheen zoo vischrijke eilanden, de
twistappel van zoovele volken, werden hoe langer hoe minder bezocht,
en vervielen weer tot hun vroegeren staat. Reeds vóór het midden van
de 17e eeuw begon de "zeevisscherij" de "kunstvisscherij" allengs
te vervangen, om zelf, toen de nog schuwer geworden visch naar de
minst toegankelijke gedeelten van de Poolzee de wijk nam, voor de
"ijsvisscherij" plaats te maken, waarbij de buit tusschen het ijs moest
worden opgezocht. Dit vereischte schepen van veel solieder maaksel
dan de vroeger gebezigde. De kosten werden dus steeds grooter en de
vangst wisselvalliger. Dat ook in deze minder gunstige omstandigheden
de zoogenaamde "kleine" visscherij met veel ijver werd beoefend,
kan blijken uit een mededeeling van Zorgdrager in zijn werk over de
Groenlandsche Visscherij. Daar de walvischvangers in 1697, wegens
den oorlog met Frankrijk, bescherming noodig hadden, verzamelden
zij zich in een baai van Spitsbergen, waar weldra 9 Nederlandsche
en 2 Hamburger oorlogschepen kwamen om gedurende de terugreis de
kapers te weren. De rijk geladen vloot, waarvan Zorgdrager's schip
"_de Vier Gebroeders_" met een lading van 7 visschen deel uitmaakte,
bestonden uit 121 Nederlandsche schepen, beladen met 1252 visschen, 54
Hamburger schepen met 515 visschen, 15 Bremer schepen met 119 visschen
en 2 Embder schepen met 2 visschen. Onder al deze schepen was er niet
één, dat niets gevangen had; onder de Nederlandsche schepen was er
geen met minder dan 3 visschen; vele waren geheel gevuld. Deze vloot,
te zamen 192 schepen, bracht 1888 visschen thuis. Gedurende een groot
deel van de 17e en van de 18e eeuw werd de walvischvangst in de zee
tusschen Spitsbergen en Groenland voornamelijk door de Nederlanders
uitgeoefend. In sommige jaren zonden zij met dit doel 200 à 250 schepen
uit; in andere jaren trouwens moest de walvischvangst wegens den oorlog
geheel of grootendeels achterwege blijven. Niet minder belangrijk dan
het aantal deelnemers aan deze jacht was de daarbij behaalde buit; in
sommige jaren bedroeg het gemiddeld slechts 1 à 2 visschen per schip,
in andere jaren echter 10 à 11. In de jaren 1676 tot 1722 werden
door de Nederlanders 5886 schepen ter walvischvangst uitgezonden
(gemiddeld 125 per jaar) en maakten deze 32.907 walvisschen buit
(gemiddeld per schip 5 à 6), welker waarde destijds 180 millioen gulden
bedroeg. Volgens een andere berekening zijn in de jaren 1669-1779
naar Groenland, d. i. naar de zee tusschen Groenland en Spitsbergen,
gezeild 14.226 schepen, die 57.722 visschen gevangen hebben en een
netto winst behaalden van f 44.327.761; gemiddeld per jaar dus ruim
128 schepen, die ieder gemiddeld 4 visschen thuis brachten en per jaar
gezamenlijk een netto winst opleverden van 400.000 gulden. Naar Straat
Davis zeilden bovendien in de jaren 1719-1779 3206 schepen, die 7022
visschen buit maakten en een netto winst behaalden van f 13.967.148
of gemiddeld per jaar 52 à 53 schepen, met bijna 2.2 visschen voor
ieders deel en met een gezamelijke winst van 229.000 gulden. Door de
oorlogen met de Engelschen in 1780 en in den Franschen tijd verloren
de Nederlanders hun suprematie in de Noordelijke Zeeën. Hoewel zij na
het herkrijgen van hun onafhankelijkheid ook aan de kleine visscherij
opnieuw hun aandacht schonken, geraakte deze niet meer tot haar vorigen
bloei; gedurende verscheidene jaren bestond hun Groenlandsche vloot uit
drie of vier schepen, waarvan er ten slotte slechts één overbleef. Ook
dit schip, de "_Dirkje Adama_" van Harlingen, werd in 1864 voor een
ander doel bestemd.

Aanvankelijk namen ook de Duitsche Noordzeehavens ijverig deel aan de
Groenlandsche vaart. Frederik _de Groote_ rustte in 1768 schepen voor
de walvischvangst uit. Ook zij werden uit dit bedrijf verdrongen door
de Engelschen, die omstreeks dezen tijd 222 schepen in de Noordelijke
zeeën hadden. In deze eeuw hebben zij hun jachtveld uitgebreid over
de Poolzee ten oosten van Groenland, die door de ontdekkingen van
Ross en Parry bekend geworden was, en zelfs over den Stillen Oceaan,
waar zij echter in de Amerikanen ernstige concurrenten vonden, die
hen op dit gebied weldra geheel overvleugelden. Het aandeel van de
Schotsche en Engelsche havensteden in de Cetaceën-jacht is verminderd,
naarmate dat van de Amerikanen toenam. Doch ook de Amerikaansche
walvischvangst bereikte in 1854 haar toppunt van bloei en is sedert
dien tijd voortdurend achteruitgegaan.

Tegenwoordig wordt de walvischvangst op groote schaal alleen nog maar
in den Stillen Oceaan en ten noorden van de Beringstraat uitgeoefend
en wel vooral door de Amerikanen. De met dit doel uitgeruste schepen
blijven 3 à 4 jaren uit, n.l. zoo lang tot zij een volle lading traan
en balein hebben. De Noord-Amerikanen hebben ongeveer sedert 1850 de
grootste vloot voor de walvischvangst; deze vloot vermindert trouwens
sterk wegens het afnemen van het aantal Walvisschen in alle zeeën. In
den laatsten tijd is San Francisco de verzamelplaats geworden van de
schepen, die op de walvischvangst in de noordelijke zeeën uitgaan. De
hiervoor dienende stoombooten dringen door de Beringstraat zoo ver in
de Poolzee door, als het ijs toelaat; zij overwinteren ook dikwijls
in het poolgebied. De stoomboot _Mary Hume_ bracht van daar binnen 2
1/2 jaar 52.300 KG. baarden ter waarde van 630.000 dollars thuis.--In
de IJslandsche Zeeën komt alleen nog maar de Vinvisch voor, die in
vergelijking met den Walvisch en den Cachelot een veel geringere waarde
heeft. Op grootere schaal nog dan de IJslanders oefenen de Noren de
IJslandsche walvischvangst uit. Hunne traankokerijen bevinden zich
aan land of aan boord van oude schepen, die in de fjorden voor anker
liggen; iedere traankokerij beschikt over een aantal stoombootjes,
die als schoeners opgetuigd zijn en slechts 14 ton kolenvoorraad
hebben. Aan bakboord hebben zij een kanon om hiermede den harpoen te
schieten; deze is aan een lange lijn bevestigd en blijft in de wonde
steken. Hij is aan zijn uiteinde voorzien met een soort van bom,
die den Vinvisch doodt door in zijn lichaam te ontploffen. De booten
dezer walvischvangers zijn voorzien met een mortiergeweer, waaruit de
harpoen geschoten wordt. De bruto-opbrengst van een Vinvisch bedraagt
ongeveer 2400 gulden; enkele exemplaren leveren echter aanmerkelijk
meer op. De traankokerijen vereischen een geoefend personeel; bij elke
ziederij behoort een "helling" met verscheidene hijschtoestellen om de
speklaag onder de hakmachine te brengen. Het spek wordt vervolgens
in de met stoom verhitte ketels gebracht en de traan in ijzeren
vergaarbakken afgetapt. De afval wordt tot mestspecie (vischguano)
verwerkt, van de beenderen maakt men beenderenkool.

In het tijdperk van 1835-1872 hebben 19.943 schepen zich met de
walvischvangst bezig gehouden; zij verkregen 3.671.772 tonnen
of vaten spermaceti en 6.553.014 tonnen traan, ter gezamenlijke
waarde van 272.274.916 dollars. Volgens Scammon's schatting moesten
voor het bereiken van dit doel ieder jaar 3865 Potvisschen en 2875
Baardendragende Cetaceën gedood worden. Men moet deze getallen stellig
ieder met een vijfde vermeerderen om ook de dieren, die gewond werden
en daarna verloren gingen, in rekening te brengen. Zoo komt men tot
de slotsom, dat het geheele getal groote Cetaceën, die in het genoemde
tijdperk gedood werden, niet minder dan 292.714 moet hebben bedragen.

De vangst geeft ook wel eens aanleiding tot ongelukken, maar is toch
over 't geheel genomen minder gevaarlijk dan de reis op zichzelf
beschouwd, als zij plaats heeft in ijsrijke zeeën. In menig jaar
lijdt de walvischvangersvloot groote verliezen. Gelukkig gaan bij
deze schipbreuken slechts zelden menschenlevens verloren, daar de
zee bijna altijd stil is en de bemanning tijd genoeg heeft om zich
op andere schepen te redden. De walvischvangst is niet alleen een
gevaarlijk bedrijf, dat veel inspanning vereischt, maar uit een
financieel oogpunt beschouwd, ook zeer wisselvallig.

Tot voor eenige tientallen van jaren had de vangst hoofdzakelijk
plaats met schepen, die voor lange kruistochten uitgerust waren; men
maakte vooral jacht op drie van de grootste soorten van Cetaceën:
den Noordelijken of Groenlandschen Walvisch, den Zuidelijken
Walvisch en den Potvisch; ieder dergelijk dier had, al naar zijn
omvang en den stand van den marktprijs, een waarde van 9000 à 24000
gulden. De vangst geschiedde op de volgende wijze: Als het schip op de
Walvischgronden aangekomen is, kruist het heen en weer, terwijl in den
mast (in het zoogenaamde kraaiennest) gewoonlijk twee mannen op den
uitkijk staan. Hun waarschuwing: "Daar blazen zij!" brengt de geheele
bemanning in beweging. "Uit de wijze, waarop deze dieren zich bewegen
en blazen, uit den vorm van hun rug en van hun staartvin," schrijft
Pechuel-Loesche, "kunnen de ervaren lieden tamelijk zeker opmaken, of
zij de gezochte soort voor zich hebben en of de vangst van het dier de
moeite loont. Als dit beslist is, geeft de kapitein bevel om de booten
uit te zetten (iedere kruiser heeft er gewoonlijk vier). Deze booten
zijn 7 à 9 M. lang en omstreeks 2 M. breed; zij zijn licht, maar zeer
zorgvuldig gebouwd; zij hebben geen kiel en loopen aan beide einden
scherp toe, zoodat zij even gemakkelijk vooruit- als achteruit bewogen
kunnen worden en snelle wendingen kunnen maken. De wapens--ongeveer
vier harpoenen, verscheidene lansen, een geweer van zeer zwaar kaliber,
waarmede pijlvormige granaten worden geschoten, een korte spekspade,
een bijl en een stevig mes--bevinden zich aan den voorsteven, zoodat
de harpoenier ze onmiddellijk bij de hand heeft. Het kompas, een
hoosbak en een vaatje, waarin eenige scheepsbeschuit, een lantaarn,
kaarsen en lucifers tegen vochtigheid beschut zijn, bevinden zich in
't achterste gedeelte van de boot, waarvan een klein stuk overdekt is;
een ander vaatje met drinkwater ligt gewoonlijk in 't midden van het
vaartuig. Het belangrijkste deel van het vanggereedschap is de meer
dan één duim dikke, ongeveer 350 vadem lange en van de beste hennep
vervaardigde lijn. Zij ligt opgerold in twee ondiepe tobben, die
tusschen de roeibanken staan; met de meest nauwgezette zorgvuldigheid
zijn de spiralen hierin bij lagen gevleid, daar elke verwarring bij
't afloopen aanleiding zou kunnen geven tot een ongeluk. Van links
buiten neemt men een stuk van 5 à 8 vadem lengte, den zoogenaamden
voorlooper, en bevestigt hieraan de beide harpoenen, die een geoefende
harpoenier den Walvisch bij de eerste nadering in snelle opeenvolging
in 't lichaam werpt. Deze wapens liggen, opdat de harpoenier ze zonder
fout zal kunnen grijpen, vóór rechts op een laag vorkengestel.

"Een goede harpoenier moet op een afstand van 4 à 5 vademen zeker
zijn van zijn worp. Meestal echter begeeft men zich veel nader
bij den Walvisch; ook laat men de boot wel onmiddellijk tegen
hem aanloopen, zoodat de harpoen niet meer geworpen, maar in het
lichaam gestooten wordt. Deze vermetele wijze van aanvallen laat
wel is waar aan zekerheid niets te wenschen over, maar is ook de
gevaarlijkste. Zoodra de harpoenen vastzitten, wordt de boot zoo vlug
mogelijk achteruitgeroeid. Dit is een hachelijk oogenblik: altijd
staat men bloot aan de kans, dat het gewonde dier zich opzettelijk of
toevallig wreekt met den ontzaglijken staart; deze kan de boot van
onderen af het onderste boven keeren en zelfs in de lucht werpen,
of als een reusachtige vliegenklap van boven af op haar neerdalen,
zoodat zij verbrijzeld wordt. Als de verschrikte Walvisch vlucht
(in de diepe zee duikt hij meestal loodrecht naar beneden, in ondiep
water spoedt hij zich op geringere diepte voort), zal in 't volgende
oogenblik de lijn beginnen af te loopen; zij schiet met slangsgewijze
kronkelingen uit haar bergplaats naar achteren om den geleidenden
knop, strak gespannen naar voren en naar buiten in de diepte; dikwijls
loopen 100 à 150 vademen in één minuut af. Nu komt het er op aan, goed
op te passen, want ieder die door de lijn gevat wordt is gewoonlijk
verloren. De boot zit "vast". De stuurman en de harpoenier wisselen
van plaats; deze had tot taak den Walvisch met de boot te verbinden,
gene heeft het voorrecht hem te dooden. Nu eerst begint de eigenlijke
strijd en met hem het grootste gevaar. Aan het tegenhouden van den
onderduikenden Walvisch valt natuurlijk niet te denken: iedere groote
Cetacee zou de boot medesleuren naar de diepte, zooals de visch, die in
het aas van den hengelaar bijt, den lichten dobber medeneemt. Als het
dier zeer diep duikt, roept men de naastbijgelegen boot aan, om haar
lijn vast te splitsen aan die, welke bezig is af te loopen. Indien
men echter niet schielijk genoeg geholpen wordt, laat men de geheele
lijn over boord gaan en de Walvisch is vrij. Slechts zelden gelukt
het dan hem weder vast te leggen door voort te roeien in de richting,
die hij heeft ingeslagen, en, zoodra hij weder voor den dag komt,
de achter hem aanslepende lijn op te visschen.

"In de meeste gevallen is de lijn van één boot echter voldoende;
de Walvisch duikt misschien 100 à 200 vademen diep en houdt zich
daar nagenoeg onbeweeglijk. Zoodra de spanning van de lijn een weinig
vermindert, wordt er met vereende krachten aan getrokken om het dier
tot omhooggaan te bewegen. Indien deze wijze van behandeling den
onbehouwen klant niet aanstaat, zal hij met onweerstaanbare kracht
iedere poging om hem aan de oppervlakte te brengen verijdelen en al
dieper en dieper zakken. Zoo wordt, al naar de soort en de grootte
van het dier, de strijd 10, 20, 30 minuten lang, in zeldzame gevallen
gedurende het dubbele van dezen tijd voortgezet: eindelijk echter
begint de Walvisch behoefte aan lucht te gevoelen en komt naar
boven. De richting van de lijn toont aan, waar hij ten naasten bij
verschijnen zal; daar tracht nu een tweede boot hem te verrassen en
eveneens "vast" te maken; eerst wanneer men hierin geslaagd is, acht
men den goeden uitslag zeker. Het herhaaldelijk gewonde dier valt
nu soms zijne pijnigers aan, of schiet, daar het wegens ademnood
niet onmiddellijk weder diep duiken kan, langs de oppervlakte van
de zee voort. Nu begint een wilde wedstrijd, waarbij men de lijn
gewoonlijk slechts eenige bootslengten ver laat vieren. Blazend en
snuivend doorklieft het donkere, reusachtige lichaam de golven, die in
schuim uiteenspatten en in melkwitte massas omhooggeslingerd worden,
als de kolossus zich door woedende slagen met den staart tracht te
bevrijden. Achter hem aan ijlen 2 of 3 booten met koene menschen
gevuld, die dikwijls verborgen zijn tusschen schuim en waterkolommen,
waarin zij schijnen weg te zinken, terwijl zij met razenden spoed
zich voortreppen over en door de kokende golven; toch gaan zij steeds
verder in den eindeloozen Oceaan, onverschillig of het dag is dan wel
nacht. Een onvoorbereide toeschouwer zou kunnen meenen, dat al wat hij
ziet, slechts een droombeeld is. Eindelijk komt de Walvisch tot rust,
daar zijne krachten hem allengs begeven; vermoeid en log, of razend
en in blinde woede met den staart om zich heen slaand, drijft hij
op de golven. Nu kunnen de booten hem naderen. Voorzichtig blijven
zij buiten het bereik van den staart. Men tracht het dier te dooden
met ontplofbare projectielen of met een lans, welks dun ijzer soms 2
M. diep achter de borstvin in het lichaam wordt gestoken. Deze lans,
"lens" genaamd, heeft een 2 M. lang, dun ijzer, dat aan een langen
stok bevestigd is. Als de Walvisch nogmaals duikt of vlucht, worden
dezelfde werkzaamheden herhaald, totdat men hem eindelijk gedood heeft,
of zich door den nood gedrongen ziet de lijn af te snijden en het
dier in vrijheid te stellen. Wanneer echter een granaat of een lans
in de longen van den Walvisch doordringt, die dan bloed uitblaast,
"de roode vlag toont", sterft hij betrekkelijk snel, hoewel dikwijls
eerst na een geweldigen doodstrijd, welks einde alle booten op een
veiligen afstand afwachten."

Als het schip den gedooden Walvisch niet goed zeilend bereiken kan,
moet deze door de booten gesleept worden. Bij het schip aangekomen,
wordt hij met een stevigen ketting om den wortel van den staart
geboeid, en aan stuurboordzijde op zulk een wijze bevestigd, dat
hij met den kop naar achteren gericht langs het schip drijft. Aan den
grooten mast zijn twee kolossale takels aangebracht, welker loopers met
hunne uiteinden om den kaapstander, die voor 't lichten van 't anker
dient, gelegd zijn. Langs de zijde van het schip heeft men een op een
raam gelijkende stellage laten zakken, die in horizontale richting
boven den Walvisch zweeft en voor de speksnijders, die met scherpe,
aan lange stelen bevestigde spaden het "flensen" of "afspekken"
mogelijk maken, als loopplank dient. Het losse blok van een der
takels wordt nu aan een vin van den Walvisch bevestigd, en deze op
zulk een wijze losgemaakt, dat een 1.3 à 1.9 M. breede spekstrook haar
volgt. Als deze strook tot op de hoogte van de onderste afdeeling van
de mast is opgeheschen, wordt ter hoogte van het dek het losse blok
van den tweeden takel er aan vastgemaakt, de spekstrook op korten
afstand daarboven doorgesneden, en het zoo vrijgeworden stuk in de
ruimte tusschendeks afgelaten; intusschen hijscht de tweede takel
den spekstrook weder tot de vorige hoogte op. Het ophijschen van het
spek is een zwaar stuk werk, en vordert slechts duim voor duim; door
het langzame, maar zeer krachtige trekken wordt de spekstrook, die
op de gewenschte breedte met de spade is afgestoken, van het vleesch
van den Walvisch losgerukt, en deze ongeveer op dezelfde wijze van
spek en huid beroofd, als men een appel schilt of het dekblad van
een sigaar kan afwikkelen. Daarbij moet het lichaam van het dier
langzaam om zijn lengteas wentelen; spoedig reeds is het gunstig
gelegen voor een volgende bewerking; een aan touwen bevestigde man
wordt op de Cetacee neergelaten, die bij het Baardendragende dier de
bovenkaak, bij den Potvisch echter de onderkaak met bijlslagen van
den kop afscheidt. Deze worden onmiddellijk op het dek geheschen,
om van 't eerstgenoemde lichaamsdeel de baarden of baleinen, van
't laatstgenoemde de fraaie tanden los te maken. Van den Potvisch
brengt men ook de verbazend groote, bovenste helft van den kop in twee
stukken op het dek, om spermaceti te verkrijgen. De tijd, die voor het
afspekken vereischt wordt, hangt af van de soort en grootte van den
"visch" en van de gesteldheid van het weder; meestal duurt het 4 à 8
uren. Zoodra alle lichaamsdeelen, die waarde hebben, geborgen zijn,
maakt men den ketting los, en laat de vormelooze vleeschmassa van
den romp drijven.

De reusachtig groote spekstrooken, die zich nu tusschendeks bevinden,
worden daar met korte spade in kleine, langwerpige stukken verdeeld,
die dan weder op het bovendek worden geworpen en voordat zij in den
ketel komen, door een met de hand gedreven machine met een scherp mes,
diep ingekorven worden. Het uitkoken geschiedt in groote, op het dek
ingemetselde, ijzeren ketels, welker vuurhaard aan alle zijden door
water omgeven is. Bij den aanvang van de bewerking gebruikt men hout
als brandstof, later echter uitsluitend de "gruwen" of "kanen" van
het uitgebakken spek, die genoeg warmte kunnen leveren, om de geheele
spekmassa van den Walvisch uit te koken. De door uitsmelting verkregen
traan wordt in een koelpan afgekoeld, en daarna in tonnen gegoten. "In
hunne slechtste kleederen," schrijft Pechuel-Loesche, "half-naakt,
dansend en zingend, elkander aandrijvend en hunne gereedschappen
zwaaiend, druipend van traan en roetkleurig als duivels bewegen
de schepelingen zich om den haard. Een buitengewone bedrijvigheid
heerst allerwege aan boord. Vooral des nachts levert dit bedrijf een
verrassend schouwspel op: in een hoog opgehangen ijzeren korf ligt
een hoop uitgekookt spek vroolijk te branden; de flikkerende vlammen,
die het noodige licht verschaffen, wepen schelle lichtstrepen op het
dek, op de zwarte rookwolken, op de hoog uitstekende masten met hunne
zeilen en ver weg over de golven. Over dag herkent men de aanwezigheid
van een traankokenden walvischvaarder aan de kolossale rookmassa's aan
den gezichtseinder, lang vóórdat men het schip zelf te zien krijgt."

De Walvischachtigen worden op natuurlijke wijze verdeeld in twee
hoofdgroepen, die men met volle recht als onderorden kan beschouwen:
de _Tandendragende_ en de _Baardendragende Cetaceën_. Bij gene
komen in beide kaken, of althans in één van beide, tanden voor;
deze worden niet gewisseld; bij enkele vormen vallen er eenige
van uit of gaat zelfs het geheele gebit vóór het tijdperk van
volwassenheid te niet. De Baardendragende Cetaceën zijn van de
geboorte af tandeloos. Dit kenmerk is voldoende om de leden van de
beide onderorden te onderscheiden. Kükenthal is in den laatsten tijd
tot de slotsom gekomen, dat de beide groepen als afzonderlijke orden
beschouwd moeten worden: de stam, waaruit de Tandendragende Cetaceën
zich ontwikkeld hebben, zou veel ouder zijn dan die, waaraan de
Baardendragende Cetaceën hun oorsprong danken. De overeenkomst,
die tusschen beider nakomelingen bestaat, is een gevolg van de
omstandigheid, dat alle zich in dezelfde richting gewijzigd hebben,
terwijl zij allengs hun aanvankelijke, voor het leven op het land
passende bewerktuiging verloren en geschikt werden om voortdurend in
't water verblijf te houden.

De studie van de voorwereldlijke dieren heeft n.l. de overtuiging
gevestigd, dat de Cetaceën afstammen van tamelijk hoog ontwikkelde,
op het land levende Zoogdieren, van dieren met een goed ontwikkeld
haarkleed, welker zintuigen (o.a. dat van den reuk) hen geschikt
maakten voor het verblijf op het droge, van wezens met twee paar
goed ontwikkelde ledematen, welke in bouw overeenkomen met die van
de hoogere Gewervelde Dieren en niet met die van de Visschen. Hoewel
het gebit der hedendaagsche Cetaceën samengesteld is uit tanden van
één soort--die dus naar hun vorm niet in snijtanden, hoektanden en
kiezen onderscheiden kunnen worden en die bovendien niet gewisseld
worden--, zijn er vele feiten bekend, waaruit men moet afleiden,
dat deze toestand een gevolg is van den teruggang van een op
hoogeren ontwikkelingstrap verkeerend gebit. Zelfs de tanden,
die bij de Baardendragende Cetaceën gedurende den kiemtoestand
(d. i. vóór de geboorte) gevonden worden, vertoonen sporen van
een verdeeling in snijtanden en kiezen. Deze is zeer duidelijk
aanwezig bij verscheidene uitgestorven soorten van Cetaceën; niet
alleen bij de Zeuglodonten, maar zelfs bij echte Dolfijnen, zooals
de Squalodonten. Het te loor gaan van deze eigenschap, behoort tot
die verschijnselen welke men gewoonlijk "teruggang" of "ontaarding"
noemt; deze was noodig in verband met de wijziging van de gewoonten
en behoeften der bedoelde dieren. De bovenstaande verklaring mag men
beschouwen zoo niet als volkomen zeker, dan toch als in hooge mate
waarschijnlijk. Minder stellig spreken de feiten, waar het geldt
den aard van den vermoedelijken stamvorm der Cetaceën te bepalen:
het meest is men geneigd ze van de Hoefdieren af te leiden.



De dieren, die tot de soorten-arme onderorde van de _Baardendragende
Cetaceën_ of _Walvischachtigen_ in engeren zin (_Mysticete_) behooren,
zijn voornamelijk gekenmerkt doordat zij, althans na hunne geboorte,
in beide kaken de tanden missen. Opmerkelijk is het, dat zij in den
kiemtoestand talrijke verkalkte tandjes hebben in een groeve van het
slijmvlies van beide kaken, die, evenals bij alle jonge Zoogdieren,
in dit tijdperk ook bij hen aanwezig is. Ongeveer in 't midden van
het kiemleven bereiken deze tandjes hun hoogste ontwikkeling, daarna
worden zij zoo volledig weder opgelost en in het bloed opgenomen,
dat er bij de geboorte van het dier geen spoor meer van over is. Door
hunne samenstelling en wijze van ontwikkeling, stemmen zij volkomen met
gewone Zoogdierentanden overeen; zelfs heeft men opgemerkt, dat die,
welke aan het achterste uiteinde van de reeks geplaatst zijn, zich door
hun breedte en door de in twee lobben verdeelde kroon onderscheiden
van de voorste, welke een enkelvoudige, kegelvormige kroon hebben,
welk feit (zie boven) van groot belang is voor de geschiedenis van
deze diergroep. Eerst na het verdwijnen der tanden komen de baarden of
baleinen te voorschijn. Deze merkwaardige organen kan men vergelijken
met de dwars gerichte plooien van de gehemelte-huid, die bij de Giraffe
en andere Herkauwers zeer duidelijk zijn, in mindere mate echter bij
alle Zoogdieren, zelfs bij den mensch aangetroffen worden. Zoo volledig
ontwikkeld als wij ze bij de Baardendragende Cetaceën waarnemen, komen
zij echter bij geen andere diergroep voor. Geheel in overeenstemming
met hetgeen men had kunnen verwachten, vertoonen zij zich eerst
betrekkelijk laat. Eigenschappen die aan een groot aantal soorten
gemeen zijn, treden vroegtijdig op; die, welke slechts bij weinige
vormen aangetroffen worden, verschijnen in een later tijdperk; in
dit opzicht stemt de ontwikkelingsgeschiedenis van den stam met die
van het individu overeen.

De baarden zijn niet bevestigd aan de kaakbeenderen of aan andere
beenderen van den kop, maar aan de nagenoeg 2 cM. dikke huid,
die het gehemelte bekleedt. Zij bestaan niet uit een beenachtige
zelfstandigheid, maar uit hoorn, en komen dus volstrekt niet met
tanden overeen. Het zijn dunne, langwerpige, loodrecht naar beneden
gerichte platen, die ten getale van verscheidene honderden op iedere
helft van het gehemelte overlangsche reeksen vormen. Tusschen deze
beide helften, in 't midden van 't gehemelte, puilt het slechts met
slijmvlies bedekte ploegschaarbeen, bij wijze van een kiel, in de
mondholte uit. Elke baard heeft ten naastenbij de gedaante van een
driehoek, welks basis dwars gericht is ten opzichte van de lengteas
van het gehemelte, en welks top naar onderen is gekeerd. De buitenrand
van de hoornplaat is hard en glad; aan haar binnenrand en haar top is
zij als 't ware uitgerafeld, in lange, borstelige vezels verdeeld. De
zolder van de mondholte van den Walvisch gelijkt dus op een met haar
bekleed gewelf, zooals reeds Aristoteles heeft opgemerkt. Van ter zijde
gezien herinnert de reeks van baarden aan een kam met geringe ruimten
tusschen de tanden; deze zijn in het midden het langst; naar voren
en naar achteren nemen zij allengs in lengte af. Het wortelgedeelte
van iedere baard bevat een dwars gericht, plaatvormig uitsteeksel van
de dichte, vezelige en zeer vaatrijke huid, die het gehemelte en de
baarden voedt. De benedenrand van elk dezer uitsteeksels is bezet met
onderling evenwijdige, zeer lange, vaatrijke, draadvormige papillen;
ieder van deze is geleden in de as van een der op haren gelijkende
hoornvezels, waaruit de baard hoofdzakelijk bestaat. Op een dwarse
doorsnede van een verschen baard ziet men een groot aantal van deze,
nu als cirkels zich vertoonende papillen, ieder omgeven door kringswijs
gerangschikte opperhuidscellen; al deze draadvormige lichamen zijn
aaneenverbonden door andere opperhuidscellen, die ook de gladde schors
(het zoogenaamde email) van den baard vormen; door het uiteenwijken
dezer cellen aan den binnenrand en aan de spits van den baard,
geraken de vezels hier los en scheiden zich vaneen. Hoewel men ze met
haren vergelijkt, ontstaan zij niet, gelijk deze, in instulpingen,
maar op uitgroeisels van de opperhuid, evenals de vezels, waaruit
de hoorn van den Rhinoceros is samengesteld. De baarden zijn tot op
zekeren afstand van hun voet aaneenverbonden door een minder harde
opperhuidsvorming, die in de tusschenruimten van de uitsteeksels van
het gehemelte wordt uitgescheiden.

Bij het sluiten van den bek wordt de geheele bovenkaak in de onderkaak
opgenomen; de vezels van de baarden rusten op den rand van de tong,
en sluiten dus de mondspleet aan alle zijden volkomen af; intusschen
stroomt het water, dat de mondholte bevat, door de tusschenruimten
van het baardenstelsel weg, terwijl dit bij wijze van een zeef zelfs
de kleinste en glibberigste buit tegenhoudt.

De Baardendragende Cetaceën zijn ontzaglijk groote dieren met zeer
grooten kop, een ver gespleten muil, twee neusgaten (blaasgaten),
een verborgen gehooropening en zeer kleine oogen. Hun wervelkolom
bestaat uit 7 hals-, 14 of 15 borst-, 11 à 15 lende- en 21 of meer
staartwervels. Slechts één rib is onmiddellijk met het borstbeen
verbonden; alle overige ribben zijn valsch. Aan den schedel zijn de
kaakbeenderen boogvormig gekromd en snavelvormig verlengd; zij zijn
verbazend groot in vergelijking met de uiterst kleine bergplaats voor
de hersenen. Het schouderblad is zeer breed, de hand verschillend van
vorm; bij de meeste soorten ontbreekt de duim. De tong is aan alle
zijden in den bek vastgegroeid en in haar geheel onbeweeglijk, het
spijskanaal nauw, de maag in drie afdeelingen verdeeld. In volwassen
toestand kunnen de Baardendragende Walvischachtigen een lengte
van 20 à 30 M. en een gewicht van 20.000 à 150.000 KG. bereiken:
zij zijn derhalve de grootste schepselen, die nog in dezen tijd
onze aarde bewonen. De lichaamsmassa van een flinken Walvisch komt
ongeveer overeen met die van 30 à 35 Olifanten of 150 à 170 Runderen;
uit het spek van zulk een reus zijn dikwijls meer dan 300 hectoliter
traan verkregen.

De Baardendragende Cetaceën leiden een tamelijk eenzaam leven; slechts
toevallig, misschien door het overvloedige voedsel aangelokt, ziet
men ze in scharen bijeen. De meeste wonen in de IJszee en verlaten
slechts nu en dan de inhammen tusschen de ijsvelden; andere geven
de voorkeur aan zuidelijker gelegen deelen van de zee. Ondanks hun
kolossalen omvang bewegen zij zich in 't water snel en behendig;
de meeste kunnen zelfs met de snelheid van een stoomschip de golven
klieven. Zij zwemmen rechtuit en volgen toch bij hun beweging steeds
booglijnen, daar zij zich nu eens tot aan (of gedeeltelijk zelfs boven)
den waterspiegel begeven, dan weder onder water voortzwemmen.

Het voedsel van de grootste dieren der aarde bestaat uit Visschen of
uit kleine onbeduidende Weekdieren en Schaaldieren, Koppootigen,
Kwallen en Wormen; er zijn hierbij vele soorten, die met het
ongewapende oog ternauwernood waargenomen kunnen worden. Maar van deze
wezens verzwelgen zij millioenen in één slok. Den verbazend grooten,
ver gespleten bek opengesperd, doorklieft de Walvisch de golven en
vult de geheele mondholte met water. Zoodra het gewemel van de hierin
zwemmende en levende diertjes op zijn niet ongevoelige tong indruk
maakt, sluit hij de val. Alle vezels van de baarden zijn loodrecht
naar beneden gericht en vormen zoo een zeef, die bij het sluiten
van den bek wel het water doorlaat, maar het ontsnappen van al deze
kleine wezens verhindert. Een enkele golving aan de oppervlakte
van den plompen, ternauwernood beweegbaren tong drijft vervolgens
de geleiachtige massa door den slokdarm in de maag. De val wordt op
nieuw geopend en verder zwemt de kolossus. Vischjes, die toevallig in
dit eigenaardige net geraken, worden waarschijnlijk ook verzwolgen;
even onopzettelijk zullen soms zeewieren opgenomen worden.

Wat hunne hoogere begaafdheden betreft, staan de leden van deze groep
vrij wel op één hoogte met de vroeger beschouwde Zee-zoogdieren. Het
gezicht, het gehoor en het gevoel zijn hunne meest ontwikkelde
zinnen. Zij hebben, naar het schijnt, zwakkere geestvermogens dan
hunne Tandendragende verwanten. Alle Baardendragende Cetaceën zijn
vreesachtig, schuw en tot vluchten geneigd; zij leven daarom onderling
en waarschijnlijk ook met de meeste andere zeedieren in vrede. Hoewel
zij soms, na aangevallen te zijn, blijken geven van moed, die zelfs
in wildheid ontaarden kan,--hoewel zij zich in dit geval krachtdadig
en niet zelden met goed gevolg verdedigen--, doen zij echter over
't algemeen slechts weinig schade aan hun vreeselijksten vijand,
den mensch. Hun belangrijkste wapen is de staart, van wiens verbazend
groote kracht men eenige voorstelling verkrijgt door te bedenken, dat
dit werktuig het kolossale lichaam van den Walvisch met de snelheid van
een stoomschip door de golven voert. Een enkele slag met den staart
van den Walvisch is voldoende om de sterkste boot te verbrijzelen of
omhoog te werpen; een zeer krachtig dier, en bijgevolg ook de mensch
kan er door gedood worden.

Van de voortplanting der Baardendragende Cetaceën is weinig bekend. Het
wijfje, de "koe," brengt in den regel slechts één jong ter wereld,
zelden twee. Bij de geboorte is het jong reeds zeer ver ontwikkeld;
het is groot, heeft een derde of een vierde van de lengte der moeder;
deze zoogt haar kroost gedurende langen tijd, betoont het veel liefde,
verdedigt het met moed en volharding, verbergt het bij gevaar onder een
harer vinnen en houdt het bij zich, totdat het zelfstandig is geworden.

De onderorde der Baardendragende Cetaceën wordt verdeeld in twee
familiën: de _Vinvisschen_ of _Gevoorde Walvisschen_ en de Gladde of
_Eigenlijke Walvisschen_.



De _Gevoorde Walvisschen_ (_Balaenopteridae_) dragen dezen naam
wegens de diepe, onderling evenwijdige, overlangsche groeven of
voren, die zich over de geheele oppervlakte van de keel, den hals,
de borst en over een deel van de buik uitstrekken; deze dieren, die
ook wel _Vinvisschen_ heeten, omdat zij een goed ontwikkelde rugvin
hebben, zijn betrekkelijk slank gebouwd en met meer of minder lange,
lancetvormige borstvinnen voorzien; de baarden zijn kort, maar breed.



Zeer lange borstvinnen, die minstens een vijfde, dikwijls een vierde
van de totale lengte van het dier bereiken, kenmerken de _Langarmige
Vinvisschen_ (_Megaptera_), vertegenwoordigd door den _Bultrug_, den
_Humpback_ der Engelschen, den _Rorqhval_ der Noren, den _Keporkak_
der Groenlanders, (_Megaptera longimana_). Deze algemeene verbreide,
in iedere wereldzee voorkomende soort bereikt ongeveer 15 M. lengte,
hare borstvinnen, die ongeveer 1 M. breed zijn, hebben een lengte
van 3 à 4 M., de staartvin is ongeveer 4 M. breed. (Er zijn echter
exemplaren gevangen van 16.5 M. lichaamslengte met borstvinnen van
4.5 M.) De Bultrug is een van de plompste leden der familie. Met
andere Vinvisschen vergeleken is hij bepaald leelijk wegens zijn
korten en dikken romp en onevenredig lange borstvin; zijn staartvin is
buitengewoon ontwikkeld. Op den rug verheft zich in het laatste vierde
gedeelte een vetvin van zeer verschillenden vorm en ontwikkeling, de
"bult". De kleur van de huid is zeer verschillend: aan de bovenzijde
heeft zwart, dat meer of minder gelijkmatig en donker kan zijn, de
overhand; de onderzijde van den romp en van de borstvinnen vertoonen
een witachtige gemarmerde teekening; enkele exemplaren zijn aan
de bovenzijde eenvoudig zwart, aan de onderzijde wit, andere van
boven en van onderen zwart; nog andere, hoewel van boven zwart en
van onderen wit, zijn aan de onderzijde van de borstvinnen en de
staartvin donker aschkleurig.

Weinige Baardendragende Cetaceën komen den schipper of walvischvanger
vaker en in grooter aantal onder de oogen dan de Bultrug; hij bewoont
den Oceaan op alle breedten tusschen den Evenaar en de poolgewesten
van het noorden en van het Zuiden; men ontmoet hem in volle zee
zoowel als in de nabijheid der kusten, in alle groote bochten
en wijde sonden. Het schijnt, dat hij ieder jaar geregeld van de
polen naar den Evenaar trekt. Op de Groenlandsche kust bemerkt men
hem alleen gedurende de zomermaanden, op de westkust van Afrika en
Amerika daarentegen gedurende het geheele jaar, hoewel niet in alle
maanden op dezelfde plaatsen. Karakteristiek voor deze diersoort zijn
de golvende bewegingen, het sterke krommen van den romp, het boven 't
water uitsteken van een der beide borstvinnen en de onregelmatigheid
van den weg dien hij volgt. Zelfs als hij onder water voortzwemt, keert
hij dikwijls nu eens de eene, dan weer de andere zijde naar boven en
wiegt zich als 't ware in zijn element. Als hij zijne kolossale longen
op zijn gemak vult en ledigt, werpt hij 6- à 10-maal en zelfs 15-
à 20-maal achtereenvolgens een dubbele straal in de lucht, die tot
een hoogte van 6 M. kan stijgen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk
uit kleine Visschen en lagere Schaaldieren.

Hoewel het voordeel van de vangst van den Bultrug niet onbelangrijk
is, staat hij toch in dit opzicht ver achter bij den Potvisch en den
Groenlandschen Walvisch, omdat zijn spek of vet een veel geringere
hoeveelheid traan oplevert dan men met het oog op de grootte van dit
dier zou kunnen verwachten. Om deze reden bemoeit men zich, althans
in de zee om Groenland, met den Bultrug alleen dan, als men niets
beters te doen heeft. Langs de Amerikaansche kust vervolgt men ook
dezen Cetacee vrij geregeld, zoo ook aan de kust van Afrika.



Volgens de zienswijze van Gray moet de sinds lang bekende _Vinvisch_
die dikwijls met andere Gevoorde Walvisschen verward werd en
daarom eerst in den laatsten tijd tamelijk nauwkeurig omschreven is,
beschouwd worden als de vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht
(_Physalus_), dat verscheiden soorten omvat. Het onderscheidt zich door
de volgende kenmerken: De kop, die, evenals bij de overige Gevoorde
Walvisschen, korter is dan een vierde gedeelte van de lichaamslengte,
heeft een betrekkelijk kleinen schedel en een langwerpig, toegespitst
aangezichtsgedeelte; de rugvin bevindt zich op het laatste vierde
gedeelte van 't lichaam. De lengte is bij de verschillende soorten
zeer ongelijk. (De "_Blauwe_" _Vinvisch_ kan 30 M. lang worden en is
dus het grootste der thans bestaande dieren.) De borstvinnen zijn vlak
achter den kop aangehecht, de staartvin is in het midden uitgesneden
en meer of minder duidelijk in twee lobben verdeeld. De halswervels,
die bij het vorige geslacht op lateren leeftijd dikwijls met elkander
vergroeien, blijven hier beweegbaar.



De _Gewone Vinvisch_, de _Razorback_ der Engelschen, de _Sildrör_
der Noren, de _Tunnolik_ der Groenlanders, ook wel _Jupitersvisch_ en
_Gibbar_ genoemd (_Physalus antiquorum_), een van de slankste Cetaceën,
kan een lengte van 25 M. bereiken. De lengte van de borstvinnen
bedraagt 1/10, hun breedte 1/50 van de geheele lichaamslengte. Aan
het voorste gedeelte van den kop, zoowel aan de onderkaak als aan
de bovenkaak, bevinden zich eenige korte, borstelvormige, wijd
uiteenstaande haren; overigens is de huid geheel onbehaard, aan de
bovenzijde donkerzwart, aan de onderzijde zuiver porseleinachtig wit,
in de diepste groeven blauwachtig zwart. De tandelooze kaken dragen
aan iedere zijde ongeveer 350 à 375 dwarse reeksen van baarden, die
van voren het dichtst bij elkander geplaatst zijn, van achteren het
verst uiteenstaan. De onderkaak sluit de mondholte geheel af en neemt
de baarden in zich op.

Gewoonlijk houdt de Vinvisch zich op in het noordelijkste deel van
den Atlantischen Oceaan en in de IJszee. In het begin van den herfst
trekt hij naar zuidelijker zeeën; zóó komt het, dat men hem ook in
de zeeën van den gematigden en van den heeten aardgordel ontmoet;
naar men zegt, werd hij zelfs in de Zuidelijke IJszee aangetroffen.

Door zijn onstuimigheid wordt dit dier dikwijls in 't verderf gestort,
in vaarwaters gevoerd, waar het niet meer uit kan komen, zoodat
het op het strand het leven verliest. Herhaaldelijk is dit ook op
de Nederlandsche kust geschied. Van Bemmelen vermeldt de volgende
gevallen uit deze eeuw: "Eén op 31 Augustus 1811, in de zoogenaamde
Goudzee, de Zuiderzee nabij Monnikendam, 36 voet. Een wijfje op 5
April 1826, nabij Wijk-aan-Zee, 40 voet. Een wijfje (de Vinvisch van
Kessel) op 5 November 1827, tusschen Ostende en de Zeeuwsche kust,
90 à 100 voet. Een wijfje op 17 September 1835 nabij Wijk-aan-Zee, 51
voet. Een wijfje in September 1840 aan den mond der Maas 65 voet. Een
mannetje op 9 December 1841 nabij Katwijk aan Zee, 40 voet. Tusschen
2 en 7 November een langs de Groningsche kust waargenomen, en op
8 November gestrand op het eiland Borkum. Een op 22 November 1851
nabij het eiland Vlieland, 70 voet. Een op (17?) December 1856 op
Texel." Het is echter niet uitgemaakt, dat deze Vinvisschen alle tot
de bovengenoemde soort behoorden.

Alle bewegingen van dit dier zijn vlug en behendig, zooals men reeds
op grond van zijn slanke gestalte zou kunnen verwachten. Het wordt als
een der snelst zwemmende Baardendragende Cetaceën beschouwd. Als de
Vinvisch bedaard voortzwemt, volgt hij een rechte lijn, en komt zeer
dikwijls (volgens mijne waarnemingen gemiddeld alle 90 seconden) aan
de oppervlakte om te ademen. Het bruisende gedruisch bij het uitademen
hoorde ik reeds op een afstand van één zeemijl. Niet zelden verschijnt
de Vinvisch in de onmiddellijke nabijheid van zeilende schepen,
zwemt er omheen, of volgt ze langen tijd, soms wel uren achtereen,
trouw na. Soms gaat hij aan den waterspiegel op zijde liggen, en
slaat met de borstvinnen op de golven, wendt zich om, gaat op den rug
liggen, duikt onder, speelt op allerlei wijzen vroolijk in 't water
en verheft ook wel eens, door een krachtigen slag met de staartvin,
zijn kolossaal lichaam boven den waterspiegel.

Het voedsel van den Vinvisch bestaat grootendeels uit Visschen,
die hij dikwijls bij scholen voor zich uitdrijft, en bij groote
hoeveelheden te gelijk in zijn ruimen muil vangt. Als de Vinvisch
een rijken buit vindt, blijft hij dagen en zelfs weken lang op
een en dezelfde plaats; dit doet hij b.v. in de nabijheid van
Groenland, waar hij een ongeloofelijk groot aantal Dorschen en
andere Kabeljauwachtige Visschen verslindt. Met zijn beide naaste
verwanten--de _Blauwe Vinvisch_ of _Reuzen-vinvisch_ (_Sibbaldius
borealis_) en de _Snavelvinvis_--trekt de Gewone Vinvisch bij het
vervolgen van de Dorschen en Haringen ver naar 't zuiden en komt dan
ook in de Europeesche zeeën, hier vereenigen de Vinvisschen zich soms
tot scholen, die gedurende geruimen tijd gemeenschappelijk jagen.

De jacht op den Vinvisch is wegens zijne groote vlugheid en woestheid
moeielijker, en wegens de geringere hoeveelheid traan en baarden,
die hij oplevert, veel minder voordeelig dan de vangst van den
Noordschen of Groenlandschen Walvisch. In vergelijking met dezen
wordt de Vinvisch daarom als bijna waardeloos beschouwd door de op
zee kruisende walvischvangers. Een ander oordeel wordt trouwens over
den Vinvisch geveld daar, waar de jacht van de kust af kan plaats
hebben. De vangst kan dan door het te nutte maken van alle deelen
van het lichaam van het dier een grootere winst opleveren, dan de
jagers ter zee zouden kunnen behalen. Op het eiland Vardö b.v., op
70° N.B. bij de noordwestkust van Noorwegen, wordt tegenwoordig de
waarde van een groot dier van deze soort op f 1500.- geschat, waarbij
slechts f 180.- als opbrengst van de korte en niet zeer veerkrachtige
baarden. Bij deze vangst maakt men gebruik van vuurwapens, die
op 40 M. afstand in het lichaam van het dier een harpoen werpen,
welke met een bom verbonden en aan een armdik touw bevestigd is. De
bom doodt den Vinvisch, terwijl de harpoen met het touw het zinken
verhinderen. Een Vinvisch van 25 M. lengte levert hoogstens 80 ton
traan. Zelfs van een deel van het vleesch van dit dier wordt partij
getrokken; men kookt het in blikken bussen, die dichtgesoldeerd worden,
nadat daaruit de lucht verdreven is; het vindt in sommige landen als
vastenspijs een goeden aftrek. Het overige vleesch en de beenderen van
de door kustvisscherij verkregen Cetaceën worden tot guano verwerkt.



Tot het laatste geslacht van de familie der Vinvisschen brengen wij de
_Snavelvinvisschen_ (_Balaenoptera_), die de kleinste en sierlijkste
van alle thans bekende Baardendragende Cetaceën zijn.

Een typische vertegenwoordiger van dit geslacht is de _Dwerg_-,
_Zomer_- of _Snavelvinvisch_, de _Vaagevhal_ der Noren, de _Tikagoelik_
der Groenlanders (_Balaenoptera rostrata_), het kleinste, bekende
lid van zijn familie, wiens lengte waarschijnlijk nooit boven de
10 M. stijgt. De geheele bovenzijde is donker leikleurig zwart, zoo
ook de onderzijde, van de spits van de bovenkaak tot aan de plaats
van aanhechting der borstvinnen, voorts de spits van den staart met
inbegrip van de staartvin; overigens zijn de onderdeelen wit met een
meer of minder roodachtige tint. De borstvinnen, die van onderen de
kleur van den buik, van boven die van den rug hebben, zijn in het
midden van de bovenzijde geteekend met een witten dwarsband. Het
verbreidingsgebied van dit dier strekt zich uit over alle om de Pool
gelegen zeeën. Vanhier trekt het in 't begin van den winter naar
't zuiden, en verschijnt dan ook aan de Europeesche kust, aan de
oost- en westkust van Amerika, en aan de oostkust van Azië. Aan de
Skandinavische kust komt het hoofdzakelijk in 't westen voor, maar
niet in 't hooge noorden. In de Davis-straat en in de Baffins-baai
ziet men den Dwergvinvisch, volgens Brown, slechts in de zomermaanden,
niet in den winter; in dit jaargetijde wordt hij zelfs ten zuiden van
Groenland uiterst zelden gevonden. Door zijn aard en gewoonten gelijkt
hij in vele opzichten op den Gewonen Vinvisch. Gewoonlijk ziet men
deze dieren afzonderlijk, zelden bij paren, en nog minder dikwijls
tot grootere gezelschappen vereenigd; nu eens zwemmen zij dicht onder
den waterspiegel en duiken af en toe, dan weer vermaken zij zich met
de reeds genoemde spelen. Evenals hunne verwanten voeden zij zich
hoofdzakelijk met kleine Visschen, misschien ook wel met Koppootige
Weekdieren (Inktvisschen); zij vervolgen hun prooi met zooveel ijver,
dat zij gedurende het jagen niet zelden op het strand geraken en dan
in vele gevallen het leven verliezen.

Aan de Amerikaansche kust wordt op den Dwergvinvisch niet geregeld
jacht gemaakt; in Noord- en Middel-Europa geschiedt dit alleen dan,
als hij zich in de nabijheid van de kust vertoont. Naar men zegt,
is het vleesch van dit dier zeer smakelijk. Vroeger werd het wel met
ijzeren pijlen gedood, die men met een kolossalen kruisboog afschoot.

Van deze diersoort teekent Van Bemmelen aan: "Komt zeldzaam
in de Noordzee voor. Een wijfje in de Zuiderzee waargenomen en
daarna aan het IJ (in de zoogenaamde Voorzaan) op 20 December 1862
gestrand. Een wijfje in 1837 tusschen de Zeeuwsche kust en Ostende
gestrand. Prof. Eschricht vermeldt tien voorbeelden van het stranden
dezer soort; van deze waren 9 wijfjes, en slechts één mannetje. Bij
de Vinvisschen aan onze kusten gestrand, zijn ook meer wijfjes,
doch de sekse is niet van alle opgegeven; bij de Dolfijnen evenzeer
verscheidene wijfjes; bij de Cachelotten is slechts van enkele de
sekse bekend, en deze waren mannetjes."



De _Gladde Walvisschen_ of _Walvisschen_ in engeren zin (_Balaenidae_),
die de laatste familie van de onderorde der Baardendragende
Cetaceën vormen, zijn logger en onbehouwener van lichaamsbouw dan
de Vinvisschen; zij hebben geen rugvin en geen huidplooien aan de
buikzijde van het lichaam; hunne borstvinnen zijn breed en afgeknot,
de baarden smal en lang.



De meest typische vorm van deze familie en tevens de belangrijkste
van alle Cetaceën is de _Noordsche_ of _Groenlandsche Walvisch_, de
_Bow-head_ van de Amerikaansche walvischvangers (_Balaena mysticetus_),
een wanstaltig schepsel, dat in al zijne lichaamsdeelen wanverhoudingen
vertoont. De neiging tot overdrijving van vreemdsoortige
verschijnselen, die alle menschen aangeboren is, blijkt duidelijk
uit de vroegste berichten over dezen van oudsher beroemden Walvisch,
waarin aan dit dier afmetingen worden toegekend, vele malen grooter
dan die, welke door latere onderzoekers opgegeven worden. Reeds in
de mededeelingen van de zeelieden, die zich voor drie of vier eeuwen
met de walvischvangst bezig hielden, wordt geen melding gemaakt van
Walvisschen, langer dan 20 M. Scoresby, die getuige was van de vangst
van ongeveer 320 Walvisschen, vond er geen enkele bij, die langer was
dan 18 M. Pechuel-Loesche geeft van een ten noorden van de Bering-zee
gevangen Noordschen Walvisch de volgende afmetingen op: lengte 16.4
M., breedte van de staartvin 6.7 M., lengte van den grootsten baard
3.25 M. Het lijdt echter geen twijfel, dat men grootere Walvisschen
gevonden heeft, en in afgelegen gedeelten van de zee ook thans nog
vindt. Karl Giesecke bericht van een in 't jaar 1813 gevangen Walvisch,
dat deze ongeveer 20.4 M. lang was. In 't begin van deze eeuw werd er
bij Spitsbergen één gedood, die ongeveer dezelfde lengte had, en wiens
grootste baarden 5 M. lang waren. Zulke baarden--de middelste en de
beste van de reeks van 300 à 360 stuks, die op iedere bovenkaakshelft
van den Walvisch voorkomt--wegen 3 à 3.5 K.G. en komen slechts bij
uitzondering voor; zelfs een lengte van 4 à 4.5 M. behoort reeds
tot de zeldzaamheden. Hun breedte bedraagt in de nabijheid van de
plaats van aanhechting 30 à 35 cM., de dikte 9 à 10 mM. Zoowel de
breedte als de dikte nemen naar achteren af. De baarden zijn zwart
van kleur en zeer veerkrachtig; met een flauwe bocht richten zij zich
naar buiten en naar beneden; van onderen, waar zij spits toeloopen,
en aan den binnenrand splitsen zij zich in lange, teere, zachte,
bijna zijdeachtige, maar zeer taaie, op franje gelijkende vezels.

Een Walvisch van 18 M. lengte is echter ook reeds een ontzaglijk,
verbazingwekkend wezen. De wanstaltige kop heeft gemiddeld een
lengte gelijk aan één derde van die van het geheele lichaam. De
mondholte, die grooter is dan de holte aan de buikzijde van den romp
(borstholte en buikholte te zamen genomen), bevat voldoende ruimte
voor een tamelijk groote boot met haar bemanning; daar zij bij 5 à
6 M. lengte een breedte van 2.5 à 3 M. heeft. Met alle tot dusver
beschreven Cetaceën vergeleken, is deze Walvisch buitengewoon
plomp gebouwd, zijn romp is kort, dik en rond, naar achteren tot
de staartvin in alle richtingen zeer sterk versmald; op het midden
van den kop komt een bultvormige verhevenheid voor, waar zich de
neusgaten bevinden. De oogen, welke slechts weinig grooter zijn dan
die van een Rund, liggen onmiddellijk boven het onderkaaksgewricht;
de gehooropeningen--moeielijk waarneembaar, daar de oorschelp geheel
ontbreekt en de uitwendige gehoorgang ongeveer de wijdte van een
penneschacht heeft--zijn iets verder naar achteren geplaatst. De
neusgaten--twee smalle, ongeveer 45 cM. lange, S-vormige spleten--zijn
gelegen op het hoogste gedeelte van het midden van den kop, op een
afstand van ongeveer 3 M. van het voorste einde van den snuit.

De weeke tong ligt met haar geheele onderzijde vastgegroeid,
onbeweeglijk in de onderkaak. De verbazend groote onderkaaksbeenderen
wijken van achteren ver uiteen en hebben nog een buitenwaartsche
bocht vóór het gewricht, dat hen met den schedel verbindt; de vloer
van de mondholte heeft hierdoor den vorm van een ontzaglijk grooten
lepel. De bovenkaak is zeer smal, maar sterk boogvormig van voren
naar achteren gekromd; hierdoor verkrijgt de mondholte een zeer groote
hoogte. Deze bedraagt echter weinig meer dan de helft van de lengte van
de baarden. Indien deze, evenals die van de Vinvisschen, kort en stijf
waren en even lang als de afstand tusschen de boven- en onderkaak bij
gesloten mondholte, zou er bij 't openen van den bek onder de baarden
een ruimte overblijven, waardoor het water en de kleine, als voedsel
dienende diertjes gezamenlijk zouden ontwijken. Nu echter buigen
de lange, dunne, op borstels gelijkende spitsen van de baarden bij
't sluiten van den mond achterwaarts, de verder naar voren gelegen
platen komen onder de meer naar achteren geplaatste te liggen in het
kanaal, dat aan weerszijden tusschen de tong en het onderkaaksbeen
overblijft. Als de mond geopend wordt, strekken de baarden zich wegens
hun veerkracht als een gespannen boog, die losgelaten wordt. Hoe
ver ook de kaken van elkander verwijderd worden, steeds blijven de
baarden als een zeef werken, die alleen het water doorlaat. Hierbij
komt nog, dat de lange, dunne, buigzame uiteinden van de baarden,
wegens de sterke ontwikkeling van de onderlip, die stijf omhoog
rijst boven het kaakbeen, niet naar buiten kunnen worden gedreven
door den waterstroom, die de mondholte verlaat, als haar inhoud bij
het sluiten van den bek en het omhoogrijzen van de tong vermindert.

Met uitzondering van eenige weinige borstelige haren aan het voorste
uiteinde van beide kaken en van zachtere haren aan weerszijden van
den kop, benevens eenige op 2 of 3 reeksen geplaatste, zeer korte,
dikwijls uitvallende haren tusschen de ademgaten, is de huid volkomen
naakt. De opperhuid is betrekkelijk dun en stevig; zij is zoo zacht
als fluweel en gelijkt eenigszins op vetleer; daaronder ligt de 20
à 45 cM. dikke speklaag. De kleur vertoont, naar het schijnt, nog
al eenig verschil. Aan de bovenzijde van den kop heeft melkkleurig
grijsachtig wit de overhand, aan de spits van den snuit overgaande
in een ongeveer 15 cM. breede, zwarte vlek; verder naar achteren
heeft het lichaam overal nagenoeg dezelfde kleur; het is n.l. meer
of minder donker blauw, bij de ouden naar zwart, bij de jongen naar
lichtblauw zweemend. Bij oude Walvisschen strekt de donkere kleur
zich ook over de kin uit, waar men bij jonge dieren gewoonlijk
onregelmatige witte vlekken opmerkt. Gewoonlijk komen bovendien
achter het oog en de bovenkaak twee witte vlekken voor; ook een
deel van de oogleden en eenige onregelmatige teekeningen aan den
staartwortel zijn wit. Sommige exemplaren zijn nagenoeg ivoorwit,
andere sterk gevlekt. De wijfjes zijn grooter dan de mannetjes; hare
lichtgekleurde tepels, die ongeveer zoo groot zijn als de uier van
een koe, zijn door een witten kring omgeven.

Deze Walvisch bewoont de noordelijkste gedeelten van den Atlantischen
en den Stillen Oceaan en de Noordelijke IJszee, zonder evenwel ergens
een vaste verblijfplaats te hebben. Zijn aanwezigheid, zijn komst en
zijn vertrek staan ongetwijfeld in nauw verband met den toestand van
het ijs in de verschillende jaargetijden. Alle nauwgezette onderzoekers
zijn van oordeel, dat hij meer dan zijne verwanten aan het ijs gebonden
is, zich bij voorkeur uitsluitend in de onmiddellijke nabijheid van
het ijs ophoudt en naar het zuiden of het noorden trekt, naarmate het
ijs zich in deze richting uitbreidt of in gene terugtrekt. Onmiddellijk
verlaat hij een zeegewest, waar het ijs gesmolten is. Zijn voorliefde
voor het ijs gaat zoover, dat men hem zelfs te midden van verbazend
groote ijsvelden aangetroffen heeft, waar hij ongetwijfeld alleen
kon komen door een langen weg onder de ijsschotsen door af te leggen
en waar hij, om te kunnen ademen, zich naar de weinige, door ebbe en
vloed gevormde barsten moet begeven.

Evenals de Vinvisch is ook de Groenlandsche Walvisch een gezellig
dier. Wel vindt men hem in den regel slechts in kleine troepen
van ongeveer 3 of 4 stuks; bij de groote reizen, die deze dieren
ondernemen, vereenigen zij zich soms tot talrijke scholen. Deze
bestaan, naar door ervaren walvischvangers verzekerd wordt, gewoonlijk
uit Walvisschen van gelijken ouderdom; de jonge en de oudere dieren
vormen dus afzonderlijke troepen.

De bewegingen van den Walvisch zijn onregelmatig, maar volstrekt niet
langzaam of log. "Het lichaam van den Walvisch, hoe plomp het ook is,"
zegt Scoresby, "wordt zoo snel en behendig bewogen, dat hij in 5 of 6
seconden buiten het bereik van zijne vervolgers kan komen. Zulk een
snelheid behoudt hij echter slechts gedurende weinige minuten. Soms
geschiedt het opstijgen naar den waterspiegel met zooveel kracht,
dat hij er geheel boven uit springt. Soms gaat hij op den kop staan
en beukt met den boven water geheven staart met vreeselijk geweld
de golven. Het hierdoor veroorzaakte gedruisch wordt bij stil weder
op grooten afstand gehoord en de kringen, die in het water ontstaan,
verbreiden zich over een aanzienlijke oppervlakte. De door een harpoen
getroffen Walvisch schiet, hoewel slechts gedurende eenige minuten, als
een pijl in de diepte; hij bereikt hierbij zulk een groote snelheid,
dat hij soms door den schok tegen den bodem de kaken breekt."

Van de hoogere begaafdheden van den Groenlandschen Walvisch valt niet
veel te berichten. Naar het schijnt, zijn het gezicht en het gevoel
de eenige zinnen, die tamelijk goed ontwikkeld zijn; men onderstelt
echter, dat de zintuigen een voldoenden scherptegraad hebben voor het
verblijf onder water en alleen in de lucht in gebreke blijven. Andere
dieren van zijn soort worden door den Walvisch, naar men meent, op
verbazend grooten afstand waargenomen; boven het water moet zijn
gezicht echter niet ver reiken. Het gehoor is zoo zwak, dat hij
een luid geschreeuw, zelfs op een afstand van een scheepslengte,
niet opmerkt; bij stil weder echter wordt hij reeds door een gering
geplas in 't water, door een gerommel op het schip of door het een of
ander gedruisch in de hem naderende booten verontrust en tot vluchten
aangespoord. Van de eigenschappen van zijn geest verdienen vooral
vermelding de gehechtheid aan zijne soortgenooten en de ook bij hem in
hooge mate aanwezige genegenheid voor de jongen. Andere bewijzen van
verstand heeft men niet veel kunnen opmerken; toch is het duidelijk
gebleken, dat de ervaring zelfs den geest van den gewoonlijk als dom
beschouwden Walvisch scherpt. Voor zoover mij bekend is, heeft men den
Groenlandschen Walvisch nooit hooren "brullen"; waarschijnlijk gaat men
evenwel te ver, door Scoresby's meening te onderschrijven, dat hij in
't geheel niet in staat is tot het voortbrengen van eenig geluid.

Bij goed weder heeft men den Walvisch ook gedurende zijn slaap kunnen
waarnemen. Hij ligt dan als een lijk aan den waterspiegel, zonder
zich te bewegen, heft het hoogst gelegen deel van den kop boven de
oppervlakte, ademt rustig zonder een straal uit te werpen en houdt zich
met zijne borstvinnen in evenwicht. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk
uit kleine Schaaldieren (vooral verschillende soorten van Riempootige
of Copepoden) en Weekdieren (vooral Vinpootige Slakken of Pteropoden),
die in groote massas in de bovenste waterlaag aangetroffen worden daar,
waar de zee een olijfgroene kleur vertoont. De bedoelde kleur wordt
veroorzaakt door tallooze, microscopisch kleine plantjes--Kristalwieren
of Diatomeeën--, die aan de genoemde kleine dieren tot voedsel
dienen. Met uitzondering van de kleine soorten, die toevallig in den
wijden muil van den Walvisch verdwalen en mede doorgeslokt worden, zal
dit dier waarschijnlijk geen Visschen in noemenswaardige hoeveelheid
(en in geen geval groote exemplaren) verzwelgen, daar zijn slokdarm
hoogstens 10 cM. wijd is. Onberekenbaar groot is daarentegen het aantal
kleine zeedieren, die door den Walvisch als voedsel worden gebruikt:
millioenen of zelfs milliarden iederen dag.

In den regel brengt het wijfje één enkel jong ter wereld (zelden
twee); de werptijd valt in Maart of April. Het jong zuigt langen tijd,
misschien een vol jaar; de moeder gaat een weinig op zijde liggen
om het den uier aan te bieden. De ontwikkeling heeft buitengewoon
snel plaats, zoodat het jong reeds als zuigeling een lengte van
minstens 6 M. bij een omvang van 4 M. en een gewicht van 6000 KG. kan
bereiken. Alle waarnemers zijn het eens over de zelfopofferende liefde
van de moeder.

Het voordeel dat de gedoode Walvisch oplevert, is zeer groot. Gemiddeld
verkrijgt men van een Groenlandschen Walvisch 12- à 15000 Liter traan
en 700 à 1000 KG. baarden. Deze worden, nadat zij van de bovenkaak
losgemaakt zijn, van het aanhangende spek bevrijd, gesorteerd en bij
pakken van 10 à 12 stuks gebonden. Ongeveer 5/6 van de ruwe grondstof
is voor de fabricatie van baleinen artikelen geschikt. Hoewel de zeer
variëerende prijzen van de traan en van het balein de berekening van
de waarde van den Walvisch moeielijk maken, mag men haar gemiddeld
op f 12.000 stellen; een buitengewoon groot exemplaar kan echter
ook wel het dubbele van deze som opleveren. De grootste helft van
de geheele opbrengst komt van het balein, dat door geen andere
Cetacee in zoo groote hoeveelheid en van zoo goede kwaliteit wordt
voortgebracht. Het vleesch mag volstrekt niet oneetbaar genoemd
worden: Fransche scheepskoks hebben het zeer goed weten te gebruiken;
de inboorlingen van het hooge noorden eten het zonder eenig bezwaar,
evenals ook het spek.

Behalve door den mensch, wordt de levende Walvisch waarschijnlijk
alleen nog door den vreeselijken Zwaardvisch aangevallen. Verscheidene
tot de Schaaldieren behoorende woekerdieren of parasieten, die zich
aan het lichaam van den Walvisch hechten, zullen hem waarschijnlijk
veel last veroorzaken. Een soort van Vlookreeft, de zoogenaamde
Walvischluis, nestelt zich soms bij honderdduizenden in de huid van
zijn rug en vernielt deze zoozeer, dat het dier er uitziet, alsof
het aan een kwaadaardige huidziekte lijdt. Ook is hij niet zelden
met een groot aantal Zeepokken (Rankpootige Schaaldieren) bezet, en
deze leveren weer een geschikte aanhechtingsplaats op voor velerlei
zeeplanten, zoodat men Walvisschen vindt, die een geheele wereld van
levende wezens met zich rondvoeren.

Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Walvisschen voortdurend
schaarscher worden, is het niet waarschijnlijk, dat de Groenlandsche
Walvisch spoedig uitgeroeid zal zijn. Zijn ongastvrij woongebied biedt
hem nog altijd een groot aantal toevluchtsoorden aan, die voor alle
schepen onbereikbaar zijn; dit behoedt hem voor het lot van uit de
rij der levende wezens weggevaagd te worden, dat hem anders zeker
zou treffen.

De Walvisch, die in vroegere tijden vrij veelvuldig op de Europeesche
kusten voorkwam en het eerst de begeerigheid van de kustbewoners
opwekte, wordt ook nu nog soms (1844, 1850, 1854, 1877, 1873) op
de Baskische kust gevangen. Naar men vermoedt, moet dit dier--onze
_Noordkaper_, de _Sarde_ der Fransch sprekende Basken, de _Sletbag_
der IJslanders--als een afzonderlijke soort (_Balaena biscayensis_)
beschouwd worden. Deze, hoewel kleiner en vlugger dan de Groenlandsche
Walvisch, is wegens zijn meer zuidelijk gelegen woongebied nagenoeg
uitgeroeid.--De vangst van andere Cetaceën in de noordelijke
gedeelten van den Atlantischen Oceaan en de verder noordwaarts gelegen
afdeelingen van de Noordelijke IJszee geeft evenwel ook thans nog aan
vele handen werk. Dit blijkt uit de resultaten van de visscherij op
de kusten van IJsland en van Noorwegen en uit het sterk vermeerderde
verkeer met Spitsbergen, waar Engelschen, Russen en Noren elkander den
vetten buit betwisten. In 1886 en 1887 werden hier meer "Walvisschen"
gevangen, dan in eenig ander jaar van de laatste dertig, in 1887 niet
minder dan 1311. Dat aan het bezit van Spitsbergen eenige waarde
wordt gehecht, blijkt uit de annexatie van deze eilandengroep door
Noorwegen in Sept. 1896.

Ook op den _Zuidelijken Walvisch_ (_Balaena australis_), die de
koude zeeën van het Zuidelijk Halfrond bewoont, en zich van zijn in
't noorden levenden stamgenoot door geringere grootte en breederen
snuit onderscheidt, wordt ijverig jacht gemaakt.



De eerste familie van de onderorde der _Tandendragende Cetaceën_
(_Denticete_) omvat de _Dolfijnen_ (_Delphinidae_), middelmatig groote
of kleine Vischachtige Zoogdieren, welker beide kaken over haar
geheele lengte (of over een deel daarvan) met bijna gelijkvormige,
meer of minder kegelvormige tanden bezet zijn, en welker neuskokers in
den regel slechts door één enkel, dwars gelegen ademgat naar buiten
monden. De romp is regelmatig gestrekt, de kop betrekkelijk klein,
zijn snuitgedeelte dikwijls verlengd en toegespitst, een rugvin
gewoonlijk aanwezig.

De Dolfijnen bewonen alle zeeën der aarde en ondernemen groote reizen;
zij zijn de eenige Cetaceën, die ver de rivieren opzwemmen; sommige
brengen zelfs hun geheele leven in de rivieren en in de hiermede
samenhangende meren door. Alle zijn in hooge mate gezellig; sommige
vereenigen zich tot zeer talrijke scholen, om dagen en weken achtereen
gezamenlijk de zee te doorkruisen. Wegens hunne vlugge bewegingen,
hun geringe schuwheid tegenover den mensch en hunne spelen, hebben
de Dolfijnen zich sinds overouden tijd de vriendschap der zeelieden
en der dichters verworven.

Bijna alle Dolfijnen zwemmen met buitengewone behendigheid en snelheid
en zijn hierdoor bijzonder geschikt voor de vischvangst. Zij behooren
tot de roofzuchtigste zeebewoners; sommige soorten durven zelfs
den grootsten Walvisch aan te vallen en weten hem, dank zij hun
volharding in den strijd, werkelijk te overmeesteren. Grootendeels
bestaat hun voedsel uit Koppootige en andere Weekdieren, uit
Schaaldieren en Straaldieren. Men beweert, dat sommige ook gebruik
maken van zeewieren en van boomvruchten, en deze zelfs van de boven
't water hangende boomtakken afplukken. Alle zonder uitzondering zijn
vraatzuchtig, roofgierig en wreed. Al wat eetbaar is, beschouwen zij
als een goeden buit; zelfs de jonge dieren van hun eigen soort of
van hunne naaste verwanten worden niet door hen gespaard. De wijfjes
werpen na een draagtijd van ongeveer 10 maanden één of twee jongen,
die zij lang zoogen, met den meesten zorg verplegen en in tijden van
gevaar verdedigen. Naar men onderstelt, groeien de jongen niet snel.

Alle Dolfijnen zijn veel minder dan de overige Cetaceën aan de
vervolgingen van den mensch blootgesteld. Hunne ergste vijanden
zijn de leden van hun eigen familie. Meer nadeel dan eenig roofdier,
berokkent hen echter hun eigen onstuimigheid. Zij vervolgen hun prooi
met zooveel begeerigheid, dat zij hierdoor dikwijls geheel buiten
het vaarwater geraken, naar het verraderlijke strand worden gelokt en
op het droge het leven moeten verliezen. Soms vinden de visschers ze
bij dozijnen op het strand liggen. Gedurende hun doodstrijd hoort men
van sommige gesteun en gejammer, en ziet men eenige zelfs een vloed
van tranen vergieten.

Van vele soorten trekt de mensch een niet onbelangrijk voordeel,
van enkele kan hij bijna alle lichaamsdeelen gebruiken: hij eet
het vleesch, het vet en sommige ingewanden, vervaardigt allerlei
benoodigdheden voor zijn bedrijf van de huid en van de darmen en
kookt uit het spek een zeer gezochte, fijne soort van traan.



Van de onderling veel verschillende soorten, waaruit deze familie
bestaat, verdient de _Zwaardvisch_, vertegenwoordiger van een
gelijknamig geslacht (_Orca_), in de eerste plaats genoemd te
worden. Reeds sinds overouden tijd zijn deze dieren bekend en wegens
hun vraatzucht berucht. Hun meest in 't oogloopende kenmerk is de zeer
lange, naar boven gerichte rugvin. De romp is krachtig, de kop kort,
het voorhoofd rijst schuin omhoog, de snuit is tamelijk breed; het
vreeselijke gebit bestaat uit een betrekkelijk gering aantal tanden,
die dikker zijn dan bij alle andere Cetaceën, met uitzondering van
den Cachelot.



De _Zwaardvisch_, _Moordenaarsvisch_, _Sabeldolfijn_ of _Butskop_
(_Orca gladiator_), kan een lengte van 9 M. bereiken, maar is in den
regel kleiner; gemiddeld wordt hij 5 à 6 M. lang. De kleur biedt,
naar het schijnt, veel verscheidenheid aan. Een meer of minder donker
zwart strekt zich over het grootste deel van de bovenzijde uit; de
onderzijde, met uitzondering van de spits van den snuit en van den
staart, is tamelijk zuiver wit. Achter het oog staat in den regel
een langwerpige, witte vlek; een halvemaanvormige, vuil-blauwachtige
of purperkleurige vlek bevindt zich achter den rugvin, en zet zich
vandaar in den vorm van een streep aan weerszijden van de rugvin en
nog verder voorwaarts uit; zij kan ook geheel ontbreken. Men ontmoet
ook zeer licht gekleurde exemplaren: helderbruine en ivoorwitte. Elke
bovenkaakshelft bevat 13, elke onderkaakshelft 12 tanden.

Naar het schijnt, waren de Zwaardvisschen in vroegere eeuwen meer
algemeen verbreid dan thans. De Romeinsche natuuronderzoekers noemen
ook de Middellandsche Zee als een deel van het door hen bewoonde
gebied; in den laatsten tijd heeft men ze hier echter niet meer
waargenomen. Zij bewonen de noordelijke gedeelten van den Atlantischen
Oceaan, de IJszee en het noorden van den Stillen Oceaan. Geregeld
bezoeken zij de kusten van Engeland, Nederland, Duitschland en
Frankrijk. Volgens Van Bemmelen is de Zwaardvisch "meermalen aan
onze kusten waargenomen. Een voorwerp is in 1811 bij Ameland op de
Engelsche plaat gestrand, één op 15 April 1832 aan de Friesche kust
nabij de Zwarte Haan, een wijfje op 30 November 1841 levend aan den
Voet der Velzer zeeduinen op eenigen afstand van Wijk-aan-Zee." Het
laatstgenoemde exemplaar stelde den bekwamen natuuronderzoeker
Schlegel in staat, voor 't eerst een nauwkeurige beschrijving van
den Zwaardvisch te geven. Aanvankelijk prijkte het dier "met een
fraai, in alle kleuren van den regenboog irizeerend zwart", terwijl
het wit door zuiverheid en glans aan porselein herinnerde. Reeds
weinige dagen daarna was van dit kleurenspel niets meer te zien;
de opperhuid geraakte langzamerhand los; na verloop van een week was
het dier door beginnende verrotting geheel misvormd en verminkt. Nu
werd het verkocht; een van de vele kooplustigen kocht het voor f 140;
de kooper had zich echter verrekend, want hij kreeg slechts voor f
 40 traan uit dit dier en ongeveer evenzooveel voor het geraamte,
dat een sieraad uitmaakt van het rijke Leidsche Museum. Soms worden
Zwaardvisschen in rivieren gevangen. Zoo kent men drie gevallen van
het harpoeneeren van een dergelijk dier in de Theems.

Opmerkelijk is het, dat de Zwaardvisch zich meestal in de zomermaanden
in de zuidelijke zeeën ophoudt, waar hij in den regel in Mei aankomt om
in het laatste gedeelte van den herfst weder te vertrekken. Volgens
Tilesius ziet men hem in de Noordzee gewoonlijk in troepjes van
vijf exemplaren, die als een troep soldaten, met den kop en den
staart naar onderen gekromd, de rugvin als een sabel boven het water
opgeheven, uiterst snel voortzwemmen en met een waakzaam oog de zee
afzoeken. Zij zijn nergens veelvuldig, maar komen zoowel te midden van
den Oceaan als in de nabijheid van de kusten voor; bovendien dringen
zij hier niet zelden in de baaien door en zwemmen zelfs de rivieren
op. "Wanneer men dezen Moordenaarsvisch," zegt Pechuel-Loesche, "op
de voor hem eigenaardige wijze door het water ziet strijken of bij
hooggaande zee volgens een fraai afgeronde golflijn bij de baren op
en af ziet glijden, komt men onwillekeurig tot het vergelijken van
hun zwembeweging met de kunstige vlucht van de Zwaluwen, waarvoor
ook wegens de eigenaardige verdeeling van de kleur over de huid van
dit dier reden bestaat. In allen gevalle moet men van de Cetaceën
aan hem den prijs der schoonheid toekennen."

De Zwaardvisschen maken niet alleen op kleine Visschen jacht, maar
ook op de reuzen der zee; zij zijn niet alleen de grootste, maar ook
de roofgierigste en vraatzuchtigste van alle Dolfijnen. Reeds Plinius
noemt den Zwaardvisch een gevaarlijk roofdier. Vele schrijvers uit
lateren tijd maken vooral gewag van zijn strijd met den Walvisch,
"wien hij," zegt o. a. Steller, "dag en nacht lagen legt. Als de
Walvisch zich in een baai verbergt, loeren de Zwaardvisschen op
hem; zij wachten de komst van een voldoend aantal makkers af, om
hem als een gevangene in hun midden te nemen en onder ontzettend
geschreeuw en gesteun naar de zee te brengen, waar zij onderduiken
en hem met hun vreeselijk gebit te lijf gaan." Drie of vier van deze
vraatzuchtige roovers vallen zonder aarzeling zelfs den grootsten
Walvisch aan, die door 't zien van zijne vreeselijkste vijanden als
't ware verlamd schijnt en zich soms ternauwernood inspant om hun te
ontkomen. "De kamp van deze Wolven van den Oceaan," zegt Scammon,
"met zulk een reusachtigen buit herinnert aan den strijd tusschen
een troep jachthonden en een door de vervolging afgemat Hert. Eenige
hechten zich aan den kop van den Walvisch, andere vallen hem van
onderen aan, terwijl verscheidene hem bij de lippen aanpakken en
onder water houden, of hem, als hij den ontzaglijken bek opent, de
tong verscheuren. In de lente van het jaar 1858 was ik ooggetuige
van een strijd van drie Zwaardvisschen met een vrouwelijken Grijzen
Walvisch en haar jong. Het jong was reeds driemaal zoo groot als de
grootste van zijne vijanden en werd minstens een uur lang door hen
bestookt. De kwaadaardige roovers vielen beurtelings de moeder en
haar jong aan; zij doodden eindelijk het kind, dat op den bodem zonk,
die hier ongeveer 5 vademen diep was. Ook de kracht van de moeder
was nagenoeg uitgeput door het gevecht, waarin haar verscheidene
diepe wonden aan de borst en aan de lippen waren toegebracht. Toen
echter het jong bezweken was, doken de Zwaardvisschen naar den bodem
om hun slachtoffer te verscheuren; zij keerden naar den waterspiegel
terug met groote stukken vleesch om deze hier te verslinden. Terwijl
zij dit deden, ontkwam de beangste moeder, die op den door haar
gevolgden weg een bloedig spoor achterliet."--Terecht duidt Linnaeus
den Zwaardvisch aan met den naam: "Tiran en pijniger van de Walvisschen
en Robben." De Haaien en alle andere Zee-roofdieren staan in roofzucht
bij hem achter. Hij is de schrik van alle waterbewoners, die elk oord,
waar hij verschijnt, ten spoedigste verlaten, voor zoover dit nog
mogelijk is. Zijn vraatzucht noodzaakt hem dikwijls zich dicht bij
de kust op te houden; vooral de monden der rivieren, waar het water
zeer vischrijk is, lokken hem aan. Bij het vervolgen van een grootere
prooi zwemt hij echter ook wel mijlen ver zeewaarts; het duurt dan
dagen en misschien zelfs weken, voordat hij weer in de nabijheid van
het land komt. Waar Groenlandsche Walvisschen, Beloega's en Zeehonden
zijn, zal men stellig ook den Zwaardvisch, hun rusteloozen vijand,
aantreffen. De Beloega zoowel als de zeehond spoeden zich vol angst
naar de kust, zoodra zij hem ontwaren: de eerste gaat op deze wijze
in den regel zijn verderf te gemoet; ook de laatste vindt bij de kust
niet altijd de gezochte uitkomst. Alle walvischvangers zien met leede
oogen den Zwaardvisch naderen, daar zijn jachtgebied door iederen
Walvisch gemeden wordt, al zou deze zich tusschen het ijs moeten
verbergen om de hem dreigende vervolging te ontgaan. Eschricht vond
in de maag van een Zwaardvisch van 5 M. lengte 13 Bruinvisschen en
14 Robben, en in zijn bek een vijftienden Rob, die de oorzaak was
geweest van zijn dood, daar hij hem niet had kunnen verzwelgen. Ook
Scammon vond de maag van een door hem gedooden Zwaardvisch met jonge
Zeehonden gevuld. Hij kon opmerken, dat zelfs de grootste Zeeleeuwen
een ontmoeting met dit roofdier vermijden, en, zoolang het in 't
gezicht is, hunne veilige schuilplaatsen op de rotsen niet verlaten.

Op dit dier wordt nergens geregeld jacht gemaakt. Voordeel levert
deze jacht niet op.



De Bruinvisch, de kleinste van alle Dolfijnen van ons werelddeel,
de eenige die geregeld de Noordzee en de Oostzee bewoont, is een
vertegenwoordiger van het niet zeer soortenrijke geslacht van dien naam
(_Phocaena_); het is gekenmerkt door een kort, spoelvormig lichaam,
een zacht afhellend voorhoofd, een driehoekige, op het midden van het
lichaam gezeten rugvin van geringe hoogte en breede basis en een uit
talrijke, scherpkantige tanden samengesteld gebit.



De _Bruinvisch_, door de Duitschers _Meerschwein_ (Zeevarken), door
de Franschen _Marsouin_, door de Engelschen _Porpoise_ of _Seapig_
genoemd, (_Phocaena communis_), bereikt een lengte van 1.5 à 2, in
zeldzame gevallen van 3 M. De kale huid is zacht, glanzig; de kleur
van de bovendeelen is zwartbruin, ook wel zwart met een groenachtige
of paarsche tint; de zuiver witte kleur van de onderdeelen begint
bij de spits van de onderkaak als een smalle strook, die zich
verder achterwaarts verbreedt; de borstvinnen zijn meer of minder
donkerbruin. Elke kaakhelft bevat 20 à 25 tanden met zijdelings
samengedrukte en nagelvormig verbreede kroon.

Bruinvisschen ontmoet men op iedere reis in de Noordzee of
Zuiderzee. Bij troepen treft men ze aan voor de monden der rivieren;
niet zelden zwemmen zij deze op en komen zoo op grooten afstand van
de zee. "Zoo werd er," zegt Schlegel, "één in de Seine bij Parijs
gevangen, twee anderen in 1825 in de Elbe in het hertogdom Dessau;
een voorwerp, hetwelk een vijftigtal jaren geleden, waarschijnlijk
door de sluis van Katwijk, in den boezem van Rijnland doorgedrongen
was, werd gedurende een maand, dan eens in het Haarlemmermeer en
de rondomliggende wateren, dan eens in de grachten der stad Leiden
gezien en eindelijk gevangen."

Het eigenlijke verbreidingsgebied van den Bruinvisch omvat het geheele
noordelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan, van Groenland tot
Noord-Afrika. Ook hij begeeft zich, naar het schijnt, in het begin
van den zomer noordwaarts, om, als de winter nadert, weder zuidwaarts
te trekken. In de lente gaat hij de Haringen achterna; hij vervolgt
ze met zulk een ijver, dat de visschers hem in hooge mate lastig
vinden. Zijn vraatzucht is spreekwoordelijk; zijn buitengewoon snelle
spijsvertering maakt het gebruik van een groote hoeveelheid voedsel
noodig. De visschers houden niet van hem, omdat hij hun concurrentie
aandoet en dikwijls ook hunne bezittingen beschadigd: zonder moeite
verscheurt hij de met visch gevulde, dunne netten en vreet op zijn
gemak de gevangenen op. Sterkere netten worden trouwens noodlottig
voor hem, daar hij er in blijft steken en hierdoor stikt.

Zooals reeds uit het zooeven gezegde afgeleid kan worden, behoort de
Bruinvisch tot de weinige Cetaceën, die duidelijk de voorkeur geven
aan het water langs de kust boven de open zee. Hoewel deze dieren
gezellig zijn, evenals alle Dolfijnen, vereenigen zij zich echter
zelden tot groote scholen; liever zwemmen zij ieder afzonderlijk
of bij paren, ook wel in kleine gezelschappen van 2 à 8 stuks. De
Hollandsche zeeman noemt een troep dezer dieren: "de boer met zijne
varkens." De Bruinvisch is een uitstekend zwemmer; met groote kracht en
bewonderenswaardige snelheid klieft hij de golven; ook kan hij boven
het water uitspringen. In al deze opzichten moet hij echter voor de
overige Dolfijnen onderdoen; hij houdt zich althans niet zoo dikwijls
bezig met de lichaamsoefeningen, waarmede de andere Dolfijnen zich
vermaken, als zij met elkander spelen. Buitengewoon druk zijn zijne
bewegingen vóór of gedurende een storm: hij duikelt of hobbelt dan,
schijnbaar opgewonden van blijdschap in en over de rollende golven,
buitelt over den kop en wordt dan in den letterlijken zin van het
woord een "tuimelaar." [Deze naam, die wij tot aanduiding van een
andere diersoort zullen bezigen wordt dikwijls aan den Bruinvisch
of hem verwante vormen gegeven.] Zelfs de hevigste branding levert
voor hem geen bezwaar op; veeleer zoekt hij deze met duidelijk in
't oogvallende voorkeur op; behendig weet hij te ontkomen aan alle
gevaren, die de andere Cetaceën op de kust loopen en die dikwijls voor
hen zoo noodlottig worden. Hij volgt ook de stoombooten na, in welker
nabijheid hij zich echter niet zoo indringerig en volkomen onbevreesd
beweegt als bij de stiller voortglijdende zeilschepen. Steeds ziet
men hem de gewone koopvaardijschepen bijgeleiden, zoolang deze zich
in de nabijheid van de kust bevinden.



Martens, die als barbier op een walvischvaarder in het jaar 1671
Spitsbergen bezocht en mededeelingen heeft gedaan over dieren, welke
de noordelijke zeeën bewonen, is de eerste schrijver, die melding
maakt van een der meest in 't oog vallende Dolfijnen: de _Witvisch_
of _Beloega_, een vertegenwoordiger van het geslacht der _Witvisschen_
(_Beluga_). Als het belangrijkste kenteeken van de dieren dezer groep,
kan men het ontbreken van een rugvin beschouwen. Het sterk gewelfde
voorhoofd is loodrecht geplaatst ten opzichte van den breeden,
afgeknotten snuit, welks kaken gewapend zijn met een gering aantal
kegelvormige, op lateren leeftijd meestal uitvallende tanden. De
korte en stompe borstvinnen, die aan het eerste vierde gedeelte van
het dier aangehecht zijn, hebben een eivormige gedaante.



De _Beloega_ of _Witvisch_ (_Beluga leucas_) wordt 4 à 6 M. lang. De
kleur van de oude dieren is geelachtig wit, die van de jongen
bruinachtig of blauwachtig grijs, later met lichter gekleurde vlekken
geteekend, welke zich uitbreiden, totdat de kleur gelijk geworden is
aan die der oude dieren.

Het verbreidingsgebied van den Beloega omvat alle zeeën, die de
Noordpool omgeven, maar strekt zich niet ver zuidwaarts uit. Soms,
doch zelden, dwaalt hij naar zuidelijker breedten af; ook aan de kusten
van Middel-Europa is hij reeds eenige malen waargenomen. Zijn voedsel
bestaat uit kleine Visschen, Schaaldieren en Koppootige Weekdieren;
bovendien vindt men geregeld ook zand in zijn maag; hierom zeggen
de Groenlanders schertsenderwijs: "dat hij zonder ballast niet
zwemmen kan."

De Beloega verschilt door zijne bewegingen en zijn voorkomen
in allerlei opzichten van de onstuimige Zwaardvisschen en van de
Bruinvisschen. Bijna nooit ziet men de dieren van deze soort alleen;
in den regel zijn zij tot gezelschappen vereenigd, die tot ontzaglijke
scholen kunnen aangroeien. Zulk een kudde moet een prachtig schouwspel
opleveren, daar de schitterend witte dieren bij 't ademhalen soms de
helft van het lichaam boven de donkere golven opheffen.

De walvischvangers zien den Beloega gaarne, omdat zij hem beschouwen
als een voorlooper van den grooten Walvisch; daarom zeilen zij
dikwijls in zijn gezelschap verder, zonder hem lastig te vallen. In
dit geval komt hij vaak bij het schip en speelt hier in de golven,
afwisselend er onder en er boven; altijd echter blijft hij schuw,
en vlucht bij het geringste gedruisch. De voornaamste reden, die de
Walvischvangers doet afzien van de jacht, op dit dier, welks vangst
een niet te versmaden voordeel zou opleveren, is eigenlijk, dat het
door zijn vlugheid en behendigheid aan een vervolging in de open zee
dikwijls weet te ontkomen, en dat bovendien deze jacht te veel tijd
vereischt, om voor de Europeanen de moeite waard te zijn. Anders is
het gesteld met de inboorlingen van het hooge noorden; voor hen is de
Beloega, wegens zijn traan en zijn vleesch een van de belangrijkste
Cetaceën. De meeste worden gevangen met behulp van netten, die aan den
ingang van de fjorden of zeeboezems of in de zeeëngten tusschen de
eilanden worden geplaatst. De borstvinnen en de staartvin worden na
goede toebereiding als een buitengewone lekkernij beschouwd. De huid
wordt gedroogd en gelooid en voor velerlei doeleinden gebruikt. Zoo
maken de Kamtschadalen er riemen van, die wegens hunne zachtheid en
stevigheid zeer geroemd zijn.



Van alle geschenken der zee is er geen van meer belang voor de
bewoners der noordelijke gewesten dan dat, hetwelk zij hun aanbiedt,
in den vorm van den Dolfijn, die op de Fär-öer bekend is onder den
naam van _Grind_ of _Grindewal_ (_Globiocephalus melas_). Dit dier
is een vertegenwoordiger van het geslacht der _Rondkopdolfijnen_
(_Globiocephalus_), dat gekenmerkt is door den werkelijk nagenoeg
bolvormigen, als 't ware opgezwollen kop, door de ver naar achteren
aangehechte, sikkelvormige borstvinnen, door de op 't midden van 't
lichaam zich verheffende rugvin, door de beide tusschenkaaksbeenderen
die de bovenkaak bedekken. De romp is niet spoelvormig, maar zijdelings
samengedrukt. In elke helft van iedere kaak bevinden zich 12 à 14
dikke en tamelijk lange, over 't geheel genomen kegelvormige tanden,
die tamelijk groote tusschenruimten overlaten; de kroon eindigt in een
scherpe spits en is een weinig naar binnen en naar achteren gebogen;
bij gesloten bek passen de tanden van de eene kaak in de ruimten
tusschen die van de andere. Daar vele tanden op lateren leeftijd
uitvallen, vindt men er meestal in iedere kaakhelft niet meer dan 9,
die tot de voorzijde van den bek beperkt zijn. De kale en glanzige
huid is aan de bovendeelen donkerzwart, aan de onderdeelen grijsachtig
zwart; aan de onderzijde van den hals bevindt zich een breede, witte,
hartvormige vlek. Zeer oude mannetjes bereiken een lengte van 6 à 7 M.

De Grind is eigenlijk een bewoner van de Noordelijke IJszee en van het
noordelijke deel van den Stillen Oceaan. Van de IJszee uit begeeft
hij zich vaak naar het noordelijke gedeelte van den Atlantischen
Oceaan en komt soms zelfs op de breedte van de straat van Gibraltar;
hierbij volgt hij echter niet, evenals de andere Cetaceën, bepaalde
wegen. Gezelliger dan de andere leden van hun familie en van hun orde,
zijn deze dieren steeds tot troepen vereenigd, die van 10 à 20 tot meer
dan duizend exemplaren kunnen aangroeien; deze scholen worden steeds
door oude, ervaren mannetjes aangevoerd, die door hunne metgezellen
met dezelfde onverschilligheid, of liever onnadenkendheid gevolgd
worden, als de belhamel door zijne Schapen, al zouden zij hierdoor
ook hun verderf tegemoet gaan.

Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit verschillende soorten van
Koppootige Weekdieren (Inktvisschen); in de maag van het gedoode dier
heeft men echter ook wel Dorschen, Haringen en andere kleine Visschen,
Weekdieren van allerlei klassen en dergelijken buit gevonden.

Geen enkele andere Cetacee wordt zoo dikwijls, en bij zoovele
exemplaren tegelijk, op het strand geworpen als de Grind, wiens lust
tot gezelligheid hem op gevaarlijke plaatsen in den regel noodlottig
wordt; misschien is het geen overdrijving te zeggen, dat deze diersoort
niet in de zee, maar op het land zijn leven besluit. Er gaat bijna geen
jaar voorbij, waarin niet een meer of minder groot aantal Grinden hier
of daar stranden. In het jaar 1779 verongelukte een kudde van 200, in
1805 een van 300 stuks op de Shetlandsche eilanden; in de jaren 1809
en 1810 werden 1100 exemplaren in een zeeboezem van IJsland, die men
naar de Grinden Walfjord genoemd heeft, op den oever geworpen. Ook op
onze kusten gebeurt dit soms. "Het laatste voorbeeld van dezen aard,"
zegt Schlegel, "had den 9den April 1825 in de Zeeuwsche stroomen
bij St. Annaland plaats, waar er tegelijk 35 stuks gedood werden,
van welke het grootste een lengte van 20 voet had. Verscheidene van
deze voorwerpen werden toen voor het Rijks-Museum van Natuurlijke
Historie aangekocht, waar zij zich nog bevinden."

Op alle noordelijke eilanden tracht men reeds sinds overouden tijd
het stranden van de Grinden, die zich in de nabijheid van de kust
ophouden, te bevorderen. Graba beschrijft de vangst van den Grindewal
op de Fär-öer op een even duidelijke als aangename wijze.

"Den 2en Juli," zoo verhaalt hij, "weerklonk plotseling van alle zijden
het luid geroep "Grindaboed". Dit geschreeuw geeft te kennen, dat een
der op zee aanwezige booten een troep Grindewalen ontdekt heeft. In
een oogwenk was geheel Thorshaven in beweging; alle kelen herhaalden
"Grindaboed"; de hoop dat men weldra weer aan een stuk grindevleesch
zal smullen, veroorzaakte een algemeen gejubel. De menschen renden
met zooveel haast door de straten, alsof er een landing van de Turken
te vreezen was. Hier liepen er eenige naar de booten, daar kwamen
andere met walvischmessen aandragen; ginds draafde een vrouw haar man
achterna met een stuk gedroogd vleesch, dat zij hem als leeftocht wilde
medegeven; kinderen werden omvergeloopen en uit puren ijver viel een
van de visschers uit zijn boot in zee. In den tijd van tien minuten
waren elf achtmansbooten gereed en stieten van wal; de pijjakkers
werden uitgetrokken en de roeiriemen met zooveel ijver gehanteerd,
dat de vaartuigen als pijlen vooruitschoten. Wij begaven ons naar den
ambtman, wiens booten en manschappen gereed waren om te vertrekken;
vooraf gingen wij met hem op de schans om van hier te zien waar de
Grindewalen zich bevonden. Door onzen verrekijker ontdekten wij
de beide booten, die "Grinaboed" aangekondigd hadden. Nu verhief
zich bij het naastbijgelegen dorp een hooge rookkolom; onmiddellijk
daarna verscheen er ook een op een naburigen berg; overal zag men
vuursignalen; naar alle plaatsen in de buurt werden boden gezonden;
het fjord wemelde van vaartuigen. Wij gingen aan boord van het jacht
van den ambtman en hadden weldra de overige ingehaald. Nu zagen wij den
troep Grinden, die door de in een halven kring geschaarde booten van
de open zee afgesloten werd. De op deze wijze omsingelde zeedieren,
werden door 20 à 30 booten, waarbij wij ons hadden aangesloten,
en waarvan de eene ongeveer 100 schreden van de eerstvolgende
verwijderd was, langzaam in de richting van de baai van Thorshaven
voortgedreven. Ongeveer het vierde gedeelte van alle Grinden was
zichtbaar; nu eens kwam een kop boven water en spoot zijn waterstraal
(?) uit, dan weer kreeg men den hoogen rugvin te zien, later weer
het geheele bovenlijf. Als de dieren aanstalten maakten om onder de
vaartuigen door te zwemmen, werden steenen en stukken lood, aan touwen
bevestigd, in 't water geworpen; als zij snel vooruitstoven, werd er
uit alle macht geroeid, zoodat zelfs sommige roeiriemen braken. Toen
de Grinden dicht bij den mond van de haven waren en niet gemakkelijk
meer ontsnappen konden, begaven wij ons naar de stad. Het strand
wemelde van menschen, die de vermakelijke eindscène van de jacht,
het dooden van den buit, aanschouwen wilden. Wij kozen een goede
standplaats uit, van waar wij alles van nabij konden zien.

"Hoe nader de Grinden bij de haven en het land kwamen, des te
onrustiger werden zij; tot een hoop dicht opeengedrongen, gaven
zij weinig acht meer op het werpen met steenen en het slaan met de
roeiriemen. Steeds dichter werd de kring der booten om de ongelukkige
slachtoffers, steeds langzamer trokken zij, het gevaar bevroedend, de
haven binnen; thans, in de Westervaag gekomen, die slechts ongeveer 250
schreden breed en dubbel zoo lang is, wilden zij zich niet meer als een
kudde Schapen laten drijven en maakten aanstalten om om te keeren. Nu
naakte het beslissend oogenblik. Bezorgdheid, hoop, moordlust stonden
te lezen op de gelaatstrekken van alle Färingers. Zij lieten een
woest geschreeuw hooren; alle booten snelden op den troep toe; de
manschappen staken met hunne breede harpoenen naar de dieren, die niet
dicht genoeg bij de booten waren om deze door een slag met den staart
te kunnen beschadigen. De gewonde dieren spoedden zich met vreeselijke
snelheid voort; de geheele troep volgde hen na en liep op het strand.

"Nu begon een angstwekkend tooneel. Alle booten schoten achter de
Grinden aan en voeren in 't wilde weg tusschen hen in, terwijl de
manschappen dapper in 't rond staken. De menschen, die aan land
stonden, gingen tot aan de oksels in 't water op de gewonde dieren
af en sloegen hen ijzeren haken, waaraan een touw gebonden was, in
't lijf of in de blaasgaten; 3 of 4 mannen trokken daarna den Grind
geheel op het land en sneden hem de keel tot aan de rugwervels door. In
zijn doodstrijd beukte het stervende dier de zee met zijn staart,
zoodat het water ver in 't rond spatte; het vroeger kristalheldere
water van de haven had een bloedroode kleur aangenomen; bloedstralen
werden uit de blaasgaten opgespoten. De bloedige arbeid wond de
Färingers tot woede en vermetelheid op. Ten naastenbij 30 booten,
300 menschen, 80 doode of nog levende Grinden bevonden zich op een
ruimte van weinige vierkante roeden bijeen. Geschreeuw en geraas
overal. De met bloed bevlekte kleederen, aangezichten en handen,
deden de in werkelijkheid zoo goedaardige Färingers op de kannibalen
van een Zuidzee-eiland gelijken; geen spoor van medelijden toonden
zij bij deze afschuwelijke slachting. Toen een man door een slag
met den staart van een stervenden Grind neergeveld en een boot aan
stukken geslagen was, werd het laatste gedeelte van dit treurspel
met meer voorzichtigheid afgespeeld. 80 gedoode Grinden bedekten het
strand; geen enkele was ontkomen. Zoodra het water door het bloed der
gekwetste dieren gekleurd en door de stuiptrekkende staartbewegingen
der stervenden troebel geworden is, kunnen de nog levende dieren zich
niet meer redden en draaien als 't ware in een kring rond. Wanneer
er al toevallig een naar het heldere water ontsnapt, keert hij toch
dadelijk naar zijne kameraads in den bloederigen poel terug.

"Na een rusttijd van een uur werden de gedoode Grinden naast elkander
gelegd, gewaardeerd en voorzien met een in de huid ingesneden merk in
Romeinsche cijfers, dat hun grootte aangeeft. De verdeeling van den
buit heeft plaats naar evenredigheid van het grondbezit en geschiedt
reeds sedert onheugelijke tijden op deze wijze.

"Nadat het aandeel van iedere boot in de vangst bepaald was, werden de
dieren afgehouwen. Eerst snijdt men hun de vinnen af en het lichaam
midden door. Nu wordt het spek in breede strooken en vervolgens
het vleesch in stukken losgemaakt. De lever, het hart en de nieren,
die volgens de Färingers de smakelijkste stukken zijn, worden uit de
lichaamsholte genomen; ten slotte keert men den romp om en behandelt
de andere zijde evenzoo. Het voordeel, dat door deze jacht verkregen
wordt, is zeer groot. Gemiddeld rekent men, dat ieder dier een ton
traan oplevert. Het vleesch en het spek worden versch gegeten of door
inzouten en drogen voor bederf bewaard. Van de huid der vinnen worden
de strooken leer vervaardigd, die aan de roeiriemen bevestigd zijn; de
beenderen dienen voor het maken van de omrastering der landerijen; de
maag wordt opgeblazen en als bergplaats voor traan gebruikt. Eigenlijk
blijven dus alleen de darmen en eenige andere ingewanden over; om
van de verrotting dezer overblijfselen geen last te hebben, worden
zij door booten naar de zee gebracht."



Geen der Vischachtige Zoogdieren en zelfs geen der zeedieren in 't
algemeen, hebben zoozeer de belangstelling gewekt van de dichters
en de natuuronderzoekers der oudheid en aanleiding gegeven tot zulke
gloeiende beschrijvingen en zonderlinge vertelsels als de Dolfijn. Hij
is het, die Arion redde, toen deze beroemde lierdichter en citherspeler
over boord sprong, om het gevaar te ontgaan van vermoord te worden
door roofzuchtige matrozen; hij nam hem op den rug en droeg hem naar
kaap Taenarus. Hij is het, van wien Plinius een aardig sprookje
vertelt: een knaap had, door herhaaldelijk een Dolfijn met brood
te voederen, diens genegenheid in zoo hooge mate gewonnen, dat dit
dier hem verscheidene jaren achtereen, iederen dag over het meer
Lucrinus naar de school in Puteolie droeg en op dezelfde wijze weer
thuis bracht. Toen de knaap stierf, verscheen de Dolfijn nog steeds
iederen dag op de gewone plaats en treurde zich weldra dood over het
verlies van zijn lieveling." Van de Dolfijnen wordt voorts verhaald,
dat zij in den ouden tijd den mensch behulpzaam waren bij het vangen
van de Zeebarbeelen, door geheele scholen van deze Visschen in de
netten te drijven, voor welke dienst zij beloond werden met een deel
van den buit en met brood, dat in wijn gedoopt was.

De _Dolfijn_ vertegenwoordigt met eenige andere, zeer na
verwante soorten een afzonderlijk geslacht van dezen naam
(_Delphinus_).	De betrekkelijk kleine kop eindigt van voren in
een snavelvormig verlengden snuit, welks kaken met buitengewoon
talrijke, kegelvormige, blijvende tanden bezet zijn; de borstvinnen
staan geheel zijdelings, ongeveer op de grens van het eerste vijfde
gedeelte van de lichaamslengte: de rugvin zit ongeveer op het midden
van de rugzijde; de staartvin is naar verhouding zeer groot en bijna
zuiver halve-maanvormig.



De _Gewone Dolfijn_ (_Delphinus delphis_) bereikt gemiddeld een
lengte van 2 M. Zijn huid is buitengewoon glad; zij is niet slechts
glanzig, maar prijkt ook met allerlei regenboogkleuren. De bovendeelen
zijn groenachtig bruin of groenachtig zwart, welke kleur scherp,
maar niet volgens een rechte lijn gescheiden is van de schitterend
witte kleur der onderdeelen, die aan de zijden op enkele plaatsen
grijsachtige of zwartachtige vlekken vertoont. Het aantal tanden is
zeer verschillend. Gewoonlijk vindt men er 42 à 50 in iedere kaak;
men heeft er echter ook wel Dolfijnen gedood, die in elke kaakhelft
53, dus in het geheel het opmerkelijke groote aantal van 212 tanden
hadden. Deze tanden zijn regelmatig over de kaak verdeeld; zij laten
kleine tusschenruimten over, zoodat die van de bovenkaak tusschen
die van de onderkaak vallen en omgekeerd; zij zijn lang, kegelvormig,
zeer puntig en van buiten naar binnen zwak gekromd.

Dit beroemde dier, dat aan de kusten der Middellandsche Zee
zeer algemeen is, wordt van tijd tot tijd aan de kusten van
Groot-Brittannië en van het noorden van Frankrijk gevangen; het
verdwaalt soms ook in de Noordzee. Voor zoover bekend, is slechts
éénmaal, vele jaren geleden een exemplaar van deze diersoort op de
Hollandsche kust gestrand. Naar het schijnt, is zij over een groot
deel van den aardbol verspreid; zij bewoont althans alle zeeën van het
noordelijk halfrond, en draagt hier veel bij tot de tijdkorting van
zeelieden en reizigers. De Dolfijn openbaart door zijne bewegingen zoo
mogelijk een nog speelscher aard dan dien zijner verwanten. Nu eens
zwerft hij op grooten afstand van de kust in de open zee rond, dan
weer zwemt hij ver de rivieren op. Troepen van deze dieren naderen
het schip en spelen langen tijd in de nabijheid, voordat zij een
anderen koers nemen. Onophoudelijk duiken zij onder en komen weer
boven, verheffen het hoogst gelegen deel van den kop gedurende eenige
oogenblikken boven den waterspiegel, blazen met snuivend gedruisch,
en verdwijnen weer in de diepte. Zij zwemmen zoo buitengemeen snel,
dat zij niet alleen het snelste stoomschip met gemak bijhouden,
maar intusschen ook nog allerlei spelende bewegingen maken, en,
als zij dit verkiezen, om het schip heen zwemmen zonder achter te
blijven. Van tijd tot tijd springt een van hen boven het water uit,
valt, zonder luid gedruisch te veroorzaken, met een buiteling weer in
de zee terug, en neemt ten spoedigste zijn vroegere houding weer aan.

Het gebit van den Dolfijn geeft duidelijk te kennen, dat hij een
der ergste zee-roofdieren is; naar men zegt, verschoont hij zelfs
zijne gewonde soortgenooten niet. Zijn voedsel bestaat uit Visschen,
Schaaldieren, Koppootige Weekdieren en andere zeebewoners. Het liefst
maakt hij jacht op Sardijnen, Haringen en Vliegende Visschen. Het
wijfje werpt 10 maanden na de paring een jong van 50 à 60 cM. lengte,
waaraan zij gedurende geruimen tijd groote genegenheid toont.

In den Zwaardvisch heeft de Dolfijn een gevaarlijker vijand dan in
den mensch; want deze maakt alleen dan jacht op hem, als gebrek aan
versch vleesch hem hiertoe noopt. Ook thans nog valt den Dolfijn van
den kant van den mensch een zekere vereering ten deel.



In de Noordzee komen nog eenige andere vertegenwoordigers van hetzelfde
geslacht voor, o.a. de _Witsnuitdolfijn_ [_Delphinus (Lagenorhynchus)
albirostris_], zeer kennelijk aan de witte kleur van den snuit en
van de achterhelft van het lichaam. Hij is minder rank dan de Gewone
Dolfijn, met wien hij overeenstemt door zijn betrekkelijk zwak gebit;
in elke kaakhelft heeft hij 25 tanden. Hij kan een lengte van 4
à 5 M. bereiken. In Juni 1851 werd een dier van deze soort in de
Noordzee, dicht bij Texel waargenomen; kort daarna werd er een bij
Oostende gevangen.

Even zeldzaam is op onze kust de _Tuimelaar_, de _Nesarnak_ der
Groenlanders (_Delphinus tursio_). Deze heeft in elke kaakhelft 20
à 24 tanden, welke sterker zijn dan die van den Gewonen Dolfijn;
ook de skelet-bouw is steviger. Hij wordt 3 1/2 à 4 1/2 M. lang;
van boven en aan de zijden is hij licht blauw-zwart, van onderen
wit. Een voorwerp van deze soort strandde ongeveer 70 jaar geleden
op de Groningsche kust, twee exemplaren spoelden op 20 April 1828 in
Friesland nabij de Zwarte Haan aan wal.

Minder veelvuldig nog is de _Snaveldolfijn_ (_Delphinus rostratus_),
die door zijn gebit op den Tuimelaar gelijkt, maar door slankeren
lichaamsbouw en door de minder duidelijke scheiding tusschen het minder
gewelfde voorhoofd en den smalleren snuit van dezen verschilt. Zijn
algemeene kleur is roetachtig zwart; deze gaat op den buik, de borst
en den rand der onderkaak in rosachtig wit over. Lengte 2.5 M. Een
exemplaar werd in 1829 gevangen bij den mond van de Schelde.



De eerste mededeelingen over een in de Zuid-Amerikaansche
rivieren levenden Dolfijn kwamen voor in het groote werk over "de
keerkringsgewesten van de Nieuwe Wereld" door A. von Humboldt en
Bonpland, die echter geen volledige beschrijving van deze diersoort
gaven (1819). Nauwkeuriger berichten danken wij aan de verdienstelijke
Duitsche onderzoekers Spix en Martinz (1831). Kort daarna zag een
uitmuntende studie over dit onderwerp van den Franschen geleerde
d'Orbigny het licht.

De _Inia_ of _Bonto_ (_Inia amazonica_), vertegenwoordiger van het
geslacht der _Langsnuitdolfijnen_ (_Inia_), is een Dolfijn, wiens
snuit zich verlengd heeft tot een smallen, rondachtigen, met stijve
haren begroeiden snavel, die in elke kaakhelft 33 of 34 spitse tanden
met gekromde, sterke kroon heeft. Het slanke lichaam draagt lange
borstvinnen, die aan hun bovenste gedeelte uitgesneden, en naar
de spits sikkelvormig versmald zijn, een niet gelobde staartvin en
een zeer lange vetvin op den rug. De lichaamslengte wisselt af van
2 tot 3 M. Het wijfje bereikt, naar men zegt, slechts de helft van
deze grootte. Op de geheele bovenzijde is de Inia bleek blauwachtig;
de kleur van de onderzijde zweemt naar rozenrood. Er zijn echter vele
kleurverscheidenheden opgemerkt: soms ontmoet men geheel roodachtige,
soms ook geheel zwartachtige exemplaren. In den laatsten tijd heeft
men verscheidene, nauw met elkander verwante soorten onderscheiden.

Voor zoover thans bekend, bewoont deze Dolfijn bijna alle stroomen
van Zuid-Amerika, tusschen 10 en 17° Z.B. In den Amazonenstroom en
zijne bijrivieren, alsmede in den Orinoko is hij overal een bekende
verschijning. Naar men zegt, zijn de bewegingen van dit dier langzamer
en minder levendig dan die van de in zee levende Dolfijnen; het zwemt
rustiger, komt dikwijls aan de oppervlakte om adem te halen en vormt
met zijne soortgenooten gewoonlijk slechts kleine gezelschappen. Deze
mededeelingen worden echter door Von Humboldt niet bevestigd. "De
lucht," zegt hij, "werd weder stil; weldra begonnen groote Cetaceën
uit de familie der Spuitvisschen, zeer veel gelijkende op de Dolfijnen
van onze zeeën, in lange reeksen aan de oppervlakte te dartelen. De
langzame en trage Krokodillen vermeden, naar het scheen, de nabuurschap
van deze geraasmakende en onstuimige dieren; wij zagen ze onderduiken,
als de Spuitvisschen dicht bij hen kwamen. Dat de Cetaceën op zoo
grooten afstand van de kust voorkomen, is zeer opmerkelijk; men treft
ze hier in alle jaargetijden aan; voor zoover men weet, is er niets,
waaruit zou blijken, dat zij op bepaalde tijden als de Zalmen trekken."

Volgens Bates wordt de Amazonenstroom door minstens drie verschillende
soorten van Dolfijnen bewoond; overal zijn deze dieren talrijk, hier
en daar vertoonen zij zich zelfs in verrassend grooten getale. "In de
breedste gedeelten van den stroom," zegt deze uitmuntende onderzoeker,
"van de monding tot op een afstand van 1500 mijlen bovenwaarts,
hoort men voortdurend, hoofdzakelijk echter 's nachts, de een of
andere soort buitelen, blazen en snorken; deze geluiden dragen er niet
weinig toe bij om op den reiziger een indruk te maken, overeenkomende
met dien, welke de uitgestrektheid en de verlatenheid van de zee
teweegbrengt." Hun voedsel bestaat grootendeels uit kleine Visschen;
bovendien echter worden allerlei boomvruchten, die van de takken
in de rivier vallen, niet door hen versmaad. Bij voorkeur houden de
Inia's zich op in de heldere en diepe bochten van de door hen bewoonde
stroomen of op plaatsen, waar bijrivieren in deze stroomen uitmonden,
blijkbaar omdat hier de meeste Visschen voorkomen.

De inboorlingen maken geen jacht op den Inia. Zijn vleesch wordt
taai genoemd, zijn spek slecht, zijn huid is hoogstens geschikt voor
het vervaardigen van schilden; de vangst van dit dier loont dus de
moeite niet.



Plinius maakt melding van een Dolfijn, genaamd _Platanista_, die in den
Ganges leeft en volgens zijn beschrijving 7 M. lang zou worden. Dit
dier bestaat werkelijk, maar is veel kleiner dan de oude, beroemde
onderzoeker aangeeft; zijn lengte bedraagt namelijk omstreeks 2
M. De _Soesoek_ of _Snaveldolfijn van den Ganges_ (_Platanista
gangetica_) onderscheidt zich van zijne verwanten door den zeer
slanken lichaamsbouw, de halvemaanvormige, in twee lobben verdeelde
staartvin en den bovenwaarts gekromden, langen, snavelvormigen
snuit. De bovenkaak is zijdelings samengedrukt en vormt zoo een kam,
die aan de voorzijde uitpuilt en van achteren breeder wordt, daar
waar hij zich met het hooge, bolle voorhoofd vereenigt en de lange,
smalle, nevens elkander geplaatste neusgaten omgeeft. Elke kaakhelft
bevat 30 à 32 stevige, kegelvormige, spitse tanden. De vetvin op
den rug bestaat slechts uit een kleine uitbreiding van de huid. De
kleur van de bovendeelen is grijsachtig zwart, die van de onderdeelen
grijsachtig wit.

Deze merkwaardige Dolfijn--die volgens de nieuwste onderzoekingen
niet de eenige vertegenwoordiger van de orde der Cetaceën in de
rivieren van Zuidoost-Azië is--komt niet alleen in den Ganges en zijne
bijrivieren voor, maar werd ook reeds in de Brahmapoetra en in den
Indus aangetroffen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Visschen
en Schaaldieren. Nu en dan heeft men in zijn maag ook rijstkorrels en
overblijfselen van Insecten gevonden; naar men meent, zijn deze echter
uit de ingewanden van de als voedsel gebruikte Visschen afkomstig.

Het vleesch van dit dier wordt in sommige streken van Indië met
smaak gegeten. Het levert een zeer vloeibare traan op, die als een
uitmuntend smeermiddel voor leder beschouwd wordt.



De _Narwal_, de _Eénhoornvisch_ (_Monodon monoceros_), verschilt
door belangrijke eigenaardigheden zoozeer van de overige
Tandendragende Cetaceën, dat men hem in een afzonderlijke familie
heeft geplaatst. Zijn gebit wijkt belangrijk af van dat zijner
ordegenooten. Het mannetje heeft n.l. in de bovenkaak aan de
linkerzijde één kolossalen stoottand met open wortel; deze steekt
recht naar voren 2 à 3 M. buiten den bek uit, maar is naar verhouding
van zijn lengte zwak; hij is van rechts naar links gedraaid; de
hiermede overeenkomende tand aan de rechterzijde blijft in den
regel onontwikkeld. Bij het wijfje blijven beide tanden meestal
klein en in de kaak verborgen; slechts zelden groeien zij uit. Bij
uitzondering heeft men Narwals met twee stoottanden gevonden; deze
waren alle wijfjes; de tanden hadden dan steeds een veel geringere
lengte dan die der mannetjes. De bovenkaak van het jonge dier bevat
bovendien aan weerszijden twee kleine voortanden en een kies; bij
volwassenen treft men deze bestanddeelen van het gebit in den regel
niet meer aan. De onderkaak is altijd tandeloos. De rolronde, van voren
afgeronde kop maakt ongeveer een zevende gedeelte van het langwerpige,
bijna spoelvormige lichaam uit. Het platte voorhoofd gaat onmerkbaar
over in den zeer korten, breeden en dikken, aan de rechterzijde
een weinig verkorten snuit; deze daalt aan 't voorste deel van 't
lichaam bijna loodrecht naar beneden. Een rugvin is niet aanwezig,
hoewel door een huidplooi aangeduid. De borstvinnen zijn ongeveer op
de grens van het eerste vijfde deel van 't lichaam aangehecht, kort,
eivormig, van voren dikker dan van achteren. De zeer groote staartvin
is duidelijk in twee lobben verdeeld. De kleur van de glanzige en
zachte, fluweelachtige huid vertoont, naar het schijnt, in verband
met geslacht en leeftijd, een niet onbelangrijk verschil. Bij het
mannetje is de witte of geelachtig witte grondkleur geteekend met
talrijke donkerbruine vlekken van onregelmatigen vorm, die op den rug
het dichtst opeengehoopt zijn, aan den buik het verst uiteenstaan
en aan den kop bijna ineenvloeien. Jonge dieren zijn donkerder van
kleur dan oude. Er worden echter ook wel nagenoeg zuiver witte en
eveneens grijsachtige, effenkleurige exemplaren gevonden. De totale
lengte van den Narwal kan, naar men zegt, tot 6 M. klimmen, bedraagt
echter in den regel niet meer dan 4 à 5 M.

Dat onze voorouders van den Narwal fabelachtige dingen verhaalden,
behoeft ons niet te verwonderen. Een dier, dat zulke in 't oogloopende
eigenaardigheden vertoont, moest wel de belangstelling van den
mensch wekken; zoolang de wetenschap geen uitspraak deed, had de
phantasie vrij spel. Vooral de stoottand heeft aanleiding gegeven
tot allerlei onderstellingen. Albertus Magnus noemt dit dier een
Visch, wiens hoorn op het voorhoofd dienen moet om andere Visschen en
sommige schepen te doorboren; deze Visch is echter zoo lui, dat zij,
die door hem aangevallen worden, gemakkelijk kunnen ontkomen. Wij
daarentegen beschouwen deze tanden als wapens soortgelijk aan die,
waardoor het mannetje zich zoo dikwijls van het wijfje onderscheidt.

De Narwal, een bewoner van de noordelijke zeeën, wordt het
veelvuldigst aangetroffen tusschen 70 en 80° N. B. In de Davis-straat
en de Baffins-baai, in de Poolzee tusschen Groenland en IJsland,
rondom Nowaja Semlja en in de zee ten noorden van Siberië komt hij
veelvuldig voor. Ten zuiden van den poolcirkel is hij zeldzaam: op
de kusten van Groot-Britannië strandden, voorzoover mij bekend is,
in de laatste eeuwen slechts vier Narwals; aan de Duitsche kusten
heeft men nooit anders dan in 1736, maar toen tweemaal, zulke dieren
waargenomen en gedood. In zijn eigenlijk woongebied ontmoet men
hem bijna altijd in talrijke kudden: hij doet in gezelligheid voor
geen zijner verwanten onder. "Gedurende den trektijd," zegt Brown,
"heb ik troepen Narwals gezien, die uit vele duizenden individuën
bestonden. Tand naast tand, staartvin naast staartvin trokken zij
noordwaarts; als een cavalerieregiment doken en rezen zij, naar
allen schijn, met de grootst mogelijke regelmatigheid en vervolgden
in golflijnen hun weg. Zulke troepen bestaan niet altijd uitsluitend
uit dieren van hetzelfde geslacht; dikwijls zijn mannetjes en wijfjes
hierin bont dooreengemengd."

De zeereizigers uit lateren tijd roemen de vlugheid en de behendigheid
van dit dier, dat door zijn herhaaldelijk oprijzen en onderduiken
de zee weet te verlevendigen en de aandacht van den onderzoeker
in hooge mate boeit. Het is zoo goed als zeker, dat hij aan andere
Cetaceën nooit de gevechten levert, waarvan de oude schrijvers melding
maken. Ook jegens zijne soortgenooten toont hij zich verdraagzaam,
zoolang de liefde niet in 't spel komt en de gemoederen der mannetjes
verhit. Dat dit somtijds geschiedt en tot ernstige gevechten aanleiding
geeft, mag men met zekerheid aannemen, daar men zelden een ouden
Narwal doodt, wiens tand onbeschadigd is. In vele gevallen waren in de
tandholte van zulke dieren andere tanden doorgedrongen en afgebroken.

Het voedsel van dit merkwaardig dier bestaat uit Zeekomkommers
(Holothuriën), naakte Weekdieren en Visschen.

Velerlei gevaren en tal van vijanden bedreigen het leven van den
Narwal. Van geen anderen Cetacee vindt men zoo dikwijls overblijfselen
als van hem. Door den winter, die dikwijls onverwacht plotseling
intreedt en de zee in het hooge noorden over een groote uitgestrektheid
in boeien van ijs slaat, wordt op deze wijze het bestaan van alle door
longen ademende zeebewoners in zeer hooge mate bemoeilijkt en in gevaar
gebracht, zoodat honderden en duizenden sneven; de zee spoelt hunne
lijken of wat hiervan overblijft, naar het strand. Zoo worden hier ook
dikwijls narwaltanden gevonden.--Kleine parasieten kwellen, groote,
weerbare vijanden bedreigen den Narwal. De mensch maakt ijverig jacht
op hem. Dit doen echter alleen de inboorlingen, niet de uit zuidelijker
gewesten komende jagers, die slechts enkele malen zich verledigen om
Narwals te harpoeneeren, daar deze jacht voor het goedmaken van de
kosten hunner reis te weinig voordeel oplevert. Zoowel het vleesch
als de traan van deze dieren wordt hoog geschat. Alle in Groenland
levende Deensche vrouwen brengen het Narwal-vleesch gekookt zoowel
als gebraden en in een uit de spekachtige huid bereide gelei gelegd
op den disch, vol vertrouwen dat zelfs de meest verwende vreemdeling
dit gerecht eer zal aandoen. De inboorlingen van Groenland eten dit
vleesch gekookt of gedroogd, de huid en het spek rauw; zij branden
het vet in hunne lampen, vervaardigen uit de pezen naaigaren en uit
de maag blazen, die zij bij de vischvangst gebruiken; zelfs van de
darmen weten zij partij te trekken.

In vroegere tijden werden voor de stoottanden van den Narwal
ongeloofelijke hooge sommen betaald. Men schreef hun allerlei
wonderkrachten toe en hechtte er daarom veel meer waarde aan dan wij,
die deze voorwerpen alleen begeeren, omdat zij op soortgelijke wijze
als het ivoor gebruikt kunnen worden. Nog geen 250 jaar geleden waren
er nog slechts weinig narwaltanden in Europa te vinden; die, welke
de zeelieden tot aan dien tijd hadden meegebracht, vonden gretig
koopers. Men hield ze voor afkomstig van den Bijbelschen Eenhoorn,
welk dier, op fabelachtige wijze voorgesteld, deel uitmaakt van
het Engelsche wapen. Keizers en koningen lieten zich dikwijls van
deze tanden staven vervaardigen, die, met zeer sierlijk snijwerk
versierd, hun nagedragen werden; de kostbare kromstaven van de
bisschoppen waren van zulke tanden gemaakt. Nog in de 16e eeuw
bewaarde men in het Bayreuther archief op den Plassenburg vier
narwaltanden als buitengewone zeldzaamheden. Eén daarvan hadden
twee markgraven van Karel V aangenomen tegen kwijtschelding van een
grooten schuldpost. Voor den grootsten der beide tanden werd door
de Venetianen nog in het jaar 1559 de ontzaglijke som van 30.000
zechinen geboden, zonder dat het hun gelukte den eigenaar tot den
verkoop over te halen. Een Narwaltand, die in de keurvorstelijke
verzameling te Dresden aan den gouden keten hing, werd op een waarde
van 100.000 thaler geschat. De "Groenlandsche Compagnie" en andere
kooplieden hebben gedurende eenigen tijd met deze tanden goede zaken
gedaan bij de Moscovieten en bij de bewoners van Oost-Azië. Nog in
de vorige eeuw kwamen zij trouwens in de apotheken voor en werd het
poeder van de gebrande en ongebrande tanden soms als geneesmiddel
voorgeschreven. Tegenwoordig kosten zij per K.G. hoogstens zes,
of per stuk twaalf à achttien gulden.



De vijfde familie van de onderorde der Tandendragende Cetaceën
omvat de _Snavelwalvisschen_ (_Hyperoodontidae_) en is vooral in
de zuidelijke zeeën door verscheidene soorten vertegenwoordigd. De
hiertoe behoorende vormen onderscheiden zich van de Dolfijnen zoowel
door den meer of minder snavelvormig verlengden snuit als door het
gebit, daar in de onderkaak aan iedere zijde slechts één of twee
(en overigens in beide kaken geen andere dan onontwikkelde, niet
boven het tandvleesch uitstekende) tanden voorhanden zijn.



Een der meest bekende leden van deze familie is die, welke wij,
in navolging van de bewoners der Fär-öer, _Deugling_ (_Hyperoodon
bidens_) zullen noemen. Na den Cachelot is de Deugling de grootste van
alle Tandendragende Cetaceën. Hij kan een lengte van 8 M. bereiken,
de omvang van den kop in de nabijheid van de oogen bedraagt dan
4 M. Het wijfje is slanker en kleiner dan het volwassen mannetje;
de jonge mannetjes gelijken op de wijfjes. Vooral de vorm van den
kop is merkwaardig: hier is als 't ware een ganze- of eendesnavel
aan den kop van een Zoogdier vastgehecht. Het lichaamsdeel achter den
snavel wordt ten onrechte "voorhoofd" genoemd door de Walvischvangers;
het bestaat uit de bovenkaak, die loodrecht omhoog rijst en zich tot
een halfkogelvormigen bult verheft. Deze bult, welke zich uitstrekt
tot den voorrand van het boven de oogen gelegen spuitgat wordt door
een groote knobbelvormige uitbreiding van de bovenkaaksbeenderen
gesteund en bestaat overigens uit een wijdmazig, met vloeibaar vet
gevuld bindweefsel. In het skelet komt achter dezen knobbel een
(uitwendig niet waarneembare) diepe, zadelvormige inzinking voor,
van achteren door het eigenlijke voorhoofd begrensd. Bij het door
Vrolik ontlede, ruim 7.6 M. lange dier was het spuitgat 1.3 M., het
loodrecht opstijgende "voorhoofd" ongeveer 45 cM. achter het voorste
deel van den snavel gelegen. Soms echter is de snavel wel 60 cM. lang
en het loodrechte deel van den kop 80 cM. hoog. De jongen en de wijfjes
hebben een lager, minder vlak, meer achteruitwijkend voorhoofd. Deze
werden daarom tot voor korten tijd als leden van een afzonderlijke
soort beschouwd. Thans echter is men, o. a. door de onderzoekingen
van Axel Ohlin, tot de overtuiging gekomen, dat de _Hyperoodon's_
van de noordelijke zeeën één soort vormen. Van haar aanwezigheid in
het noordelijke deel van den Stillen Oceaan is niets bekend; terwijl
men den _Hyperoodon_ van 't zuidelijk halfrond terecht of ten onrechte
als een afzonderlijke soort beschouwt. [In de noordelijke zeeën leeft
behalve de Deugling nog een andere soort van Snavelwalvisch, n.l. de
_Spitsdolfijn_ (_Mesoplodon Sowerbyi, Hyperoodon micropterus_),
die ook nu en dan in de Noordzee verdwaalt en er herhaaldelijk op
't strand gekomen is, o.a. 1835 bij Ostende.] Verscheidene namen
heeft de Deugling gekregen op grond van den eigenaardigen vorm van
den kop. Zeer algemeen is de naam _Butskop_ ("stompkop"), die echter
ook aan verscheidene Dolfijnen met stomp eindigenden kop gegeven
wordt. Hieraan is de Engelsche naam _Bottlenose_ ontleend. De
IJslanders noemen dit dier _Andarnefia_ ("eendensnavel"), de
Groenlanders _Anarnak_, de Duitschers _Entenwal_. Aan 't voorste
uiteinde van de onderkaak komen bij het volwassen mannetje geregeld
twee kegelvormige tanden voor van ongeveer 4 cM. lengte en 2 cM. dikte;
deze zijn dikwijls geheel afgesleten: door stevig bindweefsel zijn zij
met hun breede basis aan het kaakbeen vastgehecht (niet in tandkassen
geplaatst). Het deel van de onderkaak waarin de bedoelde tanden zich
bevinden steekt voorbij de bovenkaak uit; deze tanden zijn dus als
't ware slagtanden in miniatuur. Ohlin zag ze bijna altijd bedekt met
kleine, vastzittende zeedieren (Rankpootige Schaaldieren) waaruit
blijkt, dat zij zoo goed als niet gebruikt worden. Bovendien komen
iets verder naar achteren in iedere helft van elke kaak een reeks van
zeer kleine tandjes voor, die ook wel in één kaak of in beide kaken
geheel kunnen ontbreken; hun aantal schijnt afwisselend te zijn;
zij blijven steeds in het tandvleesch verborgen. Bij de jonge dieren
zijn zij duidelijker zichtbaar. Aan de benedenzijde van den kop,
ongeveer in 't midden van de onderkaak, beginnen twee korte, maar
diepe, naar achteren uiteenwijkende groeven; een dergelijke groeve is
verder achterwaarts aan de keel gelegen; overigens is de huid glad
en glanzig, meer of minder gelijkmatig zwart; de bovendeelen zijn
echter in den regel donkerder dan de onderdeelen. De hooge spits,
aan de achterzijde uitgesneden rugvin komt voor aan het begin van
het laatste derde gedeelte van het lichaam.

Naar het schijnt, is het verbreidingsgebied van den Deugling tot de
Noordelijke IJszee en de noordelijke gedeelten van den Atlantischen
Oceaan beperkt; van hier uit onderneemt hij echter geregeld reizen
in zuidelijke richting; ieder jaar komt hij in de nabijheid van
de Fär-öer, niet zelden ook aan de kusten van Groot-Britannië,
waar hij zelfs nu en dan eenige, voor hem gunstig gelegen rivieren
opzwemt. Op de Atlantische kusten van Europa en Noord-Amerika zijn
dikwijls gestrande Deuglings gevonden, ook eenige malen op de kusten
van de Noordzee. Het exemplaar, dat den 24en Juli 1846 bij Zandvoort
op de Hollandsche kust strandde, gaf aanleiding tot de uitvoerige
beschrijving van het dier door Prof. Vrolik.

De Deugling voedt zich met Koppootige en andere Weekdieren, die
niet door een schelp omgeven zijn; ook wel met kleine Visschen,
o.a. Haringen. Vrolik schatte het aantal snavels van Inktvisschen
in de maag van den door hem onderzochten Deugling op ruim tien
duizend. Uit de aanwezigheid van Zeesterren in de maag blijkt, dat
dit dier ook wel op den zeebodem voedsel zoekt, waarvoor zijn snavel
zeer geschikt schijnt. Zijn vaardigheid in het duiken wordt bevestigd
door een mededeeling van Kükenthal, die een geharpoeneerden Deugling
300 vademen lijn medenemen en volle 45 minuten onder water blijven zag.

Evenals de traan van den Cachelot, bevat ook die van den Deugling
"spermaceti." Hoewel het spek een zekere hoeveelheid van deze
uitmuntende vetsoort bevat, komt zij echter, naar het schijnt, vooral
voor in het bindweefsel, waaruit een groot deel van den bult op den
kop bestaat. Bij jonge exemplaren kan men hieruit, nadat het "kalotje"
er afgesneden is, 2 of 3 liter van een heldere, zeer vloeibare traan
scheppen, deze is bij zeer oude exemplaren niet meer aanwezig. Door
het vinden van spermaceti in de Deugling-traan steeg de prijs van
dit artikel aanmerkelijk, hetgeen het sein gaf tot de meedoogenlooze
vervolging, waaraan het dier tegenwoordig is blootgesteld van de zijde
der Engelsche en Noorsche visschers. In 1891 hielden niet minder dan
70 vaartuigen zich met de jacht op Deuglings bezig; zij vingen er
niet minder dan 3000.



De zesde familie der Tandendragende Cetaceën is die der
_Potvisschen_ (_Catodontidae_), zoo genoemd naar zijn belangrijksten
vertegenwoordiger, den _Potvisch_ of _Cachelot,_ de _Sperm whale_
der Engelschen de _Kegoetilik_ der Groenlanders, de _Tweldhal_ der
IJslanders (_Catodon macrocephalus_), het plompste lid der geheele
orde. De Potvisschen worden gekenmerkt door den buitengewoon grooten
kop, die ongeveer 1/3 van de geheele lichaamlengte heeft. De snuit
is in bovenwaartsche richting zeer sterk gezwollen en van voren
als 't ware recht afgeknot. Er is slechts één ademgat aanwezig,
dat een weinig naar links van het middenvlak afwijkt. De zeer lange
en smalle onderkaak is korter dan de bovenkaak en wijkt van die der
overige Cetaceën af, doordat de beide onderkaaksbeenderen over het
grootste deel van hun lengte tegen elkander aan liggen en niet alleen
van voren met elkander vereenigd zijn. Zij bevatten ieder een reeks
van kegelvormige tanden zonder email en van nagenoeg gelijke lengte;
de bovenkaakstanden verdienen ternauwernood dezen naam, daar zij,
evenals bij de leden der vorige familie, zeer weinig ontwikkeld zijn.

De Potvisch wordt, wat de grootte betreft, slechts door eenige
van de langste Baardendragende Cetaceën overtroffen. Hoewel sommige
berichtgevers melding maken van oude mannetjes, die 30 M. lang waren,
komt men, wegens het ontbreken van nauwkeurige metingen, die de
juistheid van de bedoelde berichten bevestigen, waarschijnlijk nader
bij de waarheid door

aan te nemen, dat een totale lengte van 20 à 23 M., een lichaamsomvang
van 9 à 12 M. en een staartbreedte van 5 M. de grootste afmetingen
zijn, die dit dier bereiken kan. Deze gelden trouwens alleen voor de
mannetjes, want de wijfjes zijn zonder uitzondering aanmerkelijk
kleiner; stellig worden zij niet half zoo lang. In verhouding
tot de lichaamslengte zijn de borstvinnen bijzonder klein; bij de
grootste exemplaren zijn zij hoogstens 2 M. lang en 1 M. breed. De
kolossale, op een blok gelijkende, van voren afgeknotte kop heeft
dezelfde hoogte en breedte als de romp en gaat onmerkbaar hierin
over. De beide voorste derde gedeelten van den romp zijn zeer dik en
breed; van hier tot aan het begin van de staartvin nemen de dikte
en breedte allengs af. Op het laatste derde gedeelte verheft zich
een lage, knobbelvormig uitgezette, onbewegelijke rugvin of vetvin,
die van achteren dikwijls als 't ware afgesneden is, van voren echter
onmerkbaar in den romp overgaat. De korte, breede, dikke borstvinnen
staan onmiddellijk achter de oogen en hebben aan haar bovenzijde vijf
overlangsche plooien: het eenige, uitwendig waarneembare spoor van
een verdeeling in vijf vingers; de onderzijde is glad. De staartvin
is niet diep ingesneden, hoewel men er twee lobben aan opmerkt; bij
jonge dieren is hij aan den rand ingekorven. Het ademgat, een bijna
S-vormig gekromde spleet van 20 à 30 cM. lengte, ligt, niet zooals
bij de andere Cetaceën aan het achterste, maar aan het voorste deel
van den snuit bovenaan; het oog is zeer klein en ver naar achteren
geplaatst; de gehooropening, een kleine, overlangsche spleet, ligt
even onder het oog. De muil is groot, de mondspleet strekt zich
tot dicht bij de oogen uit. De onderkaak is aanmerkelijk smaller en
korter dan de bovenkaak, die haar bij 't sluiten van den bek geheel
omvat. Beide kaken zijn bezet met kegelvormige, wortellooze tanden,
welker aantal aan veel afwisseling onderhevig is, daar er op lateren
leeftijd verscheidene uitvallen en andere door het tandvleesch bijna
geheel overdekt worden. Betrekkelijk groote tanden komen alleen in de
onderkaak voor, ten getale van 39 à 52; in de eene onderkaakshelft
zijn er meer dan in de andere. De schedelhelften zijn zeer ongelijk
ontwikkeld (evenals bij de leden van de vorige familie); bovendien
zijn de buitengewoon logge gedaante en het behouden van dezelfde dikte
van voren tot achteren zeer opmerkelijke eigenaardigheden van dezen
kop. Onder de verscheidene cM. dikke speklaag van den kop breiden zich
bindweefsellagen uit, die een groote ruimte bedekken, welke door een
loodrechten wand verdeeld is in twee door verscheidene openingen met
elkander in gemeenschap staande kamers. De geheele ruimte is gevuld
met een olieachtige, heldere massa, _spermaceti_ of _walschot_; dit
vet bevindt zich bovendien nog in een buis, welke zich van den kop
tot aan den staart uitstrekt, en in vele kleine in het vleesch en het
spek verstrooide zakjes. Het vleesch is hard en grofvezelig en met
vele dikke en stijve bindweefselstrengen doorvlochten. Het is bedekt
met een speklaag van verschillende dikte en hierover breidt zich de
kale, bijna volkomen gladde, glanzige huid uit; deze heeft een dof
zwarte of zeer donkerbruine kleur, die aan den staart en de onderkaak
op sommige plaatsen lichter is; bij zeer oude exemplaren is ook de
bovenzijde van den kop lichter van kleur. De tong is met haar geheele
onderzijde aan den bodem van de onderkaak vastgegroeid. De maag is
in vier afdeelingen verdeeld. Bovendien verdient nog de eigenaardige
urineblaas vermelding. Zij is gevuld met een donkere, oranjekleurige,
olieachtige vloeistof; soms bevinden zich hierin bolvormige kluiten
van 8 à 30 cM. middellijn en 6 à 10 KG. gewicht, waarschijnlijk
ziekelijke producten, te vergelijken met de blaassteenen van andere
dieren; dit is de bekende, buitengewoon hooggeschatte _grijze amber_
(het _ambergrijs_).

De Potvisch is bijna een wereldburger. Alle zeeën der aarde, met
uitzondering van de IJszeeën en de hieraan grenzende afdeelingen van
den Oceaan, dienen hem tot woonplaats. Als het eigenlijke gebied van
den Potvisch moet men, volgens Pechuel-Loesche, de zeeën tusschen 40°
N.B. en 60° Z.B. beschouwen; van hieruit trekt hij op onregelmatige
wijze noordwaarts en zuidwaarts tot aan den 50en breedtegraad en
soms verder; hij volgt hierbij de warme stroomingen. Alle exemplaren
evenwel, die op 55 à 60° N. of Z.B. en op nog grooteren afstand
van den evenaar waargenomen zijn, moeten als afgedwaald beschouwd
worden. Troepen of kudden, zoogenaamde "scholen", van deze dieren
heeft voorzeker geen ervaren en betrouwbare walvischvanger in deze
gedeelten van de zee ooit gezien.

Op gelijke wijze als de Dolfijnen in zeer verschillend aantal tot nauw
aaneengesloten scholen vereenigd, doorkruisen deze reusachtige dieren
de zee, welker diepste gedeelten zij uitzoeken. Gaarne houden zij
zich op in de nabijheid van steile kusten; angstvallig vermijden zij
echter de voor hen zoo gevaarlijke ondiepten, hoewel zij ook hier af
en toe zich vertoonen. Meestal bestaat een school uit 20 à 30 leden;
in sommige tijden echter vereenigen zich verscheidene van deze troepen
en trekken dan bij honderden gemeenschappelijk verder.

De Potvisch staat door de snelheid van zijne bewegingen niet ver
achter bij de snelste leden zijner orde. Reeds wanneer hij bedaard
voortzwemt, legt hij 3 à 6 zeemijlen in het uur af; in opgewonden
toestand doorklieft hij echter de golven met de snelheid van een
stoomschip. Reeds van verre herkent men hem aan zijne bewegingen. In
kalme gemoedsstemming glijdt hij onder den waterspiegel voort, zonder
deze in hevige beroering te brengen; zijn snellere verplaatsing
gaat gepaard met zulke hevige, boven- en benedenwaartsche slagen
met den staart, dat zijn kop op 't eene oogenblik diep onderzinkt,
op 't andere zich ver boven 't water verheft. Niet zelden neemt
hij een loodrechten stand in 't water aan, zoodat nu eens de kop,
dan weer de staartvin zich ver boven de oppervlakte verheft, een
verschijnsel dat bij de meeste andere Cetaceën niet voorkomt. Bij 't
spelen steekt hij soms de eene, soms de andere borstvin in de lucht,
en slaat vervolgens met groote kracht op het water of beukt dit met
den staart, zoodat men het geluid op een grooten afstand hoort; er
worden dan kolossale, witte watermassa's opgeworpen, die op heldere
dagen wel 10 zeemijlen ver zichtbaar zijn, en als een goed voorteeken
worden beschouwd door ervaren walvischvangers. Bij windstilte liggen
de Potvisschen niet zelden volkomen onbeweeglijk in het water, en
laten zich door de deining schommelen. Soms steken zij, terwijl zij
in 't water overeind gaan staan, den kop op komische wijze er boven
uit. Men zou ze dan kunnen aanzien voor den uiteinden van verbazend
groote boomstammen of voor de halzen van ontzaglijk wijde flesschen,
die met de golven zachtjes op en neder wiegelen.

Verschillende soorten van Koppootige Weekdieren maken hoofdzakelijk het
voedsel van den Potvisch uit. Kleine Visschen, die toevallig in zijn
grooten muil verdwaald raken, worden natuurlijk meteen doorgeslikt; de
Cachelot maakt echter geen jacht op hen. De zeelieden uit vroegeren
tijd verhaalden, dat hij ook Haaien, Robben, Dolfijnen en zelfs
Walvisschen aanvalt; nauwgezette onderzoekers uit lateren tijd hebben
echter nooit iets van dien aard opgemerkt. Wel zegt men, dat hij soms
plantaardig voedsel gebruikt, althans velerlei boomvruchten verslindt,
die door de rivieren naar zee gevoerd zijn.

In alle tijden van het jaar heeft men moeders met zuigende jongen
aangetroffen. De pasgeboren Potvisschen hebben ongeveer het vierde
deel van de grootte van het oude wijfje en zwemmen vroolijk naast
haar. Bij 't zoogen gaat de moeder, naar men zegt, op zijde liggen
en laat het jong den tepel met den mondhoek, maar niet met den top
van de kaak aanvatten.

Op den Potvisch werd reeds in den ouden tijd jacht gemaakt;
in navolging van de Amerikanen leggen de walvischvangers zich
sedert het einde van de 17e eeuw met bijzonderen ijver op de
cachelottenvangst toe. Sedert het begin van onze eeuw is de Zuidzee hun
voornaamste jachtgrond; de jagers zijn bijna uitsluitend Engelschen
en Noord-Amerikanen. In de jaren 1820-1830 zijn door Engelsche
walvischvangers 45.933, gemiddeld per jaar dus bijna 4600 ton walschot
buitgemaakt; in de jaren 1831 en 1832 steeg de opbrengst tot 7605
en 7165 ton. Sedert ongeveer een menschenleeftijd is het voordeel,
dat de potvischvangst oplevert, aanmerkelijk verminderd. Van een
volwassen mannelijken Potvisch verkrijgt men 30 à 120 vaten traan;
de waarde van zulk een exemplaar wisselt wegens de buitengewoon
groote variatie van den prijs der traan en der andere producten,
ongeveer tusschen 5400 en 12000 gulden af; de veel kleinere wijfjes
zijn niet half zoo veel waard.

De jacht op den Cachelot is met grootere gevaren verbonden dan de
vangst van andere Cetaceën. Slechts bij uitzondering tracht een
Walvisch of een Vinvisch zijn vermetelen vijand kwaad te doen; de
Potvisch echter zal, als hij aangevallen wordt, zich verdedigen,
moedig op zijn vijand afgaan en als wapen niet alleen zijn staart,
maar ook zijn vreeselijk gebit gebruiken. Uit een aantal feiten
blijkt, dat hij werkelijk zich ook met de tanden verdedigt. Er zijn
alleenlevende oude mannetjes gedood, welker onderkaak geheel verminkt
was; blijkbaar hadden deze vroeger een strijd met hunne soortgenooten
of met een nog onbekenden Leviathan der diepte gevoerd. Bovendien weten
de walvischvangers door noodlottige ervaringen, dat de vertoornde
Potvisch niet slechts met de kop tegen de booten aanrent of ze
met den staart stuk slaat, maar ze ook wel in den bek neemt en met
gemak vergruist. Dat hij in dit geval zijn met groote tanden bezette
onderkaak van de bovenkaak kan doen afwijken, totdat beide een rechten
hoek met elkander vormen, is overtuigend gebleken; ook zijwaarts kan
hij haar opmerkelijk ver bewegen. Als hij getroffen wordt, blijft hij
soms eenige oogenblikken als verlamd in het water liggen; dit geeft
den opmerkzamen walvischvanger de gelegenheid, om hem schielijk af
te maken; in den regel echter verdedigt hij zijn leven met wanhopigen
moed, beantwoordt den tegen hem gerichten aanval met woede en boosheid
en zoekt volstrekt niet altijd zijn heil in de vlucht. Alle ervaren
zeelieden weten te verhalen van ongelukken, die door den Cachelot
veroorzaakt zijn; het is wel mogelijk, dat sommige van deze verhalen
opgesierd of zelfs geheel verzonnen zijn, van andere echter is de
waarheid ontwijfelbaar en wordt door authentieke bescheiden gestaafd.

Het schip "Nantucket" werd in het jaar 1807 niet ver van de kust van
Massachusetts door een Potvisch geheel wrak gestooten.--In het jaar
1820 maakten de booten van het schip "Essex" in de Zuidzee jacht
op een school Potvischen, terwijl het schip met gereefde zeilen hen
volgde. Opeens kwam niet ver van het schip een reusachtige mannelijke
Potvisch boven; deze zwom op zijn gemak voort in een richting loodrecht
aan die van het schip, ging er onder door en stiet intusschen, bloot
toevallig naar men meende, tegen den romp. De bemanning gevoelde
een hevigen schok en bemerkte spoedig, dat er een lek was ontstaan;
ook de Potvisch scheen zwaar gekwetst te zijn, want hij wentelde
zich, alsof hij razend was, in 't water om; weldra echter kwam hij
weer bij en verwijderde zich--zoo dachten althans de manschappen,
die aan de pompen werkten. Op een afstand van 100 vademen zag men
echter den Potvisch plotseling tot stilstand komen, rechtsomkeert
maken en woedend op het schip losschieten; hij trof het aan den
voorsteven en vernielde het zoo zeer, dat het onmiddellijk begon
te zinken.--Verscheidene oude dieren van deze soort zijn wegens
hun strijdlust aan de walvischvangers goed bekend en hebben als
"vechtende" of "bijtende Walvisschen" een zekeren roem verworven,
zooals b.v. "Nieuw-Zeelandsche Tom", een reusachtige Cachelot, die zijn
naam ontleent aan het deel van den Oceaan, waar hij zich bij voorkeur
ophoudt. Men zegt, dat hij door de ervaring zoo schrander geworden is,
dat hij iederen aanval voorkomt en de booten stukslaat of stukbijt,
als zij niet tijdig zijn vaarwater verlaten. De schepen zelf laat hij
echter met vrede. In liederen en verhalen wordt zijn roem verkondigd;
naar men beweert, steekt zijn rug zóó vol harpoenen, dat hij op dien
van een Stekelvarken gelijkt.--Uit het zooeven gezegde blijkt, dat
men den Potvisch als den flinksten en edelsten van alle Cetaceën mag
aanmerken; hij is het type van een echt zeemonster.

De groote gevaren, die de potvischjagers bedreigen, worden
ternauwernood opgewogen door de winst, die zij hopen te behalen, hoe
groot deze ook is. Behalve het spek, dat een zeer goede traansoort
oplevert, worden van den Potvisch ook nog _spermaceti (walschot)_
en ambergrijs verkregen. De doorzichtige en bijna kleurlooze
spermaceti-olie, die uit de holten van den kop geschept wordt,
is aanvankelijk vloeibaar, n.l. zoolang zij nog de temperatuur van
het levende dier heeft. Bij bekoeling scheiden zich uit deze olie
plaatvormige, paarlmoer-glanzige kristallen van een vast vet af,
waardoor zij weldra tot een witte massa stolt; hieruit wordt door
persen en omsmelten het nog overige vloeibare vet verwijderd. Het
zuivere walschot bestaat uit een eigenaardige vetsoort (cetine)
en bevat ook een kleine hoeveelheid cetyl-alcohol; het smelt bij
45° C. Het wordt gebruikt voor de bereiding van pleisters, zalven,
blanketsel, lippenpommade enz., verder voor het vervaardigen van zuiver
witte kaarsen, die als luxe-artikel vooral in Engeland aftrek vinden
en ook bij photometrische onderzoekingen te pas komen, eindelijk ook
voor het appreteeren van linnen garen. De prijs in den groothandel
was in 1895 per K.G. f 2.10. Een gewone Cachelot levert 12 ton ruwe
spermaceti. Kostbaarder nog is de _ambra_ (het _ambergrijs_); de
prijs van dit artikel stijgt voortdurend en bedroeg in 1891 f 4200
per K.G. Over den oorsprong van deze stof zijn sedert overouden
tijd vele vermoedens geuit, totdat men haar als een product van den
Potvisch leerde kennen: zij is een lichte, wasachtige, ondoorzichtige,
brokkelige massa, meestal grijsbruin of lichtgrijs met lichte en
donkere aders en vlekken; bij 't kneden tusschen de vingers wordt zij
week; zij smelt bij 60° C. Bij verwarming verbreidt zij een aangenamen,
eenigszins aan benzoë en in de verte aan muskus herinnerenden geur,
daar zij nevens het bij hooge temperatuur vluchtige ambra-vet de
gemakkelijker verdampende ambra-olie (hoogstens 13 percent) bevat. In
het Oosten wordt zij voor berookingen, in Frankrijk, opgelost in
alcohol en gemengd met andere welriekende oliën, voor het bereiden van
reukwaters en het parfumeeren van zeep gebruikt. Veelvuldiger dan uit
het lichaam van den Potvisch vischt men het ambergrijs uit zee op (bij
Java, Madagaskar, Suriname enz.). Het is aan geen twijfel onderhevig,
dat men werkelijk stukken van 90 KG. gewicht, 1.5 M. lengte en meer
dan 0.5 M. dikte in de zee drijvend heeft gevonden; meestal vindt
men echter kleinere stukken.--Bovendien worden ook nog de _tanden_
van den Cachelot gebruikt, n.l. in plaats van ivoor. Zij zijn van
binnen eenigszins geelachtig, maar bestaan uit een zeer dichte,
vaste en duurzame stof; men maakt er dikwijls knoopen en fiches
van. De prijs per KG. bedraagt f 3 à f 4.80.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 1, Hoofdstuk 12: Sirenen; Hoofdstuk 13: Walvischachtigen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home