Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lente
Author: Buysse, Cyriël, 1859-1932
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lente" ***


LENTE

Cyriel Buysse

1907



INHOUD.

LENTE.

OBSESSIES.
I. Het bezoek van engel Gabriel op aarde.
II. Het hondje.
III. Het slecht vijffrankstuk.
IV. "Den Binder".
V. Restitutie.
VI. De Stier.
VII. Berouw.
VIII. Peetje Pruis.
IX. Van toekomst en verleden.



LENTE

Tante Zeunia lag op sterven...

Belzemien en Standje waren haar in der haast nog eens gaan bezoeken
en hadden haar zeer zwak gevonden. Zij had geen adem meer en haar
beenen waren dik gezwollen van het water. Alleen de geest bleef
tamelijk helder. Tante maakte zich geen illuzies over haar toestand.

--'t Es uit mee mij," had ze zuchtend-hoofdschuddend gekreund. En nog
eens had ze gevraagd naar Leontientje, klagend dat zij 't kind in
zooveel jaren niet gezien had, vreezend dat ze sterven zou, zonder
haar nog eens te zien.

--Willen w' heur schrijven dat ze komt, Tante?" had Belzemien
voorgesteld, steeds bezorgd, de stervenszieke, rijke erftante in al
haar grillen te voldoen.

--Ha... ge zoedt meschien keune probeeren," had Tante gezucht.

En Belzemien, en ook Standje, hadden beloofd dat zij nog
dienzelfden avond zouden schrijven.

Leontientje was Tante Zeunia's eenig achternichtje. Haar moeder, te
Parijs met een Vlaming getrouwd en aldaar overleden, was
Belzemien's, en Standje's zuster. Ook zij hadden het kind sinds
lange jaren niet teruggezien. Zij was voor 't laatst bij hen gekomen
tijdens haar Eerste Communie, die zij op 't geboortedorpje had
gedaan, een jaar of tien geleden. Heel kort daarop was haar moeder
gestorven, en de familie-relaties, door tijd en afstand toch al zeer
verzwakt, hadden daarmee zoo goed als opgehouden.

Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging,
Tante's slappe, als een rond kussentje glimmend=gezwollen hand en
verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld,
het somber en bedompt klein-renteniershuisje, waar Tante, sinds zij
haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven
suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer
toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts.

--Wat dijnkt er ou van?" vroeg Standje.

--Dat 't uit es, al uren uit," antwoordde Belzemien.

--Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?" meende Standje.

--Ooo!..." zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. "Ha... we zille
wij moete schrijven, e-woar?"

Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder
verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken
bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar
steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat
achternichtje, dat ze slechts twee-of-driemaal in haar leven had
gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen!
Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte
vraag van zijn jongeren broeder:

--Ouwe meinschen hen oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te
doene: we moete schrijven. As we 't nie 'n deen zoe z' ons meschien
keunen ontirven."

--Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdúle over spreken,"
raadde Standje.

Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden
den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder
omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint,
achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden
neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden
glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging,
en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de
illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet.

Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij
was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat
gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst.
Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur
was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een
vogelsnavel gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een
seherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen
stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn
dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo
keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel
vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der
vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen
boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, "de boer" der
hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem
daarenboven de eer van een zetel in den dorpsgemeenteraad doen
verwerven.

Standje, tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar
zonder dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en
beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge
schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte
en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe
oogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een
glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij
hield er wel van en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens
uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuzeeren.
Belzemien, en ook zijn zuster Cordúla, die het huishouden deed en
nog al streng was, moesten Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke
zondag werd hem een afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmede hij
zich trouwens tevreden stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst
op 't boerderijtje niet gehuurd.

De beide broeders waren, links, aan een zachtglooienden zijweg
gekomen en sloegen dien in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte
geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht
der bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder
beekje tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als
het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van
boterbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar
nagenoeg toegedekt door een dichte deken van verrukkelijke
sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht
als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weder
zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig,
schreden over het boogbrugje met witte, afzakkende zijmuurtjes,
volgden een eindje het kronkelpad langs den oever, duwden een laag,
grijs hekje open in een haag en kwamen in den zacht-opglooienden
boomgaard van hun boerderijtje.

Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend
goud-omglansd in de rooddalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en
glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even
verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef gegroeide
stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun
wazig-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering der frissche
lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde
broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog
van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen
Cordúla, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws.

Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels
van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur
geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin
Cordúla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje
gevolgd.

--Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid,
de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd.

--Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met
een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in
den leunstoel bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en
ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante.

Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard,
met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn
langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen
broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een
beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond,
groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar,
dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte
kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders
droeg zij een zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een
zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin
verkleurd was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen
borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit.
Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met
haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar
van bovenlijf en dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in
dichte, kleine krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn
steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus
scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met het
stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en
stootends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid
verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of
meer ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van
laarzen en een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en
een blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op
den akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van
Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde
knechts der hoeve waren.

--Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!" riep
wenkbrauw-fronsend Cordúla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals
herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt.

--Ha, da zal wel, e-woar?" meenden Belzemien en Standje.

Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof
hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep.

--Joa moar, veur hoe lank?" vorschte de zuster, op nijdigen, bijna
agressieven toon.

Voor hoe lang!... Ja, wie kon dat vooruit zeggen?--Alles zou er van
afhangen hoe het verder met Tante verliep, en ook, natuurlijk, van
den tijd dien 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou
ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk
niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval
mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst
niet, in 't huis van zoo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot
gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden,
haar bewaken, haar geen enkel oogenblik met Tante alleen laten. Haar
deel,--dat van haar overleden moeder--mocht en zou ze hebben, maar
ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen!

--Ha da da da es toch 'n dijngen Da da da es toch 'n
dijngen!".hakkelde nu ook eindelijk Coben, door de onverwachte
mededeeling heelemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op
Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong
nichtje nu volstrekt te willen zien.

Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren
zij zich allen wel bewust dat Tante's verzoek onmiddellijk moest
ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar
de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen lag,
en kwam er mede bij het venster zitten, aan Cordúla's groengeverfd
werktafeltje.

--Hoe lank es da nou geleên dat Leontine hier mee heur ieste
communie geweest hêt?" vroeg hij, klaar om te beginnen. Zoedt-e
gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vlaamsch
schrijve?"

Hoe lang...? Cordúla telde even op haar vingers na en wist het
dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en toentertijd
sprak ze Vlaamsch zoo goed als een vlaamsche boerin. Haar vader was
toch immers ook een Vlaming en ging daar in Parijs veel met
Vlamingen om. Het sprak dan ook van zelf dat het meisje hare taal
nog zou kennen.

Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar
toch: negen jaar, dat was lang, Leontientje was ondertusschen een
groote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens
Vlaamsch sprak, maar zeker nooit anders meer dan Fransch las; en
aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Fransch kende om een brief
in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè?... hoe
dachten zij er over...? den brief ook in het Fransch te schrijven?

Hij glimlachte hen even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes
aan; en zonder notitie te nemen van Cordúla's nurksch gebrom en
Coben's zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje,
die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon:

"Ma chère nièce Léontine.
"J'ai l'honeur de vous informé que...

Hij aarzelde even, hoe of hij wel oude-tante in het Fransch moest
vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij
zijn prestige van wijzen al-weter tegenover hen op te houden had,
hakte hij maar terstond de moeilijkheid door:

"... que tante Zeunia est trè malade en danger
"de mort et quel ma charger de vous écrire
"quel désir de vous voir avant de mourir.
"Venez donc directement comme possible
"et écriver par quel train. Onkel..."


Weer onderbrak hij even zijn geschrift om te vragen:

--As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen.
Wie dan van ulder hêt er...?"

--Ik!... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn," zei
Standje met een soort van haast.

En Belzemien, fijn-knipoogend bij het laatste daglicht dat door
't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde
verder.

"... Onkel Constant seront avec le tilbury et
"cheval a la station pour vous atandre."

--Mee den tieprie, nog al! Woarveuren dà, verdeeke! Hè ze zij gien
bienen om te goan dan, azeu 'n jonge kerte! K'n word ik wel mee den
tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome!" viel Cordúla
nijdig in.

Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook
iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig
sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stilglimlachend
gezagvoerend:

--'T'n es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn.
En euk, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hen, ne-woar?"

Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong
koewachtertje, naar het dorpskantoor gebracht was, bespraken de drie
broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje
op hun boerderij wel zouden doen. Cordúla's meening klonk kortaf en
categorisch:

--Niets bezonders. Ze zal 't hier hén lijk of we 't zelf hén; en es
ze nie kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen!"

Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander
aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor
Cordúla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseeren.

--Joawel, joawel,...moar hoe verstoaje dat... mee 't eten, bij
veurbeeld?" vroeg eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering
zijner kleine oogjes.

--Mee 't eten? Wel, heul simpel; 'n talleure bij," klonk
't kort-afdoende antwoord.

Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje
keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone dagelijksch
leven, volgens oud-landelijk Vlaamsch gebruik, hun maaltijden aan de
gemeenschappelijke tafel, meesters en dienstboden bij elkaar. Hoe zou
nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen?

--Ha!... dat moe ze zij weten, die iefer!" riep Cordúla uitdagend.
"Azeu en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier: es ze 'r nie
mee kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen, 't zal hutsepot
zijn!"

De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht.
Cordúla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje
nog even de vraag:

--En woar moe ze sloapen?"

--Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde."

--O! niet in de beste koamer!"

Cordúla keek haar jongeren broeder even aan, met open mond en ronde
oogen, als vroeg ze zich of of hij eensklaps onwijs geworden was. En
plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie:

--Ha, ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geleuf ik, die hier moe
komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in
moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goed veuren zijn?"

De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordúla in haar kwade
buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet
tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms van zelf nog
wel.

       *       *       *       *       *

Drie dagen daarna,in den vroegen ochtend, bracht de postbode op de
boerderij een brief met Franschen postzegel: Leontientje's
antwoord.

Belzemien sneed den omslag met een mes voorzichtig open, haalde het
velletje papier er uit, ontvouwde dit en las:

"Beminde nonkels en tante,
"Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord
"in Vlaamsch om te bewijs dat ik de
"Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat
"tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij
"verlangt en ik zal kom, overmorgen 4 Mei
"met de train die om zes uur in de station van
"u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog
"wel heel goed en hoop u te vind in goed
"gezonteit.
"UW bemint nichtje
LEONTINE."

--Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk nog
'n beetse Vlaamsch," glimlachte Belzemien, den blik strak op het
eigenaardig briefje. Maar Cordúla spotlachte smalend om dat
onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend,
het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende
oogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit,
terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog:

--O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van
die goeje ziepe!"

Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpen neus.

--'t Es woar, 't es woar, glimlachte hij: percies van die fijne,
goeriekende ziepe."

Ook Coben wilde 't even ruiken en stak, met een zenuwachtige trilling
zijn rooden, krommen neus naar 't briefje toe. Maar toen ze
't insgelijks Cordúla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met
een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend-uitvarend:

--O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd?
Mient-e da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die
P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen.
'K zal 't in de beke smijten!"

De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuken
oogslag met elkander wisselen. Cordúla kon nog eens gevaarlijk
worden in haar onweersbuien.

Den volgenden ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen
en riep, met een stillen wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich:

--Hè, Pierken, help mij ne kier den "tieprie" uit de "loeze"
trekken."

Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde
Standje in de "loeze". Daar stond, achter wagens en karren, onder
een grauw-linnen dekzeil verborgen, de ouderwetsche tilbury.

--Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen," zei Standje.

Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een
zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karn-hond,
die naast de "loeze" lag, begon even sehor te blaffen.

--Wilt-e zwijgen, loebas!" bromde dreigend Standje.

De bond kroop kettingsleepend, met hangende staart en ooren in zijn
hok terug.

--En nou de kerre," zei Standje.

Hij sprak halfluid, alsof hij bang was om gehoord te worden, en af
en toe blikte hij wantrouwig schuins om, naar de heldere
vensterramen van het woonhuis toe.

De kar werd stil op zij geduwd.

Belzemien, die reeds een toertje rond de velden had gedaan, in de
verkwikkende heerlijkheid van den vroegen, frisschen lente-ochtend,
kwam langs achter, over 't steenen bruggetje van 't beekje, op het
erf gewandeld. Hij zag er buitengewoon netjes en opgewekt uit, pas
geschoren, met keurig geborstelde kleeren en een frisch wit hemd.

--Ha, wat 'n scheun weere veur den tijd van 't joar!" glimlachte
hij, in verrukking naar den wazig-zonneblauwen hemel kijkend.

--Woar es Coben?" vroeg Standje. "Hij zoe wel e-kier moete zien of
't harnas van den tieprie in order es."

--Hij es al bezig mee 't te kuischen," antwoordde Belzemien. "Hij
goa euk de moanen van zijn peirden kammen en 'n beetsen 't hoar van
ulder peuten scheiren, zegt hij."

--Ah, c'est ça, c'est ça," glimlachte Standje tevreden.

Belzemien ging netjes verder rondslenteren en Standje, na een
nieuwen, wantrouwenden schuinblik op de vensters van het woonhuis,
zei, bijna fluisterend, tot Pierken:

--Ala, den tieprie nou. Van den ieste kier noar buiten en medeen
achter de muur van de loeze."

Op een drafje, Standje in 't lemoen, Pierken duwend aan de
achterplank, ratelde het ding vlug naar buiten. Maar... o wee!...
juist wat Standje al dien tijd gevreesd had gebeurde: daar kwam op
't zelfde oogenblik Cordúla op den drempel van het woonhuis staan.

--Nondedzju!" bromde Standje halfluid. En, eensklaps kwaad, was hij
desnoods tot scherpen tegenstand bereid.

Doch het bleek overbodig. Tot Standje's innige verbazing maakte
Cordúla geen de minste opmerking waarom hij reeds zoo vroeg het
rijtuig buiten haalde. Zij deed of ze 't zelfs in 't geheel niet
zag, en, met de beide handen als een trechter aan den mond, gilde
zij naar de stallen toe:

--Hé! Leenie! Leenie!"

Een dikke meid kwam uit de open staldeur, 't gezicht verhit, de
haren slorsig in verwarde trensen om het voorhoofd en de slapen, met
opgeschorte, groezelige rokken en rooddikke, bloote armen onder
opgestropte mouwen.

--Wa es er, bezinne?" riep zij.

--Hé-je hoast gedoan mee melken?" vroeg Cordúla.

--Tusschen dit en tien menuten!" antwoordde de meid.

--Hawel, as ge gedoan hêt komt in huis om mij 't helpen schuren!"

Standje wist niet wat hij hoorde. Stomverbaasd keek hij op. Wat?
schuren op een woensdag! Hè... zou zelfs Cordúla, ter eere van de
komst van 't nichtje...! Standje, zonder verder te aarzelen, draaide
met den tieprie om den hoek der "loeze" en beval Pierken hem van
onder tot boven af te borstelen, te wasschen en op te poetsen.


       *       *       *       *       *

Even voor zes uur dien avond was Standje met den "tieprie" aan het
kleine station. Bello, de mooie, bruine merrie stond er voor
gespannen, en Standje had er wel wat last mee, want het beest was
schichtig, niet gewend aan drukte en vooral niet aan het ruischend
gedonder der treinen. Twee snorden er voorbij terwijl 't gespan daar
wachtte en telkens moest Standje naar de teugels springen en het
wild-snuivend en trippelend beest met zachte woorden en streelende
klapjes op den hals bedaren. "Hou hou, Belleken, hou hou, Belleken!"
suste Standje bezorgd, onder de ietwat spottende blikken en grappige
opmerkingen van een paar toeschouwers; en 't begon hem wel wat te
spijten dat hij niet in plaats van de hitsige merrie, den kalmen,
grijzen ruin genomen had, zooals Belzemien en Coben hem hadden
geraden. Maar de ruin liep zoo traag en de merrie zoo vlug en Standje
wilde wel graag een beetje levendig rijden met Leontientje.

Eindelijk werd de fransche trein aangekondigd. Aan beide kanten
van den spoorweg zakten de sluitboomen, als twee lange, dunne,
strakke armen zonder handen neer, een horen toeterde, een electrisch
belletje rinkelde, een man kwam met een vuilrood vlaggelapje op zij
van het wachthuisje staan.

--Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" paaide Standje, de merrie
bij den breidel vasthoudend.

Daar naderde de trein! Ruischend, stoomend, proestend, met een
enorm hooge en zware locomotief, kwam hij langzaam uit een bocht
voor 't kleine station gereden.

--Hou hou, Belleken! Hou hou, Belleken!" herhaalde Standje steeds
dringender, terwijl hij, sussend, klapstreelend op de sidderende
manen, met gretige oogen naar den langen zwarten trein het hoofd
omwendde.

De remmen knarsten, portieren vlogen open, reizigers kwamen
uitgebrokkeld, liepen haastig uit elkaar.

--Hou hou! hou hou! hou hou!" ging aldoor Standje, angstig dat hij
haar wellicht in het gewoel niet zien of herkennen zou. Maar
plotseling ontwaarde hij, vooroverhellend over een nog dicht portier,
een lenige buste in witte blouse en lichtbruin manteltje, een
grijsblauw hoedje met een bruine veer, en daaronder een jeugdig
frisch-blozend gezicht met blonde haren en zoekend-rondkijkende
oogen: oogen die eensklaps Standje ontdekten en glimlachend
schitterden, terwijl een arm werd gezwaaid en een vroolijk stemmetje
van verre riep:

--Ah voila! Bonjour, mon oncle! Bonjour! Ik kom!"

--Hou hou! Bezoer! Bezoer!" antwoordde Standje, met de eene hand
tegenwuivend, met de andere 't paard intoomend. Een fluitje gilde,
een stoomgulp pufte, de trein zette zich langzaam weder in beweging,
en 't oogenblik daarna werd Standje overrompeld en bijna bedwelmd
onder een uitbundige omhelzing, met twee klinkende zoenen op zijn
harige wangen, terwijl het helder stemmetje weer juichend opgalmde:

--Bonjour, mon oncle Constant. Bonjour, bonjour. Hoe goat 't mee
ou?"

--Hahaha! Leontine! Leontine!" riep Standje,
geestdriftig-verbouwereerd, onwillekeurig het paard loslatend, dat
begon te deinzen en te trippelen. En hij keek het jong meisje aan
met stralende oogen, verrukt en verbluft haar zoo volwassen en zoo
mooi te zien, geschokt door die onverwachte frissche omhelzing en
ontroerd door haar gansche verschijning.

--Hoe goat 't mee ou? Wa zij-je greut en snel geworden! En hoe es
't thuis mee voader?" vroeg hij verward door elkaar.--En dan weer
angstig tot het paard, dat ongeduldig trappelde en weg wou: "Hou
hou, Bello, hou hou...!"--Wilt-e moar instappen, Leontientje; mijn
peird 'n es den trein nie geweune. Es da ou kofferken! Geef moar
hier, 'k zal 't onder de bank steken."

Hij duwde het valiesje naar achter, hielp haar in 't rijtuig, wipte
zelf haastig naast haar, en weg waren ze, in vollen draf, door de
stille straten van het kleine plaatsje.

--En hoe es 't mee Tante Zeunia?" was dadelijk haar eerste vraag.

--O, goed, goed," antwoordde werktuigelijk Standje, in zijn agitatie
niet meer wetend wat hij zei.

--Comment donc! 'k miende dat z' op stirven lag!" keek het meisje
hem diep verbaasd aan.

--Ha joa moar, 't es woar euk; natuurlijk, natuurlijk!" verbeterde
Standje met een hoofdschudding zijn gek gezegde. "Hoe dat 't mee heur
es? O, altijd 't zelfde; all' uren uit, e-woar?"

--Pauvre tante Zeunia," zei meewarig het meisje. Zoe 'k heur
vandoag nog keune zien, nonkel?"

--Joa joa g'. 'K peis 't toch wel. Vandoag of morgen. We zillen d'r
mee ou noartoe goan."

Toen moest Leontientje ook weten hoe of 't met tante Cordúla ging, en
met nonkel Belzemien en nonkel Coben, en Standje antwoordde maar
aldoor: "o goed, goed, heul goed," terwijl hij met stralende oogen en
verrukten glimlach het jonge nichtje aankeek, meer en meer onder den
indruk harer bekoorlijke verschijning en omhelzende begroeting, de
handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een zoo
fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming,
dien hij daags te voren, met een ongekend gevoel van wellust, uit
haar briefje opgesnoven had.

Zij hadden al spoedig het stationsplaatsje verlaten, en, over de
houten ophaalbrug van een kanaal, waar Bello, voorzichtigheidshalve,
stapvoets gehouden werd, kwamen zij in het open veld. Wijdalom
strekten de weelderige lente-landouwen zich uit. Het koren, een paar
voet hoog, stond reeds in de aren, de heldergroene vlasgaarden lagen
donzig als fijne fluweelen tapijten op den zachtgolvenden grond, en
hier en daar in de verten schitterden, tusschen het pas ontloken,
frischdoorschijnend groen van heesters en boomen, de lange, fijne,
tintelgouden streepen en vlekken van het bloeiend koolzaad. Als
eilandjes midden uit een groene-en-gouden zee, rezen de oude, groote
boerderijen met hun bloeiende appelboomgaarden ten alle kanten op, en
in den teerblauwen hemel vol kleine, rozig-witte wolkjes, orgelden
eindeloos de zoete stemmetjes der leeuwerikken.

--O, mon oncle, da es hier toch amoal stil en scheune!" juichte 't
jong meisje, met levendig-blozende wangen en stralende oogen overal
rondkijkend.

--E-woar?" zei Standje, gevleid door haar bewonderende uitroepingen.
"'n Greut verschil mee P'rijs, he?"

--O joa 't zille! moar Parijs es toch euk heel scheune," antwoordde
zij glimlachend.

De "tieprie" was een kronkelende zandweg ingeslagen en
lichtschommelend op zijn veeren reed hij langzamer, onder het
zwaarder trekken van Bello, door de mulle, diep-gegroefde,
slingerende wagensporen. Zij kwamen in de volle landelijke
eenzaamheid en Leontientje wees met verbazing naar een heele rij
vrouwen, die daar midden op een akker, als een bende groote vogels,
zingend zaten neergestreken.

--O, qu'est-ce que c'est que ça, mon oncle?" riep zij met een zoo
opgewonden schel stemmetje, dat de merrie er even van schichtigde
en Standje, aan de leidsels houdend, weer zijn bedarend: hou hou,
Bello! moest laten hooren.

--Ça, ce sont des... wiedsters," lachte hij maar, het fransche woord
niet dadelijk vindend.

--Oh! Et que font-elles?

--Arracher... arracher... l' onkruid," waagde Standje maar weer,
opnieuw om zijn raar taaltje lachend.

--Comme ça, avec leurs mains, sans gants?" vroeg ze verwonderd.

--Mais-z-owie, mais-z-owie," glimlachte Standje.

--Et ça ne leur fait pas mal? Ça ne pique pas?"

--Mais non, mais non. G' heur wel da ze leute hên, e-woar? Ze
zijngen..."

De wiedsters hadden opgekeken, wuifden met de handen, zonden grappig
kushandjes naar 't rijtuig, riepen van verre iets naar Standje dat
deze maar half begreep.

--Qu'est-ce qu' elles crient?" vroeg Leontientje nieuwsgierig.

--Que vous êtes une zolie fille!" schertste hij, haar met
glinsterende oogen aankijkend.

--Mais mon oncle!" schaamde ze zich, hevig blozend.

Plotseling, achter een groote, donkere hoeve met hooge gebouwen en
breed-uitgestrekten boomgaard, slaakte zij weer een zoo schellen
juichkreet, dat Bello ervan op zij sprong en het lichte rijtuig in
een wagenspoor bijna omkantelde:

--O mon oncle! mon oncle! Wat es dàt toch!"

't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van den
blonden zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde
onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van
duizend-en-duizenden zoemende bijen.

--Dàtte!... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend
keulzoad," zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend.

--O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch nekier stil en loat er mij
nen bouquet van mee nemen!"

--Van keulzoadblommen!" riep Standje verbaasd. "Moar ze zillen
seffens verslokkerd zijn!... en euk... den boer 'n zoe 't meschien
nie geirn hen, as 't hij moest zien..."

--Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft," smeekte zij.

't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte
uit den "tieprie" terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor
den boer, naar de groote hoeve omkeek.

--Hmm! Hmm! comme ça sent bon!" juichte zij, met volle armen
plukkend. "Mais que de mouches, mon Dieu!" En zij ging druk aan
't schermen, met haar beide handen.

--Pas op!" waarschuwde Standje, "'t zijn uzzels, ge zil gesteke
worden!"

Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij,
overladen, terug in den "tieprie" kwam gewipt, haar gansche frisch
gezichtje met wellustige verrukking snuivend in den geuriggouden
schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar
de hoeve, waarvan de grijze stroodaken, in het verschiet, tusschen
de groene en roze weelde van den alombloeienden boomgaard, reeds
zichtbaar werden.

--Zie-je ginter d' hofstee? Irkent-e 't huis nog?" vroeg Standje.

--'n Beetse, toch niet heel goe meer," aarzelde zij. Maar eensklaps
jubelde ze 't uit:

--O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de beumen!
La maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n'est-ce pas?
Oh! comme elle est gentille!"

--Owie--owie... çé ça!" juichte Standje tegen, trotsch en gelukkig
dat ze 't nog herkende en het huis zoo mooi vond.

--En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore?"

--Owie... owie... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je
wel, dat toreken."

--Ah oui, oui!" riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. "A
présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit
clocher. C'est là que j'ai fait ma première communion!"

--Owie... owie... owie... percies... percies," bevestigde Standje.

Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over
't steenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over
den boomgaard en hield eindelijk voor het boogdeurtje van
't woonhuis stil.

--Bonjour ma tante!" riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En
zij viel in de armen der verbouwereerde Cordúla, die op den drempel
was verschenen.--Bonjour, mon oncle Belzemien!"... En in de armen
ook van den verbluften Belzemien.--Bonjour, mon oncle Coben!"...
En in de armen eindelijk van den sidderenden, stotterenden Coben.

Zij stonden daar allen even onthutst en verbluft om het vroolijk en
blozend nichtje, frisch als een levensbloem van jeugd en van
gezondheid; en een poosje wisten zij geen van allen wat te doen of te
zeggen: de twee broers, evenals Standje, volkomen ontroerd en verrast
door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet
minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan
't wankelen, eensklaps, zonder mogelijken strijd, tegen wil en dank
overwonnen en ontwapend door het zoo natuurlijk-vriendelijk en
zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook
Standje was uit den "tieprie" gestegen, die Bruuntje met het paard
naar de "loeze" terugbracht; en, Leontientje's valies in de hand,
keek hij aarzelend-bedeesd en bijna smeekend naar Cordúla, als om
haar zwijgend te vragen of ze nu toch werkelijk den harden, droeven
moed zou hebben, dat frisch lief kind in de oude, duffe, ongezellige
voute-kamer naast haar te doen slapen.

--O, wacht!" riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig
het openend haalde zij er een mooi-glanzenden kartonnen zak met
gouden letters uit en bood dien Cordúla aan.

--As 't ou blieft, tante, 'k hê da uit Parijs veur ou mee gebrocht."

--Ha moar jongens toch, wat es datte?" riep Corduula, met een
plotselinge kleur over haar grauwe wangen den schitterenden zak
openend.--Ooo?... 't es seekelou, en toch zeu veele! Ha moar,
kijkt toch ne kier hoe veele."

--Eet-e geiren chocolat, tante?" vroeg, liefelijk glimlachend,
Leontientje.

Joa ik, zille, en zuk ne goen, zei Cordúla; gulzig proevend.

Het was een voile zak pralines, en Cordúla presenteerde er nu ook
van aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met
aarzelende vingers zich bedienden.

Standje's oogen glinsterden. Hij voelde Cordúla vermurwd, en, het
valies steeds in de hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag:

--W e zillen Leontine heur koamer moeten teugen, e-woar, zuster!
Alhier zeker, e-woar?"

En hij stapte waarlijk vastberaden naar de "beste kamer" toe.

Cordúla scheen een oogenblik hevigen strijd te ondergaan. Haar
groote zwarte oogen zetten zich boos uit, haar breede mond ging al
vast weigerend open... maar 't leek als 't ware sterker dan haar wil:
't hoofd knikte onwillekeurig "ja" en zelve wees zij den weg,
haastig in haar verbluftheid stotterend:

--Joa joa... 't es goed,... maar wacht ne kier... 'k zal e-kier
moete zien of er niets 'n mankeert."

Standje liet het zich geen tweede maal herhalen. H j liep met het
valiesje naar de mooie logeerkamer, zette het er op de ronde tafel
neer, kwam er weer uit terwijl Cordúla met 't nichtje binnentrad,
en sprong dansend van blijdschap voor Belzemien en Coben in de
keuken op, stil juichend:

--Alles zjuust! Zuster gebruikt heur verstand. Azeu es 't lijk of
't zijn moet!"

Belzemien, de kleine oolijke oogjes bijna dichtgeknepen, wenkte Coben
en Standje in de keuken bij zich, fluisterde op zijn beurt,
zenuwachtig opgewonden:

--Joa moar, en mee 't eten, hoe zal da zijn! Ik 'n vinde da toch nie
meugelijk van heur aan ien toafel mee de knecht en 't meissen en de
koeier te doen eten."

--Natuurlijk niet, natuurlijk niet!" jubelde Standje. Moar Kerdúle
gebruikt heur verstand, zeg ik ulder. Ze zal zelve wel inzien dat da
niet meugelijk 'n es."

--Joa joa joa moar... wa... wa zillen Bruuntsjen en Leenie doarvan
zeggen?" stotterde Coben, die aan de oude gebruiken hechtte en bang
was den knecht en de meid te beleedigen.

--Wel, loat ze zeggen wat dat ze willen; we zijn toch zeker wel
miester op ons eigen hof!" riep Standje vrijpostig.

--Stt!... zachtjes, zachtjes," suste Belzemien. "We moen doar kalm
mee de zuster over klappen."

Cordúla en Leontientje kwamen terug in de keuken.

--Wa goa-je gij eten, Leontine? G-hêt zeker wel honger noar die
lange reize?" vroeg glimlachend Belzemien.

--Wel, nonkel, 'k zal ik eten wat dat-e gulder eet," zei
Leontientje.

Bezorgd keken de broeders naar Cordúla op. Haast iederen avond aten
zij, samen met knecht en meid en koewachter, karnemelkpap met roggen
smouterhammen en daarna gestampte aardappels met kaantjessaus. Zij
vonden dat heel lekker. Maar of Leontientje het wel lusten zou?

--Wa eet-e gij geweunlijk 's oavens?" vroeg Standje na een aarzeling,
angstig omdat Cordúla nog niet dadelijk op de kwestie inging.

--O, 't gien dat er es, nonkel, 'n ei, 'n beetse vleesch of koas mee
nen boterham en 'n glas wijn; moar 't es woar: hier in Vloanderen es
't bier in ploatse van wijn, e-woar?" glimlachte Leontientje.

--Joa joa, zeker, zeker, zeker," zei Belzemien, ontsteld bij de gedachte
dat er nooit anders dan in buitengewone omstandigheden bier bij de
maaltijden genomen werd. En eensklaps moed-vattend, met een
schuw-schichtigen blik op Cordúla, die maar aldoor stom en stug en
roerloos stond te luisteren:

--Hawel, zuster, wilt-e gij 'n eitsje koken? 'K zal in de kelder om
bier goan?"

Plotseling slaakte Leontientje een kreet:

--O, mon oncle Constant, mijn blommen, mijn blommen, woar zijn toch
al mijn scheune blommen!"

--Ou blommen!" riep Standje, die eerst niet begreep. O joa, joa,
't es woar! Ze zijn zeker in den tieprie gebleven. Wacht, 'k zal
z' ou goan hoalen!"

Maar Leontientje was reeds buiten, hollend als een wild jong
veulen naar de "loeze".

In allerijl namen de broeders de gelegenheid te baat.

--Heurt, zuster," zei Belzemien op een toon van ongewone beslistheid,
"we'n keunen da kind hier mee de knecht en 't meissen aan toafel nie
zetten om keiremelkpap en eirdappels t' eten. Ze'n es da thuis niet
geweune. Ze zoe da ginter in P'rijs aan heur famielde en kennessen
goan vertellen en 't zoe ons schande gesproken worden."

--Ha, nondedomme! Es ze zij meschien beter as wij!" riep Cordúla
verontwaardigd.

--'t Es gelijk," sprong nu ook Standje ter help. We moên iest en
veural onz' iere koavelen."

Coben stond zenuwachtig te sidderen zonder iets te zeggen.

--Onz' iere koavelen! Onz' iere koavelen! Drei kiers per dag vliesch
en eiers zeker! En wie zal da as 't ou blieft betoalen? Es 't nog nie
genoeg da z' al in de beste koamer mag sloapen, die prinsesse!"
krijschte Cordúla.

--Ik zal 't betoalen! Ge meug het iedere zondag van mijn zakgeld
afhouden!" riep Standje grootmoedig.

--Ha 'k zal 't er zeker afhouen!" dreigde Cordúla, meteen zich
overwonnen gevend. "Hè-je da nog oeit geweten? Zoe-je nie zeggen
'n keunijnksdochter in huis!"

De broeders, voelend dat zij nogmaals 't pleit gewonnen hadden,
lieten haar nu maar kalm uitrazen. Cordúla voorspelde nijdig erge
ruzie met de dienstboden, onderlinge ontstemming, oneenigheid en
geldelijken ondergang; maar 't leek wel of het hun in 't geheel niet
schelen kon; zij zagen het volstrekt zoo zwaar niet in; en Standje,
roekeloos wordend in zijn opgewondenheid, durfde er zelfs nog aan
toevoegen:

--Tuttuttut, zuster, iene kier rijk 'n es nie altijd oarm. We goan
ons nou al te goare ne kier ienige doagen firm wel doen en we zillen
spoaren as 't geld op es!"

Leontientje kwam terug in huis gehuppeld, het frisch-blozend gezicht
half onder haar geurig-gouden bloemenschat verborgen.

--Wa hè ze zij doar!" riep Cordúla nurksch verbaasd.

--O! zuk 'n scheune blommen, tante, w'hên ze lang de wig getrokken!"
juichte 't meisje.

--Ha!... 't e... 't e... 't e... 't es verdeeke keulzoad!" stotterde
Coben onthutst. En eensklaps begon hij onbedaarlijk te lachen, omdat
Leontientje, in baar onwetendheid, bloeiende koolzaadtakken als
Sieraadbloemen had geplukt. Heel zijn steenrood, beenderig gezicht
vertrok in rimpels van de dolle pret, en ook Belzemien ging nu
fijntjes aan 't lachen met oolijk-knippende oogjes, terwijl hij, van
dichtbij de bloemen bekijkend, wijsneuzig oreerde: "owie, owie, çe
du colza, ma nièce." Standje kon zijn verrukten blik van het frisch
mooi nichtje niet afwenden; en alleen Cordúla beweerde knorrig dat
die bloemen niets beteekenden en dat het bovendien verkeerd en
ongepermitteerd was ze te plukken, en dat de boeren, als ze 't
zagen, er verschrikkelijk kwaad om zouden zijn. Toch gaf ze t' meisje
een kruik met water om ze te bewaren; en toen zij in de "beste
kamer" op het tafeltje te pronken stonden, vroeg Leontientje of er
nog tijd was vóór den eten om eens even rond de boerderij te gaan.

De avond daalde, in zachtwazige, purperen glorie, over de stille,
mildvruchtbare, groene lentewereld neer. Cordúla bleef brommig in
huis om het avondmaal te bereiden, en af en toe, om zich te troosten,
putte zij gulzig uit den zak met lekkernij. De broeders, alle drie,
liepen intusschen, over den boomgaard, met het meisje mee. Zij had
hoed en mantel afgelegd; en nu, blootshoofds in haar mooiweelderig
blond haar, met lichtbruine japon en witte zomerblouse, wandelde zij,
in de volle sierlijkheid harer lenige gestalte, over het zachte
goudgetinte gras, onder de frissche lentekruinen. Kersen en krieken,
pruimen en peren hadden reeds gezet en de vergankelijke weelde van
hun eenmaal sneeuwwit bloeisel hing, als in bruine, verschrompelde
lapjes, aan de dunne, naakte twijgjes; maar al de appelboomen stonden
in hun rijksten prachttooi en 't waren alom als groote, witte en
roze, tooverpaddestoelen, als boomen uit een Paradijsdroom, door een
wonder van heerlijkheid op aardschen bodem overgeplant.

--Oh! comme c'est beau, comme c'est beau!" jubelde Leontientje. Zij
haalde de lange, neerhangende bloesemtwijgen naar zich toe, zij aaide
met haar zachte wangen langs de zachte, teere knoppen; en eensklaps
werd het haar te machtig: zij brak het eene takje na het ander af en
las ze samen tot een schitterenden ruiker, telkens met een
kinderlijke speelschheid streelend vragend: "Je puis, n'est-ce pas?
Tante Cordúla ne sera pas fâchée, n'est-ce pas?" terwijl de drie,
oude vrijgezellen met gedwongen glimlach toch ja knikten, elk
oogenblik omkijkend naar het woonhuis, in voortdurenden angst hun
zuster eensklaps woedend te zien buiten vliegen, om. die nuttelooze
schending, welke zij in bun begrip van boerenzuinigheid ook innig
afkeurden, te verbieden. Gelukkig merkte Cordúla er nog niets van en
Standje was in zichzelf al vast besloten op een of andere manier
Leontine de bloementakjes te ontnemen, voor zij er mee in huis kon
komen. Zij leidden haar verder rond, langs de wilgen van het beekje,
bij het zoogenaamde "Zonneputje" dat daar een ietwat breedere kom in
't smal riviertje vormde, en waar zij weer in een langdurige
verrukking stond over de duizenden, dicht-op-elkaar-gegroeide witte
waterbloempjes met oranje hartjes, die bij plaatsen er de gansche
opervlakte met hun woekerende weelde overdekten. Zij gingen met haar
in de stallen, toonden haar de koeien, de paarden, de zwijnen, wat
haar ietwat minder belangstelling scheen in te boezemen; zij lieten
haar kennis maken met Baron, den ouden, nog al onverschilligen
waak-en-karnhond, die van haar liefkoozende wenken geen notitie nam;
en eindelijk kwamen zij, door Cordúla voor het avondmaal geroepen,
langs achter weer in huis, waar Standje haar haastig de bloeiende
appelboomtakjes uit de hand nam, onder voorwendsel dat ze dadelijk in
't water en den ganschen nacht op een koele plek dienden te staan...

Zij aten in de schemering der ouderwetsche, ruime keuken, waar veel
blinkend tin en koper hing omheen de gele wanden, onder de
zwartgerookte zolderbalken, de drie broers en het jong nichtje om een
laag groen tafeltje, zijlings van den haard. Er waren gekookte
eieren, hoofdkaas en gerookte worst, met tarweboterhammen en bier.
Zuster was per slot van rekening niet schriel geweest, zij had
fatsoenlijk haar eer "gekoaveld" en de drie broeders waren zeer
tevreden. Cordúla zelve at niet mee aan tafel. Zij hield meer,
beweerde zij, van een bord karnemelkpap en aardappelen met
kaantjessaus, zooals de dienstboden straks zouden krijgen. Intusschen
ging zij af en toe weer met de hand onder haar schort en
haalde daar iets uit, dat zij met stil genoegen onder het heen en
weer loopen opknabbelde. Die lekkere "seekelou" van Leontientje
scheen toch al heel wat in haar stugge binnenste vermurwd te hebben.

Intusschen, onder het eten, praatten de ooms en het nichtje over
Leontientje's leven in Parijs. Zij vertelde hun dat haar vader nog
steeds werkzaam was in een groot pakhuis, waar hij reeds meer dan
twintig jaar zijn betrekking had en dat zij het huishouden deed en
ook nog wel thuis, in haar vrije uren, voor een grooten corset-winkel
werkte.

--Zeu, zeu, veur ne corsé-wijnkel nog al!" zei Standje, met een
ietwat ondeugende belangstelling in zijn schitterlachende oogen.

--Ba joa, ba joa, ne luxe-artikel, e-woar? Hier, op den buiten,
'n hè 't vreiwevolk da nie veele neudig," meende Belzemien.

Coben schudde 't hoofd en bewoog even, zenuwachtig, zijn sidderende
handen, als wilde hij beduiden dat hij daar niet veel verstand van
had.

--En veur de lingerie-wijnkel wirk ik euk almets," vertelde
Leontientje verder. "O! scheune dijngen, zille! Scheun fijn
ondergoed veur rijke damen, hoast allemoal mee dieren entre-deux en
kant. 'K hè passeerde week 'n pakske noar huis gedregen, ge kost het
azeu aan ouë kleine vinger droagen en d'r zat veur over de zeven
honder fran in."

--Ba zeu! ba zeu! Ha, da es toch 'n dijngen, e-woar!" riepen alle
drie de ooms verwonderd uit.

--Ha, da es zottigheid! viel Cordúla barsch in. Da es geld wigsmijten
of nie weten wa mee gedoan! Woarveuren dient datte? Doar 'n es toch
ommers giene meinsch, die da ziet of ge fijn of grof ondergoed
droagt!"

--Ha joa moar, zuster, ge zeg gij datte! Ge 'n weet gij niet of 't
almets nie gezien 'n wordt!" riep Standje ondeugend glimlachend.

--O slech vreiwevolk, zeker!" smaalde Cordúla met van diepe
minachting neertrekkende lippen. "De dieë 'n zijn nievers beschoamd
in!"

Leontientje hield de oogen neergeslagen en zei een poosje niets
meer. Zij pelde een eitje, met zachte, beschaafde beweginkjes. Haar
frissche wangen kleurden zoet-rozig in den laatsten avondgloed die
door de ruiten scheen en haar mooi blond haar golfde sierlijk, vol
gouden tintelingen, om haar rein voorhoofd. Eerst na een tijdje
keek zij weder op. Haar heldere, blauwe oogen kruisten den
ondeugenden spotblik van Standje en zagen de ietwat verbouwereerde
uitdrukking op het gelaat van Belzemien en Coben. En zij begon
gedempt te lachen, met kleine, korte, ingehouden schokjes, terwijl
zij, met een warmere kleur over haar wangen, den blik weer op het
eitje vestigend, gegeneerd stamelde:

--Mais mon oncle tout de même... comme vous êtes drôle...!

Vaag-achterdochtig keek Cordúla met een schuinblik naar hem om; maar
zij zei niets meer, zij pruttelde alleen wat binnensmonds, dat de
anderen niet goed begrepen...

Plom... plom... plom... Een drietal trage, plompe klompstappen
buiten, voor de deur, op het plankier; en binnen kwamen Bruuntje de
knecht en Leonie de meid, gevolgd door Pierken, het jong
koewachtertje. Die wisten wel dat Leontientje aangekomen was, doch
hadden haar nog niet goed gezien. Bruuntje, een vriendelijk,
vijftigjarig ventje, met een fijnbesneden, regelmatig gezicht,
donkere oogen en zware gespikkelde snor, lichtte eventjes zijn pet op
en groette "elk ne goên oavend," terwijl hij zijn gewone plaats aan
de lange tafel naast een der ramen ging innemen. Leonie, de dikke
Leonie met haar grof gezicht en tandeloozen mond, schoof, nauwelijks
opkijkend zonder te groeten, langs den wand heen en ging tegenover
Bruuntje zitten, met den rug naar het tafeltje van de broers en het
nichtje; maar Pierken bleef een oogenblik roerloos in 't midden van de
keuken staan, als door een soort betoovering ter plaatste
vastgenageld. Zijn oogjes, waarvan het een ontzettend scheel was, zoo
scheel dat de appel voor meer dan de helft, als een slak in haar
huisje, onder 't hoekje van zijn neus zat weggekropen, staarden in
verbluffing naar het mooie nichtje, zijn mond hing half open en
langzaam kwam er een kleur over zijn bleeke sproete-wangen, alsof hij
voor een vuur stond.

--He Pier, stoa-je doar vaste gegroeid dan!" riep Bruuntje hem
spotlachend toe. En toen eerst kwam de kleine tot bezinning en ging
hij heel stil en verlegen naar zijn plaatsje, aan de rechterzij van
Bruuntje. Cordúla bracht hun dadelijk een groote kom vol dampende
pap, zij vouwden de handen samen, en na een kort gebed en een
haastig kruisteeken, begonnen zij om de beurt, met hun groote,
houten lepels uit de gemeenschappelijke kom te scheppen en te
slurpen.

--Oh! mon Dieu!" riep Leontientje vreemd opkijkend, "ils mangent
donc à même la terrine, sans assiettes!"

--Owie, owie, ils ne demandent pas ça. Ça est comme ça comme dans
le vieux temps," fluisterde haastig Belzemien met een verlegen
glimlach.

--Ils ne voudraient pas autrement," lichtte Standje, zonder veel
overtuiging toe.

Coben, die wel begreep, waarvan er kwestie was, doch geen Fransch
kon spreken, draaide zich even op zijn stoel, en kuchte
hoofdknikkend naar Leontientje, om te betuigen dat het werkelijk was
zooals Belzemien en Standje zeiden.

--Pauvres gens," zuchtte Leontientje meewarig.

En als van zelf, onder een geleidelijk ernstiger wordende stemming,
begonnen zij nu ook weer, met gedempte woorden, over tante Zeunia te
praten.

De laatste berichten, dien middag, na Standje's vertrek naar
't station, door Belzemien in Tante's huis van de non-verpleegster
ontvangen, luidden lang niet gunstig. Tante had een zwaar-woeligen
nacht gehad en verder een groot deel van den dag vrijwel buiten
kennis gelegen. Belzemien was dan ook maar heel even bij haar bed
mogen blijven, want de dokter vond te veel bezoek verkeerd en 't was
hem voorgekomen dat Tante van uur tot uur achteruitging. Hij
geloofde zelfs niet dat zij hem herkend had en naar Leontientje had
zij ook niet eens meer gevraagd.

--'K zal ze toch nog wel e-kier meuge zien, e-woar, pauvre
grand-tante!" vroeg Leontientje ontroerd.

--Natuurlijk, natuurlijk," zeide de ooms. En na wat heen en weer
gepraat werd besloten dat Cordúla er den volgenden ochtend met
Leontientje heen zou gaan. De broers en de zuster waren veel minder
bang voor dat bezoek van 't jeugdig nichtje, nu Tante toch zoo zwak
geworden was, dat zij bij geen mogelijkheid nog iets aan haar
testament zoude kunnen veranderen.

Zij waren klaar met hun eten, en in de ouderwetsche boerenkeuken,
waar de bedienden nu uit een groote, platte teil, aardappels,
overgoten met kaantjessaus prikten, was het van lieverlede bijna
gansch donker geworden. Hunne gebogene gestalten teekenden zich
somber-wazig tegen de nog nauwelijks verlichte ramen af, in den
zwarten schoorsteen spookte de haardvlam roodend op, en Cordúla's
lange, magere, donkere schaduw bewoog er zich als een gedrochtelijke
schim omheen. Maar buiten schemerde nog een vaag-zilverig licht van
heel teere en doezelige zachtheid en de ooms vroegen aan 't meisje
wat zij nu nog doen wilde: naar bed gaan of nog eventjes een
avondluchtje scheppen.

--O, buiten, nog ne kier buiten!" riep Leontientje juichend
opspringend. "'t Weer es toch zeu zacht en zeu scheune en in Parijs
zit ik hoast altijd tusschen muren opgesloten. Tante Cordúla, goa-je
gij euk nie ne kier mee?"

--Moar nien nien ik, en àl die schotels nog te wasschen zijn!"
antwoordde, op half bitsen toon, Cordúla. En tot de dienstmeid:

--Ala toe, Leenie, jonk, as ge doar gedoan hêt goan we 'r al gauwe
mee beginnen."

Buiten was 't een avond als een zegen. Een zacht-dauwige frischheid
drong mild van zoet-gezonde geuren tot in 't diepste van hun wezen
en Leontientje ademde met wellust die nog ongekende weelde van het
landelijk leven in. Stil rees de volle maan in donkerblauwen,
onbevlekten sterrenhemel, achter de grauwe stroodaken der schuren op.
Haar helder licht glansde met zilvertintelingen in de
feeëriek-doorschijnende-appelboomkruinen en bleef glinsterend hangen
in het Zonneputje waar het lange, fijne, wemelende draadjes naar de
diepte peilde, tusschen de door den zachten stroom lichtkens bewogen
witte waterbloempjes met oranje hartjes. Droomerig gonsden meikevers
om hun ooren, grauwe vleermuizen fladderden geluidloos, als gejaagde
schimmen heen en weer, en uit de gansche wijdte van het wazigbleek,
zacht-sluimerend veld, steeg een vaag en dof gemurmel van
diep-en-geheimzinnig werkend leven. Alom, in de lauwe, mildvruchtbare
aarde, hoorde en voelde men als 't ware het sap in de opkomende
gewassen stijgen. Heel in de verte, achter het dorp, waar groote,
donkere tuinen waren, galmde plechtig het gezang van nachtegalen.

--O! da es hier toch amoal rustig en scheune! Ne meinsch zoo hier
wel altijd willen blijven," zuchtte Leontientje.

--Hawel, ge meug gij hier altijd blijven, schertste Standje.

--'t Es hier 'n greut verschil mee Parijs, e-woar?" meende Belzemien.

--Joa 't zille!" zei Leontientje, op stillen toon.

--Zoe... zoe... zoe-je peizen da... da... ge 't hier zoedt geweune
worden?" stotterde Coben.

Die stottervraag van Coben was als een ontnuchterende wanklank in de
zachte harmonie der geheele poëtische stemming, en Leontientje, tot
de werkelijkheid teruggeroepen, antwoordde:

--Meschien wie weet, 't es toch zeu heul anders ne-woar?"

Een zware klok galmde in 't verschiet, de avondklok van het naburig
dorpje. Tien ure! Zij galmde melancholisch zwaar over het doodstille
landschap; en andere klokken in de verte antwoordden, de eene in
traag, de andere in sneller tempo, maar allen met iets
droef-aangrijpends in bun verre, wijd-verspreide eenzaamheid.
Hol blaften nu ook hier en daar, als antwoord op 't geluid der
klokken, de waakhonden op de reeds donkere hoeven. Zij blaften maar
even en zwegen. Een enkele baste nog een poosje door, met een
langgerekt, klagend gehuil. Toen word ook hij stil. Heel in de diepte
van den lichten lentenacht vol zoete geuren, ergens langs een
verlaten steenweg, ratelde nog, met overdreven groot geluid, een late
kar voorbij.

--O! en dat da nou in Parijs om deez' ure, de volle volte van
't plezier en 't leven es!" zei Leontientje op gedempten toon en met
als 't ware een zweem van spijt.--Overal lichten, en voituren en
scheune toiletten. En hier toch zeu eenzoam en zeu stille, e-woar?"

--Joa zeker,... joa zeker... 'n greut verschil, e-woar?" meenden nog
eens de broeders.

Achter de heldere ramen van het boerenhuis glom het gele schijnsel
van een aangestoken lamp. Langzaam keerde Leontientje met haar ooms
door de droomerige atmosfeer terug. Zij voelde zich vermoeid en
wenschte te gaan slapen. Bruuntje, Leenie en het koewachtertje waren
reeds ter ruste. Cordúla stak een nachtkaars aan en opende de deur
van de "beste kamer".

--Bonne nuit, ma tante," zei Leontientje; en zij zoende Cordúla, die
zich even verbaasd half achteruit trok.

--Bonne nuit, mon oncle, et mon oncle, et mon oncle...!" En om de
beurt werden ook de drie verrast-onthutste vrijgezellen door het
jeugdig-frisch meisje gezoend.

--Verdeeke! wa zijn da veur menieren, al da totten geven!" bromde
halfluid en verontwaardigd Cordúla, toen zij in de keuken, bij de
drie geschokte oude vrijers terugkwam. "'t Es lijk of 't hier een
slecht huis woare!"

--Ha moar, da es Fransche mode, zuster, ge 'n meugt da nie kwoalijk
nemen," gichelde Standje nog gansch verrukt en geprikkeld.

Belzemien glimlachte, hoofdschuddend, vaag gegeneerd, met
fijn-knippende oogjes. Coben stond verbouwereerd te sidderen,
onduidelijke klanken stotterend.

--Slechte menieren, dà zijn 't," bromde Cordúla boos.--"En gulder,
ouwe dwoaze loeders, zijt doarmee gediend. O, da mannevolk, da
mannevolk! Doar 'n es niets in de weireld da zeu dwoas es of 'n
mannemeinsch! Ala toe, noar bedde nou. 't Es mij hier te keelen uit
verlied van doage!"

Met hooge schouders, als drie schuldigen, dropen de drie broeders
af, Cordúla goe nacht wenschend, en trokken langs de zoldertrap naar
boven.

       *       *       *       *       *

Toen Cordúla den volgenden ochtend reeds vroeg met Leontientje in
het dorp voor Tante's deur aanbelde, berichtte de non met een
bezorgd gezicht, dat het heel slecht ging met Tante en dat de dokter
voorloopig alle bezoek ten strengste verboden had.

--Zelfs heur nichtsjen uit P'rijs niet, woar da ze zeu noar gevroagd
hêt? vroeg Cordúla, zonder evenwel sterk aan te dringen.

--Niemand, niemand, hêt den dokteur gezeid," bekrachtigde de non met
stillen nadruk haar woorden.

Cordúla keek met ernstige oogen naar Leontientje, die er een bedroefd
gezicht bij zette.

--Moeten es dwang, doar 'n es niets aan te doene," sprak ze
berustend. En langzaam trok ze met Leontientje terug, nadat ze aan de
non gezegd had, dat ze 't koewachtertje 's middags nog eens om nieuws
zou sturen.

       *       *       *       *       *

--Ba zeu! ba zeu! 't es er zeu slecht mee,!" zei
gewichtig-hoofdschuddend Belzemien, toen Cordúla, met Leontientje
weer thuisgekomen, hem de nare tijding meedeelde.

--Da es toch spijtig ewoar?" zuchtte Leontientje. "En ik die espress
van zeu verre kom om Tante nog ne kier te zien!"

--T'n es doar nie aan te doene," meende nu ook de oudste broer. "Ge
zilt hier ienige doagen moeten blijven, Leontientsje, en wachten hoe
dat 't verder afleupt."

--'t Es da 'k zeu weinig tijd hè," vreesde Leontientje. "Papa 'n kan
mij zeu lank niet missen."

Coben en Standje kwamen binnen, hoorden de slechte mare, beaamden
ook dat er niets aan te doen was en dat Leontientje daar 't verder
verloop maar moest afwachten. "'t Es scheun weere," zei Standje
verleidend, "en 't es veur ou al nieuwe da g' hier heurt en ziet. We
zillen ons beste doen om ou hier ienige doagen t' amezeeren."

--Joa, 't zal wel moeten," dacht nu ook Leontientje; en zij vroeg
pen en papier om aan haar vader te schrijven.

Belzemien trok met Coben en Standje even buiten, terwijl het meisje
haar brief aan 't opstellen was.

--Wa zoên we nou wel keunen doen om heur t' amezeeren?" vroeg de
oudste broer knipoogend.

Standje, die daar reeds over nagedacht, maar nog niets gevonden had,
krabde dubieerend achter zijn oor, terwijl Coben, zonder eenig
verstand van zulke dingen, als verdwaasd-starend ten gronde keek. Dat
eenvoudige vraagstuk klonk als een heel moeilijk, bijna onoplosbaar
probleem.

--K'n weet 't woarachtig zelve niet," zei Standje eindelijk. Joa,
wa zoèn we wel keunen doen? 'n Beetse goan wandelen? Nog ne kier mee
heur uitrijen?"--Standje wist eigenlijk wél 't een en ander, hij
had verschillende plannen in zijn hoofd, maar Belzemien en Coben
moesten 't helpen goedkeuren, en hem desnoods verdedigen, tegen
vermoede dwarsboomerij vanwege Cordúla. Zwijgend ondervragend keek
hij even naar zijn broeders op, die hem ook even, vaag-wantrouwig,
ondervragend aankeken.

--'T 'n zal in alle geval veur nie lank zijn," drong Standje
voorzichtekens aan. "Wil-e 'k ik bij veurbeeld van doage mee heur
uitgoan en ien van ulder morgend?"

--Ba joa, ba joa, we zoên 't meschien azeu keune probeeren," zei
Belzemien zonder veel overtuiging. "Wat dijnkt er ou van, Coben?"

--Ba ba ba ba ba 't dijnke mij dat 't azeu nog al goed es," begon de
stotteraar eensklaps ontzettend zenuwachtig te brabbelen.

--Hawel weet-e watte," zei Standje, die d'r dadelijk vlug genoeg bij
was: "gee mij van den achternoene nog ne kier Bello, we zillen 'n
beetsen uitrijen."

--Ha joa joa joa moar, verdeeke! 'K zoe zelve wel..." herbegon Coben
te hakkelen.

Maar Standje deed of hij 't niet eens hoorde en riep van verre in
opgewonden vroolijkheid naar Leontientje, die juist met haar briefje
uit het huis kwam:

--Leontine, moakt ou moar geried, zille! We goan d'r van den
achternoene nog ne kier op uitrijen!"

--Es 't toch woar, nonkel Constant!" kwam 't meisje juichend met een
hooge kleur van blijdschap naar hem toegeloopen.

Maar eerst was er voor haar nog iets anders te zien.

Daar kwam Bruuntje over 't hof, gebogenloopend naast Baron, dien hij
bij zijn halsband vasthield. De oude hond moest in de karn-machine en
de ooms namen Leontientje mee om haar te laten zien hoe dat gebeurde.

Het groote ronde karn-wiel met plankenbodem stond tegen den
buitenmuur van 't achterhuis, door een laag houten traliehekje van den
boomgaard afgesloten. Het hekje werd geopend. Baron door Bruuntje in
bet wiel geduwd, bet deurtje weer gesloten; en, onder de machinale
pooten-beweging van den hond over den ronden planken-bodem, begon
het wiel te draaien, terwijl daarbinnen in bet achterhuis, de
boterkarn aan het klutsen ging.

--O! comme c'est curieux!" riep Leontientje, door het
grappig-eigenaardige der uitvinding verrast.

--N' is pas?" glimlachten Belzemien en Standje, gelukkig over haar
verrassing.

Langzaam aan wentelde vlugger het rad, den hond, die reeds begon te
hijgen, ook machinaal, onder het harder klutsen van de boterkarn in
't achterhuis, tot vlugger trappen dwingend. Maar eensklaps jankte hij
en wipte, als onder een zweepklap, half op.

--Ooo! woarom schriemt hij?" vroeg Leontientje meewarig.

De broeders moesten even lachen en Standje legde 't haar uit:

--'t Es dat bij 't hekel in zijn gat voelt! Zie-je wel, die planke
doar, mee ijzere peunten, achter zijne steirt. Van as hij wa
vertroagd geroakt bij achteruit en de peunten stekken in zijn vel."

--Oh! comme c'est cruel!" klaagde Leontientje haast verwijtend.

--Mé non, mé non, hij 'n moe moar 'n beetsen opletten, zei Belzemien.
"Ne kier dat hij de goejen trampel hèt, 'n roaken de peunten hem nie
meer oan."

--Moar woarom es da neudig?" vroeg Leontientje.

--Wel, omdat hij anders nie veurt 'n zoe wirken. Hij zoe van langs
om troager leupen en de kirn zou eindelijk blijve stillestoan."

--Och, en hoe lank moet hij azeu trampelen?" vroeg Leontientje, nog
steeds meelijdend.

--Da es noarvolgens dat de kirn vroeg of loat af es: vijf koartiers,
'n uur en half almets."

--Ach!... en zonder iene kier te rusten?"

--Natuurlijk; van os er hij uitschiedt, krijgt hij weere 't hekel in
zijn vel."

--Och...!"

--Joa moar 't 'n es zeu irg niet of da ge wel mient, ieffreiwe,"
glimlachte nu ook Bruuntje, die nog even bij het wiel was blijven
stoan. "Dat hij ne kier nen achternoene nevens mij in de schure
moest stoan desschen, hij zoe al anders piepen."

--Pauv' bête,". jammerde niettemin Leontientje, den blik strak op
den aldoor trappelenden hond gevestigd.

Maar het leek werkelijk of het toch wel iets minder akelig was dan
zij eerst dacht. Heel gelijkmatig wentelde nu 't groote wiel in het
gekadanseerde klotsen van de karn onder zijn trippelende pooten
door, en de punten van het hekel raakten hem langs achter niet meer
aan. Baron had blijkbaar den gewonen "goejen trampel" gevonden.
Alleen zijn roze bek vol scherpe, witte tanden hing angstig-hijgend,
met klapperende, droge tong wijd-open, en zijn uitpuilende,
bloeddoorstriemde oogen staarden met een wreede blikkering in zijn
naar de toeschouwers halfomgedraaiden kop.

--Ach, 'k vind het toch nog al wried," zuchtte Leontientje zich van
het schouwspel afwendend.

--Es 't woar?" zeiden de broeders verwonderd, en eenigszins
teleurgesteld gingen zij verder met haar in den teer-bloeienden
boomgaard wandelen.

       *       *       *       *       *

Het werden abnormale, gekke dagen op de ouderwetsche, eertijds zoo
rustige, deftige hoeve. 't Gewone, dagelijksch leven was er
opgeschorst, er was geen regel noch kalmte meer, alles stond en lag
en liep er overhoop. Belzemien slenterde al van den vroegen ochtend,
gekleed als een net buitenheertje, over 't erf, Coben had zijn
blauwen kiel afgelegd, droeg schoenen in plaats van klompen en zond
halve dagen Bruuntje met de paarden 't werk verrichten dat hij
vroeger, met jaloerschen naijver, zelf uitvoerde op den akker. Er
bestond tucht noch toezicht meer: Bruuntje werd niet nagegaan;
Pierken stond soms uren lang te dralen en te gapen, zijn akelig
scheel oog gelijk een eigenaardig schuchter beestje onder 't hoekje
van zijn neus half weggekropen; de dikke, slonsige meid kreeg bijna
iets opruierigs in het geweld waarmede zij haar vaten en haar emmers
door elkander rinkelde; en Standje, heelemaal los van alle
plichtsbesef, leefde en fuifde maar met Leontientje door, in een
voortdurende roes van opgewondenheid.

Zoolang het meisje 's ochtends nog niet uit haar kamer was, waren zij
geen van drieën uit den boomgaard weg te krijgen. Zij liepen
slenterend rond of troepten samen, quasi-gewichtig doende, alsof zij
heel ernstige dingen te bedisselen hadden; maar voortdurend weken hun
oogen schuins om, naar de gesloten ramen van de "beste kamer", en
't was als een verlichting toen de grijze rolgordijnen, eindelijk
opgehaald en de vensters wijd opengeduwd werden. Zij stak haar frisch
en vroolijkblozend blonde kopje uit, zij riep! "Bonjour, mon oncle
Belzemien! Bonjour, mon oncle Coben! Bonjour, mon oncle Constant!"
en wanneer Cordúla niet te dicht in de buurt was, schoten zij ijlings
toe en kregen ieder door het raam een frisschen ochtendzoen, die dan
door heel hun lichaam als het ware suisde en duizelde. Meteen wipte
zij vogellicht naar buiten, snoof, als dronken, de heerlijk
verkwikkende lentelucht op, holde stoeiend als een kind, onder de
bloeiende boomen en langs 't bloeiend beekje heen en weer, tot zij
eindelijk hijgend, met vuurroode kleur, bij Cordúla in de keuken kwam
om te ontbijten.

Maar Cordúla hield er nu wel helderziend en koel haar hoofd bij; en
na de onthutste overrompeling van den eersten dag, was zij van
lieverlede weer heel stug en nurksch geworden, vol leedwezen over
haar zwakke toegevendheid, verontwaardigd over de malligheid van
alle drie haar broers, inwendig razend zonder 't nog openlijk te
durven uiten, over die gansche omwenteling welke de enkele komst van
't jeugdig nichtje in den zoo kalmgelijken gang van hun gezin
veroorzaakt had.

Van om-de-beurt met Leontientje uit te gaan was niets gekomen.
Belzemien en Coben schenen instinctief te voelen dat zij daar
eigenlijk minder geschikt voor waren, en 't was alleen met Standje
dat het meisje elken dag hare plezier-uitstapjes ondernam.

--Goat da hier nog niet hoast gedoan zijn, mee da spel!" barstte
Cordúla dan telkens na hun vertrek woedend tegen de twee
thuisgebleven broeders uit. "Wa moên de meinschen doarvan peizen! Ha
'k ben toch zeu beschoamd, e-woar, da 'k hoast mijnen neuzel buiten
de deuren nie mier 'n durve steken! Doet dat toch ophouên, Belzemien!
Wa moe ons wirkvolk doarvan peizen? Zie-je gij dan niet da ze gien
half wirk mier 'n verrichten? Teug verdeeke toch ne kier da g' hier
den ouwsten en den wijsten zijt? Teugt da ge nóg ou verstand het en
da g' hier den boas zijt!"

Maar Belzemien toonde niets en bleef talmen en aarzelen. Hoe moest
hij dat ook te keer gaan? Wat moest hij doen? Wat moest hij zeggen?
Leontientje was dol op die uitstapjes. Zij vond het zoo heerlijk hier
buiten en er gebeurde toch niets verkeerds. Het zou van zelf wel
eindigen, zoodra 't met Tante... ja... Tante... die was eigenlijk de
geheele oorzaak van alles!--En, trouwens, Belzemien waakte, o, wat
dat betrof mocht Cordúla gerust zijn: hij hield Standje in 't oog,
hij had hem reeds herhaaldelijk tersluiks op een afstand gevolgd
terwijl hij met Leontientje in het veld ging wandelen. Maar, zie-je
wel: 't meisje ging nu eenmaal zoo graag wandelen; er moest wel
iemand met haar meegaan, en hij, Belzemien, deed dat toch maar liever
niet, zoo waar iedereen het zien kon, ter wille van zijn positie als
hoofd van het gezin en als lid van den dorpsgemeenteraad. Cordúla
moest nu nog maar 'n heel, heel klein beetje geduld hebben en alles
zou in orde komen.

Cordúla, die haar geduld tot het uiterste op had, besloot, als het
mogelijk was, er een eind aan te maken. Op een middag schoot ze haar
zwarten kapmantel aan en, zonder iemand van de anderen met zich mee
te willen, trok zij, vastberaden naar het dorp, om zelve nog eens
te hooren, en, zoo mogelijk, te zien, hoe het nu eigenlijk met Tante
gesteld was.

Leontientje bleef dien middag ook liefst thuis. Het weer was mooi
en warm, bijna te warm voor 't jaargetijde; en, na Cordúla's
vertrek, had ze zich in het bloeiende gras, onder de schaduw van een
verrukkelijk-bloeienden appelboom, dicht bij den oever van het
Zonneputje neergevleid. Standje zat naast haar, op de malsche groene
zoden, grapjes te vertellen. Belzemien draaide glimlachend, met
fijngeknepen oogjes om haar heen en Coben was bezig met zich uit een
lange, dunne wilgentwijg een nieuwe zweep te snijden.

--Oh, comme il fait lourd et chaud, aujourd'hui," zuchtte
Leontientje.

--Owie, owie, tré chaud, nous aurons peut-être de l'orage," beaamden
Belzemien en Standje.

De tintelende zonnestralen priemden door de bloeiende kruinen in het
Zonneputje en deden er 't zacht-vliedend, helder water, in de open
ruimte tusschen de glinsterende, dicht-ineen gegroeide deken van
witte sterrebloempjes-met-oranjehartjes, levend wemelen en
sprenkelen. Kleine, ronde, gitzwart-glimmende beestjes schoten er
bliksemsnel, in allerlei grillige wendingen en kronkelingen over de
oppervlakte heen en weer; en 't was of ieder in zijn dolle
wentelingen op zijn fonkelend, bol ruggetje een
flikker-zonnestraaltje medevoerde, die nog steeds en eindeloos, als
zooveel ijle gouden draadjes door elkaar geweven, er een trillend
vuurnet over 't frissche water spanden. Het lokte
almachtig-verleidend, als een zacht en stil lavend fonteintje, en
eensklaps richtte Leontientje zich half overeind en riep uit:

--O wa hé 'k toch goeste om doar in te goan: Nonkel Constant,
wilt e mij liere zwemmen!"

--Wa zegt-e doar!" riep Standje verbaasd.

--O! in 't woater goan, mee die woarmte! Keunt-e gij zwemmen, nonkel
Constant, en wilt-e 't mij lieren?"

Standje kon wel wat zwemmen en had ook dikwijls in zijn jeugd met de
jongens uit de buurt in het Zonneputje geploeterd, maar dat was al
zoo lang geleden en sinds geen vijf en twintig jaar had hij zelfs
aan baden meer gedacht. Hij had dan ook de woorden op de lippen om
Leontientje's voorstel als toch al te gek van de hand te wijzen;
doch plotseling ontstond in hem, met een besef van veiligheid door
Cordúla's tijdelijk afwezig-zijn, de sterk-verleidende intuïtie van
een groote, opwindende pret, en hij antwoordde, de oogen stralend:

--Joa moar, es 't serieus? Hêt-e oprecht goest om in 't water te
goan?"

--O joa ik, joa ik, joa ik!" juichte Leontientje eensklaps
opspringend, huppelend en dansend van blijdschap.

--Joa moar, het-e gij doar klieren veuren."

--Joa, joa ik, loat dat aan mij moar over; 'k zal da wel arrangeeren!"

Belzemien en Coben, die 't gesprek gehoord hadden, kwamen haastig
toegesneld.

--Joa moar, verdeeke, verdeeke," schuchterde Belzemien, als vond hij
't wel wat al te kras. Coben stond even, verdwaasd, onduidelijk te
stotteren, zijn gedeeltelijk gepeld, half groen, half wit
wilgentwijgje met de afhangende rafels, als een feestkaars in de
sidderende hand.

--Och, as 't ou blieft, nonkel Belzemien, as 't ou blieft, nonkel
Coben!" smeekte Leontientje.

En de twee oudere broers, door een gelijke intuïtie als die van
Standje verlokt en bekoord, stemden ook eindelijk glimlachend en
hoofdschuddend toe.

Leontientje vloog naar haar kamer en Standje naar den zolder om zich
te verkleeden.

Na enkele minuten kwamen zij bij de in zenuwachtige ontroering
wachtende broeders, als twee ongekende, vermomde wezens, terug:
Leontientje in een met een touwtje om het middel vastgebonden wit
nachthemd, Standje in een oude, vuile broek en een korten, blauwen
boezeroen van Coben. Zij kwamen lachend en ietwat gegeneerd om hun
eigenaardige plunje, alle twee barrevoets over het mollig gras onder
de bloeiende boomen naar het Zonneputje toe. Standje zag er uit als
een verschrompeld karikatuur-ventje, zoo sehraal en houterig met zijn
smal kippeborstje en zijn dunnen bruinen baard; maar Leontientje was
om dol te worden van verrukkelijke, frissche schoonheid. Haar kleine
bloote voetjes huppelden als twee eigenaardige, roze, naakte,
nooit-geziene beestjes door het gronde gras, waar zij wemelende
lichten schaduwvlekjes, gouden boterbloempjes, witte madeliefjes en
rozige appelbloei-blaadjes al door elkaar schenen te doen stoeien en
te wentelen; haar oogen glansden en haar blonde haren schitterden in
krinkelenden lichtglans om haar blozend gezicht; en de volmaakte
vormen van haar slank en lenig lichaam lieten zich bekorend raden en
verraadden zich, onder de lange, strakke plooien van het om haar
middel toegeregen witte nachtkleed.

--Hawèl-e-wel-e-wel! Hawèl-e-wel-e-wel!" riep Belzemien, die
door geen andere woorden zijn stormachtige gevoelens scheen te
kunnen uiten. Coben stond als 't ware stom ten gronde vastgegroeid,
het halfgepelde wilgenstokje trillend in zijn zenuwachtig-sidderende
handen.

--Kom, zei Standje. En met plotselingen moed liet hij zich van den
oever glijden.--Brrr! rilde hij, ondanks het water haast lauw was.
Even klapperden zijn tanden en twee blauwacbtige vlekken kleurden
boven zijn magere jukbeenderen. Hij plonsde met de beide handen en
al de krinkelende, zwarte glimbeestjes schoten schichtig, langs alle
kanten, onder de witte-bloempjesdeken-met-oranjehartes weg.

--Es 't koud, nonkel?" vroeg Leontientje met gevouwen armen op den
oever schouderhuiverend.

--O, nien nien 't, nien nien 't' hikte Standje klappertandend. Kom,
geef mij moar ou hand, 'k zal ou helpen."

--O, 'k 'n durve bijkans niet," griezelde nu Leontientje. Maar ze
voelde 't water met een van haar bloote, rose voetjes, stak het wat
dieper, zette zich op den grasrand, waagde`ook het tweede voetje,
stak beide handen uit naar Standje--... en eensklaps, met een
grooten plons stond zij in het Zonneputje!

--O, nonkel! nonkel! Brr! Brr!" huiverde zij.

Maar 't duurde slechts een heel kort poosje. Dadelijk was de eerste,
koude aanvoeling over, en gichelend, met hoogkleurende wangen, aan
Standje's handen vastgeklemd, liet zij zich zacht naar 't midden van
het beekje medetrekken.

Daar had ze een oogenblik verschrikte ontzetting. Haar witte
nachtrok bolde als een stolp boven het water op en zij stond met
bloote beenen in het helder putje.

--Oh! mon Dieu! mon Dieu!" gilde zij, met beide handen het
weerspannig stijve goed neerslaande. Maar het ging niet zoo gauw en
zij vond er geen ander middel op dan plotseling tot aan den hals
hurkend neer te duikelen. Zij hijgde even, door benauwdheid bevangen
en toen ze zich weer oprichtte hing het gansche sijpelend gewaad om
haar lijf gespannen en geplakt, sierlijk afrondend de zachte
schouders en de malsche heupen; omgietend, zoo duidelijk als in een
vorm van gips, de ferme, maagdelijke borst.

--Ooo kreunden Belzemien en Coben, met veranderde gezichten tot op
den uitersten oeverrand van het beekje geschoven, terwijl Standje,
als bedwelmd van emotie in het water stond te beven.

--Toe, nonkel, lier mij nou zwemmen," smeekte Leontientje.

--Goed, legt ou veurover neere," hijgde Standje. "Azeu zie, mee ouë
kin in mijn hand. Ge 'n moet nie schouw zijn, 'k hé ou goe vaste."
En hij sloeg zijn rechter arm onder haar middel. "Ala, begin nou
moar, mee oarms en bienen te gelijk. Moar niet te ziere, niet te
ziere! Stillekes, op ou gemak. Ge 'n moet moar zjuust doen lijk nen
oakpuit"(1).

[Noot van de schrijver:
(1) Kikvorsch.]

Leontientje broddelde en plonsde, het water spatte schuimend op, zij
kreeg een gulp in den mond, stikte, spuwde, rechtte zich weer,
omgoten door het indiscreet plakkend nachtkleed, overeind. Standje,
gek van bekoring, kon er zijn oogen niet van afwenden, Coben en
Belzemien hielden zich hijgend aan de takken van een wilg geklemd om
niet in het water te storten en merkten zelfs de tegenwoordigheid
van Bruuntje, Leonie en Pierken niet, die ook onweerhoudbaar waren
komen kijken. Bruuntje's fijn gezicht, met donker oog en zwaren
knevel stond, onder een onbeschrijfelijken glimlach, als 't ware door
het schouwspel gehypnotiseerd, Leonie staarde met een uitdrukking van
walg en knorrige minachting en Pierken bleef daar roerloos als een
boompje in den grond geplant, zijn blonde, bijna witte stekelharen
recht omhoog gepijld, zijn lipjes open, het eene oog
rond-glinsterend op Leontientje, het ander als een schuchter
wit-bruin slakje in het hoekje van zijn neushuisje half weggekropen.
Eensklaps keerde Belzemien zich om, zag hen daar allen staan,
schrikte geweldig op, keek even schichtig in het ronde, of er soms
nog meerdere kijkers kwamen; en meteen tot bewustzijn en gevaarsbesef
terug geroepen, riep hij angstig, kort-dringend en bijna gebiedend:

--'t Es nou genoeg, Stand! 't Es nou genoeg, Leontine! Toe, komt er
nou moar uit. Kerdúle kan doar alle menuten weere zijn!"

Leontientje gehoorzaamde. Schaterend van vreugde ploeterde en
plonsde zij nog een laatste maal dansend en draaiend met Standje in
het van lieverlede troebelblond geworden Zonneputje rond en kwam dan
naar den oever toe gewaad. Standje vloog om er haar uit te
helpen, maar de twee oudere broers waren hem ditmaal voor. Beiden,
zich krampachtig aan de wilgetakken vasthoudend, reikten Leontientje
een bevende hand toe en haalden haar uit het water, even nu van
dichtbij dingen ziende, die bun oogen van bedwelming deden draaien.
Maar zoodra zij weer op vasten grond was ontsnapte Leontientje hen
lachend; en haar bloote, roze voetjes, die nu glinsterende
pareldroppels door het bloeiend gras schenen te sprenkelen,
vluchtten naar het woonhuis toe.

Standje, afgemat en hijgend van emotie, volgde haar in zijn
druipende en plakkende kleeren, als een groote, magere, slijkerige
bond met ruige haren.

       *       *       *       *       *

Belzemien en Coben waren eenigszins van hun ontroering bijgekomen;
Bruuntje, Leonie en Pierken waren weer, onder den invloed van
verschillende en afwisselende gevoelens, naar hun werk; en Leontine
en Standje verschenen opnieuw, als gewone menschen in hun
dagelijksche kleeding in den boomgaard, toen eensklaps, in de
zachte, warme, stille lucht, wijd over de rust der weelderige
lentevelden, een ver en traag klokkengetamp weergalmde.

Aandachtig-luisterend keken de broeders op. Was dat de doodsklok
niet! Zij stonden even roerloos in het gras, onder de bloeiende
kruinen, en meteen wisten ze 't: ja, het was de doodsklok, en wel
de doodsklok voor een overledene met vermogen, "veur ienen mee 'n
ziele" zooals de menschen zeiden.--O, zou Tante misschien
plotseling...

Zij hadden niet den tijd hunne beschouwingen daarover uit te
spreken. Eensklaps kwam Cordúla hijgend om den hoek van 't huis met
opwaaiende mantelslippen aangerend, en zij riep van verre, met holle
stem en strakke, donkere oogen:

--Tante es deud!... Hoast ulder; kliedt ulder op ulder best en kom
seffens mee mij mee bij den notoarus om 't testament t' heuren
aflezen!"

Het was een heftige, onverwachte opschudding! Wanneer was ze dood?
Hoe was ze dood? Waarom was niemand bijtijds komen waarschuwen? De
ontstelde vragen kruisten door elkaar, al het overige was ineens
vergeten; meid en knechts lieten hun werk liggen om te komen hooren;
de broers, Leontientje, Cordúla, liepen zenuwachtig, als verloren
heen en weer; en het geval werd hun in zijn omstandigheden al niet
duidelijker: zij begrepen slechts helder de gewichtige gebeurtenis,
het feit op zichzelf, dat Tante plotseling gestorven was en dat zij
als erfgenamen onmiddellijk bij den dorpsnotaris opgeroepen werden
om er Tante's testament te hooren voorlezen.

--Ala toe, hoast ulder, hoast ulder, we moeten d'r direkt noartoe!
herhaalde steeds Cordúla, gejaagd en opgewonden.

Rechts en links holden zij uit elkaar, Leontientje naar de "beste
kamer", de broeders naar den zolder.

--Wa es dâ hier? Wie hêt-er hier mee natte voeten over de vloer
geleupen?" riep knorrig Cordúla, toen zij in de keuken kwam.--Kijk
ne kier, hier, noar de beste koamer toe, en doar, noar de zolder!"

Doch niemand gaf een antwoord. Zij dachten al niet meer aan 't pas
gebeurde; en zelfs Cordúla drong niet aan, geheel en al door 't andere
in beslag genomen. Zij stond daar even roerloos-aarzelend in de keuken
als onder diep-gespannen denken, en toen spoedde ze zich eensklaps
stil naar boven, bij de haastig zich op hun best kleedende broeders.

--'k Ben toch zeu gejoagd en zeu schouw," hijgde ze met een
angstgebaar naar de kamer onder zich, waar Leontientje was,--'k ben
toch zeu ieuwig schouw dat dat "dijnk" in 't testament zal
beveurdielt zijn."

--O, 'k 'n peist niet, 'k 'n peist niet, Tante was al te verre gezet
as Leontine gekomen es; en euk: ze 'n hè ze nie gezien," poogden de
broeders haar gerust te stellen. Maar zij zelven voelden zich al niet
geruster dan Cordúla, er was een scherpe strijd in hen tusschen hun
verrukking voor het nichtje en hun vrees voor geldelijke schade; en
even angstig als Cordúla zelve waren zij naar den inhoud van het
testament benieuwd.

--Dat da moest woar zijn, 'k zoe d'r iets van krijgen, 'k zoe d'r
mijn deud aan hoalen!" beefde Cordúla met wijd-uitgezette oogen.
--Maar eensklaps zag ze Standje's natte kleeren op een hoopje in den
hoek liggen, en voor de tweede maal vroeg ze, bitsig en dringend:

--Moar wat ten duvel hèt-e gulder hier toch uitgesteken binst da
'k wig was? Van woar komt toch al die nattigheid en die vuiligheid in
huis?"

--Wel, Hiere, 'k hè ne kier gezwommen. Es da nou toch zuk 'n doanig
dijngen!" antwoordde Standje, kribbig wordend.

--Gezwommen!" riep Cordúla met open mond en verwilderde oogen.
Gezwommen!... mee heur... in de beke?"

--Wel joa, wel joa, in 't Zonneputsen! Wa es er doar nou aan gelegen!
Wa veur kwoad es er doar oan?" nijdigde Standje.

--O! die sloeze!" gilde Cordúla schor van verontwaardiging.--O, die
sloeze! En wa veur 'n leulijke vuilerikken moet-e gulder euk toch
zijn, die doarin behoagen schept! En hè 't wirkvolk da gezien? 't Es
'n schande! 'n schande! 'K 'n wee niet hoe da g' ulder op ulder hof
nog teugen durft!"

Zij sidderde van woede en haar groote, leelijke donkere oogen
straalden met vernietigende bliksemschichten in haar geelbleek,
beenderig, ontsteld gezicht.--O, gie leulijke, leulijke, vieze
leulijkoars!" herhaalde ze, tot stikkens toe verwoed. En met een
walgkreet rende ze de trappen af.

Zwaar-melancholisch galmde aanhoudend uit den verren kerktoren het
traag en loom gekadanseerd getamp der doodsklok, wijd over de
zachtgolvende groene en blonde, in stillen, warmen zonneglans badende
lentevelden...

       *       *       *       *       *

Gelukkig had Tante niemand bevoordeeld...!

In 't duffe, schemerig kantoor van den dorpsnotaris hoorden de
angstig-benauwde en ontroerde broeders en Cordúla het testament
voorlezen, dat aan iederen staak zijn recht liet wedervaren en enkel
voor begrafenis, voor een aantal missen en jaarlijksche diensten,
alsmede voor een donatie ten gunste van de meid en van het klooster
der non die Tante verpleegd had, eene bepaalde, door de erfgenamen
nog al hoog gevonden som afzonderde. Al het overige mocht in vijf
verdeeld en, na afrekening der onkosten, zou er voor ieder nog wel
tusschen de twaalf en dertien duizend frank overblijven.

Cordúla voelde zich gestild, verzoend, gerustgesteld, te meer daar nu
van zelf aan het verblijf van Leontine wel een eind zou komen. Er was
reeds naar haar vader getelegrafeerd om de begrafenis bij te wonen en
Leontientje's erfdeel in ontvangst te nemen. Ook Belzemien en Coben
schenen eensklaps gekalmeerd, door de eene emotie van de andere
bevrijd; en alleen Standje verkeerde nog aldoor in een gejaagden,
opgewonden toestand. Het leek wel of er plotseling een ommekeer had
plaats gehad in het gemoed van Standje. Hij lachte noch schertste
meer; hij liep ernstig en bekommerd en toch doelloos met gebogen
hoofd en saamgefronste wenkbrauwen heen en weer, als in diepe,
ingewikkelde gepeinzen. Eindelijk scheen hij een moedig, vast besluit
te nemen; en 's avonds, voor de begrafenis en de komst van
Leontientje's vader, verzocht hij 't meisje om een wandelingetje in
de maan over den stillen boomgaard, en vroeg het haar ineens,
ontembaar, met angstig-draaiende oogen en van knellende ontroering
hikkende stem:

--Leontientsje... Leontientsje... 'k vind ou zeu scheune... 'k ben
zot van ou... wilt-e mee mij treiwen?"

Leontientje, denkend dat hij, zooals altijd, schertsen wilde,
barstte in een klinkenden schaterlach uit.

--O, nonkel, nonkel! nonkel!" gichelde zij.--Maar zij zag in 't
bleeke manelicht den verwilderden glans van zijn oogen en hoorde
zijn hikkend, sissend ademhalen; en plots werd zij ernstig en bijna
bang.

--Moar nonkel toch! nonkel toch!" hernam zij, zachter.

--'k Ben zot van ou! 'k zoe mijn leven veur ou loaten! Als ge wilt,
't wordt hier loater amoal 't ouë!" herhaalde hij smorend,
opgewonden.--Zeg, Leontientsje, wilt-e? wilt-e?—-En hartstochtelijk
greep hij haar hand.

Huiverend wrong ze die langzaam los, trad een paar schreden
achteruit:

--Ha moar, nonkel toch, wa peist-e! 'k 'n ben moar 'n kind, en
gij..."

--Joa joa, 'k weet 't wel, en ik ben oud!" viel hij haar driftig in
de rede...--Moar 't es gelijk, ik zie ou geirne, sedert dien
achternoen in 't Zonneputsen ben ik zot van ou geworden! O,
Leontientsjen, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft moak mij gelukkig!
Mijn leven es hier zeu droevig! 'k 'n hè nog noeit gien uur oprecht
plezier g' had in mijn leven!"

Hij snikte 't uit, zwak en flauw als een klein kind. Al het jarenlang
verkropte wee van zijn kleurloos oud-vrijgezellen-leven stormde als
een zee van woestheid in hem op, hij vergat den afstand en de jaren,
zijn onverbruikte jeugdkrachten eischten bevrediging, hij klaagde en
kreunde en zuchtte en smeekte, in een ontembaren,
tragischmachteloozen, folterenden aandrang van eindelijk
willen-genieten en gelukkig zijn. Hij vatte weer haar hand en knelde
die onstuimig in de zijne, haar smoorlijk naar zich toe halend; en
plotseling omsloeg hij met zijn arm haar middel, prangde haar woest
tegen zich aan, poogde op haar frisschen mond een gulzig-sidderenden
zoen te drukken.

--Ge 'n meug nie, nonkel! Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! Als ge
mij nie los 'n loat, goa 'k roepen!" griezelde zij, met geweld het
hoofd afwendend en zich krachtig uit zijn knelling ontworstelend.

Eensklaps bedaarde hij, tot de koele, nuchtere werkelijkheid
teruggeroepen. Als lam zakten zijn armen neer en een huivering
doorschudde heel zijn lichaam.

--Pardon, Leontientsje," zuchtte hij met gebroken stem. "Pardon,
g-hêt gelijk, 'k 'n ben nie wijs geweest. Wilt-e mij pardonneeren en
vergeten? 'K zal veurtaan mijn verstand gebruiken en ou nie mier
lastig vallen; 'k beloof het ou." En met stil-triestige oogen keek
hij haar in den zachten maneschijn weer aan.

Zij glimlachte en stak hem, zonder wrok, de hand ter verzoening toe.

Sprakeloos, hij nog gansch ontroerd en bevend, kwamen zij in huis
terug....

       *       *       *       *       *

't Was uit. Tante lag diep in de aarde begraven, het geld was
verdeeld en de "tieprie", die, ruim een week te voren, Leontientje
aan het kleine station had afgehaald, stond, met Bruuntje naast het
paard, voor den drempel van het woonhuis klaar om haar, met haar
vader nu, weer weg te brengen.

Het koffertje werd opgeladen, Leontientje's vader,--een voor zijn
leeftijd er bizonder jong en flink uitziende man met frissche kleur
en blonde haren--nam van de ooms en van Cordúla afscheid.

--Allons, merci encore, et au revoir, au revoir; et promettez-moi
tous de venir un beau jour à Paris, n'est-ce pas?" zei hij, om de
beurt Coben, Cordúla en Belzemien omhelzend.

--Owie, owie, peud-êder," glimlachte Belzemien met fijn knippende
oogjes.

--Ma tante, mon oncle Belzemien, mon oncle Coben, merci bien,
mille fois merci, et à plus tard, n'est-ce pas, à Paris?" herhaalde
ook Leontientje, beurtelings Cordúla en haar ooms een laatste maal
omhelzend.

--Owie, owie, owie," stotterden de broers, haast niet in staat het
frissche meisje bij dat laatste afscheid los te laten.

Zij raakten eindelijk in den "tieprie", waar reeds Standje met de
teugels in de hand te wachten zat, en onder nog maar steeds herhaalde
groeten en vaarwel-gewuif, reden zij weg.

Wat was het dood en stil in Standje's hart, zoo dood en stil nu als
op 't vlak eentonig land, dat na de laatste helder-schitterende
zonnedagen, eensklaps grijs en dof en stroef geworden was, onder een
zwaar-bewolkten grijzen hemel! Er scheen geen kleur noch vreugd meer
in de atmosfeer en 't was zelfs kil geworden, alsof de nog maar pas
vervlogen, gure winter, weer in aantocht was. Standje, op 't smal
bankje tusschen Leontientje en haar vader in elkaar gedrongen, zat
te bibberen...

Daar kwamen zij aan 't kleine station, en Standje kreeg het dadelijk
weer druk met Bello, die voor 't gedruisch der treinen en 't getoeter
der seinhorens schichtigde.

--Hou hou, Bello! hou hou, Belleken!" ging het telkens opnieuw, bij
ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste
afscheid, terwijl de trein reeds snuivend aanraasde, gebeurde midden
in een ergerend geharrewar: Standje, de eene hand aan den
teugel, kon nauwelijks met de andere Leontientje omstrengelen, en
zijn adieu-kus, waarvoor zij zelve nu, als 't ware in een plotse
opwelling van goedig medelijden, haar frissche lippen ter
ontfermende ontvangst naar de zijne uitstak, ging scheef, onder een
sarrend en belachelijk "hou, hou, Bello, hou hou!" half op haar
mond, half op haar zachte wang verloren.

't Was uit... en droevig uit... zooals een schoone uitgebloeide
lente!--De trein reed ruischend met haar weg--hou hou, Belleken, hou
hou!--en door de onbedwingbaar-opwellende tranen welke plotseling
zijn blik verduisterden, zag Standje haar een allerlaatste maal, in
haar verrukkelijke jeugd en frissche schoonheid, glimlachend door het
neergelaten raampje met haar zakdoek naar hem toewuiven, wuiven...
wuiven... wuiven... tot het witwapperend doekje een klein, wervelend
stipje werd,... het laatste trilgewiek van een blank vogeltje.... een
wegflonkerend sterretje,... dat eensklaps om een bocht der
spoorbaan, voor altijd aan de bekoring van zijn oog verdween...



OBSESSIES


I.
HET BEZOEK VAN ENGEL GABRIEL OP AARDE.

Verleden week, terwijl ik niet slapen kon, dacht ik eensklaps aan
Soarelke Meule... Ik zag hem vóór mij, zooals ik hem in leven gekend
heb: kort, zwaar, scheefgeschouderd, met ingedrongen hals en kromme
beenen; met hoekige, vooruitstekende kinnebak en brutale, groote
oogen, waarvan het eene rond en strak je aankeek, terwijl het ander,
scheel en bloeddoorstriemd, sterk naar buiten afdwaalde...

Het werd al spoedig een obsessie van mijn geest en de herinneringen
Kwamen toegestroomd.

Stille avondwandelingen in den maneschijn, langs eenzame kronkelwegen
tusschen hooge korenvelden; wazig-doorschijnende nachten vol
tintelende sterren, gezang van nachtegalen in de donkere boomen,
bleeke huisjes met gesloten blinden, als in geheimzinnige
bespiegeling verzonken; en ginds, bij den ouden, grijzen molen, die,
met het geraamte van zijn vier gekruiste, naakte wieleen op den berg
te droomen stond, het vaste en gezellig groepje, dat er eiken avond
bij mooi weer tegen den grauwen gevel van het molenhuis gehurkt, naar
de verhalen van Soarelke Meule te luisteren zat.

Wat wist hij veel en wat kon hij eigenaardig en grappig
vertellen!--Kort en gehort kwamen met barre blikken van zijn woeste
oogen, alsof hij aldoor over alles verontwaardigd was, de dikwijls
krasse woorden uit zijn barschen mond gestooten. Doch het was
slechts een schijn-kwaadaardigheid, en de brutaalste en heftigste
beweringen hadden steeds bij hem een ondertoon van leukheid die tot
lachen wekte en waarover hij ook trouwens gaarne medelachte.--Hij
was een ruwe filosoof en voelde helder-sarcastisch het ware en
juiste der dingen. Zijn scherpe geest was vrij van alle
vooroordeelen. Onbewust-natuurlijk, zonder moeite drong hij dadelijk
tot den grond der dingen door.

Vooral de jongelingen uit de buurt schaarden zich gaarne om hem heen
en konden uren lang naar hem zitten luisteren.--Zij zaten daar,
onder den ouden molen, een donker troepje van een acht-of tiental,
vaag-nevelig gehuld in den damp hunner pijpen, waarvan de
brandstipjes soms roodend gloeiden in de duisternis; en zij maakten
Soarelke aan den gang, en praatten met hem mee en lachten, om hem
goed leuk en ondeugend te stemmen.

--Toe, Soarelke, vertel ons nog ne kier 't bezoek van ijngel Gabriël
op oarde! Woar was da euk dat hij hem op de weireld liet vallen? Was
da niet te Poeke, in 't Luizegevecht?

Zij deden of ze 't zich niet goed meer herinnerden om het hem nog
eens te hooren vertellen en Soarelke liet zich vangen en weerlegde.
met zijn ruwe, korte, barsche stem:

--In 't Muizenhol was 't, hè 'k ulder gezeid, dwoasheufden die-ge
zijt; in 't Muizenhol, tusschen Vijnck en Oarseele!

--En hoe kwam da, Soarelke! Hoe en wannier es da gebeurd?

--Da was ons Hiere die hem uit den Hemel zond, om e-kier te kijken
hoe dat 't hier op de weireld gijnk," orakelde Soarelke.

--Joa moar, hoe? Ala, toe, Soarelke, vertelt-e-kier.

En Soarelke, moegeplaagd, klopte zijn pijpje uit, kuchte eens,
bromde wat en vertelde eindelijk, met zijn kort-hakkende, bruuske
stem:

"Ons Hiere zat op zijnen treun in den Hemel mee den ijngel Gabriël
aan zijn voeten. Den ijngel zat op den ondersten trap te sloapen,
mee zijn vleeren toe.

"Gabriël, zegt ons Hier azeu al mee ne kier tegen hem, 't dijnke
mij dat-e gij hier nie veel uit 'n voert, e-woar, jongen?

De ijngel wor wakker en schudt zijn vleeren:

"Wat es er ten ouën dienst, ons Hiere?" vroagt hij.

"Weet-e wat dat-e gij doet, jongen, zegt ons Hiere: Trek ne kier ou
beste geiwene vleeren aan en lont ou op de weireld zijnken om te zien
wat dat er ginter gebeurt. K'en hè doar in doanig lank nie mier van
g'heurd en 't 'n zoe mij nie verwonderen da ze mij doar 'n beetse
begonnen te vergeten. Ge moet er mee 't volk wa klappen en
informeeren of er nog almets van mij gesproken wordt."

Goed.--Zeu gezeid, zeu gedoan. Den ijngel Gabriël trekt zijn beste
geiwene vleeren aan, ons Hiere zendt hem 'n wolke, hij schiet er hem
op en hij kom neer op d'eirde, tusschen Vijnck en Oarseele, aan
't Muizenhol!

--Aan 't Muizenhol! Es 't woarachtig aan 't Muizenhol dat hij neere
gevallen es, Soarelke? giechelen de jonge kerels.

--Aan 't Muizenhol! Zeu woar of da 'k hier zitte, en op 'n wolke!
Moar zwijg ne kier en loat mij veurt vertellen.

--Goed. Hij loat hem dus neere zijnken aan 't Muizenhol en valt er
te midden in de kirmesse. 't Was doar 'n leute, en 'n lachen en
zijngen, en 'n eten en drijnken, en 'n dansen en sprijngen mee
't jonk vreiwevolk! en den ijngel Gabriël, die da nog noeit van zijn
leven nie gezien 'n ha en hem heule doagen aan de voeten van ons
Hiere zat t'embeteeren, begint euk van plezier te lachen en te
sprijngen, en hij danst mij doar verdeeke in de ronde mee, mee zijn
geiwene vleeren aan!

--Mee zijn geiwene vleeren aan! Es 't oprech woar, Soarelke?

--Mee zijn geiwene vleeren aan! En te midden van 't jonk
Vreiwevolk...! Moar,... 't begost oavend te worden, en ons Hiere,
die kwoad wierd omda zijnen ijngel te lang wigbleef, zond hem ne
weerlucht uit den Hemel, dat hij seffens weere moest noar boven
komen.

--En Gabriël wig, zille! de lucht in!—-Sente-Pieter stond al uit te
kijken. mee zijn sleuters in d'hand, geried om den Hemel te sluiten.
"'K peize da ge zil wel gekomen zijn, keirel; woar hè-je gij zeu lank
gezeten?" vroag Sente-Pieter hem in 't binnenvliegen. Moar den
ijngel 'n hoa zelfs gienen tijd om t' antwoorden hij schiet hem
rechte noar den treun van onzen lieven Hiere, die nog altijd van
colère zat te weerluchten, en hij loat hem veur de trappen op zijn
kniëns vallen en zegt:

"Pardon, lieven Hiere. 'K 'n wiste niet dat 't al zeu loate was!"

"'K geleuve da g'ou ginter geamezeerd hèt!" zegt onze lieven Hiere,
die eindelijk uitschiedt van weerluchten, als hij zijnen ijngel
ziet.

"Joa ik, lieven Hiere, 'k hè mij doar oprecht goe geämezeerd: 'k zoe
liegen als ik anders sprak," zegt den ijngel Gabriël.

"En woarmee? Wa was er doar nou zeu amezant?" vroagt onze lieven
Hiere, die d'r nog altijd 'n beetse vies-gezind uitzag.

"Ooo, doar 'n hè'je gij gien gedacht van, lieven Hiere!" zegt den
ijngel Gabriël. "'K hè mij loaten neere valle tusschen Vijnck en
Oarseele, aan 't Muizenhol, en 't 'n hè mij niet gespeten, zille!'t
Was doar kirmesse, en plezier en dansen, en eten en drijnken, en
sprijngen en leute moaken mee 't jonk vreiwevolk, enfin, de
gelukkigste meinschen die ge peinzen keunt."

"En vroegen ze noar mij niet? Wierd er van mij doar nie geklapt?"
vroeg onze lieven Hiere.

"Giene meinsch die van ou gesproken hèt, lieven Hiere," zei ijngel
Gabriël. "'T 'n wierd het doar van nie anders geklapt of van de
leute. Ala ge 'n keun nie geleuven hoe kontent en hoe gelukkig dat
die meinschen ginter zijn!"

Onze lieven Hiere 'n zei gien woord mier. 't Dacht den ijngel
Gabriël dat hij stijf kwoad zat. Hij begost nog ne kier of twieë te
weerluchten en te donderen. Toens deed hij den ijngel Gabriël tieken dat
hij moest zijn ander vleeren aan doen, goan eten en goan sloapen.

       *       *       *       *       *

--Goed!--'n Week of viere doarnoar zat den ijngel Gabriël weere
mee zijn vleeren toe aan de voeten van onze lieven Hiere zijnen
treun te sloapen. Ons Hiere moakt hem wakker.

"Jongen, zegt hij, doe ou geiwene vleeren aan, schiet ou nog ne kier
op d'eirde en kom mij zeggen wat dat er ginter noù gebeurt. En deze
kier 'n moet ou nie hoasten, zille. Informeer moar goed en blijf zeu
lange wig of dat 't neudig es.

Den ijngel trekt zijn beste vleeren aan, onze lieven Hiere zendt hem
'n wolke en hij komt er mee op d'eirde, aan 't Muizenhol!

--Nôg ne kier aan 't Muizenhol, Soarelke?

--Nôg ne kier aan 't Muizenhol, op 'n wolke!--Goed.--Den ijngel
kijkt rond, moar hij 'n zie niemand. Hij goat in d'hirbirge woar dat
hij de kier te veuren mee 't jonk vreiwevolk gesprongen en gedanst
ha; moar,... in ploatse van meziek en dans, 'n heurt hij nie anders
of schriemen en kloagen. Hij goa wig, komt in 'n ander hirbirge, goa
noar 'n boerenhof, in wirkmanshuizekes, moar,... woar dat hij euk
komt, overal, in ploatse van lachen, en dansen, en drijnken, es
't zuchten en kloagen en schriemen! De meinschen komen van alle
kanten noar hem toegeleupen en ze smieken en vallen op ulder kniens
veur hem, en dat hij toch dit bij ons Hiere zoe doen, en dat hij toch
dàt aan ons Hiere zoe vroagen; enfin, doar 'n was gien beetse plezier
mier op de weireld; en d'ieste wolke die veurbij drijft schiet er hij
hem boven op en komt er weere mee in den Hemel.

"Kijk, kijk, kijk! ge zijt doar zeu geiwe weere! Hèt ou van deze
kier nie g'amezeerd. dan?" vroagt Sente-Pieter, die al grittende mee
zijn sleuters aan de peurte stoat.

"Nien ik, zille," zegt den ijngel; en mee zijn vleeren toe trekt hij
al druipsteirtende noar den treun van onze lieven Hiere.

"Ha, jongen, g'hèt opgepast van deze kier," zegt onze lieven Hiere.
"Hewèl hoe ès 't ginter nou? Wordt er nog altijd van mij nie
geklapt?"

"Joa 't, zille, lieven Hiere, 't wor zéker van ou geklapt! Ze 'n
klappen van nie anders mier," zegt al zuchtende den ijngel Gabriël.
"'t Es stanvastig: "Och Hier! alhier" en "och Hier! aldoar!" En
zuchten en schriemen en kloagen! en nievers gien beetste leute mier!
't Regent heule godsche doagen op de weireld, 't es er koud en
donker; de boeren hén de koeploag in ulder stallen, ulderen oest es
verhoageld en ulder eirdappels zijn aan 't vurten! Z' onsteken
kissen veur ou en ze doen beevoarten en ze zitten van den uchtijnk
tot den oavend in uldere kirkeboek te lezen! Enfin, 't es droevig om
t'heuren en te zien! 'K ben d'r van wiggeleupen!..."

Onze lieven Hiere zat 'n momentsje te peizen, mee zijn sluinkerhand
aan zijn veurheufd en zijn rechterhand aan zijn langen grijzen
board.

"'t Es goed," zei hij eindelijk, "'k geleuve da ze genoeg gestraft
zijn en da ze mij nou zeu lichte nie mier 'n zille vergeten.--Weet-e
wat dat-e gij doet, jongen: Goa zeg gij aan den heiligen Antonius dat
hij de wolken wigjoagt en dat hij weere de zonne doe blijnken."

       *       *       *       *       *

Gedempt gelach steeg op uit 't donker, neergehurkt groepje langs den
gevel van het molenhuis, en even glommen schel de gloeistipjes der
pijpen, alsof zij ook wel in de leuke vroolijkheid
mededeelden.--Omheen was 't wonderzacht en stil en in den
somberblauwen hemelkoepel flonkerden al de schoone, gouden sterren.
Het was een nacht vol stemming en vol wijding. Geluidloos fladderden
de grauwe vledermuizen heen en weer en onbewegelijk stond daar de
verweerde houten molen in vage zilverschemering op zijn berg te
droomen. Eentonig en aanhoudend kriepte ergens in het gras een
krekel. Op een verre hoeve blafte hol een waakhond en uit den
onzichtbaren kerktoren galmden melancholisch-langzaam tien heldere
slagen. Onmiddellijk daarop luidde de nachtrust in en de kerktorens
der omliggende dorpen antwoordden, van verre en van nabij, elk met
hun eigen klank en rythme, die waren als de diepe stemmen van hun
innigst zieleleven. Toen droomde weer de heilige stilte onder het
twinkelend geflonker der miljoenen sterren, en iemand uit het donker
groepje taalde:

--Toe, Soarelke, nog 'n vertellingsken. 't Es toch te scheun weer om
noar bedde te goan.

En Soarelke, na eventjes gekucht en wat gebromd te hebben, klopte de
asch uit zijn pijpje, en begon met een ander verhaal...



II.
HET HONDJE.

De sluitboomen worden dwars over den weg bij 't kleine station
gesloten. Een trein komt aan. Ik stap van mijn rijwiel en blijf even
wachten.

Het stationsgebouwtje is van rooden steen met witte randjes. Het is
lang en vrij laag, plat neergehurkt als 't ware naast het dubbele
railspoor. Aan beide uiteinden, dichtbij het bruin omheiningshek,
schitteren twee miniatuurbloementuintjes.

Links van den steenweg, bij den sluitboom, staat een herbergje.
Rechts van den steenweg, bij den sluitboom, staat een tweede
herbergje. En, aan de overzijde van de spoorlijn, die den weg
doorkruist staan, rechts en links, dichtbij den sluitboom, nog twee
herbergjes.

't Is alles. Geen andere gebouwen in die eenzaamheid. Alom de stille,
groene of bruine herfstvelden; en, in 't verschiet, de rood-en
goud-getinte hooge boomenkruinen, waaruit de fijne, grijze naald van
het dorpstorentje opschiet.

Daar komt de trein.--Slechts enkele reizigers staan wachtend op
't perron, en de chef, met zijn rood petje op, komt buiten. Ook op
den drempel van een der herbergjes dicht bij de sluitboomen komt een
vrouw even kijken, vergezeld van een klein zwart hondje, dat op drie
pooten loopt. Eerst denk ik dat het zijn vierde pootje ingetrokken
houdt, zooals hondjes wel doen; doch neen, het heeft er slechts
drie. Het vierde is niets dan een korte, zwarte stomp.

Dit schijnt het beestje trouwens niet erg in zijn bewegingen te
belemmeren. Het dartelt vlug en wakker rond, hoewel hinkend, en
zoekt en snuffelt, et tilt ook af en toe het stompje op, bij heg of
boom.

Knarsend op zijn remmen heeft de trein vóór het stationsgebouw stil
gehouden. Reizigers stijgen in, andere stappen uit, een fluitje gilt
en het gevaarte rijdt verder, terwijl de sluitboomen weer worden
opgehaald.

Langzaam schrijd ik over de rails, kijk den wegstoomenden trein nog
even na, stijg op mijn rijwiel en begin te trappen.--Maar,... het
lijkt wel of ik niet vooruit kan! Mijn voeten bewegen heel langzaam
en mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarrig met iets
bezig,... ja, met dat hondje, dat klein, zwart hondje daar,
scheef-huppelend op drie pootjes, bij 't klein herbergje.

Hoe zou het aan dat ongeluk gekomen zijn?... Afgeslagen? Afgereden?
Onder den trein, misschien? O!... daar begint alweer de
obsessie!--Nog langzamer bewegen de trappers; ik houd stil; ik stap
af. Wat is dat weer kinderachtig-onnoozel en flauw, die obsessie!
Wat kan het mij toch schelen hoe of dat hondje zijn vierden poot
verloren heeft? En hoe en waarom zal ik daar ook naar informeeren?
En wat zal die vrouw van 't herbergje van mij wel denken, als ik
daarvoor terugkom?--Maar,... er is niets aan te doen, anders ben ik
er weer den heelen dag mee bezig. Ik keer mij om, en, half boos en
half beschaamd over mijzelf, rijd ik terug, recht naar het
herbergje.

De glazen portaaldeur staat er nog open, maar,... geen mensch in het
schemerig, ongezellig gelagkamertje...

--Es 'r iemand? roep ik, meteen op de schenktafel kloppend.

Door een tochtende, half openstaande achterdeur, komt op zijn drie
pootjes naar mij toegehinkt... het hondje.

--Ha, Moortje, zeg ik. En ik wenk het bij mij en klop het streelend
over zijn glad-glanzend rugje, en bevoel even zijn stompepootje.

Het hondje schijnt dat niets naar te vinden.

Het strijkt de spitse oortjes in zijn hals, en wringt en kronkelt
zich, en strekt het stompje naar mij uit, terwijl het mij snugger
aankijkt, met zijn heldere, wakkere, bruine oogjes.

Daar komt de vrouw.

--'n Pijntsje bier, bezinne.

Het glas wordt mij gebracht.

--Scheun weer, e-woar, meniere?

--Joa 't doanig scheun weere.

Ik proef even van 't bier, dat akelijk zuur smaakt, en weet niets
meer te zeggen. Mijn blik verlaat geen seconde het hondje.

--Da es 'n keirelken, e-woar, meniere? zegt de vrouw, mijn aandacht
merkend.--Spijtig dat 't zijn peutsen afgereên es!

Ha! daar is de aanleiding!

--Hoe es da gekomen? haast ik mij te vragen.

--Onder 't konveui gezeten, meniere. Da es nou al onzen derden die
kapot gereên wordt. De twie ieste woaren in moes. Den dezen is
gelukkig nog mee drei peuten noar huis gekomen. Moar ge'n keen nie
geleuven, meniere, wat dat er hier al deur die treins kapot gereên
wordt! Kiekens, honden, katten, en onlangs nog da schrikkelijk ongeluk
mee die twie wirkmeinschen! G' hèt doar toch van g'heurd, meniere? En
de vrouw, die razend praatziek blijkt te zijn, vertelde mij een
akelige en ingewikkelde geschiedenis van twee arbeiders, die, op een
vroegen mistochtend, door den trein aan stukken werden geslingerd.

't Is vreemd: het raakt me niet. Ik luister nauwelijks en de
afschuwelijkheid van de gebeurtenis dringt niet tot mij door. Ik
denk alleen aan het verminkte hondje en aan 't gevaar dat al die
kleine hondjes bij die groote treinen loopen.--Nu weet ik het, en
wat de praterige vrouw mij verder ook vertelt, boezemt mij geen
belangstelling meer in.

Ik neem mijn rijwiel en vlieg heen.--Maar nu, (en dat is mijn
voortdurende, onnoozele obsessie en als 't ware mijn straf) nu kan ik
nergens meer een eenzaam stationsgebouwtje zien, met bloempjes aan
den zijkant en een weg die kruist over de rails, of daar komt
onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes
bij gehinkt; een hondje dat mij eigenwijs en snugger aankijkt, en,
met zijn stompje wringend, even snuffelend bij een boomstam of een
heg gaat staan en dan weer in het schemerig herbergje verdwijnt, waar
de fatale kracht van de verbeelding mij telkens weer dwingt het bij
de praterige vrouw te volgen.



III.
HET SLECHT VIJFFRANKSTUK.

Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst waren twee oude,
onafscheidbare vrienden. Theofielke diende als knecht bij een
molenaar en Deeske als knecht bij een boer. Zij waren ongeveer van
gelijken leeftijd--een jaar of veertig--maar zeer verschillend van
uiterlijk.

Theofielke was lang en mager, met uitgeholde borstkas, met hooge,
beenderige schouders, schrale, stokkerige beenen en slungelige,
doorzakkende knieën. Deeske was kort, gezet, fiksrecht, met een naar
voren puntend buikje en een dik, rond speknekje. Alle twee droegen
een vollen, bruinen baard: die van Theofielke was hard en rasperig,
die van Deeske zacht en kroezend. Theofielke zag ietwat bleek van
gelaatskleur. Deeske frisch-rozekleurig.

Beiden moeten zij de gansche week hard werken: Theofielke
wit-bestoven van het meel als een groote, bleeke meikever; Deeske
grauw en vuil, met gore kleeren, als een echte aardewroeter.

Van op zijn molen, tusschen de snorrende raderen, ontwaarde
Theofielke in 't verschiet, half verborgen in het loover van den
boomgaard, de spitse, grijze stroodaken der boerderij waar Deeske
werkte. Van op zijn akkerland, waar hij ploeg en paarden mende, zag
Deeske in de verte het drukke wentelen van de molenwieken, die hem
soms grappig voorkwamen als Theofielke's eigen lange, slungelige
armen, waarmede hij zijn zondagsvriend naar zich scheen toe te
wenken.

Zoo voelden zij elkaar slechts van heel verre, gedurende de gansche,
lange, zware arbeidsweek. Maar 's zondags, dadelijk na de vroegmis,
troffen zij elkander, onder 't drinken van het eerste borreltje, in
't herbergje vlak naast de kerk "Den Dubbelen Arend" aan; en van dat
oogenblik verlieten zij elkaar niet meer, den heelen dag.

Alle twee zaten zij sinds jaren dik in schulden. Er was bijna geen
herberg in het dorp waar zij niet debet stonden en waar zij, zonder
contant geld, nog drank konden bekomen. Ook bij hun respectieve
bazen waren zij maanden ver in voorschot en kregen zij slechts
iedere week één frank, waarmede zij den zondag moesten zien door te
brengen.

Eén frank! Slechts tien "dreupelkes" jenever of tien "pijntsjes"
bier, en toch altijd zulken grooten dorst! Soms was 't al vóór den
middag op, en dan zaten ze daar zoo ongelukkig bij het laatste leege
glaasje, wel eens uren lang geduldig wachtend op de mogelijke komst
van een of andere goede ziel, die misschien nog eens trakteeren zou.
Gelukte dat niet, dan bleven ze tóch maar zitten, omdat ze anders
niet wisten wat uit te voeren en dat de dag, buiten de herberg om,
toch zoo vervelend en ellendig lang was.

       *       *       *       *       *

Eens op een vroegen zondag-ochtend, kwam Theofielke's baas met een
vriendelijk gestemd gezicht naar hem toe. Er was hard gewerkt, de
gansche week en de baas, over Theofielke tevreden, wilde hem nu
eens een extra-belooning geven. Tusschen zijn vingers hield hij een
vijffrankstuk, dat hij even aan Theofielke liet zien; en hij zei:

"Kijk, Theofiel, omda ge van dees weeke goe gewerkt hèt. en
niettegenstoande da ge mij nog veele schuldig zijt, goa 'k ou ne
cadeau doen. Hier es 'n vijffrankstuk da 'k al weken lank in mijn
bezit hè zonder da 'k het kwijt kan geroaken. 't Es goed en zuiver
zelver, moar 't es van 'n vremd land woarvan dat de stikken hier nie
geldig 'n zijn. Niemand 'n wil het aanveirden. Ge meug het hèn. Doet
er mee wat ge wilt en neemt er veuren da ge krijgen keunt."

En hij gaf het stuk aan Theofielke.

       *       *       *       *       *

Theofielke, in gedachten verzonken, stond het stuk langdurig te
Bekijken...

Het was een mooi, blinkend stuk, net zoo mooi en zelfs mooier als
veel andere; en Theofielke schudde 't hoofd en vroeg zich af waarom
nu juist dàt stuk niet deugen zou, terwijl toch al die andere, die
immers ook maar zilver waren, wèl deugden. Hij woog het in zijn hand
en keerde 't om; hij zag aan de eene zij, het afbeeldsel van een
gehelmde vrouw die hem bizonder schoon leek, en aan de ommezij een
hoorn, waaruit ook nog een heele overvloed van soortgelijke schoone
stukken scheen te stroomen. Het leek hem grievend-onrechtvaardig dat
dat alles niets-beteekenend en waardeloos zou wezen; en plotseling
ontstond in hem een plan, dat hem van innige pret deed glimlachen,
terwijl hij haastig 't glinsterende, groote stuk in een binnenzak
verborg.

Anderhalf uur later, na afloop van de eerste mis, zat hij, met
Deeske Wildeborst in den "Dubbelen Arend", onder 't gebruikelijk
genieten van het eerste borreltje, geheimzinnig en gewichtig te
beraadslagen.

Deeske was het oogenblikkelijk met hem eens: dat mooie stuk moest en
zou hun een langen, vollen dag van pret en uitspanning bezorgen.
Doch zij mochten er niet mee beginnen op het dorp, waar zij te zeer
berucht waren. Zij moesten 't gaan beproeven in een van de
omliggende gemeenten, waar men hen nog zoo goed niet kende.

Met leuke pret-oogen dronken zij hun borrels leeg, bestelden er
twee versche; en, met het overige van den gewonen zondagschen frank,
die nu wel aan één stuk op mocht, kochten zij sigaren. Een sigaar,
in plaats van een pijp, dat stond goed en wekte vertrouwen, meende
Deeske.

Toen trokken zij er op los.

       *       *       *       *       *

Het was een frissche, droge, heldere, windige herfst-morgen. Zij
stapten ijverig door, Deeske fiksrecht, met hooggekleurde, bolle
wangetjes en vlugge, kleine pasjes, in een gelijkmatige,
kort-gekadanseerde slingering van zijn twee korte armpjes, alsof hij
zonder eenige inspanning over een volkomen effen pad voortschoof;
Theofielke daarentegen slof en slungelig, met scheef-rekkende
schouders en sleepstruikelende, ongelijke schreden, alsof hij
telkens weer door waden en door plassen heen moest stappen. De gele
bladeren stoven dwarrelend uit de boomenkruinen, en de landouwen
lagen kaal en kil, met hier en daar slechts, tusschen de bruine,
omgeploegde akkers, de fel-groene., malsche tintelvlekken van het
jouge rapenloof. Droef krasten benden omzwervende kraaien; en, langs
den eenzamen steenweg dien zij thans volgden, ontmoetten de twee
vrienden enkel nu en dan een op zijn zondags-best gekleeden boer,
die pijprookend naar zijn hofstede terugging, of een boerin met
bonte bloem-en-linten-muts en klapperenden, zwarten mantel, die,
worstelend tegen den fellen wind, zich haastte om nog de tweede mis
te halen. Reeds, in 't verschiet, vertoonde 't dorpje, waar zij heen
gingen, zijn spits kerktorentje boven de toppen van de verre boomen;
en daar zij, bij een kruisweg, vlak langs een herbergje voorbij
moesten, werd de verzoeking hun te sterk, en, na een korte, even
aarzelende beraadslaging, trokken zij er binnen.

Zij waren daar in zoover op gunstig terrein, dat zij er wel geen
drank zouden gekregen hebben zonder eerst hun centen te vertoonen,
maar althans niet vreezen moesten er wegens achterstallige schuld te
worden uitgescholden. Er was trouwens geen enkele klant in het
kleine gelagkamertje; alleen de herbergierster, die achter haar
schenktafel glazen stond om te spoelen.

--Twie dreupels, vreiwken, bestelde Theofielke, met een gewichtig
air aan een tafeltje naast Deeske plaats nemend.

De vrouw, een half-afgedroogd bierglas roerloos in de hand, keek hem
even vaag wantrouwend aan.

--Twie dreupels, herhaalde zij langzaam, met matte twijfelstem, als
om zich den tijd tot nadenken te gunnen... Maar Theofielke haalde
met een los gebaar het vijffrankstuk uit zijn binnenzak te
voorschijn en liet het royaal over het tafeltje klinken: en dadelijk
spoedde de vrouw zich met haar jeneverflesch naar den kelder. Deeske
stak een versche sigaar op en trok een oolijk oogje naar Theofielke,
die in dien tusschentijd het stuk al gauw weer weggemoffeld had.

--Santus! zei de vrouw uit den kelder bovenkomend en hun de glaasjes
op een presenteerblad toereikend. En eensklaps gul en vriendelijk
gestemd, begon zij een praatje over 't weer.

De beide vrienden antwoordden niet veel. Zij genoten van hun
sigaartje en hun borreltje; en, toen het uit was, bestelden zij er
nog een. Deeske's bolle wangetjes begonnen te glimmen, zijn oogen
glinsterden heel leuk en innig, vol korte, kleine vlammetjes, alsof
er, diep in hem, iets heel bizonder prettigs omging; en ook
Theofielke's doorgaans bleeke, grauwachtige gelaatskleur,
verlevendigde zich met een frissche, roze, warme tint. Die
borreltjes smaakten dan ook zoo heerlijk lekker in de kouwe
vroegte, dat zij, na het tweede, elkaar eens even ondervragend
aankeken, en er waarachtig nóg eentje bestelden.

Toen nam Theofielke met een kalm, ernstig gebaar, het stuk weer uit
zijn zak, en legde 't op de tafel.

--As 't ou blieft, vreiwken. Keunt-e mij weere geven?

De vrouw kwam dadelijk naar hem toe, de rechterhand onder haar
schort, al vast klein geld puttend. Zij haalde er 'n heel greepje te
voorschijn en met haar linkerhand nam zij 't vijffrankstuk op, en
bekeek het even. Deeske en Theofielke staarden onverschillig door het
raampje naar buiten, den kronkeligen landweg in.

--Ha joa moar, verdeeke! da stik 'n deug niet! hoorden zij de vrouw
met ontstelde stem eensklaps zeggen.
--Watte! riep Theofielke, zich verbaasd omkeerend.

--Ha ba nien 't verdeeke! herhaalde de vrouw met nadruk.--Kijk ne
kier hier! En zij ging naar een groot plakkaat, dat aan den muur
hing, en waar al de vijffrankstukken,--de gangbare en de niet
gangbare--zooals bijna in iedere landelijke herberg, op afgebeeld
stonden.

Deeske en Theofielke richtten zich op en kwamen naast haar staan.

--Joa moar, kijk ne.kier goed, dat 'n es toch nie meugelijk!
verzekerde Theofielke.

--Joa, toetoet, kijk, hier zie, hier zie! riep driftig de vrouw, met
haar vinger op een van de afgebeelde stukken wijzend. Zie-ie wel,
't es percies 't zelfde en 't stoa onder de slechte, mee die kop van
veuren en mee dien heurn langs achter. Nim nim, 'k 'n wil 't niet; ge
moet mij ander geld gêen! En zij gaf het stuk terug aan Theofielke,
die het kalm weer in zijn zak stopte.

--Ha, sakerdeeke! En 'k hè 't gisteren in de post ontvangen!
beweerde hij enkel.

--Tuttuttut, 'k 'n hè doar amoal niets mee te moaken! Betoal mij mee
ander geld, zeg ik ou! antwoordde de vrouw korzelig wordend.

--Ha, nondedomme! kreet Theofielke, zich ook eensklaps boos
veinzend. 'K zeg ou dat 't goed es!

--En 'k zegge 'k ik ou dat 't slecht es en da ge mij moet ander geld
geên! gilde de vrouw.

--We 'n hèn gien ander! bekende Theofielke.

De vrouw stond even als verslagen.

--O! gie sloebers! O, gie bedriegers! begon zij eensklaps, wit van
woede, te krijschen.--Ala! hier buiten! En van den achternoene zend
ik mijne man noar de sandurms! O! dat hij nou moar thuis 'n woare!
Gie sloebers! Gie leulijke sloebers, die ge zijt!

       *       *       *       *       *

Heel leuk en kalm stapten Deeske en Theofielke door het glazen
portaaltje naar buiten en zetten hun weg verder voort.

--Hawèl! wat dijnkt ou? Zoên we leute hèn vandoage! lachte
Theofielke.

Deeske, de koontjes vurig-rood en de kleine oogjes oolijk
schitterend, moest het van dolle pret even uitschateren. Of ze leute
zouden hebben met dat valsche stuk! En proestend trok hij Theofielke
mee, en weer liepen zij gezellig naast elkaar, de een met zijn
kleine, korte, fiksche pasjes, de ander met zijn lange,
loomtrekkende slungelbeenen, naar het naburig dorp.

Daar, bij den ingang, waar ze even, rechts en links, bij twee kleine
boompjes, stilhielden, hadden zij nog eens een korte beraadslaging.

--We 'n meugen nie àl te ziere drijnken; we zoên te gauwe zat
worden, meende Deeske.

Theofielke, die al tamelijk aangeschoten was, vond dat ze maar door
moesten drinken, zoo lang en zoo veel zij konden. Het zou van zelf
wel ophouden als ze genoeg hadden, en wie weet wanneer ze nog eens
zulk een kansje kregen! Morgen-ochtend vroeg begon alweer de lange,
saaie arbeidsweek. En ongegeneerd stapten zij maar binnen in den
_Groenen Jager_ en bestelden nogmaals elk een borretje, terwijl
Theofielke eventjes 't vijffrankstuk over de schenktafel liet
rinkelen.

Toen het op betalen aankwam, gaf de baas onmiddellijk het stuk aan
Theofielke terug.

--Nie goed, zei hij. En toen ook hier Theofielke, de diepste
verwondering veinzende, beweerde dat hij 't stuk in 't postkantoor
ontvangen had en dus zelf bedrogen was geweest, maakte de man zich
geenszins boos en haalde slechts zijn schouders op voor het geval,
tevreden met de belofte, dat zij hem nog in den loop der week het
verschuldigde zouden komen brengen, zoodra zij 't slechte stuk bij den
postmeester tegen een ander hadden ingeruild.

Zoo liepen zij, steeds met het zelfde stuk dat niemand wilde,
ongeveer een tiental herbergen af. Zij deden als gewone, kalme,
welgestelde dorpsburgers of boeren, hielden een praatje met de
menschen, speelden een partijtje met de dobbelsteenen of de kaarten,
en slechts een af en toe hevig opstormende roes van bijna
uitbarstende jool en wassende dronkenschap maakte 't hun lastig om er
eenigszins hun ernst en fatsoen bij te behouden. In alle plaatsen
werden zij, bij 't eerste klinken van het mooie zilverstuk,
onmiddellijk bediend, maar hier en daar toch hadden soms, bij het
afrekenen, ondanks hun krasse brutaliteit, minder aangename scènes
plaats en wel het ergst in de afspanning: het _Vliegende Paard_, waar
zij op vertrouwen van het mooie stuk ook flink gegeten hadden. Er was
daar iets van drie en half frank te betalen; de baas schold en
vloekte geweldig; en daar zij, meer en meer brutaal geworden door het
aanhoudend welslagen van hun schurkenstreek en aangehitst ook door
den drank, uitdagend tegenstribbelden en lawaaiden, werden zij
plotseling, door man en vrouw en knecht, met een pak slaag op straat
gegooid.

Theofielke, woedend, wilde weer de herberg binnen om den boel kapot
te slaan, maar Deeske, die zich wel 't gevaar bewust werd, en nog
andere plannen in het hoofd had, hield hem kalmpjes sussend tegen en
kreeg hem eindelijk, niet zonder moeite, met zich mee.

Het werd dan ook hoog tijd. De dorpelingen, door den baas uit het
_Vliegende Paard_ opgeruid, kregen het spelletje in de gaten en
begonnen dreigend saam te troepen en te jouwen; en 't lukte nog maar
heel precies dat de twee vrienden, met invallende schemering, zonder
ergere ongevallen uit het vreemde dorp ontkwamen.

--Einde goed, alles goed! orakelde Deeske, toen zij ten slotte, na
een poosje geducht door stappen, veilig in het open veld kwamen.
-—Moar nou opgepast! 't fijnste moe nog komen!

Nu zij stevig gegeten hadden, was de wild-opstormende roes van
dronkenschap goed onderdrukt en was het hun ook mogelijk kalmpjes te
redeneeren hoe ze den leuken dag prettig zouden eindigen.

--Loat ons bij Veel-Hoar goan en de dieë mag 't vijffrankstik hoûen,
stelde Deeske voor.

Ietwat onthutst keek Theofielke op.

--Bij Veel-Hoar! Om wat te doene? vroeg hij eindelijk.

--Hà! dà es euk 'n goeie! lachte Deeske. Woarveuren goan de
knechtejongens bij VeelHoar?

Theofielke begreep en een glimlach van verrukte jool kwam op zijn
slungelige tronie.

--Verdeeke, joa w'! riep hij. En elk zijnen toer! Ala, seffens lotse
trekken, en wie 't langst hêt iest?

Hij boog zich naar den grond, raapte twee ongelijke takjes op,
frommelde ze wat door elkaar, hield ze in zijn gesloten vuist, Deeske
voor.

Maar hij had het heel onhandig gedaan; Deeske merkte al dadelijk
waar 't langste stak, en, na een schim van weifeling, welk van beide
hij wel trekken zou, haalde hij, met een snel rukje, het goede te
voorschijn.

--O, gien deugniet! 'k Geleuve da ge 't gezien hadt! riep Theofielke
achterdochtig.

--Gien kwestie van! loog vrijpostig Deeske.

Veel-Hoar, aldus bijgenaamd om haar weelderigen, zwarten haarbos en
haar dikke, donkere wenkbrauwen, was alom in 't dorp en in
't omliggende bekend als de zeer toegankelijke troosteres van het
mannelijk lijden. 't Ging heel eenvoudig en 't tarief was billijk;
men kwam in 't kroegje waar ze met haar moeder woonde, men trakteerde
wat, men profiteerde van het oogenblik waarop de oude eventjes den
rug gekeerd had om te vragen: "Euphrasie, (dat was haar voornaam)
Euphrasie, zoe 'k ou nie ne kier keune spreken?"... en dadelijk werd
men, zonder overbodige uitleggingen, langs een gangetje door
Veel-Hoar in een achterkamertje gebracht, waar gelegenheid was om
het zaakje verder af te handelen. Men bleef niet te lang, vooral niet
's zondags wanneer Veel-Hoar het druk had; men betaalde één frank,
twee frank, zoowat naar vermogen; Veel-Hoar liet je door een
achterdeurtje en een tuintje buiten en verder was geen haan die er
naar kraaide. De beide vrienden waren lange jaren trouwe klanten van
Veel-Hoar geweest, maar ongelukkiglijk hadden zij ook dit artikel
niet altijd contant kunnen betalen, en sinds maanden werd het pretje
hun beslist geweigerd. Nu echter hadden zij weer eens een prachtige
kans, die zij niet mochten laten ontsnappen.

Na een tamelijk langen omweg, ten einde het landelijk herbergje te
vermijden, waar zij 's ochtends voor het eerst de werking van het
stuk beproefd hadden en waar nu wel eenigszins gevaar voor hen kon
schuilen, kwamen zij weer in hun dorpje aan. Intusschen was het
donker-avond geworden en de lantarens brandden in de eenzame
straten.

Het krotje van Veel-Hoar stond wat ten uitkante, vlak naast een
boerderijtje, waarvan de door een heg omsloten boomgaard op den
straatkant uitkwam. Dicht bij die heg, in de zwarte schaduw der
overhangende boomkruinen, hielden zij zich, onzichtbaar voor de
schaarsche voorbijgangers, een poosje wachtend en luisterend
gedoken.

Geen beweging noch geluid in het aangrenzend kroegje. Alles bleef
doodstil. Het oogenblik was gunstig.

Deeske echoof even naar het raampje toe, reikhalsde, trachtte te
kijken door een spleet van het gordijntje.

--Kom, loat het ons moar reschieren, fluisterde hij tot Theofielke.

En vastberaden openden zij het laag portaaldeurtje en traden
binnen.

--Elk ne goên oavend...

Een korte stilte van teleurstelling. Links van de deur, in den hoek,
bij een tafeltje, zat toch een kerel, een gluiperige boerekinkel,
dien Deeske van buiten door de spleet van het gordijntje niet had
kunnen zien. Veel-Hoar, forsch en zwart, met langen neus en
rood-gevlamde koonen, stond fiks rechtop achter de schenktafel,
bezig met glazen omspoelen, en bij de klok zat op een stoel de oude
moeder, suffigduttend in elkaar gezakt.

--Kijk, kijk! Wie da we doar hén! riep Veel-Hoar, half spottend,
half uitdagend.--We zóen wel geld gêen om ulder te zien!

Deeske Wildeborst en Theofielke Schandevel hielden zich even heel
kalm en ernstig, alsof ze de spottende toespeling niet begrepen.
"Elk ne gôen oavend," herhaalden zij enkel nog eens. Langzaam,
deftig, gewichtig bijna, gingen zij ook plaats nemen aan een
tafeltje, schuins tegenover den boerekinkel, en Theofielke bestelde
bedaard "twie pijntsjes bier", terwijl hij het vijffrankstuk even
over 't tafelblad liet rinkelen.

Veel-Hoar keek met verbaasde oogen op en zelfs de oude moeder werd
door het verleidend geluid even wakker.

--G'hè 't zitten vandoage, geleuf ik! kon Veel-Hoar niet nalaten uit
te roepen.

--Ha, w'hèn toch watte! meende Theofielke, met een trotsch gebaar
het stuk weer in zijn zak verstoppend.

Fluks, terwijl ze een der glazen volschonk, berekende Veel-Hoar, dat
beiden haar 'n paar keer schuldig stonden.--Vijf frank! dat kwam
zoo wat uit. Dat stuk moest ze hebben! Haar oogen glinsterden.

--Pakt euk'n pijntsjen, en gec moeder euk eentsjen, zei Deeske
royaal, toen ze met het presenteerblad bij hen kwam. Veel-Hoar vulde
nog twee glazen bij en er werd aangeklonken. Scheef zat Deeske naar
den boerekinkel om te loeren of hij nog geen beweging maakte om op
te stappen. Er kwam een korte stilte. De beide vrienden staken
versche sigaren op en staarden den lichtblauwen, naar de gore
zoldering krinkelenden rook even na, in gedempte woorden ernstig
pratend.

Ook al sigaren! dacht Veel-Hoar, meer en meer verwonderd. 't Is
zeker, er moet met hen iets gebeurd zijn. En korzelig begon ze ook
den boerenlummel aan te kijken, die maar geen toebereidselen maakte
om op te stappen.

De glazen waren leeg.

--Nóg vier pijntsjem, Euphrasie, en 'n spel koarten, bestelde
Theofielke met doodkalme stem, alsof zij nu eens vast van plan waren
daar nog een heele poos te blijven.

Langzaam stond de boerepummel op.

--Euphrasie, hoorden de twee vrienden hem met lijzige fluisterstem
beginnen..., en hij probeerde met Veel-Hoar het welbekende,
heimelijk praatje aan te knoopen, dat zij ditmaal echter dadelijk,
kortaf, op boozen toon bijna, afhakte:

--Joa moar, Sies, vandoag 'n hè 'k gienen tijd, zille; ge moet nen
andere kier komen.

Teleurgesteld, met een valschen blik naar Theofielke en naar Deeske,
droop de pummel af.

--Wa mient die loeder wel dan! riep Veel-Hoar kwaadaardig de deur
achter hem dichtsmakkend.

Dadelijk, zonder een oogenblik tijd te verliezen, was Deeske, met
een vluggen wenk naar Theofielke, nu ook opgestaan.

--Euphrasie, 'k zoe ou wel e-kier wa moete zeggen, fluisterde hij de
geijkte vraag.--Theofielke, den rug naar hen gekeerd, hield
intusschen de oude, suffe moeder aan de praat.

--Joa moar, hoe zit dat? Hé-je gij èùk geld? vroeg zonder omwegen
Veel-Hoar.

--Theofielke zal ou vijf fran gêen, beloofde Deeske.

--Joa moar, en gij?

--Hij hè 't geld, lijk of ge gezien hèt. Hij zal betoalen veur ons
alle twieë.

--Hoe, veur alle twieë?

--Wel joa, w'hèn lotse getrokken. Ik há 't langste.

--O gie nondedzju! riep Veel-Hoar even aarzelend.

--Ala toe toe, ge 'n zijt toch gien klein kind! schimpte Deeske,
reeds in 't gangetje.

Veel-Hoar keek even naar Theofielke en haar moeder om. Toen sloop ze
weg, Deeske achterna...

       *       *       *       *       *

--Pst! pst! floot stilletjes Deeske, na een poosje weer in
't gangetje verschijnend.

Theofielke keerde zich om, kwam langzaam naar hem toe.

--Ala, hoast ou, zille, 'k zal aan d' achterdeure wachten.

--Goed, zei Theofielke. En op zijn beurt verdween hij in het
Gangetje...

Eenige oogenblikken daarna liepen ze beiden met haastige schreden
door het somber tuintje weg.

--Hè ze 't? Hè-j'heur 't stik geloaten? vroeg Deeske onder
't vluchten.

--Joa z', zille! Moar hoast ou nou!

Zij kwamen weer op straat, schichtig wegscherend met vlugge passen
in de donkere schaduw van den boomgaard, en reeds waanden ze zich in
veiligheid, toen plotseling de voordeur van het kroegje open vloog
en Veel-Hoar midden op de straat gesprongen kwam, razend, scheldend,
schreeuwend, als om de heele buurt er bij elkaar te troepen.

--Stille! Kruipt in d'hoage! fluisterde Deeske, met geweld
Theofielke neerduwend en zelf in 't donkere der heg zich weghurkend.
Deuren werden opengerukt, belletjes klingelden, verwarde stemmen
galmden, vlugge passen kwamen in het donker aangerend.

--O! die sloebers! die smeirlappen! die dieven! Z'hèn mij 'n slecht
stik van vijffran gegeên! hoorden zij Veel-Hoar woedend gillen.
'K zal noar de policie goan! 't 'n Es verdome giene eens weird! Doar!
Doar! Sloebers! dieven!... En plotseling werd het stuk rinkelend over
de keien in de straat gekeild.

Deeske, die vóor Theofielke zat, zag het even in de duisternis
zilverflitsen en als een steen kwam het, met een korten plof, tegen
zijn broekspijp aangeslagen. Hij greep het op, hield het in zijn
dichte vuist gekneld, boorde met de drukking van zijn rug een gat
door de haag, kroop er in weg en trok er Theofielke insgelijks
doorheen.

--Toe nou! toe nou! Leupen, zille! Anders krijgen we op ons smoel!
riep hij dof.

--'t Es spijtig van da stik, loat het ons iest zoeken, 't kan nog
dienen, fluiserde Theofielke.

--Zij-je zot dan! Heurt! Ze zijn doar! Ze zoên ons deudsloan! Ala
toe, wig, wig!

Dwars over den boomgaard, hollend en struikelend, kwamen zij voor
een tweede heg, boorden er insgelijks door, en waren weer in 't open
veld. Zonder te verademen, achtervolgd door het razend getier van
Veel-Hoar, dat hoe langer hoe heftiger in de rumoerige straat
opklonk, liepen zij over omgeploegde akkers, door rapenloof en
bieten, en kwamen eindelijk op den breeden weg terecht. Daar hielden
zij even stil en schaterden er hun dolle pret wild uit.

--Veur azeu nen dag gaf 'k wel zes moanden van mijn leven! juichte
Deeske.

--Moar es da toch nie spijtig da we 't stik niet weer 'n hèn!
jammerde Theofielke.--We zoên d'r nog ne kier kennen mee uitgoan.

--Bah! 't gien dat we g'had hèn, hèn we toch g'had, troostte
Deeske.--Wie weet wat dat er loater nog gebeurt? Meschien geeft
ouën boas ou nog wel e-kier azeu 'n stik.

Hij haalde zijn laatste sigaar uit en stak die genoeglijk-smakkend
aan. Het vlammetje verlichtte leuk zijn oolijk-knippende oogjes,
zijn bruinen kroezelbaard en zijn rood-glimmende koontjes. Hij
voelde zich zoo echt prettig gestemd en welgedaan. Hij blies het
lichtje uit en weer stapten zij gezellig in het duister naast
elkaar: de groote trekbeenend en slungelend als liep hij op een
hobbelbed van keien, de kleine effen-rythmisch schuivend in de
gekadanseerde slingering van zijn korte armpjes, als gleed hij,
roeiend overeindstaande, in een onzichtbaar schuitje voort.

Daar stond de oude, grijze molen met zijn naakt-gekruiste wieken, en
ginder verre lag de groote, sombere hoeve, zwaar ingesluimerd in den
dompigen nacht. Zij moesten afscheid nemen. Morgen begon alweer de
lange, saaie arbeidsweek.

--Allo, Dees, sloap wel, zille; en tot zondag hè? zei Theofielke.

--Sloap wel, Teefiel, en tot zondag! antwoordde Deeske.

En smakelijk dampend verdween hij met zijn korte, kleine, vlugge
pasjes in het donkerstille van het eenzaam veld.



IV.
"DEN BINDER".

Geen mensch heeft ooit precies geweten waarom "den Binder" zich
verdronken had. Hoe hij zich verdronken heeft, heb ik, door den
jongen houtzager die 't zag gebeuren, hooren vertellen.

Een eigenaardig type was die "Binder". Een kort, nog al gezet ventje
van om en bij de zestig, met een strak-ernstig, diepzinnig gezicht,
en met de vreemdste, de angstwekkend-vreemdste oogen die ik ooit
gezien heb. Die oogen, achter hun brilglazen, staarden bijna
aanhoudend ten gronde. Je keek hem aan, je vroeg hem iets, je praatte
met hem een heele poos: onafgewend bleven zijn oogen strak ten gronde
kijken, op de tippen van je laarzen. Iets buitengewoons moest hem
dwingen of verlokken om ze even schuchter op te slaan; en dan zag je,
als in een weerlicht zoo vlug, twee kleine, sombere, glanslooze
ballen, als waren zij uit hoorn gesneden; twee doffe ballen zonder
licht noch leven, behalve iets,... iets bijna onnaspeurbaars diep en
fijn van tinteling: twee korte, weeke lichtstraaltjes vol van een
onuitsprekelijken weemoed, die zóó aangrepen, zoo onweêrstaanbaar
aangrepen, dat je verademde wanneer het mannetje maar dadelijk weer
zijn droeven blik ten gronde richtte. Er lag als 't ware een afgrond
van onuitgesproken wee in die twee doffe, trieste oogen.

Was het om die vreemde oogen, of om zijn afgetrokken,
menschenschuw karakter, of waarom was het ook?... althans, de
menschen in het dorp beweerden dat hij met den booze omging en kon
tooveren.

Hij was een bezembinder. Zijn eigenlijke naam wisten de meeste
dorpelingen zelfs niet meer. Zij noemden hem kortweg: "den Binder".
Hij woonde in een zijstraatje, en was getrouwd met een mager,
houterig, gebogen vrouwtje, die een klein winkeltje hield en heel
veel op hem knorde en over hem met hare klanten babbelde. Sieska
heette zij.

--Sieska, keunt-e gij euk, gelijk "den Binder", teuveren?" kwamen de
jonge kerels haar soms plagen. En dan stoof het er op los,:

--Gie sloebers! Gie deugenieten! Watte! Zij-je nie beschoamd:
treffelijke meinschen durve komen affronteeren in ulder eigen huis!
Ala! Hoast ulder ziere buiten as ge moar doarveuren 'n komt!

Dat verwijt van tooverij, dat als een vloek (niemand wist wie het
voor 't eerst over zijn tong had laten gaan) op 't leven van "den
Binder" drukte, vergalde en kwelde ook onophoudend Sieska's eigen
leven. Want,--en dat was wel het aller-ergste,--ook zij geloofde
dat "den Binder" met den duivel omging en kon tooveren; en telkens,
na zoo een of andere plaagscène met de straatjongens of de buren,
overstelpte zij het ongelukkig ventje met de scherpste en de
razendste verwijten.

--O! gien dwoazen, dwoazen loeder!" hoorden de buren haar dan woedend
krijschen. "Gie stommerik! Gien ezel! Wa veuren plezier keunt-e doar
nou in hén as ge de meinschen beteuvert, as ge de koeploage in de
stallen brijngt, of as ge kleine kinders die ou niets misdoan 'n hen
doe ziek worden en stirven! In 't kot moesten z' ou steken! ou leven
lank in 't kot! gie kalf woar da ge stoat! Joa moar, wach moar! T'n
zal azeu nie blijven duren! Past op, keirel! De boeren woaken op ou
en ze zillen ou omverre steken mee ulder vurke, lijk ne roazenden
hond, en ge zilt tot in der ieuwigheid in d' Helle branden! En past
ou op, sloeber, da ge mij euk nie 'n beteuvert!

Eigenaardig was de houding van "den Binder" onder dien stormvloed
van verwijten. Hij trachtte zich niet te verdedigen; hij zei niet
dat het alles onzin was en maakte zich niet boos; hij stond daar
maar, roerloos en als 't ware machteloos geslagen, zijn
angstwekkende oogen strak ten gronde; en hij antwoordde slechts met
korte, doffe, afgehorte zinnetjes, altijd dezelfde, terwijl hij nu
en dan toch, in een bruuske opstandsbui, razend met zijn hiel tegen
den vloer stampte:

--Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij
zot!

Maar Sieska liet zich daardoor niet uit het veld slaan. Haar schrille
stem, die aanhoudend de zijne overschreeuwde, werd klagerig en
huilerig; zij viel aan 't zuchten en aan 't snikken, en eindelijk
moest zij haar verdriet ook buitenshuis gaan luchten. Zij kwam met
open deuren midden op de straat in 't spottend-grinnikend gepeupel
staan: en daar begonnen weer de scherpe dreigementen en verwijten; en
dat 't een schande was, en dat het zoo niet blijven duren kon, en dat
de overheid er zich mee zou bemoeien, dat alles vergezeld van
verontwaardigde blikken en sidderend-gebalde vuisten naar het
winkeltje, waar de rampzalige "Binder", achter de toonbank half
verscholen, machteloosongelukkig zijn schouders ophaalde, of, af en
toe razend-stampvoetend, met den blik ten gronde heen en weer liep,
hopeloos-halsstarrig, steeds met dofhortende stem zijn zelfde,
zwakke, onbenullige weerlegging herhalend:

--Zwijg! zwijg! zwijg, zeg ik ou! Ge zij zot! ge zij zot! ge zij
zot!

Zoo was het leven van "den Binder" somberdroef en akelig. De menschen
in het dorp, de boeren op het land, wisten niet precies hoe ze 't met
hem hadden. Ging hij werkelijk met den duivel om en kon hij tooveren,
of was het maar een flauwe grap en kon hij niets! Zij twijfelden en
hun twijfel was vol wantrouwen en vrees. Waar hij schuchter op de
boerderijen kwam om drooge brem of teenen te koopen, werd hij liefst
niet binnenshuis, noch in stallen of schuren ontvangen. Men kon nooit
weten! Boer of boerin liepen hem haastig bij het hek of nog bij
voorkeur op den landweg te gemoet en de kinderen werden achter de
deur gehouden. Moest een vrouw alleen hem langs een paadje
tegenkomen, dikwijls keerde zij op haar weg terug, of kon dat niet,
dan maakte zij een heimelijk kruisteeken en prevelde in zichzelf een
kort gebed.

In hoeverre "den Binder" al dat angstig en verwijderend wantrouwen
merkte en voelde, en of en hoe hij er ook onder leed, dat wist geen
mensch. Niemand vroeg er hem naar, en hij, de doodmelancholisch
gedrukte en schuchtere, klaagde ook aan niemand zijn veronderstelde
leed. De slag,--zijn zelfmoord--viel als een donderslag, onverwacht.

Ik was toevallig in de buurt waar het gebeurde en heb hem uit
't water zien halen....

Hij leek mij kleiner en dikker dan ik hem in leven gekend had. Zijn
paarsgezwollen hoofd hing zwaar op de borst en zijn oogen, zijn
vreemdangstwekkende oogen waren toe. Hij had zijn jas en schoenen
uitgetrokken, zijn bril was weg, zijn armen, in witte hemdsmouwen,
met slijk bezoedeld, hingen slap langs zijn lijf. Zijn pet die
afgevallen was, had iemand scheef weer op zijn kop gedrukt, en zoo
had bij iets van een dronkaard, die in bedwelmden toestand uit een
modderige sloot was gehaald.

Heel weinig opschudding onder de menschen die dat alles bijwoonden.
't Was of ze 't al lang zoo verwacht hadden. Een kruiwagen gehaald, het
lijk er op gelegd, met een paar baalzakken bedekt, en, onder geleide
van den veldwachter naar huis er mee, bij Sieska. Slechts een
twintigtal nieuwsgierigen liepen er joelend omheen.

Maar langs de straat vliegen de huisdeuren open, winkelbelletjes
rinkelen, mannen, vrouwen, kinderen, komen toegesneld.

"'t Es den Binder!... den Binder die hem versmeurd hèt!" gilt de
menigte. En drommen dringen weldra om den kruiwagen, waarop den
Binder, scheef in elkaar gezakt, met scheeve muts en slaphangende
armen, over het ongelijke straatplaveisel wordt vervoerd. Heel zijn
doode lichaam schokt bij elken hobbelkei, meer en meer gaat hij
lijken op een machteloosbedwelmde dronkaard; en zijn pet zakt zóó
scheef, dat ze weldra op zijn linker oog en op zijn neus staat, den
rechterkant van 't hoofd met kalen schedel half ontblootend.
't Gepeupel joelt en lacht er om, en kwinkslagen klinken. Met een
bruusken duw zet de veldwachter de pet weer recht. Nu lijkt den
Binder op geen dronkaard meer. Nu lijkt hij plotseling op een heel
héél ernstig en armoedig mannetje, dat paars zit van de kou, en,
onder 't schokken van het wiel over de hobbelige keien, weer wat
warmte in zijn verkleumde ledematen tracht te krijgen.

Daar komen z' er mee in het zijstraatje! Het is er vol, stampvol van
mannen in hun werkplunje, zoo van hun bezigheid weggeloopen, van
vrouwen met slordige haren en slonsige kleeren, die kleine kinderen
op den arm dragen. In 't openstaande deurtje van den Binder
verdringt zich een menigte reikhalzend, op de teenen staande met
gretige, als 't ware hunkerende gezichten door 't smal gangetje naar
binnen starend.

--Es Sieska doar? Wee ze 't al? Wa zeg ze? Wat doe ze?...-Al die
vragen kruisen door elkaar, maar niemand kan opheldering geven.
't Is er één warboel, in en om het huisje.

De veldwachter baant met moeite den kruiwagen een weg; de stoet
houdt vóór het deurtje stil. Twintigtallen stroomen toe, dringen
zich trappelend op elkaar, zien, of zien niet den dooden "Binder"
binnendragen.

En de jonge houtzager, die er bij was toen 't gebeurde, en met den
kruiwagen is meegeloopen, herhaalt nog eens, voor de drukke,
rumoerige schaar der omstaanders, zijn verhaal:

"Ik en mijn voader woaren langs de voart bezig met heit zoagen: ik
van boven op de schroage; voader van onder. Doar zie ''k "den Binder"
komen. "Voader, past op, zeg ik azeu, doar es den teuveroare!"...
"Loat hem moar teuveren en zoag gij moar veurt," antwoordt
voader.--"Den Binder" komt veurbij. "Dag Binder!"--zeg ik.--"Dag,"
antwoordt hij.--Hij goa 'n endeke langs de voart en al mee ne kier
blijft hij stoan en doalt den troakel af, rechte noar 't woater
toe.--"Wa betiekent dà verdeeke!" peis ik mijn eigen. "Wa goat-ie hij
doen?"--"Wacht-e kier, voader, zeg ik azeu; houdt-e kier op mee
zoagen!"... 'K zie den Binder zijn vest uitdoen, zijn schoens
uittrekken, zijne schoapelier afleggen...! "Verdeeke, voader, zeg
ik, hij goa hij hem versmeuren...! 'K 'n ha 't nog moar percies
gezeid of: Paffe!... doar neemt hij zijne leup en sprijngt in
't woater!...

--En?... en?" vragen enkele nieuwsgierigen, verwonderd dat de jonge
man niet verder vertelt.

--Hawèl, hij lag-ie hij in 't woater," herhaalt deze doodgewoon.

--Joa moar; wa hèt-e gij gedoan as hij in 't woater lag?" dringen de
toehoorders aan.

--Wat da 'k gedoan hè?... Niets!" is 't onverschillig antwoord.--"'K
ben op de schroage blijve stoan kijken. Hij es mee zijne kop weere
boven gekomen; hij hè gebloazen lijk 'n katte en mee zijn peuten
geslegen dat 't woater speitte...; en tons es hij weer onder gegoan en
onder gebleven...

--En het-e gij nie geprobeerd om d'r hem uit t' hoalen! En ou voader
euk niet?

--Bah woarachtig niet! Hij moest hij da moar weten as hij hem wilde
versmeuren! As ik zag dat hij nie mier boven 'n kwam ben ik van de
schroage gekropen en voader es bij zijn klieren en zijne schoapelier
gebleven binst dat-e 'k ik aan de sampitter gijnk zeggen...

Eenige lui lachen gedempt; anderen, hoofdschuddend, trekken
sleepvoetend weg. En in het huisje van "den Binder", waar het steeds
als een mierennest krioelt, hoort men eensklaps een klagelijk geluid
opgaan, een langgerekt, dof-akelig gehuil van smart, als het gebrul
van een gefolterd beest.

--Heurt-e Sieska!... 't Zal heur nog spijten van heuren "Binder!"
zeggen de menschen, langzaam uiteengaande...



V. RESTITUTIE.

Teum Grondnagel lag stervensziek...

't Was een gewezen sterke, stoere, woeste boerekerel van een
zestigtal jaren. Rotssterk, ijzersterk, was hij zijn leven lang
geweest. Ik zie hem nog in verbeelding vóór mij staan: groot, zwaar,
vierkant-geschouderd, met zijn steenrood, glad-geschoren gezicht en
zijn harde, grijze, diepliggende, boos-en-stuursch-schitterende
oogen.

Hij praatte weinig, maar luisterde veel, de menschen strak en
benauwend-lang aankijkend. Zijn dunne lippen konden uren op elkaar
gesloten blijven, zonder één klank door te laten.

Hij was kort en gebiedend tegen zijn onderhoorigen en deze waren
vreeselijk bang voor hem. Zelf werkte hij heel weinig, maar scherp
hield hij toezicht dat zij, die voor hem werkten geen oogenblik van
hun tijd verbeuzelden.

Hij was ongehuwd. Wie hem destijds van trouwen sprak, kreeg een
minachtend, smalend antwoord. Toch hield hij wel van vrouwen, maar
enkel bij buien, in zijn woeste uren, wanneer hij, zooals hij dat
noemde, en de menschen uit 't omliggende het hem ook nanoemden,
"aan 't woaien" was.

Dat "woaien" van Teum Grondnagel was een alom bekend, door enkelen
verlangend tegemoet gezien, door de meesten echter geducht en
verafschuwd sporadisch verschijnsel. 't Begon doorgaans plotseling,
zonder eenige bizondere aanleiding noch oorzaak. Op een of anderen
ochtend, 't zij werkdag of rustdag, trok Teum zijn beste kleeren
aan, stopte zijn zakken vol geld, verliet, zonder iemand te
waarschuwen, zijn hoeve en begon te "woaien".

De buren wisten 't dadelijk, merkten 't aan zijn gang en houding,
nog vóór hij iets gedronken had. En het bericht liep rond van huis
tot huis, van herberg tot herberg, van boerderij tot boerderij:

--Opgepast, meinschen! Uit de wig! Teum Grondnoagel es aan
't woaien!"

Drinken en slampampen, schelden, schreeuwen, kijven, vechten, dagen
en nachten achtereen, tot allerlaatste uitputting van geld en
krachten!...

Hij stormde de landelijke kroegjes binnen, trakteerde al wie om hem
heen was, vloekte, brulde, sloeg met zijn stok den boel kapot,
overweldigde de vrouwen, trok messen met de mannen, en ging dan weer
aan het trakteeren en betalen, één woeste dierlijke, liederlijke
orgie, tot het eensklaps, zonder reden, uit was, net zooals het
zonder eenige reden was begonnen en hij onverwachts weer op zijn
hoeve kwam, somber-stug en dreigend, zonder iemand aan te spreken, en
in een stompen beesteslaap van vier en twintig uur het einde van zijn
walgelijken roes uitvierde. Alsof er niets gebeurd was liep hij dan
den volgenden dag weer op zijn land en in zijn stallen, scherper dan
ooit toeziende, onverbiddelijk hard voor de minste nalatigheid, voor
het onschuldigst verzuim. Wee hem of haar die dan iets goed te maken
had! En wee ook wie met hem moest onderhandelen, wie iets van hem te
koopera of te krijgen had! Met helsche, boersche schraapzuchtige
slimheid en sluwheid, door ontelbare geniepige, onnaspeurlijke
bedrogjes, door een dagelijksche kleine mengeling van water in de
melk, van vet in de boter, door een gering, maar aanhoudend te kort
geven in maat of in gewicht, allemaal kleingeestig geknoei, dat hij
zelf en 's nachts, buiten wete van knechts en meiden, klaarspeelde,
wist hij op den duur het baldadig weggegooide opnieuw aan te zuiveren
en weêr een potje voor een volgende uitspatting te vullen. Toen was
hij trotsch dat hij iedereen zoo ongemerkt had beet genomen. Hij
voelde als een innerlijke deugd zijn sluwe ruwheid; zijn
diepliggende, grijze oogen fonkelden in zijn steenrood gezicht; hij
was de sterke, rijke, machtige reus, die al de om hem levende,
verachtelijk zwakke en kleine wezentjes, als een zwerm van dwergen en
van nietelingen onder de knie had.

Tot eensklaps de ziekte. de zwaarknakkende ziekte hem neer kwam
slaan! De reus werd zelf een zwakkeling; zijn ijzersterk gestel was
eindelijk door het jarenlang baldadig leven ondermijnd!

Hij zat daar, bevend, met koortsachtiggloeiende oogen, in den
donkersten hoek van zijn haard, als een afgejaagd, in 't achterhol
gedreven beest ineengedrongen. Het "woaien" was voor altijd
uitgespeeld, hij kon van niets meer genieten en met somberen nijd en
afgunst volgde hij gansche dagen, machteloos-razend, het leven van
hen die, nog vol jeugd en vol gezondheid, zich om hem heen bewogen en
nu ook, wanneer ze wilden, aan zijn jarenlang zóó sterk gevreesden
meesterblik konden ontsnappen. Wat kon't hun schelen of hij nu nog
raasde en vloekte en ook dreigde met zijn stok! Er zat geen kracht
meer in zijn knuisten en zijn beenen waren lam!

Dat alles zag en wist en voelde hij, met een hopelooze helderheid,
die zijn folteringen nog verergerde; en, in 't besef van het naderend
einde, kwam nu ook in hem een vrees op, kwellend en onverjaagbaar: de
toenemende, afschuw-wekkende vrees voor straf en boetedoening
hiernamaals, gevolg van al het kwaad en onrecht, dat hij gedurende
zijn gansche leven had bedreven. Wat al menschen had hij, al die
lange jaren, niet mishandeld en bedrogen en bestolen! Zij wisten
't niet, maar Hij, de Groote Rechter, vóór wiens troon hij weldra zou
verschijnen, die wist alles, en die zou hem rekening vragen en hem
tot het einde der eeuwigheid, die geen einde had, in de Hellevlammen
doen folteren! Dan zat hij in zijn leunstoel zich te kronkelen, alsof
hij de gruwelijke brandpijnen reeds voelde; en zijn koorts-gloeiende
oogen spalkten zich van afschuw open en zijn bibberende lippen
slaakten heesche kreten, krampachtig-smeekend om genade. Doch wàs er
voor zulke zondaars wel genade? Hij had den pastoor laten komen en
zijn biecht gesproken; maar 't was hem slechts een zwakke troost
geweest en de absolutie van den geestelijke had hem in 't geheel niet
opgebeurd. Eén enkele, allerlaatste toevlucht was, misschien nog,
voor hem open: restitutie doen!...

Uren lang, dagen lang, zat hij daar, somber en bevend, in den
donkeren hoek van zijn haard, over na te denken. Wie had hij al
bedrogen, en voor hoeveel? Het duizelde in zijn hoofd, er waren er te
veel, en sommigen leefden ook niet meer. Voor die zou hij in elk
geval moeten branden! Maar van anderen kon hij 't zich nog goed
herinneren en hij vroeg papier en potlood en begon na te denken en te
rekenen. Dat duurde weer lange, lange dagen. Telkens kwamen er nieuwe
namen bij, geput uit de diepste diepten van zijn
oude-schelmsgeheugen. Maar eindelijk was hij er mee klaar en hij
begon te zinnen wie hij met de netelige boodschap wel gelasten zou.
Het moest iemand van groote discretie en volmaakt vertrouwen zijn. Na
eindeloos wikken en wegen viel zijn keus op Jantje, een oud ventje
uit het Armenhuis, dat hem welbekend was voor zijn onbesproken
eerlijkheid en rechtsgevoel en dat ook vroeger nog bij hem gewerkt
had. Op een kouden, mistigen November-ochtend werd Jantje dringend op
de boerderij ontboden; en heel alleen met het oudje in de ruime,
sombere boerenkeuken, legde Teum zijn schurkenziel bloot, en vroeg
hij Jantje of deze, overal, in zijn naam, wilde gaan restitutie doen.
Hij zou er hem mild voor beloonen.

Verbaasd, gansch ontdaan door die onverwachte opbiechting, stemde
Jantje, na een korte aarzeling, toe.

En Teum begon één voor één zijn zonden op te sommen, eerst tegenover
Jantje zelf.

--Weet-e nog wel, Jan, da ge mij ne kier ou streud
verkocht hèt? 't Moest hier op 't hof gewegen worden, en gij 'n
woart er nie bij. Hawèl, in ploatse van achthonderd kilos, die 'k ou
betoald hè, worden d'r negen honderd vijftig. 'K hè ou dus dien dag
veur honderd vijftig kilos bestolen! Honderd vijftig kilos aan zeven
centiemen de kilo, da moakt tien fran en half. Mee den intrest van
mier dan vijftien joar doarbij gerekend, hoevele zoe da zijn?
Twintig fran? Vijf en twintig? Loat er ons ne slag in sloan; nim,
doar es vijf en twintig fran!...

Jantje zat hem roerloos aan te staren, met open mond en wijde
Ooggen, als gek van verbouwereerdheid. Een vloed van hooge kleur
kwam plotseling over zijn oude gerimpelde wangen en zijn verweerde
handen beefden op zijn knieën, alsof ze sidderden van kou.

--Ha moar boas toch! Ha moar boas toch!" stamelde hij eindelijk, met
droogslikkende stem, zonder de vijf schitterende stukken aan te
nemen.

--Neem aan! neem aan!" kreet dringend Teum, alsof het geld hem in de
handen brandde. En toen dit eindelijk geschied was, haalde hij zijn
potlood-krabbellijstje uit en las het 't oudje voor:

--Viertig fran aan bezinne Van de Weghe veur gewichte te kurt op
tien joar leverijnge van eirdappels.

Jantje knikte, droog-hikkend, sprakeloos.
--Vijf en tsjestig fran aan Theofiel De Mispeloare veur vijf joar
mijngelijnge van rogge in de tarwe.

Jantje knikte.

--Tachentig fran aan de weduwe van Lierde, veur mijngelijnge van vet
in de boter...

Zoo ging het voort, een lange, lange lijst van jarenlang geknoei; en
bij iederen naam legde Teum met bevende, ontvleesde hand de som, die
Jantje met zijn niet minder bevende, knokkelige vingers telkens
opstreek en in een grauw-linnen beurs vergaarde.

--Goa nou, hoast ou," zei Teum, nadat het laatste eindelijk was
bijgepast. En uitgeput zonk hij somber in zijn leunstoel weg,
terwijl Jantje, duizelend van emotie, met struikelende passen
't boerenhuis verliet.

       *       *       *       *       *

Den ganschen dag besteedde hij aan zijn langen omtocht.--Daar waar
hij aankwam vroeg hij op geheimzinnigen toon om den baas of de bazin
alleen te mogen spreken, en fluisterend, met schuwe blikken om zich
heen, vertelde hij 't geval, terwijl hij langzaam de beurs
losknoopte en 't lijstje en het geld te voorschijn haalde.

Wat een verbazing in de meeste huizen! Overal zetten de menschen
wijde, haast ongeloovige oogen op. Sommigen stonden er als
stom-verslagen onder, anderen bromden en scholden even, nog anderen
twijfelden of hun wel genoeg teruggegeven werd; de meesten echter
waren dankbaar en gelukkig over 't onverwachte buitenkansje en in
alle plaatsen werd Jantje overvloedig getrakteerd. Hij was daar
heelemaal niet aan gewend en 't steeg hem spoedig naar het hoofd. Van
lieverlede deed hij minder geheimzinnig, werd druk en praterig,
vertelde zonder eind zijn eigen geval, 't bedrog met die vroegere
levering van stroo. Het werkte prikkelend op hem in, het wond hem hoe
langer hoe meer op, zijn oogjes glinsterden en zijn koontjes
bloosden; hij dronk maar grif de "dreupelkes" en "pijntsjes" uit, die
hem voortdurend werden aangeboden; en, toen hij met invallende
schemering op de boerderij terug kwam, liep hij een paar keer tegen
de stammen van den boomgaard aan, voor hij de deur van 't huis kon
vinden.

Angstig hijgend en jagend zat Teum op zijn terugkomst te wachten.
Zoodra hij hem zag stuurde hij Meelnie, de oude huismeid, naar
buiten; en, nog vóór Jantje den tijd had plaats te nemen, vroeg hij
dringend, met zijn holle, heesche, trillende stem:

--Hawél? Wa hèn ze gezeid? Hoe es 't gegoan?"

--O! bezônder! bezônder!" juichte Jantje, geestdriftig zwaaiend met
zijn beide handen. "Ze zijn kontent, zille! Dat 'n keunt-e nie
geleuven!"

Somber, met zijn diepliggende van koorts gloeiende oogen, keek Teum
hem in 't halfduister van de ruime, laag-gebalkte keuken aan. Hij
merkte hoe het oudje aangeschoten was en zijn bevende hand omknelde,
met machteloos gebaar van woede, den knuppelstok, als om er mee te
slaan.

--Wa hèn ze gezeid? vroag ik ou," herhaalde hij schor, dreigend,
kortaf, aamechtig hijgend.

--Da ge bedankt zijt! da ge wel duuzen kiers bedankt zijt!" jokte
Jantje, met de leege beurs en 't lijstje naar den haard
toestruikelend.

Teum slaakte een vloek en zwaaide met zijn stok, om het ventje op
een afstand te houden.

--Blijf van mij af! Ge zij zat? Ge zij ne zatlap! G' hèt gewoaid!"
raasde hij, knarsetandend.

--Ikke! Ikke! Ikke! ne zatlap! gewoaid! gewoaid!" riep Jantje
beleedigd en verontwaardigd.

--Stille! Gien laweid! vertelt!" beet Teum bitsig-gebiedend toe.

Jantje, door den ruwen uitval wat vernuchterd, begon te vertellen.
Het een na het ander, met zijn brabbelige stem die nu en dan bleef
haperen, gaf hij omstandig verslag van al zijn bezoeken: hoe de
menschen hem ontvangen hadden, hoe hij hun de zaak had voorgelegd,
wat ze daarop gedaan, gezeid, gevraagd hadden.

       *       *       *       *       *

...--In de groote, laaggezolderde keuken was het bijna nacht
geworden. Door de kleine, groenachtige vensterruitjes glom nog
slechts een grijs-grauw twijfellicht, dat flets en dof weerglansde op
de koperen en tinnen schotels langs de wanden. De oude kasthorloge
met onzichtbaar geworden zinken uurplaat tikte
melancholisch-langzaam, en naast den zwarten haard, waarin de bijna
opgebrande blokken tot donkerroode houtskool versmeulden, zat Teum nu
onbewegelijk en als 't ware stomdreigend in zijn leunstoel weggezakt te
luisteren.


Dat duurde lange, lange stonden... Jantje had reeds alles verteld en
oververteld en nog steeds bleef Teum, gansch zwart nu in zijn
zwarten hoek, roerloos en sprakeloos luisteren. Het werd benauwend
en een vreemd gevoel van angst bekroop van lieverlede het oude
ventje. Hij zag alleen nog, vaag in de vale schemering van het
uitstervend vuur, Teums onbewegelijke, stokkerige, grijs-gekousde
enkels en zijn bleeke klompen. De oude klok tikte nu overluid in de
doodstille, donkere keuken en geheimzinnige schaduwen schenen laag
over den vloer en om de wanden langzaam heen en weer te kruipen.
Jantje werd bang. Zijn keel was droog, het duizelde in zijn hoofd,
hij voelde zich onwel worden. Even staarde hij verwilderd en
radeloos om zich heen; en eensklaps stond hij op en vroeg met een
bedeesd-bevende stem, die als een vreemden wanklank door de doodsche
stilte galmde:

--Hawèl, boas, lijk of ik ou zegge: da es alles. 't Wor loat en
donker. Mag ik nou wiggoan?"

Geen antwoord. Stom en roerloos bleef Teum in zijn leunstoel
weggezonken, als had hij Jantje's schuchtere woorden niet gehoord.

--Boas!... boas...!" herhaalde Jantje met een plotseling ontstelde
stem, waarvan de klank hem zelf deed schrikken. En sidderend naar
den haard toe gaande, raakte hij Teum even met zijn aarzelende
vingers aan.

Achter een der kleine raampjes, daarbuiten, vertoonde zich, nog
nauwelijks zichtbaar, de donkere silhouet der huismeid, die, met de
beide handen trechtervormig naast haar oogen, peilend naar binnen
staarde.

--Meelnie! Meelnie!" gilde Jantje, door doodsangst bevangen.

--Wa schilt er dan?" vroeg de meid binnenkomend.

--Meelnie! Meelnie! Kijkt-e kier. Toe, steekt de lucht aan en
kijkt-e kier!" hijgde Jantje.

De meid deed haastig een klein lampje branden en kwam er mee bij den
haard.

--Och Hiere God!" schrikten zij beiden achteruit.

De armen slap over de leuning van zijn stoel, het hoofd scheef op
den rechterschouder, het aangezicht vertrokken en verkleurd, den
mond half open en de oogen toe, zat Teum in neergezakte houding
naast het uitgebrande haardvuur... dood.



VI.
DE STIER.

Het herbergje van 't Kuipken en de Stier stond dichtbij 't eene
uiteinde van 't dorp, op den zoogenoemden "Dries", een pleintje,
waar de straatweg, zich in tweeën splitsend, een soort rechthoek
vormt, in west-en-noordelijke richting. Wie langs een van die twee
wegen in het dorpje aankwam, liep om zoo te zeggen vanzelf in het
herbergje binnen.

't Was een eenvoudig witgeverfd huisje met groene luiken, smal maar
nog al hoog, drie steenen treedjes op naar 't gangetje, twee raampjes
beneden en drie op de verdieping. Het zag er uit als een net,
klein-burgerhuisje., eerder dan een herberg; en zelfs de naam _Het
Koffijhuis_, in zwarte letters boven 't deurtje op den witten gevel,
gaf er iets degelijks en deftigs aan, dat zich gunstig onderscheidde
van de meeste andere dorpsherbergen met hun gekke namen op de
bont-gekleurde uithangborden.

Wie daar dan ook woonde was de gemeenteontvanger met zijn zuster:
menschen van goed, landelijk komaf, maar zonder fortuin, en die er
't "stameneetje" bijhielden om rond te komen.

Binus, de broeder, was een dik, kort ventje met kaal hoofd en
kwabbe-wangen, dat slechts moeilijk en stijf-trekbeenend kon loopen.
Hij droeg den bijnaam van 't Kuipken. Fliesta, zijn zuster, was ook
kort en tamelijk gezet; maar het eigenaardige van haar type zat
voornamelijk in haar gezicht, dat groot en breed was, met
sterk-afgeteekende, bijna mannelijkforsche trekken: groote, ietwat
zwaarmoedig strak-kijkende oogen, een langen haviksneus, een stevige,
vierkante kinnebak; en op bovenlip en kin, méér dan een donkere
haardons; een kleine, echte snor en een begin van stekelbaard. Moest
dat de reden zijn of was er nog iets anders: althans, zij werd in
't dorp "de Stier" genoemd.

"De Stier" en "'t Kuipken"!... En toch niet uit kwaadwillige of
wreedaardige spotternij! Eerder uit gewoonte, omdat iedereen het
zei, omdat men hen altijd zoo had hooren noemen. De menschen zeiden:
"we gaan eens bij de Stier en 't Kuipken," zooals ze anders zouden
gezegd hebben: "we gaan eens bij den slager of den kruidenier." De
spotnaam had door 't algemeen en jarenlang gebruik zijn honende
beteekenis verloren.

En toch,... en toch... er was wel iets met haar, iets dat zoo niet
uitgedrukt kon worden en dat soms, o zoo sterk, de ondeugende
nieuwsgierigheid van klanten en bezoekers prikkelde. De boerkens uit
't omliggende kwamen zoo nu en dan, als 't ware door de beide wegen
die op 't herbergstoepje aanliepen geleid, bij het ontvangertje hun
aanslagbiljet betalen en meteen een potje kaart spelen of een
praatje maken; en, onder het gezellig keuvelen en onder 't drinken
van een "pijntsje" en een "dreupelke", was er wel af en toen eens
een, die zich wat bizonder met "de Stier" bemoeide en haar zelfs,
o zoo ondeugend, een beetje 't hof trachtte te maken. Dan had "de
Stier" zich goed te houden! Zonder haar gezicht te vertrekken
aanhoorde zij de krasse woordspelingen, de schouwe grappen op haar
snor en kinnestekels. Zij praatte en lachte mee, soms schuiner nog
en krasser dan de mannen, om duidelijk te laten merken dat zij voor
geen kleinigheid vervaard was en men van haar niet meer zou weten.
dan zij wel wenschte los te laten. Werd het wat àl te bont, dan
zette zij een strak gezicht, of zij niets meer begreep; en
was er ook soms een die zich wat verder waagde en handen naar haar
uitstak, met een beslist afwijzend gebaar, en desnoods met een
flinken mep om 't oor, werd de kerel op zijn plaats gezet. Neen; het
baatte allemaal niets: de "Stier" hield haar geheim strak achter
haar gedecideerd gezicht van bijna manlijk-stuggen ernst verborgen
en de nieuwsgierige belangstellers mochten er nutteloos naar doelen
en naar raden.

       *       *       *       *       *

Tot er opeens een ontzettend nieuws in het dorp werd verspreid!...
de "Stier" zou trouwen...!

Eerst was er geen mensch die daar geloof aan hechtte. Een ieder
beschouwde 't als een tamelijk flauwe grap. Maar het gerucht hield
aan, bizonderheden werden meegedeeld, het was volstrekt geen grapje,
de man was weduwnaar, gewezen voerman, hij woonde in een naburig dorp
en kwam de "Stier" geregeld bezoeken. Het duurde al een heele tijd,
men moest maar eens gaan kijken: telkens als haar broeder voor zijn
zaken uit moest zat de "Stier" uren lang in haar gangetje met open
deur wachtend uit te staren naar den weg langs waar de vrijer komen
moest, klaar om hem daar op te vangen, als een spin die roerloos
midden in haar web een vlieg zit te beloeren. En 't Kuipken wist er
alles van en was er woedend om. Heftige scenes hadden tusschen broer
en zuster plaats gehad; het Kuipken zei dat het een schande was, dat
zoo iets door de wet als immoreel diende verboden, en dat zij gingen
scheiden en hun goed verdeelen, en dat hij nooit meer met haar eenige
relatie wilde hebben.

Geweldig was de algemeene opschudding! De menschen gingen kijken,
zagen haar werkelijk zitten, terwijl het Kuipken uit was, half
verscholen in het gangetje, loerende door het open deurtje naar de
beide wegen langs waar de vrijer kon aankomen. En eindelijk, op een
middag, zagen zij hem zelf: een groote, stevige, ietwat lompe kerel
van goed in de vijftig, die met tragen, zwaren stap dwars over de
straat en langs het steenen trapje van drie treden in het gangetje
verdween...

       *       *       *       *       *

Het wàs zoo: de "Stier" ging trouwen...!

De wettelijke afkondigingen hingen in het traliekastje aan de deur
van het gemeentehuis aangeplakt, de geboden in de kerk waren van den
preekstoel afgelezen, en 't Kuipken, onverzoenlijk gebrouilleerd, had
de scheiding van hun klein vermogentje geëischt, en het zoolange
jaren gemeenschappelijk bewoonde huisje, dat door het lot in háár
deel viel, voor goed verlaten, om in een der voornaamste
dorpsherbergen: _Het huis van Commercie_, op kamers te gaan leven.
Dáár, elken avond, omringd door de ondeugend-nieuwsgierige
stamgasten, gaf hij razend op zijn zuster en haar aanstaand huwelijk
af, maar, hoe er ook al heimelijk gezinspeeld en gepolst werd, het
echte van de zaak liet het Kuipken niet los. Het bleef bij vage,
algemeene verontwaardiging en dreigementen, bij een voortdurend zich
beroepen op de wet, die zulke immoreele dingen moest verbieden.

--Wa veur immoreele dijngen, ontvanger?" drongen de
oolijk-ondeugende stamgasten aan. Maar gesard schudde 't Kuipken
hoofd en schouders, en, zonder verdere toelichtingen:

--Tuttuttut! Pouah! Pouah!" bromde hij. En hij huiverde en walgde,
alsof het hem te vies en te akelig was om daar iets meer over te
zeggen.

       *       *       *       *       *

Intusschen werd door eenige grappenmakers uit het dorp een plannetje
op touw gezet. Zoo'n buitengewone gebeurtenis als het huwelijk van
"de Stier" diende wel op een buitengewone wijze gevierd te worden. En
er werd besloten dat de buurt zou vlaggen en 's avonds met lampions
en transparanten de huizen versieren. De dorpsmuziek zou aan de
trouwers een serenade komen brengen en een gelegenheidsgedicht zou
hun voorgelezen en met eerewijn en bloemen aangeboden worden.

Al van in den vroegen ochtend dreunden op den dag van 't huwelijk de
kanonnen. Dat wekte algemeene joelend-blijde feeststemming en drukke
scharen, waaronder zelfs gewichtige dorpsheeren en dames, stroomden
naar het gemeentehuis toe.

Daar kwamen de trouwers door de vlaggende straat aan. Zij liepen
gewoon langs de huizen, kalm en ernstig, zonder vertoon, beide heel
eenvoudig in het zwart gekleed. Alleen had "de Stier" haar zwarten
hoed met een paar witte linten en bloemen versierd. Haar houding was
deftig, haar groote, donkere oogen staarden, zonder vrijpostigheid
doch zonder schroom, naar het joelend, opdringende volk. Haar lange
haviksneus stond als een strakke snavel in 't midden van haar
gezicht, en boven haar mond, waarvan de fijne, toegeknepen
lippen zich op haar geheim schenen te sluiten, schaduwde manlijk de
snor, terwijl de zwarte stekelharen van de kin krachtig en bijna
uitdagend krulden. Met ondeugend-flikkerende oogen keek de menigte
haar aan. Hier en daar steeg wel eventjes een gil-lach of een kreet
op, maar de meesten hielden zich nog al goed. Enkele voorname
buitenheeren, in een groepje afgezonderd, staken hun dik-roode
koppen bij elkaar en hielden, buikschokkend, een vroolijkfluisterend
gesprek; enkele voorname dorpsdames, na lange aarzeling door
overweldigende nieuwsgierigheid toch aangelokt om alles tot het
einde bij te wonen, wendden even met een kleur het hoofd op zij, als
schaamden zij zich vaag over iets onbetamelijks, dat om haar heen
gebeurde.--Hij, de man, liep lomp en lummelig naast "de Stier",
't gezicht geschoren, de armen hangend, met een soort trekbeenende
schommeling, die hij wellicht van zijn jarenlang naast een
vrachtwagen loopen had overgehouden.

De deur der secretarie stond wachtenswijd open en zij traden binnen.
Daar zij zelven voor geen getuigen gezorgd hadden, waren deze
ambtshalve uit de buurt ontboden, en de huwelijksacte werd
onmiddellijk door den secretaris voorgelezen. Buiten, op de straat
joelde en gonsde het volk. Verdoofd gelach steeg op, kreten
weerklonken, in de verte dreunden de kanonnen. De ambtenaar van den
burgerlijken stand, die met moeite zijn lachlust bedwong, stelde de
geijkte vragen, de trouwers gaven 't jawoord en de plechtige
verbintenis werd voltrokken. De dorpsveldwachter, die grinnikend bij
een der ramen stond, gaf door een teeken naar buiten aan de menigte te
kennen dat het geschied was, en eensklaps ging er in de straat een
wild gejuich op, waarin de kreten: "De Stier es getreiwd! Vivat de
Stier!" midden in een reusachtig gelach weergalmden.--De Stier hield
zich goed, vertrok haar gezicht niet. De man, daarentegen, die, als
vreemdeling in het dorp, van al dat gefeest en gejoel niets begreep,
zette even wijd-verbaasde, bijna angstig oogen op.

De ambtenaar van den burgerlijken stand overhandigde hem
"'t boeksken", waarop hun huwelijk vermeld stond, en eventueel ook
Later de geboorten van hun kinderen zouden aangeteekend worden. En
hij kon niet nalaten daarbij 't gewone grapje te wagen:

--Kijk zie, d'r es ploats op veur twoalve. As 't vul es meugt ge'n
nieuw boeksken komen hoalen."

De secretaris, de veldwachter, de getuigen, en ook de ambtenaar van
den burgerlijken stand, allen barstten in een onbedaarlijken
schaterlach uit; en het gepeupel daarbuiten, dat hun vroolijkheid
hoorde, schaterde wilduitgelaten mee, met kreten als van dolle dieren
in het opnieuw herhaald, alom galmend geschreeuw:

--De Stier es getreiwd! Vivat de Stier!"

De Stier hield zich onverstoorbaar goed, maar de man zette hoe langer
hoe vreemdere oogen op.

De plechtigheid was afgeloopen. De trouwers verlieten het
gemeentehuis en kwamen weer in de vlaggende straat, waar de toeloop
van het volk intusschen tot enorme proporties was gestegen. Het leek
wel of het heele dorp daar bij elkaar getroept was. Een dol-joelende
stoet vergezelde hen tot aan de kerk, en, na de kerkelijke
ceremonie, tot aan het rijtuig dat hen naar de stad zou voeren,
alwaar zij, volgens gebruik, den huwelijksdag verder zouden
doorbrengen.

       *       *       *       *       *

Eerst om negen uur 's avonds kwamen zij in 't dorp terug.

Gedurende hun afwezigheid waren de grappenmakers druk aan 't werk
geweest. Brandende lampions en vetpotjes hingen feestelijk te
wiegelen aan gespannen touwen vóór de huizen, een vurige triomfboog
prijkte in de straat en hier en daar schitterden transparanten met
zeer eigenaardige opschriften. Maar de Stier hield zich goed, en de
man begreep maar half of in 't geheel zelfs niet.

Vóór hun deur, onder den vuurstralenden triomfboog, werden zij
gek-plechtig door het feestcomité verwelkomd. Een der leden trad
gewichtig uit 't gelid naar voren, een groot vel papier in de eene
hand, een grooten ruiker in de andere. Met luidgalmende stem las hij
een hoogst-origineel gedicht voor, waarbij de joelende omstanders
weer herhaaldelijk in wilde schaterpret uitbarstten. Maar de man
begreep er niets van en de Stier hield zich voortdurend
onverstoorbaar goed. Strak-ernstig nam zij den bloementuil aan, boog
en dankte, dronk even van den eerewijn en overhandigde daarna het
glas aan haar echtgenoot, die het in één teug ledigde. Dichtbij nu
bomden de kanonnen, hun roode vuurtongen ten hemel schietend; en
plotseling verscheen in rooden fakkelgloed de muziek, met
donderendbonzende groote trom en schril-schetterende fanfaren. Het
gepeupel begon te zwieren, te springen en te dansen en 't feest
ontaardde in een woeste bacchanaal. Meisjes werden gichelend-gillend
in donkere hoekjes gedrongen, bier en jenever stroomden overvloedig,
waggelende kerels zwenkten brallend, met heesche dronkaardsstemmen
door de straat. De Stier en haar man, roerloos op den drempel van hun
huisje, keken het schouwspel een heele poos aan; en eerst toen de
vetpotjes waren uitgedoofd en de wilde joelbende eindelijk met
fakkels en muziek naar de dorpsplaats terugtoog, sloten zij in stilte
hun luiken en hun deurtje en doofden binnen alle lichten uit...

Verder was 't een vreemde, ongewone nacht. Er werd op straat
geschreeuwd, gezongen, gekeven, gevochten. Soms bleef 't een heele
poos doodstil en de menschen konden slapen; maar eensklaps weer
hoorde men allerlei rare geluiden: spotgelach, nabootsing van
hondengehuil, hanengekraai, kattengemiauw, getokkel met knokkels op
luiken, en af en toe een telkens weer herhaald., schor en
woestbrullend geloei, als van een gansche, dolle veestapel. Het was
een abnormale, gekke, rustelooze nacht.

       *       *       *       *       *

's Ochtends, al van in de eerste vroegte, stonden de buren op den
loer.

Hoe zou het afgeloopen zijn? Allen waren ondeugend-benieuwd om de
Stier en haar man terug te zien.

Eerst tegen zes uur, toen het reeds volzonnig Augustus-daglicht
schitterde, werd een der groene luikjes van _Het Koffijhuis_ zachtjes
opengeduwd. Onmiddellijk daarna het tweede. Zij flapten met een kort
geluid tegen het witte muurtje aan en een hand zette de knipjes
vast. Toen ging insgelijks het groene deurtje open en "den nieuwen
boas" zooals de menschen hem noemden, verscheen even in zijn
hemdsmouwen op 't stoepje en staarde rechts en links de straat eens
vlugjes in.

--Dag Boas! Alles goed?" riep vroolijk, op een afstand, een der
buren.

De baas keek op, en, heel gewoon, even naar den buurman
hoofdknikkend:

--Ieste klasse! scheun weer, hè?" antwoordde hij; en verdween in het
huisje.

Ietwat teleurgesteld, staken de buren de hoofden bij elkaar. Hoe zoo:
alles goed! Hè! wat vreemd! Zou de Stier dan toch, gewoon weg, als
elke andere vrouw... Maar wat had 't Kuipken dan zoo uit te varen en
zich aan te stellen of hij allerhande rare dingen wist die hij niet
zeggen kon!--Zij zelven voelden zich nu vaag belachelijk, met al hun
raar gefeest. Het geheimzinnig raadsel bleef althans onopgelost en
't leek wel of de Stier zelf hen allen voor den gek gehouden had.
Futloos, inwendig nijdig op het Kuipken, rouwend over 't geld dat zij
aan 't grapje verdaan hadden, trok elk naar zijn gewone bezigheden
terug.

Doodkalm en saai als altijd, verliep verder de dag. Tusschen elf en
Twaalf--het borreltjes-uur--gingen enkele kerels eens tot aan het
_Koffijhuis_ om er den raadselachtigen toestand in oogenschouw te
nemen. Verloren moeite. De man was kalm aan 't spitten in zijn
tuintje en de Stier ontving haar klanten met een
helder-onverschillig, strak gezicht, alsof er absoluut niets
ongewoons gebeurd was. De kerels waagden krasse toespelingen, doch
ook al vruchteloos: de Stier stond hun flink en onbeschroomd te woord
en zij mochten onverrichterzake weggaan. Zij trokken naar 't _Huis van
Commercie_, waar 't Kuipken, landerig en norsch, eenzaam-pijprookend
in de ongezellige gelagkamer zat.

--Hawèl, ontvanger, wa zegt-e nou van de jonge treiwers? We zijn d'r
doar bij geweest. Alles es goed, zille!"

--Zwijg moar, zwijg moar!" bromde 't Kuipken bevend. "'K zegge dat
't 'n schande es! dat 't deur de wet zoe moese verboón worden!"

--Ha joa moar, ontvanger, ge 'n zijt toch nie rechveirdig! As da
vreiwemeinsch nou toch goest ha om te treiwen; en as ze nou mee
heure veint gelukkig es!"

--Zwijgt er van, zeg ik ulder! 't 'n Es nie meugelijk! 't 'n Es nie
meugelijk! Pouah! Pouah...!"

Meer was er niet uit te krijgen. Rillend-walgend schudde 't Kuipken
't hoofd voor alle verdere verklaringen.

En de buren, geheel en al van streek gebracht, wisten niet meer wàt
ze moesten denken.

       *       *       *       *       *

Eenige dagen verliepen. De diepteleurgestelde dorpelingen bleven de
Stier en haar man in 't oog houden. En een glans van ondeugende pret
kwam van lieverlede weer op de gezichten, want... het leek hun of
"den nieuwen boas" er toch niet zoo geheel tevreden uitzag. Hij zat
of liep daar doelloos in en om zijn herberg, nurksch, sprakeloos,
wenkbrauwen gefronst, blijkbaar uit zijn humeur. De buren kwamen vol
belangstelling kijken, trakteerden hem, maakten vertier in
't _Koffijhuis_, trachtten hem aan den praat te krijgen. Doch ook al
te vergeefs: niets liet hij los. En toch er moest iets zijn; er wàs
iets; want ook de Stier zag er nu veel minder kalm en
sterk-zelfbewust uit. 't Leek of ze bleeker en magerder werd en in haar
strakke oogen beefde nu soms een diep-schuilende uitdrukking van
zware droefheid. Maar evenmin als hij liet zij iets los. Haar lange
haviksneus stond als een klem midden in haar beenderig gezicht
gedrukt en haar manlijke mond met donkere snorrelip bleef stugger dan
ooit op haar vermoed geheim gesloten. Het werd wanhopig voor de
dorpelingen en reeds begonnen zij dien toestand als onveranderlijk en
niet eens langer belangwekkend aan te nemen, toen het eensklaps,
volkomen onverwacht, tot een openbaring en een oplossing uitbarstte.

       *       *       *       *       *

't Was op een ochtend, tamelijk vroeg nog, midden in de saaie stilte
van het suffig dorp: Een man, "den nieuwen boas", wilddronken
waggelend in de straat, luid-schreeuwend het volk bij elkaar
troepend, schreeuwend, met dreigend naar zijn huis gebalde vuisten,
dat hij bedrogen was geweest, dat men hem voor den gek gehouden had,
dat die vrouw van hem, die Stier! die Stier! die Stier...

--Watte? Watte? Wat ès er mee?" gilden de menschen, trillend van
ondeugende nieuwsgierigheid, hem de woest-hikkende woorden als het
ware uit den mond halend.

--Die Stier! Die Stier! Die Stier!..." herhaalde hij steeds
razender. Hij stikte in dat woord, hij schudde 't hoofd en zwaaide
met zijn knuisten; hij bralde 't uit van woede en teleurstelling,
hij stampte met zijn voeten en bulderde verwenschingen en
dreigementen, schreeuwend dat het er mee uit was, dat zoo'n huwelijk
niet telde en dat hij onmiddellijk alles wat hem toebehoorde in ging
pakken en ermede naar zijn dorp terugkeeren.

--Wie lient er mij 'n peird en 'n kerre? 'K rij er direkt mee wig!"
brieschte hij.

't Was een geweldig opstootje. Een rumoerige bende liep dadelijk met
hem mee, begeleidde hem tot bij zijn huis,--meer en meer hem
opwindend en aanporrend om nu ook de Stier te zien verschijnen. Maar
de Stier vertoonde zich niet.

--'n Kerre!" gilde hij opnieuw. "Wie lient er mij 'n peird en
'n kerre? En wie helpt er mij ne moment om mijnen boel op te lóan en
te verhuizen?"

Paard en kar werden hem beloofd en twee mannen boden zich terstond
aan om zijn goed naar buiten te sjouwen.

--Veuruit!" schreeuwde hij, in het schetterend gejoel der menigte
zijn deur ruw openstampend.

De kerels stoven met hem binnen. Twee tafels, een bed, een
kleerkast, enkele stoelen, een hoop kleeren en dekens werden midden
in het opgewonden-gichelend volk naar buiten gesjord, maar de Stier
bleef onzichtbaar.

Achter een dravend paard kwam de hossebossende kar over de hobbelige
straatsteenen aangerateld. In een oogwenk was het gansche boeltje
opgeladen; en, onder geweldig en bijna oproerig gegil en gejouw,
reed "den nieuwen boas", vloekend-vuistenballend, als een gek er mee
weg. Het was gebeurd als in een droom zoo vlug. De menschen keken
elkaar stomgapend aan toen hij verdwenen was; en dan weer staarden
zij verbaasd naar 't huisje, waar nu toch zeker wel de Stier zich
eindelijk vertoonen zou.

Maar de Stier was en bleef onzichtbaar...

Toen dropen zij ook allen langzaam af, drukopgewonden lachend en
pratend, tevreden aan den eenen kant dat zij nu eindelijk zonder nog
eenig mogelijken twijfel "wisten"; teleurgesteld ten andere, dat
alles zoo verbazend vlug en gek en, buiten de Stier om, was
afgeloopen.

--Och! 't es zottigheid! Hij zal hier morgen weere zijn.," meenden
de menschen.

       *       *       *       *       *

Doch hij kwam in 't geheel niet terug... Dagen, weken, maanden
gingen voorbij en van "den nieuwen boas" werd zelfs niets meer
gehoord. 't Was of hij nooit bestaan had, en de Stier, stil in
zichzelf teruggetrokken, uitte verwijt noch klacht. De strakke
lippen stug op haar geheim gesloten, bediende zij als vroeger hare
klanten; en haar antwoord op onbescheiden uitvorschingen was steeds
onveranderlijk hetzelfde:

--Hij es hij zot geworden. Wa kan ne meinsch doar aan doen as iemand
zot wordt? Nog liever giene veint mier as ne zotte veint."

Maar de menschen lieten haar praten en grinniken. Zij wisten nu wel
beter...

't Kuipken, die zich in het ongezellig _Huis van Commercie_
doodelijk ergerde en verveelde was al dadelijk na de vlucht van "den
nieuwen boas" indirect begonnen met toenadering te zoeken. De Stier,
niet rancuneus, stak hem zelve de hand der verzoening toe; en, op een
avond, waren zij weer met hun beidjes, net als vroeger, in het
huisje, waar zij zooveel lange jaren samen hadden doorgebracht.

Geen wederzijdsche vragen, klachten noch verwijten. 't Kuipken, die
haar al dien tijd niet gezien had en haar veel verouderd en
vermagerd vond, vroeg enkel:

--Hoe goat 't er mee?"

En zij, hem even aankijkend, antwoordde, heel gewoon, alleen met
ietwat matte, trieste stem:

--O nog al goed; en mee ou?

--O, euk nog al goed.

Dat was alles. Over hem, die van haar weggeloopen was, werd geen
enkel woord gesproken. 't Kuipken ging zitten, even vaag-wantrouwig
om zich heen loerend, als vreemd nog in zijn eigen huis; en zij nam
sprakeloos het eten van de kachel en diende 't voor hem op.

--En gij? vroeg hij, verwonderd, dat zij haar stoel niet bijschoof.

--'K 'n hè nie veel honger, antwoordde zij. 'K 'n goa nie anders as
'n potse káffee drijnken.

Het Kuipken at en dronk, over zijn bord gebogen, met van ingehouden
ontroering af en toe nog lichtbevende vingers. De Stier, haar
kopje koffie in de hand, zat peinzend naast de kachel, met
strakstarende oogen. Groot was de stilte in het leege herbergje; en
stil ook was het buiten, in de donkere, leege straat.

--'t Es kaud geworden; 't 'n zoe mij nie verwonderen da we vust of
snieuwe kregen, zei 't Kuipken, na een lange poos.

--'t Hè passeerde nacht al 'n klein beetse wit gevrozen en van den
achternoen hè 'k uit alle veurzichtigheid onz' eirdappels mee streud
doen dekken, antwoordde zij.

--Onz' eirdappels!... zacht deed dat woord hem aan; zoet klonk het
in zijn ooren. "Onze"... dat was dus weer van haar en hem en niets
meer van den vreemden indringer die weggeloopen was.

Het Kuipken had gedaan met eten, hij stak zijn pijpje aan,
genoeglijk smakkend en ging, als vroeger, met uitgestrekte beenen op
zijn aloude plaats, aan de overzijde van de warme kachel zitten. Hij
was er weldra ingesoesd. Op den kerktoren sloeg het negen uur en
onmiddellijk daarna luidde de nachtrust in. Hij trok zijn kleine
oogjes slaperig half open.

--Wat dijnkt ou? Zoên we nie goan sloapen? stelde hij voor.

--O, ba joa, e-woar; 'k zal moar sluiten, antwoordde zij.

Zij stond op en verdween in 't gangetje, om buiten de luikjes en de
voordeur dicht te doen.

Toen ze na een oogenblik terugkwam, waren haar hoofd en schouders
dicht met witte sterretjes en stippeltjes bepoeierd. Eén hing er in
haar snor, dat dadelijk tot een kristal-traantje versmolt.

--Kijk kijk! snieuwt het woarachtig al? riep hij verwonderd.

--Joa 't en 'k geleuve dat ze 'r dikke zal vallen, knikte zij.

Zij schudde zich af, stak, in groen-aarden kandelaars, twee kaarsen
aan, draaide de groote hanglamp uit, en liet hem voor, over de trap,
naar boven. Hij kreunde een beetje, door de inspanning van
't stijgen. Het dansend kaarslicht wierp gedrochtelijk hun groote
schaduwen over de witte muren.

Boven op 't portaal waren twee deurtjes, links zijn kamer, rechts de
hare. Hij durfde niet goed om te kijken. Dat was de kamer waar zij
met hem, den indringer, den vreemdeling, den vijand, die het al had
aan de groote klok gehangen... ach ach!... Hij schudde 't hoofd en
zuchtte onmerkbaar, terwijl hij, met den kandelaar in de hand zijn
deurtje openduwend, haar "sloapwel, Fliesta" wenschte.

--Sloapt euk wel, Binus, anwoordde zij met haar gedrukte, matte
stem.

Het gele schijnsel van de beide kaarsen danste spokig door elkaar op
't smal portaaltje en in de open deurtjes, en toen werd alles
plotseling heel stil en donker.

Buiten sneeuwde 't zacht en overvloedig nu, met groote, dikke
vlokken...



VII.
BEROUW.

Dit is 'n héél zware en droeve obsessie geweest...

'n Kort, viezig zijstraatje, aan 't uiteinde van 't dorp. Rechts,
niets dan de hooge, witte, blinde muur van een groot heerenhuis.
Links vier kleine, lage, aan-elkaar-gebouwde werkmanshuisjes in
vuilgrijzen steen, met dofgroene luikjes.--Het is er somber, kil,
treurig, modderig. Haast nooit komt er een zonnestraaltje in de
vieze, altijd natte greppels glimmen.--Maar, even voorbij den
blinden muur en de huisjes, ontvouwt zich in zijn breede
heerlijkheid het vrije veld; en daar is 't eensklaps alles
vol-gezonde ruimte van blijde zonnigheid!

Daar wuiven en golven, zacht-streelend door den milden wind geaaid,
de frissche groene lentenkorenvelden; daar kronkelt blond de breede
zandweg naar het blauwachtig verschiet, onder den hoogen,
zonnigblauwen hemel met zijn glinsterwitte wolken. Daar zingen de
vogeltjes en geuren de bloempjes; daar stralen de oogen en blozen de
wangen; daar gaan de zwaar-benauwde longen, in breed-gezonden
rythmus, halend open...

Vier kleine, lage, grijs-en-groene trieste huisjes: drie met deur en
luikjes open; één met deur en luikjes dicht-gesloten. Aan beide
kanten van dat dichte deurtje staat een vaalverkleurd, tegen de
luikjes aangeleund, langwerpig-vierkant zwart vaandel, met
dof-zilveren doodshoofd in het midden en dof-zilveren franjes als
omlijsting. Op den drempel van het huisje ligt een geel, strooien
kruis, met een rooden baksteen er op neergedrukt.

In dat huisje is een doode.

       *       *       *       *       *

Het was een lange, magere, bleeke jongen. Ik heb hem goed gekend.
Hij heette Jules. Hij had een vreemd, ongunstig uiterlijk, met iets
valsch en gluiperigs in de oogen; en hij had ook een héél slechte
reputatie: de reputatie van een luiaard, een dief, een dronkaard,
een vechter en bijna een moordenaar.

Die kwade naam was verdiend. Hij wàs lui,
hij stal, hij dronk, hij vocht. Zijn vader--een timmerman--bij
wien hij heette te werken, doch met wien hij het niet vinden kon,
stuurde hem eindelijk het huis uit. Hij dwaalde, dompelde, verviel
van kwaad tot erger. Nu moèst hij wel van roof en diefstal leven,
want nergens, al had hij 't ook gewild, zou hij nog werk gekregen
hebben. Herhaaldelijk werd hij in gezelschap van een beruchte
dieven-en stroopersbende gezien, en geen schurkenstreek werd in het
dorp gepleegd, of 't heette dat ook hij er schuld in had. Het heette
zoo, maar was toch niet bewezen, daar hij nooit op heeterdaad
betrapt werd en niemand ook beslist-bezwarende getuigenissen tegen
hem kon inbrengen. Veldwachters, koddebeiers en gendarmen waren er
nog nooit in geslaagd hem gerechtelijk te doen veroordeelen. Hij was
sluw en slim; telkens weer ontglipte hij, als een aal tusschen de
mazen van een net. Nog voor geen cent was hij beboet; nog geen uur
had hij in de gevangenis gezeten.

Toen gebeurde die beruchte aanslag op een rijken boerenzoon, die
's avonds van de stadsmarkt terugkomend, door drie kerels aangerand,
geplunderd en half dood gevonden werd. De man genas en beschuldigde
uitdrukkelijk Jules als een van zijn aanranders.

Met onverholen vreugde kwamen de gendarmen hem halen en 't gansche
dorp verademde en juichte:

"Ha, eindelijk is de schelm toch gepakt!"

Hij was er niet bij geweest, beweerde hij. Hij was dien avond, tot
tamelijk laat in den nacht, bij zijn lief gebleven en daarna, zooals
hij dikwijls deed, in een boerenschuur gaan slapen. En hij voegde er
bij, met een zonderlingen, raadselachtigen glimlach, een glimlach van
bijna naïeve oprechtheid en bedeesdheid, als schaamde hij zich voor
deze in zijn mond zoo vreemd en onverwacht klinkende woorden:

--'K hè mij gebeterd, 'k wirke, 'k goa treiwen."

De gendarmen stelden een onderzoek in. Zij vernamen dat Jules dien
avond werkelijk bij een meisje had gezeten dat den naam had van zijn
lief te zijn. Maar 't meisje was er een uit de beruchte dievenbuurt;
hare getuigenis leek eenigszins verdacht en de aanslag was ook
trouwens midden in den nacht gepleegd. Wáár had hij dien nacht dan
verder doorgebracht, nadat hij van zijn lief was weggegaan.

--Wel, in de boereschure woar da 'k gesloapen hè!" herhaalde Jules
een beetje snibbig. En hij noemde den boer aan wien de schuur
behoorde.

Dat kwam uit. De boer getuigde dat de jongen dikwijls in die schuur
ging slapen. En 't kwam ook uit dat hij sinds een tijd geregeld
werkte, en zijn geld opspaarde, en niet meer dronk. Doch de
gendarmen schudden 't hoofd en grinnikten wantrouwig. Niets belette
dat hij 's nachts toch ongezien weer uit de schuur gekomen was om
met de anderen zijn slag te slaan; en overigens: dat slapen in
schuren behoorde bij een ongebonden landloopersleven en geenszins
bij de fatsoenlijke levenswijze van iemand die eerlijk aan zijn
brood wenscht te komen. Wáárom sliep hij als een vagebond in de
schuren? vroegen de gendarmen.

--Om er 't geld van mijn huishure mee uit te spoaren," antwoordde
Jules.

De gendarmen spotlachten. Haha! dat was er een eigenaardige manier
van sparen! Waar zou het op gaan lijken in de wereld, als iedereen
zoo redeneerde!

--'t Es toch azeu! 't Es de zuivere woarheid!" bevestigde Jules met
nadruk.

--Ge bezit dus al wa geld?" vroegen de gendarmen.

--Joa ik," zei Jules.

--Woar es 't?"

--Mijn meisken bewoart het, om er ons meubels mee te keupen en ons
huizeken van t' huren."

Zij deden huiszoeking bij 't meisje en vonden er 't geld: een paar
honderd frank in mooie zilverstukken.

Het aan den rijken boerenzoon ontstolen geld bestond in
bankbriefjes. Maar dat bewees niets: zij konden 't uitgewisseld
hebben. Jules werd met den boerenzoon geconfronteerd.

--'t Es hem! 't ês hem!" verzekerde deze. "Ze woaren ulders
gedreiën, twie kleine en ne greuten. Hij es de greuten!"

--Ge liegt!" gilde Jules, bleek en bevend van woede.

--'t Es hem! 't ês hem!" herhaalde de boer met onverstoorde
overtuiging.

--'K zegge dat ge liegt, gie sloeber!" bulderde Jules.

De gendarmen drongen niet aan. Zij lieten Jules los, maar hun
overtuiging stond onomstootbaar vast. Jules wàs een der daders en
proces-verbaal werd tegen hem opgemaakt.

       *       *       *       *       *

Eenige weken verliepen. Jules, sterk door zijn onschuld, werkte
rustig en geregeld voort, spaarde zijn geld, bracht iederen avond bij
zijn meisje door en sliep daar waar hij plaats kon vinden, in de
boerenschuren, om te bezuinigen. Toen ze genoeg hadden om te beginnen
huurden zij een van de vier kleine huisjes in het zijstraatje, en
trouwden.

Zij waren pas veertien dagen getrouwd, toen Jules voor de
correctioneele rechtbank in de stad gedagvaard werd. Men had hem
aangeraden een advocaat te nemen, maar hij deed het niet. Waarom zou
hij nutteloos geld verspillen dat hij nu juist zoo hoogst noodig
had?

Vóór de rechtbank herhaalde de boerenzoon zijn formeele
beschuldiging en Jules, met moeilijk ingehouden toorn en sterken
nadruk, zijn nog formeelere ontkenning. Getuigen verschenen, die het
allen eens waren om Jules' slecht gedrag en ellendige antecedenten
te bevestigen, al moesten zij er bij bekennen dat hij zich scheen
berouwd te hebben en sinds zijn huwelijk een vrijwel onbesproken
leven leidde.

--Achte gulder hem in stoat zulk een misdoad bedreven t' hên?" vroeg
de voorzitter om de beurt aan allen. En allen zonder een oogenblik
te aarzelen, affirmeerden dat zij er hem volkomen toe in staat
achtten.

Deze getuigenissen, gevoegd bij de nogmaals uitdrukkelijk-herhaalde
beschuldiging van den aanklager, bleken afdoende. Jules werd tot een
jaar gevangenisstraf veroordeeld en op staanden voet aangehouden.

Iedereen, in 't dorp, vond het een welverdiende straf.

       *       *       *       *       *

Ik weet niet,--en niemand heeft eigenlijk ooit geweten,--wat aan
Jules' hart sinds dat oogenblik geknaagd heeft. Na zeven maanden
onberispelijk gedrag werd hij uit de gevangenis ontslagen en kwam
op een avond in 't dorpje terug. In het triestig klein huisje met
de grijze muren en de dofgroene luikjes vond hij zijn jonge vrouw
met een klein kindje, dat in zijn afwezigheid geboren was.

--Hier ben ik!" glimlachte hij vreemd-droogjes. En aan zijn vrouwtje,
dat zoo bitter schreide, gaf hij 't beetje geld dat hij in de
gevangenis verdiend had en nam het kindje op zijn schoot, in lang,
verrukt aanstaren.

--Hoe hiet het?" vroeg hij zacht, met van ontroering heesche stem.

--Jules... Julken," snikte zij.

--Julken... Julken..." streelde hij. En hij kittelde de kuiltjes van
het wichtje, dat hem even met glanzend-blijde oogjes toelachte...

       *       *       *       *       *

Zijn leven werd heel kalm, heel stil, heel eenzaam. Hij werkte
gansche dagen, sprak weinig, zat doorgaans, in zijn schaarsche
rusturen, droomerig te peinzen en te staren, als verdiept in verre,
verre gedachten.

--'t Kot hè hem goe gedoan," meenden de menschen. "Hij hè bereiw,
hij es broave geworden."

       *       *       *       *       *

Dikwijls heb ik geprobeerd hem aan de praat te krijgen, want zijn
geval interesseerde mij en ik was van lieverlede een vreemde
sympathie voor hem gaan voelen. Maar nooit is het mij mogen
gelukken. Na een paar korte zinnetjes brak hij telkens het gesprek
met zwijgen af en over zijn bleeke wangen kwam dan soms als 't ware
een teere kleur van pijn of schaamte. Nooit heb ik hem bitter hooren
klagen, razen of verwijten doen. Voor vrouw en kind was hij
uitnemend zacht en goed. Aan omgang met wie ook, buiten zijn gezin,
scheen hij in 't geheel geen behoefte te hebben. Hij was niet bang,
hij was niet boos, hij was niet valsch noch nijdig: ik weet niet hoe
het met hem was.

Alleen was er iets vreemd, iets macabervreemds aan hem. Altijd had
hij, op den zolder waar hij nu gansche dagen timmerde, kant en klaar
eene wit-houten doodkist, een armemenschen-doodkist staan. Zij stond
daar, griezelig-bleek in 't schemerachtig zolderlicht, scheef tegen
den muur geleund onder de dakpannen, en bleef er staan, tot ze,
verkocht, door iemand werd weggehaald. Dan maakte hij er
onmiddellijk een nieuwe voor in de plaats.

--Och alweer 'n nieuwe deukiste!" klaagde dan zijn vrouw, die dat
gezicht zoo akelig vond. "Woarom 'n wacht-e toch niet tot da ze
gevroagd worden?"

Hij glimlachte vreemd en staarde, sprakeloos, in gedachten. Ginder
in de gevangenis, had hij gedurende zeven maanden niets anders dan
doodkisten, dan wit-houten arme-menschen-doodkisten gemaakt. Het zat
hem in den geest en in de handen. Het was een manie, een obsessie
van zijn hersenen geworden. Hij had er gemaakt, zooveel, zoovéél dat
hij er wel een kerkhofje mee had kunnen vullen. En misschien zag hij
het in verbeelding, dat kerkhof, vol, vól met van die lange, smalle,
witte kisten onder 't groene gras.

--Ge ziè wel da ze gevroagd worden; da wordt àltijd gevroagd," was
eindelijk zijn stilgeheimzinnig antwoord.

En meer was er niet uit te krijgen...

       *       *       *       *       *

... 'n Kort, viezig zijstraatje, rechts de hooge, barre muur van het
groot heerenhuis; links de vier kleine werkmanswoninkjes met de
grijze muurtjes en de groene deurtjes en de groene luikjes, waarvan
het tweede nu gesloten is, met het strookruis en den baksteen op den
drempel, en de vaal-verkleurde, zwarte vaandels met de doodshoofden
en zilveren franjes vóór de dichte, groene luikjes...

Heel stil, zonder verwijt noch klacht, als een kaars die langzaam
uitbrandt, is hij doodgegaan. Wat hij gehad heeft weet niemand, wat
hem 't hart verknaagde kent geen mensch. Armoede,... stil
verdriet... kwijnende ziekte... wie zal het zeggen? Berouw, meenen
de dorpelingen. Maar wat weten de dorpelingen! Hij ligt daar, in een
van die wit-houten arme-menschen-kisten, die hij altijd maar op
voorhand timmerde, omdat hij er zooveel getimmerd had, en er nog
altijd meer moest timmeren...

Wat doet nu, in de schemering van 't doodgesloten huisje, de jonge
vrouw met het klein kindje? Zit ze daar gebroken-snikkend in het
stille, leege kamertje, of dwaalt ze doelloos rond, met
uitgeschreide, zwakke oogen, niet wetend wat ze zoekt? Ligt
't kindje zachtjes slapend in zijn wieg? Of speelt het rustig in
zijn stoeltje met wat karig speelgoed, dat het in de halve
duisternis bijna niet ziet?--Het is er alles zoo stil! Geen klank,
geen zucht, geen adem komt naar buiten.

Alleen de frissche lentewind waait streelendzoet over de wijde
velden. In stillen ondertoon zingt hij zijn eeuwigdurend lied. De
groene korenaren schommelen en wuiven, als 't ware stoeiend onder
lang-strijkende golvingen; de blonde zandweg kronkelt eenzaam naar
stille verten; en in den zonneblauwen hemel drijven, o zoo hoog en
puur en glinsterwit, fantastische drommen van donzigzachte en lichte
wolkjes...



VIII.
PEETJE PRUIS.

In 1870, op het oogenblik dat de oorlog tusschen Frankrijk en
Duitschland uitbrak, was de toenmalige Pruische Koning Wilhelm, in
Vlaanderen, op 't platteland althans, een vrijwel onbekende figuur.
Men kende er beter den Franschen Keizer, zooals de gekleurde platen
hem voorstellen: dikke snor, zware sik, doffe, ietwat trieste oogen,
en het breed, rood dwarslint van het Legioen van Eer.

Maar niet zoo gauw waren de eerste, wreede veldslagen door de
Duitschers gewonnen, of ons land werd overstroomd met afbeeldingen
van Duitsche generaals en vorsten. Bismarck, Moltke, prins Friedrich
Karel, de kroonprins, de Koning, al hun portretten vulden onze
geïllustreerde bladen en de menschen zochten gelijkenissen: diè
welbekende, stoere boer, uit een of ander ver gehucht, leek
eenigszins op Bismarck; dàt oud, gebogen ventje uit het
Armenhuis op Moltke, diè handelsreiziger, die om de zooveel weken
met zijn pakje in het dorp kwam, op Prins Friedrich Karl... En zoo
was er ook een op ons dorpje, die leek, die sprekend leek op Koning
Wilhelm.

Het was een welgestelde rentenier die aan het uiteinde van 't dorp,
met vrouw en dochter, een opvallend buitenhuis bewoonde. Ik zie het
nog zooals 't in dien tijd was: een hoog, wit gebouw, met
gestucadoorden voorgevel, mooie, heldere ramen en fijne, lichtroze
persiennes. Een frisch lief bloementuintje, vol zonnige, heldere
kleuren, lag er verdeeld in keurig-onderhouden perkjes achter het
ijzeren hek met vergulde piekens langs den straatkant; hooge,
donkergroene sparren, waar de wind in wuifde en suisde, stonden, als
sombere reuzenschermen, aan de zijkanten; en achter het huis strekte
zich een heel groote, mooie lusttuin uit, met oude pracht-boomen en
fluweelzacht-golvende gazons.

Hij was een welgestelde rentenier, zonder meer. Hij droeg den niet
bizonderen naam van Amédé Fruytier. Hij hield van lekker eten en
drinken, hij ontmoette zijne vrienden in de dorpsherbergen, hij las
iederen dag, van 't begin tot het eind, een paar couranten.

Hij bemoeide zich niet met politiek, al had hij wel zijn politieke
opinies, en was ook geen lid van den gemeenteraad, al wist hij heel
precies te zeggen hoe de gemeente had moeten beheerd worden. Hij was
er trotsch op, dat hij geheel onafhankelijk, en daardoor boven en
buiten alle partijen stond.

--Ik, zei hij, zijn stramme gestalte verwaand achteroverhellend,
als de menschen hem soms vroegen waarom hij, die zoo rijk was en
zooveel verstand had, zich met niets wilde bemoeien,... ik ete thuis
op mijn gemak mijn kieken op en drijnke mijn flassche wijn uit en
veurt van de rest 'n kan den boel mij nie tichelen."

Toch was hij geen bepaald hardvochtig man. Hij kon soms iets
goed-ruws hebben. Hij dééd dan wel heel barsch en sprak wel heel
kort van zich af, maar 't was soms om een diepere emotie te
verbeteren. Alleen was hij ijdel, ongeloofelijk, kleinkinderachtig
ijdel!

       *       *       *       *       *

Toen de oorlog uitbrak, had hij dadelijk, beslist en scherp, partij
gekozen voor de Franschen. Ditmaal vond hij 't toch wèl de moeite
waard om er zich warm voor te maken.--De Duitschers, pouah! wat 'n
volk! Niks waard! Prullen! Niks! Ze zouden niet weinig op hun kop
gaan krijgen! Hij schold er op, 's avonds in de herberg, met zijn
vrienden, die hem maar zelden durfden tegenspreken, omdat hij de
rijkste van het dorp was. En met grijnzend welgevallen las hij hun,
uit zijn dagblad, de eerste, den Franschen gunstige oorlogsberichten
voor.--Ja maar, en dat was nog slechts een begin! Nu trok de Keizer,
Louis Napoléon, naar het oorlogsterrein en 't zou nog heel wat anders
worden, zoodra die zelf het heft in handen nam!

Hij prononceerde: "Lowie Napoléon" en hij sprak over den Franschen
Keizer op een familiaren toon, alsof hij hem persoonlijk goed kende.
Lowie Napoléon zou dit, Lowie Napoléon zou dàt; Lowie Napoléon had
zijn plan, dat slechts door heel enkelen gekend was; en meneer
Fruytier liet duidelijk genoeg verstaan, dat hij onder die heel
enkele bevoorrechten behoorde.

Toen vielen de harde, bittere klappen: Weissenburg. Wörth,
Froeschwiller; en onze geïllustreerde bladen, die eerst niets dan
Fransche portretten gaven, kwamen vol met Duitsche plaatjes. Zoo zag
meneer Fruytier voor 't eerst het konterfeitsel van Koning Wilhelm en
de gelijkenis met zich zelf trof hem ineens, overweldigend.

Het was datzelfde barsch voorkomen, die stuursche oogen, die sterke
kaken, die grijze, dikke bakkebaarden, die zware snor. De kin van
den Pruisischen vorst was geschoren--dat was het eenige verschil--en
toen meneer Fruytier even met de hand het haar van zijn kin wegduwde
en zich in den spiegel bekeek, werd de gelijkenis zóó treffend, dat
hij voor zijn eigen beeld in een lach van ijdelheid uitbarstte. Hij
kwam bij zijn vrouw en dochter, legde hun het plaatje voor oogen,
streek met de hand zijn kinbaard weg, keek haar stuursch aan en
vroeg:

--Zie-je gien gelijkenesse?"

--Ha moar Hiere toch!" riepen moeder en dochter te gelijkertijd,
door het evenbeeld getroffen.

En mevrouw werd er haast bang onder.

--O! da ge nou moest in Frankrijk leupen!" huiverde zij.

--Watte!... Wa zoên ze doen!" riep hij, trotsch zijn gestalte
achteroverhellend.

--Wel! ou deudschieten, natuurlijk!" angstigde mevrouw met
verschrikte oogen.

--Peuh!... mient-e dat de keunijnk van Pruisen hem zoe loate schieten
lijk 'n mussche dan!" zei hij minachtend.


       *       *       *       *       *

Dien morgen ging hij een half uurtje vroeger dan anders in de gewone
"stamenees" zijn "dreupelkes pakken". Zijn oogen lachten
Schalksch van innige pret, zijn koonen bloosden, hij kwam bij zijn
vrienden, haalde 't geïllustreerde blad half dichtgevouwen uit zijn
zak, streek de haren van zijn kin weg en liet hen naar het
konterfeitsel kijken, terwijl hij grinnikte, ijdel als een kind:

--Hm! Hè-je 't al gezien? Mijn portret in de gazette? Hm? Hoe vindt
ge 't?"

--O! gie verdeeke! Hoe komt-e gij doar in te stoan?" verbaasden zich
de vrienden, om de beurt het afbeedsel met meneer Fruytiers gezicht
vergelijkend.

--Hm? Hoe vindt ge 't? Lijkt het?" herhaalde hij, opgeblazen van
trots en pret.

Tot hij plotseling, schoklachend, het blad geheel ontvouwde en hun
liet zien wat onderaan stond:

Willem I, Koning van Pruisen.

--Watte! Peetje Pruis! Es dat 't portret van Peetje Pruis? gilden de
vrienden.--O, moar, menier Fruytier, 't gelijkt op ou lijk twie
dreupels woater! Scheirt ouën board op ouë kinne wig en iederien zal
mienen dat ge Peetje Pruis zijt!"

       *       *       *       *       *

Van dat oogenblik af ontstond er een kentering in menier Fruytiers
buitenlandsch-politieke gevoelens.

Zonder bepaald op Lowie Napoléon af te geven, die zeer zeker een
beste kerel, maar helaas heel zwak van karakter en door heel slechten
invloed beheerscht was, begon hij van lieverlede te smalen en te
mopperen op de Fransche generaals en 't Fransche leger; en het duurde
niet lang of de sympathieën van meneer Fruytier en met de zijne ook
die van zijn vrienden-aanhoorders, welke den natuurlijken invloed van
het sukses ondergingen, waren totaal omgekeerd. Voortdurend kwam hij
aanzetten met nieuwe courantjes, allen Duitschgezind nu, en hij
grinnikte van pret bij iedere Fransche nederlaag, om zijn
voorspellingen die telkens uitkwamen, terwijl hij meer en meer, op
familiair-vertrouwden toon ging spreken over 't Duitsche leger, over
de Duitsche generaals en ook over den Pruisischen Koning, dien hij
weldra zoo intiem scheen te kennen als hij destijds Lowie Napoléon
gekend had. Ook begon hij uiterlijk meer en meer op de alom
verspreide konterfeitsels van den duitschen vorst te lijken. Zijn
houding was voortdurend stram-martiaal, zijn oogen keken barsch en
stuursch, zijn woord klonk kort, gebiedend, cassant; en 't leek ook
of de haren op zijn kin begonnen te verkorten en te dunnen, terwijl
integendeel de grijze bakkebaarden breeder uitgroeiden. Zijn vrienden
merkten het, maakten er hem attent op, zeiden leuk-glimlachend:

--Verdeeke! menier Fruytier, ouën board valt uit op ouë kinne. Nou
wordt-e percies Peetje Pruis!"

--Joa, vindt ge?" zei hij, kinderachtig in zijn ijdelheid
gestreeld. Maar hij wist het best, evenals hij wist dat iedereen, in
't dorp, hem nu Peetje-Pruis noemde. En hij vertelde hun dat hij
wel vreesde iets aan de kinneharen van zijn baard te hebben. Het
deed hem soms pijn, daar; ze braken af en vielen uit, hij dacht
erover om eens een specialiteit te gaan raadplegen.

--Scheir ze liever af, ge'n zilt er gien last mier van hên." raadden
zijn vrienden hem aan.

Ik herinner mij nog de sensatie in 't dorp, toen meneer Fruytier, op
een ochtend, achteroverhellendfiks van hoogmoed, met geschoren kin
in de straat voorbijging. De menschen kwamen op hun drempels om hem
na te kijken. Ik zie hem nog de stoep van "Het Huis van Commercie"
beklimmen, zich daar even, als een Koning, naar het volk omkeeren,
en statig, strijkend aan zijn grijze bakkebaarden, in de herberg
verdwijnen.

--O! Peetje Pruis! Peetje Pruis!" riepen de menschen. En een vreemde
huivering van ontzag en haast van angst liep door de menigte.

Dat was daags na den veldslag van Sedan!... Hij had de krant met het
ontzettende nieuws in zijn zak; hij haalde ze te voorschijn,
ontplooide ze statig, las het aan zijn vrienden voor.

--_We_ zijn d'r!" zei hij... _W'_ hên Lowie Napoléon vaste? _We_ 'n moén
nou moar op ons gemak veuruit goan en binnen veertien doagen valt
Parijs in onz' handen"...

O! die weerklank in ons land van de tragische gebeurtenis!...
't Zijn van mijn verste herinneringen, maar nog voel ik de
koortsachtige opgewondenheid die alleman overweldigde!

De sensationeele berichten zwollen tot de
proporties van een algemeene wereldramp, die ook óns zou komen
aantasten. Tot in het hart van Vlaandren beweerden sommige menschen
het kanongebulder te hebben gehoord; men had den grond voelen
dreunen en 's avonds zagen de angstig-verwilderde oogen van de
dorpelingen reusachtig-breede bloedvlekken aan den hemel. Men sprak
van meer dan honderd duizend dooden en gekwetsten; en wie niet al te
bang was of verafschuwd, en er geld en tijd en moed voor over had,
maakte plannen om dat gruwel der gruwelen ter plaatse te gaan zien.

       *       *       *       *       *

Zooals van zelf spreekt was meneer Fruytier een van de eersten. Hij
kondigde 't plechtig voor zijn vrienden aan, dienzelfden avond, in
de "stamenee" "Het Gouden Zulleken" en deelde 't opgewonden bij
zijn thuiskomst aan zijn vrouw en dochter mede:

--Moak mijne koeffer geried; 'k vertrekke morgen noar Sedan!"

--Och Hier och God! dàt 'n mient-e toch niet!" vlogen moeder en
dochter ontsteld overeind.

--Nie mienen!... Ha ge zil wa goan zien!" bravoerde hij, met een
beweging naar de deur of hij al vast zelf ging inpakken.

Zij snelden naar hem toe, verperden hem den weg, klampten zich
smeekend, snikkend aan zijn kleeren.

--O, nie, man, o, nie, Pa as 't ou b'lieft 'n doet dat toch niet! Ze
goan ou ginter deudschieten!"

--Mij deudschieten! 'k Neme mijn jachtgeweire mee!" pochte hij.

--O man, o, Pa, as 't ou b'lieft! as 't ou b'lieft! as 't ou
b'lieft!"

--Loat mij los!" krijschte hij, eensklaps woedend, opgewonden en
vechtlustig. "'K wil d'r noartoe!"

--O, wacht te minsten nog nen dag of twieë, nog ienen dag! nog nen
halven dag!" smeekte zijn vrouw. "Wacht te minsten tot morgen
uchtijnk, tot da we gelezen hén wat dat er in de gazet over
geschreven stoat!"

Na oneindig veel moeite liet hij zich ten slotte tot dit laatste
overhalen.--Goed. Hij zòù wachten tot den volgenden ochtend. Maar
zijn valies moest al vast gepakt worden en, zoodra hij 't laatste
nieuws in de courant gelezen had, zou hij vertrekken. 't Was en
bleef onherroepelijk; hij móèst, hij wilde er naartoe. Hij had het
plechtig, aan al zijn vrienden in het "Gouden Zulleken" beloofd.

Ongetroost holden moeder en dochter naar boven om zijn kleeren in te
pakken, terwijl hij zelf, koortsachtig opgewonden, zijn jachtgeweer
van den wand afhaakte en zijn tasch met patronen voorzag.

       *       *       *       *       *

Den volgenden ochtend waren de dagbladen, van 't begin tot het eind,
met de verhalen van den schrikkelijker veldslag gevuld.

Reeds vóór het ontbijt begon meneer Fruytier hardop te lezen. Vrouw
en dochter, die den ganschen nacht niet geslapen hadden, zaten op
hun stoel te beven. Dat duurde uren in steeds stijgende, spannende
aandacht. Meneer Fruytier nam nu en dan een haastige hap van zijn
brood en een slok van zijn koffie, die ijskoud werd. Anaïs, de
dochter gaf wel af en toe blijken van vermoeidheid en staarde naar
de deur alsof zij op wou staan, maar telkens zond de moeder haar,
met strenggefronste wenkbrauwen, een gebiedenden blik, om haar te
doen blijven. 't Was immers tijd gewonnen. Terwijl hij las kon hij
geen toebereidselen tot vertrek maken.

Eindelijk las meneer Fruytier, toen de heele courant bijna uit was,
het volgende sensationeel bericht:

"Duizenden en duizenden soldaten van het
"Fransche leger komen onophoudelijk over de
"Belgische grens gevlucht. Velen zijn gewond
"en allen verkeeren in een allerdroevigsten
"toestand van uitputting en ellende. Zij worden
"onmiddellijk ontwapend en zoo spoedig mogelijk,
"per spoorweg, naar verschillende plaatsen
"van het land gedirigeerd. Gisteren avond
"vertrokken drie stampvolle treinen naar Luik,
"twee naar Namen, twee naar Brussel en twee
"naar Antwerpen. Morgen ochtend vroeg worden
"er ook twee naar Gent gestuurd, waar
"zij vermoedelijk tusschen vier en vijf in den
"namiddag zullen aankomen."

Mevrouw Fruytier kreeg plotseling een inval:

--O, man, loat ons doar te goare goan noar kijken!" riep zij.

Meneer Fruytier legde zijn krant neer en staarde zijn vrouw
strak-roerloos al over zijn brilglazen aan.

--En mijn reize noar Sedan?" zei hij.

--Wa goa-je ginter zien? Niets mier! Natuurlijk alles afgezet deur
troepen! Morgen, te Gent, zilt-e veel mier zien!" verzekerde mevrouw
Fruytier.

Hij aarzelde even. Zij voelde hem aarzelen.

--Loat ons al te goare goan, mee ou vrienden d'r bij. Die zillen da
euk wille zien," drong zij aan.

"'K goa 't ulder vroagen!" riep meneer Fruytier, eensklaps
opgewonden overeind staande.

       *       *       *       *       *

't Was als een kermisdag in Gent...

Met duizenden en duizenden waren de nieuwsgierigen gekomen, uit alle
gewesten van Vlaanderen, om dat eenig schouwspel bij te wonen: de
aankomst der krijgsgevangen vluchtelingen en gekwetsten uit Sedan.

Krioelzwart waren 't groote stationsplein en al de straten er
omheen. Rijtuigen konden er niet meer door, de politie was
overrompeld, en alleen de gendarmen te paard slaagden erin nog een
betrekkelijke orde te handhaven.

Meneer Fruytier stond in de eerste rij, met zijn vrouw en dochter,
elk oogenblik geperst, gedrongen en gestooten. Zijn kin was pas
geschoren, zijn bakkebaarden stonden uit, zijn oogen blikten
gezagvoerend-stuursch, zijn gestalte rees martiaal-fiks achterover.
Hij had geen seconde getwijfeld of zijn verschijning zou een enorme
sensatie verwekken; doch het viel tegen, geen mensch lette bizonder
op hem, geen een scheen door de sprekende gelijkenis getroffen; en
't maakte meneer Fruytier inwendig nijdig en woedend. Wat waren dat
voor stomme lui die zoo iets frappants niet merkten! Hij voelde zich
gekrenkt en vernederd tegenover zijn vrienden en voortdurend verweet
hij op bitteren toon aan zijn vrouw en zijn dochter dat zij hem
verhinderd hadden naar Sedan te gaan.

--Wa ès da hier? Wa gelijkt da hier? T'n es hier niets te ziene!"
bromde hij.

--'n Beetse passiëncie, man, 'n beetse passiëncie, Pa, smeekten
vrouw en dochter, die, tegen haar zin meegekomen, in de benauwende
menigte bijna stikten.

Dat duurde eindeloos lang, in angstig-toenemende woeling en drukte.

Toen ging er plotseling als 't ware een golfslag over 't gekrioel
der menigte; en iets naderde, door een troep gendarmen te paard
voorafgegaan en door ontelbare politieagenten met getrokken sabels
rechts en links omlijst.

De Fransche krijgsgevangenen!...

Eensklaps een plechtige, doodsche stilte in plaats van het woelend
rumoer! Eenieder roerloos, zonder dringen, door eerbied en emotie,
met wijdangstige oogen aan den grond genageld. Eenige lui, op
't stationsplein, ontblootten, als voor een lijkstoet, hun hoofd; en
machinaal werden daarop alle hoeden afgenomen.

Daar waren ze!... Gele, uitgemergelde gezichten, bleeke of donkere,
hol-starende oogen; lange, zwaarhangende snorren over ongeschoren,
ingekrompen, weggetrokken wangen! Het rood en blauw der uniformen
was verkleurd, verscheurd, verregend en verschroeid; de epauletten
hingen afgezakt in vale rafels; de shako's waren ingedrukt; de
bloote, gore, struikende voeten barstten uit de ros-en-grauw
geworden, gapende schoenen. Armen werden in vuilgrijs linnen verband
gedragen; bebloede doeken omwonden gekorven gezichten; en af en toe
kwam er, gedragen door vier mannen op een lage berrie, een
lang-en-platuitgestrekte gedaante voorbij, het gele hoofd met dichte
oogen op een wit-en-blauw-geruit kussen, machteloos en roerloos als
een lijk.

De stilte, de groote, plechtige, plotselinge roerloosheid en stilte
van de menigte was nog het indrukwekkendste en het aangrijpendste
van alles. Die rooie, gezonde gezichten der toeschouwers, die
welgedane, lustige kerels wien niets ontbeerde, daar zagen ze nu
eindelijk van héél dichtbij, Dàt waar ze maanden van gedroomd en
zich mee opgewonden hadden: een tafereel uit den oorlog!... Dàt was
er nu geworden, door honger, door uitputting, door wreedheid, door
bloed, van al die menschen--hun medemenschen--die niet eens wisten
waarom zij zoo gevochten hadden en als wilde beesten naar den dood
werden gejaagd! 't Was helsch van folterende onrechtvaardigheid,
't was als de zwijgend-wraakroepende dreiging van een gansche
Menschheid, als een stomme, reuzenstormloop die, ten hemel
opgestegen, machteloos verpletterd door het gruwbaar Noodlot op de
aarde weer in puin stortte.

--Och Hiere toch! Och Hiere toch!" snikte plotseling mevrouw
Fruytier, zich aan den arm van haar man vastklampend.

--Zwijg!" kreet hij, "zwijg!" haar heftig van zich afschuddend. En
eensklaps, door het schouwspel overweldigd, kon hij zich ook niet
goed meer houden, en midden in zijn vrienden, die hem
stom-en-star-verbaasd aankeken, begon hij zelf te huilen en te
snikken als een kind...

       *       *       *       *       *

Enkele weken later droeg meneer Fruytier opnieuw zijn vollen baard.
Zijn oogen hadden een zachtere uitdrukking gekregen, zijn houding
was gedweeër, zijn woord klonk kalmer, bedaarder, zonder stroeve
autoriteit.

Hij leek in het geheel op Peetje Pruis niet meer...



IX.
VAN TOEKOMST EN VERLEDEN.

Dat duurt nu al jaren en jaren, dat ik af en toe weer eens aan
Zieneken, aan haar ouden vader en haar oude moeder en aan hun jong
koewachterken denk...

't Was in de lente. De beekjes vloeiden snel en helder, de lucht was
ijl en blauw, met hoogdrijvende, witte wolkjes. Het malsche,
groene gras tintelde van zilveren madeliefjes en van gouden
boterbloempjes en overal stonden de oude boomgaarden in vollen
prachttooi.

Het boerderijtje van Zienekens ouders lag daar poëtisch verscholen,
met zijn oud-verweerde, grijze stroodaken, in de schaduw van het
groot kasteelpark. Het huisje was in heel licht roze gekleurd, met
een heldergroen boogdeurtje en heldergroene luikjes. De kleine,
groenachtige ruitjes van de vensterramen waren in lood gevat.

Zieneken, twintig jaar oud, was eenig kind en woonde daar alleen, met
haar op lateren leeftijd gehuwden vader en moeder.

Zij was een mooi boerinnetje. Kaarsrecht, slank van gestalte en toch
poezelig van vormen, sierlijk-harmonieus van lichaamsbouw, met
fijne, smalle voetjes, een blozend gezicht, donkere, om de slapen
heel liefelijk krullende haren, tintel-lachende bruine oogen en
zulke mooie, glinsterwitte tanden in haar frisschen mond met roode
lippen, dat men er voortdurend in bewondering naar kijken
moest.--Ook haar ouders waren vriendelijke menschjes: vader, een
guitig gezicht, altijd vroolijk en zeer jong van hart nog; moeder
soms een beetje pruttelig en brommerig, over "den nieuwen tijd"
zooals ze 't noemde, waarin de jonge meisjes veel te veel van luxe
en schoone kleeren hielden; maar toch ook dadelijk weer opgewekt
door de aanstekelijke vroolijkheid van vader, lachend-hoofdschuddend
om zijn voortdurende grappen en heel innig in den grond op hem
gesteld, hem koesterend en verzorgend met teedere, haast moederlijke
liefde. Zij was vier jaar ouder dan hij en beschouwde hem zoowat
alsof hij twintig jaar haar jongere was. "Mijn ouwste kind" noemde
ze hem soms.

       *       *       *       *       *

't Was lente, lieve, zachte, heerlijke lente... De heldere beekjes
neurieden hun suizend liedje, het jonge groen sprong overal
frischlevend uit, de oude ruige boomen van den boomgaard bloeiden.
Hun witte en roze kruinen wolkten in geurige tuilen rondom de
verweerde, grijze schuur ten blauwen hemel op en 't bloeiend groene
gras was bij plaatsen wit-en-roze-zacht bezaaid met al de
overvloedige weelde van hun vederlicht-neerzijgende blaadjes. En
't was of zelfs het frisch-geverfde roze huisje bloeide, zoo
liefelijk-harmonieus en teer als het daar midden in die feërie van
licht en kleur en zoeten geur te lachen en te schitteren stond.

       *       *       *       *       *

Nu en dan bracht ik een bezoek op het kasteel, waar vrienden
woonden; en meestal, om den weg te bekorten, en misschien ook wel om
nog eens even Zieneken te zien, ging ik over 't erf van
't boerderijtje heen. Dan liep ik even binnen in het huisje, vroeg
of ik weer eens over 't erfje mocht, hield mij daar een oogenblik op
en maakte een praatje, om 't frissche meisje aan het lachen te
krijgen en nog eens haar donkere oogen te zien stralen en haar
ongeëvenaarde witte tanden te zien schitteren. Zij was wel een
beetje koket en voelde best waarom ik telkens kwam, en lachte en
oogenstraalde en schittertandde dat het een genot was.

Dien middag, toen ik met het gewone "Es er gien belet?" onder den
lagen boog van 't groene deurtje bukte en in 't roze huisje
binnentrad, kreeg ik geen antwoord op mijn beleefdheidsvraag. Ik vond
er het boerenkeukentje netjes maar leeg. Even bleef ik er in mijn
eentje staan kijken, innig mij in al die keurige en vriendelijke
netheid verlustigend. 't Was om het zoo uit te schilderen: de
versch-geboende tegelvloer rood-glinsterend, de koperen melkemmers
blinkend tegen den wit-gekalkten muur; en, in de zwarte haardsteê,
onder den zwartgerookten schoorsteen, een heel klein houtvuurtje,
reeds half verkoold tot bleeke asch, en waarvan de twee laatste
kleine vlammetjes heel eigenaardig speelsch en grillig, met korte,
schichtige schokjes, als twee dansende kaboutertjes, tegen elkaar
schenen op te wippen en te stoeien. Zij sprongen likkend naar
elkander toe, doofden elkaar met een rookstaartje uit, staken elkaar
als voor de grap weer aan, het een 'n ietsje grooter dan het andere;
en 't kwam mij voor of het twee koddige huisbeestjes waren, die in
afwezigheid der meesters, vol lustige vrijheid baasje speelden.
Rechts van den haard stond de leege, oude armleuningstoel van
Zienekens vader; links hurkte zich het laag, diep-ingezakt
werkstoeltje van Zienekens, moeder. De groene, vierkante tafel glom
van netheid als een donkere spiegel; midden op de kleine bruine
eetkast stond de bruine, gesloten naaidoos met groen speldekussen; in
het wit-porseleinen wijwaterbakje boven den schoorsteenmantel stak
scheef een frischgroen palmtakje; en de lange, bruine kasthorloge met
grauwzinken uurplaat in den hoek tegen den achterwand, deed grappig
denken aan een oude, houtmagere vrouw met grijs en zuur gezicht, die
midden in haar buik, op navel-hoogte, een groot, rond glazen oog had
staan, waarachter de rondkoperen slingerschijf langzaam-tikkend heen
een weer bewoog. Dat alles leefde wonderbaarlijk-intens in zijn
verlaten eenzaamheid; en door de kleingeruite, groenachtige
vensterraampjes zeefde in die volle harmonie van het actief stilleven
een héél zacht-getemperd, bijna teeder-wazig licht naar binnen: het
rozig-wit-bloeiend weerschijnsel van de geurig-opwolkende
lentekruinen in den oud-knoestiger boomgaard daarbuiten...


       *       *       *       *       *

Ik keer mij om en ga naar de deur toe. Even van op den drempel al die
omgevende zachte heerlijkheid nog genoten en dan naar de schuur, waar
ik weldra, door het halfduister, rechthoekig gat eener openstaande
deur, vagelijk Zienekens bekoorlijke gestalte ontwaar.

Zij hoort mij naderen, kijkt om, komt even half buiten, wenkt mij,
met een geheimzinnig, vlug gebaar, bij zich.

Ietwat verwonderd loop ik stilletjes naar haar toe.

--Wilt-e nou ne kier wa zien, meniere, dat-e zeker nog noeit van ou
leven gezien 'n hét?" fluistert zij met een vreemde, half lachende.
half ernstige en bijna booze en bange uitdrukking over haar frisch
gelaat. "Moar stille, stille, dat hij ou nie 'n heurt." En
schoorvoetend trekt ze mij mee in het halfduistere der schuur.

Een eigenaardig geluid, achter een plankenbeschot, treft er mijn
oor. 't Is of er daar gevochten wordt, in 't stroo. Ik hoor hijgen.
zwoegen, dof bonzen en stampen; en 't is of er de stroohalmen onder
een stormwind door elkaar worden geslingerd en gezweept.

--Wat es da, Zieneken?" vraag ik verbaasd.

--Stt!" sist ze, met den vinger vóór den mond. En zacht duwt ze mij
half om den hoek van de planken-afsluiting naar voren.

Het duurt een poosje vóór ik in die grauwe schemering iets
duidelijks onderscheiden kan. Mijn oogen moeten er aan wennen. Maar
door een dubbel rijtje pannen onder 't lage stroodak schitteren
licht-wafeltjes; en eindelijk zie ik:

In een hoek der schuur een grijsgeel hoopje stroobundels. Midden op
die bundels, woest heen en weer springend, hijgend, wroetend,
stampend, schuddend, beukend met zijn beide vuisten, een heel jong
kereltje, een knaap van misschien twaalf of dertien jaar. Hij schopt
en slaat in 't ritselende stroo, hij herhaalt met een geknor van
toorn zijn aanloop en telkens zie ik, in zijn wildgezwaaide
rechterhand, de glinsterschicht van een getrokken mes opflikkeren,
dat hij wreedaardig-diep in den hoop boort en er heen en weer in
wringt. Het is een akelig gezicht van baldadige woestheid; en, niet
begrijpend, kijk ik Zieneken onthutst en ondervragend aan.

--Da ès iets, e-woar?" fluistert ze bevend. En plotseling springt ze
toe en gilt ze 't verontwaardigd uit:

--Feel! gie leulijke sloeber! Wilt 'n kier seffens uitschiën!"

Als bij tooverslag houdt het op. Doodverschrikt keert het kereltje
zich om, staat daar even sidderend vóór ons, met zijn mes in de hand.
Zieneken grijpt hem bij den kraag, sleurt hem naar buiten, rukt hem
't mes uit de hand en schudt hem heftig heen en weer. Het is een
kleine, rosblonde rakker met lichte oogen en het aangezicht vol gele
sproeten. Hij hijgt en jaagt en zijn gezicht is opgeblazen en
paarsrood van wilde inspanning.

--Es da nou gien schande, meniere!" krijscht Zieneken opgewonden.
"Da es nou al den twieden kier da 'k hem azeu betroape; moar as
't nou nog ne kier gebeurt, vliegt hij 't hof af, op stroate! Ala,
leulijke sloeber, noar ou wirk; en 'n kom van doag onder mijn eugen
nie mier!"

Zij knijpt en schudt hem nog eens flink door elkaar en met een mep
om zijn oor, die hem even doet huilen, maakt hij zich uit de voeten.

Meer en meer verbaasd kijk ik Zieneken aan. Wat is ze pittig en
mooi, in haar schielijk uitbarstende woede! Zoo moet ik haar toch
nog eens eventjes goed opnemen, vóór ik haar verder over dat gekke
gedoe ondervraag. Haar donkere oogjes flikkeren als karbonkels, haar
wangen gloeien, kleine, donkere krulletjes hebben zich om haar
voorhoofd en haar slapen losgewrongen; en haar mondje, haar mooi
rood-lippen-mondje, dat hijgend half-open staat van toorn en
inspanning, laat, beter nog dan in het vroolijk lachen, al haar
schitterwitte tandjes zien, de kleine, nu kwaadaardige, nijdige,
bijtende tandjes, maar toch zoo wit en fijn en recht en zoo
verrukkelijk mooi, dat men haast wenschen zou er een knauwtje van te
krijgen.

--Wa es er toch gebeurd, Zieneken, mee da koewachterken? Tegen wie
vecht hij doar mee da mes?" vraag ik eindelijk.

Zieneken vertelt het mij. Die kleine snotvent, die
kwajongen-koewachter van dertien jaar is me toch waarachtig verliefd
geworden op een jong meisje uit de buurt, waar een andere koewachter,
van ongeveer denzelfden leeftijd, insgelijks verliefd op is. Verleden
zondag zijn ze uit jaloerschheid aan 't kijven gegaan en bijna
handgemeen geworden; en wat doet me die gemeene schavuit nu: hij
koopt zich een mes en leert er tegen stroobundels mee vechten, om er
dan later, bij de eerste botsing, zijn echten vijand mee te lijf te
gaan. En dan zal 't bloed wel stroomen!... "O, meniere, azeu
'n sloeberken, doar 'n hè-je gien gedacht van! 't Es ne veurvechter;
ge zult doar loater van heuren! Dat hij zeu goe nie 'n woare veur
zijn wirk w'hán hem al wel honder kiers wiggezonden..."

       *       *       *       *       *

Zieneken, Feelken de koewachter, het roze boerenhuisje met zijn
eigenaardig binnen-stil-leven, het bloeiende boomgaardje, onder de
hooge, donkere kruinen van 't kasteelpark... wat is dat alles toch al
lang geleden...!

Op het kasteel wonen nu andere menschen en ik kom er nooit meer. Zoo
heb ik ook in jaren 't boerderijtje niet weêrgezien. Wat is er
geworden van Zieneken, van haar ouden vader en haar oude moeder, van
't vechtlustig Feelken... ik weet het niet!--Zoo nu en dan, in den
loop der jaren, heb ik eraan gedacht, en telkens ook weer het
verlangen gevoeld om er iets meer van te weten. Toch maar een vaag,
vluchtig verlangen; iets dat even, met de herinnering der speelsche
vlammetjes in 't eenzaam haardje, vóór mijn geest opglansde en als
een dwaallichtje verdween. Doch gisteren,--hoe of waarom juist
gisteren zou ik niet kunnen verklaren, want niets bizonders gaf er
eenige aanleiding toe--gisteren kwam het zich eensklaps met de
kracht van een obsessie aan mij opdringen... Zieneken, Feelken, de
oudjes, het roze boerderijtje onder de bloeiend-opwolkende kruinen
van zijn lenteboomgaardje, het sarde en kwelde alles dooreen in mijn
geheugen, ik kreeg er heimwee naar, ik móést er heen.

       *       *       *       *       *

't Is winterdag, en grijs en koud, en vuil en vochtig.--De
wagensporen in den blonden zandweg kronkelen als geel-glimmende
moddergeulen door het naakte veld. Hier en daar liggen groote, vieze
waden, dwars over de volle breedte van de baan. Een kille wind blaast
scherp en nijdig door het nat-klapperend rapenloof; trage, loome
benden raven zwerven droevigkrassend rond en in de effengrijze lucht
zweeft ook nu en dan dofsnorrend een heele zwerm van kleine vogeltjes
voorbij, vlug-knippend met de fijne vlerkjes, fijntriestig tjilpend
als van weemoedig, heimweeïg verlangen, in hun haastige, haastige
vlucht naar mildere oorden.

Daar staat, hoog en streng als een zwart-ondoordringbare berg, de
sombere reuzenmassa van 't kasteelpark; daar ligt, vlak eronder, en
als 't ware er door in den grond gedrukt, het kleine, nog altijd
roze boerderijtje. Ik duw het grijze hekje open, stap dwars over het
winterdoodsche boomgaardje, kom vóór het groen, half open
boogdeurtje.

--Gien belet?'

--Kom moar binnen," klinkt een onverschillige stem.

--Dag Zieneken!..."

Zij staat omringd door drie kleine kinderen, bij een
heetdampend-en-stoomenden ketel, die over het haardvuur hangt. Een
vierde kind, heel jong nog, zit in een stoeltje, bij het kleingeruite
raam, met blaasjesmond te spelen. Starend-ondervragend,
vaag-wantrouwig, den grooten, houten lepel, waar mee zij in den ketel
roerde, even onbeweeglijk in de hand, kijkt Zieneken mij aan.
Blijkbaar herkent ze mij niet.

--Dag Zieneken," herhaal ik, glimlachend. "Mag ik ne kier binne
komen om mijn puipken t' onsteken?"

--Och Hiere Godheid, meniere!" roept ze plotseling, haar beide
handen in elkaar slaande. En verrukt, met stralende oogen en
blozende wangen, komt ze naar mij toe:

--O, meniere! wa zij-e gij toch veranderd! K'n zoe ou noeit irkend
hèn!"

En wij praten over het verleden...

Vader en moeder sinds jaren reeds dood, Zieneken getrouwd, moeder
van vier kinderen en bijna van een vijfde, dat tegen de lente moet
komen... Haar man is op den akker; als ik maar eventjes wil wachten
zal zij hem dadelijk laten halen. "Toe, Zulma," roept ze tot haar
oudste meisje, "goa ne kier ziere bij voader op 't kloaverstik en
zegt hem dat hij seffens noar huis moe komen.--Moar zet ou,
meniere, zet ou, 'k ben blije da 'k ou nog ne kier zie;
'k hè al zeu dikkels op ou gepeisd, moar 'k miende da g' ons
allemoal al lank vergeten hadt. Wilt ge 'n gloazeken bier of 'n
dreupelke pakken...?"

Er is in mij een vreemde, diepe, heimweeïge emotie. Ik voel ineens
den afstand en de tijdsruimte van de vervlogen jaren. Haast niets is
in het oude keukentje veranderd. Daar is de zwartgerookte haard met
links vaders armleuningstoel en rechts moeders laag, ingezakt
werkstoeltje. Daar glinsteren, tegen den muur, de mooie, koperen
melkemmers; daar staat nog steeds, als vroeger, de oude, lange,
bruine kasthorloge met grauw-zinken uurplaat, die koddig doet denken
aan een stokoud wijf met zuur gezicht en rond, strak-glazen naveloog,
waarachter, langzaam tikkend, de vaal-glimmend koperen slingerschijf
zich rythmisch heen en weer beweegt... Alles, alles is er 't zelfde
gebleven; alleen de menschen zijn veranderd... Door Zienekens zwarte
haren loopen nu fijne, zilveren kronkeldraadjes; om haar nog steeds
levendig-blinkende oogen trekken zich rimpeltjes samen; de eens zoo
schittermooie, gave, witte tandenrij is door donkere gaten
onderbroken, en haar zwaar, bijna massief-geworden figuur van
mild-vruchtbare moeder heeft al zijn lenige gratie van vroeger
verloren. De jaren, de zorgen, en àl die kinderen hebben hun
vernielingswerk aan haar verricht.

Een onuitsprekelijk gevoel van weemoed komt koud-en-nuchter-sluipend
over mij. Het spijt mij dat ik hier gekomen ben en 'k wou dat ik
weer heen was. Waarom ook hield ik niet onaangeroerd en diep en
zacht in mijn gemoed verborgen, de teere, frissche, jeugdherinnering
van vroeger? Waarom kwam ik er terug, op dien grijzen, droeven,
somberen wintermiddag, daar waar voor altijd in mijn geest een
beeld stond vastgegroeid zoo vol van zon en licht en kleur en poëzie
en lente?

Toch was er nog iets dat ik gaarne weten wou.

--En da koewachterken, Zieneken, weet-e nog wel, da Feelken, die mee
zijn mes in 't streu lag te vechten, wa es er doarvan geworden? Es
't zuk nen beuswicht geworden lijk of ge vreesde?

--Feelken nen beuswicht! Ah nien 't zille meniere! 't Es
't broafste manneken van heul ons hof. Kijk, 't goat doar over den
boogoard, mee die kurtewoagen roapen noar de koestal..."

En Zieneken wees mij door het raampje, in 't mistig-grijze van de
wintervlucht, een kromgebogen ventje, dat, met inspanning een zwaar.
beladen kruiwagen voortduwend, in 't donkere van een openstaande
staldeur verdween.

Feelken!... O, was dàt het hartstochtelijk, vechtlustig Feelken, zoo
oud, zoo afgeleefd, versleten...!

--'t Veintsjen hè zeuveel verdriet en zeuveel oarmoe g'had," zei
Zieneken. "Zijn vreiw in 't kinderbedde gestorven en hij oarm en
allien achtergebleven met drei kleine kinders..."

Ach! was Feelken reeds weduwnaar en was het overleden vrouwtje
datzelfde jong meisje, om welks bezit hij vroeger, als kleine
koewachter, met messen wilde vechten?

--O nien, nien 't," zei Zieneken; de dieë was al lank vergeten.

't Was 'n heul andere." 'n Heel andere...! Alles leek mij plotseling
geheel anders in en om het liefelijk, zoo welbekend boerderijtje.
Zieneken was anders. Feelken was anders, haar man en kinderen waren
voor mij onbekenden; en ikzelf voelde mij daar nu als een heel, héél
oude vreemdeling geworden...!

Een jonge, onbekende meid kwam binnen en hielp Zieneken den zwaren
ketel van het vuur nemen. Zij droegen hem aan een dwarsstok in het
achterhuis en de bevrijde vlammen van den haard dansten even
likketongend door elkaar, tegen den zwarten schoorsteenwand.

Ik voelde een zacht-weemoedigen glimlach op mijn lippen komen; en in
verbeelding zag ik weer de twee, heel zwakke en kleine, met elkaar
spelende likvlammetjes van vroeger, zooals ik er die op een
heerlijk-schoonen lentemiddag in het bijna uitgebrand haardvuurtje
zag, o, zooveel lange jaren reeds geleden, in de stil-zonnige
eenzaamheid van het verlaten keukentje...

       *       *       *       *       *

't Is uit... ik voel dat het voor àltijd uit is en dat ik nooit op
het aardig boerderijtje meer terug zal komen...

Twee ouderwetsche leege stoelen in den ouderwetschen
schoorsteenmantel, waarin vroeger de twee oudjes zaten, het ventje
oolijk grappenmakend, het vrouwtje soms wat knorrig pruttelend,...
twee kleine vlammetjes die grillig-speelsch tegen elkaar opdartelen
en stoeien, het een een ietsje grooter dan het andere en om de beurt
elkaar met een dun rookstaartje uitdoovend en weer aanvurend (het is
mij soms te moede of het de plaagzieke zielen der twee oudjes
zijn)... een koddige horloge-kast en blinkend-koperen emmers langs
den muur,... dat alles zacht-oplevend in een teederen weerglans van
bloeiende lentepracht daarbuiten en bezield door de frischjeugdige
verschijning van hetZieneken van weleer, die het vechtlustig jong
koewachterken beknorde,... 't is alles wat er nog in mijn herinnering
van overblijft,... 't is alles wat ik er van wensch in mijn geheugen
te bewaren...



EINDE.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lente" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home