Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Over literatuur - Critisch en didactisch
Author: Campen, M. H. Van, 1874-1942
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Over literatuur - Critisch en didactisch" ***


OVER LITERATUUR

CRITISCH EN DIDACTISCH

door

M. H. VAN CAMPEN


       *       *       *       *       *


I CRITISCH


       *       *       *       *       *


BRIEVEN OVER LITERATUUR [p.7]


I.

     Sogar nun aber unter der kleinen Anzahl von Schriftstellern, die
     wirklich, ernstlich und zum voraus denken, sind wieder nur äusserst
     wenige, welche über _die Dinge selbst_ denken: die übrigen denken
     bloss über _Bücher_, über das von Andern Gesagte. Sie bedürfen
     nämlich, um zu denken, der nähern und stärkern Anregung durch
     fremde, gegebene Gedanken.... Jene ersteren hingegen werden durch
     _die Dinge selbst_ zum Denken angeregt.... Unter ihnen allein sind
     Die zu finden, welche bleiben und unsterblich werden.

                                                            _Schopenhauer_.


Gelijk alle menschen, die meenen behept te zijn met neiging tot
zelfmoord (de heer Cornelis Veth had op te nadrukkelijke wijze haar
aanwezigheid in mij aangetoond, dan dat ik hem niet zou geloofd hebben!)
heb ik geruimen tijd met die allerluguberste idée, welke een mensch kan
hebben, rondgeloopen, ja, zat ik zelfs een pooze--ik vermoed in
Werther-houdingen--met dezen Schopenhauer'schen dolk te spelen, vóór ik
hem mij in 't lichaam stootte. Maar nu het gebeurd is en ik niet dood
ben--er zijn geen taaier wezens dan hollandsche literatoren--voel ik een
ontspanning ingetreden, en onder het rustigjes verscheuren mijner
gewaand-laatste beschikkingen, waaronder belangrijke literaire
onthullingen, 'n chronique ... litéraire--haha, dat gaat alweer uw neus
voorbij, m'n waarde lezer!--ben ik toch wel een beetje aan de juistheid
van des heeren Veth's [p.8] observaties gaan twijfelen. Als het eens,
overwoog ik, niet anders dan de verfijnde wreedheid ware, bij een
décadent lettré èn l'art-pour-l'art-man toch van rechtswege behoorend,
welke--afschuwelijk tegendeel van den edelen moed der groote
wetenschapshelden, die met twijfelachtige geneesmiddelen op eigen
lichaam experimenteeren!--mij ertoe gebracht had, de scherpte van dit
wapen op mij-zelf te beproeven, vóór er mijne slachtoffers mee te
kerven?... Maar ik griezelde van zooveel sadistische perversiteit en
--bekeek mij eens in den spiegel. Nee, glimlachte ik met een oprechte
zucht van verlichting, dat kan niet waar zijn, bij zóó'n gezicht!....
Maar wàt was het dan?... En ik ... Doch de lezer gelieve hier wel te
verstaan, dat ik niet uit louter zelfoverschatting mij hier te
analyseeren zit, integendeel: een algemeen belang van de
allergewichtigste soort, dat der toekomstige geslachten van literatoren,
noopt mij ertoe, want: _indien_ Schopenhauer gelijk heeft--en ik twijfel
daaraan niet!--dan rust op ons allen, letterkundigen van dezen tijd, de
dure plicht, teneinde het meerendeel onzer literaire naneven voor
verhongeren te behoeden, zooveel mogelijk te schrijven, te schrijven, te
schrijven en, voor zoover we 't niet anderen doen, ons zelf te
bepiekeren--want òns geschrijf over boeken, dat is een tè mágere erfenis
... dat zou worden een aftreksel van het aftreksel van thee!...--en de
resultaten daarvan te _boekstaven_, vóóral! Eéne behoorlijk uitgeplozen
en gepubliceerde zelfmoord-neiging van mij wordt zoodoende voor mijn
letterkundig kleinkind in het jaar 2000 een malsche beafstick; wellicht,
o zalige gedachte, met een half fleschje wijn erbij en een Bockje na.
Terwijl de gróóte schrijvers van dezen tijd, o, dàt ìs niet te zeggen
... voorzeker zullen zij eens in het heerlijke bewustzijn kunnen
sterven, dat aan hun "eêlste deel" zich gedurende onafzienbare jaren
meer duizenden "artiesten" zullen zat eten dan tientallen kannibalische
bourgeois het hadden gedaan, wanneer zij waren geslacht--'t geen in de
jaren '80-'90 menigeen, dunkt mij, graag hadde gewild--en pondsgewijze
waren verkocht. En dus.... ga ik getroost [p.9] verder: Ik vroeg me zelf
af, zou het ook een soort amok-makerige baloorigheid kunnen zijn? En
werkelijk, tenzij de scherpzinnige lezer, na lezing van dit opstel, een
betere oplossing hebbe gevonden, acht ik deze de meest waarschijnlijke.
Want _by Jove_, ik heb er alle reden toe. Maar hier beginne een nieuwe
paragraaf. Dat is ordelijker.

De heer Robbers heeft de betreurenswaardige gedachte gehad een
uitstekend artikel in _Elzeviers' Maandschrift_ te schrijven over Frans
Coenen's _Charles Dickens en de Romantiek._ Betreurenswaardig: want waar
blijf ìk nou, mèt al mijn edelmoedigheid, die me reeds tot in de ziel
verwarmde?! Toen ik namelijk het werkje des heeren Coenen gelezen en
daaruit vernomen had, dat Dickens tot die "klassieken" behoort, "welke
men kent en eert, doch maar weinig leest," toen dacht ik zoo bij me
zelf: kijk nou eens aan, daar zit ik nou met verreweg het meerendeel
mijner moderne mede-literatoren in glorie en rijkdom, onze boeken worden
met wagenvrachten langs de straten gekrooien; elke maand ziet een nieuwe
uitgaaf onzer werken; het volk verafgoodt ons--gelijk het Dickens deed
in zijn tijd--; het dráágt ons, wij leven erùit, wij leven
erméde--gelijk Dickens in zijn tijd--; het rukt onze werken uit de
handen der boekverkoopers en loopt uren ver, om ons te lézen, te
lézen--gelijk bij Dickens in zijn tijd--; daar zit ik nu, onder mijn
medegelukkigen ... laat mìj dien armen klassieke, die bijna niet meer
gelezen wordt--is zoo iemand niet als een rijkaard, die door een hevige
kwaal niet van zijn rijkdom kan genieten?--eens een beetje in de hoogte
werken, zooals ook Coenen, waarlijk met zooveel welwillendheid, heeft
gedaan, èn laat mij 't doen naar aanleiding van dièns werkje. Dan kan ik
ook hem meteen de hulde brengen die hij verdient.... En ziedaar, daar
sla ik _Elsevier_ open, en daar hei je waarachtig dat artikel van
Robbers....

Maar kòm! Nu verveelt het mij en U verveelde het allang--weg nu met die
verduivelde scherts--sarcasme _is_ verduivelde scherts--en in ernst: de
heer Robbers heeft, in [p.10] zijn waarlijk uitstekend artikel, op zijn
hoffelijke manier, den heer Coenen niet malsch te pakken genomen, 't Is
waar, als Robbers schermt, dan schermt-ie met 'n dopje op z'n floret,
maar wat doet 't ertoe: menigeen is een touche in een arena, midden
duizenden toeschouwers, pijnlijker dan een snijdende, doorborende
degenstoot op een afgelegen plek. En met al de hoogachting voor des
heeren Coenens geacheveerd kunnen, zeg ik hier ronduit, dat het mij niet
ongevallig zou zijn, indien hij tot die "menigeen" behoorde. Ziehier
Robbers eersten stoot:

     Somtijds meent men de beschouwing bij te wonen van een monumentaal
     beeldhouwwerk door een liefhebbend verzamelaar van fijn-artistieke
     bibelots, ziet men den snuffelaar om het reuzenwerk heensluipen,
     loupe in de hand, zijn opgetogenheid over détails, zoowel als zijn
     misprijzen--op delikaten schertstoon--van de brute ruwheid der
     hakkerij, uitende met overvloedig 'gebruik van nu eens wat nuffig,
     dan weer bedrukt, vaak vooral plagerig klinkende
     bevestigingswoordjes als: "waarlijk," "heusch," "inderdaad"....

Tweede stoot: (Maar denk aan het dopje!)

     Er zijn pagina's in dit boekje bij de afzonderlijke lectuur waarvan
     men zou kunnen meenen, dat de zeer ontwikkelde schrijver het werk
     van een ouderen, maar veel minder vergevorderden broer onder handen
     genomen had--zoo goedig beschermend of vriendschappelijk bespottend
     is daar de toon.

Derde stoot:

     Als bij vele in dit eerste gedeelte van Coenens boekje, met voor
     dezen schrijver ongewone stelligheid neergeschreven beweringen, zoo
     vraagt men zich ook hierbij af: hoe weet hij dat toch allemaal zoo
     precies? Hoe komt hij er eigenlijk aan? Statistische bevestiging
     ontbreekt ten eenenmale, en ik voor mij heb gansch andere
     informaties ontvangen. Ook nu nog bleek mij Dickens, althans in
     zijn eigen taal, tot de meest gezochte schrijvers te behooren. Het
     aantal edities, thans nog in den handel, van Copperfield en
     Pickwick, Christmas Carol en Chimes is legio, en engelsche
     uitgevers zijn onverdacht praktische menschen, zij bestendigen geen
     uitgaven, waar geen gang in zit. En wat betreft de meening dat de
     koopers dezer uitgaven vooral onder de "meer eenvoudigen van hart"
     --en dan ook zeker wel "kleineren van beurs"--moeten worden
     gezocht, vanwaar dan, vraag ik, al die, telkens opnieuw
     verschijnende, dure [p.11] geïllustreerde en luxe-edities, voor
     genoemde harten, en hun bijbehoorende beurzen, onbereikbaar? Mocht
     Coenen bedoelen dat de groote volksschrijver nu juist niet meer tot
     de lievelings-lectuur behoort van literaire fijnproevers, noch der
     heeren literatoren zelf, zoo geef ik hem gelijk, doch ziet, al
     ziet! welk een armzalig hoopje vertoont te midden van het lezende
     menschdom deze in anderen gedachtengang zoo kostbare rubriek!

De ironie is dubbel en dwars verdiend....

Kent gij, lezers, Maeterlinck's "L'Oiseau bleu"?.... Daar gaat een
jongetje met zijn lief zusje op weg, den blauwen vogel te zoeken, "welks
bezit noodzakelijk is voor ons geluk." Na veel omzwervingen komen zij
ook in het domein van den nacht. De poort van een wondren, maanlichten
sprookjestuin gaat voor hun verrukte oogen open. Ze juichen: Voedend
zich met manestralen, zweven millioenen en millioenen blauwe vogels
daar. De kinderen grijpen er zooveel ze maar grijpen kunnen. Maar zoodra
ze naar buiten zijn getreden in den dag, blijken de wondere vogels
gestorven. De onnoozelen wisten niet dat de ware blauwe vogel, die ook
onder 't zonlicht leven kan, zich schuil hield, onvindbaar, onder de
millioenen anderen.... O lezers, sterven ook zoo niet onze blauwe
vogels--die van de méésten onzer, moderne kunstenaars--die we zagen
zweven, die we hoorden zingen in den schemernacht onzer ziel, zoodra we
hen, toch omkoesterd met duizend zorgen, naar buiten brengen, naar den
dag der menschen-maatschappij, den dag van het volk. En wij zouden
hooghartig doen tegen dien Groote, die elk huis een zanger schonk,
onsterfelijk, een levend lied met vreugde doorklinkend de dagen en dat
de zoete ontroering de hunkerende harten inzingt. O, als dan door welke
onontkoombare samenloop van omstandigheden, door welke dorheid van
innerlijk ook, of ongunst van den tijd, het ons niet vergund is te
geven, laat ons dan ten minste ontvangen met overgave en innige
dankbaarheid. Ook dat is iets, en zelfs véél....

Doch Robbers laakt niet alleen, maar prijst ook:

   .... er zijn er ook, gelukkig, waarin op warme, uiterst gevoelige
     en zeer juist omschrijvende wijze schitterende schoonheden [p.12]
     worden aangeduid in een ontzaglijk oeuvre, dat met eerbied wordt
     genoemd. En deze erkenningsvolle bladzijden, ze zijn op hun beurt
     door ons, hun lezers, ten zeerste te waardeeren.

En later:

     Overigens, het mag wel eens herhaald worden, hulde aan Frans Coenen
     voor zijn fijn opmerken en welsprekend aantoonen van zoovele
     schoonheden in dit oude werk. Een nuttig boekje daarom, het zijne.
     Want het is goed te leeren onderscheiden, en ook voor de literaire
     fijnproevers blijkt nog menige schat te vinden in deze, door hen
     althans, bijkans verlaten mijn.

Dit artikel is ongetwijfeld een van de allerbeste kritieken, die Robbers
ooit geschreven heeft. En nu: ik heb, niet zonder connaisseurigen
glimlach de elegante bewegingen van Robber's floret beschouwend, zoo
langzamerhand de overbodig geworden gevederde pijlen weggeworpen,
waarmede ik, als een ongetwijfeld opzichtige held van Aimard zou hebben
gestreden, en mij getooid--laat mij nu als een zeer kalm en bezadigd
Hollander ook het mijne van Coenen's werk zeggen:

Alle Schuld rächt sich auf Erde. De heer Coenen, die, indertijd
Scharten's _Krachten der Toekomst_ besprekend, het sterk in deze prees,
dat hij een _keur_ zijner kritieken had laten herdrukken en niet zooals
anderen, "uit zelfoverschatting of onverschilligheid, die slechts op wat
materieel voordeel belust is," alles gebundeld had--de heer Coenen werd
thans door het wrekend Noodlot met dit ééne uit zijne honderdtallen
kritische opstellen naar de boekpers geduwd, en terwijl hij niets kwaads
vermoedend, genoeglijk de bladzijden zich tot een boek zag stapelen,
grijnsde het Noodlot achter zijn rug en over zijn hoofd heen tot ons,
zijn recensenten: "Vraag hem nou ereis, of dat nu op minachting van al
zijn ander kritisch werk berust en zoo ja, waarom hij dan zoo
"onverschillig is," toch maar altijd door te blijven recenseeren--òf
dat het berust op het bewustzijn, dat de namen al dier andere, door hem
behandelde auteurs, niet zulke betrouwbare en olie-opzuigende
"drijvertjes" zijn, als die van den "klassieken, slechts weinig meer
gelezen wordenden" Dickens?"

[p.13] Maar ik zou geen mènsch moeten zijn, die altijd door het noodlot
tot iets gedwongen wordt, om nu het mij iets verzòcht, dat niet lèkker
te weigeren! Ik stel de vraag dus _niet_, doch alleen haar mogelijkheid,
om even te laten gevoelen, dat het maken van _on_heusche gissingen
alleen, door objectieve kritiek dient vermeden. Ik geloof: de vraag is
malligheid. De heer Coenen heeft eenvoudig, zijn ander kritisch werk
goed achtend, dit boek iets _beters_ geacht. Maar hier mag dan toch weer
de recensent te voorschijn treden en beweren dat dit een dwaling is: het
tegendeel is het geval. Want die andere opstellen staan voor het
meerendeel in levensgevoel niet beneden, vaak zelfs boven hun onderwerp.
Dit is ver beneden het zijne. Tegenover the gentlemen who write, die
Coenen zoo vaak behandelt, mag hij zoo glimlacherig-cynisch, zoo
nemerig-en-geverig zijn als hij wil, op enkele uitzonderingen na staat
hij tegenover gelijken, meest tegenover minderen.... Maar nu tegenover
Dickens!... Gewaden en versierselen af, menschenkind, _als bij de
Multatuliaansche Gnomen, _ en hoe rouwiger uwe versierselen zijn des te
eerder, want rouw past niet bij het kern-leven, bij het wàre, blijde
leven.... Hij gaf zijn zièl, hij heeft recht op de uwe.... En wat tot de
ziel is geraakt, dat weifelt niet meer, dat is fel, dat is sterk.... Hij
heeft recht op uw _ziels_weerzin, op uw _ziels_liefde.... De kleine
afkeertjes en genegenheidjes van uw gevoelig verstand en uw verstandig
gevoel zijn véél te klein voor hem.... Kunt gij met geen andere dan deze
tot hem treden, om uws zelfs wil, ga dan _niet_.... En hiermede ben ik
meteen tot mijn gewichtigste bedenking tegen 's heeren Coenens werk
genaderd: dat het bij al zijn groote deugden en geringe fouten, twee
enorme tekortkomingen heeft. Doch tekortkomingen zijn niet
_ontleedbaar_, maar _meetbaar_. Straks beschik ik over den maatstaf,
daartoe noodig. Nu eerst de deugden etc. Daar hebt ge dan onmiddellijk
de voortreffelijke _Inleiding_, waarin de schrijver den kultuurstroom
van middeleeuwen, renaissance en laat-renaissance volgend en ten slotte
in het Engeland van het begin der negentiende eeuw belandend, historisch
de Dickens-figuur, zijn wording en zijn tijd verklaart. [p.14] In dat
hoofdstuk treffen wij ook dat uitstekend-ontledend stukje over het wezen
der "Weltschmerz" aan. Laat mij ronduit erkennen, dat ik tot dengeen,
die zulk een gedegen, goed onderlegd en wijd-omvattend betoog kan
schrijven, _zonder dat er klaarblijkelijk eenige andere geestelijke
kracht in hem werkzaam is, dan zijn eigen doodgewoon, wetenschappelijk
gevormd verstand_, jaloersch zit op te kijken, niet om de ten slotte
weinig diepgaande historische kennis--daar is waarlijk makkelijk genoeg
aan te komen--maar om de technische vaardigheid, de routine. Het
"verraadt" namelijk den akademisch gevormde, in tegenstelling vooral met
den autodidact; den _gedisciplineerden_ geest, in tegenstelling met den
_ongedisciplineerden_. En de voortreffelijkheid van dit stuk schijnt mij
dan ook al evenzeer de buitengewone geschiktheid van den auteur voor het
kalme analytisch betoog, als het wenschelijke eener wetenschappelijke
opleiding voor den aanstaanden homme de lettres te bewijzen. Ik zou den
_niet breeden_, maar _fijnen_ psychologischen doorgronder en preciesen
weergever, die Coenen is, onrecht doen, indien ik niet even het stukje
aanhaalde, dat de historische beschouwing afsluit, over het Engeland,
waarin Dickens leefde en beroemd werd:

     Men kan het zich denken als een samenleving van brutale en
     opzichtige menschen, die zich druk en aanstellerig gedroegen, ook
     dwaasheden uithaalden, hun leven moedwillig vergooiden, het
     onmogelijkste aandurfden en soms schitterend slaagden, die met
     hartstochtelijken trots en hardheid hun medemenschen bejegenden,
     maar soms in eens omsloegen in het weekste meegevoel, die in 't
     algemeen de wereld door een vergrootglas beschouwden en het nuchter
     gewone niet verdroegen ... maar, desondanks en alles saamgenomen,
     toch zeer rustig en regelmatig leefden en arbeidden, als Britsche
     burgers, die carrière willen maken en vóór alles op godsdienst en
     fatsoen gesteld zijn.

Ook in het tweede hoofdstuk _Dickens' Jeugd_ zal de lezer dezelfde
eigenschap te waardeeren hebben. En hierbij denk ik vooral aan den
daarin geboden schets van Dickens als parlementair verslaggever. In het
derde, _De Pickwickpapers_, vallen als voortreffelijke bladzijden op die
over de romantiek [p.15] met het diep begrip van wat haar oorsprong
vooral in dien tijd was: Verlangen naar "zelfvergetelheid en
eenheidsvoelen." Voorts dat stukje over de blague en den esprit, waarin
deze in hun droge en hoogmoedige en vaak toch van zoo laag allooi zijnde
verstandelijkheid worden vergeleken met Dickens' rijke, sappige,
waarlijk comische geestigheid. Het vierde hoofdstuk _Dickens'
Romanfiguren_ bevat tal van goed-critische opmerkingen zooals de
volgende:

     Zoo werden, als gezegd, ook Dickens' verhalen tot leerscholen van
     Goed en Kwaad en zijn helden en heldinnen meerendeels niet anders
     dan personificaties zijner zedelijke opvattingen. Men had de zeer
     Engelsche ondeugden van Zelfzucht, Hoogmoed en Huichelarij en de
     algemeene van Gierigheid, Haat, Nijd, Wankelmoedigheid,
     Lichtzinnigheid, enz. Men had ook hun contrasten, de Deugden van
     Toewijding, Zelfopoffering, Nederigheid, Eenvoud, Oprechtheid,
     Vroomheid en wat dies meer zij. Van de eene en van de andere heeft
     Dickens menschen gemaakt.

Hoe hij dat laatste deed meent Coenen aldus te kunnen verklaren: hij
bekleedde deze abstracties met "het uiterlijk--meest een zéér goed
geobserveerd en realistisch uiterlijk--van menschen." Deze verklaring
acht ik ernaast en vooral eronder. Heeft wellicht de geschiedenis met
Leigh Hunt hier Coenen tot generaliseeren verleid?

     Al deze personen blijven star onveranderd door het gansche boek
     heen, als antieke maskers, of wel zij veranderen naar de behoefte
     der intrige en zonder de minste waarschijnlijkheid plotseling
     geheel.

Deze opmerking is weliswaar niet nieuw, zij komt reeds voor in....
Straks! Maar aan de zegging merkt men onmiddellijk, dat Coenen onbewust
van haar bestaan elders, het zelf heeft gezien. Maar wat we vooral in
dit hoofdstuk te waardeeren hebben is die ook door Robbers aangehaalde
passage, waarin "deze snuffelaar-met-'n-loupe" zoo krachtig en
ruim-geestelijk uit den hoek komt en het opneemt voor de groot-epische
vertellers als "Balzac en Dickens" tegen degenen, die hen verwijten, dat
zij niet nauwgezet hun taal verzorgd hebben. In het hoofdstuk _Dickens'
Ontwikkeling en latere Romans_ is vooral interessant het aangeven der
tegenstelling [p.16] tusschen de kunst der Naturalisten en de
fantasievolle van Dickens; ook dat stuk over het "romantische gevoel" in
Dickens, waarbij de lezer zich niet weerhouden kan smakelijk te
glimlachen over het verschil tusschen deze en Coenens droge nuchterheid.
Maar om van op te springen is, tusschen al dat vlakke en
precies-voorzichtige, deze onbewust enthousiaste uiting:

     Dit is Dickens' romantiek, die hij voor ons zoo _realistisch _ waar
     maakt, dat wij kunnen meenen, hetzelfde eiken dag te zien gebeuren.
     Ik weet geen anderen schrijver, die dit zoo sterk heeft gekund en
     bewezen, dat voor het Realisme de realiteit zelve volkomen ontbeerd
     kan worden, dat het al verbeeldings-werk is, hetzij men vertelt van
     de feeënwereld of van de Londensche straat.

Als men hieruit niets anders dan de zeer gewettigde en voor de hand
liggende consequenties trekt, bemerkt men, dat Coenen eigenlijk niets
meer of minder zegt,--in strijd met andere zijner uitingen--dan dat
Dickens de grootste menschenschepper, de grootste werkelijkheidsmaker
ter wereld is! Vooral als men deze regels in verband brengt met zijn
meening, dat (blz. 86) het ontbreken der objektieve werkelijkheid er ten
slotte niets op aankomt. Het laatste hoofdstuk behandelt _Dickens'
Beteekenis voor ons_. Zien wij af van het feit, dat wij nu niet bepaald
dáárover wenschen voorgelicht te worden door iemand, die geheel ten
onrechte meent, dat Dickens slechts weinig meer door ontwikkelden
gelezen wordt, dan brengen ons zoowel de zeer mooie wijsgeerig-
psychologische beschouwing over het zich aanpassen van het
kind, terwijl het opgroeit, aan de omringende wereld en over zijn
geheelen ontwikkelingsgang wier eindpunt slechts de allergrootsten
bereiken: dat hun Ik de wereld omsluit--als het verheerlijkende
slotwoord, den wensch naar de lippen, dat het gevoel van den schrijver
instede van bij het einde, reeds aan het begin van zijn werk op dit
hoogtepunt gestaan hadde. Zijn boek zou er voornamer karakter door
verkregen hebben. En hier raken wij wat ik de twee enorme tekortkomingen
van dit werk noemde. Maar tevens herinner ik mij net bijtijds, dat een
_overzicht_-schrijver vooral anderen aan het woord [p.17] moet laten, wat
hij zeker uitstekend vindt, indien hij zijn meening door dien ander zoo
voortreffelijk vindt geïllustreerd: In de Fortnightly Review van 1
dezer[1] vond ik een stemmingsvol, mijmerend-wijsgeerig opstel van John
Galsworthy: _Vague Thoughts on Art_. Ik moet U de lezing ten sterkste
aanraden. De schrijver ligt op een zomerland, het zonnige leven van
hemel, bloemen en dieren over hem, om hem, te peinzen. Gedachten en
natuurbeschouwing wisselen elkaar nu telkens af, dringen in elkaar,
steunen elkander. Voor mijn doel kan deze kleine aanhaling uit het
wijsgeerig deel volstaan.

     Art is that imaginative expression of human energy which through
     technical concretion of feeling and perception, tends to reconcile
     the individual with the universal, by exciting in him impersonal
     emotion.

Maar dan: wat is "impersonal emotion"? En ziehier het antwoord:

     If I stand before it (voor een voorwerp) vibrating at sight of its
     colour and form, if ever so little and for ever so short a time,
     unhaunted by any definite practical thought or impulse--to that
     extent and for that moment it has stolen me away out of myself and
     put itself there instead, has linked me to the universal by making
     me forget the individual in me....

En de kracht, om dit te kunnen teweeg brengen, déze is het nu juist,
welke het werkje van den heer Coenen ontbreekt. Geen oogenblik wordt de
lezer aan zich-zelf ontrukt, bóven zich-zelf opgeheven. De heer Coenen
kan dit den lezer niet doen, omdat Dickens het den heer Coenen niet
heeft gedaan. Zijn boekje is--eerste tekortkoming--_geen kunst_,
en--tweede tekortkoming--mist alle _overgave_, alle _enthousiasme_. Het
is: een voortreffelijk betoog van een geleerd, distinctievol en
buitengewoon literair-ontwikkeld docent. Maar zulke betoogen mogen
uitstekend zijn, om chemie of welke wetenschap ge maar wilt te doen
begrijpen, tot het vertolken van het hooger gevoelsbegrip van _kunst_
zijn zij waardeloos. [p.18] Want evenals diamant slechts door diamant
zóó gepolijst kan worden, dat zij een open, schitterend zonnetje wordt,
zoo kan kunst slechts door kunst verklaard worden. Schrijf
twintigduizend betoogende woorden en, zoo ge 't 'n beetje populair doet
hebt ge alle kans dat de lezer U een genotlijk, een hoog te waardeeren
schrijver zal vinden, maar--onderzoek eens wat hij heeft gewonnen door
die lectuur.... Gij werktet met uw verstand en uw verstandelijk gevoel,
en beiden hebben ook bij hem geprofiteerd: zij hebben wat feitenkennis
en waardeerinkjes opgedaan, die hun gelukkigen bezitter allicht in de
conversatie te pas zullen komen, maar diens _ziel_?... Doch schrijf nu,
geen twintig duizend woorden, maar slechts één zin, waarin uw innigst
doorvoelen van een auteur tot kunst gevonden is, en ziedaar: een _licht_
springt uit uw ziel in die van uw lezer over. Zij wordt _ontroerd_,
d.w.z. zij is door ù _gegroeid_.... Zulk een schrijver is G.K.
Chesterton: een groot _kunstenaar_, die met _liefde_ en overgave over
een grootere schrijft.

Hij heeft, voor zoover ik weet, twee boeken over Dickens geschreven; het
eerste: _Charles Dickens_, waarvan juist weder een nieuwe druk
verschenen is, kan 't best ons tot het doel dienen, waarvan ik hierboven
sprak: de maatstaf te zijn, om Coenens' tekortkomingen te meten, wijl
het de _geheele_ Dickens-figuur behandelt; het tweede: _Appreciations
and Critisisms of the Works of Ch. Dickens_ is--precies wat de titel het
zegt te zijn. Ik zal alleen het eerste bespreken en wat het tweede
betreft mij er toe beperken, u de lezing _ten zeerste_ aan te bevelen.
Maar ge moet wel weten, lezer, dat ik mij op zeer pijnlijke wijze bewust
ben, dezen grooten kunstenaar-kritikus, ook met die bespreking, in dit
kort bestek, geen recht te kunnen doen: bij elk citaat, ik weet het, zal
ik een zeer werkelijk smartgevoel hebben, omdat ik weer een andere
schoone zegging, neen, tientallen andere zal zien opblinken, die ik u
niet kan toonen. _Gij moet dit goedmaken voor mij, mijn beste lezer, gij
moet, door die prachtwerken te lezen, zorgen, dat mijn tekortschieten
althans geen_ [p.19] _slechte gevolgen heeft: dat gij die heerlijke
aandoeningen niet mist, die ik heb ondergaan_.

Het onderscheid dan tusschen Coenen en Chesterton ligt vooral in het
feit, dat--afgezien ervan, dat het denken van den laatste zich op een
veel hooger plan beweegt dan dat van den eerste--het denken van den
Hollandschen criticus _denken blijft_ en dat van den Engelschen bijna
overal zich _plastisch ver-beeldt_, d.i. _kunst_ wordt. Ziehier eerst
één voorbeeld van Chesterton's metaforische macht, en vervolgens eenige
vergelijkingen tusschen de beide schrijvers. Ver-beelding eener
wijsgeerige gedachte bij Chesterton:

     For religion all men are equal, as all pennies are equal, because
     the only value in any of them is that they bear the image of the
     king.

En laat ons nu eens vergelijken. Lees Coenen:

     (Dickens had als kind, de) instinktieve zekerheid, dat met goeden
     wil en eenig nuchter beleid het leven nog wel iets beters kon
     opleveren dan hun (zijn ouders) ten deel gevallen was.... Toen
     _viel de slag_ van het bankroet, werd vader Dickens in de
     Marshalsea gegijzeld en de jonge Charles in de schoensmeerfabriek
     aan het werk gezet, om zijn eigen kost te verdienen. Het was in
     zijn tiende jaar.

En nu Chesterton:

     He longed to go to school (a strange wish) to go to college, to
     make a name, nor did he merely aspire to these things; the great
     number of them he also expected. He regarded himself as a child of
     good position just about to enter on a life of good luck. He
     thought his home and family a very good spring-board or jumping-off
     place from which to fling himself to the positions which he desired
     to reach. And almost as he was about to spring _the whole structure
     broke under him and he and all that belonged to him disappeared
     into a darkness far below_.

Dàt is _beelden_. Dat is _innerlijk zien_.--Beide auteurs vinden het
tweede deel van Pickwick oneindig beter dan het eerste. Coenen zegt dit,
ongetwijfeld zeer gevoelig, aldus:

     Dickens, de handige journalist, heeft plaats gemaakt voor den
     kunstenaar, wien alleen het leven interesseert en den gegriefden
     mensch, die een van de schoonste idealen der menschheid, de
     gerechtigheid, ziet verwrongen en bedorven.

[p.20] Chesterton voelt 't even diep, máár _ver-beeldt_ tevens zijn diep
gevoel:

     Dickens went into the Pickwick Club to scoff, and Dickens remained
     to pray.

Hoor beiden over Dickens' fabelachtige populariteit. Coenen:

     Al die duizenden lezers voelden blijkbaar de verbeeldingswereld van
     den schrijver evenzeer als de hunne, en zich gerechtigd mee te
     beslissen over het lot der boekpersonen, omdat die schepsels nu ook
     voor hen zoo levend en eigen waren, als verwanten en vrienden, wie
     men geenszins onverschillig aan kan zien.

Dit is een mededeeling van feiten, die we allen kennen, met een te
waardeeren psychologische verklaring, die ook wij-zelf ons konden geven
of hebben gegeven. Maar hoeveel wijder, hoeveel dieper is de
psychologie, hoe wordt ons door de treffende zegging de geest dier dagen
open-geweerlicht in dit:

     The modern "Shocker" at its very best is an _interlude in life._
     But in the days when Dickens' work was coming out in serial, people
     talked _as if real life were itself the interlude between one issue
     of "Pickwick" and another_.

Luister naar beiden als ze 't over den huiselijken haard in de
_Christmas-Tales_ hebben:

     Er zijn zoo gansche gedeelten in Dickens' boeken, die men als
     doorgloeid gevoelt van het roode haard-vuur, dat voor de Engelschen
     het gansche familiale leven schijnt te symboliseeren in veilige
     rust en warmte en waar men de punch en het versche groen van
     hulsttakken ruikt.

En droomt ge u comfortabel weg in de _zeer geslaagde_ stemmingsweergave
van den Hollander, ge wordt weer klaar wakker en wrijft u genoeglijk in
de handen bij de raakheid en geestigheid van den Engelschman:

     ... his Christmas sentiment. It has cosiness, _that is the comfort
     that depends upon a discomfort surrounding it_. It has a sympathy
     with the poor, and especially with the entravagance of the poor;
     with what may be called the temporary wealth of the poor. It has
     the sentiment of the hearth, that is _the sentiment of the open
     fire being the red heart of the room_. That open fire is the
     veritable flame of England, _still kept burning in the midst of a
     mean civilisation of stoves_.

[p.21] De typische uitbeelding door Dickens van den _fog_, door Coenen
als "tegelijk grappig en eventjes beeldend" gewaardeerd, geeft
Chesterton aanleiding tot deze m.i. _allerprachtigste_ fantasie:

     ... But, considered poetically, fog is not undeserving, it has a
     real significance. We have in our great cities abolished the clean
     and sane darkness of the country. _We have outlawed night and sent
     her wandering in wild meadows; we have lit eternal watchfires
     against her return_. We have made a new cosmos, and as a
     consequence our own sun and stars. And as a consequence also, and
     most justly, we have made our own darkness. _Just as every lamp is
     a warm human moon, so every fog is a rich human nightfall._ If it
     were not for this mystic accident we should never see darkness, and
     he who has never seen darkness has never seen the sun.

Zal ik nu nog verder beide schrijvers vergelijken? Neen, schoon ik
materiaal in overvloed heb. Zet gij, lezer, mijn werk voort door ze
_beiden te lezen_. Doch tegen al diegenen, waaronder ook Coenen, die
beweren, dat Dickens' werken weinig of niets met de weergave van het
werkelijke leven hebben te maken, wil ik nog Chesterton's geniale woord
hier laten klinken: (En ook Robbers, men leze zijn artikel, heeft deze
waarheid gevoeld.)

     This life of grey studies and half tones, the absence of which you
     regret in Dickens, is only life as it is looked at. This life of
     heroes and villains is life _as it is lived_. The life a man knows
     best is exactly the life he finds most full of fierce certainties
     and battles between good and ill--_his own_. O yes, the life we do
     not care about may easily be a psychological comedy. Other people's
     lives may easily be human documents. But a man's own life is always
     a melodrama.

Ten slotte: ik ben niet blind voor Chesterton's voorliefde voor het
paradoxale òm het paradoxale, de geestigheid òm de geestigheid; ik voel
wel heel duidelijk de aanwezigheid bijwijlen van het onweerhouden
boordevolle en overloopende, zelfs van het opdringerige. Hierin staat
hij ver onder Coenen, die van willen-behagen en praallust even ver
verwijderd is als een nachtuil van zonnedienst. Maar men zou jegens
beiden onrechtvaardig zijn, indien men in Chesterton's gezelschap,
[p.22] zich niet het _il a les défauts de ses qualités_ te binnen bracht,
en achter Coenen's rug zich niet een bescheiden maar veelbeteekenend
knipoogje veroorloofde tegen het beroemde meisje, dat zoo deugdzaam was
omdat ze zoo leelijk was.... Wie deze uiting jegens den voortreffelijken
kunstenaar Coenen, dien ook ik hoogacht en waardeer, oneerbiedig mocht
vinden--hij vergeet dat ik het alibi van.... den _kunstenaar_ Coenen
bewezen heb en hem dus niet oneerbiedig heb _kunnen_ bejegenen: hij was
niet aanwezig in dit boekje. Ik ontmoette er alleen den
_kunstgevoelige_....

Als tijdschriften, die zeer lezenswaardige Dickens-bijdragen hebben,
noem ik de _Nineteenth Century_ met _Charles Dickens_ by Darrell Figgis;
_Elsevier's Maandschrift_, waarin, nevens het reeds behandelde
Robbers-opstel, Cornelis Veth in een artikel _De oudste prenten voor
Dickens_ gelegenheid vindt de aardige opmerking te plaatsen, dat Dickens
van lijfstraffelijke rechtspleging hield en zijn schurken liefst door de
hand van een voormalig slachtoffer liet afrossen, en dat wel op een
wijze, waar een ongezochte symboliek in stak:

     Zoo krijgt Uriah Heep op die authentieke, kleffe, knokige en op den
     koop toe lange vingers.... de femelaar Pecksniff, geveld door den
     man, dien hij in zijn zak dacht te hebben, bezeert zich ferm aan
     denzelfden schijnheiligen en arglistigen kop, waarin hij zooveel
     kwaads uitbroedde.... enz.

Dezelfde vangt in _De Ploeg_ een rijk geïllustreerd artikel over
_Dickens en zijn voornaamste illustratoren_ aan, dat in Maart vervolgd
zal worden.--Verder laat ik, trots alle beloften, dezen keer de mij ter
hand gekomen tijdschriften, voor zoover ze geen Dickens-bijdragen
hebben, onbesproken uit--collegiale égards: naast een Onsterfelijke
schijnen de levenden dood....--

19 Febr. 1912.


       *       *       *       *       *


BRIEVEN OVER LITERATUUR


II.[p.23]


Over het algemeen lijkt het mij geen symptoom van zielsrijkdom en
geestelijke aristokratie, genoodzaakt te zijn, zich van eigen tijd af te
wenden, om heul en troost en inspiratie bij de verleden eeuwen te gaan
zoeken, of in den vreemde pogen te winnen, wat het vaderland geweigerd
heeft. Het volk weet wel wat het zegt, als 't beweert, dat de rijkdom
het zich overal behaaglijk maken kan, al zegt het hiermede toch
tegelijkertijd iets méér dan het weet, want zou het wel vermoed hebben,
dat die waarheid vooral waarheid is in de sfeer van den geest?.... Ik
herinner mij uit een vroegere incarnatie, toen ik hard bezig was, mij
door het lezen van _shilling-shockers_ voor te bereiden op het ambt van
literair criticus, dat ik nu bekleed--en zoo ge deze opleiding ietwat
vreemd mocht vinden lezer, laat mij u dan zeggen: er voeren vreemder
wegen naar dit Rome, dat langs alle wegen te bereiken is! Levendig
schiet het mij te binnen, hoe sommige mijner huidige collega's, bij
wijze van college-loopen, dienst namen bij de toenmalige stadsreiniging;
weer anderen geloofden nimmer hun hoog doel te zullen bereiken, zoo ze
zich niet den heelen dag oefenden in scheelkijken, en nòg anderen
hovelingen werden, om de in ons "vak" zoo noodzakelijke hoofsche vormen
te leeren. Hèt verwonderlijke is mijns inziens dan ook niet, dat we
allen [p.24] trots die zeer ver uiteenloopende opleidingen toch tenslotte
vaklui zijn geworden, ofschoon dit weliswaar bij geen enkel ander métier
mogelijk zou zijn geweest, maar het verwonderlijke is, dat ge nu, na
zoovele eeuwen, bij den een nog altijd iets van de stadsreiniging, bij
den ander van het scheelkijken, en bij een derde eene waarlijk de
broekspijpen uitloopende hoffelijkheid terug vindt.... Ja, den hemel zij
dank: er gaat dan ook niets in 't heelal verloren!--nu, ik herinner mij
dan uit zoo'n shilling-shocker, dat Westerlingen een pyramide bezoeken
en een van 't gezelschap--het zal wel zoo'n magere, brutale miss zijn
geweest--in een onbewaakt oogenblik een verschrompelde lotusbloem uit
het borstfiligrain eener vorstelijke mummie trekt. Thuis gekomen krijgt
zij den zonderlingen inval eenige druppelen water op de vierduizendjarige
bloem te sprenkelen, en, mystisch wonder! waarvan zij-zelf griezelt en
huivert, de bloem lééft, straalt op, bloeit op, met al haar kleuren en
geuren.... Mijn lieve lezer, gij en ik, hebben wij niet zoovele
kunstenaars de lotusbloemen van de schemerend-blinkende borsten der in
hun koningsgraven verzonken Eeuwen zien rukken, hebben wij de
verschrompelden niet weder zien opleven onder den dauw van hun talent,
en vonden we dat niet een wonder, een mystisch wonder, tot--ik mij met
een huivering tot u wendde en zei: "Maar vindt ge 't óók niet een ietwat
griezelig wonder?" ... O vreemde bloemen, die de zon mijner dagen niet
heeft doen bloeien, o, geuren aan een anderen tijd, een ander geslacht
ontstolen, bloemen en geuren, waar ik geen recht op heb, ik wensch u
niet, gij zijt mij niet lief als de bloemen mijner aarde, mijner zon,
als de geuren mijner jaren. Mij levende behaagt het met door volte
weerstreefde, streelende en plukkende handen te wandelen in lévenden
bloementuin....

Ook herinner ik mij--en ach, lezer, ik ben zeer loszinnig vanavond: als
mijn ... woorden u wat verstrooid voor de voeten komen rollen, rijg gij
ze dan, bid ik u, aan het zilversnoer van uw vernuft.... Rijgt men dan
_woorden_ aan een _zilversnoer_? Ja zeker, als de bescheidenheid--gelijk
hier--[p.25] en nog eenige van die maatschappelijke deugden het gebieden,
is dat geoorloofd. Zij geven absolutie voor èlke kromspraak en voor vele
onwaarheden--ik herinner mij dus, en ditmaal uit déze incarnatie, een
zoogenaamden _Polk_, die, als hij in Antwerpen te bekend geworden was,
ging bedelen in Amsterdam en, als men hem daar weer te goed kende, ging
bedelen in Berlijn.... En ik herinner mij dat nú, omdat ik geloof, dat
een schrijver, die bij den genius van een vreemd land om gaven bedelt,
dat doet, omdat de genius van zijn vaderland hem te goed kent om hem
geschenken waardig te keuren en dat die genius van dat vreemde land, àls
hij wat geeft, dan heel òn-halfgoddelijk er ... in loopt!

Want, lezer, dat hoog gebaar van verlangen naar de middeleeuwen, dat
zich afwenden van eigen tijd, dat is _niet_ voornaam, en dat trekken van
het eene land naar 't andere, nog eens: dat doe je niet uit weelde. Als
gij tegenover een "afzichtelijken" bedelaar staat en ge rilt terug, denk
dan niet, dat ge voornaam zijt, maar als ge zijn "afzichtelijk" wezen
zoo diep begrijpt en doorvoelt, dat ge hem kunt naderen met liefde--dan
moogt ge denken, dat ge voornaam zijt! Want afkeer en weerzin en
leelijk-vinden zijn het deel van de geringen-van-geest en
liefdevol-begrijpen en schoon-vinden het deel der voornamen. En zoo ook:
als ge telkens nieuwe prikkels noodig hebt, om de macht tot
schoonheid-doorvoelen en schoonheid-scheppen in u op te wekken, dan zijt
gij betrekkelijk arm, en zoo ge die niet behoeft, weet dan, dat ge
betrekkelijk rijk zijt.... Maar hier verdriet mij mijn wankele gang,
allicht, dat de aanblik der voorbijglijdende mijlpalen mijner
paragrafen,[2] mij wat sterker en veerkrachtiger maakt.

[VAN OORDT: NAGELATEN WERK]

Adriaan van Oordt was een groot en een rijk kunstenaar en--ik mag dit
van een doode immers wel zeggen:--ge hadt zijn gelaat slechts behoeven
aan te zien, om te weten, [p.26] dat hij ook een groot mènsch was. Als
een man met zulk een gelaat in den kring van ons, gewone menschen,
treedt, dan valt er eene schuchterheid over ons en aarzelen even onze
sprekende stemmen, ja, het is alsof ons aller woorden, die op het punt
stonden elkander in vroolijk-drukke en familiare begroeting te
ontmoeten, haastig van weerszijden terug wijken, om een open ruimte van
eerbied te vormen. Want zijn gelaat had die uiterste zachtmoedigheid,
die _dreigend_ is, dreigend, omdat zij ontwapent en weerloos maakt,
dreigend ook, omdat ge voelt, dat, indien ge langer naar dit gelaat
staart, uw zelfbewustzijn, dat onweerhoudbaar aan vergelijkende studie
verslaafd is, u leelijke dingen zal toefluisteren over--u-zelf. Het was
ongetwijfeld geniaal, dat wil zeggen hoogst-natuurlijk, gezien van de
Natuur, dien man een gelaat te geven, dat bijna uitsluitend zijn hoogste
zielsessentie uitte, want, hadde zij dit niet gedaan, het werk van haar
schepsel zou heer werk beschaamd hebben: Van Oordt's arbeid is overal
_kunst_, dat is: weerspiegeling en uiting van het Onbewuste, goddelijk
tronend in de zielsdiepten. En dit _Nagelaten Werk,_ dat nu voor mij
ligt, is er een nieuw, een laatst, een diep ontroerend en volkomen
zuiver getuigenis van: "En dit alles, niettegenstaande hij bijna
uitsluitend historische kunst geschapen heeft?" vraagt gij mij
hier.--Ja, niettegenstaande dat feit was Van Oordt een groot en een rijk
kunstenaar. En ik zal u de schijnbare tegenspraak in mijn beweringen
ophelderen. Maar rust even: ziehier een nieuwe mijlpaal.

In een hoogst lezenswaardig, met liefdevolle en eerbiedige overgave
geschreven opstel zegt de _Gids_-criticus, de heer Scharten, dat de heer
Van Oordt een _middeleeuwsche ziel_ had en dat een, in het _Nagelaten
Werk_ opgenomen, stuk als _Een Pleiziervaart_, dat fijntjes humoristisch
het hoekig-linksche van een tusschen hedendaagsche Zondagsgangers
verzeild, naïef kunstenaar in 't ootje neemt, wel eene zijde van Van
Oordt's kunst blootlegt, die we nog niet kenden, maar dat de
aanwezigheid daarvan ons toch niet kan bekeeren van de meening, dat zulk
een stuk, bij langer leven van den [p.27] schrijver uitzondering zou
gebleven zijn en historische kunst hoofdzaak. En zoo oppervlakkig
beschouwd, schijnen de in dezen bundel opgenomen stukken _Roman-Begin_
en _Fragment uit Floris de Zwarte_ dezen beoordeelaar gelijk te geven.
Maar ook niet anders dan _oppervlakkig beschouwd_. Want zoo 't mij
geoorloofd zij--en hier wensch ik u de beloofde opheldering te
geven--tegenover de eene hypothese een andere te stellen: ik geloof niet
dat Van Oordt's neiging tot de middeleeuwen voortsproot uit het
middeleeuwsche--en dat zou, volgens mij, zijn: het voor indrukken van
zijn eigen tijd minder ontvankelijke en dus ongetwijfeld bekrompene
--zijner ziel; ik geloof, dat zij voortkwam uit zijn, helaas, behept
zijn met een uiterst broos en ziekelijk lichaam: daardoor verhinderd het
hedendaagsche leven in heel zijn stormigheid te ondergaan--gelijk wel,
al ware 't alleen uit plichtsgevoel, een edelen geest als de zijne, het
heerlijkst denkbare moet hebben toegeschenen--; dáárdoor verhinderd het
leven der gezonden mede te leven, deel te hebben in hun hopen en
vreezen, hunne vervoeringen en neerslachtigheden, hun uitbundigheid en
zelf-inkeer, wendde hij zich tot eene voorbijgegane wereld, die door de
zachte fluisterstemmen der boeken tot hem kon spreken in zijner
werkkamer omveiliging, gelijk zijn zwakke lichaam die behoefde. Want--en
moge dit mijne beweringen ondersteunen:--_een vurig sociaal-demokraat
als Van Oordt was_, kan zeer wel een universeel-aangelegden geest
bezitten, waardoor hij zoowel de ekonomische noodzakelijkheid en
geestelijke schoonheid der sociaal-demokratie als de schoone
noodwendigheid der middeleeuwen doorvoelt, maar zulk een _vurig
sociaal-demokraat_ kan _onmogelijk_ een geest bezitten, die hem zich
precieuslijk doet afwenden van de rumoerende en zweetende en zwoegende
hedendaagsche maatschappij, om in eenzaamheid de fantomen van een
begraven verleden te evoqueeren, _dat aan sociale rechtvaardigheid niet
rijker was_. Neen! Ware hem door een zekere bekrompenheid van geest de
schoonheid en het beteekenisvolle van het huidige leven gesloten en
ondoorvoelbaar gebleven, ik zoude hem geen groot en rijk kunstenaar
[p.28] hebben geacht, maar juist omdat het, mijns inziens, slechts de
bijkomstige omstandigheid zijner zwakke lichaamsgesteldheid was, die hem
verhinderde dat leven te ondergaan en te herscheppen, dáárom noem ik hem
een rijke en groote. Toch--laat ons dezen edelen afgestorvene eeren door
oprecht te zijn--niet alléén zijn ziekte, maar ook het bewustzijn, dat
hij in slechts geringe mate de gave van dialogiseeren bezat, heeft er
wellicht toe bijgedragen hem met des te meer vreugde een kunstsoort te
doen beoefenen, die deze gave niet zoozeer vereischt, als de het
hedendaagsche leven beeldende naturalistische romankunst dat doet. Want
ik mag mij niet weerhouden te zeggen, dat even sterk als zijn
verrukkelijk-beeldende beschrijvingskunst--zoowel van stoffelijke als
geestelijke momenten--mij voorkomt te zijn, even zwak lijken mij zijn
dialogen. Men behoeft maar het reeds zooeven genoemde _Een
Pleiziervaart_ als _In de Kroeg_--het verhaal van een
dronkemansruzie--en _Een Liefde in Limburg_ te lezen, om te merken, dat,
wat vele zwakke dialogen-samenstellers doen, ook hij niet nalaat: het
kruiden van hun niet zeer saprijk gerecht met een sterke en smakelijke
specerij: de geijkte, hoekige, hollandsche volksuitdrukkingen. Wie Wolff
en Deken kent, weet wat ik met dit kruiden bedoel, maar ziet hij 't daar
in de hoogste vervolmaking en slechts om zich-zelfs wil, bij Van Oordt
zal hij spoedig bemerken, dat die uitdrukkingen--niet bewust, maar
instinctief--in de dialoog zijn gebracht, om dier levenszwakte te
verbergen. Overigens, wij mogen onverdeeld dankbaar zijn voor dit
_Nagelaten Werk_, dankbaar, omdat de jong-gestorven schrijver daarmede
niet alleen zijn roem heeft bevestigd maar zelfs verhoogd.... Welk een
allervoortreffelijkste zegging van een buitengewoon subtiel doorvoelen
in dit:

     En nu had hij benauwde alkoofgesprekken gehoord, geroken de
     koffielucht en pomadegeurtjes van duffe achterkamers, waar _tot een
     burgerlijke versiering de zonnestralen_[3] langs mottige vitrage
     gelen bij het weeë rood en bij het uitgebloeide blauw der
     kameromgeving.

[p.29] En welk een opperste genialiteit in deze beelding:

     Zoo zie ik den weg weer opgaan, hooger en hooger in een
     geestdriftige stijging, _en als hij op sprong staat zich over te
     geven aan den val der gindsche daling_, glimt hij in de zon als een
     lint van gele japansche zijde.

Hoe leeft, hoe rijst, hoe daalt de zee in _Een Zeereis_. De verhaalgang
zelf, met zijne zich weer verevenende bergen en dalen, met zijn
effenheid, die het bewogene, en het bewogene dat een effenheid is, lééft
als de zee; hoe welven de wijde luchten van den kunstenaarsgeest in een
koepelende overheersching daarboven. Welk een dramatisch vermogen, welk
een gang en een leven in dat _Fragment uit Floris de Zwarte_. Hoe
onschuldig een bevalligheid, wat ongerepte reinheid en zoete liefde
ontbloeien in _Een Liefde in Limburg_....

En laat mij nu maar verder van dit werk en zijn schepper zwijgen. Zijn
taak is volbracht. Hij wacht geen ander oordeel meer dan dat van het
Nageslacht, een rechter, die andere lof en andere zegening heeft te
vergeven dan wij. Maar ook gij, wiens tijdgenoot hij was--en ik zeg 't u
om uw-zelfswil--lees zijn werk, treed zijn wereld binnen. Maar vóór
dien, luister nog even naar mijn raad: hieraan zult gij ook dièr wereld
schoonheid, want natuurlijke-echtheid, kennen: Geen wezen, op een aarde
levend, bereikt dier grens, allen leven diep in haar atmosfeer besloten,
allen zijn zij van haar onscheidbaar, allen één geheel met haar--zóó, in
de door een kunstenaarsgeest geschapen wereld, overschrijdt geen der op
haar levende wezens haar grens, allen blijken zij aan haar gebonden,
allen zijn zij één met haar, allen gedrenkt in haar atmosfeer, allen
getint van haar kleuren.... En ten dage nu, dat ge uw gemoed rein en
vrij, uw geest blijde en schoonheidsbegeerig voelt, lees den al die
prachtige scheppingen van Van Oordt en verheug u, rijk en diep, om hun
omvangen en gedragen zijn door die ééne wereld van dien éénen geest....

[SCHARTEN-ANTINK: DE VREEMDE HEERSCHERS.]

Nu moet ik echter uw aandacht daarvan afleiden. Wij zullen ons dezen
keer--en ge hebt 't uit den aanvang van dit [p.30] opstel reeds
bemerkt--niet slechts hebben bezig te houden met schrijvers, die, om
dezen of genen reden, tijdelijken afstand tusschen zich en hun onderwerp
behoefden, maar ook met hen wien de ruimtelijke tusschen dat en hun
lezers verkieslijk scheen. En hierbij denk ik in de allereerste plaats
aan den roman _De Vreemde Heerschers, Een Verhaal van de Italiaansche
Meren_, door C. en M. Scharten-Antink, _fournisseurs de la cour_. Dezen
laatsten titel zult ge weliswaar door de prijzenswaardige nederigheid
der gelukkige bezitters niet op eenigen plek in het boek vermeld vinden,
maar, laat mij u zeggen, dat hij niettemin een zeer werkelijk bestaande
waardigheid representeert. De heer en mevrouw Scharten zijn het--gij
zult mij veroorloven steeds van den heer en mevrouw Scharten als éénheid
te spreken en niet die critici na te volgen, die voortdurend in dit
geval den zonderlingen waan schijnen te koesteren, dat wat de Heer
vereend heeft, de recensent mag scheiden!--het echtpaar Scharten is het,
niet voornamelijk wijl het _de_ erkende romanleverancier van _De Gids_
is, ook niet wijl het de onschuldige liefhebberij van meerdere zéér
voorname winkeliers heeft, een overvloed van kaartjes-met-uitheemsche-
woorden over hun étalagewaren te strooien en evenmin, wijl het 't eene
seizoen in _Soieries Françaises_, 'n ander in _Inverniciatura Italiana_
handelt en vermoedelijk 'n derde jaar in _High-life tailor-made
Dressing-gowns,_ maar nooit ofte nimmer in ordinaire hollandsche
katoentjes zal "doen"--neen, de heer en mevrouw Scharten zijn 't vóóral,
omdat zij er feilloos in slagen, alles waarin zij negotie drijven,
absoluut _hoffähig_ te maken, van de boerengeslachten van Cavarna af,
tot het lustige weeuwtje, "het Mayertje" toe, en dat wel op zoo'n
savante en kunstige manier, dat, als je gòed proeft, de boeren zoowel
als het Mayertje, trots de ingewikkeld desinfecteerende bewerking die
zij hebben ondergaan, toch nog, respektievelijk, naar boeren en naar een
cocotte smaken![4] Maar ge weet zoo min wellicht [p.31] wie de Cavarner
landlieden als het lustige weeuwtje zijn. Laat mij dus even een en ander
ordelijk vertellen. Onder de oppervlakte van dit boek-land laaien twee
machtige vuurstroomen--die ik in mijn gewone doen dramatische konflikten
zou noemen, maar mijn geest is op het oogenblik zóó in de Italiaansche
sfeer gevangen, dat ik van niets anders dan van Etna's en Vesuviussen
droom!--Van dit onderaardsche vuur leeft het geheele Schartensche land
met al zijn wezens, maar het kent er ook de lava-erupties en aschregens
[p.32] door, die het met een grauwe wade van leed en rampen bedekken.
Daar hebben we aan den eenen kant de Muzzo's, waarvan de ouderen
verlaten op den vaderlijken grond achterblijven, wijl de jongeren
verlokt door het vele geld-verdienen in Amerika, de een na den ander
daarheen vertrekken, om nooit weer terug te keeren: het eene konflikt
veroorzaakt door vreemden invloed. Daar hebben we aan den anderen kant
de invasie der Duitschers in Italië, die met hun flair voor zaken-doen
den landszonen de beste brokken voor den neus wegkapen: het tweede
konflikt. Ter eenre zijde dus: het kapitaal, dat het beste bloed uit het
land zuigt, ter andere: het kapitaal, dat het gewin uit het land trekt.
_Een beeld dus van het internationale kapitaal in onbewust
bondgenootschap alles dienstbaar makend aan zijn belangen_. En dat beeld
wordt er des te volkomener door en _blijkt zelfs rijk aan een ongezochte
symboliek_, als we erop letten dat _de roomsche priester Jacchini de
handlanger en adviseur van het duitsche kapitaal is_! Op deze tendenzen
der huidige samenleving de hand te hebben [p.33] gelegd, en ongetwijfeld
een _in-kunst-herscheppende_ hand, dàt is de _machtige verdienste_ van
de schrijvers van dit boek. Maar er is meer: naast de twee reeds
genoemde, hebben we, van veel minder beteekenis en op lager plan, doch
vol van menschelijkheid en waarheid, een derde dramatisch konflikt:
tusschen de beide dorpspatriciërs-families _Muzzo_ en _Taddeï, in
verband staande_ met de beide andere konflikten--en het dunkt mij goed,
met 't oog op het feit, dat de deugdelijkheid der compositie van dit
werk m.i. miskend is, op dit _verband_ den nadruk te leggen--want de
afgunst van het eene geslacht wordt voornamelijk gestimuleerd, doordat
de jonge Taddeï wèl uit Amerika naar het vaderland terugkeert--wat als
eervol geldt--en de jonge Muzzo's niet. Intusschen, beide
hoofdkonflikten zien we ten slotte uitsmeulen en met een wolk van moewe
berusting de menschen omnevelen, terwijl we vermoeden dat die afgunst
tusschen beide geslachten wel langzaam slijten zal, daar immers een
Taddeï met een Muzzo trouwt, maar--er is een vierde dramatische botsing,
die waarlijk hooge tragiek wordt, die waarlijk als een eruptie, een
brandend verderf, kraakt en woelt en dondert en aan den dag breekt. Dat
is de levenstragiek van den blinden _Zacharia Banfi_, een
_prachtig-gebeelde_ figuur. Deze man zag zich in zijn jeugd verdreven
van zijn vaderlijk erfdeel, een boerengoed, dat voor schuld verkocht
moest worden. Hij trekt naar het buitenland, naar Normandië, één idee in
zijn peins-wroetenden kop: sparen, sparen, sparen, om ééns het vaderlijk
erfdeel te kunnen terug koopen. De vrouw, met wie hij daarginds trouwt,
sterft, hij wordt blind en keert vereenzaamd naar zijn land terug. Daar
woont hij bij een nicht in de nabijheid van zijn erfgoed en loert, loert
in de lichtende duisternis van zijn oude, blinde hoofd, op een kans, het
land terug te winnen.... Luister:

     Zijn blinde hand greep tusschen de plooien van buis en hemd, waar
     hem een zeemen zakje op de borst hing.

     "Vijftienduizend lire," zei hij gesmoord, "vijftienduizend lire,
     met mijn bloed en mijn honger verdiend ... voor nog geen zes
     moesten wij Fulmignano verkoopen ...; vijftienduizend lire ... en
     toch zullen de Duitschers op Fulmignano blijven.... [p.34] de
     Duitschers, die zijn als ongedierte ... waar er één is, daar zijn
     er honderd ... honderd...."

     De bleeke lippen sidderden, de kin trok als van een kind, dat
     schreien gaat, hulpeloos-dood staarden de starre brilleglazen over
     de binnenplaats....

     De anderen, verschrikt, zaten stil.

En hij heeft gelijk: de Duitscher blijft op Fulmignano, vastgegraaid
houdt hij 't in zijn ijzeren vuist. En nu komt er een ander plan in
_Banfi_ op: een van die Duitschers, een broer van dien _Walther_, die op
_Banfi's_ "bloedeigen" erfgoed zit, heeft een bod op een groote albergo
in Cavarna gedaan, maar de koop is afgesprongen. Als die geldwolf daar
voordeel in ziet, dan zit 't er ook in, meent _Banfi_ en hij geeft een
deel i van het geld om hem te koopen: daardoor zullen de sommen gewonnen
worden, om _Fulmignano_, als de gelegenheid zich aanbiedt, en al wordt
het nog zoo duur, te heroveren. Maar eens de herberg gekocht, hoort hij,
waarom de koop indertijd is afgesprongen: op den top van den berg, aan
welks flank zijn nieuwe albergo ligt, komt het eindstation van de nieuwe
kabelspoor en daar laat Walther het grootsche _Kulm_-hotel bouwen, daar
zal de stroom van het vreemdelingengeld neerkletteren. Zijn albergo
wordt nu niets! Met welk een liefde is deze figuur gebeeld! Niet licht
zal ik dit psychologische fijnheidje vergeten:

     "Niet kibbelen, kinderen, niet kibbelen," smeekte de blinde man,
     _die altijd zoodra de stemmen kijvend werden, dubbel zijn
     hulpeloosheid voelde van de gelaten niet te kunnen onderscheiden_.

Niet licht ook den tocht van den blinde naar Montagnola:

     Als Zacharia weer door was gegaan en al schuifelend met den stok
     voor zich uit, den mijlpaal had gevonden bij het zijpaadje, dat
     hier zig-zag af, naar Montagnola terugvoert, hief hij het bleeke,
     kleine gezicht, met de ronde, blauwe brilleglazen daarop, en
     staarde of zijn gedachten iets zochten. Hij wist hier, aan den
     akkerpunt, een perzikboompje te staan. Zijn stok stootte tegen het
     hout, hij tastte met de hand, voelde de dunne ruige twijgen van den
     nog jongen stam ... er was een bescheiden gezoem van bijtjes boven
     hem.... Nu zag hij zich plots onder de roze bloesemende twijgen,
     die overbogen, ver over den weg, en zijn oud en pijnlijk gezicht
     verklaarde in een [p.35] zachte opgetogenheid. _Toen hij vóór noch
     achter zich een gerucht langs den weg hoorde en zich onbespied kon
     meenen, strekte hij voorzichtig de hand boven zijn hoofd, tot zijn
     vingers het uiterste van een takje hadden gevonden, vingerde nog
     voorzichtiger het takje langs, en de eerste zijigheid van een
     bloesemblaadje kwam zijn vingertoppen beroeren_....

     _Hij glimlachte. Hij zag de gansche helling, links van zich omhoog
     de Monte Cavarne op, en de gansche helling rechts van zich omlaag,
     naar het meer toe, en heel het verre verschiet rechtuit, waar
     Noranco lag_,--_hij zag dat alles in één teeder gewemel van
     honderden zacht-roze bloesemboomen, één broos gesprankel van roze,
     glanzend aan het puur-blauw vuur van het meer, glanzend aan het
     azuur van den hemel en aan het versche gras der
     wijngaard-glooiingen,_--_heel dit lente-land, dat hij kende plekje
     bij plekje, en dat hij plekje bij plekje vóór zich kon tooveren in
     den geest_.--_"Che bellezza," zei hij zacht_.

Als hij met zijn nichtje Angelina en haar man in de herberg woont en
diep doorvoeld heeft, dat alle, alle opofferingen te vergeefs gebeurd
zijn, dan zien wij hem, een dag, aldus, en het is de laatste maal, dat
wij hem zien:

     Onbeweeglijk bleef hij zitten.

     Een zonderlinge ontroering was over zijn denken gedauwd, en zijn
     starre afgetobd gelaat werd stiller in een vagen glimlach.

     Zoo zat hij een langen tijd, turende in een schemer van vrede,
     waardoor een zacht-goudene morgen gloorde.... Zacharia dacht aan
     den dood....

O, doet dit alles niet huiveren van ontroering: van schoonheid-genieten
en medelijden?

Maar hoe liefdevol zijn ook de andere figuren in dit boek gebeeld.
Carlotta, de zachte zuster van den goeden, fijnen, gewetensvollen
pastoor van Cavarna, en Carmela, de flinke moeder van dat aardige
kereltje Massi; de trotsche Luigia, de moeder der Muzzo's; Ambrogio
Muzzo, de gegriefde, van zijn zonen beroofde vader, die ten slotte in
wanhoop den trotschen kop buigt en zijn dochter met een Taddeï laat
trouwen: in 's hemels naam ... hij heeft geen wil meer ... hij is òp. En
die joviaal-ronde pastoor van Montagnola. Maar het _Mayertje_, ofschoon
uitstekend _doorvoeld_, is niet zóó goed _gebeeld_: de schrijvers hebben
hier te zeer den objectieven verhaaltoon verlaten, zijn te nederbuigend,
te spottend, [p.36] te humoristisch geworden. Met den _Zoppo_, den uit
den treure preekenden vegetariër en theosoof vormt zij niettemin een
aardig kontrasteerend stelletje, waaraan we wel eens 'n fijn-comische
situatie te danken hebben. Maar bovenal valt "_'t Mayertje_" te
waardeeren, wanneer men deze figuur als compositorische waarde keurt.
Zij blijkt dan, dunkt mij, _van zelf_ te symboliseeren het
verachtelijkste gevolg van een in 'n betrekkelijk primitief land
binnendringende weelde, die weliswaar door het meerendeel harer
gevolgen, maar toch vooral door dit, een tot dan nog natuurlijk-levende,
landelijke bevolking langzaam corrompeert. In een van haar tallooze
minnehandels gebruikt _Madame Mayer_ een jong meisje uit het geslacht
der _Muzzo's_ als "postillon d'amour," welk kind op een van die
boodschaptochten door den "minnaar" van _het Mayertje_ wordt
verleid.... Hoe men dan ook dit boek als een verzameling van losse
tooneeltjes en tafereeltjes kan beschouwen is mij een raadsel. Zeer
zeker zijn de steunbalken in het bouwsel verborgen--en is dit niet fraai
en goed?--maar het dunkt mij wel wat zonderling van een bouwkundige, om,
wijl hij de einden niet door de muren ziet steken, te meenen dat die
balken er niet zijn!--En nu lezer! "Ben ik uitgegaan om te vloeken en
heb ik gezegend"? Neen, neen, ge vergist u, zoo ge dit meent, ik ben
geen Bileam, en al berijd ik soms 'n stokpaardje, ik zit nooit op 'n
"ezelebeest," zooals Couperus zou zeggen! Ik heb mooi gevonden en ik heb
gezegend, ik vind leelijk en ik vloek uit echte en diepe ergernis: _Wat
dit boek zegt_, dat zegt het voortreffelijk--een enkele, in de sfeer
van het geheel niet thuis hoorende metafoor, een enkel geaffecteerd
zinnetje daargelaten, heeft ook de taal die aangenaam stemmende
verzorgdheid, welke de gerechtvaardigde achting der schrijvers voor
eigen vermogens bewijst--maar in _'t verzwijgen_, daar zit 'm het
ergerlijke in. Niet voor niets hebben we de Fransche boeren van Zola en
de Balzac, de Hollandsche van Querido leeren kennen, en zouden deze
eveneens katholieke Italianen zoo heel anders zijn?... Geloove wie 't
kan, ik niet! Maar al hadden we ook niets van Zola'sche of andere boeren
gehoord, [p.37] dan nog zouden wij voelen, dat hier levenszijden
verzwegen of verdoezeld zijn. En indien dit _niet_ voortkomt uit zekere
zielsarmoede bij de schrijvers, een verfijningsontaarding, waardoor voor
hen die levensuitingen ondoorvoelbaar zijn geworden, een zelfde
zielsarmoede als die telkens nieuwe prikkels noodzakelijk voor hen
maakt, om tot scheppen te komen, dàn is het--en vindt men dit een
"insinuatie," dan bedenke men dat ik de plicht heb te zeggen wat ik denk
en ik bovendien hier niets tegen een jong schrijvertje "insinueer," maar
tegen machtige auteurs, die een stootje kunnen velen!--dàn is het: _wijl
zij fournisseurs de la cour zijn!_

[LOUIS COUPERUS: ANTIEK TOERISME.]

En ja, Couperus nu, over wiens "ezelebeest" ge mij zooeven hoordet
praten.... Diens _Antiek Toerisme_ verplaatst ons zoowel naar vreemde
landen als naar het verleden. En het is trots al de blinkende larifari,
een brok armoeïgheid geworden, welks aanblik je, van den weeromstuit, je
rug laat schurken op z'n bedelaarste bedelaars, tegen 'n boomstam aan.
Een schatrijk Romeinsch patriciër gaat met zijn van hem afhankelijken
oom op reis, om te beproeven zich af te leiden van zijn liefdesrazernij
--eerste rangs tooneelmalligheid!--voor eene hem ontrouw geworden en met
een matroos ervan doorgegane slavin. Terwijl hij op reis is en
inmiddels, gelukkig, liefde opvat voor een andere slavin, wordt hij
straatarm, doordat Tiberius al zijn goederen verbeurd verklaart.
Goddank! hij blijkt te groot van ziel om zich daar veel van aan te
trekken en gaat zich, vergezeld van zijn nieuwe geliefde, als
beeldhouwer vestigen te Kos, haar geboorteland.--Kijk, als ge nu een
boek ziet als een gastvrij huis, waar een even hoffelijk als geestrijk
gastheer u doet nederzitten aan zijn haard en het beste van zijn
geestelijk en stoffelijk bezit niet spaart, om u, zijn gast, te
gerieven, zoodat ge uw eigen wijs van leven een gelukkige pooze vergeet
en, door hem bekoord, geheel onbemerkt de zijne aanvaardt; als ge in een
voor u opengaand boek zulk een huis denkt te vinden--en welke gedachte
zou, zóó kort na het Dickens-jubileum natuurlijker zijn?--hoe komt ge
dan bij het betreden van dit Couperus-huis [p.38] bedrogen uit! De
gastheer ... de gastheer? Nergens te zien! Ge kijkt eens rond, en een
onaangenaam gevoel overvalt u: zijt ge op een tentoonstelling tegen
smaak-misleiding?.... Er scheen een blokkenvuur in den haard te branden,
maar even naderbij getreden, ontdekt ge, dat 't een kwalijk riekende
gashaard is met namaakblokken van asbesth. Een oude gloed van gobelins
aan de muren, en die, meendet ge, waren toch echt.... Och, och, alle
duivels, het is papier van zooveel de rol! Maar gelukkig! daar komen
tenminste menschen de kamer binnen. Ah, Lucius, ouë Romein, men ontmoet
een van jou slag niet elken dag. Mag ik eens nader kennis maken? Maar
pòe! Wat mankeert die vent! Die raaskalt, die speelt 'n bezetene....
Zeg, Jandorie en bij Jupiter, wou je mijn!.... Maar die oom Catullus en
die Kaleb, die lijken u nog al geschikte kerels, die schijnen u nog al
nuchter te zijn. En inderdaad: "Och weet u," zegt oom Catullus, u
vertrouwelijk onder den arm pakkend, "we binne acteurs, dacht u nou
heusch, da'we ... haha ... da'we Romeine ware ... maar komt ü dan uit
Purmerent as ik vragen mag.... An die Lucius had u dat toch wel dadelijk
kenne merken, die zal nog heel wat moete repeteere voor-ie toonbaar
is!... We binne het gezelschap-Couperus ... spele voor filmopname....
Maatschappij Holkema en Warendorf.... O maar daar is de directeur! dat
treft u!... Meneer Couperus! Meneer Couperus!... daar is 'n heer, die
dacht da'we, haha, da'we...." Maar meneer Couperus lacht niet van harte
mee; meneer Couperus trekt een gezicht als een boer die kiespijn heeft;
meneer Couperus herinnert zich, dat hij niet altijd als direkteur van
een bioscoopfilm-tooneeltroep het land afreisde; dat hij eens in zijn
grooter tijd een ontzaglijk Magiër was, die machtige geesten opriep, hen
bond in zijn ban, hen een lichaam schiep en ze voor de oogen der door
zijn mysterieuse grootheid verrukte menschen liet leven, léven!

Och, niemand verliest geheel zijn grooter Zelf: de figuren van Kaleb,
den gids, en van Catullus zijn gezèllig-goed. Dat gevalletje van het
slaafje Tarrar met zijn slangetjes is aardig [p.39] en lief. Die
beschrijving van den Witten Nacht is _fraai_ en wij geraken wel in de
stemming, we ontvangen wel een beeld van heel dat ontzaglijk grootsch
verleden ... jawel ... máár _de centrale fout van het werk is, dat de
menschen er om het décor zijn en niet het décor om de menschen_. Er
wordt _gespeeld_ met _menschelijkheid_. En de taal is verbijsterend
slordig! Het woord _immens_ komt bijvoorbeeld zoo vaak voor, dat ik er
minstens twee bladzijden dezer kroniek mee zou kunnen vullen. Dat is
gewoon bespottelijk, onbegrijpelijk-van-dwaasheid. (Men vergelijke eens
deze herhalingen uit nonchalance, met het telkens een zelfde woord
herhalen bij Van Oordt, zooals dat wel een enkelen keer in diens
_Nagelaten Werk_ voorkomt, om daarmee een zekeren subtielen indruk te
wekken!) Zelfs lezen wij ergens, dat iets niet "zoo _reuzig immens_ was"
als iets anders!! Ge meent, dat ik het heele zaakje niet zoo zwaar moest
opvatten? Inderdaad: de heer Couperus is tusschen twee geeuwen van
verveling en onmacht aan het spelletje van belletjes blazen gegaan,
weliswaar niet uit 'n Goudsche pijp, zooals kinderen dat doen, doch met
een heel kunstig in elkaar gezet toestel. Maar toch, dat maakt geen
werkelijk verschil.... Doch wilt ge nòg een spel, maar althans een
edeler spel van hem zien? Sla dan _Groot-Nederland_ van Maart[5] op.
Lees zijn verhaal van den moord door de Pazzi gepleegd op Giuliano de
Medici. Dat lijkt toch op scháákspel, nietwaar? Het bord is er daar, om
de een intellekt-leven verbeeldende bewegingen der stukken mogelijk te
maken: _het décor is er om de menschen_.... Neen, zéker: de groote
Couperus van weleer is niet heen voor goed; ik geloof: hij bereidt zich
voor op een schitterend heroptreden--de kleine Couperus houdt zoolang
het ongeduldig-trampelend publiek een beetje bezig.--


       *       *       *       *       *


BRIEVEN OVER LITERATUUR [p.40]


III

    Kinderen zijn, in der aard-smart koninkrijk
    Prinsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk....
                                        _Willem Kloos_

Dat zijn zij, ongetwijfeld, maar zij zijn nog veel meer dan dit. Doch
volledig uit te zeggen de majesteit en den rijkdom, de statigheid en de
bevalligheid, de wijsheid en de liefde van hun teere levens--dat is geen
mensen gegeven, zoo min, en uit eenzelfde oorzaak, als het ooit een
onzer gegeven was of zal zijn, het Godswezen te dóórvoelen. Want de
bijbelsche leering, dat wij naar Gods beeld geschapen zijn, valt alleen
te begrijpen, maar dan ook volledig, zóó dat zij straalt van waarheid,
als we ons vooroverbuigen tot de menschen, die nog mensch_jes_ zijn, en
van de tot ons omhooggeheven effen gezichtjes en klare oogjes de
verrukkelijke zekerheid lezen, dat dóór en uit hun nog passief, hun nog
sluimerend menschelijk bewustzijn, het Goddelijk Bewustzijn
onvertroebeld glanst. Daarom was ik dan ook soms geneigd te beweren, dat
men eigenlijk weinig van kinderen moet zeggen, daar alles wat men zeggen
kan beneden hen blijft, en het een ijdel en ook heiligschennend bedrijf
is te spreken van iets, waarover men niet waardig spreken kan. Maar
later heb ik bevonden dat deze bewering een dwaasheid is, want, indien
we niet meer over het Goddelijke en Kinderlijke mochten spreken, dan
ware onze spraak van zijn diepste [p.41] accenten en schoonste geluiden beroofd
en zou onze uitdrukkingsmacht zoo verzwakken en ontaarden, dat zij ten
slotte geen enkele gedachte of gevoel waardiglijk meer zou weten te
verwoorden. En reeds daarom ware het geen ijdel en heiligschennend
bedrijf. Maar dat is het ook niet om een andere reden: Wie tot den
_ziels_-geloovige, op wat wijze deze ook gelooft, van het Goddelijke
eerbiedig spreekt, hij zal meevoelen en meedenken wekken, op hoe
gebrekkige wijze hij zijn denk-voelen ook verwoordt, mits dat
denk-voelen ècht-in-hem zij. Er voltrekt zich dan een
gemeenschappelijk-zijn tusschen beiden, dat wel op hun wóórden rust als
op aarde een bloemstruik, maar, evenals dat gebloemte die aarde, geurend
en stralend en zon-weertintelend, de woorden te boven rijst. En niet
minder: wie met een liefdevol hart over kinderen spreekt, hoe stamelend
en hakkelend ook, hem lachen alle moeders tegen en de meest zorgenvolle
vader heft van zijn werk het zware hoofd op, om hem even, als tot eene
kracht-schenkende verpoozing, dankbaar aan te zien.

[REYNEKE VAN STUWE: DE KINDEREN VAN HUIZE TER AAR.]

Aldus gaat het hen, die van hen _spreken_. Die hen _beelden_, in een
_kunstwerk_, gaat het anders! Elk niet àl te laag staand mensch wordt
hier een voortreffelijk en nauwlettend criticus. Dezelfde omstandigheid,
die het den gebrekkigsten spreker gemakkelijk maakt, begrepen te worden,
maakt het den _beelder_ moeilijk bijval en lof te verwerven. Want die
omstandigheid is: de liefde voor kinderen, die _ieder_ niet àl te laag
staand mensch bezit. En schoon menigeen een kunstenaar moge vergeven,
dat hij de zwarte en gluipend-strompelende gedaanten van Leed en Ziekte
door een zonnige belichting iets van het vreeselijke hunner donkere
geheimzinnigheid ontneemt, niemand vergeeft het hem, indien hij den
stralenden engel van het geluk ontluistert en deze, door den mist van
licht, waarin hij gaat, te dooven, iets van zijn even geheimzinnige maar
daardoor alsnog onvatbare zaligheid verkondende schoonheid ontrooft....
En kinderen zijn die engelen.... Daarom, wie kinderen beeldt, moet in
zich hebben het vlugge naderen en het vlugge wijken, de bewegingen en
aanrakingen van zijn geest moeten speelsch van vlug- en lichtheid zijn.
[p.42] Zijn woord moet luchtig ademen als een wind, en zacht en
streelend als een zàchte wind zijn, want er zullen veel vlinders en
bloemen komen te leven op zijn land.... Vele der eigenschappen, die zulk
een kunstenaar vooral dus bezitten moet, zijn wellicht in dit ééne woord
te vatten: bevalligheid. Niet die der saletjonkers en modieuse dames,
maar die der natuur: de bevalligheid der schoone verzen, der in de wei
dravende jonge paarden, der neigende boomen; de bevalligheid, die alleen
uit harmonieuse samenwerking van edele krachten ontstaat. En deze is het
wier aanwezigheid ik telkens en telkens weer in het jongste boek van
_Jeanne Reyneke van Stuwe_ heb gevoeld. Ge weet het waarschijnlijk al:
het zieleleven van kinderen uit den zeer voornamen stand wordt daarin
gebeeld. Door een voortreflijken vader en een stiefmoeder, die hen
liefheeft, als waren zij haar eigen kinderen, opgevoed; door alles, wat
een kinderleven rijk en gelukkig kan maken, omringd, komen er geen
uitzonderlijk-hevige gebeurtenissen in hun leven voor, maar de
schrijfster heeft met goed gevoel voor compositie, het sterven van een
heel jong broertje erin gebracht, waarmede zij, binnen den grens der
meest soliede waarschijnlijkheid blijvend, de gelegenheid heeft
gekregen, de zieltjes der kinderen in de hoogste gevoelsspanning te
laten zien. De drie gegeven kinderkarakters loopen zeer uiteen. Er zijn:
de toekomstige superieure mensch: Adèle; de toekomstige intrigante en
coquette, d.w.z. intrigant en coquet op een vrij onschadelijke en kleine
wijze: Eva; de toekomstige egoïst, goedhartig en vrijgevig uit
praallust, iemand met een tamelijk gering intellect en een zekere
lichtzinnige grilligheid: Charles. Wat echter alle drie gemeen hebben,
is wat men zou kunnen noemen: hun adels-, hun standsbewustzijn, in Adèle
schijnbaar het sterkst, en dit getuigt van den subtielen psychologischen
voelzin der schrijfster: in werkelijkheid namelijk voelt dit kind zich
zoo voornaam door eigen, _onbewuste_ noblesse, maar _bewust_ wordt haar
die voornaamheid slechts als een zich-voelen: kind van Huize ter Aar!
Het boek vol levendige handeling is vlot en luchtig geschreven: een
witte raaf in onze literatuur. De kinderdialoog [p.43] is uitstekend.
En ik zou de onverbeterlijke, oude zondaar niet moeten zijn, die, schoon
hij telkens te hooren krijgt, dat hij zich niet weet te beperken, toch
onverstoorbaar z'n gangetje gaat, als ik u hier niet wat zou laten zien
uit den overvloed van mooie dingen, die ik, al lezend, verheugd zat te
bekijken. Is dit niet allerliefst:

     Ik gun je de pret! zei Amélie. Mag ik 'n chocolaadje? Nemen jullie
     die mee? En hoe doen we met de poppen? Het was lang een lieve
     gewoonte geweest, om naar een spel "eerlijk" de poppen mee te
     nemen. Zelfs Charles waren vaak, hoewel onder protest, _kleine
     poppetjes in de zakken van zijn jasje gestopt, met de vergunning
     deze gedurende de geheele reis verborgen te houden, als hij,
     wanneer de vertooningen begonnen, de koppetjes er maar uit liet
     steken_.[6]

En hoe uitstekend is, vooral in de door mij gecursiveerde woorden, een
scherpe psychologische observatie gezegd:

     Eva presenteerde "odeur" uit haar flaconnetje, en kreeg nog rooder
     wangen, maar nu van ingehouden verontwaardiging, toen Oom Carel
     zei:

     --Nee, maar, wat heb jij[7] 'n prachtige kanarie-gele handschoenen
     aan! Want zij zag de ironie in zijn oogen, en _zij háátte hem op
     dat oogenblik met een snellen haat_, maar vergat dien weer, omdat
     Oom, bemerkende dat er niets dan water uit haar flaconnetje kwam,
     haar "economie" prees, en ofschoon zij niet precies begreep, wat
     hij bedoelde, glimlachte zij toch even complaisant, omdat hij iets
     van haar in het openbaar goedkeurde.

Maar dan ook, welk een humor zit in dit werk. Men lette eens op die
prachtige condoleantie-scènes, als 'n tante is gestorven: eerst het
condoleeren door Leentje, een der dienstmeisjes. "Wel gecondoleerd,"
zegt zij deftig, en Evatje studeert gauw het vreemde woord in, om het
straks tot de ooms en tantes te kunnen zeggen! Daarna Eva's genoegen als
ze merkt, dat haar vrijertje _Piet Erckelens_ het woord ook zoo goed
weet te gebruiken. Maar dan dit: Charles, die al het heele sterfgeval
vergeten is, speelt met zijn vrienden roovertje, zij hebben zich verdekt
achter boomen opgesteld, [p.44] om den "rijken reiziger in 't eenzame
bosch" te overvallen, en Piet, die uit dat eigenaardige, toch
touchant-eerzuchtige van kinderen en ... groote menschen, om vooral
jegens "hooger geplaatsten" onberispelijke manieren te toonen, overal
naar hem loopt te zoeken, om hem te "condoleeren," nadert:

     De argelooze Piet naderde meer en meer. Hij zette zijn gezicht zoo
     ernstig mogelijk. Ja, hij had het wel gedacht: de jongens speelden
     nergens. Hij was al in den boomgaard geweest, èn bij de
     vischplaats, èn bij de tuintjes, èn bij het achterhek ... nu zou
     hij nog eens in den moestuin probeeren.

     Hij naderde. Zijn hoofd was een beetje gebogen, en hij spande zich
     in, de juiste, bij de gelegenheid passende gelaatsuitdrukking te
     vinden. En ondertusschen loerde Rinaldo Rinaldini achter zijn boom,
     gereed om zich met blikkerende oogen op z'n slachtoffer te werpen.

     Piet hoorde iets. Tenminste hij bleef staan. En op dat oogenblik
     sprong, tijgerwoest, zijn aanvaller achter een boom vandaan.

     --Sta, of ik schiet!... was Charles van plan te schreeuwen. Maar de
     woorden stokten hem in de keel. Roerloos bleef hij op de plek waar
     hij stond. En het bloed steeg hem heet naar het hoofd van schaamte
     en verwarring, want Piet had zijn hand vooruit gestoken, en op
     somberen toon gezegd:

     --Ik condoleer je wel, Arl.

Is het niet voortreffelijk, dat plotselinge ondergaan van Charles'
speellust in schaamte en verwarring? Maar vooral het komische van de
situatie!... Humor en van de beste soort is er ook in de weergave van
het "concert," dat de kinderen voor Juf en de meid geven, en waarop ze
in de volle onschuld hunner hartjes, allerlei gemeene straatliedjes
beginnen te zingen en er absoluut geen begrip van hebben, waarom Juf ze
plots van het podium, een tuintafeltje, trekt en ze met dìt en dàt
dreigt, als ze niet ophouden.... O, ik zou u nog zooveel fijngevoelde
trekjes kunnen citeeren. Ik zou u wel willen laten zien, hoe
voortreffelijk de kinderen in hun onderling zoo verschillenden aard zijn
doorvoeld en weergegeven, bij die groote gebeurtenis: het sterven van
broêrtje: Adèle's innige smart; Evatje's sluw pogen, bij anderen den
indruk te wekken, dat ook zij zoo diep voelt; haar spijt, het maar niet
tot schreien te kunnen brengen. Ik [p.45] zou u even willen toonen de
houding van dat geraffineerde coquettetje-in-den-dop, op het kinderbal,
als haar cavalier vergeet haar ten dans te komen halen, en vooral, o
vooral Adèle's extatisch voelen, "dat er op de hééle wereld geen kind,
neen, geen enkel kind bestond, zoo gelukkig als zij," en, na den dood
van het door haar zoo hevig geliefde broertje, haar weerzin, als ze
hoort, dat er een nieuw kindje komt, dat broertjes plaats zal innemen;
haar vermeende haat tegen dat nieuwe kindje! Ik zoude ook wel nader
mijne meening willen motiveeren, dat de volwassen menschen niet zóó goed
als de kinderen zijn gebeeld, dat met name, hun dialoog niet zoo goed
geslaagd is, dat zij te veel betoogen en te redevoeringachtig spreken,
dat zij ook té zeer als personages van bijzondere gewichtigheid,
bijzonder verstand, en bijzonder gevoel zijn voorgesteld. Het is alsof
zij, _in plaats van door de schrijfster-zelf, door de_ HEN
VERHEERLIJKENDE _kinderen zijn gezien_. En ofschoon deze omstandigheid
de éénheid van het werk wel versterkt, 't is toch niet goed.... De
oorzaak wordt ons klaar, indien we er op letten, dat de grove,
zinnelijke _Oom Carel_ beter gebeeld is dan de hoogstaande _Alexander_
en _Jeannette_, de beide ouders: de schrijfster zich eenmaal volledig
ingevoeld hebbend in de levenssfeer der _kinderen,_ werd door de visie
van de in reinheid aan kinderen verwante _Alexander_ en _Jeannette niet_
uit de _kinderlijke_ levenssfeer gerukt, zij zag en beeldde hen dus _van
uit die sfeer_; door de visie echter van _Carel_, die _niets_ met het
kinderlijke gemeen heeft, werd zij _wel_ uit het kinderlijke denk-voelen
gerukt. Zij zag en beeldde hem dus van uit de sfeer der kunstenares
Reyneke van Stuwe. Maar nu zal ik over dit alles niet verder uitweiden,
en liever de nog ter behandeling van dit werk beschikbare ruimte
gebruiken, om op iets veel gewichtigers uwe aandacht te vestigen. Zooals
ge u wel, m'n waarde lezer, uit eigen jeugdjaren herinneren zult: in een
kinderleven behoort een sprookjesprins, en, gelùkkig, hij ontbreekt dan
ook in het kinderleven van dit boek niet. Wilt ge hem van hier even zien
verschijnen? Welnu, zie toe:

     [p.46] Adèle stond wat verder dan de anderen stil te kijken. Het
     tooneel, nu het duisterder werd, had een vreemde bekoring voor
     haar. Tegen de klare schemerblauwte der lucht bewogen zich de
     zwarte figuren der menschen, als de silhouetten van een door
     ouderdom donkere plaat. Duidelijk teekende zich de kruisboog van
     het net af tegen den effen hemel. En als het plotseling zwaar werd
     neergelaten, dan was het opeens, als brak een glad kristal in
     scherven, die heftig óp-vlogen, en in glinsterend gruis verstoven.
     Zonder zich bewust te maken, wàt zij zag, en zonder het in
     zichzelve detailleerend te beschrijven, stond Adèle, en keek,
     gevangen in den ban van iets geheimzinnigs, iets ongewoons, dat
     haar met onweerstaanbare macht hield geboeid. Alles was _anders_[8]
     voor haar in deze oogenblikken ... al de menschen, die er bezig
     waren, leken vreemde mannen, in een omgeving, die zij niet kende.
     De atmosfeer was koel, en onbeweeglijk stonden de boomen en
     planten-groepen tegen den donkerblauwen schijn van de lucht. En de
     maan werd grooter en helderder, en wierp witte stralen op de
     werkzame handen der mannen, en schampte zoo nu en dan een
     fel-flitsend licht langs het stille, glanzende water.

     Het was Adèle, alsof zij droomde. In den grooten prenten-bijbel
     kende zij de plaat: De wonderbare vischvangst, en ook wonderbaar
     scheen _deze_ vischvangst haar toe, en het was haar, alsof zij nog
     nooit te voren het zóó had gezien: het ophalen van het net, met de
     levende, spartelende massa der over elkaar glippende,
     kwikzilver-vlugge en flikkerende visschen, waaruit door den Baas,
     onbeschroomd-tastend, een keus werd gedaan.... En nooit had zij 't
     nog gezien dat Ruitenburg zoo iets om den adem in te houden vreemds
     over zich had, als nu hij, met een emmer visch in de hand, zich
     naar de keuken begaf. Zijn voetstappen knerpten over het grint;
     zijn breede schouders waren wat naar voren gebogen, en zijn donker,
     doorgroefd gezicht was in het maanlicht van een strakken plechtigen
     ernst.

Dit is de Prins van het mystieke levensaanvoelen. Dit is de heilige
sprookjes-Prins, die in zijn glorierijk en droome--vlug verschijnen en
verdwijnen, de menschen- en de kinderzielen even stil, ademlóós-stil
maakt van huiverend geluk, om de zijn oogen en gelaat ontstralende
glansen.... Deze bladzij, op een _oneindig hooger_ plan dan het overige
van dit werk levend, bevat--'k zeg het zonder "Oostersch-lyrische"
overdrijving, in koelen bloede en mij sterk bewust van wat [p.47] ik
zeg--een mystieke visie van een héél diep voelend schilder-visionnair.

Van kind tot kunstenaar _il n'y a qu'un pas_. En zoo ge schalk genoeg
zijt mij hier te vragen, of het diezelfde _pas_ is, welke van het
sublieme naar het ridicule voert, ik zal u in vollen ernst antwoorden,
dat dit wel en ook niet het geval kan zijn, maar dat het mij althans,
_immer_ geviel in kind en kunstenaar een essentiëele gelijkaardigheid te
erkennen. Want een kunstenaar, ziet ge, dat is eigenlijk zulk een
zonderling en zeldzaam wezen, dat _het meest wezenlijke en
karakteristieke van het kind-zijn tot zijn dood behoudt_. Dat meest
wezenlijke en karakteristieke is het _vaak en grootendeels passief-zijn_
van het _menschelijk_ bewustzijn en het zeer actief-zijn van het
zoogenaamde _Onbewuste_, dat ik, elders, het _Natuurlijk_ of _Goddelijk
Bewustzijn_ heb genoemd. Vandaar het in onze oogen onbeheerschte en
onberekenbare in _kinderen_ en vandaar ook het onbeheerschte en
onberekenbare in de handelingen van vele _groote kunstenaars_; vandaar
het ademloos-staren in alleen door hen geziene droomwerelden en het,
blind voor het ommeleven, òpgaan in voor hen opdoemende fantasieën door
_kinderen_, èn het, tijdelijk, als werkelijkheid beleven van visioenen
en verbeeldingen door _kunstenaars_.

De parallel zou verder door te voeren zijn, maar ik geloof, dat hij
thans ver genoeg getrokken is, om u ook de door mij niet genoemde punten
van overeenkomst tusschen kind en kunstenaar te doen gevoelen, en te
doen begrijpen, waarom in ònze nuchtere waarneming de verhouding
tusschen de beiden _somtijds_ als van het sublieme tot het ridicule
wordt: Een kind met houten sabel in de hand en papieren kroon op 't
hoofd, zich in volle gemeendheid, zoolang de fantasie duurt, voor een
koning of een veldheer te zien houden, ge geniet ervan, óók wijl ge 't
sublieme en ongerepte voelt in zoo sterk een verbeeldingsmacht; ja, ik
durf, indien ge geen al te saaie brompot zijt, er een lief ding om te
verwedden, dat ge, na de eerste verontwaardiging, achter 't handje
lacht, als [p.48] uw aardig zoontje uw ruit voor een vestingpoort heeft
aangezien, en er met 'n katapult 'n gat in heeft geschoten, maar--ge
behoeft géén brompot te zijn, om een groot kunstenaar, die zichzelf tot
iets noch-nie-dagewesenes proclameert, of, om vermeende krenking, uw
glazen ingooit, ridicuul en lastig te vinden. En toch--dat alles heeft
een zelfde oorzaak: dat kinderen en groote kunstenaars in een oneindig
losser verband dan anderen met de "werkelijke" wereld leven, en dat hun
lagere persoonlijkheid telkens en telkens weer heftig en hartstochtelijk
reageert op de influisteringen en 't voorgetoover van 't "Onbewuste,"
dat nu eenmaal gewone menschen niets influistert of voortoovert, welke
reacties--het zij herhaald--zoo zij zich voltrekken in de samenleving
der volwassenen, daar vaak natuurlijk buiten alle redelijke proporties
en uiterst zonderling lijken. Men heeft mij onlangs verweten, dat ik
meedoe "aan het bijna misdadig werk, den leek te stijven in zijn
dwaling, dat koelhoofdigheid, beradenheid en zelfbeheersching
"onartistiek" zouden zijn, burgerlijk en nuchter." De schromelijk-onjuiste
formuleering der beschuldiging daargelaten, wil ik wèl even zeggen, dat
ik mij toen voelde--en dat zal nu ieder begrijpelijk zijn--als die
ongelukkige barbier van zekeren Kalief, die dien vorst onder het scheren
verteld hebbend, dat een veldslag door de Ottomaansche legers verloren
was, onmiddellijk door den Grooten Heer over de kling werd gejaagd.
Helaas--ik houd van Turken!--ook het verhaal van dien barbier was _geen_
dwaling, maar de onschuldige verteller had den slag toch niet verloren
en ik heb toch niet de groote kunstenaars in de wereld geschopt?...
Intusschen, niet altijd lijken ons die reacties ridicuul, wij achten ze
soms ook wel van grootschen aard, al kan onze nuchterheid zich ook dan
niet weerhouden, tegelijkertijd iets als "Don Quichottisch" te mompelen.
Men denke bijv., om ons tot een voorbeeld uit de literatuur te bepalen,
aan de vrij zuiver uit zijn _kunstenaarsaard_ voortvloeiende weigering
van _Cyrano de Bergerac_, om de gunst van den almachtigen kardinaal de
Richelieu te winnen, door gehoorzaampjes de wijzigingen te aanvaarden,
die deze in Cyrano's tragedie mocht [p.49] wenschen aan te brengen. Ook
zulk een daad wordt natuurlijk door ieder braaf burger eene krankzinnige
extravagantie geacht, maar hij is zoo genadig haar "mooi" te noemen, ten
eerste, omdat _zijn_ glazen er nimmer door kunnen breken--want laat mij
u verzekeren, dat dit mooi-vinden hem, achter zijn toonbank weergekeerd,
niet zal verhinderen te gnuiven: "Wat die zich daar vergooit ... dat
most mijn gebeuren!... gewóón stápel!"...--en ten tweede, omdat hij
niet door het _leelijk_-vinden eener daad, die de materie aan de idée
offert, de kans wil loopen te worden aangezien voor iemand, die tot een
dergelijk offer niet in staat is....

[VAN GOGH-KAULBACH: VOOR TWEE LEVENS.]

Ik heb hier nu twee boeken over kunstenaars voor mij liggen: een van
Anna van Gogh--Kaulbach, _Voor Twee Levens_, dat ons een daad laat zien,
die, op de boven omschreven wijze, "mooi" gevonden wordt en een van
Æg.W. Timmerman, _Leo en Gerda_, dat ons daden toont, die hinderlijk en
ridicuul zijn. Als weerspiegeling van maatschappelijk gebeuren en in den
psychischen oorsprong daarvan beschouwd, zal ik nu wel, vermoedelijk, in
het voorafgaande over den inhoud van beide voldoende hebben uitgeweid,
laat mij dus nu voornamelijk hun waarde als kunstschepping keuren. In
_Voor twee Levens_ is in _Ada_ de groote artisten-natuur gebeeld, die,
gedwongen door het haar beheerschende Scheppende Vermogen, alle
gewoon-menschelijke gevoelens onder den voet loopt. Welnu, ofschoon
ernstig in aanmerking nemend, dat niet al het bijwerk even goed gelukt
is, dat vooral het boek rustiger had kunnen en moeten geschreven zijn,
waardoor, naast de vele uitmuntende beeldende zinnen, enkele
cliché-achtige en slordig-globale vermeden waren geworden--is en blijft
deze arbeid een geslaagd _kunstwerk_, omdat een _uiterst moeilijke
taak_: het beelden eener zeer zeldzame uitzonderingsfiguur, met behulp
van het naturalistische, dramatisch-plastische werk-procédé er
uitstekend in is gelukt. Niet genoeg kan ik de doorvoelings- en
voorstellingsmacht roemen, waarmede in _Ada_, als bij stukjes en
beetjes, als door een levende mozaïek-van-vele-kleine-handelingen, het
bezeten-zijn van den drang tot scheppen wordt gebeeld. Hoe
allervoortreffelijkst is, hoe innig heb ik [p.50] genoten van die, door
treffende waarheid prachtige, uitbeelding van den angst eens kunstenaars
voor storing op dat begenadigde oogenblik, dat de scheppingsdaad zich
zal voltrekken.... Hoe leeft men daarin mee ... daar geluiden naderende
stappen, daar gaat een stem opklinken ... o, even, éven nog ... breek de
nervig-bevende en als zich wanhopig-instràlende aandacht niet, vóór zij
de nimmer weer zóó terugkeerende visie, gelukkig, heerlijk, buiten zich
heeft vertastbaard en vereeuwigd, en, van het zorgelijk-hoeden van zóó
broozen schat ontslagen, in een zuchten van geluk zich ontspannen
mag.... O, er is nog zooveel fraais in dit boek: de in zijn liefde door
_Ada_ teleurgestelde _Ru_; het voelen van _Louise_, die als _Ada_, die
alleen voor haar kunst kan leven, van _Ru_ is heengegaan, hem met haar
liefde troost.... Maar dàt, de voortreffelijke beelding van den
kunstenaarsaard, dàt is de kostbare kern van dit boek, dàt is het
bijzondere, waarvoor, naar ik hoop, mèt mij vele lezers, der schrijfster
dankbaar zullen zijn.

[TIMMERMAN: LEO EN GERDA.]

De figuur _Leo_ daarentegen in des heeren Timmermans' boek is van het
bohémien-type, van dat type dus, dat gewoon is aan alle, ook de
meest-buitensporige, verlangens toe te geven. Maar bij het lezen van al
de door hem begane dolheden, bedenke men, dat, wanneer hij beweert, dat
hij al die dwaasheden begaat om zich "uit te leven," om "zich frisch te
houden," omdat, in een woord, z'n _kunstenaars_natuur daaraan behoefte
heeft, dit soms weliswaar niet meer dan een voorwendsel van hem is, maar
hij 't meestal wel heilig en waarachtig meent en intuïtief voelt.
Afstammeling van een aristocratisch geslacht, móórdend-deftig opgevoed,
geest-vermummiënd bewindseld door het kinderachtigst conventioneele in
zijn jeugd, weet hij op later leeftijd niet veel anders met zijn
vrijheid aan te vangen, dan zooveel mogelijk maatschappelijke ruiten in
te gooien, met geen ander wezenlijk resultaat natuurlijk, dan dat hij
eigen handen kwetst. Maar ofschoon we dus zijn bohémien-zijn voor een
deel op de rekening zijner opvoeding moeten stellen, de schrijver laat
ons toch geen oogenblik in onzekerheid, dat het voor het grootste [p.51]
part noodwendig voortvloeit uit _Leo's_ aard, dat wil zeggen: een
_kunstenaars_aard van _zekere soort_. En het is een verdienste van den
schrijver, dat hij dit kunstenaarsschap zoo goed heeft doen uitkomen;
dat hij ons _Leo's_ plots-ernstig streven, midden-in zijn chaotisch en
dolzinnig leven, naar ernst en toewijding aan zijn kunst laat zien; dat
hij deze figuur zekere fijnheden laat doen en uitspreken, die ons
onverklaarbaar zouden schijnen in, wij mogen wel zeggen: een dergelijken
woesteling, indien die woesteling niet tevens kunstenaar ware. _Gerda_,
een boerenmeid, uit de omgeving van zijn vaders landhuis, kan zijn
hooger kunstenaarsleven niet meeleven, maar des te heviger leeft ze zijn
lager kunstenaarsleven, het bohémien-zijn, mede. Al in hun jeugd hebben
ze wel eens begeerend naar elkander gekeken. Later, na zijn vaders dood,
ontmoet hij haar als een dood-gewone demi-mondaine "op de baan," haalt
haar uit een bordeel en trouwt haar ten slotte. Men kan zich
ongetwijfeld levendig voorstellen, wat voor dol- en abjectheden er
dagelijks uit het samenleven dier beide gedeséquilibreerden
voortvloeien. De uitbeelding van dit samenleven is uitstekend gelukt en
reeds als men daarop let, voelt men een jammerlijke spijt, dat het boek
zoo schromelijk is bedorven door des schrijvers malle en jongensachtige
van-leer-trekkerijen tegen dit en dat. Och, och, dat een toch zoo zeer
talentvol schrijver als de heer Timmerman, die plastisch, dramatisch en
psychologisch zooveel in zijn mars schijnt te hebben, maar niet heeft
begrepen dat hij zijn kunst een brevet van onvermogen uitreikt, door
telkens en telkens weer allerlei tendenz in ellenlange betoogen en
onnatuurlijke dialoog in zijn werk te wringen, in stede van zijne
beeldingen--gelijk het leven zelf--_door hun wijze van zijn, natuurlijk
voortvloeiend uit hun aarden uit de omstandigheden_, vóór of tégen iets,
al naar de lezersgeest hen opvangt en verwerkt, _van zelf_ en _zelf_ een
of andere meening te laten suggereeren of bewijzen. Want welken anderen
indruk kan iemand, die als een suppoosterige museum-gids bij eigen werk
staat te oreeren, wekken, dan die, dat hij voelt, dat 't werk-zelf
_niet_ sprékend-leeft?! Ook: hoe overladen is het daardoor geworden, hoe
[p.52] bultig-gedisproportionneerd. Het is of al de ervaringen, of al de
meeningen, al de haat en al de liefde, in een lang leven gegaard en
gekoesterd, in dit eene boek chaotisch-ziedend-en-worstelend moesten
worden uitgestort! Maar het samenleven van _Leo_ en _Gerda_, hoe goed
ook, is nog niet eens het beste in het boek. Het beste is vervat in het
eerste hoofdstuk.

Er is daar in de schildering van de verhouding tusschen _Gerda_ en haar
vader, wiens half-onbewust sexueel begeeren naar haar, zijn dochter,
deze, uit haat tegen hem, aanwakkert, door hem telkens en telkens weer,
op grof-zinnelijke wijze te prikkelen--er is daar een epische zwier en
tegelijkertijd een meesterlijke ingetogenheid in het aanduiden der
verhoudingen en van het innerlijk gebeuren, die een kunstenaarsmacht van
héél hoogen rang aanduiden. Die voortreffelijkheid van het eerste
hoofdstuk keert in het heele boek niet weer. En wie zou niet vermoeden,
dat zelfs deze daling, van het uitstekende naar het goede, veroorzaakt
wordt door den jongensachtigen strijdlust, die vaardig wordt over den
schrijver. Even weldoend als het moet zijn, een mensch met zulk een
jeugdig hart, zulk een oprechten en edelen geest, als de heer Timmerman
klaarblijkelijk is, onder zijn vrienden te mogen rekenen, even
bedroevend is het, zulk een mensch zich, met al zijn impulsen, trots
dier noblesse, in het werk van het door hem zich uitende Scheppend
Vermogen te zien dringen en dat zoodoende verminken, welk te bejammeren
bedrijf dan ook ten slotte op het eind van het werk uitloopt in een
soort fotografie-realisme, dat niet schroomt, in eene hen ten slotte
weinig flatteerende apotheose sommigen van de mannen-van-'80 ten
tooneele te voeren! Ik kan mij niet voorstellen, dat eenig lezer van
smaak blijde is, hier gepromoveerd te worden tot den spreekwoordelijken
_valet_, die nu eenmaal gedoemd is groote mannen in kamerjapon te
zien....--En, nu ik, vóór te eindigen, nog even dralend en keurend
terugzie over dit opstel, dat door bijzondere omstandigheden al te
vluchtig moest worden geschreven maar waarin het mij toch tot mijn
genoegen was gegeven, niet alleen over de kunstwaarde van drie ernstige
werken te spreken, maar ook sommige [p.53] mijner lezers, naar ik mij
vlei, naar aanleiding van die werken te hebben doen doorvoelen, dat het
Scheppend Bewustzijn de lagere persoonlijkheid én van kinderen én van
kunstenaars op vrijwel gelijksoortige wijze beïnvloedt--nu voel ik toch
de behoefte, nog even mijne meeningen dááromtrent verduidelijkend saam
te vatten: dat die beïnvloeding nml. beiden tot _buitensporigheden_
brengt; dat het den eersten een aan volwassenen vreemde, verrukkelijke
en liefde-wekkende bevalligheid verleent en aan de uitstameling hunner
blonde droomen dezelfde bekoorlijkheid van menschelijk-onbewust-geschapen
rijkdom, die ook kunst bezit, en de laatsten éénerzijds tot groote en
lichtende daden van sterke wils- en gevoelsconcentratie, anderzijds tot
uitspattingen drijft, _alle_ welke buitensporigheden echter de deugd
bezitten van _de sleur te breken en den gewonen menschen de oogen te
openen voor nauwelijks vermoede_ hoogere en lagere mogelijkheden, en dus
hetzelfde te bewerken, _wat een ver afgedwaalde vogel doet, die
uitheemsche zaden in een land laat vallen, en ongekende planten daar
verwekt_....

Maar dat ik juist het werk van den heer Timmerman omhoog moest heffen
als een waarschuwing, wàt met _het kunstwerk_ gebeurt, als de lagere
persoonlijkheid zich al te roekeloos met de schepping van het Hoogere
Bewustzijn moeit, dàt was mij èn om des heeren Timmermans' groot talent
èn om zijn klaarblijkelijk zóó edele menschelijkheid, tot een zéér diep
leedwezen.--

15 April 1912


       *       *       *       *       *


BRIEVEN OVER LITERATUUR


IV.[p.54]


Helaas, datgene, wat ik, schoon wellicht geheel ten onrechte, de
noodwendigheid mijner uitingen zou willen noemen, dwingt mij nu, reeds
bij den aanvang van dit schrijven den gemoedelijken en
kalm-vriendelijken lezer te irriteeren en wellicht af te schrikken met
een zoo paradoxaal-klinkende bewering als deze: _De alomtegenwoordigheid
in de een of andere durende relatie, gesteld nu eens, dat een
niet-bovenmenschelijk wezen alomtegenwoordig kòn zijn, zou dat wezen
onverbiddelijk verhinderen, roem, waardeering of zelfs genegenheid te
verwerven_.

Gij, die dit mocht betwijfelen of ontkennen--terwijl ik spreek, keer tot
u-zelf in. Luister naar mij en luister naar u-zèlf, te eigener ure....
Ge zult zien dat u dit niet moeilijk vallen zal, want mijne woorden,
vertrouw ik, zullen niet anders dan de bewust-makende _parafrase en
verduidelijkende begeleiding ùwer gedachten_ zijn.

Dus: _waarom_ dan zoude de alomtegenwoordigheid haren grooten, niet
bovenmenschelijken bezitter verhinderen roem, waardeering en genegenheid
te verwerven? Gij weifelt: omdat de nijd ... maar waarmee gij--en hier
ziet gij oprecht vragend op--toch waarlijk _niet_ behept zijt?!... Och
neen, en ge weet het nu zelf op dezen oogenblik: zijn wij niet _ook_
liefdevoller dan wij-zelf meestal denken?... O, het is iets veel ergers
dan de nijd! En voeldet ge niet al het weten, [p.55] wàt het is,
naderen, toen ik zei, dat wij _ook_ liefdevoller zijn dan _wij-zelf_
denken?... Het is: _omdat er zelfgeringschatting ligt op den grond onzer
zielen_! Neen, dàt wisten we nooit of zelden, en hoe zouden wij ook? Wij
_wilden_ het immers niet weten. Hadden ook onze moralisten ons niet
altijd geleerd--ons daardoor steunend in het al meer ònbewust wordend
zelfbedrog--dat hoogmoed en zelfoverschatting de vergiften zijn, die
ons verwoesten? Hoe zouden wij dan het weten vermeesterd hebben, dat
integendeel zelfgeringachting het lijkig-blauwende aardgas is, dat
opstijgend de plantwortels in onze landen vermoordt, zoodat we van
koren, bloemen noch geuren genieten! Want geen andere dan
zelfgeringschatting is het, die ons twijfelend laat staan tegenover een
groote van _onzen_ tijd, van _ons_ land, die ons de handen smachtend
naar _andere_ tijden en _andere_ landen laat strekken. En geen andere
dan diezelfde geringschatting ontneemt ons het heerlijke geloof, dat in
_onzen_ tijd, in _ons_ geslacht, in _ons_ land, als een evenmensch met
_ons_ verkeerend, een _Groote_ leven kan. _Daarom_ is het spreekwoord:
Geen profeet wordt in zijn eigen land geëerd, een waarheid: De
_zelfgeringschatting_ staat niet toe te gelooven, dat het _eigen_ land
een profeet _kan_ voortbrengen! En _daarom_ zou een _alomtegenwoordige_
Groote _nergens_ worden geëerd!

Maar hier ziet gij op, schudt het hoofd en beduidt mij niet onduidelijk,
dat _indien_ al de bijkomende overwegingen niet van eenige waarde
ontbloot mochten zijn, mijne primaire bewering, schoon tevens
beargumenteerde conclusie geworden, geenerlei _practisch_ belang heeft,
want er bestaat geen niet-bovenmenschelijk wezen, dat alomtegenwoordig
zou zijn!

Maar ach, dit is 'n schromelijke vergissing van u, mijn waarde lezer! Is
het u dan nooit opgevallen, dat het Joodsche Volk, dat een Groote is,
tevens zulk een alomtegenwoordig wezen is? Trek alle landen door en
overal zult ge het ontmoeten, en wat er ook verwaasd moge zijn, uit alle
historische tijden zien u zijn zelfde zorgenvolle oogen en verweerde
gelaat aan.... Israël is ieders tijd- en ieders landgenoot.... _Daarom_
is het nergens en nooit geëerd en geliefd met de liefde en den [p.56]
eerbied, die hem toekomen. En wat hem daarvan onthouden wordt, daar
minder, ginds weer meer, wat iéderen Groote, in welken tijd en in welk
land ook levend, daarvan in dien tijd en in dat land onthouden wordt--is
_altijd evenredig aan het gebrek aan zelfachting en zelfvertrouwen van
hen, die hem moesten eeren en liefhebben_. Want luister! Zooals de
betrekkelijk schaarsche bewondering voor tijd- of landgenootelijke
Grooten niets anders is, in zekeren zin, dan de veruiterlijking der
innerlijke zelfhoogachting, het _kunnen-gelooven aan met hen verwante
grootheid_ der schaarsche hoogstaanden, zoo is de cynische twijfel
tegenover die Grooten niets anders dan de weerspiegeling van de
zelfgeringschatting der middelmatigen, het _twijfelen aan de
mogelijkheid van bestaan van aan hen verwante grootheid,_ en zóó, ten
slotte, is de _haat_ tegen en _verachting_ van zulk een Groote--en ge
ziet in het antisemitisme van het hooligan-type het zuiverst beeld van
zulk een haat!--anders dan de uitgebraakte _zelfverachting_ der
verdierlijkten, _het onmogelijk kunnen gelooven aan op eenigerlei wijze
met hen in aanraking zijnde grootheid_, en het dáárom tegelijkertijd
haten èn verachten als _gehuichelde en geüsurpeerde_ meerderheid, 't
geen inderdaad _werkelijke_ en _rechtmatige_ meerderheid is, en die zij
_als zoodanig_ doorvoeld, _alleen_ geháát zouden hebben.

De Literatuur, we weten het, heeft wonderen van vlijm-hoonende ironie,
van monsterlijk-groteske, in den snik-lach om zich-zelf zich
schaamteloos-wentelende gedrochten voortgebracht, máár--het allerbeste
behield de Natuur zich-zelf ten dienste harer onmiddellijke scheppingen
voor: deze antisemieten van het hooligan-type vooral, maar niet alleen,
zij zijn onovertrefbaar van gedrochtelijkheid, een charge lijken zij,
een overdrijving, zij zijn onwaarschijnlijk en onwezenlijk van
alleruitmuntendste wezenlijkheid! En die heele bende pogromhelden, deze
Kischinewsche en Homelsche vrouwenwurgers en kinderverkrachters, met den
allerchristelijksten Czaar-paus-vredestichter tot beschermheer, die hun
slachtoffers _verachten_ en niet weten, dat zij niet anders dan
_zelfverachting_ braken!... Dàt staat hoog boven alles uit, pràchtig
[p.57] stinkend-van-walgelijkheid en oogenvonkelend, snoet-roodend en
wijdmuilend van bestiaal-zinnelijke, hik-lachende belachelijkheid.

Gij, _Hollander_, zult niet vragen, schaamteloos-onverschillig als de
zonen van menig ander volk, waarom ik ú dit vertel; gij, die slechts aan
zelfgeringschatting lijdt en geen zelfverachting voelt noch behoeft te
voelen; gij, landgenoot van Surenhuys en Basnage en die bevallige
Joffers en edele Heeren, die uit een zachte liefde jegens de oude
cultuur eener groote natie, de Hebreeuwsche literatuur vereerden, o ik
weet het en wensch hun sentiment te onder- noch te overschatten: zoo
ongeveer wellicht op dezelfde wijze, waarop een Fransch edelman de
verweeuwde vriendin zijner jeugd nog elken dag bezoekt en weemoediglijk
zacht causeert en haar lieve en bevallige geschenkjes met bescheiden
glimlach en hoofsche buiging biedt. Al weet ik óók: die tijd is lang
voorbij, en al is het mij niet verholen, dat gij, hun nakomelingen, niet
vrij zijt, hier en daar, van een zeker ras-antagonisme.... En bovendien:
hoe ver staat gij in uw modern leven van al die speelsche
bevalligheidjes af: een Tesselschade aardige klassiek-Hebreeuwsche
briefjes aan hare vriendinnen over het huishouden en de edele kookkunst
schrijvend!... Maar toch, wat ook gij wel weet en van welk weten gij u
naar ik hoop niet ver zult houden, is: dat Spinoza uw grootste wijsgeer,
Israëls een uwer grootste schilders, en Querido thans, onbetwijfelbaar,
uw grootste epicus is en dus.... Neen, zeker ... ik ben overtuigd, gij
hebt aandachtig geluisterd, terwijl ik u sprak van dat volk, dat u
zooveel heeft geboden, en zult voortgaan met niet minder aandachtig te
luisteren, al spreek ik dezen keer over niets anders dan over werk van
zonen van dat volk.

Het literaire genie der Joden schijnt mij tot voor betrekkelijk weinig
decenniën overheerschend meditatief-lyrisch te zijn geweest; hun episch
vermogen--de tijdvakken, die den Bijbel uit zich hebben omhoog gestuwd,
buiten beschouwing gelaten--vrij wel latent; hun plastiek niet sterk,
zelfs de plastiek [p.58] van Salomo's onvergelijkelijk _Lied der
Liederen_ wordt geschaadt en ernstig verzwakt door de tendentieuse
beeldvorming eener bedoelingsvolle allegoriek. En ik heb zoo'n stil
vermoeden, voor 't eerst nu ruchtbaar gemaakt, dat Mozes, behalve een
geniaal wetgever, ook een uitstekend kunst-beoordeelaar bleek te zijn,
toen hij het gouden kalf verbrandde! Maar, helaas, welk een
onvoorzichtigheid tevens beging hij daar mee. Het schijnt of men maar
geen vrede met dit genadeloos afbrekend oordeel hebben kon! Men moest en
zou bewijzen wel degelijk in staat te zijn gouden kalveren van de
allerbeste kwaliteit en natuur-getrouwe allure voort te brengen.... En
met welk een succes!... De Rotschilds en de Hirschen, wie zou het hoofd
niet voor hen buigen, zelfs nadat ze door de Morgans, de Rockefellers en
hoe al die andere onbaatzuchtige artiesten verder mogen heeten,
overvleugeld zijn. En wat zeg ik: overvleugeld! Dat zit nog! Denk eens
aan die prachtige groep: _Het Gouden Kalf bevuilend zijn eigen Stal_,
eenige jaren geleden door een russophil, joodsch bankier, in vrije
uurtjes van kunstlievigheid en inspiratie gewrocht.... O, dat was om op
de knieën te vallen!... Och, of Mozes nog geleefd hadde! Zoude hij
ditmaal instede van het kunstwerk niet den kunstenaar hebben verbrand,
om voor goed te verhinderen, dat deze zich wellicht in de toekomst aan
een noodzakelijk-mindere, hem-zelf en zijn werk schadende herhaling zou
te buiten gaan? Inderdaad, ik mag zeggen, dat het antwoord zoo makkelijk
te geven als de vraag te verstaan is! Maar Mozes leeft niet meer, en
welbeschouwd is dat ook goed, want het moet niet aangenaam zijn, een
groot man iets overbodigs te zien doen. Want nu in ernst, zoo blijde,
als deze scherts bitter was: dat uitschot van mijn volk--maar ik wensch
nu verstaan te hebben, dat ik hier alleen spreek van die tijdens de
jodenvervolgingen en revolutie aan Rusland geldschietende Joodsche
ellendelingen--deze verkoopers van hun broers, verloochenaars van hun
ras, deze verzwijnden in den afval der vreemde maatschappijen, hoe zijn
zij weggedrongen door de kinderen der Jesaja's en Jeremia's, door de
nieuwe profeten zoowel van de vertroosting als het leed! Er is in de
jonge Joden, [p.59] in deze geheele, nu opgebloeide generatie van jonge
dichters en schrijvers, met de melancholie van het ghetto of de hoop op
renaissance--meest met beiden!--in hun hart, geen eerbied meer voor het
geld om het geld, geen eerbied ook meer voor autoritaire tradities: van
een heilige aandacht vol, hebben zij zich diep gebogen over de natuur,
hun volk en hun ziel, en zoo zij hun blikken wenden van deze trits, het
is alleen om in een óver-huiverend gevoel van geluk te zien naar de
wondere Aronsstaf in hun hand, die, voorlang tot 'n dor hout geworden,
nu in geurende bloemen ontluikt. Want ze weten het, zij zijn het, die
hem doen bloeien, daar de mystieke zegen der natuur èn van hun volk èn
van hun eigen ziel, hem uit hun handen en gelaat bestraalt. Die
Aronsstaf, mijn lezer--gij zoudt het reeds begrepen hebben, zoo ge het
boek van _Dr. Slousch_, waarover ik nu ga spreken, gelezen hadt--die
Aronsstaf is de verjongd-uitbottende _Hebreeuwsche taal_!

[DR. SLOUSCH: LA POÉSIE LYRIQUE HÉBRAÏQUE.]

Het, de nieuwe Hebreeuwsche lyriek (1882--1910) behandelende, boek van
dezen geleerden, met een zeer fijne critische intuïtie begaafden
Sorbonne-docent, waardeer ik niet zoozeer om eenige bijzondere kwaliteit
der literaire analyse, die te zeer op het tweede plan teruggedrongen is,
om een definitief oordeel over het analytisch vermogen van den auteur
mogelijk te maken, maar voornamelijk om de volgende redenen: het
meesterschap over de stof, het met strak en vast gebaar aangeven van de
groote ontwikkelingslijn, en het aanwenden van meer moderne
literair-critische methoden op eene literatuur, die zelden of nooit door
een beoordeelaar zonder religieuzen bril bekeken is. Dat vooral maakt
een alleraangenaamsten, buitengewoon prettigen indruk. Máár--volkomen
geëmancipeerd van alle kerkelijke gedachten-dwang als Slousch mij lijkt,
is hij dan ook aan de dezen geestestoestand soms begeleidende euvelen
niet ontkomen. Een enkel maal is hij "erge" nieuwlichterlijkheid
schromelijk onjuist en onrechtvaardig. Zoo, sprekend van den door hem
als groot geprezen Saül Tchernikhovsky, zegt hij:

     [p.60] Cette dernière allusion à un rite rabbinique peu esthétique
     (het dragen der gebedsriemen, v.C.) auquel la tradition attache
     beaucoup d'importance, doit accentuer le contraste entre la beauté
     du culte grec et le manque de gout des rabbins.

Ten eerste is deze ritus niet "rabbijnsch" maar vloeit onmiddellijk uit
een bijbelsch gebod voort! Het ware de taak van den analytischen
criticus hier geweest, op te merken, dat als Tchernikhovsky toornt:

     Toutes ces belles choses, que des hommes sans vie, que des êtres
     pourris, vils et rebelles à la vie (Men merkt: eenzelfde verwijt
     als reeds zoo vaak het Christendom getroffen heeft, treft hier het
     rabbijnsche Jodendom! v.C.) ont enlevées a Shadaï-Dieu-Roc (cette
     divinité impénetrable du désert, qui présidait aux actes des
     conquérants de Chanaan) et qu'_ils ont enchainées dans les cuirs
     des philactères_,

hij tegen den verkeerde toornt, want dat dit "ketenen in het leder der
gebedsriemen" een gebod van "Shadaï-Dieu-Roc" zelf is. _Niet_ dus van
"Adonaï, le Dieu pacifique et ritualiste des rabbins," maar wel degelijk
van: "Jehova-Zebaoth, le dieu guerrier et vengeur des Hébreux." Instede
van hem den dichter te doen bijvallen, hadde dus deze plaats Dr. Slousch
tot een schoon voorbeeld kunnen dienen van wat hij-zelf het "souvent
plus oratoire que sincère" in Tchernikhovsky's poëzie noemt! Maar ten
tweede zal het wel iedereen, behalve Slousch, onmogelijk zijn in te
zien, waarin het "onaestetische" van dezen ritus steekt! Integendeel, ik
herinner mij levendig uit mijn jeugd, welke aan het extatische grenzende
momenten ik doorleefd heb, door die "kroon op mijn hoofd" en dat "zegel
op mijn arm" en ook--hoe rijk is een kind!--hoe ik midden in het
ochtendgebed en mij alleen in de kamer wetend, plotseling, door de
invallende gedachte opgewonden, nerveus maar toch glimlachend van
voorvoeld genot voor den spiegel trad, om, terwijl ik het tallith--den
gebedsmantel--op z'n schilderachtigst om mijn lijf drapeerde, te zien
of mij de hoofdgebedsriem nu waarlijk als de vorstelijke diadeem stond,
die ik mij altijd op 't hoofd droomde.... Helaas! hoe kan men zoo dalen:
niet alleen dat ik niet meer taal naar een kroon, maar ik ben zelfs met
een stoffigen hoed tevreden!... [p.61] Maar dus: "onaestetisch"!... ik
begrijp er niets van! Een andere onjuistheid van dien aard is de
volgende. Na een citaat uit denzelfden Tchernikhovsky, zegt onze auteur:

     Allusion à un passage talmudique qui exècre celui qui s'arrête à
     contempler "un bel arbre ou un beau champ."

Men zou dus hieruit gevoegelijk de enormiteit kunnen afleiden, dat deze
passus het bewonderen van natuurschoon verbiedt!! Daar is natuurlijk
niets van aan! In werkelijkheid luidt bedoelde sententie, in getrouwe
vertaling, aldus:

     Die ten wege gaat _en over gewijde onderwerpen méditeert en zijn
     meditatie afbreekt_, om te zeggen: hoe schoon is deze boom, hoe
     schoon deze akker, hem beschouwt de Schrift als een die _zich
     schuldig maakt jegens eigen ziel_.

Ik zal dit niet nader behoeven te analyseeren, om den lezer, die op het
door mij gecursiveerde let, te overtuigen, dat hier noch van een verbod
om natuurschoon te bewonderen noch van iemand "verfoeien" sprake is!

Maar--en spreekt dit trouwens niet van zelf?--het opmerken dezer kleine
vlekjes kunnen de wijde en diepe dankbaarheid niet verminderen, die ik
als een warme liefde in mij voel voor dit boek en zijn schrijver. Bij de
geestelijke gestalten der daarin behandelde dichters, dezer vergeefs
vervolgde, ontembare en van levenskracht stralende helden, wat zijn wij,
Westersche Joden, daar Jood_jes_ bij. Van hen allen schijnt _Bialik_ mij
de allergrootste. Men leze dit door Slousch aangehaalde kleine fragment
uit het gedicht _Massa Nemirow,_ "une description réaliste du pogrome de
Kichenev."

     Fils de l'homme ... lève-toi et va vers la ville de la Tuerie. Tu
     visiteras les maisons pour voir de tes yeux et pour palper de tes
     mains le sang figé et les cervelles durcies sur les haies, sur les
     arbres et sur le cement des cloisons.... Puis, tu iras voir les
     ruines, en franchissant des brèches, en passant par des murs troués
     et par les fours brisés, la où les entailles sont les plus larges,
     où les trous sont les plus grands, où la pierre noire est denudée
     et la brique arrachée.... Elles sont pareilles aux bouches beautés
     des plaies sordides pour lesquelles aucun moyen, aucun remède n'est
     plus efficace. Tes pieds s'enfonceront dans les plumes et buteront
     contre les décombres des objets brisés, [p.62] contre les restes
     des livres et des parchemins, biens perdus, produit des peines et
     des labeurs surhumains....

     Cependant, tu ne t'attarderas point sur ces ruines et tu
     continueras droit ton chemin.... Et l'odeur des acacias viendra à
     ta rencontre, et leur parfum pénétrera dans tes narines et leurs
     fleurs qui sentent le sang....

     Et comme pour te contrister, leur senteur étrange répandra dans ton
     coeur la fraîcheur du printemps, et tu le supporteras! Et le soleil
     te percera de myriades de flèches dorées qui refléteront sur chaque
     fragment de vitre sept rayons joyeux de ton malheur....

     _Car Jehova fit appel au printemps et à la tuerie à la fois. Le
     soleil rayonnait, l'acacia s'épanouissait et le bourreau
     abattait_....

Door het cursiveeren van den laatsten zin, in zijn poignante
tegenstellingen vol van een magistrale, zwaar dreunende zeggingskracht,
toont _Slousch_ wel duidelijk, welk een bevoegd docent zijn discipelen
in hem bezitten. Jammer, dat door de ontstentenis van den oorspronkelijken
Hebreeuwschen tekst den lezer van dit boek de mogelijkheid wordt onthouden,
ook zijn vertaal-talent te waardeeren. Een ander gedicht: _La Chose
(Dabar)_ van denzelfden dichter ontlokt onzen auteur deze opmerking:

     Dans ce sanglot de désespoir suprême d'une pensee qui s'obstine à
     vivre, bien qu'elle soit hantée de l'idée de la Fin, s'affirme une
     sensibilité vivante et sympathique, qui mérite d'être connue de
     notre siècle d'égoïsme et de positivisme à outrance.

En overtuig u hoezeer hij gelijk heeft: (Ik citeer slechts een klein
gedeelte.)

     Car _une chose_ s'est declarée chez nous et personne ne sait ce
     qu'elle signifie.

     Est-ce un Lever ou un Coucher de soleil? Si c'est un Coucher,
     est-ce pour jamais?

     Car le Chaos qui nous entoure est grand. Il est terrible ce chaos,
     et n'offre aucun refuge.

     Et alors même que nous voudrions implorer dans les ténèbres, nous
     livrer aux prières, quelle oreille nous écouterait?

     Même si nous blasphémions, sur quelle tête retomberaient nos
     blasphèmes?

     Et lors même que nous grincerions des dents, que nous lèverions le
     poing de colère, quelle nuque en serait atteinte? Le Chaos, le vent
     emporterait tout sans laisser des traces.

     [p.63] Plus de point d'appuis, plus de soutien, plus de chemin. Les
     cieux se sont tus!

     Ils savent combien ils sont criminels envers nous, et combien leur
     crime est infernal, et ils portent silencieusement le poids de leur
     faute.

     Ouvre donc ta bouche, ô Prophète de la Fin, et si tu as quelque
     chose à dire, dis-le!

     Dût ta parole être amère comme la mort, dût-elle être la mort
     elle-même, parle, dis-la!

     Pourquoi craindrions-nous la mort, puisque déjà son ange chevauche
     sur notre dos et met le mors dans notre bouche?

     _Et en plein hymne de Renaissance chantant sur nos lèvres, en plein
     délire de joie de vivre, nous galopons vers la tombe_....

En hoe val ik Slousch bij als hij van dien anderen groote,
Tchernikhovsky, zegt:

     (Wat hij in zijn verzen geeft) c'est la vie réelle, l'effort que le
     poète prêche aux fils degénerés du ghetto.

     Débordant lui-même de la joie de vivre et d'agir, il exerce une
     action d'autant plus grande sur le lecteur, ses propres collègues.

     Il a conscience de son rôle de régénérateur. Il est aussi large,
     aussi prodigue que la nature l'est pour lui-même.

Ja, inderdaad: "débordant de joie de vivre!" Luister slechts, ten slot,
naar dit:

     Mais non! Elle ne mourra pas la Poésie! Elle ne mourra jamais! Même
     le jour où l'homme ver parviendra à étendre son règne sur les
     domaines du Ciel et des abîmes, à dompter les tonnerres et le feu,
     et à jeter des clartés sur les ténèbres de la nuit polaire, elle ne
     mourra point.... Dans les cadres d'or pur, dans les colliers des
     rimes, l'enthousiasme de l'âme du poète jaillira puissant comme le
     grondement superbe de la mer. Aux souvenirs des actes accomplis par
     les pères aux temps passés et dans la félicité sans bornes des
     siècles à venir, elle ne mourra pas, elle ne mourra jamais!...

Bialik en Tchernikhovsky! De een, de sterke, mannelijke drager en
bepeinzer van het schrijnende leed van millioenen, de ander de bazuin
van hun onverwoestbaar geloof in het leven en in de toekomst, beiden te
zaam een beeld van die edele revolutionnaire kracht, in welke de felle
en vernuftig-ondermijnende haat van het _intellect_ tegen het
verfoeielijk maatschappelijk _systeem_, zich heeft gepaard aan de
erbarmingsvolle [p.64] zachtheid van de _ziel_ jegens de _menschen_; een
beeld in één woord der revolutionnaire kracht van het stam-volk van
_Marx en Lassalle_!--Maar terwijl ik dit neerschrijf wordt weer het oude
en schaamtevolle betreuren in mij wakker. Mijn liefde voor de Bialik's
en Tchernikhovsky's, zij wijkt bleek en huiverend terug, gelijk een
hooghartig geweigerde liefde. En het is mij of dat rechtvaardig is, en
ik geen broederlijk deel aan noch recht op hen heb. Hoe bitter is dit:
dat ik in de maatschappij, waarin _ik_ leef, niets van het leven, het
denken, het voelen dier sterken en vurigen en in mijn eigen trekken noch
in die mijner westersche en vooral hollandsche stamgenooten gelijkenis
met hun geestelijk gelaat herken.

[DR. KARPELES: HEINE-RELIQUIEN.]

En dat kàn niet aan mijn blik liggen. Want denk ik daarentegen aan dat
andere, door mij nu te behandelen boek, het nog niet sinds lang
uitgegeven werk van Dr. Gustave Karpeles: _Heine Reliquien_, dan zie ik
daarin niet één mensch, hij zij Ariër of Semiet, of ik vind het meest
karakteristieke zijner wezenheid in de mij omringende menschen terug:
_Salomon Heine_, de man van de quasi-luidruchtigheid en jovialiteit,
welke zijn grimmig sarcasme moeten bedekken tot den tijd, dat het vlug
de venijnige nagelklauwtjes uitschiet, de man wiens diepste wezensaard
is: een onder zijn joodsch-bankiers-cynisme voortsmeulende en er
lichtelijk door gedompteerde vettige zinnelijkheid; _Gustave Heine_, de
gedistingeerde, veradellijkte cavallerie-officier, met zijn literaire
aspiraties en talentjes, met een manusje-van-alles-achtigheid in zich,
een aanpassingsvermogen, een abiliteit om zijn cocon op het juiste
tijdstip als glanzend vlindertje, de vleugeltjes beladen met stofgoud,
te kunnen verlaten, die buitengewoon zijn; de _Baron de Custine_, met
zijn verliefdheid op den Heiniaanschen geest; Varnhagen en Immermann,
"die hun best deden als ze aan Heine schreven, even geestig als hij te
zijn." ("Hoe dat uitviel is een andere zaak," voegt Karpeles er schalk
bij.) O, al die menschen ken ik empirisch èn intuïtief door en door!
Doch hoe veel beter ware het mij, als ik de Bialik's aldus kende! Maar
toch: niet alleen als vergelijkingsmateriaal [p.65] met het zoo oneindig
belangrijker werk van _Slousch_, is het boek interessant. Het is het
vooral om de figuur van den grooten Heinrich. Die blijkt ook hier weer
enorm! Luister even, bid ik u: 1 Febr. 1846 schrijft hij:

     Lesen kann ich gar nicht, schreiben nur wenig. Ein Auge ist seit
     einem Jahr ganz geschlossen, das andre sehr matt, und 2/3 des
     Gesichtes, inclusive den Mund sind gelähmt. Dabei bin ich
     lebensmuthig geblieben, und habe gar kein Lust mich ruhig mit
     Füssen treten zu lassen. Im Gegentheil mich jucken die Fuszspitzen
     und Gott sei genädig dem Hintern, den sie nächstens treffen.

Men ziet het: de verlamde en den dood zich nabij wetende Heine heeft
niets van zijn trotsche en vreeslooze strijdvaardigheid ingeboet. Ook
niets van zijn beroemde geestigheid! In die geestigheid had de
_Jiddische Witz_ zijn culminatiepunt gevonden. Moest ik deze laatste
karakteriseeren--en dit is wellicht tegenover den niet-joodschen lezer
niet ongewenscht--ik zou willen beweren: het is de geestigheid van een
gemoedelijken, uiterst _ervaringrijken_ en scherpzinnigen _grijsaard_,
een grijsaard, die ook die meest gewone eigenaardigheid van den ouderdom
vertoont, dat hij het innerlijk meer dan het uiterlijk zoowel van zijn
persoon als zijne uitingen verzorgt. En wat is trouwens natuurlijker dan
dat ook de geestigheid van 'n volk met een geschiedenis van 'n 4000
jaren, het karakter van die eens over-ervaringrijken, een weinig
sceptischen ouden drage?! Een aardig staaltje nu van dien geest, máár:
ver-Heiniaand, d.i. dus culmineerend, is dit: (Gustave Heine bezocht
zijn grooten broer aan diens ziekbed en vertelt ons daarvan het
volgende):

     Im Laufe des Gespraches nahm ich ein französiches Journal zur Hand,
     und nachdem ich seinen Inhalt überflogen, fragte ich Heinrich, was
     er von den öffentlichen Personen Frankreichs halte. "Ach," sagte
     er, "da musz ich Dir dieselben Worte sagen, die der alte
     Französische Wachtmeister äusserte als der Lieferant Lewi seine
     Ochsen ablieferte. Dieses geschah auf dem Marktplatze eines kleinen
     Städtchens wo der Etat-Major stationirte, vor dem jedesmal die
     Ochsen vorbeidefiliren mussten, um gezahlt zu werden. Hr. von Lewi
     hatte versprochen 300 Ochsen zu liefern, hatte aber nur 100 Ochsen
     zu seiner disposition. [p.66] Er liess deshalb die Ochsen einzeln
     vor dem Etat-Major voorbeitreiben, und richtete es so ein, dass die
     gemusterten Ochsen von seinen Knechten schnell zu dem einen Thore
     hinaus, um die Stadt herum zu dem anderen wieder herein
     getrieben wurden, so zwar, dass endlich von dem Etat-Major die Zahl
     von 300 Ochsen richtig bescheinigt wurde. Nur ein alter
     Wachtmeister der dabei war, schüttelte den Kopf mit Verwunderung
     und bemerkte: Es käme ihm vor, als seien es immer dieselben
     Ochsen."--"Ja lieber Bruder," schloss Heinrich, "auch mir wil es
     vorkommen, als seien es immer dieselben Ochsen."

Maar Heine was wel voor een groot deel Jood, maar voor een ander deel
had hij niet alleen het essentiëele der Westersche beschaving in zich
opgenomen doch schijnt bovenal zijn elegant-amoureuse wezen doordrenkt
te zijn geworden van de geuren harer wellicht schoonste bloem, inderdaad
haar _fine fleur_: de frànsche cultuur. Want is in den volgenden bon-mot
niet vooral de geest belichaamd van het ridderlijk volk, wien geen
enkele omstandigheid, zij 't de ontzettendste ziekte of wreedst-
aangluipende dood, de schoone geste, den Meester-lijken glimlach en de
fijn-geslepen scherts zijner courtoisie kan verhinderen of doen tanen?
Kort voor Heine's sterven, maakt hij aan zijn ziekbed kennis met zijn
schoonzuster, Gustave's vrouw; hij licht, om haar te kunnen aanzien, met
de eene hand zijn verlamde ooglid op, vat met de andere _haar hand_
en zegt tot _Gustave_:

     Bruder, Du warst klüger als ich, Du nahmst Dir von den Uebelen das
     kleinste."

Men begrijpe mij wèl: ik beweerde niet dat Heine's figuur ook in dit
boek enorm blijkt, omdat ik dergelijke speelsche geestigheden als de
hier geciteerde bij tientallen er in vind, neen, ik beweerde het, omdat
hij, _lijdend aan tabes dorsalis, en gedurende een zevental jaren
slechts eenmaal zijn kamer voor het balcon verlaten hebbend_, ze kon
zeggen! Want Multatuli vergiste zich, toen hij de Gnomen, die een mensch
uitkleeden tot op het bloote lijf, tot hij niets meer is dan hij _is_,
ònder den grond meende te wonen, zij leven _daarboven_: zij heeten:
_eenzaamheid, ziekte, gedwongen lediggang_!

[BONN: EEN BONTE VLUCHT VAN VERZEN.]

In 't algemeen zou het een studie overwaard zijn, eens na
[p.67] te gaan, in welk een sterke mate Heine de moderne dichters en
vooral die van joodschen stam beïnvloed heeft en nog ten huidigen dage
beïnvloedt. Voor Nederland echter zou het resultaat vrij pover zijn. Om
ons nu tot de joodsche auteurs te bepalen, lijkt mij _Josef Cohen_ wel
de eenige, die aan het vervaardigen van Heiniaantjes doet, of deed; _van
Collem_ is daar ongetwijfeld, blijkens zijn zeer raak typeerende
wrang-joodsche schertsdichtjes te oorspronkelijk voor; _de Haan_ veel te
zwaar, te onspeels-ernstig en vooral in zijn stijl-natuur te
van-Deysseliaansch-afgemeten en niet-uit-de-plooi-komend. En de Haan
heeft waarlijk ook wel iets beters te doen, dan een ander bewust na te
volgen. Zijn joodsche _Liederen_, in _De Gids_ van 1910 verschenen, zijn
van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van stemming en
zich-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een
diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat hun
droom uitspreken, en gehoord worden buiten zich. Het aan _Het Joodsch
Nationaalfonds_ gewijde gedicht in _De Beweging_ van deze maand lijkt
mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer
cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en
Zionistische toekomsthoop, _die niet in de dichterlijke conceptie en
uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn_. Is deze, mijns
inziens beste onder de joodsch nederlandsche dichters, tegelijkertijd 't
innigst joodsch-gevoelig, _Bonn_, wiens bundel _Een Bonte Vlucht van
Verzen_ hier voor mij ligt, lijkt mij heelemaal geen Jood meer, maar op
end' op een hollandsch-socialistisch dichter uit, het zij zonder zweem
van geringschatting gezegd, de Nieuwe-Tijd-kweekerij, d.w.z. wat een
groot deel van zijn onderwerpen-keus en gedachten-objecten betreft:
_arbeiders en het socialisme_, en dan verder: hollandsche weidjes;
hollandsche koetjes; huiselijk leven--heel innig!--. Maar zijn
levend-rythmische zangerigheid is van hem-zelf en ook zijn buitengewone
gedachten-ònbelangrijkheid. En--'t zal u zoo op het eerste gehoor wat
vreemd lijken!--niet alleen de aanwezigheid van de eerste maar ook van
de laatste _naast de eerste_, laat weten, dat hij een echt dichter is,
al moet [p.68] ik hem tegelijkertijd den ernstigen raad geven niet met
die onbelangrijkheid (= "eenvoud") te gaan coquetteeren, want dan zou
dàt een maniertje, zijn werk rhetorisch en hij zelf een rijmelaar
worden! Maar nú zij het volmondig gezegd: Wie zulke niemendalletjes tot
zoo betrekkelijk schoone verzen--men weet, ik doe te dezer plaatse niet
aan eigenlijke détailkritiek--weet om te vormen, dat is een dichter.

Om nu echter nog even tot den stralenden lichttoren zelf onze aandacht
te bepalen, nadat we wat vogels hebben nageöogd, die zich neerzetten op
zijn transen of er in slaagden den invloed zijner glans te ontkomen en
hem voorbij te varen in hun vlucht: Heine bedoelde ongetwijfeld iets
dergelijks als dit laatste wat ik opmerkte omtrent Bonn, toen hij zei,
dat ieder dichterlijk aangelegde wel 'ns een episch of andersoortig
gedicht kon schrijven, maar dat _de_ toetssteen voor den dichter het
_lied_ was; doch zoo men het al niet uit zijn geheele oeuvre wist, zijn
inkleeding van die meening laat sterk voelen hoe door en door een
lyricus ook hij was; neen, zeker, ook in Heine's genie was nagenoeg
niets episch. En indien we nu zoowel naar _Bialik_ zien, die een poëem
schrijft, waarin hij naar _Slousch's_ getuigenis, de Kischinewsche
gruwelen haarfijn beschrijft, als naar Heine, die ten deele de kracht
zijner felle satyre ontleende aan het scherp zien der realiteit, dan
wordt het duidelijk, dat men ter verklaring waarom zich bij de Joden het
naturalistisch-episch genie niet ontwikkeld heeft, zich niet van hetgeen
_Slousch_ opmerkt bedienen kan. Deze zegt nml.: ... "les lettres hébreux
aimèrent à se refugier dans la sensibilité romantique, qui écartait
d'eux une perception trop nette de la réalité."

Neen, de oorzaak moet elders gezocht worden! En mij lijkt zij geen
andere dan dat de Joden, verdrukt en vervolgd of slechts geduld als zij
worden en waren, niet langer _als heerschers_ tegenover het hen
omringende leven konden staan, dat het _heerschersbewustzijn, ook in de
besten hunner, door reeksen van vertrapte en duldende geslachten
ondermijnd, niet leven kon_, en--de lezer herinnert zich wellicht dat ik
in mijn opstel over _H. Roland Holst_ reeds zeer nadrukkelijk op dit
[p.69] feit heb gewezen en er de oorzaak van heb verklaard:[9]--_dit
heerschersbewustzijn is onontbeerlijk voor den objectieven menschschepper
bij uitstek, die de naturalistische epicus moet zijn_, en het is, dunkt
mij, dan ook door den meest botte niet langer een toeval te heeten--immers
men noemt een toeval datgene waarvan men de gebeurenslogiek, de
noodwendigheid _niet ziet_--dat juist in ons Holland niet alleen een
van joodsche geboorte zijnde naturalistische dramaturg van enorme
verdienste en productiviteit, _Heijermans_, is opgestaan, maar ook
een groot naturalistisch epicus, voor de allereerste maal van joodschen
stam en de evenknie in mensch-scheppend genie der groote epici van de
andere natiën: _Is. Querido_.

[IS. QUERIDO: DE JORDAAN.]

Met Querido's jongste werk, mag men zonder vrees voor gegronde
tegenspraak beweren, blijkt voor de allereerste maal een groot joodsch
epicus te kunnen bestaan. Alle filosofische, lyrische en didactische
bijmengsels, tot nu toe in zóó sterke mate in epiek van Joden aanwezig,
dat zij hoofdbestanddeel werden en de epiek in hen verzonk, zijn hier
weggevallen. Hier is door het Joodsche genie dan eindelijk de macht tot
de naakte, pure en in geenerlei opzicht versierde of opgesmukte
menschbeelding veroverd. En dit ten-slotte-bereiken na eeuwen
worsteling, dit vermeesteren na het opstormen als een zee tegen een
onwrikbare weer van rotsen, na het terugdeinzen dan weer èn opstormen
opnieuw, en de ééuwen door, dag na dag en nacht na nacht, tot het
onverwrikbare verwrikt, verpoeierd en vermolmd en een der, meestal
onbewuste, levens-doelen bereikt is--dat is iets wat het Joodsche ras
zeer eigen is, dit onverbrekelijke, nederige èn trotsche ras, dat ras
van schuimende dondering en vleiïg gefluister, dat opgolft tot de
hemelen en neerzinkt tot in den afgrond; een "halsstarrig volk"
inderdaad, dat door alle vervolging en alle verdrukking heen--om
_Slousch's_ woorden te gebruiken--: ne cessa d'évoluer, de se
transformer et de s'impregner du génie de toutes les races, de toutes
les civilisations, pour aboutir de nos jours à l'éclosion d'une
littérature [p.70] moderne. Het kan lang duren vóór een der doelwitten
van zijn onbewusten levenswil is bereikt; het kan middelerwijl
tienduizenden zijner zonen door moordenaarshanden zien slachten, en
millioenen zijner kinderen verliezen in de corrompeerende verlokkingen
der vreemde maatschappijen; het kan neergeslagen, verjaagd, geminacht,
bespot en bespogen worden; dat alles deert zijn kernwezen niet, ja het
lijkt wel of het trotsche woord van zijn God voor hem-zelf was
geschreven: "Zij kunnen mij vertragen noch verhaasten": onverzettelijk
blijft het streven naar het vitale doel. Die stroom van menschelijke
energie, hij holt langzaam maar onvermoeid,--zóó klaar zie ik geen
ander beeld--den rots der weerstreving uit. Om zich sterk tot dien
arbeid te maken en de geweldig aandonderende stuwkracht zijner golven te
behouden, stroomt hij een langen, langen weg door vele wereldrijken. En
hij heeft dan ook vele der schepen aangevoerd, die den volkeren het
voedzaamst koren, de geurigste specerij en de stralendste kostbaarheden
brachten.... Maar óók altijd door blijft het zijn bestemming, als
tartend, door zijne kracht- en glanzingen-zelf te vragen: Wordt een
wereldstroom verontreinigd, doordat er drek in wordt uitgestort?... Kan
men hem afdammen en versmoren, zonder dat de dam vergruizeld wordt?...
Kan men hem berooven van de zon-beglinstering, of hem afdekken opdat de
regen, hem verrijkend, zich niet met hem vereene?... Kan men een volk of
zelfs een enkeling afhouden van zijn vitale doel?... Zou men voor eeuwig
het heerschersbewustzijn kunnen dooden in iets wat leeft, en dat toch
òmdat het leeft, tot het bereiken van het goddelijk- en heerscher-zijn
blijkt bestemd?...--Tot hij na de schemer-duistere seizoenen weer lente
en zomer gemoet en de stralen der Scheppende Natuur zijn kracht en zijn
glanzingen niet langer een tartende vraag laten zijn, maar tot een
openfonkelend antwoord doen òpschitteren.... Dit boek van Querido is
zulk een antwoord.

In één scheppingsdrift, en meer ontbloot van alle bijoogmerken en
bewuste tendenzen, dan sommige Zolaïstische [p.71] werken; naakter van
romantiek en brillante combinaties in de compositie of geestige
subtiliteitjes in de dialoog--men achte dit een fout dan wel een deugd,
ik vermeld het hier als een natuurlijke, dat is dus logische eigenschap
van het werk, en dus een deugd--dan de Balzac niet alleen, maar zelfs
dan Zola, is dit boek één geweldige visie van het volksleven, in
koortsende opwenteling en afdeinzing naar en van een onbegrepen doel, in
de koude en de hitte, in het leed en de vreugde der aan- en weg-rollende
dagen, zonder begin, en zonder einde, zooals er bij mijn weten nog niet
bestond. Men voelt in dit werk een onstilbaar verlangen, een brandenden
hartstocht, primitief-natuurlijk en vurig-dorstend als lijfelijke
parensdrang, naar het herscheppen van de "doode" en de "levende" Natuur,
een onverzadigbaar begeeren naar het doorvoelen en scheppen van
menschen, aldoor meer en nooit genoeg, ménigten van menschen, de
oogenglinsters van den een weg-duisterend achter de naar voren dringende
lijven der anderen, een gaan en verdwijnen van aldoor nieuwe wezens,
toch nóóit een verdwijnen, vóór, in een stralende doorlichting, het
kernwezen zich heeft getoond. Deze roman is niet wat men een roman
pleegt te noemen, het doet geen poging dan--helaas!--in den titel, iets
dergelijks te schijnen[10]. Ook [p.72] wil dit werk niet geestig, niet
vernuftig, niet humoristisch zijn; het wil alleen het essentiëele van
een zeker levensonderdeel wezen, maar juist _omdat_ het dit alléén wil
zijn en is, bezit het al de zooeven genoemde eigenschappen mede. _Want
er is geen essentieel leven, dat niet geestig, vernuftig en humoristisch
zou zijn_. Men vindt, compositorisch gesproken, geen begin of einde aan
dit boek, schoon hier wel een zwakke daling en ginds weer een zwakke
climax. _Aan weerszijden_ van het werk, tijdelijk en ruimtelijk, lijdt,
zwoegt, overwint en wordt overwonnen hetzelfde leven. Hoe langer wij
zien naar deze schepping, hoe meer wij er van worden bewust: dit is een
brok uit het levensgeheel, waarop wij zoo dikwijls gestaard hebben met
onze weenende en lachende, met onze moede en sterke oogen, dit is een
land als een ander, midden de oneindige levensrijken, het leven hier is
als het leven daar, [p.73] maar zie: _dit_ land met al zijn wezens
straalt van één klaarheid en raadsellóósheid: _het licht eener
verhelderende, scheppende genialiteit is erover opgegaan_, en terwijl we
op de ermee verbonden levensrijken het leven in-duister-en-onbegrepen-zien,
worden we hier verrukt door het begrijpen en doorvoelen, dat een groot
kunstenaar voor zichzelf maar ook voor ons gedaan heeft. _Daarom_ is het
zóó één met het leven, dat men nauwelijks te voelen waagt, dat het kùnst
is, maar _daarom tevens_ straalt het zoo _verklaard_ en _verhelderd_ òp
uit het leven, dat men aan niets anders dènken kàn, dan dat het kunst
is, tot, ten slotte, het oog gewend en het verstand zich bezinnend, men
in een hooger doorvoelen de beide gewaarwordingen vereent en begrijpt
dat deze stralende top op den donkeren berg van geen ander graniet dan
de berg-zelf is, dat dit hel-lichtende veld midden de naar den donkeren
einder wegduisterende avondlanden geen ander land dan deze is, maar dat
het 't stralende licht is dat _voor ons_ zoowel dien bergtop als dit
veld iets anders doet zijn; dat het dit dóórlichtende licht is, dat dit
boek, zoo één met het al-leven, _voor ons_ toch nog iets anders dan dat
al-leven doet zijn, want òns nu _doorvoeld, verklaard_ leven is
geworden.

Men zal hier van mij geen detailleerend exposé van den inhoud verlangen.
Niet alleen, dat dit bij een werk, dat in één week tijds, zijn tweeden
druk en vijfde duizendtal bereikt en dus wel verondersteld mag worden,
in de handen aller ontwikkelden te komen, wel een weinig overbodig
heeten mag, maar het heeft ook nauwelijks zin bij een epos van de
_massa_ als dit, al is het tevens--en dit is een zijner schoonste
triomfen!--een epos van de _individuën_, die de massa samenstellen. Want
het maatschappelijk leven der massa, die men gewoon is ter
onderscheiding van burgerij en hoogere standen, het "volk" te noemen,
verschilt hierin van dat dier burgerij en hoogere standen, dat het voor
alle individuën in hoofdzaak vrijwel gelijk is. Jenever, krotten,
ontbering en uitbuiting, ziehier het maatschappelijk beeld in ruwe
trekken, van dat levensgeheel. En zoodra ge dit [p.74] kent, begrijpt
ge, dat binnen de grenzen daarvan nagenoeg geen ruimte voor
uitzonderlijke maatschappelijke stijgingen of dalingen van individuën
is, geen ruimte ook voor "zaken," intrigues en sociale avontuurlijkheden,
die gij het naproeven waard zoudt kunnen vinden. Met andere woorden: het
verhaal van de levensomstandigheden eens ministers, eens bankiers kan
zeer wel van een uiterste belangrijkheid zijn, óók al kent gij de
levensomstandigheden van twintig andere ministers en bankiers en ook al
_onthoudt het verhaal u alle wetenschap van de psychische reacties van
dien minister of bankier op zijn levensomstandigheden_, maar zoodra ge
de levensomstandigheden van één _Jordaner_ kent, kan alléén de
benieuwdheid naar de _individueele_ psychische reacties u bewegen, ook
van de, immers _niet-individueele_, levensomstandigheden van een twééden
_Jordaner_ kennis te nemen. Want--ik herhaal het--de
_levensomstandigheden-zelf_ van den tweeden lijken, als twee druppels
water op elkaar, op die des eersten, en al zal er ongetwijfeld verschil
bestaan, dat verschil is in ons _oog_--en op _ons_ oog komt het hier
voornamelijk aan--even microscopisch als tusschen die twee druppelen
water. _Dàt_ proletariërsleven ... dan een beetje méér, dan een beetje
minder misère--wij huiveren èn van het meerdere èn van het mindere; het
blijft voor ons hoogere-standsgevoel één pot viezig nat! En nu begrijpt
ge meteen wel, waarom ik het ontbreken van zekere brillante combinaties
en subtiliteiten een logische eigenschap en dus een deugd van dit werk
noemde--immers dergelijke combinaties en vervlechtingen zouden hier niet
meer of minder dan een soort levens-vervalsching zijn geweest!--zooals
ge tevens begrijpt in hoe hooge mate het een proefsteen voor den
menschschepper en psychologischen doorgronder is, daar het uitteraard
alléén zijn blijvende belangwekkendheid ontleenen kon--gelijk we reeds
gezien hebben--aan de weergave der _individueele psychische_ reacties
naast die van de _psychologie_ der massa, al zal menigeen het zijn
_begonnen_ te lezen uit nieuwsgierigheid--en nog wat!--naar dat hem
onbekende, duister-broeiende leven....--En welk een belangrijkheid bezit
het [p.75] door die weergave! Hoezeer kan het alle intrigue, en wat dies
meer zij, missen!... Eén stróóm van lichtende menschelijkheid bestraalt
ons en maakt ons tot verklaarden, en nimmer heeft het aanzien der
_verscheidenheid_ mij zulk een _gevoels_-begrip van _eenheid_ geschonken
als het beschouwen der machtige verscheidenheid in dit werk.

Het is het _heerschersbewustzijn_ van den auteur, dat
bestaansmogelijkheid scheppende oorzaak is--gelijk ik reeds aanduidde
--van al het voortreffelijke in dezen arbeid en tevens zelf het
voortreffelijkste kan worden genoemd, zóó als de aarde en het zonlicht
het voortreffelijkste in een tuin van zelfs alleredelste bloemen zijn.
Hoe langer ik dit werk, ook in verband met vroegeren arbeid van
denzelfden auteur, overdenk, hoe duidelijker ik voel, dat hij
vermoedelijk nog nooit iemand in zijn leven ontmoet heeft, of diep in
z'n hart heeft hij zich psychisch diens meerdere geweten. Zijn
subjectieve meerderheidsgevoel, dat hem tevens heerschersnatuur doet
zijn, maakt zijn essentiëele grootheid uit. En het doet tot die
grootheid weinig toe of af, of dat subjectieve gevoel al dan niet gehéél
met een "objectieve" werkelijkheid overeenkomt.[11] Men zegge niet, dat
het zich-meerdere-gevoelen door den auteur tegenover de "onontwikkelde"
en "laag-staande" menschen van dit boek een zonderlinge grond is [p.76]
voor de conclusie, dat hij zich meerdere van vrijwel iedereen zou
gevoelen. Want: deze _verstandelijk_ onontwikkelden zijn dat _psychisch
niet_, en _op dit laatste komt het aan_. Want wat het laagstaan dier
menschen betreft: vraag, lezer, u zelf eens af, of gij u licht op dit
oogenblik kunt voorstellen te leven een _psychisch_-frisschere en ook
sterkere figuur dan _Neel Burk_; een _psychisch_-reinere, dan _Huib
Kilometerboekje_--welk een prachtig mystisch-diep begrip van de waarde
en de beteekenis der aangeboren, door het tijdelijk _persoons_-leven niet
meer te deren zielseigenschappen toont hier de schrijver!--een
_psychisch_ meer bijzondere en reinere dan de tooverkol en schijnbaar
belachelijke Tante Antje met haar _aandoenlijke onbaatzuchtigheid_--en
men heeft in het feit, dat de schrijver niets gedaan heeft om die
uiterlijke belachelijkheid en abjectheid te verminderen, weer een
prachtig bewijs van het passief blijven zijner lagere persoonlijkheid!
--maar, vóór u zelf, lezer, deze vragen te stellen, zie toch nog eens
duidelijk in, hoe weinig _psychische_ begaafdheid met _verstandelijke_
ontwikkeling en begaafdheid _behoeft_ te maken te hebben. Onderscheid
goed den _uiterlijken_ glans van den _innerlijken_ glans. En overweeg
eens, waardoor het mogelijk wordt, dat bijvoorbeeld een analfabetische
daglooner, iets in zijn blik, zijn gelaat, zijn stem kan hebben, dat een
zeer voornaam, zeer geleerd, zeer wijs en zelfs zeer goed mensch plots,
in een oogenblik van hèl-lucide erkenning, zijn minderheid kan doen
gevoelen. Zou dat niet zijn, omdat in zulk een oogenblik voor het oog
van de ziel, alle tijdelijke, geestelijke zoowel als stoffelijke,
uiterlijkheid is weggevallen en _ziel_ slechts _ziel_ ziet?

Indien men de aanwezigheid van het machtige heerschersbewustzijn in
onzen auteur door ontleding van zijn werk wilde _bewijzen_, men zou dit
reeds alleen door de analyse van de figuur _Stijn Burk_ afkunnen. Niet
alleen, omdat het dan reeds voor ieder duidelijk zou worden, dat een
dergelijke allerwonderlijkst gecompliceerde en in de diepte en hoogte
zeer ver uitgegroeide persoonlijkheid niet te begrijpen is [p.77] zonder
haar te beheerschen, maar vooral, omdat men zou inzien, dat met geen
mogelijkheid zulk een mensch--allerteederste vader, schuchter man met
sterk plichtsgevoel, vriend bij voorkeur van misdadigers en toch zelf
niet bij machte ooit iets baatzuchtig-misdadigs te doen en daarmee weer
schijnbaar contrasteerend: een dronkaard van duivelsch-kouden moordlust
doorkild--zóó doorgrond, zóó in zijn componeerende elementen herleid en
toch zoo intact, zoo fel-lévend kon gehouden worden als hij is, door
observatie _van buiten af_, maar dat hiervoor onontbeerlijk was een
_onderduiken_, beter wellicht een tijdelijk opgaan te noemen, van den
auteursgeest in dien zijner figuur.[12] En dit nu, dit tijdelijk zich,
zonder eigen bewustheid te verliezen, opgaan in het bewustzijn van een
ander, is alleen den _heerscher_ ten opzichte van den
_absoluut-beheerschte_ mogelijk, den veel grootere tegenover den
kleinere--precies dus het tegenovergestelde van de analoge stoffelijke
verhouding, waarbij slechts het kleinere het grootere kan
binnengaan--nimmer echter den geringere ten opzichte van den machtiger.
En, het zij hier terloops gezegd: ik geloof dat _de_ grond-oorzaak dier
onmogelijkheid is de _psychische vrees voor het onbekende_, die, om zoo
te zeggen, de acute vorm is van de chronische psychische schuchterheid
van hen, die zich in den loop van hun leven vaak en van velen de mindere
moeten voelen, en die het daarom bij al hun waarnemingen nooit verder
dan tot _benaderen_ brengen, alles slechts van den _buitenkant_
angstvallig betasten en nooit iets durven _binnentreden_.

[p.78] Er is zelfs in dit werk een taalkundige eigenaardigheid aan te
wijzen, die duidelijk belicht, dat dit "onderduiken" in het leven zijner
figuren, bij wijle zoo sterk bij dezen schrijver was, dat hij zelfs
eigen bewustheid tijdelijk verloor, d.w.z. zich dan niet duidelijk
rekenschap van zijn artistieke handelingen kon geven. Ik bedoel met die
eigenaardigheid het waarlijk overbluffend veelvuldig gebruik van het
voorzetsel "ver" bij werkwoorden, ongetwijfeld een geniale vondst in
zich-zelf, en als zoodanig ook vaak geniaal te pas, maar vaker grovelijk
te onpas aangewend. Waarom dit echter, zooals ik zei, óók het opgaan van
den auteur in het leven zijner figuren belicht, ziet men duidelijk op
blz. 337, waar, onmiskenbaar, in de uitdrukking: "Sau f'rtrippele se 't
op 't teneil nie...." die "ver"-spreek-wijze aan de taal der Jordaners
zelf blijkt ontleend!

Maar is Querido's machtig heerschersbewustzijn ten opzichte zijner
scheppingen, zoowel als de onontbeerlijkheid daarvan voor het welslagen
als episch auteur, aan _Stijn Burk_ en al de andere prachtig _geslaagde_
figuren te demonstreeren, die onontbeerlijkheid alleen zou men ook
vrijwel kunnen aantoonen, door de aandacht te vestigen op die ééne
minder geslaagde in het geheele boek--ofschoon ook die zeer zeker een
waarlijk-levend mensch is gebleven--jegens wien hem grootendeels het
heerschersbewustzijn ontbroken heeft: _Karel Burk_, den begaafden _Don
Juan_ van de _Jordaan_. Men merkt dit ontbreken aan het feit, dat,
zoodra het Karel Burk geldt, _persoonlijke_ liefde, d.i. liefde jegens
die figuur, in de plaats treedt van de onpersoonlijke
_menschheids_liefde. Want waar dit _psychische_ heerschersbewustzijn
is--het hoogste waarschijnlijk, dat een mensch bezitten kan, en dat men
vooral niet moet verwarren met allerlei lagere verwante vormen, zooals
heerschzucht, bazigheid, enz.!--daar is die _menschheids_liefde en
omgekeerd, maar waar, daarentegen, genegenheid voor een _persoon_
optreedt, daar wordt het heerschersbewustzijn ten opzichte dier persoon
gebroken. _De heerscher laat den schepter vallen, wijl hij zijn
onderdaan omhelzen wil_.

[p.79] De reden, waarom dit juist bij deze figuur is gebeurd, ligt m.i.
open en bloot. In _Karel Hurk_, den _buitengewoon-intuïtieven
psychologischen doorgronder_; den _artistieken waaghals en bereiker_,
die de moeielijkheden zoekt, om ze te overwinnen, in wiens, vooral om
die halsbrekende moeilijkheden zoo zeer geliefde, en telkens
prachtig-op-het-kantje-af, meesterlijk-gratieus uitgevoerde
dans-bewegingen, zijn vermetele en rijk-begaafde ziel pas goed tot
uiting komt; in _Karel Burk_, den muzikaal hevig gevoelige; de, kortom,
_zéér artistieke heerschersfiguur_, ligt, op een veel lager plan, een
flink brok van Querido's eigen kunstenaarsnatuur getransponeerd. En dit
transponeeren moge bewust of onbewust geschied zijn, het feit was
voldoende, om des schrijvers heerschersbewustzijn te verlammen, want
Querido is een van de weinigen, wellicht de eenige, tegenover wien
Querido--en dit spreekt m.i. van zelf--zich, in den boven aangegeven
zin, geen heerscher voelt.

Men lette er ook op, dat in dit boek--en wat ik nu zeggen ga, bied ik
niet aan als een _bewijs_ mijner bewering, maar slechts als een
_ondersteuning_ ervan--vol van allerprachtigste dialoog, vol van
uitstekende beheersching en te-pas-brenging van het Jordaansche
taaleigen ook in de meditatie der figuren (in zijn enormen rijkdom aan
volksuitdrukkingen en de meesterlijke aanwending daarvan overtreft het
zelfs _Wolf_ en _Deken_, en dàt wil wat zeggen!) dat in dit boek, juist
bij _Karel Burk_ een uit-den-toon-vallen plaats vindt:

     Wat was 't toch 'n fijn gezicht, zóó van het glinsterende en
     vonkende water òver de dwarsbruggen de lucht in te _koekeloeren_,
     tot je in de verte het torenhaantje in de hoogte zag blinken als
     een gloeiende, _trillend-gouden wiek van een stil-drijvenden vogel
     in het starre blauw_.

Uit het woord "koekeloeren" blijkt duidelijk, dat de bedoeling was de
gewaarwordingen van _Burk_ in _Burksch_ dialect te geven en die dus niet
in Queridoïaansche zegging om te zetten, maar uit het laatste door mij
gecursiveerde zinsdeel blijkt even duidelijk, dat het Querido-brok in
_Burk_, Querido, den schepper van _Burk_ hier de baas was!

[p.80] Ik zei straks, dat, compositorisch gesproken, er begin noch einde
aan het boek is. Voor wie meenen mocht, dat ik dit een fout in het werk
acht, zij onmiddellijk verklaard, dat ik dit integendeel, _hier_, een
schitterende deugd vind. Een lastig probleem en een zeer groote
moeilijkheid werden hierdoor volkomen opgelost en overwonnen. Bedoeld
was m.i. namelijk _niet_ in de _allereerste_ plaats een beeld te geven
van het leven van zekere _individuën_, van een leven dus, welks
eng-begrensde duur zijn vast en duidelijk begrip in onzen geest heeft,
máár, in de _allereerste_ plaats, van een brok _volks_leven, d.w.z.: een
leven, welks begin en einde ver buiten onze _onmiddellijke perceptie_
liggen. Want is onze indruk van een _persoonlijk_ bestaan die van iets
eindigs, onze _gevoels_indruk van het _maatschappelijk_, van het
_massa_-leven is daarentegen die van iets _on_eindigs. Doch, een brok
massa-leven, zóó meesterlijk, zóó boordevol vitaliteit te geven als in
dit boek, is niet mogelijk, zonder de samenstellende deelen van dat
leven: de individuën, alleruitstekendst te beelden, maar zoodra dit
gebeurt--_en dit is de moeilijkheid, waarvan ik hierboven sprak_--dreigt
de daardoor ontstaande indruk van het _begrensde_ en _eindige_, te
verhinderen, dat zijn tegendeel: de gevoelsindruk van het
_oneindige_--welke we immers van het _massa_-leven, _als geheel_,
behooren te krijgen--bij ons ontstaat. Om de bovenstaande bedoeling dus
te verwezenlijken; te zorgen dat de tegenstrijdige indrukken zóó worden
te weeg gebracht, dat zij elkaar niet vernietigen en dus: ons het
oneindige te laten voelen van een zeker levens_geheel_, naast de een
_eindigheidsindruk_ verwekkende uitbeelding der _eindige deelen_, moest
naar het hulpmiddel van een zekere wijze van componeeren worden
gegrepen, ten eerste: het geven van een nagenoeg climaxloozen
verhaalgang--_want stijging, daling en, in een woord, wisseling in een
geheel, versterken den eindigheidsindruk_--en, ten tweede, het als 't
ware doen voortloopen van het tafereel tot buiten het kader, waardoor we
de gewaarwording krijgen, alsof de begrenzing is aangebracht, alleen ter
tegemoetkoming aan òns niet oneindig ver dragend perceptievermogen, en
_niet_ omdat het [p.81] gebeelde leven hierin werkelijk kon omraamd, en
zoodat het ons is alsof ons wierd gezegd: zoo uwe oogen het toelaten,
zie dàn verder, hoe eindeloos het leven blijft, blijft doorvloeien,
ééuwig voort.--Door dit alles dus verkregen we een meesterstuk, welks
felle uitbeelding van het eindige leven ons gevoel, dat wij hier ook het
oneindige zagen, niet schaden kon.

Maar ook in ander opzicht blijkt het compositorisch-geniale van onzen
auteur: in zijn aanwending van nevens elkander gestelde contrasten. Men
lette eens op de impressie, welke de prachtig geschreven terugblik op
het leven van _Neel Burk_ met haar eersten man, den zachten _Gronjee_
maakt, te midden van de beelding van haar leed-en-angst-bestaan, nu zij
getrouwd is met den onberekenbaren _Stijn Bark_: of, en dat brengt mij
meteen ertoe te spreken van de prachtige beschrijvingen in dit boek, men
zie eens naar de neven-elkander-stelling van deze contrasteerende
stad-en-land uitbeeldingen:

     't Had rauw geklonken door de buurt, al om vier uur vroeg.

     --Luilèk ... biddesèk, stoat om neige ure op ... neige of
     hèlleftien.... hep je de Luilèk nauit gesien?--Een donkere worp van
     doode ratten en katten, weken lang al vooruit in de polders als
     prooi beloerd, was dof néérgebonkt op ruiten en ramen van
     beluilakte buurtgenooten, die woedend met bedreigingen losschoten,
     zonder iets te durven doen.--Een paar dagen later hadden diezelfde
     kinderen zich de morsige handen koel afgespoeld in de buitensche
     slootjes en gezocht naar de rose-witte en hel-gele, stralende
     pinksterbloemen en de zalm-roode klaproos.--Met land- en grasgeurig
     doorzwoelde bouquetten, vol koekoek en gele lisch, met vetglanzende
     boteren paardebloemen, waren zij komen aanzwalken bij troepjes van
     Amstelveen, Ringdijk, Ouderkerk, Rietlanden en Watergraafsmeer. De
     morsige handjes hadden bij duizenden rondgestrooid àl wat de gouden
     zomer liet bloeien aan slootkanten, op wei en veld. _De kinderen
     hadden in driftigen lente-roes, de kleurige en riet-bepluimde
     oevertjes van Amsterdamsen buiten geplunderd, struiken en halmen
     vertrapt en afgerukt, voor bemachtiging van ooievaarsblom en
     waterranonkel. De handjes hadden wild gegraaid tusschen blonde
     sterre-bloempjes fijnstraal, en plompen, soms terugschrikkend voor
     een graspieper, ze langs 't gezicht fladderend, of weggelekt door
     een flonkervleugels-vertrillende [p.82] libel, die dronken om het
     vanielje-geurige zoet van witte orchideeën heen-kringde._[13]

     Zoo hadden de kinderen geplukt, geplukt, en de verbrokkelde en
     geknauwde armoe-buurten van de Jordaan, voor eenige uren òpgetooid
     met 't geel-goud, purper en wit gebloemt van buiten.--_Uitgesleten,
     kist-donkere en lood-rechte slingertrapjes, waren oversmakt van
     stervende ruikertjes. Op vunzige stoepjes en in duister-verhulde
     kelders, waar altijd de goot borrelde of stonk, was bloemsap
     gedruppeld, rookten geuren nà van klaver en iris, waterbezie en
     bitterzoet_.--Even maar hadden de kinderen, rondslenterend in hun
     vacantie, in hun sjofele plunje meegedragen naar de gore stegen en
     walmende straten, lucht van oevergras en versch hooi, _dadelijk
     weer gedoofd door bak-stank van visch-stalletjes, die, in goedkoop
     oliedrenksel, scholletjes en botjes in steen-glazuren kommen voor
     de gulzige Pinkster-smakkers gereed hielden._--_Want dwars tusschen
     het zomerig zoeken der kinderen naar de blank-blauwe lucht van het
     wijde landschap, naar den koelenden watergeur, en 't loeren op 't
     geheimzinnig stekeltjes- en torren-gekrioel in de
     hemel-verspiegelende slootjes_,--_gierde het luidruchtig vertier
     der volwassenen. In potwagens, bonte Jan Pleziers, open bakken en
     hooge tent-karretjes, zwijmden dronken stelletjes van vier, zes,
     acht en twaalf soms, bijeengeperst in de gloeihitte, verzweet en
     opgewonden_.--_De keien hadden geschud van de ratelende en rollende
     vigelant-wielen. Tot 's avonds bonkerden ze door, als de roode zon
     al verwilderenden weerschijn op de zatte en afgestompte tronies
     vlamde_.

Vormen deze tegenstellingen niet een compositorisch schoon? En zijn de
beschrijvingen-zelf niet van een verrukkelijke vorm-, geur- en
atmosfeergeving? Maar toch, ware het niet geweest om daarmee mijne
bewering betreffende de compositie te ondersteunen, ik zou verkeerd
gedaan hebben met dit te citeeren, terwijl ik al dat andere minstens
even mooie niet aanhalen kan: de prachtig-uitgebeelde dansen, de
machtig-gegeven vechtpartijen, zooals die op de Aal-markt, in het
magistrale eerste hoofdstuk, en het bijna-doodtrappen door _Stijn Burk_,
in zijn dronkenschap en daardoor ontstanen koud-duivelschen moordlust,
van zijn zwangere vrouw, met op het einde, als Stijn onder de macht der
hem in bedwang houdende kerels in een algeheele ontreddering bewusteloos
is neergezonken, dat _prachtig-bescheiden-nauwelijks-symbool [p.83] van
Stijns eigen lijdensleven_, dat lijdensleven van hem die door zijn
drinkhartstocht, welke hij toch zóó gaarne zou willen bedwingen, elken
dag gekruisigd wordt:

     Hij stortte als een bewustelooze ineen, met zijn gezicht op den
     grond, de armen wijd uit, _gelijk een menschelijk kruis_.

Of: heel die ruzie in de _Wijde Gang_ met die Danteske visie:

     Traag, tegen de grauwe muren, _kroop de donkerende en grillige
     middagschaduw als een uit de aarde groeiende schim_, 't heele
     Gang-brok omgrijpend in scheemrende versombering.

Met zijn ook Danteske beeldingen van gedrochtelijke verwringingsstanden
van de kijvende buurvrouwen uit de bovenvensters. Of: de tocht op de
Zuiderzee; de Hartjesdag; het zwoegen van de sjouwers aan de
Wester-Suikerraffinaderij, en vooral niet te vergeten dat juweeltje, dat
prachtige, dof-avondlijke idylletje van de kanaries langs Gijs'
kroeggevel. Maar jawel, zoo zou ik wel kunnen doorgaan!...

Laat ons liever even de psychologie in het boek van nabij bekijken: In
de analyse van Stijn Burk is waarlijk het onovertreffelijke gebeurd.
Deze in zichzelf onwaarschijnlijk gecompliceerde mensch, is door de
beelding tot een persoonlijkheid geworden, wier leven je niet alleen
voelen en tasten _kan_, maar wier leven je voelen en tasten _moet_ en
dat je obsedeert als een onwegduwbare, ontzettende _werkelijkheid_ van
den allereersten rang; dat niets onberoerd in je laat; afgrijzen èn een
wijd erbarmen, haat en liefde, alles, àlles in je òproept. Want men zie
eens dezen woesteling, die bijna zijn zwangere vrouw doodtrapt, zijn
kleine kindje naar bed brengen:

     Reeds vroeg in den avond zat Sientje op zijn schoot, al zette hij
     haar telkens op 't stoofstoeltje wanneer er volk inkwam. Met kleine
     ronde slaapoogjes speelde ze, maar tuimelde telkens tegen de
     uitgelegde koffiela van den molen, in slaap.

     --Mot Siennetje soà ... pies goan?

     --Nei ... nei ... drensde ze, terwijl ze weer knikkebolde.

     Langzaam ontkleedde Stijn 't kind, nadat hij Koentje ook naar bed
     had gedragen, met 'n verzoend bakkesje.--Hij was bang dat ze,
     verveelderig, tusschen slapen en waken zou gaan drenzen. Heel
     omzichtig moest hij te werk gaan.--Bij elk [p.84] kleedingstuk, dat
     hij loshaakte of uittrok, verzong z'n zware stem een mal zinnetje.
     (Ik sla hier een stukje over v.C.)--Nou ... 't jukkekie ... zong
     Stijn, omzichtig half-slapende Sientje uit haar rokje werkend ...
     en nou ... 't siemesetje.... Sau fraàfe de férkies ... de
     snoetjes!... rrr!... rr!... nou ... 't hàlshempie ... toktoktok ...
     hòat! sie!... wècht! stoute fliegie ... mô jèi bromme ... in 't
     auretje fèn liefe Siennie!... Nou ... 't boaije rokkie ... mit 't
     laàfie!... sss!... sss!... sòejessssse!!... sss ... sss!...
     hoal-àufer!... nou 't witte rokkekie ... soe ... je ... soe ... je
     hoal-àufer!... nou 't broekekie ... hoal-àufer!.... en Siennetje is
     'n soete schèt!...

     --Fèn sau'n mèskeroade hep ikke nie terug ... lachte Neel om Stijns
     kunstig zoethouden van Sien.--Bij Lien, Mien of Jansje griende ze
     altijd, in slaap-gestoorde kribbigheid. En nu had ze zich door
     Stijns zachte deuntjes-stem heelemaal laten omzingen. Zonder een
     knorretje was bleek Sientje knikkebollend op zijn arm ingeslapen en
     droeg hij haar de duffe achterkamer in. Muis-stil hipte Stijn in 't
     alkoofje terug en luisterde of ze drenzen ging zoodra ze vader niet
     meer tegen zich op voelde.

Men peile ook de diepte van deze analyse van Neel's zuster, de perverse
Dien:

     Dien was niet alleen jaloersch op haar man, maar werd gepijnd van
     afgunst op àlle voorspoedige en gelukkige dingen in 't leven van
     anderen. Dit had ze van moeder Scheendert, hèt stuk chagrijn
     vroeger van de buurt. Dien leek met gegiste moedermelk
     grootgebracht. Het twistzieke, humeurig omkantelende van haar wezen
     las ieder dadelijk van haar gezicht. En liegen, schel en roekeloos
     liegen kon ze met strakke koon-effenheid, als de wijzerplaat van
     een kaduuk weegtoestel. (_Welk een prachtig beeld is dit, en zoo
     voortreffelijk passend in den toon van het beschrijvingsgeheel!
     v.C._) Allerlei vurige en fantastische uitdenksels kon ze met zoo'n
     hartstochtelijke, bijna boosaardige driftigheid vertellen, dat zij
     ze zèlf gelooven ging en niet meer vermocht te leven zonder die
     schielijke leugenarij; voor haar waàrder dan de nijpendste
     werkelijkheid. Ze hield van 't liegen òm 't liegen. Het werd haar
     een fel, brandend genoegen te jokken. _Ze kreeg zoo'n angstige
     vreemdigheid over haar wezen als ze loog en later betrapt werd_.
     (Ik oversla een klein stukje, v.C.) Ze kòn nooit iets vertellen,
     zooals 't gebeurde. _En wanneer zelfs haar leugen werd aanvaard als
     'n feit, morrelde ze dat den volgenden dag weer los, omdat 't dàn
     te waar geworden was_.

Zooals meermalen in het boek, doch veel minder dan in [p.85] des
schrijvers vroegere werken, is er ook hier in het door mij overgeslagen
gedeelte als een herhaling, een overtolligheid, maar het is en blijft
voor mij de vraag, of die herhalingen en overtolligheden van een hooger
plan dan het gewoon-zinsbouwkundige beschouwd, wel overtolligheden zijn.
Men vergelijke hierover mijn artikel over de _Studies_ van dezen auteur,
in _De Ploeg._[14] Maar bovendien: nimmer heb ik indringender analyse
gelezen, vooral dat laatste door mij gecursiveerde....

Wil men een staaltje van wat ik zou willen noemen: plastische
psychologiek? Ziehier dan iets over het Jordaansche volk (de verklaring
hunner saamhoorigheid, van het niet dulden van vreemde invloeden in hun
kringen):

     Ze waren van één ras, eene klasse, _door eenzelfden levensgolf
     rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achter gekanteld op één
     plek grond_.

Of betreffende de waarzeggende "_Tante Antje_":

     Ze waren waarlijk bang voor die vreemde, strak-starende, _meer
     luisterende dan kijkende oogen_.

Of wenscht men een enkel bewijs voor mijne bewering, zoowel dat de
dialoog in dit boek zoo voortreffelijk is als dat het zulk een rijkdom
aan kernige volksuitdrukkingen bevat? Laat mij dan even dit citeeren:

     --Vijf van de tien ... vroeg kort-krachtig 'n lichtmatroos, even de
     sabelbeenen uitgebogen.--

     --As je blief Teun....

     Vriendelijk hielp Neel nu en vroeg of hij weer honk had.

     --Soo je siet moeder....

     Zijn stem zong zwaar en vol in 't zonnige winkeltje.

     Twee vrouwen loerden uit, bekeken den frisschen, kraakzindelijken
     matroos-eerste-klas.

     Sèl ik stikke.... d'r hei je Teun fèn de Hoarlemmerdaik,... seg
     ouwe robbeklopper ... wèt bi jei grausig ... jei hep ereis auk wel
     ereis slinger gefreite!... je laikt me wel 'n kesse-me-jeu....

     De matroos keek beduusd, zocht naar naam en wijf in zijn
     herinnering.

     [p.86]--Nei,... dèt ken ik nie kroppe.... Wèt heb ik nou èn de
     hènd!... kè je Annemie niet meir.... Annemie uyt de
     Orènjestroat?... noù, diè kachel brent ... segge d'r seife stomme
     te g'laàk!... kaàk saàn is kaàke!... goa ik 'r àn?

     Plots schoot bezinning bij den matroos terug.

     --Nou hep ik je mins!...

     --Hou fèst ... spotte een uitdraagster met 'r handen op 'r heupen,
     de armen als hengsels.

     --Annemie van Arie-stront-an-'t-sweepie.... Nou hep ik je ...
     f'rdikt ... 'n goeie naam is beter as olie.... die drijft nie
     weg....

     Met 'n gullen lach sprong hij bij en drukte zwaar haar handen.--

     Neeltje lachte tegen den knappen matroos, die er zoo frisch
     uitlichtte met zijn blauwe jas, gouden knoopen en witten
     braniekraag.

     Al de vrouwen verbabbelden nu wat met Teun van den Haarlemmerdijk,
     prettig beroerd door z'n volle stem en z'n zeemansgullen
     lach.--_Hij lei iets zonnigs open in hun hart, als zomervruchten in
     een ziekenkamer_. Het was altemaal open leven, frisch en frank.--

     --Het is hier nog desellefde saaite ... verlachtte zwaar z'n stem
     weer; ... voor 'n bloote riksdaalder sou ik hier nie weer terug
     wille.... De wind komp hier dwars op je af ... je ruikt hier niks
     as bakolie ... en fan bove en van beneje hoor je niks as geroep en
     gekakel.... Dan lieferst an de Suidsei stijf....

     Hij lachte en zijn oogen vonkten van de pret.

     Annemie lachte mee en de andere wijven ook.--

     Neel verknutterde zich in zijn warme, zangerige stem.--Nog 'n ander
     slag man dan haar suffe Stijn.--Maar Annemie voelde haar buurt
     bekeven.

     --Alleminse ... wét bi jei grausig....

     --Ja mins, as 'n roer goed is ken je teuge 'n raauw weertje ... ik
     ben d'r lieferst op de oceaan as hier onder de walm.... Nou beste
     siele ... ik licht me anker ... ajusies.... Annemie ... de vijf!...

En heeft men ook op het fraaie door mij gecursiveerde beeld gelet? Munt
het niet uit door een prachtige waarachtigheid?--

Ongetwijfeld vormt de beelding van het moederschap van de diep-nobele
_Neel Burk_, die de mogelijkheid van blind-worden trotseert, om haar
kind te kunnen zoogen, en haar eindelijke, door een eigenaardige--met
diep mystisch begrip [p.87] door den auteur doorvoelde--zekerheid in
haar-zelf vóórzegde, triomf, een van de meest lichtende gedeelten van
het boek, maar toch: grooter vreugde schonk mij het gemoeten van dat
vrijwel nieuwe element in Querido's werk: het beelden van het
kinderleven. En zoo er ooit sprake mocht zijn van een coup d'essai, die
een coup de maître was, dan is het hier:

     Siempie, die bij Mientje geslapen had, klom stiekem naar de
     spelenden over. Maar Daantje duwde hem heftig bij zijn blond kopje
     terug.--Zacht begonnen weer de stemmetjes òp te giebelen. Daantje
     krabbelde Koentje in zijn hals; Pietje sprong dwars over Sientje en
     Siempie pakte de beenen van Pietje, die in de lucht zwalkten, met
     de, er los bij bengelende kousen vol gaten. Weer probeerde Siempie
     in te klimmen.--

     Nei!... hield hardnekkig Daantje vol ... jei, jei ... bin nie
     trônke ... jei nie ... jei kè nie ... swaaije....

     --Mò je eirst slokkies kaupe ... doar ... wees Pietje met haar
     klein armpje langs Stijn heen, naar een hoek bij de tafel.

     --Die heb nog nie aupe ... verdedigde zich Siempie, rillend van
     kilte in zijn onderbroekje.

     --Kaup se den bei maan ... slokkies?... hoefeul?... gierde Pietje,
     doende alsof ze inschonk.

     De zusjes en broertjes gilden en tierden weer als vóór Neels
     waarschuwenden snauw, die ze even zoo plotseling had stil
     gemaakt.--Jansie, éérst het bezonnen en bedillende kind-moedertje,
     had langzamerhand al haar waardigheid ingeschoten, lachte en
     stoeide nu zelf om 't hardst mee. Ze verdubbelde zelfs de rollen,
     morrelde er een heele comedie omheen.

     --Nou mot jei.... Siempie ... schobber uytjouwe ... hitste ze naar
     Sien,... en jei ... leileke neitekles! roepe ... en den.... sèl
     ikke.... sie je.... sèl ikke je arrestere.... bei Swèrte Jèns haur
    ... ikke bin peliesies.... Enne ... enne ... jei bin auk peliesies
    ... haur!... stookte ze Siempie op.

Maar dan vooral dit (Pietje, het kleine dochtertje van Stijn en Neel,
mist de jonge poesjes, die verdronken zijn):

     Maar Pietje bleef heel angstig en huilde met zachte snikjes.

     Werendig moedertje,... suste Neel,... de poessies binne femorrege
     gehoald, faàn!... mit sau'n hauge figelènte ... se wasse siek....
     0! sau siek! liefeling, en nou ... nou binne se ... in 't
     kètte-gèsthuys....

     --Enne ... enne ... vroeg blond Pietje met goddelijke
     onschuld-oogjes er tegenin ... 'k hèp 't nie gehaurd?...

     As jei sloap kè je ommers nie haure,... moedertje,... [p.88] se
     legge àllegoar in faàne mandjes ... maor nie oks! deigelik woar ...
     moedertje ... asse beiter binne ... mèg je se weir sien....

     Pietje liet haar wit, versmoezeld boezelaartje van de huiloogjes
     zakken en snikte verstild in smart, nog maar kleintjes met enkele
     schouder-schokjes.--

     --Enne poes ... dèn? vroeg ze weer met aarzelend stemmetje, zich
     omweven voelend van onbekende dingen, alle gebeurd in haar donkeren
     slaap.--

     Neel keek Stijn aan, lachte verborgen naar een buurvrouw, die net
     inkwam om een half pond zout. Dadelijk greep Neel naar haar, om
     steun.

     Niet tènte Truy?... binne de poesies femorrege nou niet afgehaold?

     Achter Pietje draaiend, maakte ze naar buurvrouw een inlichtend
     grimas....

     --Nou!.... zei die, óver-geloofwaardig haar, "nou" beklemtonend,
     zonder te weten, waarover 't eigenlijk ging.

     --In 'n figelènte nie?...

     --Sau mit raud fleweil!... pronkte buurvrouw erbij.

     --En binne se niet naor 't kètte-gèsthuys gebracht?

     --Sèlf meigereije!...

     Pietje keek heel angstig-onderzoekend nu, achter 't toonbankje
     staand, de lichtblauwige oogen volgestroomd met goudglans van het
     gas, dàn naar buurvrouw, dàn naar moeder op.

     Ja, ze geloofde nu alles plechtig. Poesies ... waren ziek, lagen in
     't gasthuis. En werden teruggebracht als ze beterden.

     --En toen ze nu, even in de winkelstilte, weer het klaag-miauwen
     van de gejaagd rondsnuffelende kat hoorde, in 't gangetje, holde ze
     op een drafje van de toonbank weg naar het dier en riep met
     troostend, fijn vlei-stemmetje:

     --Stil poessie ... stil moar ... je kindertjes binne siek ... se
     komme t'rug asse beiter binne....

Neen, dit kan niet overtroffen worden, daar voel ik mij zoo zeker van
als van het feit, dat wanneer geslacht na geslacht telkens en telkens
weer dit onsterfelijke boek zal lezen, dit boek, dat zonder den
geringsten opzettelijken tendenz van even groot sociaal als literair
belang is, en een twijfel in zich mocht voelen opkomen aan de dan
verdwenen werkelijkheid van die poel van ellende en verwording, waarin
een groot deel van Amsterdams hardst-ploeterend volk aan het begin van
de twintigste eeuw nog verzonken lag--dat dan zelfs één klein stukje als
het zooeven door mij aangehaalde [p.89] voldoende zal zijn om elken
twijfel te smoren: een klaar en zuiver gelaat gelijk, tot een duldenden,
zekeren, wijzen glimlach bewogen, zal de diepe menschelijkheid van dit
boek den twijfelaar aanzien, en deze, het hoofd buigend, zal, blijde en
veilig in het geluk van dit visioen, zacht tot zichzelf zeggen, dat zulk
een menschelijkheid niet anders dan wáárheid kan zijn....

[ELSE JERUSALEM: HET ROODE HUIS.]

Mag men ook het machtige boek van _Else Jerusalem_, Het Roode Huis, als
een symptoom van het krachtig opgestane epische genie der Joden
beschouwen? Wat mij betreft, aarzel ik geen oogenblik die vraag
bevestigend te beantwoorden: het is bijna onmogelijk, dat de
schrijfster, alles in aanmerking genomen, geen Jodin is! Ook in dit werk
is het heerschersbewustzijn aanwezig, maar gedeeltelijk, niet zoo
volkomen alles doorstralend als bij _Querido_. Deze bordeelroman, een
aanklacht als nauwelijks een andere tegen onze samenleving en tevens zoo
fel en scherp een beeld ervan, dat wij als plots met een schok van
ontzetting doorvoelen, dat het gelaat harer misdadigheid, zooals wij,
lichtgeloovigen, dat kenden, slechts een welgelukte grime is, die
oneindig satanischer en meer verworden trekken moet verhullen--deze
prachtig-zuiver geschreven, van alle pornografische effekten en lagere
bedoelingen ver gehouden roman, kan ongetwijfeld, wat sociale
belangrijkheid betreft, naast _De Jordaan_ worden gesteld. En ook wat
_dramatisch_ inzicht betreft. Niet licht zal men de moeder vergeten, die
in haar kind vrijwel niets anders ziet dan middel tot wraak op den
vader, die haar en met haar, onwillens het kind verstooten heeft. Niet
licht ook de duldende _Janka_--de nicht van den verleider, den "prins,"
den schatrijken heereboer--die met de verstooten moeder en het kind is
weggevlucht en zich met hen in een bordeel heeft laten opnemen, niet
alleen uit liefde tot de verstootene, maar ook uit een soort van duister
gevoel dat zóó, door zelf met de in het verderf gestorten te lijden, de
schuld van haar verwant, den verderver en verleider, door haar gedelgd
en van het geslacht kan worden afgewenteld. [p.90] Maar wat de
psychologie betreft--schoon nu en dan de hoogste voortreffelijkheid
rakend, soms ook rhetorisch-oppervlakkig en vaag--en wat de dialoog
aangaat--vaak veel te redevoeringachtig-opzettelijk--en vóóral de
beschrijvingskunst--heel vaak _vieux jeu_--staat het ònder Querido's
werk. Compositorisch is het echter weer uitmuntend. Dat het
_heerschersbewustzijn_, zooals ik reeds opmerkte, niet overal in
voldoend-sterke mate aanwezig is, zou men kunnen demonstreeren o.a. aan
de figuur van _Madame Goldscheider_, de gewikste waardin, tegen wie nu
en dan, zeer ten onrechte, door de schrijfster wordt opgezien, en die
door haar merkbaar wordt _overschat_. Doch dat alles neemt niet weg, dat
het werk als geheel straalt van een groote epische genialiteit, een
onverschrokken eerlijkheid, een ontembare kracht en een psychisch geluk
om eigen vast en zeker kunnen. Het is als een geweldige kerel, die,
opduikend uit een moerassig water, handen en gelaat beslijkt, de kleeren
gescheurd, maar de oogen stralend van triomf, met een bijna-verdronkene
in de armen, den oever bespringt. Mevrouw _Barentz-Schönberg_, die het
prachtige boek op de haar eigen uitmuntende wijze vertaalde, heeft
daarmee een goed werk gedaan, niet alleen, omdat zij daardoor den der
duitsche taal onkundige de lezing van een sterken kunstarbeid mogelijk
heeft gemaakt; niet alleen, omdat zij ons weer eens heeft doen gevoelen,
dat de modderige stroom onzer maatschappij zijne groenende en reddende
oevers der toekomst heeft, maar vóóral, omdat ons met dit
maatschappelijk beeld van elders een waarschuwing bereikt, welke
allerminst onder de aanstaande heerschappij onzer gebenedijde
"Zedelijkheids"-wetten overbodig heeten mag!--En om dit alles nu kan ik
dan ook dit boek mijnen lezers niet sterk genoeg aanbevelen.

[L. SIMONS: STUDIES EN LEZINGEN.]

En wat is nu naast zoo machtige werken de beteekenis van een schrijver
als de heer _Simons_? Wat ook mijne bedoeling en rechtvaardiging met en
van de opname zijner figuur in dit opstel over _joodsche_ schrijvers?

[p.91] Wat betreft het antwoord op de eerste vraag, behoeft, dunkt mij,
niemand lang in het duister te tasten. Zijn werk heeft, im grossen
ganzen, de beteekenis, die de arbeid van elk niet geniaal, maar
talentvol en scherpzinnig commentator naast dat van geniale
menschenscheppers en critici heeft: geringer doch onmisbaar wijl nuttig,
maar toch ook dit niet alleen: óók aandoening van schoonheid gevend!
Doch dit slechts ervan te zeggen, zou zijn het onrecht doen. Want er
zijn drie dingen, die het tot nog iets beters en meer bijzonders maken,
dan werk van een talentvol en scherpzinnig commentator. Die zijn: ten
eerste: de stijl van zijn opstel over den _Gijsbreght van Aemstel_. Het
archaïsch karakter daarvan, volgens des schrijvers eigen verklaring,
door hem aangenomen, om zijn opstel in het kader der in 1893 door de
_Erven Bohn_ uitgegeven foliant te doen passen, was dus geheel
_willekeurig_, uit _wenschelijkheid_, en niet uit _innerlijke
noodzakelijkheid_ geboren. Met andere woorden: ware het daarbij
gebleven, dan zou dit geheele opstel geen _kunst_ maar _kunstenmakerij_
zijn geworden. Maar het is daarbij _niet_ gebleven. Uitgegaan om een
paar ezelinnen te zoeken, vond ook de heer Simons een, zij 't klein,
koninkrijk. Het is n.l. duidelijk, dat, zoodra hij aan het schrijven was
gegaan, het schrijven-in-dien-stijl, in den stijl des tijds van zijn
groot onderwerp, wel degelijk een groeiende noodzakelijkheid, want een
onvermoed en, eens gesmaakt, zelfs onontbeerlijk gelukgevend scheppen
werd. _Het moet hem een zeker zoet genot van grooter eenheid met zijn
verheven onderwerp hebben geschonken_. Hij moet ook iets als het
_feestelijk_ gevoel gehad hebben--ik ga iets subtiels zeggen en het moet
subtiel verstaan worden ook--_van een kind dat onder de oogen en den
lieven glimlach van Vader, in het boek en met de pen van Vader schrijven
mag_. Hij heeft namelijk de gewaarwording gehad, een liefhebbende,
nederige en eerlijke _Vondel_-bewonderaar te zijn, schrijvend als onder
de oogen en glimlach van _Vondel_, in de taal-nuance van _Vondel's_
tijd. En daarom is het geen kunstenmakerij, maar een kunstwerkje van
gewilde maar toch òngewilde stijlnabootsing, het product eener
noodzakelijkheid, wier bijkomstige en overigens onbelangrijke [p.92]
eigenschap het was parallel te loopen met eens menschen wil.

Het tweede van den trits, waarvan ik sprak is dit: het werk is van een
placide, bijna stugge, rimpellooze eerlijkheid. Het is alsof de
schrijver, wijl hij niets te verbergen heeft, en als wilde hij je in de
gelegenheid stellen, zijn gelaatstrekken zoo lang te doorvorschen als
je-zelf het noodig vind, je klaar en vast aanziet en zijn blik niet
neerslaat, vóór je de joue afwend; precies dus het tegenovergestelde van
de glibberige, vèrvloèkte, slag-om-den-arm-houdende schrijfwijze van
sommige andere critici. En, ten derde, is er het prachtig-bevoegde
didactische van den geboren onschoolvossigen leeraar in.

Wat nu het antwoord op mijn tweede vraag betreft: inderdaad, zelfs
uitgezonderd zijn origine, en zelfs afgezien van het feit, dat _die
origine voor mij het beslissende moment is_, bestaat er een zeer
gewichtige reden hem in een opstel over _joodsche_ schrijvers op te
nemen, want in de geheelheid zijner figuur vertoont hij juist eene
persoonlijkheid, eene vereeniging van eigenschappen, zooals die vroeger
zeer frequent was in en tot groot sieraad van het joodsche volk strekte:
die van koopman of werkman, tevens kunstenaar en geleerde, wiens
geleerdheid en kunstzinnigheid hem niet verhinderden een practisch en
scherpzichtig koopman of deugdelijk arbeider, en wiens koopman- of
arbeider-zijn hem niet verhinderde, een ijverig geleerde of gevoelig
kunstenaar te zijn. Een levende herinnering dus aan een glorierijk
verleden, herrezen in een samenleving, welke toonde deze gelukkige
vereeniging van eigenschappen dankbaarder te waardeeren dan die van
eertijds. En met de onbescheiden-geuite voldoening over dit alles,
zij--om het slot niet te doen uitmunten boven het geheel!--dit
alleronbescheidenst, mijn eigen ras verheerlijkend opstel besloten, een
besluit, dat, althans voorloopig, tevens, tot mijn leedwezen, het einde
mijner medewerking aan dit Maandschrift[15] moet zijn.

Juni 1912.


       *       *       *       *       *


NOTEN:

[1] 1 Febr. 1912.

[2] Ter nadere opheldering van dezen thans wellicht minder
begrijpelijken zin diene, dat bij de eerste publicatie dezer "Brieven"
paragraaf-teekens werden gebruikt.

[3] Cursiveering overal van mij.

[4] "Ik mag zoo niet fratsen in mijne brieven," zeg ik met Abraham
Blankaart, anders schrapte ik zoowel deze, zij 't ook goedmoedige,
spotternijen, als de aan hen verwante, aan het eind dezer critiek
voorkomende beweringen. Thans laat ik ze maar staan. Een
criticus--iemand, die anderen steeds bedilt!--lijkt mij trouwens wel het
allerminst gerechtigd, bij een herdruk van zijn werk vroegere _foutieve
meeningen_ te verdonkeremanen. Maar wel moge ook hier thans de
rectificatie volgen, die ik drie maanden na het verschijnen van dezen
"Brief," in hetzelfde maandschrift--_De Boekzaal_--deed afdrukken. Men
zal daaruit zien, dat ik mijne gevolgtrekkingen uit _zeer onjuiste_
premissen had afgeleid:

"Rectificatie.--Zoo heb ik dan nu tot mijn genoegen de gelegenheid een
misslag te herstellen, waarvan het inzien mij weer eens heeft doen
voelen, dat de criticus, hij moge pogen zoo conscientieus te zijn als
hem mogelijk is, hierin de onfortuinlijke lotgenoot van den
schoolmeester is, dat hem het onweersproken-blijven door degenen, die
hij op de vingers tikt en bedilt, op den duur wat autoritair maakt en
zijn gewaande rechtvaardigheid, door een soort van loszinnigen overmoed,
in het tegendeel doet verkeeren! Men zal zich herinneren, dat ik, in
mijn derden _Brief_ het door mij geprezen werk _De Vreemde Heerschers_
besprekend, den heer en mevrouw Scharten-Antink meende te moeten
verwijten, dat zij "fournisseurs de la cour" waren en dáárom moedwillig
de ruwste zijden van het in hun werk uitgebeelde boerenleven zouden
hebben verdoezeld, terwijl ik hen ook, na hun Parijsche en Italiaansche
romans, geloofde te moeten rangschikken onder degenen, die den prikkel
van het uitheemsche behoeven, om tot scheppen te kunnen komen. Welnu,
kort daarna ontving ik een brief van den heer Scharten, waarin hij,
sprekend op zóó objektieve wijze over de gebreken, die zijn eigen werk
in zijn oog aankleven, als ik slechts zelden heb waargenomen en die hem
tot eer verstrekt, tevens verklaarde van deze mijne beide beweringen
gemakkelijk de onjuistheid te kunnen aantoonen. En ik betuig hier gaarne
en openlijk, dat dit inderdaad op overtuigende wijze gebeurd is. Wat het
vermeende verdoezelen van zekere ruwe levenszijden aangaat, werd mij
door het helder voor oogen stellen van 't natuurlijke en ekonomische
milieu, waarin de Italiaansche boeren _aan de meren_ leven--wel te
onderscheiden van bijv. de Italianen uit Toscane en vooral de
Napolitanen--benevens door de mededeeling van verschillende persoonlijke
ervaringen van de auteurs onbetwijfelbaar aangetoond, dat _hier niets te
verdoezelen viel_. Het leven dier boerenbevolking verschilt _inderdaad_
hemelsbreed van dat der door Zola en Querido beschreven boeren. En
ofschoon men kan zeggen, dat het boek zóó geschreven had moeten zijn,
dat het niet-verdoezelen _daaruit_ bleek, het is duidelijk dat dit
niet-blijken evenzeer aan den recensent als aan den schrijver liggen
kan, en men hierbij het gebied der subjektieve kritiek betreedt, welke
een heel ander iets is dan het vermeend-feitelijke waarop ik mijn
beschuldiging grondde, en welke alleen dan ook nimmer uitgangspunt van
zulk een beschuldiging mag zijn. Terwijl wat mijn bewering betreft, als
zou uit een soort van artistieke onmacht, het vaderlandsche te
doorvoelen, het uitheemsche door deze auteurs worden _opgezocht_, mij
ter weerlegging de redenen van hun buitenslands vertoeven werden
medegedeeld, die mij bleken _niets_ met eenig literair streven te maken
hebben, zoodat men inderdaad in deze schrijvers een nog meer volslagen
uitzondering dan, maar toch van dezelfde soort als Van Oordt, heeft te
zien, die immers ook door omstandigheden, welke grootendeels van
niet-artistieken aard waren, er toe geleid werd, zijn onderwerpen wel
niet in een vreemd land maar vroegeren tijd te zoeken.--Ten slotte:
indien ik met zooveel genóegen mijne vergissing hier herstel en zelfs
den heer Scharten gaarne voor zijne opmerkingen mijn dank betuig, dan is
dit omdat die opmerkingen geuit werden op dien toon van waardeering en
onvertroebelde erkenning, welke een persoonlijk ongekwetst-zijn en
daarmee tevens een persoonlijk-hoogstaan van den opmerker aan den dag
legt." Juni, 1912.

[5] 1912.

[6] Alle cursiveeringen zijn van mij, indien niet het tegendeel wordt
aangegeven.

[7] Cursiveering van de schrijfster.

[8] Cursiveering van de schrijfster.

[9] Herdrukt in mijne _Schetsen en Critische Opstellen_, blz. 150.

[10] Deze meening heb ik in _Het Jonge Leven_ van September 1912 aldus
nader gemotiveerd:

Het schijnt mij toe, dat de benaming _roman_ voor dit boek zeer ten
onrechte is gekozen.

Men kan namelijk een boek als dit, waarin een sterke concentratie
ontbreekt; waarin levensbrokken van tallooze menschen, die weinig of
niets met het leven der meest vooraanstaande figuren hebben uit te
staan, zoo fel en zoo uitvoerig worden uitgebeeld, dat zij qua
uitbeelding bijna dezelfde belangrijkheid hebben bereikt als die der
meest vooraanstaande figuren, moeilijk een roman heeten, tenzij men het
òf als zoodanig ondeugdelijk gecomponeerd wilde noemen, òf bereid was af
te zien van alle compositorische eischen, die men tot heden gewend was
aan een roman te stellen. Met zulke compositorische eischen bedoel ik:
dat er een _kern van handeling_ en een _kern van persoonlijkheid_ zij,
maar dat er _buiten die kern_ slechts handeling en persoonlijkheden
aanwezig zijn, voor zoover zij de _hoofd_handeling en de
_hoofd_persoonlijkheid moeten _belichten_, en in onverbrekelijk
boek-organisch verband daarmee. Daarvan is hier echter geen sprake. Wij
zouden ongetwijfeld geen der in het boek optredende figuren hebben
willen missen, want met _elk_ zulk een figuur, ook de schijnbaar
vluchtig-aangegevene, ook de minst belangrijke, zouden wij tevens een
_rijk doorvoelde menschbeelding_ gemist hebben, maar allerminst kan men
zeggen, dat ieders aanwezigheid ter belichting der _meer op den
voorgrond tredende_ figuren _noodzakelijk_ is. Doch er is nog een andere
eisch aan een roman te stellen, die door dit werk _niet_ vervuld wordt,
te weten, dat er een zekere feitelijke of psychologische of dramatische
_toestand_ in heersche, die _aanvange_, zich _ontwikkele_ en zijn
_ontknooping_ of _eindpunt_ bereike, maar óók en vóóral, dat dit
_eindpunt_ tevens een punt van _samenvloeiing_ is. Met dit laatste
bedoel ik dit: een _roman_ zij in den aanvang eene _verscheidenheid_,
welke bij het einde tot een _eenheid_ blijkt vervloeid, niet alleen in
hooger-geestelijken maar ook in bloot-compositorischen zin. Een roman
zij als het samenstroomen van vele beken die zich vereenen tot een
machtige rivier, waarop al verder varende, de reiziger, genietend van de
gezichten op haar oevers, van haar zonweertinteling en watergeur, weet,
dat aan het eind der reize hem geen gering genot nog wacht: _het
uitrustende verpoozen in de fraaie stad_, welke _zij_ rijk en groot
heeft gemaakt, die inderdaad de _rivier_stad is, waarin alles van háár
spreekt, alles van háár leeft en die daarom wel de _meest geëigende
plek_ mag heeten, om zich nog eens herinnerend voor den geest te halen,
al wat haar wateren en haar oevers hebben geboden op den tocht.--En nu
is dit werk wel een machtige stroom en zelden of nooit heeft
verscheidenheid mij zulk een gevoel van eenheid-der-dingen geschonken
als die van dit boek, doch deze is de hierboven geschetste eenheid van
een romangeheel niet, zij is de door geen _enkele_ grens gehinderde
eenheid van het boek met het omringende leven, juist dus het
_tegenovergestelde_ van de eenheid eener roman, die immers _een tot
geheel geworden_ deel van, _gesneden uit_ het omringende leven is!

[11] Het _essentiëele_, de respectieve waarden aanwijzend en belichtend
onderscheid tusschen het niet geheel de objectieve werkelijkheid dekkend
gevoel-van-eigenwaarde van een geniaal mensch en het eveneens niet de
objectieve werkelijkheid dekkend gevoel-van-eigenwaarde van een maniak,
is niet zoozeer van quantitatieven aard, niet zoozeer een kwestie van
meer of minder.--Mij lijkt het te liggen in het feit, dat zulk een
maniak het beeld der hem omringende werkelijkheid in zijn geest moest
_vernietigen_, om zijn gevoel van eigenwaarde te kunnen _redden_,
terwijl zulk een geniale mensch het beeld dier werkelijkheid in zijn
geest niet het geringste geweld behoeft aan te doen, om zijn gevoel van
eigenwaarde te kunnen laten bestaan. De verhouding van het gevoel van
eigenwaarde tot de werkelijkheid is bij den _eerste: die van iemand die
zijn mededinger doodt, omdat hij voelt, dal deze machtiger is_, bij den
_tweede_ echter: _die van iemand, die in het sterke bewustzijn van eigen
kracht, niet alleen den mededinger naast zich dulden, maar zelfs
liefhebben kan!_

[12] Ik bedoel dit: (Balzac, Facino Cane,) "Chez moi, l'observation
était déjà devenue intuïtive, elle pénétrait l'âme sans négliger le
corps; ou plutöt elle saisissait si bien les détails extérieurs, qu'elle
allait sur-le-champ au delà; _elle me donnait la faculté de vivre de la
vie de l'individu sur laquelle elle s'exerçait, en me permettant de me
substituer à lui comme le derviche des Mille et une Nuits prenait le
corps et l'âme des personnes sur lesquelles il prononçait certaines
paroles_." Interessant ter vergelijking met de wijze, waarop Querido
zijn _Jordaan_-Studies maakte is het onmiddellijk aan het geciteerde
voorafgaande stukje: "_Aussi mal vêtu que les ouvriers, indifférent au
decorum, je ne les mettais point en garde contre moi; je pouvais me
mêler à leurs groupes, les voir concluant leurs marchés et se querellant
à l'heure où ils quittent le travail_."

[13] Alle cursiveeringen zijn van mij. v.C.

[14] Later herdrukt in mijn _Schetsen en Critische opstellen_.

[15] _De Boekzaal_, waarin deze "Brieven" voor het eerst werden
gepubliceerd.


       *       *       *       *       *


VERTALINGEN BIJ "BRIEVEN OVER LITERATUUR'[p.93]


Blz. 7 _Sogar_:

Zelfs echter onder het kleine aantal schrijvers, die werkelijk, ernstig
en vooraf denken, bevinden zich slechts uiterst weinige, die over de
_dingen-zelf_ denken: de overige denken uitsluitend over _boeken_: over
datgene wat reeds door anderen is gezegd. Zij hebben namelijk, om te
kunnen denken, de meer nabijë en sterkere opwekking van anderer
gedachten noodig.... De eerstgenoemden daarentegen worden door de
_dingen-zelf_ tot denken geprikkeld.... En onder dezen zijn alleen zij
te vinden, die beklijven en onsterfelijk worden.

Blz. 17 _Vague Thoughts on art_: vage gedachten over kunst.

Blz. 17 _Art is_:

Kunst is de verbeeldingsvolle uitdrukking van menschelijke energie,
welke ernaar streeft, door technische vertastbaring van gevoel en
waarneming, het individu, doordat zij een onpersoonlijke ontroering in
hem verwekt, in harmonie met het universeele te brengen.

Blz. 17 _Impersonal emotion_: onpersoonlijke ontroering.

Blz. 17 _If I stand_:

Indien ik, een voorwerp beschouwend, word ontroerd door den aanblik
zijner kleur en van zijn vorm, zij 't in nog zoo geringe mate en voor
nog zoo korten duur en daarbij vrij blijf van eenige bepaalde,
feitelijke gedachte--in die mate en gedurende dien tijd heeft het mij
aan mij-zelf ontrukt en zich-zelf daarvoor in de plaats gesteld; heeft
het mij aan het universeele verbonden, door mij het individueele in mij
te doen vergeten....

Blz. 19 _For religion_:

Voor godsdienst zijn alle menschen gelijk, op dezelfde wijze als alle
munten gelijk zijn: hun aller waarde bestaat uitsluitend daarin, dat zij
het beeld des Konings dragen.

Blz. 19 _He longed to go to school_:

Hij verlangde hevig naar school te gaan (een zonderlinge wensch), de
universiteit te bezoeken, zich een naam te maken, [p.94] en hij
verlangde niet slechts deze dingen, maar van het meerendeel hunner
verwachtte hij stellig, dat zij ook zouden gebeuren. Hij beschouwde
zich-zelf als een kind van goeden stand, aan het begin van een
voorspoedig leven. Hij beschouwde zijn tehuis en familie als een heel
goede springplank, van waar hij zich omhoog kon zwaaien naar de
posities, die hij wenschte te bereiken. En bijna juist toen hij op 't
punt stond te springen, _brak de heele stellage onder hem in elkaar en
hij en al de zijnen verdwenen in een duistere diepte_.

Blz. 20 _Dickens went_:

Dickens ging in de Pickwick-club om te spotten, maar bleef er ten slotte
om te bidden.

Blz. 20 _The modern Shocker_:

De moderne sensatieroman is, op zijn allerbest, _een tusschenspel in 't
leven_, maar in die dagen, dat Dickens' werk in afleveringen verscheen,
spraken de menschen erover _alsof het werkelijke leven een tusschenspel
tusschen een aflevering van "Pickwick" en de volgende was_.

Blz. 20 ... _his Christmas sentiment_:

... zijn kerstmis-sentiment. Het heeft die zich verkneuterende, warm
beveiligde knusheid, dat zich op z'n gemak voelen, _die afhankelijk zijn
van het bewustzijn, dat buiten hun begrenzing slechts ongemak is_. Het
heeft sympathie met den arme, in 't bijzonder met de buitensporigheid
van den arme, met datgene wat men zijn tijdelijke weelde noemen kan. Het
heeft het sentiment van den haard, dat is: _het zien van het open
haardvuur als het roode hart van de kamer_. Dat open haardvuur is het
heilige vuur van Engeland, _nog brandend gebleven te midden eener
slaafsche beschaving van kachels_.

Blz. 21 _But considered poetically_:

Maar uit een poëtisch oogpunt beschouwd is de Londensche mist niet
onverdienstelijk. In onze groote steden hebben wij de zuivere en gezonde
duisternis van het land voor goed onmogelijk gemaakt. _Wij hebben Nacht
vogelvrij verklaard, haar in onbewoonde streken te zwerven gezonden, en
ten afweer harer weerkomst eeuwig brandende wachtvuren ontstoken_. Een
nieuw heelal hebben wij geschapen, bij gevolg ook onze eigen zon en
sterren. En dus ook, en welverdiend, was het ons opgelegd, onze eigen
duisternis te moeten scheppen. Precies zoo als elke lamp een warme,
menschelijke maan is, zoo is iedere fabrieks-dampige mist een rijke,
menschelijke avondval. Ware het niet door dit mystiek gebeuren, wij
zouden nimmer de duisternis zien, en hij die nooit duisternis zag, zag
nooit de zon.

Blz. 21 _This life of grey studies_:

Dat leven van grijze studies en halve tonen, welks afwezigheid in
Dickens ge zoozeer betreurt, is slechts het leven zooals het [p.95]
wordt _gezien_. Dit leven van helden en misdadigers is het leven, zooals
het wordt _geleefd_. Het leven dat een mensch het innigst kent, is juist
het leven, dat hij het volst van wreede zekerheden en gevechten tusschen
goed en kwaad ziet--_zijn eigen leven._ O, zeker, het leven waarmee wij
niets hebben te maken kan ons makkelijk een psychologische comedie
lijken, het leven van andere menschen: menschelijk studie-materiaal;
maar een mensch zijn eigen leven, dat is altijd een melodrama.

Blz. 60 _Cette dernière allusion_:

Deze laatste toespeling op een weinig aesthetischen rabbijnschen ritus
(het dragen der gebedsriemen, v.C.) waaraan door de traditie veel
gewicht wordt gehecht, bedoelt den nadruk te leggen op het contrast
tusschen de schoonheid der Grieksche cultuur en het gebrek aan smaak der
rabbijnen.

Blz. 60 _Toutes ces belles choses_:

Al deze schoone zaken, welke door krachtlooze mannen, verdorven, vuige
en aan het leven vijandige wezens ontroofd zijn aan Shadai-God-Rots
(Shadai, een hebreeuwsch woord, beteekent Almachtige, v.C.)--deze
ondoordringbare godheid van de woestijn, die de daden van Kanaän's
veroveraars bestuurde--en die door hen in het leder der gebedsriemen
werden vastgesnoerd.

Blz. 61 _Allusion à_:

Toespeling op een talmudische passage, welke dengeen, die stilstaat om
"een mooien boom of een schoon veld" te beschouwen, verfoeilijk acht.

Blz. 61 _Fils de l'homme:_

Menschenzoon.... Sta op en ga naar de stad der slachting. Treed er de
huizen binnen, om met uw oogen te zien en te tasten met uwe handen, het
bloed gestold, het hersenmerg hard geworden op de hagen, de boomen, en
het cement der muren.... Daarna zult gij de ruïnen gaan zien, de bressen
overspringen, u een weg banen door doorboorde muren en verbrijzelde
ovens, daar waar de doorbraak het wijdst, de gaten het grootst zijn. Zij
gelijken de gapende openingen van vervuilde wonden, waarvoor geen enkel
middel, geen genezing meer bestaat. Uwe voeten zullen er verzinken in de
veeren en stooten tegen de scherven van verbrijzelde voorwerpen, tegen
de overblijfselen van boeken en perkamenten, te loor geganen rijkdom, de
vrucht van bovenmenschelijke inspanning en arbeid.

Maar houd u niet te lang bij die ruïnen op en vervolg uw weg.... En de
geur der acacias zal u tegemoet komen, dringen in uwe neusgaten....

En als ware 't om U nog dieper te bedroeven, zal hun vreemde geur, der
lente frischheid spreiden in uw hart, en gij zult het verdragen! En de
zon zal U raken met myriaden gouden pijlen, [p.96] die op elke
ruitscherf de zeven blijde kleuren van uw ongeluk zullen spiegelen....

Want Jehova riep de lente en de slachting tezelfder tijd. De zon
straalde, de acacia ontlook en de beul sloeg neer....

Blz. 62 _Dans ce sanglot_:

In dezen oppersten wanhoopssnik van een denken, dat zich vastklemt aan
het leven, schoon het begrip van het Einde het nimmer loslaat, komt een
levende en sympathische gevoeligheid aan het licht, die door onze eeuw
van tot het uiterste opgevoerd egoïsme en positivisme verdient te worden
gekend.

Blz. 61 _La chose_: Het Iets.

Blz. 62 _Car une chose_:

Want Iets heeft zich in ons midden geopenbaard, maar niemand weet wat
het beduidt.

Is het de Opgang of Ondergang eener zon? En zoo het een Ondergang is, is
het er eene voor eeuwig?

Want de Chaos die ons omringt is onafzienbaar. Hij is vreeselijk deze
chaos, een toevlucht wordt niet in hem gevonden.

En zoo wij al te midden der duisternissen wilden smeeken, ons overgeven
aan het gebed, welk oor zou ons hooren?

Of zelfs zoo wij uitbraken in Godslasteringen, op welk hoofd zouden zij
neerkomen?

Of indien wij tandenknarsend, in woede de vuist zouden heffen, welken
nek zou zij treffen? De Chaos, de wind, zij zouden het alles meevoeren
zonder een spoor achter te laten.

Er is nergens een rustpunt, nergens een steun, nergens een weg. De
hemelen zwijgen.

Zij weten hoezeer misdadig zij jegens ons zijn; het helsche hunner
misdaad kennen zij en in stilte dragen zij hun last.

Open dan uw mond, o Propheet van het Einde, en zoo ge iets te zeggen
hebt spreek!

Ware uw woord zoo bitter als de dood, ware het dood-zelf, spreek, zeg
het!

Waarom zouden wij den dood vreezen, daar reeds zijn engel onzen rug
berijdt en het gebit klemt in onzen mond?

En terwijl de hymne der wedergeboorte op onze lippen zingt, in de
hoogste extase der vreugd van te leven, snellen wij naar het graf.

Blz. 63 ... _C'est la vie réelle_:

... Het is het werkelijke leven, de krachtsinspanning, die de dichter
den ontaarden zonen van het Ghetto predikt.

Zelf overvloeiend van levens- en arbeidslust, oefent hij daardoor een
des te grooter invloed op de lezers, zijn eigen lotgenooten uit.

Hij is zich bewust van zijn rol als vernieuwer en herschepper. Hij is
even mild, even gul als de natuur het voor hem-zelf is.

[p.97] Blz. 63 _débordant de joie de vivre_: overvloeiend van de
blijdschap van te leven.

Blz. 63 _Mais non_:

Maar neen! Zij sterft niet, de poëzie! Zij sterft nimmer. Zelfs ten dage
dat de mensch-worm er in zal slagen zijn heerschappij over de domeinen
van den hemel en den afgrond uit te strekken, den donder en bliksem te
temmen, en met zijn klaarheden de duisternissen van den poolnacht te
verjagen, sterft zij niet.... Midden de omlijstingen van zuiver goud en
uit de halssnoeren der rijmen zal opgaan de geestdrift van de
dichterziel, màchtig, als het trots gegrom van de zee. Verwijlend bij de
heugenis der daden, in verleden tijden door de vaderen volbracht, en in
de onmetelijke gelukzaligheid der komende eeuwen, sterft zij niet, zal
zij nimmer sterven!...

Blz. 65 _Lesen kann ich gar nicht_:

Lezen kan ik heelemaal niet en schrijven maar weinig. Sedert een jaar is
een oog geheel dicht, het andere zeer zwak en 2/3 van het gelaat, de
mond daarbij inbegrepen, is verlamd. Daarbij komt, dat ik levenslustig
ben gebleven en heelemaal geen trek heb mij kalmpjes onder de voet te
laten loopen. Integendeel, de teenen jeuken mij en God zij het zitvlak
genadig, dat zij eerstdaags zullen schoppen.

Blz. 65 _Im Laufe des Gespraches_:

In den loop van het gesprek nam ik een fransche krant op en nadat ik
vluchtig den inhoud had doorgezien, vroeg ik Heinrich zijn meening over
de publieke personen in Frankrijk, "Och," zei bij, "daar moet ik je 't
zelfde op antwoorden, als wat die oude Fransche wachtmeester zei, toen
de leverancier Lewi zijn ossen afleverde. Dit vond plaats op het
marktplein van een klein stadje, waar de Staf, voor wie de ossen werden
voorbijgedreven, om geteld te worden, stond opgesteld. De heer von Lewi
had de verplichting op zich genomen 300 ossen te leveren, maar had er nu
slechts 100 tot zijn beschikking. Hij liet daarom de ossen stuk voor
stuk voorbijdrijven, en richtte het zoo in, dat de gekeurde ossen door
zijn knechten vlug de eene poort uit, stadje om en door de andere poort
weer naar binnen werden gedreven, zoodat ten slotte door den Staf een
bewijs van ontvangst van 300 ossen werd afgegeven. Maar een oude
wachtmeester, die erbij stond, schudde verwonderd 't hoofd en merkte op:
het kwam hem voor, dat het voortdurend dezelfde ossen waren
geweest.--Ja, beste broer," besloot Heinrich, "ook mij wil het
voorkomen, dat 't nog altijd dezelfde ossen zijn."

Blz. 66 _Bruder, du warst_:

Broer, je was verstandiger dan ik, je koos je het kleinste der kwaden.

[p.98] Blz. 68 ... _les lettres hébreux_:

.... de hebreeuwsche letterkundigen hielden ervan hun toevlucht te nemen
in de romantische gevoeligheid, die hen voor een scherpe waarneming der
werkelijkheid vrijwaarde.

Blz. 77 _Chez moi_:

Bij mij was het opmerken intuïtief geworden, het drong door tot in de
ziel zonder het lichaam te verwaarloozen, of beter gezegd: het
doorgrondde zoo goed de uiterlijke détails, dat het ook onmiddellijk hun
keerzijde begreep; het gaf mij het vermogen om zelf het leven van het
individu te leven, met wien het zich bezighield, door mij te veroorloven
mij in zijn plaats te stellen, zooals de dervisch der Duizend en een
Nacht lichaam en ziel aannam der personen over wie hij zijn
tooverformulier uitsprak.

Blz. 77 _Aussi mal vêtu_:

Even slecht gekleed als de werklieden, en mij gedragend als zij, zorgde
ik ervoor dat zij niet voor mij op hun hoede waren; ik kon mij mengen in
hun groepen, hen hun handeltjes zien bedisselen en met elkaar twisten,
als ze het werk verlieten.


       *       *       *       *       *


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK [1] [p.99]


I.

Mevr. Henriette Roland Holst, Studies over Socialistische Aestetica.
--H. Gorter, Critiek op de Literaire Beweging van '80 in Holland.


Voor zoo menige dichter-jeugd, gelijk voor elke menschheid in dien
verbeelding-rijksten harer tijden, als de nog teere ziel, instinctief
voor het harde licht bevreesd, naar schemer neigt, en al droomend, zich
den niet-droom poogt bewust te maken, rijst het verleden als een
geheimende nachtstad op. Beslagen van het blauwig zilver van de maan op
spitsen en op daken, de muren opstanden van sneeuwig licht naast holle
donkerten, staan op de leege, blind-begrensde, wijde pleinen en aan de
eindelooze voortwindingen der holle straten, de monumenten en torens en
paleizen. De menigten, die daar wemelden in 't zonlicht en hun roep en
lach opschalden, juichten en werkten, vloekten en zongen, zijn ter rust
gegaan.... De monumenten en torens en paleizen, die beklijvenden, zij
zijn alleen gebleven....

O, dichters, hoe heeft het Verleden u vaak vleiende gelokt,
nomaden-vorsten van een volk, bezitters van een schat van droomen, die
meendet, dat 't daar goed wonen voor uw volk was. Ge zaagt het zóó ruim,
oneindig, zoo standvastig [p.100] beklijvend en toch zonder eenige
weerstreving. Het docht u een land, dat om een volk vroèg. Niets
hinderde u daar. Gij kondt u vlijen aan den voet der eeuwige monumenten
en u wegdenken in 't leed, in de vreugde, in de gedachten en het
scheppingsgenot van wie die schiepen. Gij bevolktet de leege straten,
de pleinen en paleizen met uwe droomen, deedt hen zitten op de tronen,
gaaft hun den schepter in de teere handen; ook schonkt gij hun
rijk-gekleede dienaren, een hof van pages, ridders en edelvrouwen.
Gij maaktet het stijve goudbrocaat en weefdet de glanzende zijde. Gij
schiept al het ontbrekende van uwe droomen en hèrschiept zelfs veel van
het zijnde daarin. En alles werd één half maanlicht-blanke, half donkere
sage, verrukkelijk zoet voor uwe oogen, die, nauwelijks uit 't onbewuste
opengeloken, verblind zouden zijn geworden door 't volle licht. Maar,
arme droomenvorsten, ge ondervindt 't altijd en altijd weer, de nacht
duurt niet eeuwig, de opschrikkende schemer kort, en over het verleden
blijft niet immer de sprokige maanglans gespreid! Als bij het groeiend
licht de menigten der menschen en der levensfeiten ontwaken, drijven zij
ruw uw droomen-volk uit. Dat is dan om te schreien. Al lijkt 't eerst
een wrange clownerie, die een armen mensch even doet lachen, máár die
hem dan ook later op zich-zelf doet vertoornen, omdat hij lachen kòn.
Dan verraggen en verlompen de glanzende zijde en het stijve goudbrocaat,
het goud en zilver der schepters en kronen wordt om niet geacht en de
arme droomen sterven aan de hoeken aller straten, waarlijk van honger en
dorst.--Het is dan op die kentering van uw leven, dat gij het heden haat
èn vreest, gij vréést het als een scherpsnedig wapen, gij háát het als
een ruwe en onberechtigde overheersching. Al naar uw aard verschrikt het
u op andere wijs, want vele zijn zijne boden der verschrikking: vreest
gij den een niet, zoo snelt ge toch vluchtend voor den ander uit. Och,
droomers, eens zult ge leeren, dat ge niets van het heden kunt
ontvluchten. Nù weet ge dit nog niet, en dan: uw oogen zijn juist sterk
genoeg geworden, om zich te koesteren aan der toekomst bleeken
ochtendgloor.

[p.101] Zoo wendt ge u tot haar. O, het schoon gelaat dier wereld, van
wie nauw de nacht is afgegleden en die in den vroegen ochtend openglanst
... de velden dragen glinsterinkjes van dauw, de bloemen ademen naar hun
geurige wijze, er is nog een lichte dampigheid, die haar trillende
sluierflarden bij plekken over het zonvergulde waast, waar hoog in de
verte de morgenstad op glooiende heuvels wacht.... Maar zaagt gij haar
wel zoo?... Wellicht verscheen zij u wel als jonge vrouw, een half
verloken belofte op het neerziend gelaat ... wellicht als Roem, Rijkdom
... wie dan gij-zelf zou het kunnen zeggen, hòe zij ù verscheen.... Want
zonder tal zijn de gestalten, waarin zij zich verhult. De goden hebben
haar de gaaf der gedaanteverwisseling verleend. Een andere Mestra,
verschijnt zij vaak als tot dienst gewillige slavin, verkoopt zich
telkens opnieuw en ontsnapt weer telkenmale.... Onnoozele, die het niet
wist: met de vrucht van ùw werk, door haar verworven, zònder u te
dienen, voedt zij haar onverzadelijken vader, den wreeden heerscher,
dien gij wildet ontvluchten.... Later begrijpt ge, dat dit alles zoo
moest zijn: hoe weinigen zouden werken voor het heden, zoo ze 't niet,
in hun gedacht, voor het bezit der toekomst deden!... Dàn, als ge dit
begrijpt, glimlacht ge om 't schoon bedrog; ge zijt nu ook ouder
geworden, ge leert u schikken in wat onvermijdelijk is en uw oogen zien
moedig en sterk in het volle daglicht. Gij vreest niet meer de
kletterende rumoeren, de plompe voeten, den aanblik der zwoegende en
strijdende gestalten van het heden. Gij voelt dat alles niet meer als
een vreemde en wreede overheersching, maar bloed van uw bloed nu. Niet
van het hooge en ijle in u gemaakt, gelijk uw droomen waren, maar aan
het hart-diepe en innige in u verwant. Ge leert, o verrukking, van het
"leelijke" de schoonheid zien. Maar ge leert meer: hoe het verleden,
maar ook de toekomst en het heden slechts verschijnselen-van-de-oppervlakte
zijn: drie meren, elkaars inhoud onophoudelijk wisselend door en in een
diep verborgen bron. De vergankelijkheid, die ge meendet te zien, is
slechts eene van verhouding en vertoeven-in-zekere-sfeer, niet van
wezen. Nu [p.102] erkent gij eerst goed de dwaling uwer voorkeuren, gij
voelt u nu rijk en gelukkig met het heden, en zijt gij al een
waterdruppel in dàt meer, in dieper werkelijkheid weet ge u ook een in
de andere twee èn de diepverborgen bron. Maar nauwelijks hebt gij u
verheugd om uw ontdekking of het valt uwer vrijgekomen aandacht op, dat
ook deze "groote gewoonte der natuur": de schijnbare vergankelijkheid
der dingen, door een andere gewoonte wordt verstoord. Iets, merkt ge, is
er, dat zelfs niet onderworpen schijnt te zijn aan die tijdelijkheid van
vertoeven en verhouding, waarin gij-zelf bestaat: de groote kunstwerken,
die altijd blijven in het heden; zij stroomen niet weg naar verledens
meer, zij schijnen de eigenschap der _hedenmatigheid_--mogen wij zóó
haar even noemen?--onvervreemdbaar te bezitten en immer te kunnen passen
en leven in de wisselende verhoudingen van het _heden_; de eigenschap
dus, die men, los van de sfeer der hier opgeroepen denk-beelden, die der
eeuwige jeugd zou kunnen noemen. En zijt ge een kunstenaar, nù levend in
het heden, dan wordt dit wellicht een van uw sterkste begeerten: te
vinden, wàt dit _uitzonderlijk_ eeuwigzijn in hen veroorzaakt, wat het
_essentieele_ in hen is.

Voorzeker, ik moet den nadruk leggen op: "nù levend in het heden": niet
immer was de aanleiding tot het bestaan van zulk begeeren zoo groot als
thans, een feit reeds gemakkelijk te verklaren uit de omstandigheid, dat
juist in onzen tijd het aesthetisch-critisch denken zich in de richting
der hel bewust makende analyse beweegt, en wat zou het analytisch denken
wel belangrijker kunnen lijken dan de vraag, wat de kern van haar
onderwerp uitmaakt? Maar deze verklaring laat de meest
actueel-belangrijke aanleiding toch in het duister. En willen sommigen,
niet immer zonder goed recht, beweren, dat het door haar genoemde feit
op machteloosheid tot scheppen en zekere decadentie wijst, de andere
verklaring daarentegen zou niet kunnen gegeven worden, ontkiemde er niet
allerwegen een nieuw en sterk leven; zij immers noemt als oorzaak: het
opkomen eener [p.103] marxistisch-socialistische aesthetiek, die het
probleem wàt het eeuwige en essentieele in kunst zij, tot een der
heftigst omstreden en dan ook strategisch niet onbelangrijke punten
maakte. Tot in onzen tijd scheen dan ook vrijwel de vraag in de
rustigste rust te slapen en iedereen het erover eens te zijn, waarin het
bestond. Men achtte het te zijn het "algemeen-menschelijke" van de
figuren, in die altijd jong blijvende werken gebeeld. Dat
"algemeen-menschelijke," zoo meende men, bleef immers ook voor de verst
verwijderde geslachten meevoelbaar, zoodat daardoor die werken nooit
kònden den indruk wekken van verouderd en leeg van schoonheid en zin te
zijn. Nu kan men ongetwijfeld wel in den arbeid van alle groote
kunstbeschouwers, de duidelijke blijken vinden, dat zij iets anders dan
dat "algemeen-menschelijke" als het eeuwige en essentieele van kunst
zagen, maar 't geen ook duidelijk blijkt is: dat dit zien een vermogen
van het Onbewuste in hen bleef: een intuïtief aanvaarden van een
gevoelde maar niet _door_voelde en evenmin _begrepen_ waarheid, een
aandrift en een roepstem die zij volgden, handelend uit onbewuste en
aangeboren zekerheid, gelijk duiven die onder den wijden, wegloozen
hemel de richting vinden naar het veilig nest. Ware het anders, waren
zij bij machte geweest uit te zeggen _waarom_ dat andere als het
vereeuwigend bestanddeel van kunst moest worden aanvaard, dan, dunkt
mij, zou toch wel ten minste een hunner dat gedaan hebben, toen het
historisch-materialisme, het marxistisch systeem van onderzoek en
verklaring der herkomst van de sociale, geestelijke zoowel als
stoffelijke, verschijnselen, ook in ons land, belichaamd in Mevr.
Holst's _Studies over Socialistische Aesthetica_ en Gorter's _Kritiek op
de Literaire Beweging van '80 in Holland_, zijn invloed begon uit te
strekken tot de literaire aesthetiek en critiek. Immers Gorter vooral
concentreerde een niet gering deel zijner aanvalsmacht juist tegen die
algemeene-en-eeuwige-menschelijkheidstheorie. Hetgeen mij dan ook, zeer
zeker van zijn standpunt, het meest logische lijkt. Het
historisch-materialisme, dat de stelling tot basis heeft: "het
bewustzijn der menschen is het niet dat hun zijn, maar, omgekeerd,
[p.104] hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt," anders
gezeid: "de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hefboom
der geestelijke bewegingen," aanvaardt wel het bestaan van een physisch-
en psychisch-functioneel zich altijd gelijk blijvende algemeene
menschelijkheid--waarvan echter, zooals Gorter, ook m.i. terecht, zegt,
_geen kunst te maken is_--maar het bestaan eener algemeene
menschelijkheid, die eeuwig zou zijn en zich gelijk blijven in haar
drijfveeren en hartstochten, kortom in alles, dat haar een waardevol
onderwerp voor kunst doet zijn, kan het niet aanvaarden. Krachtens zijn
grondstelling-zelf ziet het met en door de wisseling der
productieverhoudingen ook den geheelen inhoud der menschelijke psyche
zich wijzigen; elke tijd heeft dus zijn door de productieverhoudingen
_gespecialiseerde_ menschelijkheid, waarvan _de kunst van dien tijd
gemaakt wordt_, en van het bestaan eener algemeene en eeuwig levende
menschelijkheid, die daartoe dienen kan, is dus geen sprake. Het eeuwige
en essentieele der beklijvende werken van kunst is dan ook volgens
Gorter, de eeuwig meevoelbaar blijvende _gespecialiseerde
menschelijkheid_.--Ik mag den lezer niet in den waan laten, dat ik niet
zie, hoe hij hier verbaasd-vragend zijn wenkbrauwen hóóg optrekt en met
een haastig-gegrepen potlood een groot vraagteeken bij deze
Gorteriaansche bewering plaatst, die inderdaad al op het eerste gezicht
zwakheid verraadt. Maar hij vergunne mij te doen _alsof_ ik niets zie!
Ik laat hem nu slechts de troepen-opstelling op het slagveld zien. De
strategisch-zwakke punten mogen in den strijd aan het licht treden; dat
is het zekerste, het vernuft van den toeschouwer kàn hier bedriegelijk
werken. Mag ik hem dus ook de door mij ingenomen positie vertoonen?
Ziehier: _Niet_ de "algemeene en eeuwige menschelijkheid," nog minder de
"door de productieverhoudingen gespecialiseerde" is het eeuwige en
essentieele in een kunstwerk, maar de ten eeuwigen dage zichtbaar en
meevoelbaar blijvende _schoone beweging van het Scheppend Vermogen, dat
dat werk voortbracht_.--Niet dus zijn de gedachten, de beelden, de
hartstochten, de drijfveeren der in zulk een werk voorgestelde [p.105]
wezens eeuwig, zij verouderen, hun stem dringt niet fel meer in onze
ooren, wij beminnen niet als zij hebben bemind, wij haten niet als zij
hebben gehaat; hoe ver staan zij van ons, van de stemmen en gezichten,
van de begeerten en afkeeren van onzen tijd.... Maar wat fel midden-uit
dat verouderende tot ons klinkt, wat wij als een ondoofbaar en eeuwig
schoon zien stralen, dat is altijd nog het verrukkelijk bewegen der
scheppende ziel, de _schoone daden_ der _kunst_-scheppende _Natuur_, die
in alle tijden dezelfde is, in alle tijden voor menschen doorvoelbaar,
in alle tijden aanbiddelijk.... Geen kunstenaar is of was er, wien de
vergankelijke tijd niet doorstroomde--ja, hoe grooter hij is, des te
opener staat hij voor dien tijd!--van diens vergankelijke beelden en
neigingen maakt hij kunst, máár: het complex dier beelden en neigingen
is dan ook in waarheid het lichaam niet, waarin zijn Scheppend Vermogen
blijft leven. Hoe zou dat kunnen, daar het _vergankelijk_ is?

Neen, het ònvergankelijk lichaam, waarin dàt zich blijft openbaren is:
de _taal_: dáárin schittert voor immer de waarachtige logiek zijner
beweging, de uit zich-zelf blijkende _noodzakelijkheid_ daarvan, in één
woord: geheel de ontroerende schoonheid van het scheppend _gebaar_, van
de scheppende _daad_. Diè voelen alle nageslachten mee, diè is het welke
zij liefhebben, àlle. In dat ijl-doorzichtige, toch pantserharde, toch
niet te deren lichaam, blìjft zij, voor onze oogen zichtbaar, levend,
als 't spelend vuur in diamant bewaard, zoo spelend en zoo glippend, zoo
vrij en toch gevangen.... Wat ik dus beweer _is: dat niets anders dan de
in een kunstwerk bereikte tweeéénheid van Scheppend Vermogen en taal,
dat kunstwerk zijn "eeuwige jeugd" verleent_. En wat nu de werking dier
tweeëenheid op het complex der verleden beelden en neigingen in
betrekking tot de aanschouwers betreft: als dezen háár wonderen glans
zien en den klank harer taalstem hooren, gelóóven zij, gelóóven zij, en
volmaakt, in de _herleving van dat doode_, èn--hebben gelijk! Want: op
het ontroerend gebieden, op het onweerstaanbaar lokken van diè stem,
hebben zij het _iets van hùn_ [p.106] _eigen menschelijkheid, onbewust,
geleend_, _hebben zij 't met hùn menschelijkheid weer bezield_.

Vastgesteld nu zijnde, dat deze de drie meeningen zijn, wier waarde of
onwaarde in dit opstel aan het licht moet treden, gelieve de lezer wel
te billijken, dat waar de bestrijding der eerste meening m.i. reeds
afdoende door Gorter is geschied, ik die niet zelf voere maar de zijne
citeere. Want overigens, al lijkt mij die meening wel onjuist, zij
schijnt mij niet verderfelijk voor de literaire critiek als die der
marxistische aesthetici. Bij deze is het dus voornamelijk, dat ik mijn
aandacht wensch te bepalen. En waar het nu ook in de dingen van den
geest waar is, dat men aan de vrucht den boom kan kennen en het ons al
minstens evenzeer om de vrucht--de literaire critiek--als om den boom,
waaraan zij groeit--de aesthetiek--te doen is, zij het mij vergund ook
in de critische gedachten mijner tegenstanders de principieele
denkfouten op te sporen en daarna hunne betrekking tot, of oorsprong uit
de aesthetische overtuiging. Uitteraard is hier een eigenmachtig
resumeeren door den bestrijder van den bestreden tekst van nul en geener
waarde. Zoo ergens, dan schijnt hier wel _letterlijk_ citeeren plicht.
En hieraan kan ik dus nu beginnen. Aldus dan Mevr. Holst:[2]

     Voor den eersten[3] zijn alle menschen gelijk en is van alle
     menschen het levensverloop even aesthetisch belangrijk, even waard
     afgebeeld te worden in kunst. Er is voor hem niet meer grond, door
     den eenen mensch meer getroffen te worden dan door den anderen, als
     er grond is wezenlijk onderscheid te maken tusschen mensch en ding.
     Vandaar, vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme,
     de neiging tot het afbeelden van volslagen onbelangrijke, vaak in
     de nietigste kleinigheden uitgeplozen levenssneden van volslagen
     onbeduidende menschen--zij het geheel objectief of in een tint van
     medegevoel of ironie.

[p.107] Mògen wij wel aannemen, dat deze aesthetische overtuiging van
den burgerlijken kunstenaar de oorzaak is van _de neiging tot_ het
afbeelden van "volslagen onbelangrijke ... levenssneden"? Wijst dat
tusschenzinnetje: "vooral bij den hedendaagschen nabloei van het
naturalisme" niet op de m.i. ware oorzaak? Immers, kunstenaarsaanleg is
zeer verscheiden: de een heeft de macht en den drang tot het scheppen
van heroïsche wezens en omvangrijke, grootsche tooneelen, de ander
slechts tot het uitpluizen van kleine levens-afsneden van volslagen
onbelangrijke menschen. Der eersten aanleg is meestal machtig en groot,
die der laatsten meestal zwak en klein. De oorzaak van het opkomen van
het groote meerendeel der laatsten is dan ook: het gewekt zijn van hun
kleine aanleg door voorafgaande grooten. Waren _die_ er niet geweest,
misschien hadden _zij_ dan nooit geschreven; vandaar, dat hun werk bijna
altijd bij een _nabloei_ hoort, nu van het naturalisme en in andere
tijden van een ander isme. Altijd zijn die nabloeiers min of meer
klein--zij behoeven niet geheel ontbloot van groote eigenschappen te
zijn--hun werk is altijd min of meer het werk van uitpluizers,
vergeleken bij de geweldige rotsklompenuithouwingen der voorafgaande
grooten. De kleine uitpluizers van onzen tijd hebben dan ook niet als 't
ware moed geschept, om hun werk te maken, uit, zijn daartoe niet gekomen
door de door Mevr. Holst aangewezen aesthetische overtuiging van het
burgerlijk kunstenaarschap, maar het is omgekeerd: omdat de burgerlijke
kunstenaars inzagen, dat die kleine kunst toch ook _kunst_ is, kregen
zij of werden zij versterkt in die aesthetische overtuiging. Zien wij
verder:

     Hoe meer de kunstenaar er in slaagt door zijn voorstelling het
     gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te
     wekken--dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort te
     brengen--des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in
     haar soort zijn kunst.[4]

De schrijfster vergeve mij: even zoovele woorden, even zoovele
onjuistheden acht ik hier aanwezig. Een eigenschap [p.108] van kunst,
ook van "kleine" kunst, is, dat zij ons door haar afbeelding van het
"ònbeduidende," het beduidensvòlle laat zien. Hoè doet zij dat? Zij
ont-dekt niet, zij doorlicht. Zij rukt het mom der onbeduidendheid niet
weg, maar zij maakt het doorzichtig. Zoodat wij het zelfde ziende, wat
wij in het dagelijksche leven om ons heen zien, toch niet het zelfde
zien en inderdaad, en zonder begoocheling, iets oneindig schooners en
veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar _daarin_
slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Holst, des te voortreffelijker is zijn
kunst. Maar indien hij daarin niet gehéél slaagt--hetgeen vrijwel zeker
is--indien hij het hóógtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan
nog--tweede onjuistheid:--kan zijn voorstelling toch geen "gevoel van
wrevelige neerslachtigheid" voortbrengen. Want immers nog altijd
uitgaande van de premisse, dat die voorstelling _kunst_ en dus voor haar
verreweg grootste deel _wel_ geslaagd is, zal het gevoel van
neerslachtigheid, dat het niet geslaagde, het òndoorlichte bij ons zal
opwekken, onmiddellijk overheerscht en verdrongen worden door het geluk,
dat 't wèl-doorlichte, 't geluk dat diep gevoelen en begrijpen geeft. En
wij kunnen des te zekerder zijn, dat het laatste het eerste zal
overheerschen en verdringen, omdat het naast zijn kracht van het
schoonere en meer juiste te zijn, nog beschikt over die van het
verrassend-nieuwe. En niets is onweerstaanbaarder dan dat.

     De socialistische kunstenaar kent deze neiging niet, zij is
     onvereenigbaar met zijn aesthetische beginsel; niet alles van het
     menschenleven wil hij beelden, maar die momenten in het leven van
     die menschen, waarin een bepaalde schoonheid van wil en gezindheid
     het helderst straalt.[5]

Helaas, socialistisch of niet, geen ènkel kunstenaar kan àlles van het
leven beelden; óók de grootste is geen universeel-aanvoelend wezen, en
is hij verstandig genoeg, om deze eenvoudige waarheid te vatten, dan wil
hij 't dus ook niet, maar zal zich bepalen tot wat het in hem werkend
scheppend [p.109] vermogen wèl doorvoelen en beelden kan. Nu kan het
ongetwijfeld wel te eeniger tijd geschieden--gelijk het óók gebeuren
kan, dat een burgerlijk kunstenaar zich bijv. uitsluitend tot het
beelden van zeer edele figuren aangetrokken voelt--dat een socialistisch
kunstenaar opstaat, die zóó is geaard, dat hij niet anders beelden wil
(kan) dan "die momenten in het leven van die menschen, waarin een
bepaalde schoonheid ... het helderst straalt." Dat zal dan echter niet
op eenige, door zijn socialisme gesterkte, breedheid en heroïsme van
zijn aanleg wijzen, gelijk Mevr. Holst meent, maar integendeel op de
_enge beperktheid_ daarvan. En, gelukkig, is die kunstenaar er dan ook
nìet. Tot heden is hij een niet verwerkelijkt droombeeld van Mevr.
Holst! De beide groote socialistische menschenscheppers--van dezulken
moeten wij immers hier toch vooral spreken--van ons land: Querido en
Heijermans, lijken evenveel op zulk een kunstenaar, als her en der hun
prooi bemachtigende, stoutmoedige trekvogels, op 'n schuchter en
zwakpootig ooilammetje, dat aldoor op 't zelfde plaatsje blatend grasjes
mummelt! Integendeel: het breede en heroïeke is juist in hen, dat zij
zulk een rijke verscheidenheid van menschelijke gevoelens in hun werk
tot leven brengen, en hun _beste_ werk bestaat zelfs _uitsluitend_[6]
uit beeldingen van menschen, in wie niets van "die bepaalde schoonheid
van wil en gezindheid" straalt, maar die zich zelfs vijandig tot die
gezindheid en wil verhouden![7] Nemen wij nu nog een laatste citaat:

     De opvatting "de schoonheid der voorstelling onafhankelijk van den
     zedelijken grondslag," in waarheid een grove miskenning van het
     wezen der kunst, van haar zielvolle waardigheid--is hun (der
     burgerlijke kunstenaars, v.C.) aesthetisch beginsel en zij kunnen
     geen anderen lof begeeren of verwachten dan die hierin past. De
     hoogste bewondering hun gebracht, kan niet [p.110] anders dan de
     zuiverheid en schoonheid van de uitbeelding van het gevoel
     betreffen. Instemming met den wortel der voorstellingswijze, met
     het levensbegrip, ligt buiten de sfeer van het burgerlijk
     aesthetisch bewustzijn; onverschilligheid voor, afkeer van het
     levensbegrip van een kunstenaar kan in deze sfeer op de
     aesthetische waardeering van geen invloed, en moet den kunstenaar
     zelven onverschillig zijn. De lof hem gebracht voor de uitbeelding
     der aandoening moet hem ten volle bevredigen. Vanaf een ander plan,
     d.w.z. dat der weer gewonnen eenheid, de
     proletarisch-socialistische aesthetica, lijkt dit of een moeder
     ermee tevreden zou wezen, dat men in haar kind roemde zijn open
     voorhoofd, zijn lachenden mond, den stralenden blik van zijn klare
     oogen, en er bijvoegde dat die trekken de spiegel waren van een
     terugstootende ziel.[8]

Ik heb hierboven gezegd, dat kunst óók de doorlichter van het mom der
dingen is. Ik zou hieraan nu verduidelijkend willen toevoegen, dat kunst
het _zichtbaar worden der noodwendigheid in 't voorgesteld gebeuren_ ten
gevolge heeft, en dat het blijken dier noodwendigheid de schóónheid van
't _voorgesteld gebeuren_ uitmaakt. Meenden wij van een zeker gebeuren,
zoolang kunst dat niet had doorlicht, dat 't op een zedelijken grondslag
rustte of die miste--zoodra kunst dat wel heeft doorlicht blijkt het te
rusten op den grondslag der noodwendigheid, blijkt het dus te bestaan in
een sfeer, die buiten-menschelijk-zedelijk is en dus geen
menschelijk-zedelijken grondslag daar te kunnen hebben. Te zeggen dus,
dat de schoonheid der voorstelling wèl afhankelijk is, in welken tijd
ook, van den zedelijken grondslag, dàt is in waarheid een grove
miskenning van het wezen der kunst, en dit niet alleen, maar het is ook
het onmogelijke en ongerijmde beweren.[9] Doch hierbij blijft het niet.
Mevr. Holst accentueert haar meening sterker, zij zegt: wie afkeer van
de uitgebeelde aandoeningen heeft en desalniettemin de uitbeelding
bewondert, [p.111] verkeert in de positie van iemand, die in de
physionomie van een kind klaarblijkelijk alles aanwezig acht, wat tot de
kenmerken eener schoone ziel behoort en er dan bijvoegt, dat die
physionomie de spiegel eener terugstootende ziel is. Maar iemand, die
dit zou beweren, zou immers toch niet alleen van het standpunt der
socialistische aesthetiek, maar van af alle mogelijke standpunten ter
wereld een zich-zelf-weersprekende ongerijmdheid zeggen! En welnu, ik
ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een
onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft bevonden. Immers
zij zei: "Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het
gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken
... des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar soort is
zijn kunst." Zulk werk is dus _kùnst_, is dus _voortreffelijk_, ook in
háár oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het
levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende
of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij
deze alle gelooft het zelfde in een kunstwerk te zijn als de ziel is in
een kind, gelijkt zij-zelf dengenen die de trekken van een kind edel
vinden en desalniettemin zeggen, dat zij een terugstootende ziel
weerspiegelen! Ware zij toen tot bezinning gekomen! Hadde zij zich
afgevraagd: hoe kan ik deze ongerijmdheid zeggen? Zou dan toch waarlijk
dat kind wèl een edele ziel hebben? _Zou wellicht datgene, wat ìk voor
de ziel van een kunstwerk houd, toch nìet de ziel zijn,_ Zouden wellicht
niet het levensbegrip, niet de afgebeelde gevoelens, niet de "zedelijke
grondslag" de ziel zijn, maar iets anders? Waarom zij niet tot
zelfbezinning kwam, zullen wij nu nog niet onderzoeken. Blijve dit tot
straks bewaard. Wenden wij ons nu allereerst tot Herman Gorter. En dan
zullen we tot ons niet gering genoegen allengskens merken, dat ook hij
den bestrijdingsarbeid heeft verlicht, door onbewust zich-zelf te
bestrijden! Tot ons genoegen, zeg ik: niet alleen omdat hij zelf
daardoor zoo sterk bevestigd heeft wat wij voor waarheid houden, maar
wijl juist door die onbewuste zelfbestrijding deze prachtige [p.112]
dichters- en denkersfiguur opnieuw zoo gróót blijkt. Want niet hij is 't
grootst, die in dogmatische dwalingen bevangen, door zijn
niet-verstelselde intuïtie zoo weinig wordt beschermd, dat hij van zijn
ònlogisch uitgangspunt af den redeneeringsdraad zonder hem te breken of
verwarren verder spinnen kan, maar hij is groot, die in zulk een
voortdurend verband met die intuïtie leeft, dat zij hem, in weerwil van
zijn lager verdogmatiseerd bewustzijn, telkens bij schokken den weg ter
waarheid opdringt en hem, onbewust, de waarheid spreken laat. Citeeren
wij nu allereerst die gedeelten uit Gorter's betoog, welke zijn
bestrijding van Kloos behelzen. Dit zal, naar ik vertrouw, het tweeledig
nut hebben, van aan te toonen, 1°. dat de
algemeene-en-eeuwige-menschelijkheids-theorie niet wel houdbaar is; 2°.
dat hoewel Kloos en de schrijver van dit opstel beiden de
proletarisch-socialistische aesthetica bestrijden, de wijze waarop deze
bestrijding zich voltrekt geheel verschillend is. Kloos dan, in het
algemeen menschelijke het vereeuwigend bestanddeel ziende, heeft deze
meening aldus geformuleerd en verdedigd:

     De Grieksche Literatuur ... was zeer zeker literatuur van een
     bepaald volk, zooals iedere mogelijke literatuur dat steeds is.
     Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere literatuur, _het
     algemeen-menschelijke, dat van alle eeuwen is_, zóó voor den dag
     komt, als juist in de Grieksche, en dat door datzelfde
     algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de
     Grieksche literatuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars
     onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te
     blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal volk
     van 2500 jaar geleden, maar een vrouw zooals men ze tegenwoordig
     ook nog heeft--_die handelt en zich uit, zooals een levende
     superieure vrouw in overeenkomende omstandigheden ook thans nog zal
     kunnen en moeten spreken en doen._[10]

Welnu, een klein citaat uit Gorters bestrijding zal, geloof ik,
voldoende zijn, om de onhoudbaarheid der door Kloos verdedigde theorie
aan te toonen:

     [p.113] Het eeuwig menschelijke is een abstract begrip dat alleen
     in het verstand voorkomt.

     Dit eeuwig menschelijke, als men het in zijn geheel nagaat, en het
     niet, zooals Kloos doet, slechts als frase gebruikt, blijkt
     allersimpelst, allerkaalst, allerdorst en zoo kunsteloos als de
     beginselen der rekenkunde te zijn, zoo kaal, simpel, dor en
     kunsteloos, dat er nooit een kunst van gemaakt zou kunnen
     worden....[11]

     Wij zelve hebben boven gezegd, dat de drie groote onbewuste driften
     tot zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk zijn
     eeuwig-menschelijke driften zijn. Maar wie zou van deze dorre
     waarheid, van dit, juist door zijn _algemeene eeuwige_
     menschelijkheid beweginglooze leven, van dezen "onsterfelijken
     dood" kunst kunnen maken?....[12]

     In de telkens veranderende omstandigheden, in de andere
     verhoudingen, waarin de menschen in de geschiedenis tot elkaar
     komen, veranderen hun gedachten, woorden en daden. Die, door een
     groot dichter voorgesteld, doen ons ontroeren. Het is niet de
     platte algemeenheid, het algemeen menschelijke in zijn eeuwigheid,
     dat ons ontroert, maar het gewijzigde, het speciale, het bijzonder
     menschelijke.[13]

     Er is dus in deze beschouwingen geenszins ontkend, dat er een
     eeuwig of algemeen menschelijks zou bestaan. Er is slechts beweerd
     en bewezen, dat het een abstractie is, op alles wat menschelijk is,
     toepasselijk, en dus, als kunstbeginsel, waardeloos en
     onbruikbaar.[14]

Gorter betoogt dus, dat het niet van de algemeene menschelijkheid, de
onveranderlijke, is waarvan kunst gemaakt is en wordt, maar van de
menschelijkheid, zooals zij door de maatschappijvormen
(productieverhoudingen) gespecialiseerd is. Hij bewijst dat verder
zoowel aan het door Kloos aangehaalde voorbeeld der Antigone als aan
zeer vele andere kunstwerken. Hij betoogt, dat die aldus
gespecialiseerde menschelijkheid van bijv. den tijd der Antigone bijna
niets doet, niets weet, niets zegt, zooals ònze menschelijkheid zoude
voelen, doen, zeggen. Dit betoog, dat hier natuurlijk niet in zijn
geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik [p.114] reeds
zei, waarheid te bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid,
die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe
samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de
_gespecialiseerde_ menschelijkheid, een iets geboren uit zoo
vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk
wezen _moet_ en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren
nog ontroert--ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt.
Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrokken wenkbrauwen en haastig
gegrepen potlood nog herinneren?... En op de vraag, die nu onontkoombaar
rijst: wàt dàn dat eeuwig geluk- en genot-gevende in kunst is, ook
daarop kent de lezer mijn antwoord reeds.--Maar ook Gorter moest
natuurlijk een antwoord geven en hij doet dit dan ook op een manier,
die--des lezers heftiglijk neergeschreven vraagteeken meer dan
rechtvaardigt! Het "gespecialiseerd menschelijke," dat uitteraard van
onbetwijfelbaar vergankelijke natuur is, blijkt nu pour le besoin de la
cause, van ...ja hoe zal ik 't zeggen ... welnu: van _min of meer_
ééuwige natuur te zijn:

     De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u
     waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is: alle
     menschelijke aandoeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin
     dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in
     dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een
     ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel voelen.[15]

Dit stukje lezend voelde ik opnieuw de felle waarheid van Querido's
Gorter-karakteristiek:--in een Handelsbladkroniek--dat hem in zijn
_betoogend proza_ altijd een zoo bijzondere _schijnklaarheid_ eigen
is[16]. Een sterke suggestie: "de zaak ... is _heel eenvoudig_," "biedt
ook u waarschijnlijk _niet de minste moeite_," "de _simpele waarheid_
is," wil hier den lezer iets, de aanwezigheid nml. eener klaarheid,
opdringen, dat er niet is. Want neen, zóó gaat dat niet! De bewering:
dat er "niets is, [p.115] wat door een mensch gevoeld wordt, of een
ander mensch kàn het, _sterker of zwakker_, ook wel voelen"--overigens
een zeer aanvechtbare stelling zooals wij zullen zien--zegt hier niets.
Wat hier van Gorter's standpunt gezegd èn verklaard had moeten worden
is: dat en waarom 'tgeen een ver en vreemd geslacht gevoeld en gedacht
heeft, ons onder zekere omstandigheden--die van kunst--_enorm sterk,
enorm fel_ ontroeren kan, feller en sterker dan vaak ònze werkelijkheid.
Want het is niet zóó, dat wij tegen die oude werken zitten op te kijken
en ons neusknijpertje recht zettend, om beter te zien, in ons-zelf
mompelen: "Hé ja, daar kan ik ook toch wel in komen," maar het is zóó,
dat wij machtig worden gegrepen, dat onze mond siddert, onze oogen
glinsteren van de tranen, omdat daar iets voor ons leeft, zoo diep als
een hemel en zóó lichtgedrenkt, zoo verrukkelijk, en trillende van
jeùgdig schoon....--En als ik nu Gorter vraag: wat is dat, wat daar voor
mij leeft met zoo fel, zoo diep en schoon een leven, als ik mij
nauwelijks óóit iets menschelijks heb gedroomd? dan antwoordt hij mij,
den in schemer gezetene, verblindend door klaarte: Hoè, weet ge dat
niet?! Dat zijn die _half of heel vergane_ gevoelens van een lang
verdwenen geslacht, die zoo goddelijk sterk voor u leven! Die
gevoelens--herinnert ge 't u, dat ik 't u leerde?--zij werden gevormd,
bepaald door een zoo geheel andere maatschappij dan de uwe, zij staan
vér van u, zij zijn u vreemd. Welnu ... hokus pokus pas ... ziedaar,
dáárom leven zij zoo fel voor u, daarom ontroeren zij u, hen ziende, nog
meer soms dan die ùwer lévende maatschappij.--Intusschen: zelfs in
gevallen, waar de invloed van oneindig-verschillende maatschappij-vormen
en tijdsafstand _niet_ bestaat, is het niet waar, dat "er niets is, wat
door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het sterker of
zwakker, ook wel voelen;" is het niet waar, dat dáárdoor een kunstwerk
voor ons leeft en ons ontroert. Door hen, die van "Les Chants de
Maldoror" _aesthetisch_ hebben genoten, is er niet één, die iets van
sommige daarin geheelde gevoelens, sterk of zwak maar wèrkelijk voelen
kan, want in iemand, bij wien dit wel het geval ware, zou onder het
[p.116] lezen van dàt werk de bestiaal- en pervers-zinnelijke lust het
aesthetisch genot onmiddellijk hebben opgeheven.

Ziehier dus een kunstwerk, waarvan het zelfs _gewenscht_ is, de erin
gebeelde menschelijkheid niet te kunnen meevoelen, indien men er
aesthetisch van genieten wil! Gelijk dan ook de ervaring leert, dat van
sommige kunstwerken, in bijv. een revolutionnairen tijd ontstaan, en
wier voorstellingen beeldingen waren van het revolutionnair voelen in
dien tijd, wèl genoten werd door de menschen op de wijze van iemand
wiens innigste meeningen en gevoelens door een ander worden goedgekeurd
en toegejuicht, maar niet genoten werd datgene wat men _kunst_genot
noemt. Dit laatste kon dan ook niet, juist omdat de menschen in dien
tijd, de in dat werk gebeelde menschelijkheid _te sterk_ meevoelden!
Eerst later kon men dan aesthetisch van zulk werk genieten.

     "Keesje van Van Hulzen," zegt Kloos, "zal blijven leven, ook bij
     menschen die heelemaal niets meer weten van dezen tijd. Dat komt
     omdat hij het algemeen-menschelijke heeft vastgehouden." Een
     onwaarheid. Niet daarvan zal het afhangen of de latere geslachten
     "Keesje" zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of
     dit speciaal-menschelijke, dit _kleinburgerlijke_ Keesje den
     lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En
     dat hangt weer af, behalve van _de artistieke kracht_[17] van den
     heer Van Hulzen, vooral van het speciaal-menschelijke dier lateren.
     Het kon wel eens gebeuren dat die lateren zoo vrij en zoo gelukkig
     waren, dat zij in het kleine Keesje niet zóó veel meer zagen, dat
     zij hem vasthouden wilden.

Dat schrijft Gorter op blz. 29, maar op blz. 27 vinden wij dit:[18]

     Blijkbaar is valschheid, vuilheid etc. even eeuwig-menschelijk, en
     kunnen zij, als zij maar door een _groot kunstenaar_[19] worden
     beschreven, even eeuwig-mooi als reinheid en eerlijkheid zijn.

Hoe! en komt het er nu niet op aan of de lateren zoo oprecht en helder
zijn, dat zij maar liever die valschheid [p.117] en vuilheid niet willen
vasthouden? Komt het er nu alleen op aan, of die vuilheid en valschheid
door een _groot kunstenaar_ worden beschreven? Maar, veroorloof mij:
zou het óók in het geval van "Keesje" van Van Hulzen, instede van
_"behalve"_ van des heeren van Hulzen's _artistieke kracht_, niet
_uitsluitend_ daarvan afhangen of "Keesje" zal blijven leven, al dan
niet? En zouden wij dan maar niet meteen concludeeren--o, onbescheiden
vrager, die ik ben!--dat dit leven-blijven niet bedreigd wordt: noch
door het vaak "onbeteekenende" en "onbeduidende" der levensgevalletjes,
die een werk beschrijft, zooals Boccaccio's _Decamerone_; noch door het
zonderlinge en vreemde, het gedeeltelijk ver buiten onzen tijd liggende
der voorstellingen, zooals bij de _Sakuntala_; noch door het niet
medevoelbaar Uebermensch-sadistische zooals bij _Les Chants de
Maldoror_, maar dat dit leven-blijven uitsluitend en alleen afhangt van
de _artistieke macht_, die het werk schiep, het _Scheppend Vermogen_,
dat erin straalt, en of men _diens_ schoone bewegingen daarin zoo
onvertroebeld en duidelijk ziet, dat men het "vast wil houden"? Het
antwoord kan, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn. En evenmin of
't wel juist was, toen ik zei, dat Gorter, gelukkig, soms zichzelf
bestrijdt! Ik zal straks gelegenheid hebben u een andere
volstrekt-afdoende zelfbestrijding van onzen schrijver te toonen, laat
ons nu echter even een terugblik werpen en onderzoeken hoe Mevr. Holst en
hij ertoe gekomen zijn, de door ons bestreden onjuistheden te zeggen.
Wij dan hebben aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, at de neiging tot
het uitpluizen van "volslagen onbelangrijke levenssneden" gevolg is van
den betrokken _kunstenaarsaanleg_; wij hebben waarschijnlijk gemaakt,
dat deze kunstenaars juist als nabloei van het naturalisme verschenen,
omdat zij daardoor gewekt zijn, daardoor pas tot schrijven zijn gekomen.
Mevr. Holst niet aldus, zij wijt het bestaan dezer kleine kunst aan de
scheiding van zedelijk en aesthetisch ideaal--terwijl wij hebben
aangetoond, dat een kunstenaar _als zoodanig_, d.i. een _ziener en
ontdekker der noodwendigheid_ niet door het eerste kàn worden
beïnvloed--"want [p.118] zulk een ideaal geeft aan het leven _een
zin"_[20] en "voor de burgerlijke kunstenaars, die dit misten"[21] wordt
de wereld een ding om afgebeeld te worden, het leven "in de eerste
plaats een ding om kunst van te maken."[22] En daar er dus voor hen geen
zedelijk-sociale reden bestaat, om het een boven het ander van dat leven
de voorkeur te geven, beelden zij ook het heel kleine en onbelangrijke
en zelfs perverse af. En, ten slotte, wat heeft de scheiding tusschen
zedelijk en aesthetisch ideaal bewerkstelligd? Antwoord: de
kapitalistische _productiewijze_. Ziehier dus als oorzaak van deze haar
aesthetische redeneering: de _historisch-materialistische_
gedachtegang.--Wij hebben aangetoond, dat kunst nimmer een gevoel van
wrevelige neerslachtigheid voort kan brengen. Dat zij _immer_
daarentegen het gevoel van geluk, bewondering, opgeheven-worden
voortbrengt. Mevr. Holst daarentegen beweert, dat hoe sterker zekere
"burgerlijke" kunst een gevoel van wrevelige neerslachtigheid
veroorzaakt, des te voortreffelijker is zij! Hoe komt zij tot een
dergelijke bewering? Omdat onze schrijfster slechts de keus had tusschen
twee dingen: òf te zeggen, dat dergelijke werken[23] als die zij
bedoelt, _geen kunst_ zijn, 't geen zij vermoedelijk zelf een
ongerijmdheid vindt, òf te zeggen, dat zij bij den lezer sentimenten
produceeren niet alleen minderwaardig aan maar het tegenovergestelde van
wat, volgens haar, de kunst alleen dier samenlevingen te weeg brengt,
waarin zedelijk en aesthetisch ideaal wèl konden samengaan, waarin de
kapitalistische productiewijze de scheiding dier beide niet had
voltrokken. "Wrevelige neerslachtigheid" dus tegenover: geluk,
bewondering, opgeheven worden.--Zoo gebood 't het
_historisch-materialisme._--

Och, ik weet het, dit onderzoek naar de primaire oorzaak van de
aesthetisch-critische meeningen onzer schrijfster mocht [p.119]
eigenlijk overbodig heeten: weet niet ieder, die niet alleen de werken
der dichteres maar ook der prozaïste Roland Holst gelezen heeft, dat zij
niets schrijven kan of haar gedachtegang wordt door het
historisch-materialisme bepaald en dus zeker, en in de allereerste
plaats, haar socialistische aesthetiek? En wie trouwens zou zich
daarover kunnen verwonderen? Het historisch-materialisme is nog
betrekkelijk jong; als methode van verklaring der herkomst van den denk-
en gevoels-inhoud is het in de handen dezer vurige socialiste een
strijdbijl, waarvan zij van den ochtend tot den avond de snede beproeft.
O erger--en verre zij 't van mij hiermede iets kwetsends te willen
zeggen, ik wil slechts zonder schipperen de waarheid uiten zooals ik die
zie--; zij als haar mederedacteur Gorter hanteeren de methode zoo
er-op-verliefd, als een kind een zaag, die het pas gekregen heeft, die
het niet één oogenblik uit de handen zou kunnen leggen: in de
kostbaarste meubelen snijdt het krabben en krassen ... och de zaag is
zoo mooi, hij is zóó scherp ... nu eens probeeren of je dit en dan weer
of je dat ermee zagen kunt....--Maar wilt ge trots dit feit en
niettegenstaande de historisch-materialistische premissen in de
voorafgegane citaten uit Gorter open en bloot liggen, het toch ook bij
hem, tenminste éénmaal, _aangetoond_ zien? Welnu dan: In zijn betoog,
dat er 1° geen menschelijke aandoening in kunst gebeeld wordt of zij is
door de productieverhoudingen gespecialiseerd--_waarin ik het volstrekt
eens met hem ben_--en, 2°, dat die gespecialiseerde en door hem-zelf als
half-verworden gekenschetste menschelijkheid de kern van kunst uitmaakt
en onze bewondering, genot en opgeheven-worden veroorzaakt,--_'t geen
ik een evidente ongerijmdheid acht_--slaat hij twee vliegen in een
marxistischen klap. Want liet hij zijn laatstgenoemde stelling los, _dan
liet hij daarmee de kunst uit de greep van het historisch-materialisme
ontsnappen!_

Doch nu zij hiervan genoeg gezegd. Laat mij thans liever scherper
omlijnen en als tastbaar maken, wat ik onder _Scheppend Vermogen_ versta
en ook wat de oorzaak is, dat et nimmer geheel onvertroebeld in een
kunstwerk kan verschijnen. [p.120] Want dit alles mag geen abstractie
voor u blijven, lezer, gij moet het voelen en zien, als ik. Doch hier
ontmoet ik een moeilijkheid op mijn weg: in vroeger werk heb ik reeds
hierover geschreven, en ik geloof dat ik nu, mij-zelf herhalend, het eer
slechter dan beter dan toen zou formuleeren. Zoo moge ik het dan, met
terzijdestelling van een zekeren schroom, hier als citaat doen volgen:

     "De kunst-scheppende Macht heeft geen _menschelijken_ wil of
     bewustzijn. Scheppend met het schitterendst vernuft, de diepste
     teederheid of heftigsten hartstocht van het gevoel, met de
     verrukkelijkste omvaming der intuïtie, verschijnt Zij den
     onbedachtzamen als menschelijk vernuft, gevoel of intuïtie, maar
     Zij is geen dezer, noch eene samensmelting van hen. Zij bevindt
     zich tezelfder plaatse als dit drietal: den menschelijken geest,
     máár--gelijk een meester onder zijne leerlingen. Haar bewustzijn,
     oneindig ver verheven boven het hunne, wordt door hen niet gekend.
     Uit de grondelooze diepten van haar Wezen doet zij de kleurrijke
     visioenen, de heerlijke vergelijkingen, de melodieuse rhythmen en
     de zoete saamklinkingen der harmonieën opwellen en deinen en
     blinken voor hun luisterende, voor hun ziende verlangen. Dit zijn
     Hare geschenken aan hen wier verheffing en geluk Zij beoogt. Van
     Haar leeren zij, aan Haar richten zij zich op. En moge het verstand
     haar vrijmoedigste, het gevoel haar schuchterste en aanhankelijkste
     en de intuïtie haar meest zielvolle en begenadigde leerling zijn,
     leerlingen zijn zij alle drie, en kunnen nimmer, wìjl zij 't zijn,
     zelfstandig werkend, zóó pure, zóó heil-verleenende wijsheid
     winnen, als die hun uit hare handen daalt. Want Zìj is de
     absoluut-volmaakte, de voortbrengster van vlekkelooze werken, de
     groote Vereenster, de Oneindige Liefde. Niet alleen in den
     menschelijken geest bevindt Zij zich, en kan als zoodanig de kunst
     en wijsheid voortbrengende Macht worden genoemd, maar in alles wat
     is, is Zij, en wij allen noemen Haar dan Natuur of God. In den
     aanvang, zoo ik met mijn armelijke woorden van haar werken mag
     spreken, doet Zij de atomen tot een wereld samensnellen, dan,
     wanneer zij verbonden zijn tot een aarde, [p.121] blijde tot 't
     baren van schoonheid bereid, drijft Zij uit haar de wezens omhoog.
     En is onder dezen de mensch verschenen dan doet Zij uit hem--die
     geestelijke aarde--de kunstgewrochten, de wijze gedachten en alle
     de geestelijke verheugingen opbloeien, 't Is dan of Zij, voor 't
     eerst, hem wil inwijden in 't geheim van haar scheppend vermogen:
     uit hem, mèt hem, baart Zij een nieuwe wereld, eene afschijning van
     gene, die Zij alleen schiep; een nieuwe aarde vol geurende bloemen
     en zingende vogels, vol wezens als dieren en menschen rijst in 't
     licht.... Zóó ontstond al de waarachtige wijsheid, de waarachtige
     kunst, àl dat onnoemelijk kostbare, dat de menschheid uit de handen
     der menschheid ontving.

     "En echter, hiermede treedt haar scheppen eene nieuwe phase in: _de
     volkomenheid van haar werk verdwijnt_. Want hier ontmoet Zij voor
     't eerst een bewustzijn, buiten het hare, oneindig ver onder het
     hare en toch genoegzaam ontwikkeld, niet alleen, om náár haar werk
     te grijpen, maar storend te kunnen ingrijpen. Dat bewustzijn, welks
     wanen Zij liefdevol duldt, opdat het eens tot hare goddelijkheid
     zal kunnen stijgen en die deelachtig worden, gelooft zelfs vaak
     haar arbeid de zijne en meenend die nog te verbeteren, verderft het
     hem. Dàt is de reden, waarom elk kunstwerk, ook van den
     voortreffelijksten kunstenaar, onvolmaakt is: hij is nimmer in die
     mate voortreffelijk kunstenaar, dat hij er in zou kunnen slagen,
     zijn _menschelijk_ bewustzijn te weerhouden, in te grijpen in het
     werk van het _Natuurlijk Bewustzijn, dat in en door hem schept_. En
     alles, wat zijn onvolmaakte geestelijke krachten kunnen vlechten
     door de schepping der Natuur heen, _moet_, dáárbij vergeleken,
     leelijk zijn, _omdat_ het uit ònvolmaakte krachten werd geboren,
     terwijl daarentegen het werk der Natuur schoon _moet_ zijn, _omdat_
     het uit volmaaktheid het aanzijn kreeg."[24]

Maar wat nu de waarneming van de _bewegingen_ van het Scheppend Vermogen
betreft, zoo fel, zoo duidelijk gezien, dat zij zich voor de oogen van
den waarnemer verzinnelijkten [p.122] tot die van een mensch; van den
mensch in wien het zich openbaarde; zóó gezien, dat ge niet langer kùnt
denken, dat de mogelijkheid dier waarneming een cerebraal geconstrueerde
abstractie van mij is; zóó, dat ge 't mee moèt voelen; dat ge zegt, met
stralend-opziende oogen: ja nu doorvoel ik 't alles, nu zie ik
't--daarvan zou ik u tallooze voorbeelden uit 't werk van
groot-visionnaire, zoowel als van scheppend-analytische critici kunnen
toonen. Maar ik geloof, dat één voorbeeld, een schitterend, zal
volstaan. Het is van den meester, voor wien, zoo hij weer wilde spreken,
Scharten, zoo terecht, wel veertig anderen wilde doen zwijgen:

     Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij opgericht:

     Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid,
     verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstig-heerlijk staren
     _naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren van
     deze nieuwe ziel; hoe hij staat, dit wondermensch_, en het leven
     omhuivert hem met pijnlijk vervoerende vlagen....

     ... zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes
     en zoetjes kabbelende grond, een grond van zee _waar hij gaat hoog
     op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als
     honden aan zijn voeten_....

     ... _hoe hij gáát, en zacht-breed bewegen, als bol hangende
     etherische goudene tapijten de luchten_....

     ... _hoe hij het leven bewoont als een koning_, zijn rood-gouden
     levenspaleis, waar alles wondert en hemelt....[25]

Zéker, zóó zijn de bewegingen van die ziel der ziel, van het _Scheppend
Vermogen_, wellicht door geen tweede gezien; zóó zèlf doorgloeid van
geluk heeft geen ander die goddelijke bewegingslijn geteekend ... dat
ook de teekening werd een lijnen-spel van parelend licht. Maar toch ...
wil ik u even den weg wijzen en u een werk noemen van den allerlaatsten
tijd? Ook Querido's _Geschreven Portretten_, zij zijn er pràchtig van,
van dat _niet_ vóóral zien van het _werk_, maar van het _Scheppend
Bewustzijn en zijn bewegingen_, waardoor het werk is ontstaan.--Maar ge
vraagt mij wellicht, of [p.123] dan ieder mensch zekerlijk in kiem reeds
iets in zich heeft wat met dat Bewustzijn is verwant en hem in staat
stelt het te begrijpen, lief te hebben?--Och, zou er dan wel één mensch
zijn, die geen schepper is, hoe klein ook, al droomde hij in zijn hééle
leven maar één schoonen droom van verlangen? _Kent gij één kind, dat
geen schepper is_?--Wat betreft de ontvankelijkheid voor inspiratie is
er dan ook tusschen kunstenaar en niet-kunstenaar geen essentieel
verschil, slechts een gradueel. Alleen wat de uitingsmacht betreft is er
een essentieel onderscheid. Maar dit kan den niet-kunstenaar toch niet
verhinderen te genieten van het geuite, of óók van wat hij wel niet
uiten kan, maar in hem leeft: zijn èigen droomen? _There are many poets
who have never penned_, welk een diep woord was dat!--Ongetwijfeld zijn
er eigenschappen, die zekere menschen kunnen beletten, het Scheppend
Vermogen lief te hebben en ervan te genieten, zooals verstomping, te
geringe of te eenzijdige ontwikkeling, maar nimmer kan door
maatschappij-wisseling en veranderde productieverhoudingen deze hoogste
Natuurkracht-zelf, gelijk zij zich manifesteerde in vroeger tijd, in een
lateren onmedevoelbaar worden, omdat ook zij verouderen zou. _Zij_ is
niet als de menschelijke drijfveeren en gevoelens. Zij is
onveranderlijk. Niet om niets noemden de bijbelsche dichters zich
profeten, van God bezielden. Zij waren het, zóóals nog elk waarachtig
kunstenaar het is en zijn zal, immer. En ook zij waren als mensch, in
hun lagere persoonlijkheid, vaak zwak en zondig, zóóals de kunstenaars
van elken tijd, omdat zij àllen wel begenàdigd door het Scheppend
Vermogen maar daarom nog die Vlekkelooze-zelf niet zijn! O zie toch, zie
toch, hoe dit alles juist en licht en klaar is, en hoe véél, hoe 't
bijna àlles verheldert.... Maar indien ge nu ziet, wat de eeuwige kern
der kunst is, hoe zoudt ge er dan vrede mee kùnnen hebben, dat het
historisch-materialisme zich mengt in de critiek dier kunst. Luister
even, hoe Gorter, de uitmuntende kenner ervan, het kenschetst:

     Het historisch materialisme is geen filosofie, het spreekt niet als
     het filosofisch Materialisme of Idealisme van het wezen [p.124] van
     geest en stof, het spreekt _over den inhoud van_ het denken en het
     toont aan, hoe het komt dat in een bepaalden tijd door bepaalde
     menschen zóó en zóó gedacht wordt, de inhoud van het denken zoo en
     zoo is en zoo en zoo verandert.[26]

Welnu, vraag ik u, de hoogere literaire critiek zal toch wel de kritiek
op, de beschouwing van het _hoogste_, het _meest essentieele_
bestanddeel der kunst zijn. Háár taak zal het ongetwijfeld toch zijn aan
te toonen, waar dàt in wáárheid en waar slechts in schijn aanwezig is.
En over het wezen van dat hoogste, hebben wij gezien, verspreidt de
kennis van de herkomst van den denk-_inhoud_ niet het minste licht, en
ook de bewegingen van dat hoogste vertoont die kennis ons niet. Wat zou
òns dan, die kunst-critiek niet met kunstgeschiedenis wenschen te
verwarren, het historisch materialisme ter versterking der eerstgenoemde
kunnen baten!

"Dus," hoor ik Mevr. Holst nu spottend vragen:

     Daar bij dat andere, hoogere begint pas het werk van den hoogeren
     aestheticus...; daar waar het leven eindigt; achter, buiten, boven
     de eigenschappen en omstandigheden die, meenen wij, het _geheele_
     menschelijk zijn uitmaken, buiten of boven welke _het niet
     bestaat_?[27]

En, juist Mevrouw, antwoorden wij gelaten, zeer juist, daar begint het
pas. Want niet _het_ leven eindigt daar, maar slechts 't leven, dat gij
in uwe marxistische reageerbuizen, uw historisch-materialistische
weegschalen en microscopen kunt oplossen, wegen en bespiedend ontleden.
_Het_ leven kunnen wij niet ontleden, wij kunnen zijn wezen slechts
synthetisch zien, met onze ziel, en daarna kunnen wij verhalen van hoe
het bewoog, hoe het schitterde, hoe het scheen terug te wijken,
wegdonkerde en verdween, en dàt verhaal kan een analyse zijn, maar het
is er dan ook slechts eene van de bewegingen, de handelingen, niet van
het wezen. O, Mevrouw, ook al hadde Mozes alle de boomen van het
doornbosch omgehouwen, waarin de Godheid, hem verschijnend, brandde en
elk takje doorsneden en onderzocht, hij had de [p.125] goddelijke
essentie daardoor niet kunnen vinden, integendeel: verder dan ooit ware
hij daarvan verwijderd geweest, omdat _zijn aandacht zich dan in 't
bijkomstige en betrekkelijk onbelangrijke zou hebben verloren_. Hij deed
beter: hij knielde neer in een vrees en liefde, die ook een zaligheid en
een verrukking was; hij zag, zàg en dronk zich vol de ziel, en uit die
rijke ziel kon hij zijn volk toen veel leeren en verhalen. En dat was
voldoende.... Gij spreekt van het "buitenmaatschappelijke en
ondoorgrondelijke".... Welnu, juist, daar ligt de grens, waar dat leven
begint....

Wijs mij één critiek, een eindelóósheid van historische en biographische
bijzonderheden overhoop halend, die heller, neen even hel, u het
Scheppend Vermogen eens kunstenaars laat verschijnen, dan deze
_uitsluitend-literaire_ van Van Deyssel u den Gorter der
sensitivistische verzen vertoont.... Gij kunt het niet!

En wat is dan ook natuurlijker dan dit! Gij zoudt toch niet willen
beweren, dat de zonnegloed op gindschen bergtop vulkanisch uit den
aard-afgrond komt opgestegen?! Welnu, wat dringt ge mij het historisch
materialisme dan op, deze _geologie_ der maatschappij, ter verklaring
van het hemellicht op hare toppen!... Zou dáárom de
historisch-materialistische literatuur-critiek de "hoogere" zijn, omdat
zij zooveel overhoop haalt? O, ik begrijp, dat zij door haar
"gedocumenteerdheid" en gewichtigheid op naïeve en jonge geesten dien
indruk maakt! Maar _is_ zij het daarom? Slechts hij, dunkt me, kan
hierop een bevestigend antwoord geven, die door den rijkdom en de
veelheid harer middelen overbluft, niet ziet, dat zij trots al die
middelen, ja daardoor, haar dòel mist.--Er _is_ één middel: de
aangeboren gave van den scheppend-critischen kunstenaar. Die bestaat
dáárin: iemand te zijn, wiens psychische inhoud en wiens uiting op hun
beurt het doornbosch zijn, waarin brandend het Scheppend Vermogen
verschijnt, zoodat ook dáár iets onvergankelijks staat en de ziel van
den aanschouwer zich zelf ziet verlicht, en niet slechts gewaar wordt,
dat haar wetens- en gevoels_inhoud_ is uitgebreid, maar in waarheid, zij
't voor nog zoo gering een [p.126] deel, haar _potentie_ om te voelen en
te weten; dat niet slechts het bezit van haar wezen zich heeft vergroot,
maar haar wezen-zelf openbladiger is ontloken. Door een kunst-critiek,
die dit is en dit veroorzaakt, voelt de lezer dus niet vooral wàt en hòe
het "behandelde" werk is, maar hij voelt in de alleréérste plaats wat en
hoe het geluk is, dat het hem kan geven: hij voelt iets gelijk_soortigs_
aan dat geluk.

Welnu, zegt ge hier allicht, ik voel wel iets voor uwe beweringen, maar
zie, indien ge nu zoudt doen wat ge beloofd hebt; als ge mij nu kondt
laten zien, dat Gorter-zelf zijn meening afdoende heeft bestreden: dat
de critische _kunstenaar_ in hem klaarblijkelijk zelf het
historisch-materialistisch hulpmiddel overbodig en te ontberen acht,
dan--ja dan zou het wellicht iets meer dan een ervoor-voelen
worden.--Welnu, ik verlang niets liever, ziehier:

     Niet minder dwaalt Kautsky als hij in zijn gedenkschrift over Marx
     zegt dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche
     overtrof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poëzie wordt
     verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft
     de groep Lessing, Schiller, Goethe en,--daar in de poëzie de daad
     geldt, niet de aanleg--Shelley staat als een toren boven Goethe.
     Dat zegt niet alleen de _zekerheid van een hart, dat tegenover
     poëzie nooit heeft gedwaald_, maar het _verstand dat van Marx
     geleerd heeft waardoor poëzie groot wordt_[28].

Gij ziet natuurlijk duidelijk, dat Gorter hier "het verstand dat van
Marx geleerd heeft" best had kunnen thuislaten, indien hij dat, zonder
vader Historisch-Materialisme in diens zoontje te beleedigen, maar had
kunnen doen. Want dat verstand, dat van Marx geleerd heeft, is--Gorter
zal wel de laatste zijn om het te ontkennen--in zulk een verreweg
grooter mate van geschooldheid en kracht in den grooten internationalen
theoreticus der sociaal-democratie Kautsky aanwezig dan bij hem, dat hij
daaraan onmogelijk recht en [p.127] moed had kunnen ontleenen, om zich
autoritair tegenover dien te stellen. Dat zou dan ook niet in hem
opgekomen zijn. Maar er was iets anders: zijn groote Onbewustheid, de
sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid
op. Hij voelde dat er iets ver boven "dat van Marx geleerd hebbende
verstand" bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat _dit_
hier, in _kwesties van kunst den doorslag had te geven_. En in weerwil
van zichzelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit--en hoor de
heerlijke aandoening beven in zijn woord:--"dat zegt de zekerheid van
een hart, dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald."--O, dus dat is
het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen
ziet.[29] O, Gorter en gij lezer, zijn wij het allen nu niet eens? En
zouden wij hem niet evenzeer hièrvoor danken, als voor al het heerlijk
werk van het Onbewuste, waarmede hij zoo ontelbare dagen van ons leven
heeft doorzond, hij zoowel als zijn groote medestrijdster en
medekunstenares, wie wij niet minder dankbaar mogen zijn, al is zij niet
zoo Muziek als hij, niet zoo groot-naïef als hij, niet zoo "adamisch"
dichter, in één woord: niet zoo geniaal als hij; want in één prachtige
eigenschap althans zijn zij even machtig. Laat mij even zeggen, wat ik
bedoel en daarvan denk. Het is mij zoo wèl, van hun groot
kunstenaarsschap, ook in de door mij bestreden verhandelingen, te mogen
[p.128] spreken, nadat ik zoo straf hunne meeningen daarin verwerpen
moest.

Geloof is _geprosterneerd_ denk-voelen, maar dat denkvoelen uit zijn
knielhouding weer verrezen, is het _gesublimeerde_ boven al zijn
broeders. Oòk over zijn wit verteerd gelaat, zijn emotief vermagerd en
ingetrokken gelaat, maar in zijn groote als roerlooze vijvers
dóórklaarde oogen het diepst, ligt de onwankelbare zelfgerustheid, de
ondeerbare in-zich-zelf-vrede, zóó als over het gelaat en in de oogen
van een mensch, die diep-verdroomd en in zijn God verloren, gebeden
heeft en daarna opwaakte, om zijn dagtaak te hernemen. Aldus ook knielde
het denk-voelen dezer beide dichters voor de Socialistische Idee, het
verdroomde zich erin, het verloor zich erin.... O, lezer, het is niet de
God, aan wien men zich overgaf, die den vrede en de zelfgerustheid
schenkt, het is de _overgave_.... Het is het zich-verdroomen, het
zich-zelfvergeten in Iets ... een Idee, een God, een Mensch... Toen het
opstond was het gesublimeerd; over zijn gelaat en in elk zijner woorden
en over zijn gebarende handen en over alles, àlles, lag dàt. Het
dwaalde, maar hoe had dat zijn schoonheid, zijn noblesse kunnen deren!
Het was immers de zelfgeruste, de in zich-zelf volmaakt-vredige en
volgroeide _subjectieve_ waarheid. Toch uitte zich die op zeer ongelijke
wijs, gelijk trouwens vanzelf spreekt, bij beide dichters. Slechts de
zelfgerustheid, verkregen door de overgave aan dezelfde idee, diè
eigenschap hadden zij gemeen. Overigens ... Mevrouw Holst's scheppingen
zijn een woud gelijk, dat, zèker, zon vangt op zijn dichte looverkronen,
maar de gronden schaduwig maakt. Gij loopt in halflicht; luister, daar
floot een verre vogel ... een eenzaam geluid.... Ge hoort nog even na en
weer staat ge stil en ziet schuw ter zijde en houdt uw adem in....
Vluchtte daar geen bevallig wezentje, even gezien? kort ritselde het
geblaarte... En weer is alles geluidloos.... Het is hier alles zoo stil,
zoo roerloos ... het is in ten-hemel-streving verstijfd.... Het is één
donkere in zich gekeerde ernst.... Gij zijt hier de eenige, die weet te
[p.129] kunnen lachen en de oogen tintelend bewegen.... Wat ge op de
gronden ziet en op den roerloozen voet der stammen, het zijn de
fluweelzachte, effen mossen der zonlóóze vruchtbaarheid....

Anders Gorter's levenswerk.

Een lupine-veld, klaterend-geel, 't is zonnig, zonnig neerwaarts van den
stralend-blauwen hemel naar het gele veld, opwaarts van het veld naar
den hemel ... het klaterende veld juicht u de zon in het gelaat. O, welk
een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht om ende om, waar ge
ziet, waar uw stralende oogen zien.... Zwermen van tierelierders en
fluiters wieken uit het gele omhoog.... En meer nog, meer.... Hoevelen
zitten daar wel verscholen in die bezonde bloemen....

Gorter is een ééngewordenheid van fel zonlicht en muziek. Zijn licht
schalt, zijn geluid straalt.

Mevr. Holst's stem is die der vaste, maar stroef-, maar
moeilijk-verworven zekerheden. Er zijn geen groote verheffingen, geen
dalingen in, er is één effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets
héél innigs beven in die stem.... Zij kan dan de zachtheid van haar
vrouw-zijn niet weerhouden.... Ingetogen slaat die hare sluiers even
terug. Een streeling van de hand, een innige blik....

Mevr. Holst: een vrome Zuster aan de sponde van het proletariaat, haar
worstelingen zijn gestild ... zij kent het leed èn de uitkomst; zij is
kalm omdat zij zèker is....--

Gorter: een veldheer van den nieuwen kruistocht; hij haast, jacht voort,
midden zijn glorieuse woordenstoeten. Ook hem lokt de rijke stad op de
heuvelen, de ochtendstad in de dagende verte. Hij gunt zich geen
respijt, hoor de hijging van de borsten zijner paarden, de klettering
van den razenden galop. De vaandels stroomen in dien stormgang als
amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen
herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen
en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De
lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een
ademloos [p.130] leven van voortijlende haast, en èven voor het
bereiken, straalt al dat leven nog eens hooger op in de vast-starende,
in de prooi-fixeerende oogen.... Dan is er de botsing, eindelijk, de
omarming van den haat, de ontslaking al dier ingetoomde kracht in een
uitstroomenden klankendonder, een verscheuren met wapens en met
tanden....

O, die geweldige, aangehouden polemische kracht van den grooten Gorter.
Ik heb op manlijken leeftijd van zijn ónpersoonlijken, zijn prachtigen
haat genoten als nauwelijks in mijn jeugd van zijn liefde en zijn
Mei....

Maar laat ons nu hier eindigen, doch niet dan na ons te hebben
voorgenomen, in het volgende óók naar de volledige opheldering te
streven van _hoe_ dit zijn kan, 't geen wij ook zooeven hebben gezien:
dat men een werk hevig bestrijden én tegelijkertijd warm bewonderen,
groot vinden en liefhebben kan.


       *       *       *       *       *


NOTEN:

[1] Voor de eerste maal gepubliceerd in _De Gids_, 1913--'14.

[2] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[3] Den burgerlijken kunstenaar.

[4] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[5] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500.

[6] Waarom dit zoo is wordt later in dit opstel verklaard.

[7] Of de schrijver met het beelden dier anti-socialistische gezindheden
en personen een pro-socialistische "tendenz" had, doet _thans_
natuurlijk niet ter zake. En trouwens bij Querido is behalve in
"Levensgang" ook van zulk een tendenz geen sprake.

[8] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 505.

[9] Dit alles wil natuurlijk volstrekt niet zeggen, dat kunst geen
zedelijken invloed op den aanschouwer uitoefent! Integendeel: _alle_
kunst, ook de "onzedelijke," heeft, indien zij _als kunst_ wordt
genoten, een hoog-zedelijken invloed. Zij kweekt altruïsme: _De verrukte
aanschouwer heeft de vermogens van den door hem bewonderden kunstenaar
lief, en vergeet_, zij 't voor korten tijd, _zich-zelf voor hem en zijn
werk_.

[10] Ik citeer uit De Nieuwe Tijd, 1909. blz. 16. Het is daar
overgenomen uit Nieuwe Litt. Gesch. III blz. 44.

[11] De Nieuwe Tijd, 1909, blz. 17--18.

[12] Ibid. blz. 18.

[13] Ibid. blz. 22.

[14] Ibid. blz. 31.

[15] De Nieuwe Tijd, 1909. blz. 27.

[16] Algem. Hbl., 9 januari 1913.--De schrijver voegt er nog, m. i. zeer
terecht, aan toe: "Het is een gevolg van propagandistischen ijver."--

[17] Deze cursiveering is van mij.

[18] De Nieuwe Tijd, 1909.

[19] Cursiveering van mij.

[20] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 492.

[21] ibid.

[22] ibid.

[23] Onder die rubriek valt zeker: Henri Hartog's _prachtig_ "Sjofelen";
veel uitmuntend werk van Coenen; ongetwijfeld veel werk van Van Deyssel
en, last not least, menig stuk van Van Looy!

[24] Schetsen en Critische Opstellen, blz. 161--163.

[25] L. van Deyssel, derde bundel Verzamelde Opstellen, blz. 61 e.v.
(Over Gorter's Sensitivistische Verzen). De puntjes wijzen aan, waar ik
hier niet ter zake doende gedeelten uit den tekst heb gelicht.
Cursiveering van mij.

[26] De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 408, e.v.

[27] De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 13.

[28] De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 369, e.v.--Cursiveering van mij.

[29] Er is overigens, in dat tusschenzinnetje "_daar In de poëzie de
daad geldt, niet de aanleg_," nog een van die typische denk-fouten welke
door het marxistisch-aesthetisch denken vooral veroorzaakt worden, de
meening namelijk, dat de kunstdaad nog iets anders zou kunnen
weerspiegelen dan de aanleg, dat de daad bijv. kleiner zou kunnen
zijn--zeg bijv.: door neerdrukkende omstandigheden--dan de aanleg, die
immers niets anders is dan de potentie van den _kunstenaars_geest.
Gorter verwart hier weer de stof, waarin de daad zichtbaar is geworden
met de daad-zelf, d.i. de beweging van den kunstenaarsgeest. Wat hij de
daad noemt, is in waarheid het _product_ van de daad. Dit product
weerspiegelt de daad èn de worsteling van de daad met de stof èn met de
haar weerstrevende omstandigheden, maar die daarin dus névens al het
andere zichtbaar geworden daad-zelf, in haar bewegen: hoe zij _worstelt,
overwint of succombeert_, is alleen en uitsluitend de zuivere spiegel
van de grootte, de macht of de zwakheid van den aanleg. Men kan dus niet
zeggen, "dat in de poëzie de daad geldt, niet de aanleg," alsof uit
beiden iets verschillends zou kunnen blijken!


       *       *       *       *       *


HET  HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK [p.131]


II.

Mevr. Holst's Rousseau.
(_Literair_-critisch beschouwd).


De _literaire_ critiek toetst _nimmer_ eens schrijvers _subjectieve
waarheid_, gelijk die haar in een werk blijkt te bestaan, aan _eenige
andere waarheid haar van elders bekend_, om daarna, al naar het
resultaat dier toetsing, het werk goed of slecht te noemen. Neen, zij
toetst--hetzij verstandelijk en meer koel-analytisch, hetzij
emotioneel-omvattend en meer synthetisch--het _te beoordeelen werk_ aan
die _subjectieve waarheid_, en onderzoekt _hoe_ deze zich daarin uit.
Want zich uiten in een werk, dàt doet zij altijd. Het is alleen de vraag
op welke wijze. Uit zij zich, ònbestreden, ònweerstreefd door het lager
bewustzijn des schrijvers, èn voortgestuwd en bestraald door zijn
Scheppend Vermogen, dan is het werk kunst. Uit zij zich daarentegen
bestreden en weerstreefd door het lager bewustzijn, dat iets anders dan
haar voor de subjectieve waarheid wilde doen doorgaan, dan is dat werk
niet alleen geen kunst, maar 't is ook een vervalsching. Maar evenzeer
geen kunst is zulk werk, of dat gedeelte van een werk, waarin het lager
bewustzijn, volkomen te goeder trouw, en juist om de subjectieve
waarheid, naar het meent beter te verwoorden, die uiting verminkt en
veronecht. Doch zoo eenvoudig als dit alles nu in theorie er uit ziet en
zoo simpel [p.132] 't zich zeggen laat in 't algemeene, zoo eenvoudig is
't niet in de praktijk en in zijn toepassing op 't bijzondere. Want er
zijn wel ontelbare werken, die geheel en volstrekt niet-kunst zijn, doch
er is niet een wellicht, gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, dat
volmaakt kunst is. En er is ten slotte wel slechts één oorzaak waaròm
een werk geen of slechts gedeeltelijk kunst is: zijn niet of slechts
gedeeltelijk voortgebracht zijn door het "Onbewuste," d.i. de Scheppende
Natuurkracht, maar de redenen die deze dit hebben belet, kunnen vele en
zeer uiteenloopende zijn. Laat mij u slechts nog een drietal van de
allervoornaamste noemen:

Het _van nature_ psychisch onvatbaar zijn voor de inwerking van dàt
Scheppend Vermogen, noodig om diè zekere subjectieve waarheid in kunst
te herscheppen. (Bijvoorbeeld: een lyricus, die van eene in hem levende
voorstelling, tot wier ver-beelding het episch Scheppend Vermogen wordt
vereischt, kunst maken wil).

Het _verstelseld_ of _verdogmatiseerd_ zijn van het lager bewustzijn,
zonder dat de voorstellingen enz. aan dat dogma of stelsel verbonden,
geëigend zijn, door het in die persoonlijkheid werkend Scheppend
Vermogen te worden ver-beeld.

Een _te_ critische gesteldheid van het lager bewustzijn, waardoor de
door- en uitvloeiing der inspiratie te zeer bemoeilijkt, soms volkomen
en voortdurend verhinderd wordt.--

Zoo verschijnt ons de taak der literaire critiek als een zeer
verwikkelde en uitgebreide. Zoodra zij met een kunstwerk te doen heeft,
vervalt die taak in twee groote deelen: kenbaar te maken aard en
beweging van 't kunst-_scheppende_ Hooger Bewustzijn èn aard en beweging
van het ingegrepen-hebbend kunst_bedervende_ lager bewustzijn. Wel
beschouwd is dus de literaire critiek een bij uitstek mensch-beeldende
kunst. Immers óók de synthetische aanvoeling van het Scheppend Vermogen,
benevens zijne bewegingen, synthetisch of analytisch doorvoeld, kunnen
meestal niet anders dan vermenschelijkt worden ver-beeld. Is het te
beoordeelen werk-zelf van critischen aard, dan verandert dit niets aan
de zaak--in theorie! In de praktijk blijkt dat wel anders: instede
[p.133] van het werk uitsluitend aan des schrijvers subjectieve waarheid
te toetsen, toetst menig criticus die waarheid weer aan een andere--ten
slotte zijn eigen, óók louter subjectieve, want meestal _niet_ te
_bewijzen_--waarheid. De literaire recensent, die zich hieraan schuldig
maakt en aldus van den m.i. juisten weg afwijkt, doet te veel en maakt
daardoor zijn arbeid minder betrouwbaar en minder waard. Want hij loopt
alle kans, als de waarheid van den door hem beoordeelde en de zijne niet
overeenkomen, dat ontstemming en toorn over het z.i. onjuiste oordeel,
hem ook de zuiver-aesthetische waarde van het werk te laag zullen doen
aanslaan. Ik zelf, die dit alles hier hekel, zou er nochtans niet voor
kunnen instaan, niet in dezelfde fout te vervallen, indien er geen
afdoend middel bestond, zich daartoe de gelegenheid te benemen. Want het
is niet te ontkennen, dat een kunstwerk van _critischen_ aard daar veel
meer aanleiding toe geeft dan een ander: van en betreffende de
_bijzondere_ menschelijkheid eener in bijv. een roman geheelde figuur,
heeft de criticus allicht geen vast-omlijnde apriorische voorstelling of
oordeel, hij toetst daarom zonder vooringenomenheid het beeld-in-'t-boek
aan des kunstenaars subjectieve visie, en zoo hem dan het een 't ander
blijkt te dekken, d.i. zoo hem de _noodwendigheid_ in de _beelding_
blijkt, noemt hij 't beeld goed en kunst. Maar van den aard en de waarde
van een werk dat, of eener historische figuur, die in een kunstwerk van
critischen aard wordt voorgesteld, hebben de meeste beoordeelaars wel
degelijk eene apriorische opvatting, voor welke zij vaak niet kunnen
nalaten te strijden. En dikwijls liggen hieraan de nobelste sentimenten
ten grondslag, zooals de groote liefde voor een figuur, die zij onjuist
beoordeeld achten, maar waar die sentimenten toch in _die_ sfeer
misplaatst zijn, veroorzaken zij somtijds zeer ignobele gevolgen. Het is
daarom wenschelijk, dat een kunstcriticus indachtig aan het feit, dat
hij een--meest zeer impulsief--mensch is, zich-zelf de gelegenheid
beneme, zich al te klein-menschelijk te gedragen. En hieraan is het mede
toe te schrijven, dat ik, nu ik ook Mevr. Holst's _Rousseau_ in deze
studie zal behandelen, mijn taak in twee scherp-gescheiden deelen zal
splitsen. Ten [p.134] eerste: in dit hoofdstuk het toetsen van haar werk
aan de in haar geest aanwezige beelden, het beoordeelen van haar essai
dus als literair kunstwerk--den lezer zal het nu ongetwijfeld duidelijk
zijn, _waarom_ men "een werk hevig bestrijden en tegelijkertijd warm
bewonderen, groot vinden en liefhebben kan"--; ten tweede: het toetsen
van _haar_ waarheid omtrent Rousseau aan _mijne_ en de mij van elders
bekende en te bewijzen waarheid, het beoordeelen van haar essai dus als
biographischen, critischen en psychologischen arbeid, in het vólgend
hoofdstuk. Zoodoende zal, hoop ik, de bestrijder-in-mij der
marxistisch-aesthetische theorie en der daaruit voortvloeiende
meeningen, den literairen criticus niet interrompeeren, wanneer deze nu
zal pogen zijne groote bewondering en luttele bedenkingen zuiver uit te
spreken, en anderzijds de literaire criticus, tevreden, dat hij die
bewondering heeft kunnen uiten, zijn tweelingbroer, den bestrijder, niet
remmend beïnvloeden. Zeker, het had kunnen gebeuren, dat de literaire
criticus tevens die bestrijder had moeten zijn, in het geval namelijk,
dat _door den socialistisch-aesthetischen invloed_ wèrk en sùbjectieve
waarheid elkaar niet zouden hebben gedekt. Dat is hier echter niet,
althans niet bewijsbaar, het geval. _Onweerlegbaar aan te toonen_, dat
er eenige waarheid aanwezig was in de schrijfster, welke het Hooger
Bewustzijn niet kon uiten, ten gevolge van dien invloed of eene der
reeds vroeger genoemde oorzaken, is m.i. niet mogelijk.

       *       *       *       *       *

Dit werk dan, allereerst voortreffelijk en van een zoete bekoring door
het statig ruischen van den diepen psychischen ondertoon der
schrijfster, die alle fijnere modulaties in de hoogste mate natuurlijk
en ongedwongen uit zich laat opwellen--dit boek opent met een zeer
eenvoudige en nog schetsmatige uiteenzetting van den kerkelijken,
economischen en politieken toestand der stad Genève ten tijde dat
Rousseau daar werd geboren. Maar in die uiteenzetting leeft al iets van
de omglorieïng der dingen door den dichtergeest, en reeds op het einde
dier weinige bladzijden bloeit die diepe [p.135] aandoening open, welke
zich van dan af, nacht of dag der kunstenaarsziel mogen over het werk
heerschen, niet meer sluiten zal: Een avondplein in Genève. Bij het
uitschietend en weer krimpend tooverlicht van rood-gouden flambouwen,
hebben de burgerwachten van het vrij en democratisch gemeenebest hun
gemeenschappelijk avondmaal genoten. Een rijke vreugd rijst hoog in de
harten, de vreugd van als broeders samen te zijn; vrouwen en kinderen
komen hun deel van het feestgeluk halen en mengen zich onder de groepen.
... Er wordt een reidans gedanst en liederen gezongen ... O, de
beschrijving van dit tafereel is in haar soberte zóó voortreffelijk; de
psychische onderstroom voert zoo zonder inspanning die visioenen voor
mijn oogen.... Maar deze deinzen nu, er is een open ruimte, en zie nu,
zie ...er komen woorden als voorzichtige en zegenende handen, hun
aanraking sterk èn teer van liefde, ze toonen mij een kind, niets dan
een kind, een "bruinoogig, sierlijk knaapje".... Maar een ontroerd
vrouwegelaat zie ik boven zijn hoofd, oogen, die mij glanzend,
trotsch-gelukkig en suggestief aanzien, en ik versta plots in vollen
omvang, wat dit gelaat mij zegt: hoeveel dit kind voor de menschheid zal
beteekenen. Mijn hart zwelt den kleinen uitverkorene tegemoet. Het is
Jean-Jacques Rousseau.--

En dan volgen de zes-en-dertig schoone bladzijden over zijn jeugd, één
zoete, innige melodie, maar--als door een fluit een nachtegaal
nagefloten. Voor wien de nachtegaal-zelf te voren heeft gehoord!... Want
het beeld van Rousseau's jeugd, zooals het in _Les Confessions_, dat
stylistisch wonderwerk van subtiele zelfbeluistering, tot ons is
gekomen, is niet louter een brok autobiographie, dat _elk_ later
dichter, die de voor de verwerking dier stof geschikte vermogens bezit,
zou kunnen benuttigen, om er zijn eigen schoonen droom uit te
_scheppen_, maar het is _zelf een subliem gedicht_, dat den lezer, en
zeer zeker den bewerker, niet alleen materiaal aanbiedt, maar hem ook
noodwendig beheerscht, door de artistiek-geniale doorlichting en
verheerlijking van dat materiaal, zoodat tenzij die bewerker een
Rousseau verre [p.136] overtreffend genie bezitte, dat dezelfde stof nòg
heller doorlichten, nòg schoener en ànders gezien in kunst zou kunnen
beelden--vrijwel ondenkbaar in dit geval--hij zich niet slechts niet zal
kunnen vrijmaken van die overheersching, maar zich zelfs wel wachten zal
voor eenige poging daartoe, wel overtuigd als hij zijn zal, daardoor te
zullen komen tot het maken van werk, dat èn slechts quasi-zelfstandig èn
sterk minderwaardig zou zijn aan het oorspronkelijk gedicht.... Een
gedicht, waarin al de weemoed herfst van een oud gebroken man, die zijn
zoete jeugd herdenkt; waarin menschengestalten, sinds lang in den dood
verdwenen, herrijzen, van verre staande met de aureool zijner liefde om
de slapen, en waar veel flonkerende kostbaarheden al geborgen staan in
herinnerings-schrijn, om straks--o toch luttele vergaarde schatten van
dit aardsche leven!--te worden meegevoerd naar dat eeuwig leven,
waarnaar hij smacht.--Want wèl ter dege behoort men, om naar àlle zijden
rechtvaardig te zijn, de _relatieve_ waarde der dingen niet uit 't oog
te verliezen. "Wanneer zij Rousseau's jeugd herdenkt, wordt dit verhaal
een gedicht onder hare handen," las ik in _De Ploeg!_[30] Wel waarlijk,
dat staat er, alsof Mevr. Holst uit een of andere oude, bestoven en
droge kroniek--zooals bijv. Shakespeare voor zijn drama's!--de stof had
opgediept en daaromheen, daaruit _haar_ schoonen droom, _haar_ gedicht
had geschapen, terwijl de waarheid is: dat zij wel hier en daar ook
eigen doorvoeling heeft gegeven, maar overigens en grootendeels een van
de schoonste en innigste gedichten der wereld, slechts "van verre
volgend" en het _zeer verzwakkend_, heeft _na_gedicht en dit--een tweede
oorzaak dier verzwakking naast het verschil in genialiteit tusschen haar
en Rousseau--door de compositorische eischen van eigen werk gedwongen,
hevig besnoeid heeft, waardoor dan ook helaas oneindig veel van het in
't oorspronkelijke poëem aanwezige schoone, bevallige en beteekenisvolle
is verdwenen, zonder dat opmerkelijke, nieuwe, door haar geschapen
aesthetische waarden, [p.137] in dit gedeelte eenige noemenswaardige
vergoeding bieden voor dat gemis. Neen, de groote
_oorspronkelijk_-scheppende kracht straalt dan ook eerst op in het werk,
als zij, bevrijd uit den ban van dat zoet-schoone en vermaarde
jeugdverhaal in de _Confessions_, haar oogst niet meer hoeft te maaien
onder den drukkenden zonnegang van Rousseau's wereldgenie! Dàn huivert
door het boek een medelijden met de armen en verdrukten, de hopeloos
verloren geganen in de niet terug te roepen tijden, een medelijden, dat
zijn tranen bedwingt, om fel te kunnen strijden. Dan proeft ge de
verrukking van deze hooge vrouw, zelf eene van het geslacht te zijn,
waarvan Rousseau een van de vorsten was; dan voelt ge haar genot, zich
één met hem in het hooge willen te weten; zijn schildknaap, zijn
verheerlijker, zijn zwaarddrager te zijn. Waar zijn oogenlicht op valt,
dat is geheiligd voor haar, de felle wreekster en verdedigster ook van
Thérèse Levasseur. Prachtig-innige bladzijden hebben wij dier
verdediging te danken, een stroom van gevoel breekt hier uit dit nobel
hart, die elke ruimte van der woorden bedding vult, en schuimend elke
hindernis verbreekt, tot, eindelijk, vrij weer stroomend, zijn toorn
valt en hij voortkabbelend van de oevers bloemen gaart en zonnevonkjes
vangt op zijn ontschuimde vlakte; een omvlijende beek van liefde nu, een
bloemenwater van geur en licht omwademd, komt hij aangewiegd tot aan de
voeten van dat kleine menschje, ootmoedig aan de voeten dier "trouwe,
lieve vrouw" en vlijt er alles neer, àl bloemen voor dat "eenvoudige
plebejerskind," de "veelgesmade, veelgelasterde Thérèse Levasseur"....
En stroomt dan vonkelend en ruischend weer voorbij....

Dàn openbaart zich ook haar beeldend en metaphorisch vermogen in zijn
volle kracht. Vermocht ik in het jeugdverhaal slechts ééne
werkelijk-beeldende uitdrukking te vinden, die nog klaarblijkelijk een
reminiscentie is[31] en slechts één vergelijking, 'n rhetorische, en nog
wel eene van zeer geringe soort, welke [p.138] geheel uit het kader van
haar werk valt en volstrekt vreemd is aan de hooge sfeer van haar
stijl,[32] later verandert dit alles, ziet zij in dat Parijs, "_dat
koortste van goudkoorts als een delverskamp_," het Parijsche volk
lijden: "ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid,
laag en onzichtbaar als in een andere wereld, _als in de verborgen
stookruimte van een modern reuzenschip_"; ziet zij: de gedachten zich
uit Rousseau's Onbewustheid losmaken en stijgen "tot 't bewuste, _met
zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen uit 't diepste van 't
woud_." Merk hoe verrukkelijk deze beelden zijn omdat zij, zoowel wat ik
wensch te noemen: de _hoofdzakelijke_ als _additioneele_ schoonheid aan
goede metaphoren eigen, bezitten, en rhetorisch noch reminiscenties
zijn. Immers de _hoofdzakelijke_ schoonheid van een "beeld," bestaat
daarin, dat het de verborgen eenheidsessentie van twee verschillende of
zelfs schijnbaar tegenstrijdige begrippen, zaken of wezens aantoont. En
hoe duidelijker en overtuigender ons die eenheid wordt aangetoond, hoe
grooter onze verrukking is. Deze heeft dan een tweeledige oorzaak: een
algemeen-menschelijke èn een artistieke. De eerste is: dat het
doorvoelen, zij het slechts tot op zekere diepte, van de eenheid van dat
wat men tot dan verschillend of tegenstrijdig heeft geloofd, het hoogste
geluk is, dat een mensch, die op dien naam aanspraak maken mag, gebeuren
kan. Want het hart van zulk een mensch haakt en verlangt naar eenheid,
hij voelt het veroveren van het bewustzijn, dat alles en allen in
diepste wezen één zijn als zijn hoogste levenstaak, en telkens als hij
dus--om 't zoo eens te zeggen:--een stukje van dit bewustzijn heeft
veroverd, voelt hij ook bevrediging en geluk. De tweede is: dat wij de
beweging van het Scheppend Vermogen bewonderen, toen het dit een-zijn
van het verschillende of tegenstrijdige uitbeeldde. Het zal den lezer
uit deze beschouwing duidelijk zijn, dat het dus van het hoogste gewicht
voor die zoo rijk [p.139] genot schenkende eigenschappen van een "beeld"
is, dat het _niet rhetorisch en geen reminiscentie is_. Kent immers de
lezer het reeds van vroeger, of voelt hij in de verwoording, dat het
niet oorspronkelijk is, dan kan, in 't eerste geval, zijn bewustzijn van
de eenheid der dingen nù niet meer dáárdoor verrijkt worden, en, in
beide gevallen, kan hij dááraan het Scheppend Vermogen in dien auteur
niet bewonderen. Hij weet immers of voelt dat deze zich dit "beeld"
slechts bewust of onbewust herinnerd en 't niet geschapen heeft. Het is
dus juist omdat de hierboven aangehaalde beelden, in tegenstelling met
de ter voorafgaande bladzijden, in de noten, geciteerde, niet rhetorisch
en geen reminiscenties zijn, dat zij mij in hun zoo prachtig aantoonen
der verborgen "eenheidsessentie," dat rijke en tweeledige genot konden
schenken,--een waarheid, die helaas nog niet algemeen door de literaire
critiek wordt aanvaard.--En wat nu de _additioneele_ schoonheid betreft:
deze bestaat in het passen van het "beeld" in de stemmingssfeer van het
geheel, waarvan het een deel is. Dat is natuurlijk gewenscht voor elk
deel van een kunstschepping, maar voor een vergelijking of metaphoor is
het _meer_ gewenscht dan voor welk ander deel ook, omdat als zij de
eenheid van het geheel verbreekt, ze iets doet, wat met _haar innigste
wezen_ in strijd is. Haar wezen is immers: het eenheid-aantoonen, en
nu--verbreekt zij een eenheid! Zij neemt dus dan op de eene wijze en
tegelijkertijd terug wat zij op een andere gaf.--En zie nu eens, in hoe
sterke mate deze beelden van Mevr. Holst ook die additioneele schoonheid
bezitten. De beide eerste, die iets van het _maatschappelijk_ leven
beelden: Parijs en het Parijsche volk, zijn beide aan de
maatschappij-sfeer ontleend: een gouddelverskamp, een stookruimte; het
derde daarentegen, dat de werking der Scheppende Natuurkracht in
Rousseau beeldt, aan het natuurleven.

En hoe prachtig is ook dit, als onze schrijfster het _Contrat Social_
bespreekt: "De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen,
zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich
tusschen hen." Even te voren [p.140] zegt zij: "Men voelt den gloed wel,
maar de vlam brandt achter een muur," 't geen ons hier de gelegenheid
biedt te zien, hoe het beeld zich volkomen natuurlijk ontwikkeld heeft
uit het gevoel, waaruit de geheele context werd geboren.

En dàn is het ook, dat zij, zooals ik eens van haar schreef, bij
menigten "subtiele fijnheden in het door-raadselde levensgebeuren en in
de verhouding tusschen de uiterlijke en innerlijke menschen ontdekt."
Wilt ge een voorbeeld van het eerste zoowel als het laatste? Gun u-zelf
dan het genot van haar diepe en meesterlijk neergeschreven inzicht te
leeren kennen in de zedenverdorvenheid van het Parijs der XVIIIde eeuw,
en vergun mij even dit kleine stukje voor u te citeeren:

     Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de
     gave der jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter
     heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone
     lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de
     herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit ééne
     ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem
     is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere
     sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed,
     of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van
     menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't
     allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is
     het of hij de kroon des levens heeft gemist.

Hoe trilt hier toch in de diepte hetzelfde sentiment, dat eens een
Ander, in hòngerige oververzadigdheid, zijn smartelijk "IJdelheid der
ijdelheden" als een weeroep over menschheid kreunen deed, zóó, dat zij
het in dertig eeuwen niet vergat....--Maar is dit stukje
fijn-doorvoelde psychologie niet even diep en innig:

     Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van
     Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige
     waardeering, in de omstandigheid dat de vergode grijsaard toch
     altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van "die man is
     grooter dan ik, in hem en zijn werk ligt iets diepers en
     teederders, dat mij vreemd is"--terwijl Rousseau daarentegen
     Voltaire wèl zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste
     wezen een gevoel van artistieke [p.141] meerderheid omdroeg, dat
     het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te
     oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft, naar ik meen, ook de
     verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht.

Wie anders dan òf een heel groot, "objectief-indringend
menschenschepper, die Mevr. Holst--ik heb het indertijd
aangetoond--_niet_ is, òf een wel anders begaafd, maar in zijn sfeer
toch ook heel groot en edel kunstenaar, die zelf in het bewustzijn van
zijn zielsrijkdom zijn tegenstrevers en miskenners kan vergeven, gelijk
deze groote lyrische dichteres er eene is--wie anders dan een dièr twee
had dit vermogen te schrijven....

Hoe diep heeft zij dan ook àlles doorvoeld, wat Rousseau's
persoonlijkheid en de hare _gemeen_ hebben, hoezeer is zij erin
geslaagd, ook _de leiddraad aanvaardend van Rousseau's
zelfbeluisteringen in de Confessions en de Rêveries_, een beeld te
scheppen dat _nagenoeg_ harmonieus is in _zichzelven_. Luistert ge
slechts even naar het volgende kleine stukje, dan hoort ge bij beurten:
Henriëtte Roland Holst, herkennend Rousseau in en beeldend hem uit háár
innerlijkheid, èn Rousseau-zelf in de zelfbeluistering en beelding der
_Confessions_:

     Haar volgend (de roepstem der opkomende klassen, v.C.) moest hij
     strijden tegen een stuk van zich-zelven, tegen zijn zwakheid, en
     somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart.

Hier beeldde Mevr. Holst Rousseau uit zich-zelf: de schrijfster van _De
Vrouw in het Woud_, vóór zij "de Vrouw in het Woud" werd, maar reeds
alles in zich had, dat 't haar zou doen worden. En ziehier voornamelijk
weergave van de zelfbeluistering in de Confessions en de Rêveries:

     Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn
     liefde voor de zachte glooiingen des levens, tegen zijn
     contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van
     stelselmatig denken. Hij overwon dit alles. Hij, de tuchtelooze,
     legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en
     nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare
     en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon
     vinden, bereikt was; hij de bandelooze, [p.142] lag zijn liefste
     genieting, het drijven op droomen, aan band. .

Zooals het volgende weer zuiver datgene is wat beiden gemeen hebben:

     Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in
     alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn
     zwakheid overwonnen: de gloed van geestdrift voor zijn
     idealen,--met een anderen naam: de liefde tot de menschheid,--èn
     het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar.

Het schoonste en duidelijkste voorbeeld echter van dit
Rousseau-hervinden in zichzelf, heeft Mevr. Holst wel gegeven in dit
stukje, dat ik hoe bevreesd ook mij te zeer aan citeeren te bezondigen,
den lezer niet mag onthouden:

     Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit
     de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het
     Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de
     afschuwelijkheid van de uitbuiting en de ellende van druk en
     slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de
     verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte
     en kou, liefde en haat in eenen,--zoo was hij. En gelijk voor die
     dichters en droomers dan het lichtverschiet openwaait van een ander
     leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en
     strijd van allen tegen allen, een leven van vrede en broederlijke
     liefde en zachte aanhankelijkheid; en zij de armen uitstrekken
     daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, sidderend
     van verlangen--zoo deed hij.

Evenmin zou ik echter de schoonheid van dit werk voldoende recht hebben
gedaan, indien ik verzuimde u opmerkzaam te maken op het prachtig
begrijpen, doorvoelen en uitbeelden van sommige invloeden, die het
Scheppend Vermogen op de lagere persoonlijkheid van Rousseau gehad
heeft. Ziehier, een kort stukje:

     Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefdesbegeeren
     slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij
     daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste
     bekoorlijke vrouw, die 't lot naar zijn kluis voerde? Of was 't
     anders; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat
     oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door 't lichamelijk
     ervaren der liefde-begeerte en verrukking [p.143] en liefde-smart
     die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te voeren tot de hoogste
     intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere?

En dan met nog heller intuïtief doorvoelen van de verhouding van
Scheppend Vermogen tot de lagere persoonlijkheid:

     Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en
     zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in een, in hem bleef niets dan
     wat asch van herinnering.

     Maar _buiten hem groeide_,[33] schepsel van vuur en tranen, het
     wonderbare boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als
     't zingen van de gaal is in milde lentenachten: de "Nouvelle
     Héloïse." In de vlammen van dat boek zou de ziel der vrouw van dien
     tijd zich reinigen, in zijn wateren onderduiken om wedergeboren te
     worden: dichter's smart maakt duizenden blij van bevende zaligheid.

Hoe zuiver en diep-gegrift is met één trek in die paar door mij
gecursiveerde woorden, het werken der Onbewustheid aangegeven. Hoe wordt
door dat ééne beeld van de gaal den lezer fel de psychische oorzaak der
Nouvelle Héloïse duidelijk: zooals de gaal zingt uit liefdesdrang zóó
schreef Rousseau dit boek. Maar bijzonder dankbaar ben ik der
schrijfster voor die erkenning, dat "dichter's smart duizenden blij
maakt van bevende zaligheid." Want deze uitspraak wint nog aan
beteekenis, wanneer zij bijv. lyrische poëzie betreft, waarin een
dichter zijn smart-zelf heeft afgebeeld. En dus blijkt Mevr. Holst
_hier_ wel duidelijk en diep te doorvoelen, dat de _kunstuitbeelding_
van een sentiment zelfs precies het _tegenovergestelde_ sentiment in den
beschouwer der uitbeelding kan wakker roepen, en _anders_ dan het in 't
leven _buiten de kunst_ gebeurt; dáár zou smart wel aanleiding tot genot
kunnen geven, maar tot _wreedheidsgenot_, hier wekt het iets goddelijks
in den genietenden mensch: een blijdschap van "_bevende zaligheid_"! A
bon entendeur demi-mot suffit. En overigens--de literaire criticus mag
zich toch wel even zoover vergeten, dat hij hier naar het werk van zijn
tweelingbroer _verwijst_--zie het eerste hoofdstuk [p.144] dezer studie:
daar staan de hééle woorden! Maar zoo gij meent, dat hij dìt zelfs niet
had mogen doen--welnu: het is een goed gebruik iemand dergelijke
kleinigheden bij het afscheid-nemen te vergeven, en de
literaire-criticus-in-deze-studie néémt hier afscheid. Eérlijk gezegd:
ik meen te weten, dat hij daar blij om is. En geen wonder: gewend altijd
zelfstandig te werken, ziet hij hier zijn arbeid als een bijkomstig
onderdeel van een andersoortig geheel beschouwd, werkte hij hier onder
toezicht en onder zekeren druk. Zoo ben ik er, bijvoorbeeld, zeker van,
dat het niet zijn meening weergaf, toen ik zei, dat niet _hij_ hier den
schadelijken socialistisch-aesthetischen invloed kon aantoonen en
bestrijden, omdat het geval, waarin hij dat had kunnen doen, nml.: dat
door dien invloed "subjectieve waarheid en werk elkaar niet dekken,"
hier niet aanwezig was. Hij meende dat wel degelijk hier en daar te
kunnen aantoonen. Hij geloofde zeker, dat de zeer tendentieuse lagere
persoonlijkheid der schrijfster op eenige plaatsen, onwillens
natuurlijk, de uiting der subjectieve waarheid door het Hooger
Bewustzijn verminkt had. En hij geloofde al evenzeer demonstreerbaar,
dat er subjectieve waarheid in het werk was, die het niet verder dan het
_lager_ bewustzijn heeft gebracht, òndoorlichte subjectieve waarheid
dus, en van een soort, die niet kòn doorlicht, verpuurd, vernoodwendigd
worden door het lyrisch scheppend vermogen, terwijl de waarlijk epische
kracht, daartoe benoodigd, niet of in niet voldoende mate in deze
schrijfster aanwezig is. En als ik hem zei dat wat haar ontbrak toch kon
aangevuld worden door de zelfbeluistering, de biecht van Rousseau, dan
fluisterde hij ironisch: "Ook door zijn zelfbedrog, ook door zijn pose?"
En ik glimlachte, maar wat zijne eerste bewering betreft leken mij zijn
bewijzen niet afdoende, en wat het in de tweede genoemde aangaat,
daarvan zijn noodwendigerwijze, gelijk later zal worden aangetoond, de
gevolgen in dit werk zoo nietig, vergeleken bij die van den
marxistisch-aesthetischen invloed, dat het geenerlei nut heeft hen te
bespreken. En zoo legde ik hem het zwijgen op, een weinig onrechtvaardig
[p.145] wellicht, gelijk geen enkel machthebber, die voor de juiste
verhoudingen in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den
bewerker van een onderdeel kan vermijden te zijn. Maar daarom: wees gij
lezer arbiter tusschen hem en mij! Gij zult in het volgend hoofdstuk
ruimschoots stof tot vorming van uw oordeel vinden.


NOTEN:

[30] "Een studie over Rousseau" door Dirk Coster, _De Ploeg_ Febr. 1913.

[31] "Hij eenvoudige burgerknaap, _zoo gesprongen uit het zwarte hol van
zijn leertijd_." Zie Shelley's prachtig: "Then from the caverns of my
dreary youth I sprang" etc.

[32] "Een goede fee had aan zijn wieg gestaan.... Het was de
fee: verbeelding." Kan het flauwer, onpersoonlijker en slapper?

[33] Cursiveering van mij.


       *       *       *       *       *


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK [p.146]


III.


Mevr. Holst's Rousseau.
(Beschouwing der critische en psychologisch-biographische opvattingen.)


Geen mijner lezers, die mij tot hiertoe gevolgd zijn en mijne leidende
aesthetische gedachte nu kennen, zal het verwonderen, dat ik het niet
eens kan zijn met hen, die zeggen, "dat wij uit eerbied voor den grooten
geest den mensch moeten vergeten." Mij immers, wien de scheppende
natuurkracht, die de aarden uit den chaos en de wezens uit de aarden
omhoog drijft, de zelfde is, die de kunstwerken en de voortbrengselen
van het hooge denken uit gene kleine werelden, die wij menschen zijn,
doet geboren worden--mij lijkt die bewering even onjuist, als wanneer
mij iemand zou zeggen, dat ik uit eerbied voor de natuur, de aard en
gesteldheid van een kwalijk-riekend moeras niet zou mogen onderzoeken,
dat zij zelf nochtans voortbracht en waarin zij zelf een rijke flora en
fauna leven doet. Deze eerbied, zij hier entre parenthèse gezegd,
schijnt mij dan ook bedenkelijk veel op een beleedigen te gelijken. Het
is dan wel, of wij arme, kleine menschjes ons verbeelden, sommige daden
en voortbrengselen der natuur "met den mantel der liefde te moeten
bedekken"! De lezer ziet dus duidelijk, dat in iemand van _mijne_
overtuiging die eerbied volstrekt geen eerbied, maar een belachelijke en
verdwaasde hoogmoed [p.147] zou zijn. Maar overigens is er nog een
andere reden, waarom _ik_ dat argument verwerpen moet. En ik kan
slechts ernstig hopen, dat het bekend maken dier reden geen aanleiding tot
misverstand tusschen den lezer en mij zal te weeg brengen. Uiten mòet ik
haar. _Ik ken den eerbied niet en evenmin de keerzijde van dat begrip:
de moraliseerende geringschatting of verachting_.

Ik ken _slechts de liefde en den instinctmatigen afkeer._ Eerbied
beteekent immer een min of meer op een afstand blijven--een
_eerbiedigen_ afstand, zegt het spraakgebruik!--van, en een
niet-indringen in het geëerbiedigde. Liefde beteekent: een naderen tot
en een indringen in het geliefde. Waarom zouden wij op een afstand
blijven van datgene, dat de Natuur ons toestond te naderen, toen zij ons
de vermogens daartoe verleende? Zouden wij het beter willen weten dan
Zij? Laat ons gerust zijn, waarvoor wij "eerbied" moeten hebben, dat
_kunnen_ wij niet naderen, want Zij heeft den weg daarheen voor onze
voeten opengebroken, toen Zij ons de vermogens onthield, gelijk Zij over
andere wegen, die naar het lage leiden, waarvoor wij nog te onrijp en te
zwak zijn om er het hooge in te herkennen, de versperring van onzen
_afkeer_ sloeg.

Eerbied, zeg ik u, is iets overtolligs; liefde, indringende liefde
vraagt de wereld van ons. Eerbied is ook een slechte begeleider der
waarheid. Uitteraard heeft hij dikwijls geen andere keus dan zelfmoord
of het vermoorden der waarheid. Hij is als die reiziger in de woestijn,
die zijn metgezel doodde omdat er voor beiden niet genoeg water meer
was. Niet alzoo de liefde: zij is als dat vlugvoetige, zachtoogige,
trouwe wezen, snel doorijlend elke woestijn: ook haar kan geen enkele
deren; levend van de zuivere lafenis in eigen lijf bewaard, voert zij,
niets vragend, alles dragend, den mensch naar het Doel.

       *       *       *       *       *

Men verwachte dus van mij, nu ik ter toetsing van Mevr. Holst's
meeningen omtrent Rousseau en Thérèse Le Vasseur, veel, in dit
hoofdstuk, van die beiden zal moeten spreken, [p.148] geen op een
afstand blijvenden eerbied, maar liefde tot hun menschelijkheid, liefde
tot de waarheid. Want daar ik er op zal moeten wijzen, dat zoowel in
haar critische als psychologisch-biographische beschouwingen vele het
essentieele rakende dwalingen--voornamelijk onder den
historisch-materialistisch-aesthetischen invloed--binnengeslopen zijn,
voel ik het als een plicht en deel van mijn taak, wat ik als de waarheid
voel en vaak objectief zal kunnen aantoonen die te zijn, vreesloos
daartegenover te stellen.

"C'est le pardon à cause de la gloire." O, het is schoon gezegd, de
wereld applaudisseert. Maar beter deed die wereld met te begrijpen, dat
wij, zèlf geringen, nu eenmaal nìets te vergeven, nìet te vonnissen,
maar alleen _alles_, voor zoover we dat dan kunnen, te onderzoeken, te
doorvoelen en te begrijpen hebben.--

Wenden we ons nu allereerst tot Mevr. Holst's meer _critische_
beschouwingen:

     Dat de gevoelens en voorstellingen waarin zij (de Fransche
     revolutionnairen, v.C.) leefden, uitgingen boven den inhoud van hun
     leven, van hun werkelijken strijd, dat de schijn, de vorm,
     heroïscher was dan het wezen van dien strijd, openbaart zich in de
     uitingen der revolutionnaire periode. In haar gezwollen taal, haar
     somtijds als valsch aandoend pathos, haar smakelooze liefde voor
     het theatrale; en ook in haar overdreven, huilerige gevoeligheid,
     die niet anders is dan de keerzij der geforceerd-heroïsche spanning
     van het gevoel.

     Dit noodlot der revolutionnairen van 1789--92, was ook het noodlot
     van Rousseau en andere burgerlijke dichters, wier inspiratie, als
     bijv. bij Byron en Schiller, gelijk de zijne ontsprong uit hun
     liefde voor de burgerlijke vrijheidsidealen, en wier werken den
     strijd der bourgeoisie tegen de absolutistisch-feudale orde vierden
     en verheerlijkten. Ook zij vervallen soms _in hol pathos,
     opgeschroefde gezwollenheid, soms in weeë laffe sentimentaliteit._
     Hun _gevoel was oprecht_, evenals dat der revolutionnairen, _hun
     geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de
     idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk
     onwaar en voos_....

     En Rousseau was een uiterst gevoelig kunstenaar, een van de
     gevoeligste misschien, die ooit heeft geleefd. Zoodoende zoog hij
     de schoone krachten, het revolutionnair idealisme en de huiselijke
     innigheid der burgerlijke klassen binnen, maar [p.149] _ook de
     valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel in hun gevoel_. Ook
     deze gingen over in zijn klankgehalte en in zijn stijl. _Deze zijn
     schuld_ aan het theatrale, gezwollene, geforceerde, dat zijn werken
     ontsiert daar waar hij de moreele en sociale idealen der
     burgerlijke klassen in beeld brengt, _nooit_, wanneer hij het zijn
     persoonlijke ervaring doet.[34]

Om te beginnen: het is niet juist, dat wanneer Rousseau zijn
persoonlijke ervaring in beeld brengt, het holle pathos, de
opgeschroefde gezwollenheid afwezig zouden zijn. Integendeel, ik beweer:
in het autobiographisch werk zijn ze er pas goed, in gezelschap nog wel
van hun valsch opgedirkte en geblankette zuster: de _pose_. Gij, die de
schoone paden der _Confessions_ gegaan zijt, hoevele malen hebt ge er
dit ongure, kermisachtige drietal, in den kleurigen opschik hunner
klatergouden todden, niet ontmoet? Maar behoef ik dat wel te vragen,
sterker: zij openden u het hek van den tuin!

     Je me suis montré tel que je fus; méprisable et vil quand je l'ai
     été; bon, généreux, sublime, quand je l'ai été: j'ai devoilé mon
     intérieur tel que tu l'as vu toi-même, Être éternel. Rassemble
     autour de moi l'innombrable foule de mes semblables; qu'ils
     écoutent mes confessions, qu'ils gémissent de mes indignités,
     qu'ils rougissent de mes misères. Que chacun d'eux découvre à son
     tour son coeur au pied de ton trône avec la même sincérité, et puis
     qu'un seul te dise s'il l'ose: _Je fus meilleur que cet
     homme-là._[35]

Deze toon, die toon van: "à tout prendre: je suis le meilleur des
hommes," die telkens en telkens weer ons in de ooren klinken, het heele
werk door, is niet die van de eerlijke zelfverheerlijking maar die van
de in "_valsch pathos_" zich uitende "_geforceerde spanning van het
gevoel_" van het zelfbedrog. En spreekt hij over het te-vondeling-leggen
zijner kinderen, dan, zooals wij later zullen zien, klinken zijn
redeneeringen als leeg vaatwerk met barsten, dan wordt 't alles bombast,
dan dringen in al zijn uitingen "smakelooze liefde voor het theatrale"
en "overdreven huilerige gevoeligheid." En daar heeft hij het toch wel
over zijn "persoonlijke [p.150] ervaringen," zou ik zeggen! Mevr. Holst
schijnt wel eens op weg te zijn geweest, om in deze de waarheid te zien.
Blz. 203 zegt zij:

     Het (zelfonderzoek, v.C.) was voor hem _de weg tot zijn apologie en
     zijn apotheose, tot zelfbehagen, zelfvereering en zelfvergoding_.

En blz. 204:

     In de "Nouvelle Héloïse, het werk waarin hij zich het vrijst heeft
     laten gaan--_veel vrijer dan in de "Confessions,"_ waar _de
     achtergedachten van zelf-apologie en zelf-apotheose den stroom der
     herinnering in een bepaalde bedding stuurden_....

Indien iemand zooveel psychologisch en hooger-critisch inzicht toont te
hebben, dat hij in een werk de neiging tot, en het feit van
zelfvergoding, etc., benevens en vooral de "_achtergedachten_ van
zelf-apotheose" aanvoelt, hoe is het dan mogelijk, is men geneigd te
vragen, dat hij de nòg meer aan de oppervlakte liggende _pose_, het
_valsch pathos_ en al de _opgeschroefd-geuite_ verzekeringen van eigen
voortreffelijkheid niet aanvoelt?! Of hoe is 't dan bestaanbaar, dat een
dergelijke inzichtsvolle niet inzie, dat de neiging tot zelf-apotheose
al die eigenaardigheden ten gevolge _moet_ hebben? Hoe is 't mogelijk,
dat iemand, die ter eenre plaats schrijft, dat:

     Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te
     worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn
     binnenste bevrozen, alles kil en doodsch. De liefde voor vrouwen
     gelijk hij die meermalen gevoelde.... Slechts eenmaal in zijn leven
     schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het
     moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid.
     _Wat hij toen schreef werd hol en rhetorisch, van een gloed die
     niet verwarmde_.[36]

en dus de "ontsiering zijner stijl" wijt aan een hem eigen psychisch
element, die op een andere plaats verklaart uit "de valsche elementen,
het onwaarachtig bestanddeel" in het gevoel der burgerlijke klassen? Wat
heeft hier haar blik beneveld, dat zij zich zulk een
aantoonbaar-onjuiste subjectieve [p.151] waarheid vormde?[37] Wel lezer,
sla één blik in mijn citaten op de vorige bladzijden en ge weet het: de
idealen der burgerlijke klassen waren voos, de daardoor ontstane valsche
elementen in hun gevoel zoog hij in, en die zijn schuld aan het
theatrale, het valsch pathos en de opgeschroefde gezwollenheid.... Is
dit niet het _historisch-materialisme_ pur sang? Vandaar, dat zìj al die
leelijke eigenschappen, tegen alle helder als de dag blijkende
feitelijkheid in, alleen in zijn _maatschappij_-beeldingen en _niet_ in
zijn _autobiographische_ geschriften zag. _Haar perceptievermogen zat
ingesponnen in de theorieën harer socialistische aesthetiek_!

Maar welk een in-zich-zelf-onjuiste bewering deden haar het
historisch-materialisme eenerzijds en de eerbied voor Byron, Schiller,
en Rousseau vooral, anderzijds neerschrijven, toen zij ter nadere
verklaring van wat naar hare meening, het pathos enz. in hun stijl
veroorzaakte, dit zinnetje er aan toevoegde, dat ik gemakshalve hier nog
eens citeeren zal:

     Hun _gevoel was oprecht_, evenals dat der revolutionnairen, _hun
     geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de
     idealen die zij verheerlijkten_, maar _die idealen waren innerlijk
     onwaar en voos_....

Vluchtte eerst het onafhankelijk critisch inzicht, hier vlood de logica:
indien "hun gevoel oprecht was," indien "zij van ganscher harte in de
waarheid hunner idealen geloofden," dan kon dier innerlijke voosheid
_hun niets_ doen. _Die bestond dan eenvoudig niet voor hen_. Iemand kan
slechts uiten wat op eenigerlei wijze in hem is. Een ideaal is echter
nooit in een mensch, maar zijn zien daarvan, zijn voelen daarvoor. Het
echte of onechte van het ideaal kan dus niet in zijn uiting leven. Dat
kan alleen [p.152] het echte of onechte van zijn gevoel ervoor. Òf Mevr.
Holst had moeten zeggen: Zij voelden hun idealen als echt, zij geloofden
vast erin, maar hun genie was niet groot genoeg om ze te
ver-beelden--maar dan had de historisch-materialiste geen gelegenheid
gehad om de tekortkomingen hunner schrifturen uit de "voosheid" der
idealen van de burgerlijke klassen te verklaren!--òf zij had moeten
zeggen: zij voelden de voosheid van hun idealen wel, maar zij bedrogen
zich-zelf, doch daarvan weerhield haar natuurlijk behalve haar diepe
gevoel voor die Grooten, ook dat van de tastbare onjuistheid eener
dergelijke bewering. Over deze stellingen ware echter verder te
redeneeren geweest, over de eerste vooral, zooals daar dadelijk blijken
zal. Maar nu eerst iets anders, dat wellicht in staat is, Mevr. Holst
zelf van het onjuiste harer zienswijze te overtuigen: is zij bereid te
aanvaarden wat wij, naar mij dunkt, niet onberechtigd zijn als de
consequentie harer stelling te beschouwen? Heijermans is een groot
menschenschepper, en zijn _Raphaël_--in _Ghetto_--ver-beeldt te midden
van een klein- en plat-bùrgerlijke omgeving het socialistisch _ideaal_,
maar desalniettemin is, zoo zeker als twee maal twee vier is, zijn
Raphaël één bonk hol pathos, één bonk opgeschroefde gezwollenheid.
Moeten wij dit dus, _in aanmerking nemend de voortreffelijkheid zijner
overige productie_, zijner _werkelijkheids_beeldingen, wijten aan de
voosheid van het socialistisch ideaal?

Querido is een groot menschenschepper en zijn _Heins_--in
_Levensgang_--is een schepping, geïnspireerd door het proletarisch
ideaal, maar desalniettemin leeft Heins op geen stukken na met de
levenswaarheid van bijv. den ordinair-burgerlijken Bresser. Moeten wij
dit dus wijten, gezien alweer de voortreffelijkheid der andere
beeldingen, aan de voosheid van het proletarisch ideaal? Wat kàn Mevr.
Holst hierop antwoorden? Ik vrees, niet veel anders dan dat ik, mijne
gevolgtrekkingen makend, haar stelling heb omgekeerd, hetgeen echter,
de zooeven genoemde voortreffelijkheid immers in aanmerking genomen,
van geen werkelijk belang is.

[p.153] Maar niettemin kan òns, om het ware antwoord te vinden, een
uiting onzer schrijfster uitmuntenden dienst bewijzen. Over Rousseau,
Byron en Schiller sprekend zegt zij dit, in een noot:

     Alleen Shelley is onder de burgerlijke dichters die de
     vrijheids-idealen verheerlijkten, geheel vrij van valsch gevoel.

Ongetwijfeld mag men Mevr. Holst hier vragen, hoe dat komt, dat Shelley
wel vrij van valsch gevoel is en de anderen niet. Hoe ook de Engelsche
bourgeoisie van Shelley's tijd moge verschild hebben van de Fransche van
1789, de voosheid, die immers veroorzaakt werd volgens Mevr. Holst, door
hetgeen de lezer hieronder vindt aangehaald,[38] kan dan ook niet aan
hare idealen ontbroken hebben en die moeten dan dus ook hun nadeeligen
invloed op Shelley's geschriften hebben uitgeoefend! Waarom deden zij
dat niet? Hield _hij_ er misschien een apart-burgerlijk-ideaaltje-
voor-eigen-gebruik op na? Wacht maar niet op het antwoord, lezer. Mevr.
Holst gééft hier geen antwoord op! Wij echter, wien een historisch-
materialistische aesthetica niet hare dorre hand op den mond
leggen, allicht wel: de kunstenaar die een werkelijkheid beeldt in
kunst, doet als 't ware een fata morgana spiegelen boven en naar het
beeld eener stad; de kunstenaar, die een ideaal beelden wil in kunst,
wil een stad bouwen onder en naar een fata morgana. Het eerste kunnen
_alle_ kunstenaars, genieën en talenten, groote en kleine; zij maken dan
kunst, groote of kleine, naar hun aanleg. Het laatste kan maar één
wellicht in duizend jaren, één begenadigde onder geslachten en
geslachten van kunstenaars, één vorst onder zijn broeders, een profeet
onder de wáár-zeggers! En als de laatsten dat voor hen onmogelijke tòch
beproeven, dan vernevelt de ideëele fata morgana voor hun oogen, en zij
zien niet meer, zij zìen niet meer, maar maken zich diets dat zij nog
zien, [p.154] en hun bouwsel wordt een verwarde doolhof; hun gevoel
wordt valsch gevoel, hun uiting valsche pathos en opgeschroefde
gezwollenheid. Zéker ligt het dus niet aan de "voosheid" van hun ideaal,
maar ook evenmin kan hen de oprechtheid van hun gevoel ervoor redden;
het hangt er alleen van af--och, het is zoo eenvoudig, zoo zonder
diepzinnigheid--_of zij een Shelley zijn al dan niet_. En nu zal het u
ook duidelijk zijn, waarom niet alleen in de beelding van het burgerlijk
ideaal maar ook wel degelijk in de zelf-beelding der _Confessions_,
zooveel pathos en gezwollenheid zit. Niet alleen, dat, zooals wij reeds
hebben gezegd, "achtergedachten van zelf-apotheose" in een schrijver
_altijd_ zijn stijl onzuiver _moeten_ maken, maar er was ook nog een
andere oorzaak daarvan, een zelfde in de _Confessions_ als in de
beeldingen van het burgerlijk ideaal: de unique, de alleredelste, de
le-meilleur-des-hommes-persoonlijkheid van Rousseau--de _lagere_
persoonlijkheid wel te verstaan!--_bestond niet._ De "schrijver der
_Confessions_ moest hier dus wel geen stad maar een--_Rousseau
scheppen_, onder en naar een luchtspiegeling, met natuurlijk hetzelfde
gevolg, hier als daar! Och, als dat waar zou zijn: dat de voosheid van
een ideaal de werken der daardoor geïnspireerden nadeelig beïnvloedt!
Zou er dan wel één werk bestaan, dat daarvan vrijgebleven is? Want zijn
_alle_ idealen niet voos in dien zin, dat zij in hun verwezenlijking,
precies als het burgerlijk ideaal der groote Fransche revolutionnairen,
niet geven wat zij beloofden en integendeel weer op hun beurt
veroorzaken nieuwen strijd en nieuwe smart, maar ook nieuwe bevrediging
en vreugde èn nieuwe--idealen!

Wij hebben dus nu als oorzaak van Mevr. Holst's onjuiste critische
verklaringen het feit gevonden, dat zij, door verreweg te veel gewicht
aan den invloed der maatschappijverhoudingen te hechten, geheel of
gedeeltelijk de psychische oorzaak der door haar te beoordeelen
verschijnselen uit het oog verliest. _Welnu, dit is een euvel
onafscheidelijk aan de gewoonte van het historisch-materialistisch
denken verbonden_ [p.155] _en voortvloeiend uit zijn aard_. Onderzoeken
wij nu haar psychologisch-biographische inzichten omtrent Rousseau. En
dan valt onmiddellijk op, dat:

1°. hare ontledingen volmaakt gaaf zijn, zoolang zij _niets
minderwaardigs in hem_ te boekstaven hebben;

2°. dat zij echter _een sterk verfraaiende tendenz krijgen_, zoodra dat
wel zoo is;

3°. dat wanneer zij, schijnbaar met deze bewering in strijd, ook in het
laatstgenoemde geval zuiver zijn, dit veroorzaakt wordt doordat _de
betreffende biecht in de Confessions zoo ondubbelzinnig is, dat alleen
oneerlijkheid de oogen er voor zou kunnen sluiten_. Het bewijs van de
juistheid mijner eerste bewering zal de lezer mij wel willen schenken.
Ik, de _bestrijder_ van Mevr. Holst's analysen en der oorzaak van wat ik
noem hun ondeugdelijkheid, heb er immers geen noemenswaardig belang bij
te beweren, dat hare analysen onder zekere omstandigheden _wel_ zuiver
zijn! Wat de beide laatste betreft, zij mij echter alvorens ik verder
ga, het leveren van bewijs en het geven van voorbeelden toegestaan. Dus
ad 2:

     Zijn aard was niet uit één stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch
     zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en ontembaar,
     zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en
     meegesleept worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met
     zich-zelven en moest zoowel het genot als wijsheid derven.[39]

Men kan hier het _streven_ naar objectiviteit zeer zeker waardeeren,
maar, als men dit gedaan heeft, zich ook verplicht voelen op te merken
dat van dat "dobberen tusschen deugd en meegesleept worden," als gevolg
van een neiging en kracht in de lagere persoonlijkheid, niet veel te
bespeuren valt: waar de verzoeking was, daar werd hij ook meegesleept,
tenzij niet de deugd maar egoïstische ijdelheids- of utiliteitsredenen,
of overwegingen voortvloeiend uit zijn latere waanvoorstellingen hem de
overwinning op de verzoeking deden behalen. Men denke aan de walgelijke
scène tusschen "la [p.156] papesse Jeanne," Grimm, Diderot en hem-zelf
als gasten van baron Klupffel, maar vooral aan het naar de
_Enfants-Trouvés_ brengen zijner _twee eerste kinderen_, zonder dat hij
_één oogenblik "dobberde"_ tusschen wel en niet doen, zonder dat iets in
hem zich daartegen verzette, _meegesleept_ als hij was--_dit alles naar
zijn eigen getuigenis_--door de opvattingen en gesprekken zijner
tafelgenooten elken dag. Als Mevr. Holst dan ook vervolgt:

     In zijn jeugd liet hij zich geheel drijven op aandoeningen en
     indrukken en wat omstandigheden en omgeving van hem maakten, dat
     was hij.[40]

en dus de scheidingslijn tusschen het tijdperk van meegesleept-worden en
dat van 't "dobberen tusschen" laat samenvallen met die tusschen jeugd
en mannelijken leeftijd, dan weerspreken de zooeven genoemde feiten
haar--hij was toen respectievelijk _37 en 38 jaar_--. Neen, de
scheidingslijn tusschen de twee eerstgenoemde tijdperken blijkt
duidelijk te trekken precies ten tijde, dat zijn _genie zich openbaart._
Dit feit te zien--waarmee ons trouwens Rousseau-zelf, gelijk men zoo
dadelijk zal ontwaren, heeft bekend gemaakt--is van het hoogste gewicht
voor de kennis zijner lagere persoonlijkheid, gelijk het ook boekdeelen
spreekt _voor_ mijne bewering, dat het Scheppend Vermogen ook als een
_heerscher, leeraar en opheffer_ in de lagere persoonlijkheid werkt!
Waarom dit feit van zoo hoog gewicht is, laat mij het verklaren, na zijn
bestaan-zelf te hebben bewezen: (Het _Discours_, waarvan Rousseau in het
nu volgend citaat spreekt is _ook volgens Mevr. Holst_ het _eerste_ werk
van zijn eigenlijk Genie.)

     L'année suivante, 1750, comme je ne songeois plus à mon Discours,
     j'appris, qu'il avoit remporté le prix à Dyon. _Cette nouvelle
     réveilla toutes les idees qui me l'avoient dicté, les anima d'une
     nouvelle force_....[41]

En daarna:

     Tandis que je philosophois sur les devoirs de l'homme, un [p.157]
     événement vint me faire mieux réfléchir sur les miens. Thérèse
     devint grosse pour la troisième fois. Trop sincère avec moi, _trop
     fier en dedans pour vouloir démentir mes principes par mes
     oeuvres_, je me mis _à examiner la destination de mes enfants_.[42]

Men weet dat hier het "dobberen tusschen" niet eindigde in een omslaan
naar de zijde van het goede; het scherpte alleen maar zijn verstand in
het vinden van plausible uitvluchten, zooals wij later zullen zien,
maar, waar het thans op aankomt: Zie nu eens den weg, waarlangs hij
ertoe kwam, te gaan _nadenken ten minste_ over het lot zijner drie
laatste kinderen: Als een profetisch gezicht, een onverwachte, helle
openstraling van het genie, komt de visie van zijn Discours op den weg
naar Vincennes over hem--hij zelf heeft ons dat treffelijk
verhaald[43]--en de herinnering aan de scheppende gedachten, die toen
uit het "onbewuste" op hem neerdaalden, die is het, welke nu zijn lagere
persoonlijkheid schaamtevol tot zich-zelf inkeeren doet. Hij is zich
trouwens daarvan wel bewust geweest, evenals van het feit, dat er in
zijn lagere persoonlijkheid qualitatief-potentieel niets veranderd was:

     D'ailleurs _les principes élévés_ que je m'étais faits _devoient me
     rendre désormais bien supérieur à de telles bassesses_, et il est
     certain que depuis lors je l'ai d'ordinaire été: _mais c'est moins
     pour avoir appris à vaincre mes tentations que pour en avoir coupé
     la racine_--d.w.z.: zichzelf _de gelegenheid, om meegesleept_ te
     worden, te hebben _benomen_; zie maar verder:--et j'aurois
     grand'peur de voler comme dans mon enfance si j'étois sujet aux mêmes
     désirs. _J'eus la preuve de cela chez M. de Mably_.[44]

En zoo is het ook met de andere neigingen zijner lagere persoonlijkheid
gebleven. Men kan het reageeren van deze op den invloed van het
Scheppend Vermogen aldus kenschetsen: _Zijn lagere persoonlijkheid
schaamde zich voortdurend voor het op haar neerblikkend gelaat van zijn
verheven genie_. Al ontstond deze schaamte niet uit louter zijn eigen
innerlijkheid rakende overwegingen, maar voor een groot [p.158] deel ook
uit bepeinzing van wat de menschen wel zeggen zouden van iemand die zóó
leeraarde en zùs deed.--En wat is nu de beteekenis van dit thans door
mij en ongetwijfeld ook door de lezers, die al het voorafgaande goed in
zich opgenomen hebben, bewezen geachte feit? Geen andere dunkt mij, dan
dat de klaarblijkelijke meening van Mevr. Holst als zou er in den loop
der jaren een qualitatief-potentieele ontwikkeling ten goede in
Rousseau's lagere persoonlijkheid hebben plaats gegrepen, door _de
feiten_ en de door _hem-zelf bekend gemaakte_ overwegingen gelogenstraft
wordt, en dat er slechts een _zich aanpassen_ in daden, strevingen en
woorden--de beide laatste vooral!--van de lagere aan de Hoogere valt te
constateeren, zonder dat er in de _neigingen_ dus iets veranderde,
waaruit weer blijkt, dat sommige dier neigingen geen "reminiscenties uit
zijn lakeientijd" waren, zooals Mevr. Holst meent, maar saamgegroeid
met, inhaerent aan zijn geheele wezenscomplex.

Thans ad 3:

     Nu kwam hij in een omgeving, die _al de lagere aandriften en
     neigingen in hem naar boven haalde_ en al het zachte en edele
     verschrompelen deed. Zijn meester was ruw, lichtzinnig en
     hardvochtig, hij sloeg het kind, gaf het niet genoeg te eten,
     terroriseerde het op alle manieren. Al de ellende van het
     leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van overgeleverd
     te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren onder den
     druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun liefdeloosheid,
     maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten, hij leed
     altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als een
     knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden
     van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig,
     verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot
     zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte.
     Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust hoe snel zijn
     karakter in korten tijd was vervallen.[45]

Voor dit stukje mogen wij der schrijfster onverdeeld-dankbaar zijn. Er
is hier--men lette op den door mij gecursiveerden zin--niets verfraaid,
niets uitgewischt. Maar [p.159] hier _scheen dan ook zulk een fel licht
uit de Confessions-zelf,_ dat de schrijfster door haar onbewuste
verfraaiïngs- en uitwisschings-tendenzen niet _kon_ verhinderd worden te
zien. Want de geniale zelfbeluisteraar, die waarheid sprak als zijn
_artisticiteit_ hem ertoe drong, d.w.z.: die _moest_ uiten wat zijn
_Scheppend Psychologisch Vermogen_ in hem zelf _ontraadseld_ had--die
groote zelfbeluisteraar heeft, van dien zelfden tijd sprekend, het veel
vlijmender gezegd:

     Il faut que, _malgré l'éducation la plus honnête_, j'eusse _un
     grand penchant à dégénérer_, car cela se fit trés rapidement, _sans
     la moindre peine_, et jamais César si précoce ne devint pi
     promptement Laridon.[46]

En het is dan ook ongetwijfeld op deze uiting, dat Mevr. Holst
zinspeelt, als zij zegt, dat hij zich in later dagen daarvan pijnlijk
bewust werd.

Ik gewaagde daar van den "genialen zelfbeluisteraar, die waarheid sprak,
als zijn _artisticiteit_ hem daartoe drong." Zeker, ik bedoelde: als dit
niet het geval is, dan.... Want het blijkt wel duidelijk, dat hij
betreffende die drijfveeren, die hij niet als _artist_ in zich-zelf
_ontdekt_, maar die zoo zijn, dat hun aard voor zijn gewone
menschelijkheid klaar open ligt, meestal de waarheid _niet_ zegt. Een
treffend voorbeeld daarvan is alles wat hij beweert omtrent het
te-vondeling-brengen zijner _drie laatste kinderen_.--Ook is er nog een
groep daden, waarvan het twijfelachtig moet genoemd worden, of hun
drijfveeren tot de laatstgenoemde soort behooren, of dat hij inderdaad
de waarheid omtrent hen niet heeft gekend, omdat ook zijn
artistiek-psychologisch vermogen erop is afgeketst. Van dezulken zegt
hij dan soms, dat zij ontspringen uit zijn "délire inconcevable." Dat
Mevr. Holst dit "délire" niet psychologisch doorlicht heeft, mag
ongetwijfeld een ernstige leemte in haar werk worden geacht. Is zij ook
daarvan instinktief en door haar verfraaiïngstendenzen geleid
afgebleven? Ik waag het, die vraag bevestigend te beantwoorden. Want
hebben wij nu [p.160] reeds gezien, dat die tendenzen in werking treden,
zoodra er iets minderwaardigs in Rousseau valt te boekstaven en de
Confessions-zelf hen niet krachteloos maakt, wij zullen allereerst bij
het beschouwen der gebeurtenissen, voortspruitend uit, of in verband
staande met het "délire," hun invloed op onze schrijfster als zoo
sterk-beheerschend kunnen bewijzen, dat zij haar met een totaal gebrek
aan psychologisch inzicht doen heenijlen in een paar onbeteekenende
woorden over voorvallen, welke voor den objectieven psycholoog, die
voortschrijdt, zonder de waarschuwende stompen van een hem bewakend en
vervolgend dogma telkens in den rug te krijgen, van het hoogste belang
zijn. Zoo geeft de ontzettende daad jegens het kamermeisje Marion, na
den dood van Mad. de Vercelli--hij was toen ongeveer 19 jaar--Mevr.
Holst slechts aanleiding te spreken van een "nietig voorval op
zich-zelf." Wel, wel, als dat eens Voltaire, "die kleine, minne ziel,
geel en uitgedroogd door afgunst", of Grimm, de "baron van het heilige
Duitsche Rijk" gedaan hadde! Ge zegt: jawel, maar die zouden niet groot
en edel genoeg zijn geweest om de daad te biechten. Maar ik antwoord:
Rousseau evenmin, _indien hij niet in het schrijven der "Confessions"
het vormen van een verpletterend wapen tegen het "Complot" zou hebben
gezien_. Doch om de _Confessions_ tot dat wapen te maken mocht hij dan
ook geen feit, dat hem in een ongunstig daglicht stelde, weglaten. Want
kwam dan zoo'n feit later voor den dag, waar toch altijd kans op is,[47]
dan ware de geheele _Confessions_ waarde- en krachteloos. Aan de
drijfveeren mocht hier en daar een beetje gemorreld en gewrongen worden,
de feiten moesten verhaald worden. Dáár was niets aan te verhelpen! Wat
voor gevolgen overigens dit "nietige voorval" waarschijnlijk gehad
heeft--en uiteraard _moest_ hebben--laat 't hem-zelf hier verhalen:

     [p.161] Je ne regarde pas même la misère et l'abandon comme le plus
     grand danger auquel je l'aie exposée. Qui sait, à son âge, où le
     découragement de l'innocence avilie a pu la porter?

Voor Mevr. Holst bewijst deze daad slechts, hoe klein de "zedelijke
kracht is in den jongeling;" voor mij: hoe zij 't ook is gebleven in den
man. Want had deze in zijn geheele leven geen poging moeten doen, Marion
terug te vinden, om zooveel mogelijk goed te maken, wat hij bedorven
had?--"Qui sait?" _Hij_ had moeten weten. Goed! èven aangenomen, dat
hij, gelijk hij beweert, inderdaad de kracht miste, de daad ooit aan een
vriend, zelfs aan Mad. de Warens te biechten, dan nog had hij kunnen en
moeten pogen háár te vinden. _Daar_voor had hij de kracht en de deugd
moeten hebben. Hij had ze _niet_. Dáár ligt de zedelijke depravatie van
den _man_. Indien Mevr. Holst zegt, dat uit zijn katholiek worden
blijkt, "dat de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den
knaap" en er dan aan toevoegt: "eens zullen zij weer opleven: het kind
is vader van den man," dan is dat wel een mooie psychologische ...
gemeenplaats, maar de toepasselijkheid op het geval-Rousseau--let wel:
wat de daden en vooral de _gevoelens_ der _lagere_ persoonlijkheid
betreft!--laat zich zoeken en het meest in de zaak Marion. Deze man, die
zègt nauwelijks een dag zonder wroeging te zijn geweest, schrijft aan
Mad. d'Epinay: "Moi qui ne fis jamais de mal à personne." Deze man, die
zegt nooit de daad te hebben durven biechten, _leest_ in ter auditie van
de Confessions bijeengekomen gezelschappen van soms 'n twintigtal
personen, _het relaas dier daad voor_, 't geen nog heel wat anders is
dan het neerleggen ervan in een werk, dat men niet voor zijn dood
wenscht gepubliceerd, en zelfs nog heel wat meer kracht vereischt dan
het biechten aan een vriend.--"Als hij haar biecht in de _Confessions_
schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen
zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit," zegt Mevr. Holst. Welnu, zijn
vijanden, beweer ik, al hadden zij ongelijk zijn vijanden te zijn,
hadden _daarin_ gelijk, en zijn vrienden stonden klaarblijkelijk niet
objectief-psychologisch voor de zaak, anders [p.162] hadden zij de
oorzaak dier nuttelooze want te laat gekomen waarheidsliefde, in een
man, die niet nobel genoeg was, om het kind, dat hij ongelukkig had
gemaakt, te zoeken en te hulp te komen, anders begrepen dan zij deden.
Dan hadden zij haar begrepen, gelijk ik haar begrijp.

En dan het geval met den ongelukkigen Le Maître. Dit verhaalt Mevr.
Holst aldus:

     "... maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval
     van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die
     plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft
     te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om
     den zieken meester te bekommeren."[48]

Wat gaat ons nu in 's hemelsnaam hier aan of "de jongeling niet geleerd
heeft daartegen te strijden"?! Wanneer ik een kind van 'n jaar of tien,
zijn vleesch-en-aardappelen in plaats van met vork en mes, met zijn
vingers zie bewerken, dan vraag ik misschien: "Hé, heeft Pietje nu nog
niet geleerd, hoe men behoort te eten?" Ik vraag dat dan zóó, omdat 't
er wel iets, maar toch slechts heel weinig voor den psychischen aanleg
van dat kind op aan komt, dat het niet _uit zich-zelf_ meer beschaafde
manieren heeft; maar wanneer ik omtrent een _twintig jarigen_ man
verneem, dat hij zijn leeraar, die hem belangeloos heeft onderwezen, die
hem altijd vriendelijk en welwillend bejegend heeft, te midden van
vreemden als een vod op straat heeft laten liggen en wegliep, toen die
man, in zeer penibele omstandigheden verkeerend, door hem naar een
vreemde stad begeleid, een epileptischen aanval kreeg--dan zeg ik
allicht: "Dat is òf 'n verdorven òf een krankzinnig mensch." Het is dan
uw goed recht, o psycholoog, mij te antwoorden: "Neen, die man is geen
van beide," _mits gij mij dan maar verklaart, hoe hij dat_ niet zijn kan
en _dit_ toch doen. Maar vertel mij alsjeblieft niet, dat de reden is,
dat hij niet geleerd heeft er tegen te strijden. Dat zou mij iedere
gevangenispredikant allicht vertellen. _Het vreeselijke is dat het in
hem zit_. Waarom is dat niet zoo vreeselijk, als het er wel
uitziet--gelijk gij klaarblijkelijk [p.163] meent. _Daarvoor_ heb ik _u_
noodig, menschen-herscheppend psycholoog! Maar Mevr. Holst, _onze_
psycholoog, antwoordt _niet_.... "Een plotselinge opwelling." O ja, dank
u, nu weet ik 't wel!

Doch een der meest teekenende omstandigheden vind ik, dat onze
schrijfster bij het àl tè vluchtig behandelen van het feit, dat Rousseau
zijn kinderen naar de Enfants-Trouvés liet brengen, niets zegt van de
zeer onechte apologie in de Confessions. Hier ware een prachtige
gelegenheid geweest, den mensch uit zijn werk zelfstandig op te bouwen;
de waarheid aan het licht te brengen, die er tègen zijn wil uit blijkt,
en hem dus niet na te beelden zooals hij zich-zelf gelieft voor te
stellen, maar hem te beelden, zooals hij zich ondanks zich-zelf ten toon
stelt, werk dus der inderdaad "hoogere" critiek!

     "... cette horreur du mal en tout genre, cette impossibilité de
     haïr, de nuire (Nu, nu, dat hebben we toch wel anders gezien! v.C.)
     et même de le vouloir, cet attendrissement, cette vive et douce
     émotion que je sens à l'aspect de tout ce qui est vertueux,
     généreux, aimable: tout cela peut-il jamais s'accorder dans la même
     âme avec la dépravation qui fait fouler aux pieds sans scrupule le
     plus doux des devoirs? (Zeker, het _blijkt_ dat dit kan! Want bij
     het te vondeling brengen der twee _eerste_ kinderen was er immers
     _volgens zijn eigen getuigenis_, geen sprake van _eenige
     overweging_ noch van _eenige scrupule_! v.C.) Non, je le sens, et
     le dis hautement, cela n'est pas possible. Jamais un seul instant
     de sa vie Jean-Jacques n'a pu être un homme sans sentiment, sans
     entrailles, un père dénaturé. J'ai pu me tromper mais non
     m'endurcir. _Si je disois mes raisons, j'en dirois trop.
     Puisqu'elles ont pu me séduire, elles en séduiroient bien d'autres:
     je ne veux pas exposer les jeunes gens qui pourroient me lire à se
     laisser abuser par la même erreur_.[49]

Het is duidelijk dat dit een _uitvlucht_ is. Zoo het waar is, dat het
bekend maken dier redenen jonge menschen had kunnen verleiden, omdat zij
hem hebben kunnen verleiden, dan is het ook waar, dat 't bekend-maken
der overwegingen, die hem later die redenen als dwalingen hebben doen
beschouwen, evenmin zijn uitwerking op die jonge lieden zou [p.164]
hebben gemist. Hij _moet_ toch hebben ingezien, dat het verzwijgen èn
van de redenen èn van datgene, dat hen in zijn eigen oordeel tot
dwalingen stempelde, de zaak voor de jongeren pas recht gevaarlijk
maakte: nu blééf hun alleen _een slecht voorbeeld_ gegeven door een
_groot man_. En overigens zal men mij wel willen toegeven, dat deze
bezorgdheid al zeer vreemd aandoet in den mond van iemand die wel zeer
gemoedelijk spreekt over zekere sexueele hebbelijkheid, waaraan hij
verslaafd was, 't geen niet alleen heel wat prikkelender op jonge
gemoederen kan werken dan dit, maar ook heel wat gevaarlijker is, omdat
het zooveel makkelijker kan worden nagevolgd. Waar bleef toen wel die
bezorgdheid? Men begrijpe mij wèl: _ik acht er de Confessions en hun
schrijver des te hooger om, dat toen die "bezorgdheid" er niet was_. Zij
is geheel out of season in een werk, dat nu eenmaal, zonder zich om de
meer verwijderde en bijkomstige gevolgen te bekommeren, een _biecht_ wil
zijn en _niets dan dat_.--Máár--_waarom dan alleen bij deze gelegenheid
van dat standpunt afgeweken_? Dàt geeft te denken--wat ìk heb
gedacht!--Het is dan ook waarlijk wel volkomen te begrijpen, dat er
onder de lezers van den _Emile_ waren, die lezend wat hij daar omtrent
de plichten van den vader leert--en _niet wetend, dat de Hoogere
Persoonlijkheid wel verwant met, maar toch een geheel andere dan de
lagere is_--minachtend hun schouders optrokken over 't geen zij voor
_huichelarij_ moesten houden, en de sarcastische noot daar ter plaatse,
waarin de "petites bonnes gens" Cato en Augustus worden vergeleken met
de "grands hommes de nos jours," die te gewichtige zaken aan het hoofd
hebben, om hun ouderplichten na te komen, kortweg een onbeschaamdheid
noemden.--Wat nu de werkelijke reden moge geweest zijn, 't geen wij
thans niet zullen onderzoeken--hij-zelf heeft 't later voorgesteld alsof
"les raisons déterminantes" voortsproten uit vrees voor en afkeer van
Thérèse's familie--zeker is, dat hij, die hier terwille der jonge lieden
zoo bezorgd was, in de _Rêveries_ die bezorgdheid geheel heeft verloren
en daar weer zegt, dat zijn verstand hem geen [p.165] enkel verwijt
doet, en dat indien hij er weer toe genoopt ware hij er nog met vrij wat
minder aarzeling toe zou overgaan als destijds! Arme jeunes gens! Nu
ziet ge dus, dat 't zelfs _geen dwaling_ was.... Ik vrees dan ook, dat
indien gij in het gelukkig bezit van een intrigante schoonmoeder en
diefachtigen zwager waart, ge uw kinderen wel hals over kop, na het
lezen diér passage, naar de zoo aangeprezen Enfants-Trouvés zult hebben
gebracht![50]

       *       *       *       *       *

Alvorens nu echter over te gaan tot het bespreken van het verband dat er
tusschen de door mij thans aangetoonde verfraaiïngstendenzen in Mevr.
Holst's psychologisch-biographische beschouwingen van de
Rousseau-figuur, en den invloed van het marxistisch-aesthetisch systeem
bestaat, zij het mij vergund ter aanvulling mijner voorafgaande, alle
min of meer negatieve, opmerkingen, een zéér schetsmatig positief
Rousseau-beeld te ontwerpen. Ik vertrouw dat daardoor de juistheid dier
opmerkingen den lezer des te duidelijker blijken zal. Het aanbrengen van
een paar trekjes slechts zal ik ook thans, ten einde niet in herhalingen
te vervallen, moeten opschorten tot de bespreking van Thérèse Le
Vasseur.

Ik geloof dan, dat de grondaard van Rousseau's persoonlijkheid een
_lichtelijk-pathologisch_-erotische is geweest en dat daarin nagenoeg
het geheele complex van eigenschappen valt op te merken, dat vaak bij
_zulk_ een erotischen aard behoort, zooals: actief-mystische aanleg, bij
Rousseau wel is waar slechts ééns, maar zeer duidelijk en sterk
blijkend, èn neiging tot mystiek gelooven; een hysterische behoefte de
aandacht op zich te vestigen en--zeer typisch daarvoor!--altijd te
klagen over zijn gezondheid, _ook wanneer daar geen reden voor was_; een
onder-normale capaciteit om zich kennis eigen te maken, verergerend tot
volslagen onmacht, zoodra hij onder leiding van anderen studeeren moet;
onontvankelijkheid voor door anderen hem opgelegde discipline;
_snoep_-[p.166] en vooral _daardoor dief_achtig; vaak grootmoedig en
vrijgevig, zooals de meeste niet alleen-sensueele maar ook
geestelijk-erotische naturen--het lichamelijk-eruptive weerspiegelt zich
namelijk vaak en gemakkelijk in hun geestelijkheid--; vaak berouwvol,
doch het berouw weer wegredeneerend met hooggestemde uitweidingen over
eigen deugdzaamheid en deugd in 't algemeen--_sommige_ erotische
neigingen en de laatstgenoemde eigenaardigheden vindt men in _zeer
verhevigde_, maar daardoor ook zeer verduidelijkende projectie in Van
Oordt's Warhold--dikwijls dus een mooiprater, die zich... met
_schrijven_ moest behelpen, omdat, alweer zeer typisch, hij een verward
en moeizaam denker en zoo zwak van geheugen was, dat hij elke gedachte
bijna onmiddellijk na haar geboorte vergat. Uit dezen aard, zooals bijna
altijd, vergezeld van een zwakken ethischen wil--geen zwak ethisch
bewustzijn!--en welke, omdat hij in een kunstenaar voorkwam, die als
alle kunstenaars onwillekeurig en voortdurend zich-zelf zag en
doorschouwde, noodwendig gepaard moest gaan en dan ook ging met
beschaamdheid, timiditeit en min of meer groote vrees voor omgang met
menschen; uit dezen _vrij geringen_ aard dus, die eigen geringheid
kende, maar óók eigen genie: die beïnvloed werd door het Scheppend
Vermogen en, ook in de handelingen van het lager bewustzijn telkens
reageerde op het feit, dat het Scheppend Vermogen door haar
werkte--daaruit is, dunkt mij, alles en alles in Rousseau te verklaren.
Dàn blijft hij niet langer een "vat vol tegenstrijdigheid"! Laat mij nu
even deze beweringen, voor zoover zij bewijs behoeven en door het hun
voorafgaande niet reeds bewezen zijn, aan sommige levensfeiten en daden
van Rousseau toetsen. Indachtig aan het feit, dat deze
psychologisch-biographische beschouwingen middel en geen doel in dit
opstel zijn, zal de lezer mij wel de telegram- en horoscoopstijl in dit
gedeelte willen vergeven, terwijl hij ook wel in het oog gelieve te
houden, dat ook ik natuurlijk elke daad het gevolg acht van de
wisselwerking _aller_ neigingen en krachten der persoonlijkheid, die de
psychisch-oorzakelijke [p.167] sfeer dier daad _kunnen_ beïnvloeden, en
dat ik dus door het op den voorgrond brengen van enkele dier neigingen,
die m.i. de hoofdoorzaak van een zekere daad vormden, den invloed der
andere allerminst wensch te ontkennen.

Actief-mystische aanleg en neiging tot mystiek gelooven. Wat de eerste
betreft: het visioen in Annecy. Hij zelf zegt daarvan: "Si jamais rêve
d'un homme éveillé eut l'air _d'une vision prophétique_, ce fut
assurément celui-la," en kenschetsend voor zijn luciditeit op dat
oogenblik is 't geen hij er aan toevoegt: "et ce qui m'a frappé le plus
dans le souvenir de cette rêverie, quand elle s'est réalisée, c'est
d'avoir retrouvé _des objets tels exactement que je les avais
imaginés._[51] (Het verhaal van dit visioen is dan ook van niet te
overtreffen en als onstoffelijke en volmaakt-verpuurde taal-schoonheid).
Wat de tweede betreft: men zie 't voorval van het steenen-werpen naar
een boom om zekerheid te verkrijgen of hij, zoo hij dan mocht sterven,
verdoemd of zalig-gesproken zou worden (hij is dan 24 jaar oud):

... la peur de l'enfer m'agitois encore souvent. Je me demandois: En
quel état suis je? Si je mourois à l'instant même, serois je damné?...
Je me dis: Je m'en vais jeter cette pierre contre l'arbre qui est vis à
vis de moi, si je le touche, signe de salut; si je le manque, signe de
damnation. Tout en disant ainsi, je jette ma pierre _d'une main
tremblante et avec un horrible battement de coeur.... Depuis lors je
n'ai douté de mon salut...._[52] Men lette ook op het willen-neerleggen
van het manuscript der "Dialogues" op het altaar der Nôtre-Dame.--Deze
neiging, één of ten nauwste samenhangend in hem, met die van _immer iets
te verwachten van het wonderlijke, van het
nu-nog-niet-te-begrijpen-onverwachte, dat straks komen en helpen zal_,
is ten _deele_ oorzaak van zijn, in sommige gevallen, uiterst
luchthartig gods water over gods akker laten loopen: Madame de Warens
gaat zienderoogen financieel achteruit, hij--wel is waar onder het
zelf-accompagnement van veel Warholdiaansche [p.168] schoone
plannenmakerij, betuigingen en speeches--blijft meeëten, pleizierreisjes
maken en helpt zoodoende nog een beetje sneller den boel naar den
kelder. Hij verklaart dan ook, nooit ongerust te zijn geweest, wanneer
hij doodarm was. Ook zijn hierdoor ten deele een paar uitingen van zijn
"délire inconcevable" te verklaren; zoo bijv. het kattenmuziek-concert
bij de Treytorens: hij wéét, dat hij nagenoeg niets bezit van de
technische kennis, vereischt om muziek te componeeren; hij wéét, dat 't
dus voor iemand als hij aan het krankzinnige grenst, zoo iets te
ondernemen; jawel, alles goed en wel, máár--de wonderbaarlijke hulp op
het beslissende oogenblik, wenkt hem in de vage verte... alles zal wel
terecht komen....--En zoo ook: het verlaten der Gouvons, zonder eenig
bestaansmiddel dan: de goocheltoertjes met een fontaine de Hiéron! Toch
worden deze buitensporigheden, zooals ik reeds zei, slechts ten deele
door bovengenoemde neiging verklaard. Zij komt immers in tallooze
personen voor, zonder hen zoover te brengen. Om dat wel te kunnen is het
dan ook noodig, dat zij enorm en op een geheel eigenaardige wijze wordt
versterkt door een haar bijna gelijke, maar uit geheel andere bron
ontspringende eigenschap, welke alleen in hen wordt gevonden, door wie
het Scheppend Vermogen werkt, of die psychisch voorbestemd zijn, dat het
door hen werken zal: artisten. Kunstenaars zijn namelijk zulke menschen,
die in hùn bewustzijn _voortdurend gaven ontvangen van het
hun-Onbewuste_; die voortdurend in hùn bewustzijn tooneelen beleven,
beelden zien oplichten, welke zij niet hebben samengesteld of gevormd;
in 't kort: die allerlei onverwachts in zich-zelf zien gebeuren. In
zulke menschen leeft daardoor de neiging, ook in 't dagelijksche leven
hunner _lagere_ persoonlijkheid, allerlei dingen van het niet-ik te
verwachten, welke een gewoon mensch er nimmer van verwachten zou.[53] En
deze neiging bezit hun lagere persoonlijkheid reeds _voor_ het Scheppend
Vermogen zich in haar openbaart. Zonder [p.169] die neiging zou de
gewenschte verhouding van den lageren mensch tot zijn hem beheerschend
genie niet mogelijk zijn. Zij maakt den eerste geschikt voor het
nederig-receptieve, en voor de zelfvergetelheid-in-aanvaarding van de
gaven van het laatste! Zulk een mensch, zulk een kunstenaar nu was
Rousseau. En in de aanwijzing dier samenwerking van _beide_ genoemde
neigingen in hem, ziet de lezer dus niet slechts zulke uit zijn "délire"
voortkomende daden als de hier beschouwde, verklaard, maar hij heeft
daardoor tevens gelegenheid gehad, in een paar voorbeelden op te merken,
het reageeren der lagere persoonlijkheid, in hare handelingen, op het
feit, dat het Scheppend Vermogen door haar werkt of werken zal.--

Als ten dééle veroorzaakt door zijn moeizaam denken, of liever: door
zijn nièt-kunnen-denken in sommige gevallen--alles wordt dan één
chaotisch-warrelende zinneloosheid in zijn brein--blijkt ook het
geval-Marion te moeten worden beschouwd: het vermiste lint wordt bij hem
ontdekt; de schrik sláát zijn denkvermogen; het feit, dat hij 't haar
ten geschenke wilde geven--dit heeft hij zelf verklaard--doet nog de
reddende gedachte in hem opspringen, te zeggen, dat hij 't van haar
gekregen heeft, maar dan is 't ook uit met denken in zijn verwilderd
brein; dan treedt de chaos in: zelfs de angst voor de schande _bestaat_
dan _niet meer_ in hem: hij is als een locomotief, die geen bestuurder
meer heeft en door alle wissels heen rijdt en alles reddeloos vermorzelt
op zijn weg, hij is een menschelijke machine, die alleen herhalen,
zinneloos herhàlen kan wat hij eens heeft gezegd. Maar let wel: _zonder
het ethisch defect ware de primaire gedachten-associatie niet in hem
ontstaan en, indien al ontstaan, onmiddellijk neergeslagen,_ gelijk hij
ook, daarzonder, een uur later tot bezinning gekomen, naar den Comte de
la Roque ware gegaan, om dien alles te bekennen, of zooals ik reeds
vroeger zei, later gepoogd zou hebben te herstellen wat nog te
herstellen viel.--

Het geval Le Maître kan ten dééle worden verklaard uit chronisch
angstgevoel voor de menschen, dat niet anders [p.170] was dan _de vrees,
zijn eigen lagere persoonlijkheid, wier betrekkelijke geringheid
hij-zelf zoo wel kende, door de menschen te laten doorzien_; chronische
angst ook voor geestelijke degenstooten, die hij te traag-denkend was,
om bij tijds te kunnen pareeren. En op sommige oogenblikken,
oogenblikken gelijk er toen een was, _werd die menschenvrees acuut._
Toen hij die menigte daar zag, zich verdringend om hem en dien
bezwijmden man, de vreemdheid van de gelaten, van de huizen, van àlles,
hem, den hulpelooze en verwarde, koud-ondervragend aanstuurschend, moet
hem die onredelijke angst adem-benemend in de keel gekropt hebbend,
verwilderend in zijn denken gestegen zijn! Als bij een kind, dat
verdwaald om moeder huilt, flitst dan, in die felle benauwing de
reddingsvolle gedachte aan het zoo lieve en zachte tehuis bij "Maman" in
hem op. Het wenken van de veiligheid, van het voor harde vreemden
afgesloten intieme, is dan tè groot, tè verlokkend: hij _snelt_ weg.
_Ten deele_, zei ik, is die daad uit dit alles te verklaren, want
_zonder het zedelijk-defecte in hem, zou, in dit geval, de menschenvrees
het plichtsgevoel niet hebben kunnen overwinnen_.--

Wat nu de hysterische behoefte betreft, de aandacht op zich te vestigen:
deze heeft niet alleen aanleiding gegeven tot allerlei onschuldige
pueriliteiten, zooals hoogstwaarschijnlijk het dragen van Armenische
kleeding, e.d., die nog met een weinig goeden wil kunnen worden geacht,
uit ijdelheid voort te komen, maar ook tot ernstiger dingen, als het
vragen om hulp, zonder die noodig te hebben--van uit Ermenonville--; het
klagen over zijn kwaal, ook in een tijd, dat hij bergtoeren ondernam en
niemand van zijn omgeving iets van ziekte of ongemak bij hem kon
bespeuren;[54] het bekoesteren van het martelaarschap, zijn, volgens
geloofwaardigen, sterk-overdrijven van de "lapidation" te [p.171]
Motiers,[55] benevens, voor een goed deel tot die handelingen welke
Dusaulx vlijmend-juist kenschetst met de woorden: "Il partit donc,
_quittant celui dont il avoit fait la conquête_.--

Alles samenvattend kan men zeggen, dat Rousseau's leven vooral tragisch
is geweest door de worsteling van zijn betrekkelijk-geringe lagere
persoonlijkheid met zijn geweldige Hoogere, zijn edel Genie. Een gering
mensch, die telkens als hij iets doet of denkt wat tot die geringe
natuur behoort, plotseling de diepe, treurige oogen van een Christus op
zich voelt gevestigd, die hem overal begeleidt. Maar meest openbaarde
het zich niet zoo in zìjn bewustzijn, hij voelde vaak slechts als een
terughoudenden ruk, maar wist niet wie daar rukte; een verkillende tot
bezinning brengende greep, en hij wist niet wie daar greep. Zoo heeft
hij ook nooit de _grond_oorzaak van zijn zonderling gedrag bij de
schoone Zulietta in Venetië doorvoeld. _Deze was die grondoorzaak_.
Midden in een hartstocht-opwelling viel soms een ijzige kilte op hem
neer... hij bezon zich en dacht dan koel, plotseling een ander mensch,
aan allerlei dingen.... En hoe kwam dat nu toch in hem.... waarom moest
hij nu zoo vreemd-koel denken?... zoo mijmerde hij dan, al het andere
dáárvoor vergeten... maar hij wist het niet, en een vreemde schaamte
kwam in hem, die toch nauwelijks schaamte was, en hoe hij ook wroette,
hij kende niet, hij vond niet de oorzaak van dat alles.... Dan ontwaakte
hij, zag iemand, die hem uitlachte, en werd dan eerst recht beschaamd en
verward.--"Lascia le donne e studia matematica," voegt Zulietta hem
verachtelijk toe. Ja, ja, zoo kon zich zelfs deze op dit punt zoo zeer
ervaringrijke jonge dame vergissen! Want ik geloof, dat van nature
Rousseau wel voor niets minder dan "matematica" en voor niets meer dan
"le donne" geschikt was!

Zeker, zijn gevoel van niet te passen in die koud-vernuftige, gevatte,
geestige kringen der encyclopaedisten, der plutocraten en van den adel;
zijn bewustzijn van daar niet tegen op te kunnen en een ongelukkig
figuur te slaan; van [p.172] behept te zijn met den echten esprit de
l'escalier, dat alles noopte hem de maatschappij te vlieden. Maar toch,
het dient gezegd: wat hem verbitterde was niet alleen gekrenkte
eigenliefde, maar ook _beleedigd rechtsgevoel_. Het was _onrecht_, zoo
moet hij 't gevoeld hebben, dat hij, het _genie_, "balourdises" zei:
niet alleen niet wist te schitteren in de salons, maar zelfs niet één
woord bijna zeggen kon, of hij ontdekte later, een domheid te hebben
gezegd; het was _onrecht_, dat die anderen, zijn minderen, aldus over
hem heerschen konden, in stede van hij over hen. Arme Jean-Jacques! Hij
geleek een koningszoon, die door een boozen toovenaar veroordeeld is, in
de gestalte eens geringen door het leven te gaan. Slechts op die
oogenblikken, zoo heeft de wreede gezegd, als het onbaatzuchtig genie
van een waarachtig en goddelijk heerscher in u komt en ge dàt zult
moeten uiten, hetzij in spreken of in schrijven, dàn zal het u gegeven
zijn, uw verheven vorstelijkheid te doen schitteren; maar te anderen
tijde.... waar de luister uwer princelijkheid u-zelf den omgang met
medemenschen tot een rijke en zoete vreugde zou maken, dan zult ge een
geringe zijn....--Maar o, lezer, was die booze toovenaar wel een
toovenaar en boos? Was hij niet de alwijze Noodwendigheid, wier werken
immer zijn te prijzen? Want indien de mènsch Rousseau, de ijdele en
sensueele, ook de lagere geneugten zijner vorstelijkheid had kunnen
genieten, zou hij dan daarin niet zijn ondergegaan? Of zoo hij al een
groot kunstenaar ware gebleven, zou hij wel _Rousseau_, de Leeraar der
groote revolutie, het zwaard, de ploeg en de zaadkorf der armen en
verdrukten, het lichtbaken der volgende geslachten geworden zijn?....

En nu: wàt heeft de verfraaiïngstendenzen ten opzichte der
Rousseau-figuur in Mevr. Holst veroorzaakt? Wel, dunkt mij, niets is
duidelijker: het pogen _de synthese tusschen hoogere en lagere
persoonlijkheid langs den historisch-materialistischen weg te bereiken_.
Indien men het kunstwerk in zijn geheel, maatschappelijk- en
psychisch-geologisch, om 't nog eens weer zoo te noemen, uit de
productieverhoudingen [p.173] en de lagere persoonlijkheid wil verklaren
en daarbij tevens aanneemt, dat er in die lagere persoonlijkheid niets
aan maatschappij- of natuur-invloed aanwezig is, dat niet zijn uiting
vindt in de schepping der Hoogere, 't geen Mevr. Holst, de marxistische
aestheticus, inderdaad meent; indien men wat wij den aanleg, het talent,
het genie noemen, in zijn volle kracht en schoonheid der menschelijke,
lagere persoonlijkheid acht te _ontstijgen_, en daarbij tevens aanneemt,
dat er niets in die lagere persoonlijkheid aan neigingen, krachten en
zwakheden aanwezig is, dat niet de een of andere wijziging in de
_scheppings_beweging-zelf van het talent of genie te weeg brengt, 't
geen Mevr. Holst inderdaad meent; indien men dan ziet, dat er in het
werk van dat talent of genie, meeningen worden voorgestaan, theorieën
verkondigd, die in de menschelijke keuringssfeer "goed" of "zedelijk" en
dat wel in den hoogsten graad heeten, terwijl er daarentegen geen enkele
theorie of meening in wordt verkondigd, welke in die sfeer "slecht" of
"onzedelijk" wordt genoemd--dan wordt men er immers onweerstaanbaar en
onbewust toe gebracht, de "onzedelijke" en de "niet goede" dingen der
lagere persoonlijkheid niet, of zoo _microscopisch_-klein te zien, dat
het dáárdoor verklaarbaar wordt, dat zij geen merkbaren invloed gehad
hebben; dan wordt men er dus immers onbewust toe gebracht de lagere
persoonlijkheid te _verfraaien_! In hoeveel vrijere positie komt men
daarentegen ten opzichte van het kunstwerk en de lagere persoonlijkheid
des kunstenaars te staan, indien men aanneemt zooals ik, dat door haar
algemeene ontvankelijkheid voor bevruchting, de lagere persoonlijkheid
eens kunstenaars het Scheppend Vermogen aantrekt, zooals aarde zaad, en
de bloem den bestuivenden vlinder, maar met dien verstande en met die
beperking, dat zij slechts die scheppende krachten kan aantrekken, wier
aequivalenten in menschelijk-onvolmaakten staat, maar in voldoend-sterke
mate, zij-zelf in zich heeft. Zoo was Rousseau's lagere persoonlijkheid
grootmoedig en medelijdend; zoo was zij erotisch; zoo blaakte zij van
een ontembare vrijheidsbegeerte en kon den geringsten dwang niet [p.174]
dulden. En deze eigenschappen waren sterk genoeg in hem ontwikkeld, om
de aequivalente krachten der Scheppende Natuur tot zich te roepen. En
zoo verschenen deze dan ook, in-zichzelf-volmaakt, puur en eeuwig, in
zijn werk. Zoo werd hij dus een edel revolutionnair denker en een
erotisch-bewogen kunstenaar.--Waar nu, vraagt ge, is dan bijv. de
geringheid van zijn zedelijke wilskracht gebleven? Maar, natuurlijk waar
zij blijven moest: in zijn lagere persoonlijkheid; omdat zij iets louter
negatiefs was: een _tekort_ aan zedelijke kracht, een zwakheid, die haar
positieven vorm: "misdadigheid" niet kon zijn en dus niet krachtig
genoeg was, om haar scheppend aequivalent tot zich te roepen. Ware dat
wel het geval geweest, dan zou Rousseau inderdaad _kunstwerken_ hebben
geschreven, gelijk zoo menig kunstenaar heeft gedaan, welke in de
menschelijke ethische keuringssfeer onzedelijk of misdadig zouden zijn
geheeten. Nù kon die zwakte van zijn zedelijk willen, uitsluitend
eigenschap van de lagere persoonlijkheid blijvende, slechts
kunstbedèrvend werken. Zij moèst dat niet doen, zij kòn het doen en
hééft het gedaan, zooals wij bij de behandeling van
Confessions-fragmenten hebben bemerkt. Voor Mevr. Holst echter, die in
Rousseau's _Scheppend Vermogen_, evenmin als wie ook, iets van dat
zedelijk-defecte zag of kon zien, bestond het dus, op grond van haar
leerstellingen, ook in zijn _geheele_ persoonlijkheid slechts in niet
noemenswaardige mate. Aldus neem ik aan, is nu voldoende aangetoond en
ontleed, hoe nadeelig een invloed de marxistische aesthetiek op Mevr.
Holst's psychologisch-biographische Rousseau-beschouwingen heeft
geoefend en op welke wijze dit is gebeurd. Maar één twijfel, die te dien
opzichte nog in mijn lezers kan bestaan, dien ik weg te nemen.

Een feit is het, dat, zooals ik vroeger elders heb aangetoond,[56] Mevr.
Holst wel in zeer hooge, wellicht de hoogste mate die kracht van
liefdevolle overgave aan te beelden figuren bezit, welke een groot
menschenschepper mòet bezitten, [p.175] maar dat iets anders, dat dezen
even onontbeerlijk is, haar ontbreekt: het aangeboren bewustzijn van den
heerscher, _dak_ zich zelf ongerept, in die overgave, bewaart. Zoowel de
_heerscher_ als de _minnaar_ moeten _beiden_ in den grooten
menschenschepper leven: de eerste mòet blijven keuren, overwegen en
rechtvaardig beschikken, hoe hartstochtelijk ook des laatsten liefde
zij. De lezer nu, die aan dit alles denkt, zou dus niet zonder schijn
van recht kunnen vragen: moet veel van wat hier aan de
historisch-materialistische aesthetiek werd verweten, eigenlijk niet
worden toegeschreven aan het feit dier liefdevolle, _maar onbeheerschte_
overgave; aan het feit, in één woord, dat Mevr. Holst een groote
lyricus, maar volstrekt geen epicus, geen menschenschepper is? Maar
indien hij slechts even let op het enorm verschil in eigenlijke
mensch-beeldende kracht, zooals eenerzijds bijv.: de romanschrijver, die
naar het òndoorlichte leven beeldt, van noode heeft, en anderzijds de
psychologische biograaf, die kunstwerken, d.i. het doorlichte leven, en
ander reeds bewerkt materiaal slechts opnieuw bewerkt, dan zal hij-zelf
niet aarzelen die vraag ontkennend te beantwoorden.

       *       *       *       *       *

Beschouwen wij nu Mevr. Holst's Thérèse Le Vasseur. En ik durf bij
voorbaat beweren, dat, zóóals hier den lezer het verderfelijke der
marxistische aesthetiek zal blijken, het hem bezwaarlijk elders blijken
kan. Hebben wij gezien hoe deze aesthetiek onze schrijfster er toe
bracht den _mensch_ Rousseau te flatteeren, thans zullen wij zien hoe
dit tot _noodzakelijk_ gevolg had, dat ook Thérèse Le Vasseur
geflatteerd werd en wel in een nog zooveel sterker mate dan
Rousseau-zelf, dat ik geen oogenblik aarzelen mag, de
psychologisch-biographische beelding dier figuur volslagen onjuist en
pueriel-goedgeloovig te noemen.

Waarom of het eerste 't laatste tot _noodzakelijk_ gevolg had? vraagt
ge. Och, gelieve maar even naar mij te luisteren: Mevr. Holst werd door
haar proletarisch-voelen--waarvan ik de diepte en uitingsschoonheid in
't tweede hoofdstuk dezer studie zoozeer bewonderd heb--er
onweerstaanbaar [p.176] toe gedreven Thérèse te verdedigen.[57] Haar
intuïtie zei haar zeer te recht, dat die verdediging met vrucht te
voeren is. Maar wat haar intuïtie haar niet zei--_omdat deze te dien
opzichte verzwakt was door haar onbewuster tendenz, Rousseau te
flatteeren_--is: dat die verdediging van Thérèse alleen te voeren is
_ten koste van Rousseau_. Om haar nu desalniettemin toch door te zetten
_werd het noodig ook Thérèse veel edeler voor te stellen dan zij
was_.--Toetsen we dit alles nu aan Mevr. Holst's boek, de historische
feiten en de gevolgtrekkingen, die daaruit redelijkerwijze kunnen worden
afgeleid.

Voor Mevr. Holst is Thérèse de nederig-dienende zorgzaamheid in
Rousseau's leven geweest, heeft zij de materieele basis gevormd, waarop
bijv. de "schoone, zacht-gelaten levens-philosophie in zijn laatste
geschrift" heeft kunnen bestaan. Er is hierin veel waars. Jawel, maar
luister nu eens even naar wat onze schrijfster verder zegt:

     Dit (dat Rousseau haar volkomen bleef vertrouwen en niet in het
     "complot" betrokken zag. v.C.) kon natuurlijk alleen zoo zijn
     doordat Thérèse niet inging tegen zijn waan, maar met hem
     meepraatte; de biografen maken haar daarvan een verwijt, zij
     beschuldigen haar van Rousseau in zijn valsche voorstellingen
     gestijfd te hebben. Maar hoe zou zijn leven geweest zijn, zoo zij
     onophoudelijk tegen die voorstellingen ware ingegaan?[58]

De verfraaiing van Thérèse en de ontzenuwing van de beweringen der
biographen is hier mogelijk geworden door het niet-vermelden van de veel
zwaardere beschuldigingen, die tegen haar zijn ingebracht. Zulke als
deze:

     ... La maniere dont elle s'est conduite après sa mort suffiroit
     pour mettre la chose hors de doute, si déjà la preuve n'en étoit
     bien acquise par _le témoignage unanime de tous ceux qui ont
     frequenté Rousseau à toutes les époques de sa vie_. Or il est
     constant qu'à Motiers, à Wootton et partout où elle a suivi son
     maître, jusqu'à ses derniers moments, elle a fait naître et
     entretenu en [p.177] lui l'ombrage et la méfiance prompte à lui
     rendre suspects tous ceux qui l'approchoient et qui parvenoient à
     lui plaire, pour posséder seule sa confiance et le dominer avec
     plus d'empire. Si cette femme, s'ennuyant à Motiers, ne négligea
     rien pour en rendre le séjour insupportable à Rousseau, que ne dut
     elle pas faire dans la solitude de Wootton où elle devoit n'avoir
     rien plus à coeur que de le mettre dans la nécessité d'en sortir!
     Or tout assure que, pour donner plus d'appui à ses suggestions
     calomnieuses et perfides, elle brisoit les cachets des lettres
     adressées à son maître, qui, dupe de cette manoeuvre, en tiroit
     mille inductions, mille consequences plus étranges les unes que les
     autres, mais dont il n'y a plus dès lors droit de s'étonner.[59]

"Hume, Mercier, d'Escherny, Dusaulx, tous ceux qui ont écrit sur
Rousseau, sont d'accord sur ce point," zegt dezelfde schrijver.--Hier
blijken dus doodgewone _misdaden_, uit eigenbelang bedreven. Dat is niet
meer: het niet-bestrijden van den waan, om van den waanzinnige het
eenige schepsel niet te vervreemden, dat hij nog vertrouwt; dat is: het
perfide _hevig-versterken_ van den waan, om maar niet langer op die
vervelende landgoederen en kasteelen te moeten leven. Dat Thérèse daar
telkens vandaan wilde, erkent ook Mevr. Holst:

     Het is vermakelijk om te lezen hoe de meeste biografen er Thérèse
     een ontzettende grief van maken, dat zij het wonen op die eenzame
     kasteelen--eerst in Engeland, later in Frankrijk--met een
     zenuwzieken man en een bediendenstoet om zich heen waartegen zij
     zich niet opgewassen voelde--alleronaangenaamst vond en hunkerde om
     er vandaan te komen. Zij was toch ook een mensch, zou ik meenen,
     met eigen neigingen en gewoonten! Dit leven ging tegen alles in
     haar in.[60]

Zeker, dit alles zij grif toegegeven. Maar lang niet vermakelijk te
lezen is, door _welke middelen zij dat doel_ poogde te bereiken.
_Daarop_ komt het aan ter doorgronding van Thérèse's persoonlijkheid!

"Dat zij kort voor het eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril
zou gehad hebben voor een stalknecht moge min smakelijk zijn...."[61]
Neen maar, zou ik tot Mevr.

[p.178] Holst weer willen zeggen. Wat gaat ons nu de al of
niet-smakelijkheid daarvan aan! We zijn toch geen aan ethiek verslaafde
en moraliseerende preekers en rechters! Wij willen _een mensch leeren
kennen_, dat is ons _eenig verlangen._ En bovendien--dat vertelt Mevr.
Holst er weer niet bij: Zij heeft niet alleen kort voor het eind van
Rousseau's leven een gril voor dien Ierschen stalknecht van den Markies
de Girardin gehad, maar _zij heeft nog een geruimen tijd na Rousseau's
dood met hem geleefd en een zeer aanzienlijk bedrag met hem er
doorgejaagd_!

_Wat is er nu in deze vrouw_, "die nederige goede vriendin," "dat
eenvoudige plebejerskind," dat "liefhebbende hart," _omgegaan, dat zij
zich zoo kon vergooien onmiddellijk na den dood van den man dien zij had
"liefgehad," dien zij "verzorgd" had_, enz. enz.? _Dat_ wenschen wij te
weten, _dat_ opgehelderd te zien, daarvoor luisteren wij gaarne naar een
scheppend psycholoog! Dat het niet "smakelijk" was--nu ja, dat weten we
waarachtig allemaal wel! _Heeft mevr. Holst niet gevoeld, dat hier de
tragedie van een geheel leven te doorvoelen viel?_ Neen, klaarblijkelijk
heeft zij er _niets_ van gevoeld; de scheppend-psychologische biograaf
zweeg hier in haar; de proletarisch-voelende socialiste, die het kind
uit het volk had te verdedigen en dat niet op de juiste wijze kon doen,
omdat Rousseau zelf er dan bekaaid af zou komen, èn daarmee _de
historisch-materialistisch-opgebouwde synthese tusschen zijn hoogere en
lagere persoonlijkheid in den hoek zou liggen_, beheerschte hier de
scheppende kunstenares en achtte alles genoegzaam verklaard door die
mantel-der-liefde-achtige woordjes!

Zelfs reeds het _ontstaan_ hunner verhouding wordt dan ook reeds--wat
Rousseau betreft--door onze schrijfster verfraaid voorgesteld:

     Geen lust was het die hem dreef, en ook geen hartstocht, maar
     voornamelijk behoefte aan innigheid.[62]

Dat is nu precies, inplaats van de waarheid in de armen [p.179] te
loopen, haar rakelings voorbijschuiven. Immers, Rousseau-zelf zegt:

     Je n'avois cherché d'abord qu'à me donner un _amusement_. Je _vis_
     que j'avois plus fait et que je m'étois donné _une compagne. Un peu
     d'habitude_ avec cette excellente fille, un peu de réflexion sur ma
     situation, me firent sentir _qu'en ne songeant qu'à mes plaisirs_,
     j'avois beaucoup fait pour mon bonheur.[63]

Gij voelt nu wel al lezer, dat beteekenisvolle verschil in nuance
tusschen Mevr. Holst's en zijn woorden: neen, zeker, geen lust was 't
die hem dreef, maar evenmin eenige hoogere geestelijke behoefte aan
innigheid. Dat hij ook die bij haar bevredigen kon, ontdekte hij immers
pas later! Wat hem dreef was doodeenvoudig de prozaïsche,
primair-natuurlijke behoefte aan sexueelen omgang. Nog al bang in dit
opzicht uitgevallen--men herinnert zich uit de _Confessions_ zijn angst
na zijn visite met Vitali bij de Padoana?--was hij heel blij--och ja,
het is heel-laag-bij-den-grond, plat zoo ge wilt, maar het _is_ zoo--dat
hij háár gevonden had! _Jubelkreten_ slaakt hij als hem blijkt, dat
Thérèse's aanvankelijke aarzeling zich hem te geven, niet voortkomt uit
dat door hem zoo gevreesde!

En dan: weet Mevr. Holst wel, dat als zij aan Rousseau's vrienden
verwijt, dat hun "klassegevoel en intellectueele hoogmoed" niets dan
"een onbeschaafde waschvrouw" etc. in Thérèse zagen, zij met dat verwijt
aan het verkeerde adres is? Helaas, het _kon_ alweer niet tot haar
doordringen, dat zij hiermede bij _Rousseau-zelf_ moest zijn.

     Autrefois j'avois fait un dictionnaire de ses phrases _pour amuser
     Madame de Luxembourg_, et _ses quiproquo sont devenus célèbres dans
     les sociétés où j'ai vécu_.[64]

Arme Jean-Jacques! Zelf vertelt hij, dat hij altijd, bij de conversatie
in de kringen zijner geleerde en adellijke vrienden met den mond vol
tanden zat. Hij voelde dan ten leste eigen zwijgen zoo pijnlijk worden,
dat hij er maar wat uitflapte, [p.180] om maar iets te zeggen, wat dan
achteraf een "balourdise" bleek. Máár, heer-in-den-hemel! daar valt hem
Thérèse met al haar onbewuste grappighedens in. Welk een mijn, welk een
onuitputtelijke rijkdom aan stof. Nu niet langer op je stoel zitten
draaien in 'n benauwing van verlegenheid, nu geen stommiteiten meer
vertellen, om maar wàt te zeggen, nu ook eens geestig zijn, ook eens de
vrienden laten lachen--ten koste van de vrouw, "wier engelhartig hart
hij roemt." O, Mevrouw, het is te begrijpen: zeker, _alles is te
begrijpen._ Maar welk een gebrek aan fijngevoeligheid--der _lagere_
persoonlijkheid!--welk een grove ijdeltuiterij. Welk een gebrek aan
eerbied ook voor--zich zelf! _Tenzij hij wist_--let wel!--dat die
vrienden ook wel begrepen, dat zij voor hem _een vrouw slechts in den
lageren zin_ was, maar wat blijft er dan van de "innigheid" en al dat
fraais over? En wanneer Rousseau-zelf aldus Thérèse tot een
"onbeschaafde waschvrouw" stempelt, kan men dan wel anderen kwalijk
nemen, dat zij niets anders dan zulk een waschvrouw in haar zagen? Gaan
wij er nu toe over, zelf Thérèse te beschouwen en toonen wij aan, dat op
àndere gronden dan die van Mevr. Holst--_gronden, die echter voor
le-meilleur-des-hommes-Rousseau geen standplaats bieden_!--haar
verdediging met vrucht te voeren valt.

       *       *       *       *       *

Thérèse dan blijkt klaar een onbedorven, goed en gewetensvol meisje te
zijn geweest, met iets zelfs van uitzonderlijke en aangeboren reinheid
in zich, want men moet niet vergeten, dat van wat wij, in een anderen
tijd levend, als iets min of meer van-zelf-sprekends beschouwen, juist
het _tegendeel_ als het van-zelf-sprekende zou ik bijna zeggen, in het
Parijs harer dagen werd beschouwd. Haar aarzeling, zich hem te geven,
sproot uit iets anders dan het door hem gevreesde voort. Laat
Rousseau-zelf u verhalen wat het was, en merk dan tevens uit zijn
verwondering, _hoe uitzonderlijk in dien tijd haar scrupules waren_.

     Enfin nous nous expliquâmes: elle me fit en pleurant l'aveu d'une
     faute unique au sortir de l'enfance, fruit de son ignorance [p.181]
     et de l'adresse d'un séducteur. Sitôt que je la compris, je fis un
     cri de joie: Pucelage! m'écriai je: c'est bien à Paris, c'est bien
     à vingt ans qu'on en cherche![65]

Bovendien blijkt die kuische aard uit hare houding, als dienstmeisje in
het hotel, onder de schunnige moppen der abbés, tegen wie Rousseau haar
in bescherming neemt. Zóó was Thérèse Le Vasseur, rein te midden van een
al groeiende zedenverdorvenheid, toen zij zich Rousseau gaf. Laat ons nu
zien: Zij, het gevoelige dienstmeisje, met die sentimenten in zich,
wèlke moet zij wel in den geliefde-zelf, dien zij zoo ver boven zich
stelde, aanwezig hebben gemeend?! Zij, de bijna-analphabete--die niet
wist, dat talent of genie soms niets met noblesse hebben te maken--welk
een wereld van àl-soortige verhevenheid moet zij niet in Rousseau
geloofd hebben te bestaan, in dien man, die haar nog bovendien tegen de
gemeenheden der anderen verdedigd had! Als haar nu langzamerhand het
tegendeel blijkt, is het dan niet onafwendbaar, dat zij niet alleen het
geloof in hem, maar op de wijze aller onontwikkelden, die het bijzondere
zoo gaarne veralgemeenen, ook het geloof in de _waarde van deugd-zelf_
verliest? En dat zij dóórsláát, dóórhólt naar den anderen kant?

Onderzoeken wij dus nu door wèlke feiten haar dat tegendeel kan zijn
gebleken--voor zoover dan die feiten te onzer beschikking staan: er zijn
natuurlijk nog tallooze kleinigheden, voor ons verloren, die ertoe
hebben medegewerkt haar de waarheid duidelijk te maken.

Daar is dan ten eerste het geval met "la papesse Jeanne," de maîtresse
van Kluppfel. "Une faute," zegt Petitain, "qu'elle l'a généreusement
pardonnée." Jawel, vergéven, maar kon ze 't ook vergéten? Liet het geen
wrange nasmaak van beleedigde vrouwelijkheid in haar gemoed? Deed het
bovendien niet de gedachte bij haar ontkiemen, dat de berisper van
destijds al niet beter dan de berispten was, en dat zij met haar
scrupules eigenlijk een onnoozel halsje, een onwetend mallootje was
geweest?

[p.182] Maar dàn... en hoe zinkt alles, wat zij hem, wat hij haar aan
kwaads moge gedaan hebben in het niet bij die vreeselijke daad vijf maal
betaald: het haar ontnemen van haar kinderen _tegen haar zin_.

     Je m'y déterminai gaillardement sans le moindre scrupule; et le
     seul que j'eus à vaincre fut celui de Thérèse, à qui _j'eus toutes
     les peines du monde_ de faire adopter cet unique moyen de sauver
     son honneur. (Sic!) L'année suivante, même inconvénient et même
     expédient, au chiffre près qui fut négligé. Pas plus de réflexion
     de ma part, _pas plus d'approbation_ de celle de la mère: _elle
     obéit en gémissant._[66]

Peilt nu, gij allen, die ooit een kind zaagt geboren worden en die
ontzettende vertwijfelende worsteling met de smart hebt gezien; die dan
bij de eerste geluidjes van het kleine schepsel, op het pijn-verwrongen
gezicht der moeder, die plotselinge ontslaking, een glimlach als een
licht zaagt schijnen; gij die dan de àlle-smàrt-vergételheid, de als
overmoedige en jeugd-dronken vreugde, den zaligen trots zaagt stralen,
tot die weer ebde, heel zacht, ter zoete zelf-inkeer, het zich-zelf tot
rustig-zijn dwingen, om zóó groot heil niet te verbeuren; gij, die ooit
beluisterd hebt die eerste moeder-woordjes, als kleine bloemen
ontrankend de màchtig-sterke, de van zelfbedwang èn popelend verlangen
bévend-vàste liefde; ontbloeiend de diepste diepten van de ziel en het
hart, als òpen, rèikende kelken, naar het kindje toe--peilt gij,
wétenden, de ontzettende en nooit te heelen wonde, het afgrondige leed
van de moeder, die na zóó kort dien hemel te hebben genoten, met den
vloek der kinderloosheid, _menschelijk-moedwillig_ wordt belast; peilt
gij den haat, den wrok, het gevoel van verlatenheid, de wanhoop aan alle
deugd, de verstarring tot egoïsme, die in die vrouw zullen gaan leven,
leven hun bestaan van monsters, waar engelen hadden kunnen zijn.... En
hèbt ge dit alles doorvoeld.... Och... ja.... Zàl ik u dan nog wel
vragen of Thérèse Le Vasseur aan haar misdrijven, welke ze ook mogen
geweest zijn, in waarheid schuldig staat, dan wel de man, die haar dàt
aandeed?... Maar gij wendt u af, [p.183] ge ziet naar uw eigen kinderen,
uw blikken gaan zegenend naar hen uit... en ik versta u: zonder mijn
vraag te wachten en zonder te antwoorden, hèbt ge haar beantwoord....

       *       *       *       *       *

Want ook dit weten wij, nietwaar: één deugd voor alle moet door ons
geleerd worden, het is zij, die alle bevat. Die haar in volkomenheid zou
bezitten--maar geen mènsch kan dat--kan intreden tot alles wat waardevol
is; de sleutel tot het hooger denkvoelen, de ingang tot de waarheid en
het onschokbare geluk is zij: het altruïsme, in haar hoogsten vorm, voor
ons onbereikbaar: de volkomen ik-vergetelheid. Maar de Natuur, de Al
wijze, die geen haast kent, die van graad tot graad en van trede tot
trede de wezens laat opwaarts klimmen, heeft drie groote Liefden in hun
zielen opgericht, _drie onderrichters van het altruïsme_, die
achtereenvolgens in hun bewustzijn verschijnen, met het wonder hunner
gestalte en van hun stem. De eerste is nog geen straffe Leerares. Zij
onderricht het altruïsme spelenderwijze. Hoe zou zij ook anders: even,
slechts éven na het eerst ontwaken van het bewustzijn, verschijnt ook
zij, een engeltje even klein en speelgenoot van het kindje, groeit zij
daarmee op. Zij is de kinderliefde, de egoïstische, die veel vraagt en
weinig schenken kan. Maar al opgroeiend komen er toch tijden, dat het
kind zelfs zijn hartebloed voor zijn ouders zou willen geven.... En zie
nu, zie: dat kleine speelgenootje heeft dan toch niet slechts met het
kindje gespééld, het heeft, met hem opgroeiend en slechts weinige zijner
egoïstische en levenshongerige nukken weerstrevend, klaarblijkelijk óók
hem onderricht--in altruïsme.--Dan komt er een tijd.... Zij verlaat haar
speelgenoot niet, maar treedt achteruit: de tweede groote Liefde
verschijnt, een strenger Leerares: de liefde tusschen man en vrouw; veel
egoïsme weerstreeft zij, veel opofferingen vraagt zij, veel ontzegging
van de genoegens en verlangens van het ik; maar veel egoïsme duldt zij
nog--de Alwijze gebood haar, niet tè streng in het onderricht te zijn.
Ook is haar sfeer zuiver noch doorzichtig, vooral niet in den man. De
driftige zinnen dringen om haar heen, hun [p.184] hoog opgeheven
flambouwen werpen smokerige en roode gloeden, trekken misvormende
schijnsels over haar Venusgelaat. Ja, soms zijn haar de zinnen
voortrennende paarden: dàn leidster en meegevoerde, stralend in de
overwinningen, de slapen omkranst, vaart zij, een grond-opwervelende
storm, een lichtende davering voorbij.--Maar ten leste verschijnt der
Drie hoogst tronende: uittreding van de Ziel der wereld op dier gelaat
is zij, éénig beeld van de oneindigheid, want ook de grenzen van haar
wezen zijn nimmer gevonden; ouders kennen haar zeeën van gevoel, doch
hun diepte of breedte zijn niet te kennen; ouders zien haar hemel, hun
kinderen zijn de gesternten daaraan, maar zijn hoogte is niet te
weten.... Egoïsme wordt in haar niet gekend, het is een onverstaanbaar
woord uit andere tijden, uit andere landen. Zij leeraart niet, zij _is_
het altruïsme, zij is ook niet straf, niet streng, zij kàn het niet
zijn: de opofferingen, die zij verlangt, worden niet als opofferingen
gevoeld; de afstand, dien zij eischt van zooveel begeerten van het ik,
worden een rìjker-worden bevonden! Voor het eerst dan van zijn leven
wellicht, voelt een mensch het altruïsme nìet een bedwinging zijner
begeerten, voor het eerst niet als een moeilijk te verkrijgen en lastig
te volgen deugd, voor het eerst niet als een sfeer, waarin hij slechts
bezwaarlijk leven kan. Integendeel: zijn begeerten _zijn_ altruïstisch,
zònder die deugd _kan_ hij nu niet leven en in háár sfeer beweegt hij
zich nu opperst gelukkig, natuurlijk en vrij als in den staat, die zijn
meest ongerepte natuurlijkheid het best past. Gelukkig de man en de
vrouw, die dit hebben gekend, voor zij sterven, zij hebben niet
tevergeefs geleefd. Rijker aan eigen waarde keeren zij terug van waar
zij werden gezonden. _Want kinderen leeren den ouders oneindig meer, dan
ouders den kinderen_. Jonkheid ontlokt Ouderdom zijn schoonste
gevoelens. Zij u de zon het stralend symbool daarvan, wier glanzende
jeugd der oude en verkillende aarde alle de schoone gestalten der
bloemen, dieren en menschen ontlokt....--

       *       *       *       *       *

Langs den weg van ons gevoel zijn wij van ons uitgangspunt [p.185]
heengetrokken. En deze, die geen dwaalweg was, heeft ons, naar onzen
wensch, daarheen teruggebracht. Zeg mij nu: van deze groote
leering-in-altruïsme, van het onderricht in die deugd, welke alle
deugden omsluit, van dit opperst geluk, deze blijde natuur werd Thérèse
Le Vasseur menschelijk-moedwillig beroofd. Heeft men nu nog van noode,
ten einde haar verdediging te voeren, hare ondeugden te bedekken, of is
er eenige reden voor ons deze waarheden te verzwijgen, om de blaam,
waarmede zij den man treffen, die haar dat aandeed?...

       *       *       *       *       *

Ik zie haar gaan door de dagen, alléén in haar onwetendheid, alléén met
haar wrok, alléén met het schrijnende bewustzijn van haar gemis, naast
den man, dien zij daarvan de oorzaak weet en die, verzonken, dàn in de
droomen van zijn genie of van zijn eerzucht, dàn in die zijner liefde of
zijner angst, vaak zelfs haar bestaan niet schijnt op te merken. Alléén
weet zij zich, een eenzame huissloof, al het nederige werk doende;
achter haar rug uitgelachen--hoe zal haar dit hebben gestoken!--door
haar man, die grapjes op haar onwetendheid maakt, bij wiens voorname
vrienden zij zelden komt, aan wiens tafel zij zelfs niet zit, wanneer
hij een dier vrienden te gast heeft; in haar gezicht uitgelachen door de
bedienden van Rousseau's gastheeren, die in haar een dienstmeid zagen en
niets meer. Hoe vaak zal zij aan haar kinderen hebben gedacht, die haar
steun hadden kunnen zijn, vleesch van haar vleesch, bloed van haar
bloed; met wie zij had kunnen praten, die haar hadden begrepen en met
haar zouden hebben meegeleefd in haar kleinheid en onwetendheid,
wellicht; die, zéker, haar een vertroosting zouden zijn geweest voor
veel. Hoe moet zij soms dien man hebben gehaat, toch zorgvuldig met haar
boersche sluwheid, haar onovertrefbare slimheid van niet veel meer dan
analphabete, wier verstandskracht door niets anders wordt verbruikt,
haar voelen verbergend--en tòch daarin niet slagend bij _Rousseau's
vrienden_! die zagen juist, Mevr. Holst!--in de eerste jaren daartoe
gedwongen door, en onder leiding van haar megera van 'n moeder, in wier
[p.186] karakter schraapzucht, valschheid en lust tot intrigeeren al het
andere overheerschten; in de latere jaren, met veel behendigheid, uit
eigen inzicht en zònder hulp alles doende, goed of slecht, wat
verhinderen kon, dat Rousseau aan haar invloed ontsnapt; alles doende
wat hem sterker aan haar binden kan. Waarom? Zie haar op het eind van
haar leven, aan de deur van de _Comédie Française_ de hand ophouden voor
een aalmoes, en ge weet het! Eénmaal gedurende de lange jaren van haar
leven met hem, schijnt haar beleedigde vrouwelijkheid haar te sterk te
zijn geworden. Rousseau spreekt namelijk van een "refroidissement dans
Thérèse" en wijt deze aan de abstinentie waartoe hij zich verplicht
voelde, zoowel met het oog op zijn wankelende gezondheid, als om niet in
een herhaling van zijn vijfvoudig herhaald misdrijf te moeten vervallen.
Dat was echter hoogstwaarschijnlijk de ware oorzaak niet. Die moet
gezocht worden in zijn verhouding tot Mad. d'Houdetot: onder Thérèse's
oogen hadden de maneschijn-wandelingen plaats gevonden, onder haar oogen
was de geheele geschiedenis afgespeeld. Welke vrouw zou zich hier niet
beleedigd hebben gevoeld, ten eerste, door het _feit-zelf_, maar dan, en
wellicht vooral, door de minachting jegens haar, die uit de
omstandigheid sprak, dat haar man niet de minste moeite deed, iets ervan
voor haar te verbergen[67]. Zoo heeft zij, in hardnekkig zelfbedwang,
zich vast aan hem gehecht, hem nimmer loslatend, hem overal volgend, hem
met haar invloed omwikkelend als met een web, gehaat daarom en in haar
drijfveeren door allen doorzien, die haar dan ook "_une cerbère
odieuse_" noemden, door Rousseau alleen niet doorzien. Zij heeft met hem
de jaren doorgebracht, wrokkend zonder twijfel, hatend zonder twijfel,
toch soms ook weer, dunkt mij, neigend naar een zachte verteedering en
liefde voor hem, bij het zien zijner ongelukken en hulpeloosheid. Maar
dan kwam altijd weer die stekende gedachte aan haar verloren kinderen,
die haar kracht moet hebben [p.187] gegeven te doen wat zij deed; die,
dra na het ontluiken weer, al de zachtere gevoelens deed verwelken; die
haar moet hebben ingefluisterd, dat zij het recht had, tegenover hem,
die haar den natuurlijken steun van haar ouden dag had ontroofd, door
èlk middel en trots alles te zorgen, dat het levensonderhoud, dat haar
van hem, bij zijn leven en na zijn dood, kon geworden, haar niet
ontging. Zoo hebben in dit hart--ik herhaal het: àl zijn vrienden hebben
het gezien!--monsters gewoond, omdat--'t geen zijn vrienden en ook Mevr.
Holst nièt hebben gezien--Rousseau de engelen had verdreven. Zoo heeft
zij stil gewacht.... Dan sterft hij... de dwang is uit, al haar
weggedrongen instinkten sprìngen nu op.... Nu, op haar ouden dag gaat
zij zich uitleven.... Na het leven met dien man, dien zij niet meer
liefhad; na het leven met hem, dien zij de wereld een Groote hoort
noemen, maar die tegenover haar met dat al zijn simpelste plichten met
voeten getreden had, wil zij nu een van haar soort, die dan wel niet die
verhevenheid heeft, waarvan zij toch niets begrijpt, maar die haar, in
zijn gewone menschelijkheid, wel niet zoo behandelen zal als hij heeft
gedaan. De schuchterheid, de kuischheid, die ze in haar jeugd, gelijk we
zagen, bezat, het geloof in de deugd, och kom, dat is nu alles gekheid
voor haar geworden.... Ze heeft veel gezien en veel ondervonden.... Niet
voor niets heeft zij de _handelingen_ van Rousseau jegens haar gezien,
niet voor niets de groote wereld jaren lang bespied.... Ingetogenheid is
goed voor zulke domme mallootjes uit het volk, als zij in haar jeugd er
een was!... Genieten moet je, genieten, zooals allen om je heen! En met
haar stalknecht jaagt ze er dan in een paar jaar een burgermanskapitaal
doorheen, als vroolijke erfgenamen, die, in juichende brooddronkenheid,
het geld van een gehaten of hun onverschillig geweest zijnden erflater
verkwisten.... Neen, die Thérèse Le Vasseur's leven _kent, doorvoelt_,
behoeft te harer verdediging haar figuur niet te verfraaien. Hare
slechtheden waren geboet vóór zij ze beging, door de oorzaak, waaruit ze
ontstonden. Arme vrouw, misleid door onwetendheid en door haar
mishandelde instincten; [p.188] moeder, die hare kinderen niet heeft
gekend, en zij had ze zoo gaarne gekoesterd; die nu, op hare beurt, hun
steun missen moet: op tachtigjarigen leeftijd bedelt zij op straat haar
dagelijksch brood!...

       *       *       *       *       *

Met het leven van twee vrouwen is dat van den mensch Rousseau langdurig
vervlochten geweest. Het onderzoek van zijn gedrag zoowel jegens de eene
als de andere, wijst op oneindig meer leelijks dan schoons in zijn
karakter. Zijn uit alles blijkend neerzien op Thérèse verhinderde hem te
begrijpen, wat hij háár had aangedaan. Wat Madame de Warens aangaat,
jegens haar noemde hij zich-zelf "ingrat," al heeft hij ook daar
allerlei schoonschijnende redenen bij de hand, om die zelfveroordeeling
haar scherpte te ontnemen. Behaagden hem dan ook in Thérèse slechts de
frisch-open zinnelijkheid, de gezonde kracht en de eenvoudige
huiselijkheid van het volkskind, aan Madame de Warens verbonden hem een
diep-gewortelde psychische overeenkomst èn een diep-geworteld
--verschil. De overeenkomst bestond daarin, dat zij beiden uiterst
impulsive menschen waren, wezens van _gevoel_ vóóral. Het verschil: bij
Rousseau ging dat gevoel _denken_ vooraf. Het moeizaam-schrijdend volk
zijner denkbegrippen trok nimmer op, vóór hen de lichtende wolk van een
droom den weg wees. Beter is het wellicht te zeggen, dat Rousseau's
denken zùlk een arbeider geleek, die immer ter verkwikking zijn weg
neemt langs een dichtbegroeid land, wanneer hij zich in den vroegen
ochtend naar de strenge en harde fabriek begeeft, om daar den loop der
onverbiddelijk in elkaar grijpende raderen te bewaken, en die in het
vrije middaguur wéér ter verpoozing naar dat land gaat en zich vlijt in
het hooge gras.... Want naar zijn eigen getuigenis werd zijn denken ook
telkens onderbroken door divageerend gedroom.... Bij Madame de Warens
echter ging het gevoel _handelen_ vooraf; elke droom, elke fantasie
veroorzaakte bij haar een hàndelen, dat, gelijk het denken bij hem,
telkens door opnieuw-fantaseeren werd onderbroken. De psychologische
verklaring van: de rust, de volkomen tevredenheid, de afwezigheid van al
[p.189] ongedurigs en gejaagds, die Rousseau in tegenwoordigheid van
Mad. de Warens gevoelde, ligt dan ook mijns inziens nergens anders dan
in die overeenkomst en dat verschil: wat hèm ontbrak, waarom hij vaak
zich-zelf minachtte en welk gemis hij, wellicht onbewust, weet aan het
predomineeren van zijn gevòel: _het snel-doortasten, de moed tot de
daad_, dat zag hij bij haar _juist uit het gevoel_ ontkiemen! Zoo,
tegelijkertijd, verzoende het hem met den _grondslag_ van zijn wezen èn
voelde hij dit, in de tweeëenheid van hun beider bestaan, bevredigend en
berustigend _aangevuld_.--

       *       *       *       *       *

En wat nu zijn korte, maar voor de vrijmaking van zijn genie hoogst
beteekenisvolle, verhouding tot Madame d'Houdetot betreft, dèze heeft
Mevr. Holst, gelijk ik reeds vroeger zei, prachtig doorvoeld. Die
verhouding bleef dan ook beiderzijds rein en edel, zoodat de uit Mevr.
Holst's historisch-materialistische aesthetiek voorspruitende
verfraaiïngstendenzen hier tot het vertroebelen harer visie geen
aanleiding hadden.--


       *       *       *       *       *


NOTEN:

[34] Mevr. Holst, J.J. Rousseau. Blz. 158, 159, 160.--Cursiveering van
mij.

[35] _Les Confessions_, blz. 1. Cursiveering van Rousseau.

[36] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 33. Cursiveering, ook in de
beide voorafgaande citaten van mij.

[37] Hier kunt ge nu, lezer, mocht ge er lust toe gevoelen, als arbiter
tusschen mijn literairen criticus en mij optreden! _Hij_ meende, dat
Mevr. Holst de klaarblijkelijk juiste subjectieve waarheid _wel_ bezeten
heeft, maar dat haar tendentieuse lagere persoonlijkheid die verminkt
heeft tot 't dan onechte, dat wij nu kennen. _Ik_ neem liever aan, dat
zij _niet_ in haar was. Veel doet 't er niet toe, wie gelijk heeft, want
in _beide_ gevallen, zooals wij zullen zien, valt _op den invloed der
historisch-materialistische aesthetiek de schuld._

[38]...maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos, want de
overwinning der burgerlijke klassen bracht niet vrijheid en gelijkheid,
niet vrede en recht, zooals zij geloofden, maar meer ellende, dan de
aarde ooit gekend had; riep niet in den mensch de aandriften van
broederlijkheid wakker, maar van hebzucht en heerschzucht en nijd." Blz.
159.

[39] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 23.

[40] Zie noot vorige pagina.

[41] Confessions. Cursiveering van mij.

[42] zie noot 2 vorige pagina.

[43] ibid.

[44] _Zie Seconde lettre à M. de Malesherbes_.

[45] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 23.

[46] Confessions.

[47] Hoe Rousseau inderdaad aan deze mogelijkheid gedacht heeft, moge de
volgende uitlating bewijzen: De tout ce que j'ai dit jusqu'à présent, il
en est resté quelque trace dans tous les lieux où j'ai vécu....--Einde
Livre IV, Confessions. De voorvallen, waarvan hier sprake was en zijn
zal, behooren dus alle tot die, die "een spoor hebben achtergelaten."--

[48] H. Roland Holst, J.J. Rousseau. Blz. 36.

[49] Confessions.--Cursiveering van mij.

[50] Er is nog een andere en zeer _beteekenisvolle_ zijde aan de zaak,
welke echter pas belicht kan worden bij de behandeling der Le
Vasseur-figuur.

[51] Confessions.

[52] Confessions. Cursiveering van mij.--

[53] Ik geloof, dat dit over 't algemeen het "wilde" leven van vele
groote artisten verklaart. Men zie overigens mijn 3den "Brief over
Literatuur."

[54] Dans ces temps-la même où Rousseau entretenoit l'Europe de ses
souffrances, _je ne l'ai jamais vu incommodé_; il cheminoit, gambadoit,
atteignoit avant les autres le sommet des montagnes, et mangeoit de fort
bon appetit" (d'Escherny, geciteerd bij Petitain.)

[55] d'Escherny.

[56] Schetsen en Critische opstellen, blz. 149--150.

[57] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 87: "Het wordt tijd dat
eindelijk eens andere oogen over u heenbuigen, oogen minder
bevooroordeeld door _klassegevoel_," enz. enz.

[58] H. Roland Holst. J.J. Rousseau, blz. 82.

[59] G. Petitain, Appendix aux Confessions.

[60] H. Roland Holst. J.J. Rousseau, blz. 252.--

[61] Ibid., blz. 83.--

[62] H. Roland Holst, J.J. Rousseau, blz. 83.

[63] Confessions. Cursiveering van mij.--

[64] Confessions. Cursiveering van mij.--

[65] Confessions.--

[66] Confessions.--

[67] Men zie eens wat Petitain, in een noot bij de Confessions, van de
d'Houdetot-geschiedenis met betrekking tot Thérèse zegt. En deze
schrijver is waarlijk geen vriend van Thérèse.--


       *       *       *       *       *


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK [p.190]


IV.

Conclusiën.


Enige overwegingen, verband houdend met den meer practischen kant van
het leven onzer tijden, mogen dit opstel besluiten; overwegingen, die
eensdeels de literaire onderrichter van het intelligent en talrijk in
den Diamantbewerkersbond georganiseerd proletariaat, anderdeels de
letterkundige criticus, het óók op ervaring steunend recht meent te
hebben, hier zonder omwegen te uiten: Indien de marxistische aesthetiek
verderfelijk is voor de kennis van de waarheid, zoowel betreffende den
aard van het Scheppend Vermogen der kunstenaars als van hun werken, hòe
verderfelijk zal zij dan wel niet zijn voor de opvoeding tot
kunstgenieten van breede volkslagen, wier uitteraard blinde en
strompelende oordeelskracht, het den bodem besnuffelende hondje dezer
kunstleer cadeau krijgt, om haar te leiden!

Dàt is wel het meest beteekenende aller dingen, die met dit geheele
vraagstuk in verband staan. Dàt is wel de voornaamste vraag, die zich
aan elken onderzoeker dier aesthetiek zal voordoen, de voornaamste ook
die ik zag, maar niettemin het laatst te berde bracht, omdat ik wilde,
dat mijn voorafgaand betoog, mij in de oogen van, ik twijfel er niet
aan, ieder aandachtigen en onbevooroordeelden lezer het recht zou geven,
de vraag _of_ deze aesthetiek verderfelijk is als beantwoord te
beschouwen en slechts de _mate_, waarin [p.191] zij het is, nog voor
discussie vatbaar te achten. Die mate!... Ik denk hier aan Francesca di
Rimini in den _Inferno_. De wervelstorm, die haar meevoert en omvangt,
laat haar met den geliefde even vrij, als Dante nadert; zij spreken tot
elkander, het is een zoet oogenblik van troost voor haar, één oogenblik
van rust.... Ik denk daar nù aan, omdat het de
historisch-materialistische aesthetici zijn, die de Kunst verhinderen
het omstormde proletariaat te naderen als een _verademing-brengende
troost._ Ik denk daar nù aan, omdat zij het volk niet de kunst doen
zien, als een machtig wezen, in zijn diepste essentie staande buiten de
bewogenheid der tijden en hun wisseling, dat voor elken geluk en rust en
verademing behoevenden mensch zijn armen open spreidt, maar omdat zij,
in dwaling bevangen, haar het volk doen zien, als zèlf een macht van den
storm, die hen omslingerend jaagt. En zóó doende--en dat is het
jammerlijkste--laten zij het proletariaat het veredelende van den strijd
alleen, het schokkend genot van de overwinning, het opvoedend leed van
de nederlaag, maar ontnemen het de veredeling door de rust, de sereene
en klare, die diepe bevrediging, welke _zuiver_ kunstgenot schenkt.--Het
was dan ook geen kunstmaniak, geen verslaafde l'art-pour-l'art-lettré,
die hier sprak; niet iemand, die buiten het leven staat, of wien de
nooden en behoeften van het proletariaat vreemd zouden zijn, maar juist
iemand, die door leven, werkkring en denken hen zeker even diep en innig
kent als de door hem bestredenen; maar juist iemand, die vooral ter
wille van het proletariaat, de kunst wil doen zijn, 't geen zij van
_nature_ is, in _dezen_ tijd, gelijk in _alle_ tijden.

Zoude dan voor mij: "de kunst de zin van het leven zijn," "de wereld een
ding om afgebeeld te worden"?! Neen, neen, zóó is het niet. Maar elke
mensch, die niet geheel van _algemeen_ inzicht is ontbloot, het leven en
zijn broeders liefheeft en hen dienen wil, bepaalt zich er toe hen te
dienen op die wijze als _met zijn aanleg het natuurlijkst strookt_. Dan
_dient hij hen ook 't best_. De kunstenaar dus: door zonder bewuste
bijoogmerken kunst te maken, en, indien hij tevens criticus is, door
[p.192] kunstwerken in hun _essentie_ te doen begrijpen, niets meer. Het
wijze exclusivisme van het l'art pour l'art beteekent dan ook _niet_: de
kunst te dienen als ware zij het hoogste in het heelal en het einddoel
van menschelijk streven, maar haar zoo te beoefenen als ieder scheppend
werker zijn vak beoefenen moet: met volle toewijding aan, met volle
concentratie zijner vermogens, terwijl hij werkt en schept, op het werk
alleen; zijn aandacht zùiver houdend, opdat hij eens der wereld zijne
schepping moge geven, bijna zóó schoon als hij haar van de Natuur
ontving. Zóó verricht hij zijn werk het best en zóó dient hij _dus_ 't
leven het best. Het is dan ook niet een pueriele opvatting van het
leven, gelijk die aan de de-kunst-om-de-kunst-aanhangers
caricaturiseerend-vervalschend wordt toegeschreven, maar het is juist
het zien van 't leven als een oneindigheid, het is de deemoed tegenover
het wijd-overkoepelende leven, dat hen leert zich te bepalen bij hun
werk, klein of groot, waarvoor zij voelen geboren te zijn, en als een
zijde worm, een kleine spin te zijn, die zijn draadje spant, zijn kleine
webje weeft, nièts meer, dàt is genoeg ... en daarbij, zoo hun ook dat
veroorloofd wordt, diep-tevreden, die als voltooiende gedachte te
denken, die heerlijke zekerheid te voelen al hunne strevingen kronen:
niet ik, zwakkeling, maar een Ander, zal eens, liefdevol, ook met mìjn
web Menschheid's wonden stelpen, de Meesterwever ook mìjn draad in
Menschheid's bruidskleed weven.... Wat zouden zij meer kunnen wenschen
dan dat geluk?...

       *       *       *       *       *

Keeren wij nu nog èven na deze korte toelichting van het schijnbaar
enge, maar inderdaad zeer ruime principe der m.i. meest inzichtsvolle,
burgerlijke literaire aesthetiek, tot de diametraal daaraan
tegenovergestelde, ons eigenlijk onderwerp, terug. Vestigen wij nog
kortelijk op een andere, ontwijfelbaar ook gewichtige, zijde van het
vraagstuk de aandacht. De waardeloosheid en de schadelijkheid der
marxistisch-aesthetische begrippen voor de literaire critiek werd
uitvoerig in dit opstel aan het werk der meest beteekenende aanhangers
dier [p.193] begrippen, in ons land, aangetoond. Mij dunkt, dat men, na
dàt gezien te hebben, het recht heeft te vragen: wàt zullen de mindere
goden wel produceeren, als zij volgens deze methode gaan werken? En dat
zullen zij! Want juist voor dezulken, die uit zich-zelf nièts over kunst
kunnen voelen of denken, opent zij de welkome gelegenheid, om meters
druks te vervaardigen over het _bijkomstige_ in een kunstwerk, _het
eenige waar zij bij kunnen_, en dat niets ter zake doet! En daar ligt
een tweede, een waarlijk niet te onderschatten gevaar van het stelsel.
Dat gevaar, men begrijpe mij wel, ligt dus volstrekt niet daarin, dat
deze critici de bas étage, deze phrasen-kooplui uit de literaire
voddenkelders tendentieus zouden worden! Och neen, werden zij 't maar!
Tendentieus zijn in den zin, waarin ik 't thans bedoel, gepossedeerd
zijn door 't een of ander naar een hoog ideaal gericht streven, dat is
toch après tout iets van een _voornamen_ geest.... En zij en een
voorname geest!... Dàt zou 'n áárdige vooruitgang voor hen zijn, komaan!
Ik heb eens hun, al zeg ik 't zelf, welgelijkend portret geteekend.
Daardoor, gelukkig! behoef ik het thans niet meer te doen. Ik heb toen
_aangetoond_ wat zij zijn en niet zijn. Maar wel beschouwd wàs voorheen
iets dergelijks overbodig. Tot nu toe werd toch eigenlijk niemand hun
dupe. Ten slotte voelde ook het botste publiek de phrase, het idiote
volmaakt-niet-begrijpen in hun geschrijf. Want tusschen den waren, den
kunstenaar-criticus, den eenige, die literaire critiek mag beoefenen,
omdat alleen hij 't is, die _intuïtief_ een kunstwerk doorvoelen kan, en
deze phraseurs was er een tè enorm verschil. Maar zoodra deze
kunstenaar-critici zelf gaan doen alsof het literair-critisch doorvoelen
toch eigenlijk meer een wetenschap dan een kunst is en minstens evenzeer
een aanleerbare vaardigheid als een gave, dan ... ja, dan zullen er
zooveel voddenkelders, zooveel broodwinningnerinkjes, zooveel muffe en
duffe winkelhuizen vol walmende petroleumlampen en kleverige rollen drop
en vliegenpapier voor de smoezelige ruiten verrijzen, een klit van
voetklemmende en gordelende parasieten, rondom--o heiligschennis!--de
kerken en [p.194] paleizen der literatuur, dat de latere dichters, de
latere schoonheidsbegeerigen zich niet zullen kùnnen neerzetten aan hun
voet, om zich vredig en niet-gestoord weg te denken in 't leed, in de
vreugde, in de gedachten en het scheppingsgenot van wie hen schiepen,
tenzij dan dat er een opsta onder hen, die mokerend heel dien
achterstegen-bouw weer tot puin verbrijzelt.

Aug.--Sept. 1913.


       *       *       *       *       *


VERTALINGEN BEHOOREND BIJ "HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITTERAIRE
KRITIEK" [p.195]

Blz. 101 _Mestra_:

Dochter van den koning Erisychtheion. Men zie de _Metamorphosen_ van
Ovidius Naso.

Blz. 123 _There are_:

Er zijn veel dichters, die nimmer hebben geschreven.

Blz. 137 _Then from_:

"Toen uit de spelonken van mijn droeve jeugd ik sprong," enz.

Blz. 148 _C'est le pardon_:

Het is de vergiffenis om der wille van de glorie.

Blz. 149 _Je me suis montré_:

Ik heb mijzelf getoond, gelijk ik werkelijk was, verachtelijk en laag,
wanneer ik zoo ben geweest; goed, grootmoedig, indien ik aldus was. Ik
heb mijn innerlijk ontsluierd, zóó als gij zelf het hebt gezien, Eeuwig
Wezen. Vergader rondom mij de ontelbare menigte mijner medemenschen; dat
zij luisteren naar mijne bekentenissen, zuchten over mijne laagheden,
blozen over mijn ellende. Dat elk hunner op zijn beurt en in dezelfde
oprechtheid zijn hart uitstorte aan den voet van uw troon, en dat dáárna
één enkele het wage te zeggen: _Ik was beter dan deze_.

Blz. 149 _à tout prendre_:

Alles bij elkaar genomen, ben ik een uiterst goed mensch.

Blz. 156 _L'Année suivante_:

Het volgend jaar, 1750, toen ik heelemaal niet meer aan mijn
verhandeling dacht, vernam ik, dat zij te Dyon bekroond was. _Deze
tijding deed al de denkbeelden, die mij bij het schrijven hadden
vervuld, opnieuw ontwaken en bezielde hen met nieuwe kracht...._

Blz. 156 _Tandis que je philosophois_:

Terwijl ik aldus philosopheerde over de plichten van den mensch, dwong
een gebeurtenis mij beter na te denken over mijne eigene. Thérèse werd
voor de derde maal zwanger. Te oprecht tegenover mij-zelf en innerlijk
te fier om mijne principes [p.196] in mijn daden te verloochenen, zette
ik mij er ernstig toe, over het lot mijner kinderen na te denken.

Blz. 157 _D'ailleurs les principes élévés_:

Bovendien moesten mij wel de hooge principes, die ik mij had eigen
gemaakt, boven dergelijke laagheden verheven doen zijn, en het is dan
ook zeker, dat ik dat sedert dien gewoonlijk wel geweest ben. Maar dit
vond toch niet zoozeer zijn oorzaak daarin dat ik de verleiding zou
hebben overwonnen, maar veeleer in het feit, dat ik de oorzaak der
verleiding vermeed en ik zou zeer bevreesd zijn evenzoo te stelen als in
mijn kindschheid, zoo ik weer aan dezelfde begeerten onderworpen werd.
_Het bewijs daarvan had ik ten huize van den heer de Mably_.

Blz. 159 _Il faut que_:

Mij moet wel trots de meest eerbare opvoeding een sterke neiging tot
ontaarden eigen zijn geweest, want dat voltrok zich heel snel en zonder
eenigen innerlijken weerstand te ontmoeten, en nimmer verviel eenig
vroegrijp Cesar zoo snel tot een Laridon.

Blz. 159 _délire inconcevable_ = onbegrijpelijke razernij.

Blz. 159 _délire_ = razernij, delirium.

Blz. 160 _De tout ce que_:

Van alles wat ik tot hiertoe gezegd heb is er in alle plaatsen, waar ik
geleefd heb, eenig spoor achtergebleven.

Blz. 161 _Je ne regarde_:

De ellende en verlatenheid beschouw ik zelfs niet als de grootste
gevaren waaraan ik haar heb blootgesteld. Wie weet hoever op haren
leeftijd, de moedeloosheid der belasterde onschuld iemand brengen kan?

Blz. 161 _Qui sait_: = wie weet.

Blz. 161 _Moi qui ne fit_:

Ik, die nooit iemand kwaad deed....

Blz. 163 _cette horreur du mal_:

... deze afschuw van het kwaad in elken vorm, deze onmacht om iemand te
haten of te schaden en zelfs om dat te willen; deze verteedering, die
levendige en zachte bewogenheid, die ik bij den aanblik van alles, wat
deugdzaam, grootmoedig en beminnelijk is, gevoel--kan dat alles in een
en dezelfde ziel bestaan naast de verdorvenheid, die zonder eenig
gewetensbezwaar de lieflijkste der plichten met voeten treedt? Neen, ik
voel het en spreek het luide uit: dat is niet mogelijk. Nooit heeft Jean
Jacques één oogenblik van zijn leven een man zonder gevoel, zonder
erbarmen, een ontaard vader kunnen zijn. Zeer zeker heb ik mij kunnen
vergissen, maar mij verstokken niet. Zoo ik mijne redenen zeide, ik zei
te veel. _Daar zij mij immers hebben kunnen verleiden zouden zij dat ook
vele anderen kunnen doen; ik wil de jongeren, die mij eens zouden kunnen
lezen, er [p.197] niet aan blootstellen, het slachtoffer van dezelfde
dwaling te worden_.

Blz. 164 _petites bonnes gens_ = goede luidjes.

Blz. 164 _grand hommes de nos jours_ = groote mannen onzer dagen.

Blz. 164 _les raisons déterminantes_ = de beslissende redenen.

Blz. 164 _Out of season_ = misplaatst.

Blz. 165 _jeunes gens_ = jonge lieden.

Blz. _16$ Enfants-Trouvés_ = Vondelingenhuis.

Blz. 167 _Si jamais rêve d'un homme eveillé_:

Zoo ooit de droom van iemand in wakenden toestand een prophetisch
visioen geleek, dan was het wel deze.

Blz. 167 _et ce qui m'a frappé_:

En wat mij het meest in de herinnering aan deze mijmering heeft
getroffen, was, dat toen zij zich verwezenlijkt had, ik mij van precies
dezelfde voorwerpen omringd vond als die ik mij destijds had verbeeld.

Blz. 167 ... _la peur de l'enfer:_

... de vrees voor de hel maakte mij nog dikwijls opgewonden. Ik vroeg
mij af: In welken staat ben ik? Zoo ik op dit oogenblik-zelf stierf, zou
ik verdoemd worden? Ik zei tot mij zelf: Ik zal dit steentje tegen dien
boom daar vlak tegenover mij werpen, zoo ik hem raak, is dat een teeken
van heil, mis ik hem, dan beduidt het verdoeming. Aldus sprekend werp ik
mijn steentje _met bevende hand en terwijl mijn hart vreeselijk
klopte.... Sedert dien heb ik niet meer aan mijn zaligheid getwijfeld_.

Blz. 168 _Fontaine de Hiéron_: een instrumentje om goocheltoeren mee te
doen.

Blz. 170 _Lapidation_: steeniging.

Blz. 170 _Dans ces temps-la:_

In diezelfde tijden, waarin Rousseau Europa met klachten over zijn
kwalen bezig hield, _heb ik hem nooit ongesteld gezien_; hij stapte
voort, maakte luchtsprongen, bereikte vóór de anderen de bergtoppen en
at met zeer goeden eetlust.

Blz. 171 _Il partit donc_:

Hij vertrok dan en verliet dengeen, wiens hart hij had gewonnen.

Blz. 171 _Lascia le donne e studia matematica_ = Laat de vrouwen maar
met rust en bepaal je ertoe wiskunde te studeeren.

Blz. 176 _La manière dont elle s'est conduite_:

De wijze, waarop zij zich na zijn dood heeft gedragen, zou voldoende
zijn elken twijfel op te heffen, indien wij ons niet reeds volkomen
zeker voelden door het eensgezinde getuigenis van allen, die Rousseau op
verschillende tijdperken zijns levens hebben bezocht. Het staat dan
vast, dat zoowel te Motiers als te Wootton en overal, waar zij haar
meester heeft gevolgd, ze, tot in zijn laatste oogenblikken, haar best
heeft gedaan, argwaan [p.198] en wantrouwen in hem te verwekken en te
voeden en dat zij met het doel, met niemand zijn vertrouwen te moeten
deelen en hem aldus beter te kunnen beheerschen, allen verdacht bij hem
maakte, die in zijn nabijheid kwamen en erin slaagden, hem te behagen.
Wat moet deze vrouw, die, toen zij zich te Motiers verveelde, niets
verzuimde te doen wat er Rousseau het verblijf onverdragelijk kon maken,
wel niet gedaan hebben in de eenzaamheid van Wootton, waar haar niets
zoozeer na aan het hart moet hebben gelegen dan hem in de
noodzakelijkheid te brengen, het te verlaten. Men kan dan ook verzekerd
zijn, dat zij, om meer schijn van waarheid aan haar lasterlijke en
valsche ingevingen te verleenen, de zegels van de aan haar meester
gerichte brieven verbrak, die, dupe van dezen streek, er duizend
gevolgtrekkingen uit afleidde, de eene nog vreemder dan de andere, over
wier zonderlingheid zich echter niemand, die dit alles in aanmerking
neemt, langer verwonderen kan.

Blz. 177 _Hume, Mercier_:

Hume, Mercier, d'Escherny, Dusaulx, allen, die over Rousseau hebben
geschreven, zijn 't op dit punt eens.

Blz. 179 _Je n'avois cherché d'abord:_

Aanvankelijk had ik niets meer beoogd dan mij een _amusement_ te
verschaffen. Ik _merkte_ echter, dat ik meer had gedaan en mij een
gezellin had gegeven. Een weinig omgang met dit uitmuntende meisje, een
weinig nadenken over mijn toestand, deden mij gevoelen dat ik, _slechts
denkend aan mijn vermaak_, mijn geluk had gevonden.

Blz. 179 _Autrefois j'avois fait_:

Vroeger had ik van haar uitdrukkingen een woordenboek samengesteld, om
Mevrouw de Luxembourg te amuseeren, en hare kluchtige vergissingen zijn
dan ook beroemd geworden in de kringen, waarin ik heb geleefd.

Blz. 180 _Enfin nous nous expliquâmes_:

Eindelijk vond er een verklaring tusschen ons plaats: schreiend bekende
zij mij een enkelen misstap, vrucht van hare onwetendheid en de sluwheid
van een verleider, tegen het einde harer kindsheid gebeurd. Zoodra ik
haar begreep, slaakte ik een vreugdekreet. Maagdelijkheid! riep ik uit,
wie zou die dan in Parijs, bij een twintigjarig meisje nog denken te
vinden!

Blz. 181 "_Une faute_":

"Een vergrijp," zegt Petitain, "dat zij hem grootmoediglijk heeft
vergeven."

Blz. 182 _Je m'y déterminai gaillardement_:

Luchtig-weg nam ik het besluit, en zonder het minste gewetensbezwaar;
het eenige, dat ik had te overwinnen, was dat van Thérèse, die ik al de
moeite van de wereld had, dit eenige middel, om haar eer te redden
(sic!) te doen aanvaarden. [p.199] Het volgend jaar dezelfde zwarigheid
en dezelfde uitweg, slechts vergaten wij ditmaal een naamcijfer aan de
kleertjes te hechten. (Met behulp van zulk een naamcijfer kon men dan
later, als een kind door de ouders werd opgeëischt, dit onder de menigte
der in de vondelingenhuizen verpleegden terugvinden, v.C.) Overigens
niet meer nagedachten mijnerzijds _noch goedkeuring_ van den kant der
moeder: _kermend gehoorzaamde zij._

Blz. 186 _Refroidissement dans Thérèse_ = Verkoeling in Thérèse.

Blz. 186 "_une cerbère odieuse_" = een afschuwelijke Cerberus.

Blz. 188 _Ingrat_: ondankbaar.


       *       *       *       *       *


II DIDACTISCH [p.203]


       *       *       *       *       *


VOORWOORD


Het woord _didactisch_, vóór dit gedeelte van den bundel geplaatst, moge
veel van aard en bedoeling der navolgende opstellen benevens de
uitvoerigheid der daarin voorkomende analysen en de lengte der citaten
verklaren--zekere eigenaardigheden van stijl en inhoud: de gemeenzame
toon en de, feitelijk buiten het gebied der literatuurcritiek liggende,
min of meer moraliseerende uitweidingen, eischen, dunkt mij, willen zij
niet ontstemmend op een algemeen lezerspubliek werken, nog korte
toelichting. Deze opstellen, op een enkele uitzondering na, werden
geschreven voor en verschenen in _Het Jonge Leven_, het onder redactie
van den heer Henri Polak staande _ontwikkelingsblad_ van den A.N.D.B.
Houdt de lezer dit in het oog, dan zal hij zich nu ongetwijfeld zoowel
de aanwezigheid der bovengenoemde lichtelijk moraliseerende gedeelten
kunnen verklaren--immers tot mijn lezerspubliek behoorden ook _zeer
jonge lieden_, wien mijn gevoel mij drong het eene, dat zij al evenzeer
van noode hebben als het andere, niet te onthouden, terwijl ik hun dat
andere gaf--als den, hier en daar heerschenden, gemeenzamen toon, dien
ik mij zeker niet zou hebben veroorloofd tegen een algemeen publiek aan
te slaan, gesteld al, dat ik daartoe neiging zou hebben gevoeld, 't geen
niet waarschijnlijk is. Hoe geheel anders echter lag hier het geval!
Zelden heb ik bij het schrijven dezer opstellen het gevoel gemist, voor
een _vriendenkring_ te schrijven, en allerminst toen ik de zekerheid
kreeg, dat de _ouderen vooral_ [p.204] mijne artikelen met genegenheid
en aandacht lazen, een omstandigheid die mij bevestigde in de
overtuiging, dat zij ook buiten de grenzen van den A.N.D.B. een invloed
konden uitoefenen, die het doorvoelen en begrijpen van literatuur in ons
land, ten goede komen kan. En moge menigeen glimlachen bij de gedachte,
dat deze "vriendenkring" van lezers zeker wel niet onder de
twintigduizend menschen tellen zal, niet hij die de eensgezindheid in
den A.N.D.B. kent, de georganiseerde verwerkelijking van het zoo
moeilijk te verwezenlijken "Een voor allen en allen voor een", de
onderlinge trouw en het ver boven materieel winstbejag uitgaande gevoel
van saamhoorigheid; niet hij, die wel eens een "Bondsvergadering" heeft
bijgewoond, waar al die duizenden wel elkaar schenen te kennen, en als
vrienden zoo gemoedelijk-intiem, voor de opening der bijeenkomst in
rustig vertrouwen met elkander praatten; waar bij alle soms hooggestegen
verschil van meening, nooit de kalm-zekere genegenheid van de
blijmoedige gelaten verdween, nooit ook de joviale toon van hartige
volksboertigheid werd gemist, als wisten al die menschen wel, dat die
ruzietjes best en waarachtig wel als kleurige verzetjes op den effen en
diepen stroom hunner eensgezindheid mochten drijven en wat rook en roet
uitpuffen ook, wel ja--wat hinderde dat die breede en klare rivier! Hoe
vaak heb ik daar blijde van de naar het podium in den lichtglans
omhooggeheven gezichten gelezen die wellicht soms nauwelijks bewust maar
enorm sterk werkende zekerheid, hier schouder aan schouder met vrienden
en niets dan vrienden te staan, hier veilig te staan in éénheid en door
noest werken veroverde macht, hier heerlijk de menschen-waarde van
zich-zelf en zijn lotgenooten te voelen, herwonnen op broodnijd, plat en
bruut individualisme en concurrentie-haat.--Welnu, dit alles bedenkend,
zal, vertrouw ik, de lezer zich door het gemeenzame in den toon der hier
navolgende opstellen niet gekwetst voelen niet alleen, maar ook,
begrijpend, hoe het voortsproot bij den schrijver niet uit een zich
hooger voelen, doch uit een diepe en innige genegenheid, 't billijken,
dat hij uit piëteit voor eigen gevoel--de [p.205] eerste plicht eens
schrijvers!--het liet zoo het was.

Is hiermede mijn inlichtend woord tot den lezer van dit deel van den
bundel geëindigd, de overtuiging, dat "wie aan den weg timmert veel ...
bekijks heeft" legt mij de verplichting op, hier nadrukkelijk het
volgende te verklaren: zoo dit mijn werk een blijvend nut zal blijken te
hebben gebracht; zoo er harten door zijn opengebloeid in liefde tot het
schoone, geesten erdoor gebracht zijn tot het begrijpen en doorvoelen
van kunst, dan prijze men hen vooral, die de gelegenheid ertoe schiepen:
het Bestuur van den A.N.D.B. en in de allereerste plaats zijn
voorzitter, den Redacteur van _Het Jonge Leven_, mijn waarden en
geëerden vriend Polak, die door de ruime en hooge opvatting van zijn
taak, het rijke genot, voor mij aan mijn arbeid verbonden, zéér heeft
verhoogd en dus niet weinig tot het welslagen zal hebben bijgedragen;
doch zoo het mocht blijken te hebben gefaald, dan prijze men hen niet
minder, maar _lake uitsluitend mij_, die in volkomen onafhankelijkheid
schrijvend wat ik wilde, een van de kostbaarste gelegenheden, zij het
met de beste bedoelingen, zou hebben misbruikt.

Maart 1914. DE SCHRIJVER


       *       *       *       *       *


HOE LITERAIRE KUNST GELEZEN EN GENOTEN MOET WORDEN[1] [p.206]


Ik wil nu met u spreken over literatuur, haar wezen, haar verhouding tot
eenige andere grootmachten van het geestelijk leven, het geluk en de
veredeling, die zij geeft en hoe deze in u komen kunnen. Wat ik daardoor
wellicht vermag, is: u haar te doen begrijpen met uw _verstand_. Het
geluk en de veredeling, waarvan ik sprak, zult ge echter niet deelachtig
worden voor gij haar zult begrepen hebben met uw _gevoel_. Is dat
gebeurd--tegelijkertijd zijn zij in u. En gij zult een rijkdom, een
troost, een toevlucht bezitten, wier weelde, wier innigheid, wier
beveiliging aan niets geleken kan worden, dat ge vóór dien bezat. Maar
ook het eerstgenoemd begrijpen is geen geringe winste, en zal voor
sommigen uwer allicht het middel blijken te zijn, het laatstgenoemde te
bereiken. Veel zal afhangen van uw aanleg, uw ernst, uw wil, uw al of
niet inzien van de waarheid, dat op dat hooger levensplan, waarop wij
allen toch wenschen, dat ge eens zult staan, dit begrijpen noodig is als
bróód, als wèrk. De bibliotheek-statistiek van onzen Bond is niet
bemoedigend. Ware die de steunstaf van mijn hoop, zij deed beter met
niet op weg te tijgen; zinnelijkheid en lust tot grof romannetjes-
geprikkel, verlangen naar verhit "geboeid"-zijn, deze, leert die
statistiek, zitten bij de massa uwer voor, zijn haar raadgevers bij het
boeken-kiezen. Maar mijn hoop [p.207] leunt op een anderen staf: de
adeldom van uw strijd, de worsteling uwer klasse. Die strijd is ook de
groote Drijver, die u drijft. Zelf edel, stoot hij u het edele van het
leven tegemoet. Hij de hijgend zwoegende, bezweet en zwart, worstelt uw
massa òp de hooge wegen, waar de blanke, lichte gedaanten staan:
Wetenschap, Kunst, Vrijheid. Gij moogt weerstaan of niet, hij stóót u
op. En telkens gaat zijn vorschersblik omhoog en zwaar ademend berekent
hij den afstand, de terugwenteling stuitend op zijn reuzenborst; dan
ziet hij weer naar ons, de medehoeders, mede-werkers, die in spanning
wachten of zij mogen helpen.... Soms mogen wij dan, een enkel maal
kunnen we.... Dit stuk wil zulk een hulp zijn.

       *       *       *       *       *

Begin met dit goed te begrijpen: een voorwerp is altijd min of meer voor
_eenige_ doeleinden geschikt. Al naar uw inzicht, oogenblikkelijke
behoefte, of door noodzakelijkheid gedreven, zult ge 't voor een dier
doeleinden gebruiken, maar afgezien van waarvoor gij 't gebruikt zal het
_uit zijn eigen aard_ voor een of eenige van die verschillende
doeleinden _het meest_ geschikt zijn. En luister nu goed: wendt ge 't
aan, waartoe 't _het meest_ geschikt is, dan _ge_bruikt ge 't, wendt ge
't echter voor iets anders aan, dan _mis_bruikt ge 't. Ten overvloede,
zoo ik meen, zal ik u dit met een concreet voorbeeld verduidelijken: een
tafel, niet waar, kunt ge als tafel, maar ook als stoel, maar ook als
brandhout gebruiken! Behoef ik U nu te zeggen, dat ge hem alleen als
tafel gebruiken, als stoel of als brandhout slechts misbruiken kunt?!
Zoo is 't op stoffelijk, maar zóó ook op geestelijk gebied. Nemen we nu
ook een concreet voorbeeld op geestelijk gebied en kiezen we daartoe een
roman, _welke tevens een literair kunstwerk is_, Zoo'n roman dan is een
geschiedenis van zekere menschen. Die menschen, die natuurlijk ook
spreken in dien roman, verkondigen meeningen; het blijkt u, dat ge 't
eens zijt met die meeningen, of dat ge 't oneens zijt, ja, ze zelfs
verfoeit! Verder: de toestand, waarin de menschen in dien roman
verkeeren, schijnt u te pleiten vóór uwe overtuiging of
levensbeschouwing, [p.208] of wel daartégen; of: er worden door die
roman-menschen sexueele handelingen gepleegd, waarvan het meer of minder
uitvoerig relaas ùwe zinnelijkheid prikkelt. Waartoe moet die roman, die
dit alles doet, vertelt en bevat, _maar ook een kunstwerk is_, u nu
dienen? Moet ge blij zijn, omdat die roman-menschen meeningen
verkondigen, die met de uwe strooken, of treurig zijn om het tegendeel?
Moet ge verheugd zijn, omdat de toestand, waarin die roman-menschen
verkeeren, vóór uw levensbeschouwing pleit, of verdrietig en toornig,
wijl hij ertegen schijnt te bewijzen? Moet ge door 't relaas der
sexueele handelingen uwe zinnelijkheid làten prikkelen? _Of wel, moet ge
dien roman als_ KUNSTWERK _op u laten inwerken_ en dus ervan hebben:
dat hooge geestelijke genot, die veredeling, die vèr van kleine
blijdschap, vèr van toorn, vèr van verdrietelijkheid, vèr van
innerlijken strijd zijn: een zoete effenheid, toch niet zóó effen of zij
rimpelt heuveltjes van glinsterende verrukking op, als een deinend water
onder zonlicht?

Behoef ik U nog wel te zeggen, dat die roman, _die een kunstwerk is, het
meest uit eigen aard_ geschikt is, om _als kunstwerk_ te worden genoten
en dat ge hem dus _mis_bruikt en niet _ge_bruikt, zoo ge iets anders er
mee doet! En hoedt u voor misbruik van geestelijken rijkdom! Ge kent wel
het begin der schade, maar het verre einde niet: de algeheele verwarring
van denkbeelden, het ongemerkt-langzaam maar zeker verergerend gebrek
aan onderscheidingsvermogen, de verstomping en verblinding van het
verstand en het gevoel door eenzijdige ontwikkeling. Misbruik is
verspilling, en een opkomende en worstelende klasse heeft niets, geen
splinter zelfs, te verspillen.

       *       *       *       *       *

"Maar," vraagt ge nu, "hoe bereiken we dit, zulk een roman als kunstwerk
te genieten. Wij erkennen, we voelen ons verheugd als het verhaal en de
toestand der menschen in het verhaal vóór onze levensbeschouwing, vóór
onze politieke inzichten, vóór de juistheid van ons geloof of ongeloof
pleiten, [p.209] toornig en verdrietig vaak bij het tegenovergestelde.
Ja, wij erkennen, dat er onder ons menigeen is, die leest, om zijn
zinnelijkheid te prikkelen. Zeg gij ons nu hoe we dit alles vermijden
kunnen en hoe we kunnen geraken tot dat hooge genot, dat gij bedoelt.
Want als gij zegt, dat deze onze blijdschap en onze toorn, dit ons leed
en ons verdriet niets met kunstgenot te maken hebben, ja, dat we dit
laatste zelfs kunnen hebben van een kunstwerk, welks geheele inhoud
lijnrecht tegen onze inzichten schijnt in te druischen, dan begrijpen
wij zelfs niet wàt kunstgenot is."

Welnu, ik verlang niets liever dan u dit alles duidelijk uiteen te
zetten. Juist met die bedoeling heb ik mij nu aan het werk gezet. En
indien ge maar welwillend en met volle aandacht naar mij luisteren wilt,
dan kàn ik 't ook. Want ik zeg niet quasi-bescheiden, dat ik 't méén te
weten, maar ik zeg stellig en vast, omdat ik 't aldus vòèl, dat ik 't
onwrikbaar zeker weet. Gij zult ook later inzien, dat de meening van
velen voor wie gij hoogen eerbied hebt en die dien eerbied ten volle
verdienen, met de mijne in strijd is. Maar daarom moogt ge nù niet aan
mij twijfelen, doch daar ik uw raadsman ben, aannemen wat ik zeg, tot
ge-zelf oordeelen kunt tusschen hen en mij. Bij eenigen uwer, begaafden,
zullen mijn woorden als een voleindende verheldering zijn. Zij zullen
plotseling veel in hun eigen voelen begrijpen, wat hun verstand tot nu
toe niet verklaren kon. Dezen hebben met hun gevoel begrepen, vóór zij
't met hun intellect konden doen. Bij de anderen zal mijn betoog echter,
gelijk reeds werd gezegd, slechts een begrijpen-met-het-verstand
veroorzaken, vóór ook dezen zich-zelf tot een begrijpen-met-het-gevoel
zullen gebracht hebben, zullen zij niet mogen oordeelen.

       *       *       *       *       *

Zie eerst het onderscheid tusschen wetenschap en kunst: Wetenschap is:
het onderzoekende, betoogende en bewijzende. Kunst is: het
intuïtief-ontvangende en het in-schoonheid-en-blijdschap-herscheppende.
_Vraag daarom aan de kunst geen [p.210] onderzoek, geen betoog en geen
bewijs. Vraag haar schoonheid en afspiegeling van scheppingsvreugde
alleen_.

Wetenschap is het keurende, schiftende, scheidende. Kunst echter is het
alles-omvattende. _Verwonder u daarom niet, dat_ ALLES _wat bestaat in
haar verheerlijking wordt opgenomen_. Wat bestaat in de stoffelijke en
wat bestaat in haar eigen verbeeldingswereld. Zij herschept en
verheerlijkt--want dit is één voor haar--zoowel het kleine leven der
dieren. (_Maeterlinck_) als het supreme leven der onstoffelijke werelden
(_Dante_). Zij herschept en verheerlijkt een rottend lijk (_Velasquez_)
zoowel als het heerlijkst ontbloeien van jong leven (_Herman Gorter:
Mei_, bijv. en ontelbare Anderen.) Zij herschept en verheerlijkt de
diepste afgronden van het misdadige en zinnelijke denk-voelen (_Les
Chants de Maldoror_) zoowel als het tegelijkertijd heerlijke en
smartvolle zich verliezen in een ander, wat een zeer liefdevolle en
hooggestegene bereikt heeft (_Epipsychidion_ van _Shelley_). Gij ziet,
ik bewéér niet, dat zij dit alles doet, maar ik bewijs het u. Wat is
haar dan "onderwerp," wat zijn haar "meeningen" en "overtuigingen"! En
wat mogen zij u dan zijn, terwijl gij tot haar komt, gij, die haar wilt
genieten! Zij herschept het alles in vreugde en die vreugde is om hare
eigen scheppingskracht. _Die vreugde te hergenieten, dat is het
kunstgenot_. Ik zal u ook van deze stelling, voor zoover dat kan, een
verduidelijkend voorbeeld geven: In een vriendenkring, waartoe ik
behoorde, las een voor uit Gorter's _Mei_--Balders afscheid van Mei.
--De voorlezer was zoo door aandoening overmand, dat over zijn gelaat
die eigenaardige huiveringen bleekten en om zijn lippen die glimlach
van opperst en edel geluk was, welke aan de gelaatsuitdrukkingen van de
Verklaarden der middeleeuwen, in religieuse extase, doen denken. Toen
hij geëindigd had en vrijwel uitgeput en zwaar uitademend met gebogen
hoofd voor zich staarde, de edele glimlach tot een trek van
moeheid-door-geluk vervaagd, zei een der vrienden tot hem: "Jij had den
glimlach van het genie van den maker op je gezicht." En zoo was 't ook:
hij had 't opperst kunstgeluk gehad. Want, nog eens: Het opperst geluk,
door kunst te [p.211] verkrijgen, is: _het hervoelen van de verrukking,
die de schepper van het kunstwerk bij het scheppen had_.

       *       *       *       *       *

Noodwendig moet nu echter, na dit alles te hebben gelezen, een twijfel
in u ontstaan. "Kunst verheerlijkt dus wat zij herschept," zoo zult ge
vragen, "kunst maakt dus mooier wat zij ziet, zij siert dus op, wat is
dat anders dan de dingen leugenachtig voorstellen?! Trouwens, zij moet
wel alles in een begoocheling zien, hoe kan zij anders, een rottend lijk
afbeeldend, een schoon kunstwerk maken!"

Dien twijfel zal ik nu van u wegnemen: Het zien der kunst ont-dekt de
hoogste door menschen te doorvoelen waarheid, maar ùw zien stelt u de
dingen leugenachtig voor. Gij ziet ze oppervlakkig, kent ze niet in hun
èchte, dièpe wezen, noch in hun samenhang met het andere; de kunst
echter ziet ze in hun menschelijk-erkenbaar diepste wezen, kent ze bij
intuïtie tot in dièn grond van hun aard èn in hun samenhang met het
andere.[2] _En overal, waar die diepste aard van een ding gekend en
allernauwkeurigst weergegeven wordt, is die_ WEERGAVE _en de_ DAAD
_van het_ WEERGEVEN: _Schoonheid. En die schoonheid is de
verheerlijking_.

Weer een voorbeeld: waarom zijt gij, die dit leest, zoo vaak
gedachteloos en zonder iets te voelen door uchtend- of avondschemering
gegaan en waarom zijt ge dan zoo verrukt en voelt zoo vreemde raadsels
in háár èn in u-zèlf, als een kunstenaar ze heeft herschapen? Omdat die
kunstenaar haar diepste essentie heeft doorvoeld en dat diepe wezen
heeft afgebeeld. Heeft hij die avondschemering nu vermooid en opgesierd?
Neen, neen, dan zoudt gij die beelding als een leugen voelen. Maar
integendeel, gij voelt, dat u nu eerst de oogen opengaan, dat ge pas nù
de wáárheid ziet. En ge bekent u-zelf, [p.212] dat hij haar heeft
gegeven, zooals zij wèrkelijk was, gij echter slechts, om eens zoo te
spreken, haar altijd aan 'r oppervlakte hadt gezien en dus niet, zooals
zij wèrkelijk was.

       *       *       *       *       *

"Maar," zoo zult ge nu vragen, "als dit alles zoo is, waarom komt het
dan zoo dikwijls voor, dat één kunstenaar zich, bijvoorbeeld,
uitsluitend aangetrokken voelt tot het afbeelden van bloemen, 'n ander
tot het afbeelden van menschen, een derde weer zich alleen tot dieren
bepaalt. Hun moest toch alles even lief zijn, daar zij van alles, het
eigen, diepe wezen eens ontdekt, een kunstwerk scheppen kunnen? Maar dit
niet alleen: als deze kunstenaar zich dus al afwendt van het eene en die
van 't andere, hoe kunnen wij, niet-kunstenaars, dan in alles de
schoonheid zien en de blijdschap erom voelen?!" En ziehier mijn
antwoord: de gewoon-menschelijke neigingen van den kunstenaar, de graad
van ontwikkeling zijner psychische gaven zullen bepalen, dat voor het
verborgen, eigen, diepe wezen van het eene ding zijn oogen geopend, voor
dat van een ander ding zijn oogen gesloten zullen zijn, dit laatste zal
hij dus niet in kunst kunnen herscheppen. Met u is het echter anders
gesteld: van u wordt niet geëischt, dat gij de omhulde diepte van de
dingen in de natuur _ont_hullen zult. Van u wordt slechts geëischt, dat
gij dat diepe wezen zien zult _zooals het, reeds door den kunstenaar
onthuld, in een kunstwerk voor u staat_.

Indien een kunstenaar niet tot het kernwezen van bijv. menschen kan
doordringen, dan beteekent dit, dat de uiterlijke verschijningsvorm van
die menschen iets in zich heeft, wat hèm dat belet. Indien gij echter
een _kunst_afbeelding van menschen voor u krijgt, dan kan er in den
uiterlijken verschijningsvorm van die menschen niets zijn, dat U dit
belet, om de eenvoudige reden, dat--er geen alleen-uiterlijke
verschijningsvorm meer is en de innerlijke met volle openbaring van
kernwezen daarvoor in de plaats is getreden!

[p.213] Zoo meen ik u dus, voor zoover het mij in dit korte bestek
mogelijk was, te hebben aangetoond: het wezen van kunst; de aanwezigheid
van scheppingsvreugde bij het scheppen van een kunstwerk; dat het
hoogste kunstgenot het hervoelen van die scheppingsvreugde en het
beschouwen van de scheppingsdaad in haar bewegingen is; dat men daartoe
komt door de hooge waarheid van een kunstwerk in te zien; dat de
heerlijkheid en schoonheid van iets in kunst gebeeld, bestaan uit de
allernauwkeurigste, innigst-ware weergave van het meest eigene, diepe
van dat iets. Hiermede heb ik de hoofdzaken gerecapituleerd. Maar nog
niet heb ik u duidelijk genoeg gezegd, hoe ge u zelf opvoeden en
op-leiden kunt tot dat zóó-zien van een kunstwerk, tot dat zóó-hervoelen
der scheppingsvreugde. En dit zal ik nu doen.

       *       *       *       *       *

Er is zeer veel overeenkomst tusschen een kunstenaar en den waarlijk
genietenden beschouwer van een kunstwerk: de kunstenaar beschouwt,
doorgrondt, herschept en voelt vreugde en evenzeer de
waarlijk-genietende beschouwer, ziet, doorgrondt, erkent ten slotte als
waar en voelt vreugde. Waar de wegen dus zoo parallel loopen en ten
slotte zelfs eindigen in hetzelfde punt, zal het ongetwijfeld groot nut
hebben, zoo we nauwkeurig en van nabij den weg van den kunstenaar
bezien. Ten eerste dus: hoe geraakt een kunstenaar ertoe den diepsten
aard van een wezen te zien? Door op dien tijd zich-zelf af te sluiten
voor het weten der begrippen, waarin de wetenschap: ethica, politieke
economie, enz. enz. haar waardebepaling van dat wezen heeft neergelegd.
Hij moet dieper zien dan de ethica, de politieke economie, enz. enz.,
hij moet de opperste, innigste, onvervreemdbaar-eigen waarde van dat
wezen zien, en de waarde-bepalingen van de ethica, de politieke
economie, enz. enz. kunnen hem slechts misleiden en verblinden. Hoe zou
zich die misleiding en verblinding, in hem, uiten? Hij zou zich afkeerig
of bewonderend, toornig of welwillend voelen. Dus niet onpartijdig en
objectief. [p.214] En hij moet wèl objectief zijn.[3] Ten tweede: wat
gebeurt er nu in hem, terwijl hij door objectief aanschouwen den
waarlijk-eigen aard van een wezen of ding erkend heeft? De drang
ontstaat in hem, om alles wat hij gezien heeft, te herscheppen. Terwijl
hij dit doet en, al doend, voelt te zullen slagen, is er een zeer hooge
en groote vreugde in hem, èn om de schoonheid van zijn erkennen èn om
die zijner macht, dat wat hij erkend heeft te herscheppen. _Het zijn
deze: de schoonheid van des kunstenaars erkennings- en
herscheppingsvermogen, en zijn vreugde daarover, die de eigenlijke
schoonheid van de bovengenoemde "allernauwkeurigste, innigst-ware
weergave" zijn en dus levens, nu ten diepsten grond gepeild, de eenige
waarachtige schoonheid van een kunstwerk uitmaken._[4]

Doet een kunstenaar dit willekeurig: zich-zelf sluiten voor al wat niet
is het doorvoelen van den eigen, diepsten aard van een wezen of ding?
Neen, dit is hem aangeboren, hij moèt dit doen. Het is hem aangeboren
alles te vergeten voor dit eene, terwijl hij aanschouwt en herschept.
Een opperst concentratievermogen van het denk-voelen wordt hier
vereischt. Zoo ergens, dan is hier het woord waar: "Niemand kan twee
heeren dienen." Geen mensch kan schrijven om den roem, geen om het geld,
geen om te hervormen en tegelijkertijd een kunstwerk scheppen. Alleen,
wanneer hij op het objectief aanschouwen van den diepsten, eigen aard
van een wezen of ding zijn geheele denk-voelen concentreert, kan hij 't.
En omdat dit concentratievermogen zoo uiterst sterk moet zijn, kan
niemand het door den wil verwerven, maar het moet van zelf aanwezig zijn
en integendeel den wil beheerschen. Dan is men kunstenaar.

_L'art pour l'art--De kunst om de kunst, d.w.z., dat de kunst
uitsluitend om haar-zelfs wille en zonder eenige bijgedachte of eenig
bijoogmerk gediend moet worden, is daarom een volmaakt juiste stelling_.

       *       *       *       *       *

[p.215] Hoe moet gij nu, leerend uit het bovenstaande, handelen, om de
schoonheid van een kunstwerk te zien en de vreugde van zijn maker te
hervoelen?

Gij moet, gelijk hij, u-zelf sluiten voor alle die begrippen, waarvoor
hij zich sluit.

Waarom kunt gij dit _willekeurig_, terwijl hij dat toch niet kan? Omdat
er een ontzaglijk groot verschil is tusschen de benoodigde sterkte van
uw concentratievermogen en die van het zijne. Het zijne moet sterk
genoeg zijn, om door de misleidende omhulling, tot de kern van het te
herscheppen wezen of ding door te dringen. Voor het uwe biedt die kern,
door hèm onthuld, open en bloot zich aan. Het uwe volstaat dus met van
slechts zoo zwakken aard te zijn, dat het zich door ieder normaal mensch
willekeurig door oefening laat verwerven.

Wat moet gij dus, nu in bijzonderheden herhaald, _laten_?

Gij moet, bij het zien van een kunstwerk, _nalaten_ eraan te denken, wat
de zedeleer van den inhoud der voorstelling zegt, wat uw politieke
opvatting ervan zegt, wat uw economische ervan zegt. Gij moet u _niet_
laten beïnvloeden door het feitelijke der voorstelling: niet toornig
gestemd, niet welwillend gestemd en niet zinnelijk worden.

En wat moet gij dan _wel_ doen?

Gij moet u zoo volkomen mogelijk overgeven aan het denk-voelen, dat niet
dralen zal bij u op te komen, indien gij het bovenstaande slechts laat.
Wat is dit denk-voelen, in woorden uitgedrukt? Ongeveer dit: "Hoe
heerlijk waar en echt is deze voorstelling, hoe schitterend mooi en
juist heeft de kunstenaar dit gezien en weergegeven." Dan zult gij de
hooge vreugde hervoelen, die ook hij gevoeld heeft. En gij zult die
vreugde voelen om het vermogen van een ander! Want in u-zelf zult gij
juichen: Hoe blij ben ik en hoe in-gelukkig dat er zulk een mensch, die
dàt kan, bestaat, en hoe houd ik van dien mensch....

Wat is meer altruïstisch, wat veredelender dan dit....

Dàn zijt ge in wáárheid kunst-genieter.

       *       *       *       *       *

[p.216] "Maar," zoo zult ge nu vragen, "als die stelling: "De kunst om
de kunst" juist is. Als wij door een kunstwerk bijvoorbeeld niet langer
het ongeluk van het proletarisch bestaan des te vlijmender mogen voelen,
niet langer ons laten aanvuren in onzen mooien strijd, doen wij dan wel
goed ons aan kunstgenot over te geven? Wij voelen als eersten plicht
onzen strijd te strijden, en alles wat ons daar niet in helpen kan
moeten wij laten."

En zeker, antwoord ik, met dit laatste hebt gij gelijk. Maar de zaak is,
waaraan gij niet denkt, dat juist het genieten van kunstgenot u helpen
zal in uw strijd. Telkens als gij zoo zult genoten hebben, zult gij een
beter mensch zijn geworden, al weet en voelt gij dat zelf niet dadelijk;
een beter mensch is een sterker mensch en hoe sterker hij is, hoe meer
hij vermag.

_Omdat uw strijd edel en goed is, helpt gij hem onwillekeurig strijden,
telkens wanneer ge iets goeds doet, wanneer gij zelf edeler wordt_.

_Als gij u rein houdt in woord en in daad, strijdt gij uw strijd! Als
gij u goed voedt, als gij uw maatschappelijk inzicht scherpt, als gij
eerlijk tegen vriend en vijand zijt, strijdt gij uw strijd. En als gij
kunstgenot voelt, rein en diep en onvermengd, dan niet minder strijdt
gij uw strijd_![5]

30 Augustus 1909.


       *       *       *       *       *


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE. [p.217]


I.


Na 't Hollandsch laagland met z'n gevaarlooze wegen, z'n kabbelende
rivieren, zijn gecultiveerde bosschen, z'n heldre dorpen met kerk en
torentje, z'n langzaam op-schemerenden ochtend en neerschemerenden
avond; na de Hollandsche wei met de haasteloos-mummelende koetjes; na de
Hollandsche binnenkamers met hun stoffage van begouwenaarde burgerheeren
en, meest 'n weinig houterig, vrijende jongelingen en jonge dochters, na
al dit gemoedelijke, zich-zelf gelijk blijvende en veilige--plots nu een
tropisch bergland, met ravijnen en neerdonderende stroomen, met
oerwouden, waar leeuw en tijger brullen, en gij, zoo ge u er waagt, de
beet en omkronkeling van slangen zult hebben te vreezen; een land met
rook-bepluimde vulkanen, wier inwendig vuur de wijngaarden en
olijfbosschen op de hellingen eerst koesterend doet zwellen van olie en
wijn, om dan, vroeg of laat den krater uitgebarsten, zijn eigen teelt te
vernielen in één brandende giftuitstrooming, door één slag; met dorpen,
des nachts vol zwoelheid van doffe geuren en zwaarmoedige deunen, waar,
daags, een wijsgeer u als bedelaar nadert, en wien ge voor een Grande
hieldt, een bedelaar blijkt; waar de liefde geen braaf-burgerlijke
vrijage, maar hartstocht en heet begeeren is; een land waar nauwelijks
afkeer zijn kan, of zij groeit tot haat. Een Indisch land, waar de
ochtend bruusk [p.218] den nacht afwerpt, als een mensch zijn kleed, en
de dag niet langzaam heengaat, maar zich snel het masker van den nacht
voorbindt, als had hij zich verlaat en schoot het hem plòts te binnen,
dat hij den wezens de rust moet gunnen, die onder de stralen van zijn
gelaat niet mogelijk is.... Een land, waar alles grillig, uitbundig en
snelwisselend is....

In minder woorden: na het talentvolle, het geniale; na het afgepaste en
zeer wel vermoedbare, het uitbruischend onberekenbare.... Ziedaar: na
_Hildebrand: Multatuli_![6]

       *       *       *       *       *

Ik erken het volmondig: een geweldenaar als _Multatuli_, met zóó
vrouwelijke zachtheid als zijn gemoed bezat; een hater mèt zóóveel
liefde; een beeldstormer met dat ééne verlangen: plaats vrij te maken
voor zijn reuzenbouw van rechtvaardigheid en menschenmin en schoonheid;
zulk een met zóó groote fouten en ontzaglijke deugden, is voor de jeugd
vol gevaars. Want zijn deugden trekken haar maar aan voor korten tijd:
zóó deugdzaam te zijn is wel een tikje moeielijk! Maar zijn gebreken,
wellicht, in zekeren zin, niet minder grootsch en schoon van sterke
menschelijkheid, die zijn makkelijker en genoeglijker na te bootsen!
Zoo denken ten minste de mannen en vrouwen in den dop. _En dìt is het
gevaar._ Men moet het echter onder de oogen zien, men kan 't niet
mijden, tenzij men een bedeesd en braaf moederskindje is, dat aan
huiskamers en warme kachels, benevens beekjes, wolkjes en molentjes
dicht bij honk, zat genoeg heeft en nooit naar bergen en bergstroomen,
olijfbosschen en wijngaarden verlangt.

_Multatuli_ heeft in onze kringen, lang vóór de stichting van onzen
Bond, een geweldige rol gespeeld. En dit sproot nu juist niet voort uit
de bijzondere beschaving in die kringen, uit ontvankelijkheid voor het
subtiel-schoone en fijn-geestige--och och heere neen, ook hier heeft de
Bond bijna àlles te doen [p.219] gehad....--maar uit twee geheel andere
oorzaken. De eerste was, dat men in _Multatuli's_ werk zag een vrijbrief
voor, een rechtvaardiging van 'n soort gêne-looze en zich op zich-zelf
beroemende bandeloosheid; de tweede echter, van edele natuur: dat die
onontwikkelde, maar daardoor wellicht des te frisscher menschen voelden,
dat er iets nieuws, schoons, machtigs en van-kracht-heerlijks in hen
openbrak, door hem. Wilt ge weten wàt dat was?... 't Was hun
revolutionnair gevoel! Dat, vrienden, is misschien het mooiste in een
mensch. Het is 't opstandsgevoel tegen rechtsverdraaiïng en leelijkheid
in het leven. Dat wrokt en brandt in zoo'n jongen mensch. Toch brandt
het maar met 'n heel klein vlammetje dikwijls, maar het leven vraagt
daar niet naar, gooit elken dag weer nieuwe brandstof op, die door dat
kleine vlammetje _niet_ verteerd wordt.... Dat geeft een teveel, dat
geeft een drukking.... Zoo nu en dan schiet het vlammetje weer wat
hooger op, maar er zijn nog dompers: "fatsoen," traditie en
verkapitalistischt, vermaatschappelijkt, verwrongen kerkgeloof, en zoo
waar, zoo'n jongmensch gebruikt die dompers zelf! Dat heeft men hem zoo
geleerd. Tot daar plotseling zoo'n kerel, zoo'n reus bij hem binnenkomt,
en die vraagt hèm niet of hij 't goed vindt en ook niet aan "de menschen
die zooveel ouder en wijzer zijn dan hij," maar die slaat kort en goed
voor zijn oogen al z'n dompers stuk. En daar schiet zijn vlam omhoog en
gaat ze heerlijk branden.... En hij begrijpt dat die man een weldoener
van hem is ... o God, wat heeft z'n jong hart hem dan lief ... hij zou
hem om den hals wel willen vliegen.... Welnu, zulk een man was
_Multatuli_, en daarom hadden die verachte diamantslijpers hem zoo lief
en dwéépten met hem en omarmden hem.... Och neen, ze begrépen hem niet,
wat je _begrijpen_ noemt, geen denken aan; wat kunnen hun zijn
fijnheden, de rapheid zijner wendingen, het overdonderende zijner
strijdhaftige geestigheid geweest zijn; máár zij begrepen, zij voelden,
dat dit de stem was van hun eigen, gesmoorden haat; het ziende oog van
hun hulploos, onbestemd en blind verlangen; de sterke hand, die hun
tastende zwakke handen greep; zij zagen eindelijk eens [p.220] het
ongekende wonder van een héérlijk mensch, die máling had aan de
machtigen, aan de rijken; het wonder van een mensch, door wien een god
had mogen spreken, en die nochtans niet anders dan der àrmen en
verdrùkten mond wou zijn! Wat schatten van liefde en dankbaarheid heeft
hun ziel zich door hem verworven. Hoe hebben zij toen, in hun donker
leven, door hèm de hèilige geestdrift gekend. En wie weet, of niet hij
't was, die voor 't eerst dat mooi-menschelijke in hen wekte, welks
prachtige opvaart hun eenheid in den Bond verrijzen deed....

Maar met dat al: dwepers kunnen geen maat houden. En daarvoor wil ik u
behoeden. En trouwens, wat hun 't noodigste was, is het nog daarom u
niet. Gij behoeft niet meer gewekt te worden. Gij zijt wakker, daar ben
ik zeker van. En die brandstof in u, die voedt geen
persoonlijk-revolutionnair, geen klein-flikkerend vlammetje meer, maar
hij helpt mede-voeden dat zekere en klare licht, dat socialisme heet.
Daarom: gij zult en moet _Multatuli_ kalmer genieten, gij zult
onderscheiden leeren. En o, vóóral, gij moogt niet in de fout vervallen,
waarin zij vervielen:

... Een ieder mensch, een _mensch_, die met een Groote verkeert, voelt
vroeg of laat den drang, dien te gelijken. Die drang kan hem heilzaam,
maar ook onheilbrengend zijn. Heilzaam is zij hem, wanneer hij denkt:
Die groote mensch, dien ik zoo liefheb, is toch een mensch, hij moet dus
gebreken hebben. Laat ik oppassen dat ik niet, door mijn overgroote
liefde verblind, die gebreken overneem. Want die fouten, welke in 't
geheel van zijn ontzaglijke persoonlijkheid zoo gering lijken, zouden
mij, kleìne, verpletteren. Laat mij groeien en genieten van zijn
voortreffelijkheden. Maar laat mij ook hierin wijs zijn: laat mij hem
niet _nabootsen_ in zijn deugden, want naäpen, dat is het werk van apen;
de plicht en het verlangen van menschen is: blijde te zijn met, te
genieten van het goede; hun wijsheid: te weten dat dáárdoor hun wezen
van zelf groeit en _natuurlijk_ en _geleidelijk_ beter wordt. Wat voor
_uw_ wezen van _zijn_ voortreffelijkheid geschikt is, dat eigent het
zich van zelf toe, mits gij u maar zoover opwerkt, dat ge [p.221] die
voortreffelijkheid kunt begrijpen en beminnen. Maar nabootsen, _vooral
niet_! Een mensch, die van de zon geniet, moet daarom niet voor zon
willen gaan spelen, noch zich verbeelden, dat hij stralen schiet....
Om u nu reeds in dit inleidend stuk het onderscheiden van Multatuli's
deugden en gebreken makkelijker te maken, zeg ik dit: zijn deugden
waren: een sterk ontwikkeld bewustzijn van eigen hooge waarde; een
machtig revolutionnair sentiment; een onbegrensde menschenliefde: een
heftig begeeren naar waarheid (welke hij echter nog minder vaak kon
bereiken dan hij anders had gekund, wijl hij gehinderd werd, ten eerste:
door de bitterheid van zijn geest, ontstaan door het ondervonden
onrecht; ten tweede: door zijn groote menschelijke en
kunstenaars-ijdelheid, waardoor hij niet nalaten kon te "poseeren"); een
in-staat-zijn zich op te offeren en een onwrikbaar vasthouden aan wat
hij goed en recht achtte.

Zijn deugden, als kunstenaar, waren: een ontzaglijk doorvoelings-en
uitbeeldings-vermogen (dat echter geschaad werd door een groot gebrek
aan objectiviteit); een vlijmscherp taal-begrip; een buitengewoon
geestig vernuft (dat m.i. slechts overtroffen wordt, maar dan ook ver,
door den grooten _Heine_, van wien hij trouwens veel geleerd heeft); een
rijke fantasie.

Zijn gebreken, ik heb er reeds eenige genoemd, waren meest de keerzijden
van zijn deugden: een anarchistische neerhalingswoede (keerzijde van
zijn revolutionnair sentiment); een soms zeer lichtzinnig oordeelen over
alles, wat hij maar gemoette (keerzijde van zijn
uiterst-vlug-denken-kunnen); een soms enorme zelfoverschatting en
minachtend neerzien op de allergrootsten (keerzijden van zijn
hooggestemde zelfachting); een uittartende en pralerige opzichtigheid
(keerzijde van zijn heldenmoed).--Gij moet dus, ik herhaal 't, zeer
critisch tegenover hem staan, u voor kinderachtige naäperij, waartoe
deze suggestieve persoonlijkheid iemand makkelijk verleidt, zorgvuldig
bewaren en bovenal _dit_ goed begrijpen: dat de ontkennende, de
_negatieve_ houding van zijn geest, die _hem_ schoon stond, wijl hij
_groot_ was, en [p.222] _leefde in een tijd, die dat noodig had en 't
als 't ware zelf deed geboren worden_, u leelijk zou staan, niet alleen
wijl gij _niet groot_ zijt, maar omdat gij in een tijd leeft, die óók en
bovenal een _positieve_, een _bevestigende_ geesteshouding noodig heeft:
_het innig geloof in de waarachtigheid van het socialisme._ Vroeg _zijn_
tijd een ongebreideld, een naar eigen begeerte kampend mensch, _deze_
vraagt _gehoorzame soldaten_ voor het groote leger, dat strijdt in alle
landen voor menschenrècht en menschengelùk, soldaten nièt gedrild tot
tucht, maar uit eigen weten en eigen vrije keus de tucht verkiezend
boven tuchtelóósheid. Houdt ge u aan dit alles, wat ik u heb gezegd, dan
kunt ge zonder vrees dat oostersch-vreemde en prachtig land, dat
_Multatuli's_ werk is, bereizen en moedig de hellingen van dien
trotschen berg beklimmen, waarop bosschen vol van sappige vruchten
staan. Wat mij betreft, ik zal het nu bij deze, naar mij dunkt niet
ongemotiveerde, waarschuwing en uiteenzetting laten, en in de volgende
artikelen de _Geschiedenis van Woutertje Pieterse_, haar zooveel
mogelijk los makend uit de _Ideeën_ waarvan ze een deel is, zuiver
letterkundig behandelen, gelijk ik dat met Hildebrand's _Familie Kegge_
heb gedaan.[7]


       *       *       *       *       *


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE [p.223]


II


In de _Geschiedenis van Woutertje Pieterse_, zooals die nu, helaas
onvoleindigd, voor ons ligt, hebben wij in de allereerste plaats te zien
een poging tot weergave der geleidelijk voortschrijdende geestelijke
ontwikkeling van een geniaal kind--Woutertje-zelf--; in de tweede
plaats een schets van: het Hollandsche volksleven:--_Femke_ en haar
moeder, _Gerrit Sloos, Klaas Verlaan_, de joodsche familie _Roebens,_ de
illuminatie-avond, enz.--; de klein-burgers:--de _Pietersen_, juffrouw
_Laps_, e.d.--; de "deftige" burgerij:--de _Kopperlith's_: typen van het
dwaze, opgeblazen parvenudom, met zijn sleep van kruiperige loonslaven,
en de _Holsma's_: ietwat geïdealiseerde beelding eener verstandige,
liefderijke, boven alle vooroordeelen hóógstaande doktersfamilie--; de
geestelijken, vertegenwoordigd door de kluchtige, verachtelijke figuur
van den _huisdominee_, en de heerlijk-gebeelde, kinderlijk-reine
persoonlijkheid van _pastoor Jansen_; "allerhoogste" personages, zooals
de groote _Napoléon_, op wien wij even in den schouwburg een vluchtig
kijkje krijgen, de _Paltsgravin_, prinses _Erica_, enz.; in de derde
plaats.... Maar nee, ik ga zóó niet verder, die zin werd veel te lang,
te vermoeiend door zijn lengte, zelfs als jullie op al die "plaatsen"
even waart gaan zitten, wat nog zoo gek niet zou zijn geweest, want,
laat me je verzekeren, je hebt vandaar heerlijke inkijkjes en prachtige
vergezichten....

[p.224] Wat ik verder wou zeggen, kwam in 't kort hierop neer, dat het
geheele werk één worsteling van het hooge met het gemeene, één
_Multatuliaansch_-heftig-beukende, maatschappelijke meubelen, ruiten,
hééle heilige huisjes stuk-rinkinkende pràchtige worsteling is.

Men zou, wellicht interesseert jullie deze mededeeling, ons boek kunnen
indeelen bij: _romantisch realisme_.... Maar hoe! ik zei: "_wellicht_
interesseert 't jullie" ... het _moet_ je interesseeren, want het geldt
hier niet, je 'n paar geleerde woorden naar 't hoofd te smijten, of je
'n kruieniersachtig suiker-rijst-boonen-indeelingsgewoontetje in te
stampen, maar het gaat erom, je de begrippen, de zeer veel verheldering
veroorzakende begrippen, waarvan die termen namen zijn, bij te brengen,
èn om de te behandelen stof, de letterkunde dus, door verdeeling meer
overzichtelijk en begrijpelijk te maken.

Wat ìs _Romantiek_?

Nou, om 't 'ns erg kort en populair te zeggen: een kunstbeelding van,
zeer wel bestaanbare, _uitzonderings_figuren, levend in zelden
voorkomende omstandigheden; daardoor heel vaak verschijnend als een
"overdrijving" van de _algemeene_ werkelijkheid, want die
_uitzonderings_figuren maken, door hun levenswaarheid, op den
gemiddelden lezer den indruk van vertegenwoordigers der _algemeene_
werkelijkheid te zijn.[8]

De romantiek nu, in dit romantisch-realistische werk, uit zich niet
slechts in het feit der beelding van sommige personen van het tweede
plan--prinses _Erica_ bijvoorbeeld--, ook niet alleen in het doen plaats
hebben van gebeurtenissen, die, wanneer we ons het totaal-beeld voor
oogen brengen, dat de werkelijkheid ons van den loop der dingen
voorhoudt, een sterken bijsmaak van onwaarschijnlijkheid krijgen, maar
[p.225] die romantiek uit zich al dadelijk heel principieel in den opzet
en op het hoofdplan van het werk: _het beschrijven der zielsgeschiedenis
van een geniaal mensch_. En nu ga ik verder en zeg dit: omdat een
geniaal mensch zelf "een stuk romantiek" is, door de Natuur, te midden
van Háár dag-dagelijksch "realisme" neergezet, botst hij daarmee,
verstoort hij er in zekeren zin de harmonie van (zeer zeker: om tot een
hoogere harmonie te geraken, en: de botsing is een heilzame, maar dat
verandert voor 't oogenblik aan 't onaangename van de zaak niets.
Multatuli-zelf is hier een uitstekend voorbeeld van) en zóó, en daarom
verstoort de _afbeelding_ van een geniaal mensch in een werk als
dit--voor driekwart een afbeelding der _algemeene_ werkelijkheid--de
harmonie van dat werk. We voelen een onaangenaam aandoende
ongelijksoortigheid en zelfs tegenstrijdigheid der deelen. (Multatuli
heeft dat, geloof _ik_, zelf gevoeld, vandaar dat het klaarblijkelijk
zijn plan was, zijn _Woutertje_, langzamerhand, naar den kant der
romantische prinses Erica uittedringen. Ik voor mij ben er zeker van,
dat, had hij het werk voleindigd, dit, _uit aan de Wouterfiguur
ontsprongen noodzaak_, al meer en meer verromantiseerd zou zijn
geworden. En verder ben ik van oordeel, dat het dit bewustzijn, met wat
er verder aan vast zit, bij _Multatuli_-zelf, is geweest, dat hem den
lust benomen heeft verder aan zijn verhaal te werken, en niet "ergernis
over de _Van Vloten's_" enz.--Stel je voor, omdat de kleine menschjes je
aftakelen, heb je geen lust meer aan de levende schoonheid in je ziel,
die je-zelf zoo heerlijk weet! Terwijl toch juist het natuurlijk beloop
is, dat die schoonheid je over alles troost en heenhelpt! Neen, geloove
wie 't kan, ìk kan 't niet. _De zaak is mijns inziens, dat hij geen
vreugde meer aan die schoonheid zelf had_--_om bovengenoemde redenen_.)

       *       *       *       *       *

Ik zeide u daar straks dat je van al die "plaatsen" zulke aardige
inkijkjes en vergezichten zoudt kunnen hebben. Nu eerst een inkijkje.
Zie toe: daar wriemelen, maken zich belachelijk, worden gegeeseld door
hun eigen bespottelijkheid, [p.226] de Pietersen, de Lapsen, de Stoffels
en hoe al dat tuig verder heeten mag, vlak onder je neus.... Maar hé,
wat is dat? Je wijkt terug ... je denkt, daar zal wel 'n luchtje aan
zitten. En je hebt gelijk, je denkt er nog te licht over: er is geen
luchtje, er is een stànk aan. Maar, o wonder! hier hebt ge van dien
stank geen last; let maar op: wat ge voelt, dat is genòt, blìjdschap; je
trekt geen vies gezicht, maar je schatert. Wat is de oorzaak van dat
wonder? Ah, éven wachten. Zie eerst, lach eerst en allicht vindt ge dan
zelf die oorzaak.
-- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- --[9]

Ziezoo, klaar voor dezen keer. En nu maar aannemend, dat er wel enkelen
uwer zullen zijn, die nog maar altijd niet weten, waarom zij niet
gewalgd hebben bij het zien van al dat gedoe der Lapsen en Pietersen en
integendeel hebben genoten, precies gelijk ik trouwens, die toch geen
clown, gezwegen dan van een _Laps_ of 'n _Pieterse_, kan of kon zien,
zonder 'n weerzin en 'n schaamte te gevoelen over zulk een vernedering
van het _mensch-zijn_,--dat nu maar aannemend, geef ik u daarvan de
volgende verklaring: dat wat gij bewonderd, waarvan je genoten hebt, is
de _weergave_, de _afbeelding_ van het leven, _niet_ dat leven-zelf. Het
doet er niet toe _wat_ afgebeeld wordt, maar steeds _hoe_ het afgebeeld
wordt. Nòg eens: lees mijn artikel in den catalogus.[10]

Zooals ik reeds zei: dit nu was een _inkijkje_, in het volgende
hoofdstuk zet ik u op een plaats vanwaar ge een _vergezicht_ hebt.--


       *       *       *       *       *


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE [p.227]


III.


In het vorig hoofdstuk beloofde ik, u op een plaats te zetten, van waar
ge een vergezicht hebben zoudt. Welnu, ik hoop, dat ge na lezing van dit
stuk zult moeten erkennen, dat ik mijn belofte gehouden heb. Want,
jongere en oudere vrienden, zult ge het geen vergezicht noemen als ik
hier voor u laat oprijzen dat mooie verleden van uw kindsheid, nu al min
of meer ver verwijderd? Dat verleden, welks wellicht slechts vage
herinneringen u nog doen glimlachen, als ge kinderen spelen ziet....

O, natuurlijk, ge zult in het beeld, dat ik u zal toonen, niet uwe
_feitelijke_ jeugd herkennen, met háár voorvalletjes, gevoelens,
begeerten en schuchtere droomerijen, want gesteld dat gij tot diegenen
behoort, die zich op later leeftijd dit alles duidelijk en klaar kunnen
te binnen brengen, wat den meesten onzer waarlijk niet gegeven is, dàn
zéker zoudt ge spoedig door vergelijking tot de erkentenis komen, dat
kinderen evenzeer van elkaar verschillen als volwassenen.

Toch, de jonkheid van ons allen heeft iets gemeen: door de jaren-gangen
van ons later leven loopend, hooren we uit de verte blijde stemmen soms,
zien we een plotse sprankeling van licht glànzen uit de feestzaal onzer
jeugd, waarheen we nooit meer zullen keeren. 't Is dan of haar deur zich
éven opende en snel weer sloot, uitlatend-en-afsnijdend klanken van
feestgeroes, een helle straling van veel luchters. Maar duurde [p.228]
dat kort, één oogenblik, het duurde toch lang genoeg om ons als de geur,
het innigste onzer jonge jaren nog eenmaal te doen kennen; hoe benaderen
we dan opnieuw hun blijdschap en verdrieten. We staan even stil en
mijmeren in ons-zelf. Een glimlach ontstrakt zachtkens ons gezicht....
Dan gaan we weer verder door de soms donkere gangen van ons later
leven.... Het is ook die glimlach, waarvan ik u sprak, die ouderen
hebben als ze kinderen spelen of stilletjes droomen zien. Dan ging die
feestzaal, begrijpt ge, even open, het geluk der jonkheid heeft hun hart
geraakt.... Maar rijker, maar voller wordt ons dat heerlijke geschonken,
als een groot kunstenaar, zich verplaatsend in het kinderlijk denken en
voelen, dit voor ons beeldt. Ja, dan is het waarlijk, of 't ons vergund
werd te keeren op onze schreden, de wijde hal onzer jonge jaren nog
eenmaal binnen te gaan, onze oogen vol te laten stralen van haar licht,
de handjes der speelgenooten in de onze te houden en zelf weer de
heilige kinderen te zijn, in wier nabijheid al het leven op zijn reinst
en bevalligst en feestelijkst moet verschijnen. Ook dat nu heeft
Multatuli voor ons gedaan. Het beeld, dat ik u wilde toonen, is een brok
droomleven van zijn _Woutertje_. Toch--het schijnt mijn ietwat
onaangenaam lot te zijn, nooit iets onverdeeld te kunnen prijzen!--moet
ik u waarschuwen, dat dit schoone niet zoo volmaakt is geworden als we
't van 't genie van zijn schepper ongetwijfeld hadden mogen verwachten.
De schrijver heeft zich namelijk weer eens niet genoegzaam kunnen
bedwingen, zich niet, door zijn gebrek aan objectiviteit, kunnen
onthouden, brokjes van zìjn wijsheid, zìjn wijsgeerig denken in het
prachtig-gegeven droomleven van zijn _Woutertje_ te mengen. Ik zal u,
ouder gewoonte, zoowel op de heerlijke schoonheid als de fouten
opmerkzaam maken. En ge moet u nu maar, eens voor al, voornemen niet
boos op mij te zijn, omdat ik, door dit laatste te doen, zoo'n beetje uw
genot bederf. Want het is juist mijn doel, u er aan te wennen, geen
genot en zeker geen kunstgenot te willen, dan wat de keur van uw
allerzuiverst gevoel en rede kan doorstaan. Ook de hoogste verrukking,
die kunstgenot geeft, heeft niets gemeen met een roes [p.229] en met een
vertroebeling en verduistering der geestelijke, naar waarheid zoekende
krachten in ons, maar zij maakt in wisselwerking die krachten
integendeel sterker, edeler en meer doordringend.

       *       *       *       *       *

Ziehier het bedoelde stuk:

     Na _Glorioso_ namelijk, (_Glorioso_ is de naam van den
     roover-roman, dien Wouter "gehuurd" heeft voor het geld, dat hem
     het verkwanselen van zijn "Nieuwe Testament met Gezangen" opbracht,
     v.C.) en de onmogelijkheid om dat boek waardig te vervangen,
     (_Multatuli_ geeft hier natuurlijk _Woutertje's_ meening weer. Dat
     hij dit doet zonder er eenige schertsende of spottende aanmerking
     van zich-zelf aan te verbinden is voortreffelijk. Er ontstaat
     hierdoor, èn blijft ongerept, een zekere fijne humor. v.C.) was-i
     in de namiddagen die hij vrij had, onwillekeurig weergekeerd naar
     de plek waar-i kennis had gemaakt met de boekerige roman-wereld, en
     hoe grof ook de kleuren waren van 't eerste beeld uit die wereld
     dat zich aan hem voordeed, ja, misschien juist òm de grofheid van
     die kleuren, hij voelde zich daardoor zóó aangetrokken, dat-i
     zich-zelf geheel veranderd voorkwam, en niet meer begreep hoe hij
     ooit z'n genot had kunnen zoeken in die taartjes op den hoek.

     Een vreemd verschiet had zich voor hem ontsloten. Hij droomde van
     dingen waaraan-i geen naam kon geven, maar die hem bitter
     ontevreden maakten met z'n werkelijken toestand. Hij wilde graag
     alles doen wat voorgeschreven is om in den hemel te komen, maar 't
     bidden zou zooveel beter gaan, meende hij, in 'n grot met kaarsen.
     En wat het eeren van zijn moeder betrof, waarop deze altijd zoo
     aandrong ... waarom had ze geen sleep, zooals die gravin? Hij had
     z'n bijbel niet moeten verkoopen ... dat is waar ... ook zou-i 't
     nooit weerdoen, dit had-i vast beloofd ... maar dan behoorde hij
     toch ook 'n kistje te hebben met dukaten, en 'n veer op z'n muts,
     zooals in 't boek stond. (Merkt ge hier al niet, hoe uitstekend de
     romantische neiging in den kindergeest, en vooral zooals zij moet
     bestaan in dien van het nobele _Woutertje_, is weergegeven? v.C.)

     Ook verveelde hem zijn broer Stoffel, en zijn zusters, en juffrouw
     Laps, en huisdominee, en alles.

       *       *       *       *       *

Dit verveeld worden door zijn familie en zijn omgeving ontstaat
_schijnbaar_ wel bij Woutertje naar aanleiding van [p.230] iets zeer
kinderlijks, maar de diepere en ware oorzaak is zijn veel hooger en
edeler beaanlegd zijn dan zijne omgeving, waardoor hij daarin niet op
zijn plaats is. Het is een dezelfde botsing--in kinderlijke
verhoudingen--als waarvan ik in het vorig hoofdstuk sprak: tusschen het
hoogere en lagere, het bijzondere en het alledaagsche.

     En hij begreep niet, waarom de heele familie niet naar Italië ging,
     om daar 'n behoorlijke rooverij optezetten. Maar Pennewip (de
     schoolmeester, v.C.) hoefde niet mee, dacht-i, en Slachterskeesje
     (een medescholier v.C.) ook niet.

     't Zou hem benieuwen wat er gebeuren zou met zijn vers....

     Alle Woensdagen namelijk leverden de leerlingen die 't minst
     ondeugend waren geweest, en daarom waard gekeurd werden meetedingen
     naar den lauwer der eer, een gedicht op 'n onderwerp dat de meester
     had opgegeven. Wouter had ditmaal "_de deugd_" tot z'n deel
     gekregen, niet zonder toespeling op z'n vroegtijdige verdorvenheid,
     en den wenk dat die dichtoefening mocht dienstbaar wezen aan z'n
     zedelijke verbetering. Maar Wouter had al zoo dikwijls op de deugd
     gerijmd, en hij vond dit onderwerp zoo droog, zoo uitgeput, zoo
     vervelend, dat-i de vrijheid had genomen iets anders te behandelen,
     en wel wat hem 't naast aan 't hart lag, de rooverij.

Dit gedicht en alles wat daardoor veroorzaakt wordt: de boosheid van
meester Pennewip, de ontzetting van Woutertje's familie, het optreden
van den dronken "huisdominee,"--dit betrekkelijk kleine deel van het
boek zou het al tot iets prachtig-geestigs maken. Je giert van het
lachen onder 't lezen, en tegelijkertijd ben je verrukt over de
levenswaarheid--op 'n paar stukjes na--der weergave!

     Hij-zelf was, als alle schrijvers--en menschen--zeer ingenomen met
     z'n werk. Hij hield zich overtuigd dat de meester dit ook wezen
     zou, en hem om den wille der voortreffelijke uitvoering de
     afwijking van de deugd vergeven zou. Het vers zou zeker naar den
     Burgemeester gezonden worden, die er kennis van geven zou aan den
     Paus, waarna deze Wouter tot zich zou roepen, en hem aanstellen als
     hoofdroover.

Hoe moet de schrijver niet doorgedrongen zijn geweest in het denk-voelen
van zijn Woutertje, om zoo schitterend dit echt-kinderlijke,
wild-fantastische luchtkasteelen-bouwen te hebben kunnen weergeven.
Wellicht is dat laten denken aan [p.231] den _Paus_ door dit
_protestantsche_ jongetje, dat _rilt_ als hij _Pater Jansen_ over
_Jezuiten_ hoort spreken, een fout. Wellicht echter zou men kunnen
zeggen, dat "Paus" voor het kind Woutertje niets meer dan een woord is
waaraan zich een vage, romantische voorstelling verbindt. Maar dit
laatste is, gezien de platte en bekrompen "godsdienstige" omgeving van
Woutertje, nièt waarschijnlijk.

     Zoo droomde hij, en wierp hij strootjes in het water. (Hij staat
     bij 'n slootje. In de nabijheid zijn twee houtzaagmolens.--Het
     stukje wat nu volgt is allervoortreffelijkst. Er wordt nu niet
     langer _van_ Wouter _verhaald_, maar zijn denken en handelen
     worden, in hun natuurlijk verband, _gebeeld_. Ik geloof niet, dat
     ik grooter bewondering voor iets kan gevoelen, dan voor dit
     onovertrefbaar zich-ingeleefd-hebben in den kindergeest! Lees maar
     eens verder! v.C.) Ze dreven langzaam voort, en verdwenen tusschen
     de groen-bemoste balken. Onwillekeurig begon Wouter's verbeelding
     verband te scheppen tusschen de richting der strootjes en zijn
     indrukken. Daar ging de gravin met haar sleep, maar ze haakte aan
     den kant en bleef steken in de modder. De kuische Amalia had geen
     beter lot, en raakte verward in 't kroos. Nu Wouter-zelf:
     (Wouter-zelf meegevoerd door zijn droomen, vereenzelvigt zich dus
     ook met een strootje! Verrukkelijk van geniaal doorvoelen door den
     schrijver, niet waar? v.C.) hij naderde Amalia's kroos, en juist
     toen-i hoopte haar te redden uit haar gevangenschap, of die te
     deelen zoo 't behoort, werd-i opgeslokt door 'n eend. Die daaraan
     zeer verkeerd deed. Want het was Wouter's laatste strootje, en in
     't geklapper van den molen hoorde hij duidelijk Amalia's verwijtend
     geklaag:

                       Warre, warre, warre, wou,
                       Waar is warre, warre, wou....
                       Wouter die me redden zou?

     Dit maakte hem verdrietig, en hij kon zich niet weerhouden een
     steen te werpen naar de eend die door z'n gulzigheid oorzaak was
     van Amalia's twijfel aan zijn riddereer. (Al maar door is de
     kinder-fantasie uitstekend volgehouden! v.C.) De eend koos de beste
     partij, en vertrok, na Wouter te hebben uitgescholden zoo goed hij
     kon. Maar de molens schenen zich niet te storen aan de
     gebeurtenissen van den middag en klapperden dapper voort. Wouter
     hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat weldra
     Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die ze hem
     deden. Om den lezer niet te brengen in de verkeerde meening dat er
     iets bijzonders was [p.232] in de molens, haast ik mij te zeggen
     dat ze knarden en knersden juist als andere houtzaagmolens, en dat
     alles wat Wouter meende te hooren en te verstaan, niets anders was
     dan de weerklank der aandoeningen in zijn eigen gemoed.

     't Gebeurt meermalen dat we gelooven iets gewaar te worden van
     buiten, wat voortkomt uit ons-zelf, en even dikwijls meenen wij
     zelf iets te hebben uitgedacht, dat eigenlijk afkomstig is van 'n
     ander.

     Dit is 'n soort buikspraak die dikwijls aanleiding geeft tot
     ongenoegen en vijandschap.

Dat beeld van de buikspraak is aardig, maar ook niet meer dan dat. Het
is nml. vrij onjuist. Men kan, een buikspreker hoorend, meenen dat een
ander dan hij gesproken heeft, maar nimmer dat men-zelf heeft gesproken,
noch, indien men het zelf heeft gedaan, meenen dat 'n ander, al of niet
buikspreker, het deed! Multatuli heeft hier misschien aan het
zoogenaamde "maagbrommen" gedacht, een nerveus verschijnsel naar ik
meen. Hierbij is 't wel mogelijk, dat men, zelf de geluidvoortbrenger
zijnde, meent dat een ander het is, en omgekeerd. In elk geval zou het
beter geweest zijn, indièn hij dááraan gedacht èn het gezegd had, al
ware het 'n tikje "onaesthetisch" geweest.

     Wie 't snelste draait? Wel ... me dunkt ... neen ... gelijk
     beginnen.... Zóó! Neen, de _Arend_ was vóór! Nogeens ... nu! Och,
     weer verkeerd!

Hoe voortreffelijk Multatuli het denken, _den toon_ van het
_innerlijk-spreken_ kon beluisteren en weergeven!

     Wie nu 't eerst boven is ... neen dat gaat niet ... nog eens ...
     van die wolk af. _Morgenstond_, pas op ... (_Arend_ en
     _Morgenstond_ zijn de namen van de houtzaagmolens, v.C.) mis weer!
     Ik kan er geen oog op houden ... wat 'n gedraai!

     Zoo, ben je moe? 'k Wil 't wel gelooven!

     Als ik eens op zoo'n wiek zat ... ik zou me goed vasthouden ... wat
     zou de molenaar gek kijken!

     Waarom heet je _Morgenstond_? Heb je wat in den mond? En....
     _Arend_ kun je vliegen? Wil je mij meenemen? _Ik_ zou wel willen
     ... wat 'n ruimte daarboven ... en geen school!

     Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er 't eerst ... 'n
     school of 'n meester?

     Maar die eerste meester moest toch op school geweest zijn ...
     [p.233] en die eerste school moest toch 'n meester gehad hebben....

     Of zou de eerste meester vanzelf....

     Vanzelf? Neen, dat kan niet.

Met dat stukje over die "school" en dien "meester" begint onze schrijver
eruit te raken. Hij begint zijn houvast op Woutertje te verliezen en zet
daarom z'n eigen denken in de plaats van dat van Woutertje! Het is zijn
eigen wijsgeerig peinzen over het _Begin_ van het _Heelal_. Ik ontken
niet, dat Woutertje 't _kan_ gedacht hebben. Hij is 'n geniaal, 'n
buitengewoon kind. Maar in verband met 't _zeer slechte_, wat nu bijna
onmiddellijk volgt, waarin _niets_ van _Woutertje_ en _alles_ van
_Multatuli_ is, vermoed ik dat deze hier al begon subjectief te worden.

     Kenje draaien vanzelf? Door den wind? kunje omkeeren,
     andersom-draaien vanzelf? Doe 't eens, _Arend_ ... toe krijg den
     _Morgenstond_ ... gauw, gauw ... pak 'm beet ... mooi!

     Nu weer alléén, laat los ... los ... goed zoo.

     Nu weer samen ... _karre, karre, kra, kra_ ... steek uit je armen
     ... neem me mee ... wil je niet? Goed, _Arend_! Zet je hoed op ...
     wat fladderen die linten ... hoe heetje? Warre, warre, warre, wou
     ... ik kan 't niet helpen ... 't was die eend. Zeg, hoe heetje? (En
     nu komt dat zeer slechte, waarvan ik zooeven sprak en waarop ik ook
     in den aanvang van mijn artikel doelde, v.C.): _Fanne, Fanne, fan
     fan_ ... heetje _Fan_? en jij, _Morgenstond_, hoe is je naam?
     _Sine, sine, sine, si_ ... wat is dat voor 'n naam, _si_? Nu
     tegelijk, komaan ... samen ... zingt 'n liedje samen:

                       _Fanne, fanne, fan, fan_....
                       _Sine, sine, si, si_....
                       _Fanne, sine, fanne, sine,_
                       _Fanne sine.... Fan ... cy...._

     _Fancy_ ... wat meen je daarmee? Heetje _Fancy_? En ... wat is dat
     ... heb je vleugels?

     Ja, "_d'Morgenstond_" en "_den Arend_" waren ineengesmolten, hadden
     vleugels, en heetten _Fancy. Fancy_ nam Wouter op en voerde hem
     mee.

De fantasie-figuur _Fancy_--het woord zelf beteekent verbeelding--speelt
een hoofdrol in Multatuli's werk. Soms is zij hem personificatie[11] van
het _Al_, het _Zijnde_; soms de [p.234] _Muze_: degeen, die hem zijn
werken influistert, hem inspireert; een ander maal: de
_Causaliteit._[12] In hun diepste beteekenis dekken trouwens deze
begrippen elkander, naar zijn meening. En de personificatie van déze
hooge, wijsgeerige begrippen, _dragend den naam, die zij uitsluitend in
zijn, Multatuli's, denken draagt_, laat hij nu verschijnen in het denken
van _het kind Woutertje_!! Teugelloozer uit den-band-springen is wel
niet mogelijk, ergerlijker knoeien met psychologie wel niet denkbaar. En
ziet ge 't nu zelf dat ik gelijk had, met in mijn _inleidend_
Multatuli-artikel te spreken van: "zijn ontzaglijk doorvoelings- en
uitbeeldings-vermogen, dat echter geschaad wordt door een groot gebrek
aan objectiviteit"? Want, hoe kon ik u zóó van dat vermogen doen
genieten, indien het niet ontzaglijk ware, en daarentegen tevens in de
gelegenheid zijn, op zùlke grove fouten te wijzen, als ik gedaan heb,
zoo het niet geschaad werd door een groot gebrek aan objectiviteit?!

Maar nu nog een ernstig woord, voor we voor ditmaal scheiden: de meeste
lezers hebben een weerzinwekkend hebbelijkheidje: ze onthouden wat er
voor leelijks over 'n schrijver door zijn bespreker is gezegd, maar wat
deze heeft geprezen, dàt vergeten zij! _Past daarvoor op! dat is iets
zeer leelijks, iets zeer gemeens_. Dat vindt z'n oorzaak in
_leedvermaak_, [p.235] in de, vaak onbewuste, _afgunst van het kleine op
het groote_, in het blij-zijn _omdat het groote toch ook smetten van
kleinheid_ heeft.... Ik doe u de fouten in schrijvers zien,
_uitsluitend_, om u _onderscheiden_ te leeren, en tot dat onderscheiden
behoort óók: het begrijpen, dat onze _middelmatigheid_ gemakkelijk
_kleine_ foutjes hebben kan, maar dat waar _groote_ gaven zijn, meestal
uiteraard óók groote gebreken zijn. Dit begrijpen zal ons ingetogenheid
leeren en ons van belachelijke waanwijsheid of leedvermaak verre doen
zijn.--


       *       *       *       *       *


OVER MULTATULI EN ZIJN GESCHIEDENIS VAN WOUTERTJE PIETERSE [p.236]


IV.


De maatschappij waarin wij leven, die anarchistische dooreenstrengeling
van ongebreidelde, niet-geleide of slecht geleide krachten--een kluwen
zóó verward en zóó langzaam zich ontwarrend, dat we wel zeker weten, dat
niet meer bij òns leven de Tijd een schoon weefsel ervan spinnen
zal--die maatschappij van de mededinging, van de afgunst, van den haat
maakt ons allen, in haar levenden, tot slechter menschen, dan we
tengevolge van onzen natuurlijken aanleg, te midden eener betere
samenleving, zouden zijn geweest. Want zij is 't, die de edelste
neigingen ver doet terugkrimpen in 't meest verborgene van 't hart, om
daar een kwijnend bestaan te leiden, ja, dikwijls, te sterven, wijl er
voor hen in 't wijd-open, gemeenschappelijk menschen-leven geen
voedingsbodem, geen ontwikkelingsruimte is. En zij is 't alweer, die de
onedele driften oproept, hen laat treden en werken in der edele plaats,
hun dier naam, gewaad en aanzien geeft--zoodat de waanzinnige
angst-wreedheid van, het doodelijk gevaar tegemoet gejaagde, soldaten,
na zich de trekken te hebben kalm-gehuicheld en zich de handen te hebben
gewasschen van 't bij 't "neerleggen" vergoten bloed, den naam en de eer
van den heldenmoed uit de handen van vrome regeerders ontvangt; zoodat
de sluwheid, noodig, om in de hijgende jacht naar winst, anderen te doen
vallen en hen dan voorbij te rennen, als wijsheid en schoone
behendigheid wordt [p.237] geprezen; het huwen-om-geld liefde wordt
genoemd en als zoodanig zalvend door geestelijken wordt be-zegend; de
zucht tot uitbuiting van vreemde landen en volken zich kan vermommen als
brengster van wetenschap en klaarder godsbegrip....

En geen andere dan zij is 't dus, die ons gemoed, onze ziel aan een
veronachtzaamd huis gelijk maakt, waaruit de meesters zijn vertrokken en
waarin het brooddronken knechtenpak het bezit dier meesters in
liederlijke moedwilligheid vervuilt en verbrast, zich op hun plaatsen
zet en hun manieren grijnzend nabootst. Zoo komt het, dat wij aan het
bestaan van een volkòmen eerlijk, volkomen deugdzaam mensch nauwelijks
meer gelooven. Ja, wij _wenden voor_ aan zulk een nog zekerlijk te
gelooven, doen zelfs soms, om onze eigen onschuldige braafheid maar te
toonen, alsof we zoo iemand iets heel gewoons en "normaals" vinden, doch
óók die veinzerij is--een van dat knechtenpak: zij is de lage naäapster
van den sinds lang vertrokken meester: het geloof in elkaars goedheid,
dat menschen hebben, die niet door de maatschappij tot elkanders
roofzuchtige vijanden zijn gemaakt. En zoo gebeurt het, dat, ontmoeten
wij een uitmuntend mensch in 't léven, we ons onmiddellijk afvragen:
"Zou die man nou wel ècht zoo zijn; heeft-ie met al die goedheid niet de
achterbaksche bedoeling zijn eigenbelang te dienen?" En allicht is onze
conclusie: "nee die is mij te braaf, die is mij te fijn!" En ontmoeten
we zulk een figuur, de beelding van zoo'n edel mensch, in een boèk, o
dàn is 't heelemaal mis, dan áárzelen we zelfs niet, dan veroordeelen
we, bijna immer, dadelijk. "Wat zoetig," meenen we, "wat overdreven
braaf, hoe opgesierd, 'n echte boek-held." Ja, dit spreekt van zelf: wij
zijn te zeer aan het onedele gewend, we zijn te zeer gewoon het onedele
't masker van 't edele te zien dragen, dan dat wij nu zouden kunnen
gelooven dat edele in waarheid voor ons te zien. Toch, waar er echte,
waar er gróóte kunst is, daar worden we gedwòngen te gelooven, want deze
maakt haar beelding als ware 't doorzichtig, wij zien niet langer met
ònze oogen, wij zien niet langer alleen het uitwendige van een [p.238]
figuur noch behoeven ons dus met onze gissingen en twijfelingen te
behelpen, máár wij zien met de oogen van dien grooten kunstenaar, wij
zien het uiterlijk-en-innerlijk als één klare, geheimloos openliggende
_waarheid_, en gissing noch twijfel kùnnen meer in ons opkomen. Zulk een
kunstenaar nu was onze Multatuli, toen hij de _Pastoor-Jansen_-figuur
schiep, en aan zulke groote en echte kunst had hij toen het
overgelukkige voorrecht, het aanzijn te geven. Het kost mij moeite,
mijne bewondering voor deze voortreffelijke schepping, en mijn diepe
liefde voor haar schepper, niet zoo te uiten als ik ze gevoel. Maar dit
moet nu eenmaal achterwege blijven, want hoofddoel blijft toch, die
bewondering en liefde op _u_ te doen overgaan, en dat lijkt mij
vooralsnog alleen te bereiken door kalme beschouwing en ontleding.

Welnu dan: _waardoor_ is de auteur erin geslaagd, de in hèm levende en
klaar-opene visie van dien nobelen mensch ook òns zoo overtuigend-waar
voor oogen te stellen, voor ons zoo "doorzichtig" te maken? Heeft de
schrijver dit bereikt door, in groote mate en zeer nauwkeurig, sommige
middelen der realistische persoonsbeelding aan te wenden, d.w.z. heeft
hij deze figuur zekere telkens terugkeerende gebaren, kleine
eigenaardigheden en haar alleen eigen spreekwijzen--die alle dan
natuurlijk in logisch verband staande met haar innerlijk--verleend,
zoodat wij daardoor _verleid_ worden, óók den haar eigen buitengewonen
adeldom van ziel als waar aan te nemen, ofschoon wij _dien_ eigenlijk
_onwaarschijnlijk_ achten? Neen, dit is niet zoo, de trekjes van deze
soort zijn nauwelijks aanwezig, bovendien, wij erkennen _juist dien
adeldom_ als echt. Of zou 't dan wellicht komen, doordat wij de
kinderlijkheid van _Pastoor Jansen_, die _kinderlijkheid_ in een
_volwassen_ mensch, als een _gebrek_ beschouwen en dit _gebrek_ dezen
mensch genoegzaam _on_volmaakt in onze oogen maakt, om ons
zijn--volmaaktheid aannemelijk te maken? Neen, ook dit kan de oorzaak
niet zijn, want een _gebrek_, en dan nog wel een geestelijk gebrek, kan
nimmer zulk een _hart-veroverenden, behoorlijken_ indruk wekken als deze
[p.239] kinderlijkheid van _Pastoor Jansen_ doet.[13] Máár de oorzaak
is, dat de kinderlijkheid van dien mensch hem als met een glans van
aandoenlijke en nederige heiligheid omgeeft, die ons stil maakt, zoodra
we in zijn nabijheid komen, ons zacht doet treden, wijl we voelen op,
door hem, geheiligden grond te staan en ons in die klare stemming van
begrijpen-door-liefde brengt, die alles doorzichtig en hel-doorlicht
maakt. _Die kinderlijkheid is 't, die al zijn woorden, al zijn daden,
die dragers van zijn noblesse, als een phosphoresceerende, hen
belichtende vloeistof drenkt_. Maar niet alleen aldus zien wij haar,
doch--wel verre van haar als een gebrek te beschouwen!--zien we 'r
integendeel ook als een heerlijke gave, dezen mensch verleend, om zijn
blanke reinheid onbezoedeld door het leven te brengen, en zoo--terwijl
zij ons de op zich-zelf schoone schrijn blijkt, die het juweel zijner
goedheid behoedt--denken wij, aldoor dieper overtuigd wordend: hoe
waardevol moet deze laatste zijn, dat de Natuur het noodig vond haar zoo
sterk-beveiligend te omhullen! En ofschoon wellicht buiten het kader
dezer beschouwingen vallend, wil ik niet nalaten, hier nog aan toe te
voegen, dat uit die gedachte onmiddellijk bij mij deze voortkwam: hoe
blijkt ook hier weer de wijsheid, dat alles vereenende, dat alles aan
elkaar dienstbaar makende, dat met één middel véél bereikende der
Natuur, want door die kinderlijkheid de prachtige ziel van dezen mensch
_sluitend_ voor het _kwade, opent_ zij haar tevens voor het _goede_.
(Immers, door die kinderlijkheid hebben wij haar volledig begrepen,
daardoor zijn wij van haar waar- en echt-zijn overtuigd geworden,
dáárdoor zijn we dus in staat gesteld, van haar te genieten en te
[p.240] leeren. En dit is het goede. En zoo heeft dus de Natuur twéé
groote doelen met één middel bereikt....)[14]

En nu ga ik een stuk tekst afdrukken, dat, met mijn tusschengevoegde
ontledingen, u veel van het zooeven gezegde ongetwijfeld duidelijker
maken zal.

_Pastoor Jansen_ en _Wouter_ zijn op weg naar Haarlem. _Pastoor Jansen_
is aan 't woord:

     "Maar ik zou je wat van die _kyrie_ (een katholiek gebed. v.C.)
     zeggen. Als Koens hem zingt.... O! (_Koens_ is pastoor van dezelfde
     kerk als _Jansen_ en woont naast deze. v.C.) In z'n kamer, meen ik,
     want in de kerk doet-i 't niet graag. Stijn (_Jansen's_
     huishoudster, v.C.) heeft ervan gehuild, want het is heel gehoorig
     bij ons, we kunnen elkaar best hooren zuchten ... maar ik zucht
     nooit. Waarom zou ik zuchten?

Hierin ligt al, zoowel het maar naïef-weg babbelen, als de blijmoedigheid
van 'n kind.

     Nu, Stijn huilde, en ik kreeg kippevel. En weet je wat ik erbij
     dacht? Ik dacht: God, God, wat ben ik 'n prul bij pastoor Koens!"

     "Hé, m'nheer!"

     "'t Is de waarheid! Maar ik van mijn kant ben weer veel sterker van
     bouw en spieren. Dat is ook iets, niet waar? Godbewaarme voor
     ondankbaarheid. Als m'n vader me op z'n smederij gedaan had, zou ik
     net zoo sterk geworden zijn als m'n broer, maar de theologie maakt
     'n mensch 'n beetje lebberig, vind je niet?

Prachtig! Iemand als Jansen houdt er geen bijzondere deftige of
edel-klinkende termen op na, als hij over God of godsdienst spreekt:
zijn reinheid maakt hem, onbewust, als 't ware met God gemeenzaam en
vertrouwd.

     En toch ... verbeeldje, ik heb thuis 'n _Vulgata_ (de door de
     katholieke kerk aangenomen latijnsche bijbelvertaling, v.C.) Daar
     staat wat in! Ze is in kwarto, zóó dik, en dat in 't vierkant, en
     in leer gebonden ... 'n heele vracht! En er zijn sloten aan, ook.
     Stijn schuurt ze alle weken blank. (Merk nu die onschuldige [p.241]
     en naïef geuite trots van het groote, lieve kind, omdat ie zoo
     sterk is! v.C.) Welnu, ik pak een van die koperen lippen met m'n
     pink, en Stijn zegt _Paters_ (het _Pater Noster_ = 't _Onze Vader._
     v. C.) op, en ik houd m'n _Vulgata_--altijd met die ééne pink, moet
     je denken--tot quotidianum (= dagelijksch, voorkomend in den zin:
     "geef ons heden ons dagelijksch brood." v.C.) van de derde. En
     Stijn is niet eens heel vlug met 'r _Paters_. Als ik ze zelf zei,
     bracht ik 't zeker tot _remitte_ (voorkomend in den zin: "en
     vergeef ons onze schulden," v.C.) van de vierde, of misschien wel
     tot _amen_. Maar ik moet je 'r bijzeggen, dat wij katholieken geen
     kracht, macht en heerlijkheid hebben. (Het Katholieke _Onze Vader_
     eindigt met: "Maar verlos ons van den booze." Het protestantsche
     heeft nog dezen zin erbij: "Want U is het koninkrijk, en de kracht,
     en de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen." _Jansen_ zou dus een
     sterker krachttoer doen als-ie de _Vulgata_ aan z'n pink liet
     hangen gedurende 4 protestantsche Pater Nosters dan nu hij 't doet
     gedurende 4, kortere, katholieke! v.C.) Dat scheelt altijd 'n
     beetje. En ... er is niets apocriefs in de _Vulgata_ (De z.g.
     apocriefe boeken: toevoegingen van later datum aan het Oude, zoowel
     als het Nieuwe Testament, die niet hetzelfde gezag als deze hebben
     en er niet mee op een lijn worden gesteld. De Vulgata is dus minder
     _zwaar_ dan een protestantsch bijbel-boek waarin die apocriefen wel
     zijn af gedrukt. De goeie man vertelt dat allemaal, om zich niet
     "grooter voor te doen dan hij is"! v.C.) Met een protestantschen
     bijbel zou ik 't wel laten, dat vat je wel." Neen, Wouter vatte het
     niet! of althans hij begreep niet _alles_. Maar de conclusie nam-i
     goedig aan. Hij hield zich overtuigd dat pater Jansen bijzonder
     sterk in z'n pink was, en zou voor die overtuiging in den dood
     gegaan zijn.

     "Ja, 't is 'n heel ding niet waar? En dàt kan nu pastoor Koens weer
     niet. Zoo zieje dat God altijd ieder 't zijne geeft. _Maar ik heb
     Stijn verboden 't hem te zeggen. Hij mocht eens verdrietig worden
     omdat-i 't me niet na kan doen_, en dit hoeft niet, want _zulke
     dingen komen toch in ons vak maar zelden te pas_.

Uit het _eerste_, door mij gecursiveerde, deel van dezen zin blijkt u
_Jansen's_ goedheid, maar het wekt tevens de hinderlijke gedachte bij u
op: hij zelf vertelt het, hij pronkt ermee, en daardoor gaat ge
twijfelen aan het echt-zijn dier goedheid I Maar het _tweede_ is van
zulk een bekoorlijke naïefheid--vooral dat "vak"!--dat ge inziet, dat
hij 't niet vertelt om ermee te pralen, maar uit louter onbewuste,
kinderlijke openhartigheid! _Gij hebt hier dus voor u een sterk bewijs
voor de [p.242] waarheid van wat ik hierboven zei: die kinderlijkheid
drenkt en belicht zijn zedelijke schoonheid, en door de eerste erkent ge
de laatste als echt_.

     Maar eens toch heb ik er echt schik van gehad ... niet van die
     _Vulgata_, meen ik, maar dat God me zoo sterk gemaakt heeft. Hij
     doet niets voor niemendal, houd je dáár maar aan vast! Verbeeldje,
     ik was op 't Simmenarie, en daar woonde-n'n boer in de buurt, 'n
     rijke boer. Hij heette Koremans, maar hij was heel rijk, en hij had
     veel arbeiders in z'n dienst, meiden en knechts, allemaal
     boerenmenschen, dat begrijp je wel. Een van de meiden heette
     Trineken, en ik dacht dat Koremans goed en gul was, maar och, ik
     heb er geen pleizier in, je dat te vertellen. (Jelui zult later wel
     merken waarom, v.C.) Waartoe dient het? Liever vertel ik je-n'n
     ander stukje, iets van hèm, van pastoor Koens. Dàt moet je hooren!"
     't Speet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen
     eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i de voorkeur aan 'n
     boeremeisje. Hij was in de jaren que tout ce qui porte jupon
     intéresse; (= dat alles wat 'n japon draagt, belang inboezemt,
     v.C.) en in z'n verbeelding vertaalde hij elk onbekend
     vrouwspersoon in "Femke" of ... iets als Femke, (het meisje, waarop
     hij "verliefd" is. v.C.) Maar hij begreep toch dat-i den goeden
     Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hij
     luisterde zoo aandachtig mogelijk.... (Wij doen dit _niet_, om
     --ruimte te winnen, en luisteren pas weer, als Wouter aandringt de
     geschiedenis van Trineke te hooren. v.C.)

     "Maar, m'nheer, wat was er met die Trineke?"

     "Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten
     noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood."

     "Wat had-i gedaan met die Trineke?"

Uit dat _gedaan_, blijkt dat het romantische Woutertje op zijn minst aan
'n half dozijn onteeringen of iets dergelijks denkt!

     "Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit
     over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jij 't
     vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist
     niet minder dan andere boeren, en daarom zou 't me leelijk staan
     z'n naam te bekladden, maar waar is waar! Hij was héél rijk, en
     goed voor de kerk, o best! In onze kapel--want we hadden 'n kapel
     in 't Simmenarie--hing 'n geelkoperen _Sebastiaan_ ('n heiligbeeld.
     v.C.) met z'n lijf vol pijlen, wel duizend pond zwaar ... nu, die
     was van hèm. En opschepperig [p.243] was-i als we hem bezochten,
     goedgeefs ... je hebt er geen begrip van! Aan brood of kaas of
     karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n twintigen ... net
     'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozijnen op brandewijn, en
     daar dronken wij simmenaristen van dat het 'n aard had. Maar dat
     kregen we alleen als er feest was, doopen of paschen of trouwen, of
     zoowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen--'t was al de
     derde, want daar de mâskes veel meekregen, wou ieder ze hebben--en
     wij kwamen gelukwenschen en werden best onthaald, maar de bruid
     keek sip, (je zult later wel zien, waarom! v.C.) en we dronken
     brandewijn op rozijnen, en er was 'n pret van belang ... op de
     bruid na! Maar op eens ... och, jongeheer, ik had 't je eigenlijk
     niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je er nooit
     over spreken zult?"

     "Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer!"

     "Wàt? Nu, je belooft het, dat 's genoeg."

Dat "op m'n woord van eer" van Woutertje, die zich voortdurend een
ridder of zoo iets droomt, is kostelijk. Maar nog kostelijker is Jansens
verbaasde "Wat?" daarop, en allerbest dat hij in z'n eenvoud heelemaal
niet begrijpt, dat Woutertje daar iets heel plechtigs mee bedoelt,
integendeel, hij schijnt het iets minder dan een gewone, eenvoudige
verzekering te achten, maar enfin, denkt hij, hoe gek ook, hij hééft 't
beloofd, dat is genoeg!

     Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nòg! Want je zult
     hooren hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens
     terdeeg uitgegroeid. Je begrijpt, 'n jongen in _theologie-tweede_
     is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou
     gedanst worden ook. Dit mocht eigenlijk niet, en als 't in 'n ander
     huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar
     _Rector_ zag wat door de vingers als 't bij Koremans gebeurde, om
     dien _Sebastiaan_, weet-je, en ook omdat-i weleens in z'n wagen
     naar stad reed en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen ... in dien
     tijd. Nu zou 't niet meer staan! En ik zou dansen met de bruid, die
     ik graag lijden mocht ... vroeger.

Hier _schijnt_ onze groote kunstenaar "er even uit." Immers dat
"vroeger" beteekent: nu ik priester ben, zou mij dat _niet_ geoorloofd
zijn "haar graag te mogen lijden." Welnu als dit een soort liefde was,
die hem als priester niet geoorloofd is, dan was het hem, den hoogreine,
ook niet geoorloofd, terwijl hij zich van _die_ liefde _bewust_ was, met
Lies te dansen. [p.244] Neen, hij was toen nog geen priester, máár: hij
zou 't worden èn _zij was immers met een ander verloofd_. Jansen, mag,
wil zijn figuur volmaakt gaaf blijven, niet geweten hebben dat zijn
liefde een "zondige" was, en Multatuli laat het hem klaarblijkelijk wèl
weten. Maar begrijpen we 't goed: _nu_ weet ie-'t, _toen_ wist hij 't
_niet_. Men zie mijne ontleding van de geheele figuur aan 't eind van
dit hoofdstuk.

     En ze hield van mij ook wel, dat weet ik zeker.

Dit is schitterend. Jansen blijkt hier duidelijk de naïef-reine, tot
wien het heelemaal niet is doorgedrongen zelfs op dit oogenblik, dat
Liesje niet alleen "van hem hield" maar dat zij hem liefhad als een
vrouw een man.

     Juist toen we beginnen zouden, bemerkte ik, dat Trineke er niet was
     en ik vroeg: waar is Trineke? Want anders was ze-n-'r altijd bij,
     net als de andere knechts en meiden, maar nu was zij er niet. En
     dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremans zelf.
     Lies was de bruid, weet-je, die met me dansen zou, en wel 't
     allereerst, omdat ik 'n weddingschap van haar vrijer had gewonnen
     ... ook al over sterkte. "Trien is ziek," zei Koremans, "en ga nu
     je gang maar met Lies." "Is Trineke ziek," vroeg ik, "en waar is ze
     dan?" Want dàt wou ik weten. "En," zei ik, "ik ga nu me gang met
     Lies niet, voor ik weet waar Trineke is."
     ...................................................................
     "Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed
     doet...."

     "Ik zal er heusch niet over spreken," beloofde Wouter, die meende
     dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg en bang was dat
     Jansen 't verhaal afbreken zou.

     "O, _dit_ mag je wel vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't
     weet. Ik wou je dan zeggen--maar 't spijt me toch--dat de boeren
     ... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke...."

     "Hé?"

Wouter krijgt 'n slag op z'n hart, nu hij hoort, dat Trineke _oud_ was.
Hij had van een of andere romantische geschiedenis van een jong,
natuurlijk "beeldschoon" boerinnetje gedroomd. Prachtig is dat weer, hoe
Multatuli _Woutertje_ doorvoeld heeft!

     ... die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had [p.245]
     al meer gemerkt, dat men haar achteraf-zette en wegdeed als er wat
     vroolijks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was,
     en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want
     toen ik den vorigen keer bij Koremans was, had ik al gemerkt dat ze
     erg hoestte, en nog kaduker was dan gewoonlijk. Ze was 'n beetje
     mank ook, maar ze had altijd braaf gewerkt.... O, bij Koremans z'n
     ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was. "Ze is op 'r bed," zei
     Lies, "en ik begrijp niet wat je hebt uittestaan met dat ouwe
     mensch. Kom dans maar!" En ze wenkte den speelman dat-i beginnen
     zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof
     God me ingaf--dit gebeurt soms--dat ze slecht behandeld werd. En
     Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje
     denken omdat ze me naliep. 't Was maar dat ze niet wou dat ik
     Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want ...ze lag in den
     stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet--dat
     begrijp je wel--maar 't was of God 't me ingaf. En ik stond vóór
     den stal, en vroeg: "is ze hier?" maar Koremans durfde niet
     antwoorden, en Lies riep weer: "wat wil je toch met dat ouwe
     mensch?" Maar ik zei: "met jou dans ik niet!" en 't speet 'r. Toen
     vroeg ik aan Koremans of-i de deuren van den stal wou openen?
     "Neen," zeid-i, "en ze is er niet!" En ik zei dat ze er wel was, en
     vroeg 't hem nòg eens, want men moet 'n mensch altijd tijd laten om
     zich te beteren. Dat doet God ook. Maar hij zei weer neen, en Lies
     wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette m'n schouder
     tegen de staldeur dat ze kraakte, en ... ik was erin, hoor! Vindt
     je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van.

     "En Trineke, m'nheer?"

     "Welzeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit 's heeren Schrift! 't
     Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer
     geleefd, maar ... ze is toch behoorlijk gestorven op 'n kristelijk
     bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik
     je!"

     ...................................................................

     "En Liesje, m'nheer?"

     "Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was, en toen
     Trineke op 'n bed lag, vroeg ze-n of ik nu met haar dansen wou?
     Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineke een glas brandewijn met
     rozijnen en krentenkoek, dat heel versterkend is bij de boeren, en
     toen vroeg ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar
     zonder veel pleizier. Ik schoof maar zoo'n beetje heen-en-weer, en
     Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelijk uitstellen, maar
     Koremans was er kwaad om, en haar vrijer ook. Ik geloof dat-i me
     niet lijden mocht ... zeker om die weddenschap."

[p.246] Let op de gedachtenverbinding bij _Jansen_. Hij vertelt dat
Liesje's vrijer boos was, omdat zij het huwelijk wilde uitstellen, en
dadelijk daarop zegt hij: "Ik geloof" enz. Daarmee verklapt hij
onwillekeurig, zich ervan bewust te zijn, dat de vrijer Liesje's plan
haar huwelijk uit te stellen, weet aan iets, dat in verband stond met
Jansen's persoon, maar dat _niet_ de Trineke-geschiedenis was! Hij
bemerkt echter onmiddellijk, dat hij zich verklapt heeft en om Wouter op
een dwaalspoor te brengen, voegt hij er gauw bij: "zeker om die
weddenschap."

     Hier zweeg Jansen 'n oogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten
     minder vroolijk waren dan naar gewoonte. Misschien "schoven ze maar
     zoo'n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier."

Een toespeling op Jansen's verhaal van hoe hij met Liesje danste na de
Trineke-geschiedenis. Deze toespeling heeft dus de waarde van een
voortreffelijke vergelijking, een mooi "beeld," en geeft hetzelfde
genot!

     Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man
     aantezetten tot wat gehuppel. Ja zelfs hij verwachtte een flinken
     sprong, 'n _saut périlleux_ (= 'n gevaarlijke sprong, v.C.). De
     onkunde der jeugd is wreed--_cet âge est sans pitié_, (= deze
     leeftijd kent geen medelijden, v.C.) zei de fabeldichter--en Wouter
     wist niet wat-i deed, toen hij vroeg: "En is Liesje met haar vrijer
     getrouwd, m'nheer?"

Immers deze vraag moet _Jansen_, die Liesje op 'n heel andere manier
heeft liefgehad, dan hij zelf _indertijd_ wist, schrijnende pijn doen.

     ...................................................................
     "En, m'nheer, bezocht u Liesje niet? (Nadat ze getrouwd was en
     "bleek en verdrietig en ziek was geworden." Ze leefde ook niet lang
     meer. v.C.) Neen, want haar man was niet heel vriendelijk als ik
     naar haar vroeg. Ik geloof dat-i bang was dat ik iemand mee zou
     brengen, dien-i misschien liever niet zag. Want Liesje ... kijk de
     zaak was zóó. (Jansen ziet in, dat hij tegenover Wouter zich niet
     langer van het voorwendsel van die weddenschap kan bedienen! v.C.)
     In 't dorp zei iedereen dat ze liever 'n ander had, als ze 't maar
     had durven zeggen. Maar dit durfde ze juist niet, omdat die ander
     van de kerk was. Ja, ja, ik weet wel wie 't was, ook!"

     "Hé?" vroeg Wouter die 't ook meende te weten.

[p.247] Wouter denkt, zeer terecht, dat 't Pater Jansen zelf was.
Vandaar z'n verbaasd "Hé?" nu hij gaat inzien dat de Pater meent, dat 't
een ander was.

     "Ja, maar zeg 't niemand. Ik had al lang gemerkt dat ze zoo best op
     de hoogte was van onze uitgangsuren, en als we-n-om karnemelk
     kwamen, stond zij aan 't venster. Ook soms aan 't hek, maar zoodra
     we naderbij kwamen, ging ze naar binnen, net als iemand, die niet
     weten wil dat-i uitgekeken heeft. Zoo zijn de meisjes, en dit wist
     ik heel goed, want nergens doet men zooveel menschenkennis op als
     op 'n Simmenarie."

Dit is heerlijk.' Humor van de allerbeste soort. Op 't zelfde oogenblik,
dat hij blijk geeft zoo onschuldig te zijn als 'n pasgeboren kind, zegt
hij, zooveel menschenkennis op 't Simmenarie te hebben opgedaan!

     Nu, dat ze-n-altijd zoo uitkeek, was zeker om Kruger, 'n besten,
     besten jongen!

O, hoe prachtig is dit: met dit "'n besten, besten jongen!" verdedigt
Jansen zijn vriend tegen eigen innerlijk misprijzen, 't Beteekent zoo
iets als: Neen, ik _wil_ geen kwaad van hem denken.

     En dat haar man zoo stuursch tegen me was, zal ook zeker om Kruger
     geweest zijn. Misschien dacht-i dat ik hem zou meebrengen, en dat
     zou ik ook misschien wel eens gedaan hebben, want Kruger was m'n
     beste vrind, en hij hield _bijna net zooveel_ van Liesje als ik. O,
     heel veel!

In dat "bijna net zooveel" ligt een wereld! Pater Jansen moge zich-zelf
onder bedwang hebben, hij moge z'n afkeurende gedachten over 'n vriend
het zwijgen opleggen, hij make zich-zelf diets, dat pastoor Koens zoo'n
beste jongen was--wij weten en hij weet o.a., dat jonge fatsoenlijke
meisjes niet graag bij hem biechten gingen!--als hij denkt aan zijn
eigen liefde voor Liesje, dan is het met dat zich-diets-maken uit. Hij
ziet plots de smetteloos reine verschijning _zijner_ liefde, en
daarnaast, daar ver onder: de waarschijnlijk zinnelijke, oppervlakkige
van Pastoor Koens. En wilde hij ze al gelijk stellen, het woord besterft
hem op de lippen. Hij voelt dat dat heiligschennis wezen zou en hij mòet
't zeggen, dat [p.248] heerlijke, ook ter wille van Liesje: dat zijn
liefde grooter was. Maar in 'n laatste poging zich-zelf neer te buigen
en z'n vriend omhoog te tillen, verkleint hij den afstand tusschen beide
liefden: "_bijna net zooveel_." O, het is om te schreien en te juichen
tegelijk....

     Tot zoover was Jansen gevorderd met z'n vertrouwelijkheden, toen 't
     paar de Haarlemmerpoort bereikte. Wouter had gaarne meer vernomen
     van de roerende tragedie die niet recht scheen begrepen te worden
     door een der hoofdpersonen zelf.

Immers Liesje was op _Jansen_ verliefd en deze denkt dat ze 't op
_Kruger_ was.

     Hij voelde wel dat Jansen eigenlijk meer verteld had dan-i zich
     veroorloofde te weten. Of _wist_ hij meer?

Er zit hier een moeilijkheid. We moeten daar even bij stilstaan. Indien
men zegt dat iemand meer vertelt dan hij zich veroorlooft te weten, dan
beteekent dit ongetwijfeld, dat het juist heel zeker is dat die
verteller het weet, maar dat hij eigenlijk zich-zelf of anderen niet
bekennen wil dàt hij 't zéker weet. Daarna dan bij wijze van
tegenstelling te vragen: "of wist hij meer?" heeft geen zin. Wij moeten
dus aannemen, dat Multatuli tegen het gewone spraakgebruik in met dat
"meer dan-i zich veroorloofde te weten," bedoelde: meer dan-i werkelijk
_wist_. (Dus ironisch. In den zin van: meer dan-i zich de weelde
veroorloofde te weten.) En dáárop volgt dan logisch: "Of wist hij meer?"
Het antwoord wordt in het volgend stukje tekst te _gissen_ gegeven.

     Gedurende het doorgaan van de duistere bochtige poort had de man
     gezwegen. De eigenaardige galm die door dat zonderlinge gewelf
     dreunde en 't spreken moeilijk maakte, was daarvan zeker de
     oorzaak. Maar toen ze weer in de open lucht kwamen, klaagde Jansen
     over den vreeselijken tocht die hem de oogen vol zand gewaaid had.
     "Zou je wel gelooven, jongeheer, dat ze 'r van tranen? En ik ben
     moe ook."

Jelui zult al wel begrepen hebben, dat hij geschreid en dáárom ook niet
gesproken heeft.--En nu het antwoord op de vraag, _of hij meer wist_?
Dit antwoord moet m.i. aldus [p.249] luiden: In zijn jeugd, _terwijl de
geschiedenis met Liesje voorviel_, dacht hij, dat Liesje niet hem, maar
Kruger liefhad. Zoowel zijn naïveteit als zijn zelf-geringschatting
verklaren dit voldoende. Trouwens, ware het anders, dan zou deze
smetteloos-reine toch onmiddellijk den omgang met Liesje afgebroken
hebben om haar liefde niet aantewakkeren. Vandaar dan ook, dat hij zegt,
dat hij _misschien_ Kruger wel eens zou meegenomen hebben. D.w.z. hij
zou misschien toegegeven hebben aan den aandrang van den vriend, om hem
mee te nemen, maar met zijn volle instemming zou hij dat niet gedaan
hebben. Immers hij was natuurlijk van meening, dat Kruger haar liefde
niet mocht aanwakkeren. En dit is dan ook de reden hier, waarom hij,
zooals we merkten, innerlijk Kruger _geen_ "beste jongen" vindt. Daarna,
bij 't klimmen der jaren echter, zijn hem, in zijn stil peinsleven, de
oogen opengegaan. Hij heeft toen begrepen, dat Liesje _hem_ heeft
liefgehad. Maar dan, om zijn gemoedsrust te bewaren en de nijpende smart
om het verloren geluk tot zwijgen te brengen, is hij zich gaan _diets
maken_, wat hij _eerst_ in wáárheid geloofde, nml. dat zij Kruger
liefhad. Als men weet hoe gemakkelijk menschen langzamerhand in de
waarheid van eigen vaak herhaalde onwaarheden gaan gelooven, dan
begrijpt men zeker, hoe betrekkelijk licht dit ook dezen _priester van
een suggestief wondergeloof_, in zijn _lang leven_ moet gelukt zijn. Op
't oogenblik dus, dat hij Wouter vertelt, dat Liesje Kruger liefhad,
vertelt hij geen _bewuste_ onwaarheid. Maar dan weer, door de
aandoenlijkheid van zijn verhaal--bij dat _bijna net zooveel_--uit zijn
zelf-gesuggereerde denk-sleur geheven, staat plotseling één vreeselijk
oogenblik, de lang weggeduwde, de diep verborgen waarheid, groot en
ontzettend voor zijn oogen, en in de duisternis van de poort snikt hij
zijn wee uit, om 't verloren heil ... de nutteloos uitgebloeide
liefde....

Hiermede zij de behandeling van _Woutertje Pieterse_ beëindigd.

En nu een bekentenis: vóór het schrijven heb ik altijd een zekeren
angst, dat ik mijn onderwerp niet voldoende recht [p.249] zal doen
wedervaren, of, op deze plaats, te moeilijk zal zijn, daarnà--zelden het
gevoel geslaagd te zijn....

Wat zal jelui na het lezen hebben? Mag ik mij vleien, dat het de
begeerte zal wezen, zelf het kunstwerk in z'n geheel te genieten?


       *       *       *       *       *


NOTEN:

[1] Voor 't eerst gepubliceerd als inleiding tot de literatuur-afdeeling
van den boekerij-catalogus van den A.N.D.B.

[2] Op dit laatste: het innig-doorvoeld hebben van de eenheid van het
zijnde berust dit, wellicht edelste, vermogen van den literairen
kunstenaar: het maken van treffende vergelijkingen (het "scheppen van
beelden"). Want dit _is_ niet anders dan het weten der eigenschap, die
overigens uiteenloopende dingen gemeen hebben.

[3] Zie, _na dit geheele betoog ten einde te hebben gelezen_, de noot op
blz. 216.

[4] Zie hierin tevens het bewijs en de verklaring van de stelling (zie
pag. 211) waarom noodzakelijk elke weergave-in-kunst schoonheid is.

[5] Ik heb vermeden, 't geen ik nu zeggen ga, in het voorafgaande betoog
op te nemen, om eenigen niet ervaren lezer het verstaan niet noodeloos
te bemoeilijken en hem van den hoofdweg af te leiden. Nu moge het echter
tot juister en vollediger begrip hier een plaats vinden. Overal, waar in
het betoog sprake was van "objectiviteit" bij het waarnemen en
weergeven, werd dit _nimmer in absoluten zin bedoeld_. Het is bijna
onnoodig te zeggen, dat _onze subjectiviteit altijd waarneming en
weergave kleurt_. "Objectieve waarneming en weergave" wil dus, zoo kort
mogelijk gezegd, hier niet anders beteekenen dan die waarneming en
weergave, waarin geen enkel ander element van subjectiviteit aanwezig
is, dan hetgeen _onvermijdelijk_ voortvloeit uit den aard der
_natuurlijke individualiteit_ van den waarnemer en weergever.

[6] In _Het Jonge Leven_ was een Hildebrand-artikel aan dit opstel
voorafgegaan.

[7] De moeite van dit "losmaken" werd mij intusschen bespaard door de
voortreffelijke uitgave van _Woutertje Pieterse_ der _UitgeversMij.
Elsevier_.

[8] Verwekt dus ook de _goede_ romantiek soms in den daarvoor
ontvankelijken lezer, een overdreven voorstelling van de
werkelijkheid,--de _slechte_ romantiek _is_ die "overdrijving" _in
zich-zelf_. _Zij_ vervalscht den _gewonen middelslag-mensch_ tot een
_grooten_ mensch, groot zoowel in het goede als in het kwade, doet hem
leven in omstandigheden, waarin zulk een mensch _niet_ leeft en laat hem
daden verrichten, die zulk een mensch _niet kan_ verrichten.--

[9] Hier volgde in het oorspronkelijk artikel het schitterende "Avondje
bij juffrouw Pieterse." Slechts één door mij bij het citeeren gemaakte
opmerking--de andere zijn voor een algemeen publiek te weinig
belangrijk--zij hier herhaald: De dialoog in dat gedeelte van ons boek,
staat slechts _ten deele_ in _dialect. Multatuli_ achtte zich na het
toonen van een staaltje daarvan, ontheven van den _kunstenaarsplicht_,
den dialoog aldus weer te geven. _Zeer onjuist_ èn jammer ook, omdat nu
iets van de _groeps_-karakteristiek verloren gaat.

[10] Hier: blz. 211 en 214.

[11] De voorstelling van een begrip, een zaak, als persoon.

[12] Causaliteit = oorzakelijkheid, het verband tusschen oorzaak en
gevolg. (Denk aan het fransche _cause_ = oorzaak). Het is hier
natuurlijk de plaats niet om uitteweiden over alles wat hieraan vast
zit. Genoeg zij 't, dat Multatuli tot die wijsgeerig-denkenden behoorde,
die meenen, dat elke oorzaak _noodwendig_ het gevolg heeft, dat eruit
voortspruit, m.a.w.: zij had nimmer een ander gevolg kunnen hebben.
Waarom hij dan ook aan de causaliteit den naam _Fancy_ geeft, zal u nu
wel duidelijk zijn. Immers: het kunstvoortbrengen, zegt hij, is niet
iets willekeurigs, dat hij doen of laten kan wanneer het hem belieft,
maar hij doet het slechts, wanneer hij door zijn innerlijken drang ertoe
wordt gedwongen. Die drang is de resultante, het uitvloeisel van de
factoren, die te zamen den mensch Multatuli vormen. Hij is dus een
gevolg, een werking van de causaliteit, van al de _oorzaken_ namelijk,
die den mensch Multatuli en zijn denken en doen tot noodwendig _gevolg_
hadden. En, zegt hij óók, _Fancy_ inspireert, fluistert hem zijn
scheppingen in. _Fancy_ is dus één met de causaliteit, een
personificatie ervan.--

[13] Multatuli-zelf ziet deze kinderlijkheid wel als een gebrek. Het
eenige wat ik daarvan zeggen kan is--dat de vader hier zijn eigen kind
niet goed gekend heeft! 't Geen niet behoeft te verwonderen. De
verklaring ligt voor de hand, waarom dit verschijnsel juist bij gróóte
schrijvers voorkomt. De voortreffelijke G.K. Chesterton geeft er in zijn
onlangs verschenen _Criticisms and appreciations of Charles Dickens'
Works_ eenige aardige bij Dickens voorkomende staaltjes van. Tusschen
haakjes: ik kan den Engelsch-kennenden onder mijne lezers, dit luchtig
en geestig geschreven en zooveel juist inzicht bevattend werk warm
aanbevelen.--

[14] Menigeen zal het gek vinden, dat ik zoo voortdurend van _Pastoor
Jansen_ als van een werkelijk geleefd hebbende persoon spreek. Maar men
bedenke, dat het 't _levensware_ is, dat iets geschikt maakt er
_levenswaarheden_ aan te demonstreeren, en dat is evenzeer bij een door
_de Kunst_ als door de Natuur _geschapen_ mensch aanwezig.--


       *       *       *       *       *


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART, DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN
[p.251]

I.


Is het voor den lezer en bespreker van de _Historie van Mej. Sara
Burgerhart_ ongetwijfeld immer een voorrecht dezen roman-in-brieven in
de uitgave van de W.B. voor zich te hebben, in deze warmte vooral voelt
men 't als een onschatbaar genot, dank zij den heer Prof. Knappert, die
het werk van eene inleiding en verklarende aanteekeningen heeft
voorzien, niet genoodzaakt te zijn, om, bibliotheek in, bibliotheek uit,
naar de beteekenis van verouderde uitdrukkingen te speuren, of te
beproeven zich zelfstandig in 't historisch milieu te orienteeren.
Bedoelde inleiding en aanteekeningen maken al een zeer sympathieken
indruk, niet alleen door den zoo duidelijk blijkenden ernst en de
nauwgezetheid, waarmede zij zijn samengesteld, maar óók door het feit,
dat de heer Knappert in een zeer gewichtige aangelegenheid zijn eigen
weg is gegaan en zich niet door den beroemden _Busken Huet_ een dwaalweg
heeft laten inloodsen. Anders dan deze, die eene der boezemvriendinnen,
en wel Agatha Deken, het mede-auteurschap der, naar beider
ondubbelzinnige verklaring, _gezamenlijk_ geschreven romans ontzegt,
verklaart onze geleerde en scherpzinnige commentator: "Maar haren roem
danken Betje en Aagje terecht aan haar _wezenlijk gezamenlijk_
geschreven romans." Om met den gullen Abraham Blankaart, Saartje's voogd
te spreken: "Dat klinkt je wat anders voor den snoet" dan de
quàsie-vernuftige [p.252] critische bewering van Huet. 't Is waarlijk
geen gering vergrijp op zoo wankele gronden[1] als door deze voor zijn
meening kunnen worden aangevoerd, het niet alleen aan te durven, deze
vrouw, die zich niet verdedigen kan, van haar roem bij het nageslacht te
berooven, maar ook de moreele smet aan te wrijven, dat zij zich eer en
lof heeft laten aanleunen, die haar niet toekwamen en letterlijk op de
talenten van haar weldoenster en hartsvriendin zou hebben geparasiteerd.
Want Huet moge daar luchtigjes overheen redeneeren en, de kool en de
geit pogend te sparen, het als iets loffelijks in Aagje voorstellen, dat
zij niet weigeren wilde, Betje's roem te deelen, in waarheid zou zulk
een handelwijze niet anders gequalificeerd kunnen worden, dan ik heb
gedaan. En het schenkt mij dan ook niet geringe voldoening en vreugde,
dat de heer Knappert anders oordeelt. Intusschen, hoe gaarne ik langer
over diens bijzonder [p.253] waardevollen arbeid zou uitweiden, we
zullen nu maar eens aan den roman-zelf onze aandacht geven. Al lezend
zullen wij gelegenheid te over hebben, door van de inlichtingen van
onzen gids gebruik te maken, hem de beste hulde te brengen, die iemand
gebracht worden kan.--

Ziehier de zeer kort saamgevatte "inhoud": _Sara Burgerhart_, eene wees,
'n zeer begaafd, zeer geestig en bevallig kind van 'n jaar of twintig,
is bij een oude, kwezelachtige tante in huis, _Juffrouw Hofland_, die
zich te goeder trouw bij de zoogenaamde "fijnen" aangesloten hebbend,
hun dupe wordt. (Bij dat woord "fijnen" hièr moet ge niet denken aan een
zeker soort van vrome menschen, die, ofschoon lastig en onverdraagzaam
voor hunne omgeving, toch deugdzaam zijn en hunne godsdienstigheid
oprecht meenen, neen, déze "fijnen" zijn integendeel doortrapte
huichelaars, die, onder den schijn van streng godsdienstig te zijn, de
meest schurkachtige daden bedrijven!) Het arme kind wordt echter zoo
door die tante en haar verfoeilijk gezelschap, _"Broeder" Benjamin_ en
_"Zuster" Slimpslamp_, benevens 'n dronken tobbe van 'n dienstmeid,
_Brecht_, genegerd en geplaagd, dat ze met toestemming van haar
uitmuntenden voogd, _Abraham Blankaart_, die haar vaders boezemvriend
was, ontvlucht en haar intrek neemt bij een waarlijk verstandige en
deugdzame vrouw, _de Wed. Buigzaam_. Daar wint zij niet alleen de
vriendschap van haar hospita en, op één enkele uitzondering na, die van
de bij deze inwonende jonge dames, maar zij leert er ook den man kennen,
die haar echtgenoot wordt: _Hendrik Edeling._ Voor zij echter trouwt, is
zij door haar sterken zin voor uithuizige vermaken en het argeloos
vertrouwen van haar jong, rein hart, bijna het slachtoffer geworden van
een adellijken losbol en gewetenloozen meisjesverleider, _den heer
R_.[2]

       *       *       *       *       *

Ook deze roman is een _realistisch_ werk. En ik geloof [p.254] het
daarom niet te onpas eens even vluchtigjes te onderzoeken in welke
verhouding de innerlijkheid van dit werk en de fundamenteele geaardheid
zijner auteurs staan tot die van de beide andere, in deze serie[3] reeds
behandelde boeken en schrijvers: Hildebrand met zijn _De Familie Kegge_,
Multatuli en zijn _Woutertje Pieterse._ Zou men aanvankelijk geneigd
zijn te beweren, dat Wolff en Deken in hun Hollandsche degelijkheid en
de geschiktheid van hun roman "voor den Meridiaan des Huiselijken
levens," meer overeenkomst vertoonen met den kalmen aspirant-burger-
huisvader Hildebrand, dan met den geweldigen Multatuli, den afbreker,
den spotter en de schrik van alle brave huisvaders en afgebakende-
levensweggetjes-bewandelenden--men komt al heel spoedig van die meening
terug. Zooals Hildebrand wel schijnbaar, en ten deele met Multatuli
overeenkomt in het gering achten van eigen [p.255] kunst en artistieke
vermogens--de eerste, zooals wij indertijd gezien hebben, vindt zijn
schetsen-schrijven een jeugdspel, dat den rijperen leeftijd niet meer
voegt, terwijl de laatste voor niets grooter angst schijnt te hebben,
dan om zijn schrijfkunst bewonderd te worden--maar inderdaad in de
oorzaken dier geringschatting hemelsbreed van hem verschilt--want ten
eerste mag men met grond beweren, dat Multatuli meestentijds niets van
dit geringschatten meende, maar ten tweede: dat, ten tijde dat hij 't
wèl meende, die meening in hem geboren werd _uit zijn ontzaglijk
revolutionnair sentiment_, terwijl zij bij Hildebrand voortkwam juist
uit het _tegenovergestelde_: het begrip van eigen waardigheid en fatsoen
als dienaar van den godsdienst, d.i. van het overgeleverde, het, in zijn
oogen, _vaststaande en blijvende_: een fundamenteel onderscheid
dus!--zoo komen, oppervlakkig beschouwd, Betje en Aagje wel met
Hildebrand overeen in den eerbied voor een werkelijk godsdienstig leven;
in de voorkeur voor het beelden van echt vaderlandsche tooneelen, en
zelfs in het verliefd zijn op enkele der door hen geschapen figuren,
maar dat alles spruit bij hen uit geheel andere motieven voort dan bij
hem. De eerbied voor den werkelijk godsdienstigen en braven mensen maakt
zich bij Hildebrand zelden los van de wetenschap, dat ook hij zulk een
mensch is, in één woord: hij blijkt soms saamgeweven met eene ergerlijke
zelfverheerlijking en zelfverheffing, bij onze Wolff en Deken is daar
geen sprake van. Beeldt Hildebrand zich in _De Familie Kegge_--herinnert
ge 't u?--als den onfeilbaar-wijze en den reddenden engel, Betje
daarentegen stelt zich-zelf ten toon--ongetwijfeld zich bewust, dat men
dit zal begrijpen--als de zeer zeker begaafde, zeer zeker brave en
sympathieke, maar niet minder lichtzinnige _Saartje Burgerhart_, die
niet alleen geen anderen redt, maar er rond voor uit komt, dat ze 't
alleen God heeft te danken, dat ze niet door een schurk voor haar
geheele leven ongelukkig is gemaakt, terwijl Aagje er niets op tegen
schijnt te hebben, zich-zelf als de bedilzieke en overijld naar den
schijn oordeelende _Anna Willis_--vriendin van _Saartje_--te teekenen!
[p.256] En ongetwijfeld: de liefde voor het schetsen van het
vaderlandsche milieu is zoowel bij Hildebrand als bij onze schrijfsters
zeer sterk, maar welk verschil in omvang en rijkdom hunner
menschenwereld! Waardeert men bij Hildebrand een sterk _novellistisch_
talent, in het werk van Wolff en Deken voelt men den adem der groote,
heele menschengroepen omvattende epica. En welk een onderscheid ook in
de weergave dier wereld! In hoeveel grootere mate dan bij Hildebrand
spreken hier de struische Hollanders de stoere Hollandsche taal. Neen,
men ziet het: dit is onovertrefbaar: deze menschen kunnen niet anders
spreken, dit is het woord, waarin zij-zelf léven, het woord soms hoekig
als hun vierkantig gezicht, hun zware lijf, soms rond als hun kaaskop,
maar altijd helder-gewasschen als hun grijze en blauwe kijkers....

Ook de verliefdheid op de eigen kunstfiguren is bij Hildebrand iets
geheel anders dan bij Betje en Aagje. Bij den eerste wordt zij niet
zelden door kleine en uiterlijk-maatschappelijke motie ven beheerscht,
bij de laatsten is dit vrijwel nooit het geval: zij zijn op sommige
hunner figuren verliefd, omdat die hun de personificaties zijn van
_zekere kenmerkende en uitstekende eigenschappen van hun eigen ras en
volk_, of van _het edele in 't algemeen_. Maar die soort van
kruiperigheid jegens de "hoogere" standen, zooals die zich bij
Hildebrand uit in de _Baron van Nagel_- en _Freule Constance_-
beflikflooiïng, is in de _Sara Burgerhart_ al evenmin te vinden als zijn
beschermheerachtige neerbuigendheid jegens de "lagere" assen. Meer
wezenlijke overeenkomst vertoonen zij met Multatuli. Betje vooral is een
allergeestigste spotvogel en wat 't glazeningooierig-kwajongensachtige
en 't geestig-moedwillig op den hak nemen betreft, gaat--intrinsiek--de
geest van Bekker dien van Dekker niet zooveel uit den weg. 't Verschil
in dit opzicht lijkt grooter dan het is, omdat de eerste tot alles wat
zij doet geïnspireerd wordt door haar onuitdoofbaren levenslust en
blijmoedige guitigheid, de laatste daarentegen door zijn bitterheid,
gekwetst rechtsgevoel, haat en teleurstelling. En is er al een
onverevenbaar verschil tusschen [p.257] Multatuli en de beide vriendinnen
op 't stuk van bijbel-geloof en godsdienstigheid, zij geven hem niets in
heftigheid toe, als het geldt de huichelaars en valsche vromen te lijf te
gaan, en--overtreffen hem daarbij in menschscheppend talent. Want kan men
den dronken huisdominee in _Woutertje Pieterse_, trots al het vernuft--en
wellicht juist òm dat vernuft--aan zijn uitbeelding ten koste gelegd,
niet anders dan een charge[4] noemen, _Broeder Benjamin_ en _Cornelia
Slimpslamp_, de twee huichelachtige "fijnen" en doortrapte schurken in
onzen roman, léven, vòlmáákt, en daarmee is het allerbeste gezegd wat men
van een literatuurbeeld zeggen kan. Dit leven, deze menschelijkheid-van-
vleesch-en-bloed, zij zijn des te meer opmerkelijk, omdat hier niet maar
bloot 'n paar huichelachtige menschen zijn geheeld, máár: personificaties
van het allerinnigste wezen der huichelarij en valsche vroomheid. Men
denkt geen oogenblik als bij Multatuli's _huisdominee_: "hoe geestig
geschreven" en: "hemeltje lief wat moet ik daarom lachen," maar alleen:
"hoe ontzagwekkend gebeeld, wat 'n brok innig doorschouwd leven, hoe waar
en hoe echt is dit."

Mijn lezers zullen waarschijnlijk nu al gemerkt hebben, dat ik onze
Wolff en Deken grooter artisten acht dan èn Hildebrand èn Multatuli. En
zeer zeker: _dat is mijn meening._ Ik aarzel ook niet te zeggen dat zij
een veel juister _bewust_ begrip hadden van het _wezen_ van literaire
kunst dan dezen hebben bezeten. De wetten der kunst zijn al evenzeer
onwrikbaar en onveranderlijk als die der natuur, en dit spreekt ook van
zelf, want al is natuur geen kunst, kunst is m.i. wel degelijk
natuur.[5] Het kind dat niets van de wetten der laatste kent, verbrandt
zich of valt, of iets dergelijks, en het groote kind, de niet voldoende
inzichtsvolle mensen, die de wetten der kunst niet kent, schrijft een
slecht boek, [p.258] of vindt, lezend, een slecht boek mooi en een mooi
boek leelijk. Nu meen ik te mogen zeggen, dat voor den _scheppenden
kunstenaar_ de _intuïtieve_ kennis dier wetten het ééne noodige is, want
als _kunstenaar_ schrijft hij niet zonder "geïnspireerd" te zijn, en
zoodra hij dit is, is ook die intuïtieve kennis in hem. Maar indien zulk
een scheppend kunstenaar nu meent, dat hij op grond van dat _intuïtief
vermogen_, ook spreken kan _over_ kunst, als hij _niet_ geïnspireerd is,
dan vergist hij zich leelijk en dat blijkt zoowel bij Multatuli als bij
Hildebrand. Daarvoor moet men voor altijd in zich bewust geworden kennis
hebben, kennis dus, waarover men _beschikken kan wanneer men wil, welks
omvang, en hoofdzakelijken inhoud men-zelf volkomen beheerscht_. En het
is deze kennis, die Wolff en Deken bóven Hildebrand en Multatuli
bezaten, en het gevolg daarvan is, dat als zij een eenvoudig stukje
schrijven buiten hun scheppenden arbeid om, waarin zij sommige principes
uiteenzetten, door welke zij zich bij het wrochten hunner romans lieten
leiden, zij duidelijk blijken wáárheden omtrent kunst te kennen, die
niet van hun tijd, en niet van dezen tijd alleen, maar 't spreekt van
zelf, van alle tijden zijn! Een paar citaten uit de voorredenen van den
eersten en tweeden druk zullen ongetwijfeld voldoende zijn, om dit mijn
beweren te bewijzen. Ziehier:

     Men heeft in bedenking gegeven, of de twee allerslegtse karakters
     niet te sterk, te overdreven geschildert zijn; men heeft gevraagt:
     _zijn_[6] er zulke menschen; ja, en dat gaat verder, _kunnen_[6b]
     er zulke menschen zijn! Wij vonden het niet noodzaaklijk, de eerste
     vraag duidelijk te beantwoorden, dewijl wij zeker gerechtvaardigt
     zijn, zoo rasch men begrijpt, dat zij er _zijn kunnen_[6c]; méér
     hebben wij in dit opzicht niet te bewijzen....

     Wij bekennen ook gaarn, dat alles _zeer natuurlijk_[6d] afloopt,
     maar begrijpen met een, dat dit, ten minsten de door ons
     hoogst-geschatte Lezers, niet kan mishagen. 't Waar ons zeker geen
     moeite geweest een Roman te verzinnen, zo samengestelt, zo
     ingewikkelt, zo vol episoden, als de door een verwartste [p.259]
     Comedie van eenen Spaanschen _Lopes de Vega_. Doch wie, in staat om
     over het stuk in verschil te oordelen zal ontkennen, _dat een
     karakter, eens gegeven zijnde, moet uitgewerkt worden naar vaste en
     onveranderlijke regels_[7a]. Men wil, en dat met reden, dat men het
     _ware waarschijnlijk_[7b] make, of men leest zeker niet met zeer
     veel deelname....

     Daar wordt in dit gehele werk geen Duël gevochten. Eens echter
     wordt er een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch
     vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks
     uitgedagt. Alles blijft in het natuurlijke; _de uitvoering zal
     alles moeten goed maken_[7c].

Het zijn geen andere waarheden, zooals de trouwe lezer mijner artikelen
wel bemerken zal, dan die ook door de moderne literatoren verkondigd
worden. En ofschoon het begrijpen van het ware in alle tijden geschieden
kan en we dus dwaas en kinderachtig zouden doen met ons erover te
verwonderen, dat "reeds" Wolff en Deken dit alles zoo duidelijk voor den
geest stond--hunne beteekenis en de eerbied, die wij hebben voor hunne
persoonlijkheid en wijsheid, winnen er ontzaglijk door.--

Ook het _genre_: de roman-in-brieven is een geheel ander, dan wij tot nu
toe in deze kolommen hebben behandeld en dus wel een oogenblik bekijkens
en besprekens waard. En als we dat zoo doen, dan blijkt ons toch wel,
dat het gevleugeld woord: "alle genres, behalve het vervelende zijn
goed" meer geestig dan waar is. Hoe uitmuntende en bewondering
afdwingende resultaten onze schrijfsters, en waarlijk niet zij alleen,
er ook mee bereikt hebben, er is en er blijft een zekere onnatuur aan
verbonden èn het levert moeilijkheden op--althans in een werk van langen
adem, waar allerlei soorten van situaties kunnen voorkomen--die het
grootste epische en dramatische talent niet dan door kunstgreepjes
overwinnen kan. Ten eerste schijnen alle in zulk 'n roman optredende
personages min of meer aan schrijfwoede te lijden, en dit maakt al 'n
vrij onnatuurlijken indruk, zij 't dan ook dat de roman, als in dit
geval, [p.260] "speelt" en dus de correspondentie plaats vindt in 'n
tijd, dat brieven-schrijven als 'n prettige en "fashionable" bezigheid
werd beschouwd en de welopgevoede heeren en dames er een eer in stelden,
het goed te doen. Toch, dit feit kan als niet meer dan een "verzachtende
omstandigheid" worden aangemerkt, en zelfs die verzachtende
omstandigheid valt weg in een geval als dat van _Hendrik Edeling_, die,
wanneer _Saartje_, die hij zoo zielslief heeft, door den verleider _R._
is meegetroond, en hij verteerd wordt van wanhoop, jalousie en
ontzetting, een brief gaat zitten schrijven aan zijn broer over het
geval! Waarlijk, men moet zonderling in elkaar zitten, om in zulke
oogenblikken, zóó vol van afgrijzen en wanhoop, het vreeselijke te gaan
zitten uitpluizen in een brief, _terwijl het schrijven daarvan toch
geenerlei gunstige wending in de zaak zal kunnen brengen en dus niet uit
een energisch willen ingrijpen kan worden verklaard_.

Onnatuur is 't ook, dat al die lieden, op 'n enkele uitzondering na,
zulk een welversneden pen hebben. Ja zeker, wij merken, al lezend, op,
dat hoe minder ontwikkeld zij zijn, hoe meer zij schrijven precies
zooals zij spreken. Maar juist dit is onnatuur, want de ervaring leert,
dat hoe onontwikkelder een mensch, hoe eerder hij geneigd is, wanneer
hij schrijft, zich in "boekentaal" en "hoogdravend" uit te drukken!
Te schrijven, zooals men spreekt, is inderdaad voor iemand, die geen
bijzonderen aanleg heeft, zéér moeilijk. En dit moet men in het oog
houden: het is onnatuur, die _onafscheidelijk_ aan het genre is
verbonden: de romancier, die in dat genre werkt, kan er niet buiten.
Want liet hij de menschen niet schrijven zooals ze spreken, dan zouden
we zelden of nooit de gebeelde figuur als echt kunnen voelen en
dóórvoelen, tenzij zij in een brief aan een andere figuur sprekend wordt
opgevoerd, 't geen natuurlijk niet altijd kan en wanneer het kan, ons
meestal, weer op 'n andere wijs, op 't onnatuurlijke van het genre
opmerkzaam maakt. Want, om een ander, waarlijk levend, in 'n brief te
beelden, om diens dialoog waarlijk levend te doen zijn, moet
noodzakelijkerwijs de briefschrijver _kunstenaar_ zijn! Is de
briefschrijver [p.201] ons echter niet als zoodanig voorgesteld en
bereikt hij dat alles toch in zijn brief, dan vinden we zijn figuur
onecht, dan is deze niet meer dan een marionet, die door den
romanschrijver in beweging wordt gezet. Bereikt de briefschrijver dat
alles echter niet, dan vinden wij zijn figuur wèl echt, maar welke
schade lijden we niet doordat we den levenden dialoog van de in zijn
brieven ten tooneele gevoerde personen en dier levensechte,
plastisch-goede uitbeelding moeten missen!--En ook z'n onafscheidelijke
en onvermijdbare moeilijkheden heeft het genre: wanneer er een of ander
gewichtig voorval plaats vindt, waarbij het door de compositie van den
roman noodzakelijk wordt alle met elkaar in correspondentie zijnde
hoofdpersonen _aanwezig_ te doen zijn, dan blijft er niemand over, aan
wien een brief geschreven kan worden, die over dat voorval handelt! En
die brief _moet_ toch geschreven, anders komt _de lezer van den roman_
het voorval niet aan de weet! Zulk een moeilijkheid moet dus overwonnen
worden en zij wordt het dan ook, maar--door een kunstgreep. Als _Hendrik
Edeling_ ten slotte met zijn aangebeden _Saartje_ trouwt, dan laten onze
schrijfsters de aanstaande schoonmoeder van _Cornelis Edeling_ ziek
worden, opdat haar dochter niet op de bruiloft zal kunnen zijn _en dus
die 'r aanstaande de gelegenheid zal hebben, haar een brief te
schrijven, waarin hij over de bruiloft verslag uitbrengt!_

Maar nu basta! We hebben genoeg getheoretiseerd. Mijn aangebrande soep,
mijn belegen grutterswaar, mijn blauwige aardappels zijn op; nu komen de
sappige vruchten van het werk zelf!--

       *       *       *       *       *

In den nu hier volgenden brief door _Sara Burgerhart_ geschreven aan
_Aletta Brunier_, een schoolvriendin, die zij weer eens toevallig
ontmoet heeft en op wier raad zij weldra bij de _Wed. Buigzaam_ in huis
zal gaan, vertelt zij iets van haar leven bij haar lief tantetje
_Hofland_. Het is een buitengewoon geestig en guitig stukje. En ge leert
er niet alleen de drie fijnen en het schattige Brechtje--je weet wel die
[p.202] dronken tobbe--in kennen, maar ook de schrijfster-zelve: onze
_Saartje_. En als ge nu na het lezen den indruk krijgt: ja maar die
Saartje moet dan toch iets van een kunstenaar in zich hebben, om zóó te
kunnen schrijven, dan zult ge in dit geval _niet_ bedrogen uitkomen.
_Saartje's_ figuur is allervoortreffelijkst gecomponeerd en alles wat
zij doet, schrijft of zegt, vloeit volmaakt-zuiver uit haar eens gegeven
persoonlijkheid voort. Men kan zonder bezwaar haar als een zeer begaafde
beschouwen.

Ziehier den brief:

     Douce et tendre Amie![8]

     Je suis enragé[9] op het oud wijf,--op mijne tante; ik wil geen
     week langer blijven; 't is of ik in de hel woon. Mijn tante heeft
     zeer veel van zijn Satansche Majesteits karakter; en Brecht
     verdient wel een schoonen dienst in zijn onderaardsch rijk.... Ja!
     bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen.
     Sus! daar hompelt zij, al grommende, den trap weer af. Goeie reis
     naar beneden! Ik moet, ma chère,[10] u eens een scène teekenen, die
     u niet zal uit de hand vallen.

     Woensdagvoormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik eenige
     nieuwe aria's speelde (Dat's een wijf ook?). Zij werd geholpen door
     haar hottentot van een meid, die mij dorst zeggen, dat zij ook
     danig ontsticht was.

     Dit trekje is goud waard! Men _ziet_ het gemeene vrouwmensch, die,
     zoolang haar meesteres rijk is, haar naar den mond praat en haar
     later, als ze arm is geworden, brutaliseert en in den steek laat,
     hier met schijnheilig gezicht meepraten van dat ze "ontsticht" is.
     Zij, die natuurlijk te dom, te ongevoelig en te beestachtig is, om
     hetzij gesticht of ontsticht door muziek of door wat ook, te kunnen
     worden. 't Is van een buitengemeen komische kracht!--Heb jelui ook
     wel opgelet wat een uitstekend beeldend woord dat "hompelen" is?

     Mét wordt er gebeld. Brecht, die volmaakt een zog van een
     bollebuisjeswijf[11] gelijkt, waggelde naar voor, en tante gaf
     [p.263] mij een verbruide[12] oorveeg, omdat ik bleef spelen.
     "Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin." "Wel hede, laat broeder maar
     achter komen." Daar kwam broeder, een luie zuipzak van een kerel,
     in een paarschen japon;[13] (men zou wel zeggen, wie of zoo een
     verloopen slagersknecht, toch een japon heeft leeren dragen.)
     "Welkom, broertje, wel hoe is het nu nog al met je?"

     --"'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!"

     --"Wel dat is droevig, maar je vergt je ook wat veel."--"Ja, 't is
     mijn ambtsbezigheid; en hoe vaart zuster? Je schijnt wel wat
     onthutst."--"Ja, dat ben ik ook, 't is niet altijd het effen wegje,
     broertje." (Tegen Brecht): "Ei meid, is er niet wat? dan zou
     broeder hier maar familiaar blijven." (Tegen mij): "Toe lieve
     Saartje" (was dat uit te staan, lieve Saartje, en mijn wang gloeide
     nog van den slag) "bak jij nou eris schielijkjes wat dunne
     pannekoekjes, broeder lust ze zoo graag."

Dit stuk dialoog is alleruitmuntendst! Het is zóó voortreffelijk, dat
men de woorden lezend, ook onmiddellijk de gebaren der sprekers, hun
lichaamshouding, hun gelaatsuitdrukking erbij ziet en men dus de hier
ontbrekende plastische uitbeelding van dit alles door de auteurs,
heelemaal niet mist. Voelt ge het quasi-zachtmoedige, wee-zoetsappige
van al die verkleinwoordjes: "broert_je_," "weg_je_," "schielijk_jes_."
Je _ziet_ daardoor de "peulemondjes," de zalvend-vromig half
neergeslagen oogleden, het dierbaar-goedige glimlachje!

     Ik sloot mijn clavier en zei: 't is wel, tante. Ik ging naar de
     keuken en bakte helder[14] door; maar-ik-at-die-al-bakkende-zelve-op.

Die in den bouw van dit zinsdeel wel wat vreemd uitziende
verbindingsstreepjes, hebben, naar ik vermoed, ten doel nadrukkelijk aan
te geven, dat de beide handelingen van bakken en opeten, zoo haastig, en
als 't ware ongescheiden, verricht werden, dat ze tot één handeling
werden. Deze streepjes beoogen en bewerken dus een zuiver artistiek
effect: _'t duidelijker aan den lezer voor oogen stellen van wat er
gebeurt_, 't geen hier inderdaad het guitige en lachwekkende zeer
verhoogt. En in zooverre is deze plaats dus als een voorloopster [p.204]
te beschouwen van het gebruik van verbindingsstreepjes in de moderne
literatuur, waar het ook vaak dient ter versterking of fijne nuanceering
van gevoelsverwoording, plastische uitbeelding, enz.--

     Dat is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik mijn
     genoegen krijg.

     Ik moet hier alles doen, want Brecht is een lomp schepsel en snuift
     sterk. Toen ging ik, terwijl Brecht in huis klungelde, de tafel
     dekken. Brecht eet met ons, want het is zuster[15] Brechtje, moet
     je weten, Letje. Tartuffe[16] zou een goed woord spreken, maar de
     vent bad (zoo noemen zij dat gehuilebalk) wel een kwartier lang.
     Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het morrend gegnor van
     ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 'tgeen
     zijnen God looft.

     Ik kreeg, à l'ordinaire[17] eten op mijn bord. Twee schepjes
     groente met een flenter vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn
     servet voor: "als ik gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien,
     dat ik mij niet bemors." "Och, of gij een kind waart!" zei de
     smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger de boter van de
     robe de chambre eener cotelette aflikte. "Dat zou heuchelijk zijn!"
     zei tante. "Ja wel heuchelijk!" zei zuster Bregitta.[18] Toen kreeg
     ik nog wat bijeengeschraapte spinasi en een stuk cotelet. Zuster
     Santje[19] en broeder namen onderwijl eens in. Ik krijg nooit wijn;
     tante zegt, dat het niet goed is voor mij, en dat kan wel zijn,
     want ik ben jong en gezond. "Kom, Saartje, neem nou maar af;
     Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." Ik deed zoo; zette
     het dessertje op. "Waar bennen de flensjes, Saartje?"--"Die bennen
     in mijn maag, tante." Snap, mijn servet neergegooid (bij ongeluk
     tegen broeders palmhouten[20] pruik) en het onweer op mijn kamer
     ontweken. [p.265] Gij weet ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te
     pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de hottentot met een
     stuk brood en een glas zuur bier, er bij voegende: "dat ik het
     nooit kon verantwoorden, zooals ik een vroom mensch evel plaagde."
     --"Scheer je van mijn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit.
     Het brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier gooide
     ik weg, en dronk eens uit mijne caraffe: ging vroeg naar bed en
     sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een
     kom tee, dat wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit, en wil mij voor
     hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. Mogelijk geef ik u
     dezen wel in eigen handen, mogelijk niet: 'k weet niet, hoe 't zal
     uitkomen. Vast kom ik; de brief van de goede weduwe heeft mij in
     mijn voornemen gesterkt. Ik zou al bij u geweest zijn[21], maar ik
     wacht op een brief; die brief komt niet[22]. Ik zal, voor ik dit
     huis verlaat, aan haar, die ik bedoel, nog eens schrijven ... doch
     dat kan ik bij u even goed doen.

     Ja, lieve meid, gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar wèl
     doen en vroolijk leven. He wat? op die fijnen is toch geen staat te
     maken; echter zijn er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen
     onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zoo goed
     georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn ...
     enfin, kort gezeid, Letje, Salomon, de wijze koning, is mijn man:
     _men moet het goede genieten van zijn leven ende van zijn
     arbeid_;--maar daarmede is dat maar uit, en afgedaan....

Heeft men in het eerste deel van dezen brief Saartje leeren kennen als
een guit en 'n katje, dat niet zonder handschoenen is aan te pakken, dit
laatste deel toont haar ons niet alleen als het gezond-levenslustige,
maar ook het brave en gewetensvolle kind, dat de menschen, van wie zij
niet houdt, toch niet ongunstiger wil voorstellen dan zij hen werkelijk
gelooft te zijn. Voor dezen keer nu nog even 'n stukje uit den brief van
_Saartje_ aan haar voogd, _Abraham Blankaart_, waarin zij hem-heel
openhartig meldt, dat zij ontvlucht is:

     [p.266] Gistermiddag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak
     wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb
     vóór gij naar Frankrijk ging, doch die ik nooit heb aan gehad, met
     een weinig gelds (want zij geeft mij niets,--geen duit). Brecht had
     de stoutheid mij te vragen: "waar ga _jij_ heen?"--"Dat raakt
     _jou_ niet."--"Dan zal _je_ ook thuis blijven."--"Heb _jij_ 't hart
     en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven;
     en ziende dat Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij:
     "Brecht," zei ik, "heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik
     haar de reden vragen als zij thuis komt; wat zullen wij
     eten!"--"Kliekjes," zei zij.--"Goed ik heb honger, maar wij zullen
     tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een flesch
     wijn, jij hebt zeker den sleutel."--Ik doe niet, juffrouw Saartje
     (nu 'k van putten[23] sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel!") "Jij
     jokt, Brecht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn
     betalen."--"Je tante heeft altoos den sleutel; maar als de juffrouw
     mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij."--"Ik je beklappen!
     wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk." Zij
     ging. Ik had al lang gemerkt, dat zuster Brechtje aan de fep
     was;[24] ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes
     was zij in den kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels
     erop. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur achter mij
     toe. Hoe het verder met de zuster gegaan is, weet ik niet....

Allerbest en toch zoo eenvoudig verteld, hé; in dien laatsten zet van:
"met de _zuster_", nog even een echtSaraBurgerhartsche guitige
spotternij! Voor dezen keer stop ik en al geloof ik wel, dat na wat ik
jelui nu van het werk heb laten zien, je al heel verlangend zult zijn
het te lezen, ik ben mij bewust, je toch nog maar een tè klein deeltje
van zijn groote schoonheid in karakter-uitbeelding, taalrijkdom,
wijsheid en naïeve bekoorlijkheid te hebben getoond, dan dat ik mij
daarop met volslagen zekerheid--ik ken immers mijn Pappenheimers--zou
mogen verlaten. In het volgende hoofdstuk dus zullen wij enkele der
figuren; met wie jelui nu reeds kennis hebt gemaakt, wat nader bekijken
en eenige nieuwe aan jelui voorstellen, daarna.... Maar waarom zou ik
zoo dwaas zijn om alles bij voorbaat uit de school te klappen!


NOTEN:

[1] Men oordeele. Een der argumenten is dit: "In Sara Burgerhart wordt
gezegd aan het slot van den 69sten brief: ""De uitgeefster heeft noodig
gevonden dezen brief van Charlotte Rien du Tout, als ook dien van
Pieternelletje Degelijk, van de taal- en schrijffouten eenigszins te
zuiveren, opdat men die zoude kunnen lezen."" Deze noot kan niet
afkomstig zijn van juffrouw Deken, zelve op de regels van taal en
spelling zeer onvast. Alleen de beter onderleide juffrouw Wolff kon zoo
spreken".... Ei zoo, was juffrouw Wolff beter onderleid?... Ziehier wat
Prof. Knappert daaromtrent in een noot bij zijn inleiding citeert:
""Ofschoon noch Loosjes, noch vader (Noordkerk) noch Houttuin in staat
zijn geweest mij te doen begrijpen wat taalregelen zijn en ik altoos
iemand noodig heb, die hen in haar, d in t, t in d of dt verandert""
_Betje_ in een brief van 9 Juni 1772."

Een andere "grond" is, dat in de voor- en naredenen van _Sara
Burgerhart_ en _Wlllem Leevend_ voortdurend gesproken wordt van: _Ik,
mij, mijn_, alsook van uitgeefster, inplaats van uitgeefsters. Maar ik
moet zeggen, dat ik zelden een bewering heb gezien, van een meer
averechts psychologisch inzicht blijk gevend dan deze! _Want juist het
feit, dat de schrijfster dier voor- en naredenen zich verschreef, toont
aan, dat er niets te verbergen was. Anders zou zij waarlijk wel op haar
qui-vive zijn geweest_. Deze "grond" is mij dus juist een bewijs van het
tegendeel van 't geen Huet beweert. Het is immers zeer natuurlijk, dat
iemand, _die niets te verbergen heeft_, en ook namens een ander
schrijft, zich nu en dan vergist en alleen van "Ik" spreekt. _Juist
omdat het in zijn gedachtengang van zelf spreekt--en hij er geen
oogenblik aan twijfelt, dat dit ook bij zijn lezers het geval zal
zijn_--dat hij 't ook namens dien ander doet!

[2] "Adellijke losbol," "gewetenlooze meisjesverleider," "slachtoffer,"
dit alles klinkt melodramatisch. En ik laat het met voorbedachten rade
zoo klinken, om mij even door u, o moderne jongelingschap, te laten
uitlachen. Gij zijt er overigens in voortreffelijk gezelschap mede. Want
Huet vindt, precies, geloof ik, om dezelfde reden, waarom jelui mij nu
uitlacht, de beelding van deze figuur niet veel zaaks! Hij zegt: "De
hooggeboren ligtmis R., die het op Saartje's bederf toelegt, is niet
minder zwak van teekening dan van compositie _en heeft al de allures van
een tooneelsnoodaard en professioneel belager der vrouwelijke
onschuld_." Ik ben het daarmee echter volstrekt niet eens, ik vind _de
figuur zelf_ goed gebeeld en goed gecomponeerd, al is _haar plaatsing in
de compositie van den roman_ verre van onberispelijk. De zaak is echter,
dat het in sommige tijden de mode is, op de dagdagelijksche en algemeene
werkelijkheid neer te zien en alleen de uitzonderlijke gevallen en
figuren aandacht waardig te keuren; in andere tijden echter, o moderne
jongelingschap, acht men alleen het literatuurbeeld der algemeene
werkelijkheid "echt" en alles wat naar den goeden of slechten kant
uitsteekt "tooneel-matig" en "zwak," Geen van beide zienswijzen is de
juiste. De juiste is: elke figuur aan de logiek van haar eigen zich
blootleggenden aard te toetsen. Te vragen: is zij goed gesteld èn goed
volgehouden? Maar vele critici en, vooral jeugdige, lezers worden
verhinderd dit te doen en, doen zij het wel, de consequentie te
aanvaarden, door een zeker verlangen, zich vooral koel-verstandelijk te
toonen en niet licht-geloovig, zooals "de groote hoop." Nu, ik denk mijn
meening omtrent de figuur van R. te "bewijzen," zoodra zij aan de beurt
is. Maar lees in dien tusschentijd nog eens over wat ik schreef over
goede en slechte romantiek. Blz. 224.

[3] De serie artikelen over _Realisme en Naturalisme_ in _Het Jonge
Leven_ is hier bedoeld.

[4] Een overdrijving van de werkelijkheid.

[5] Den lezer, die belang stelt in een uitvoerige motiveering dezer
stelling, verwijs ik naar mijn opstel in "De Ploeg" van Augustus en
September 1911, herdrukt in mijn _Schetsen en Critische opstellen_:
"Over literaire critiek en Is. Querido's "Studiën."

[6] De cursiveering is van de _schrijfsters_.

[7] De cursiveering is van _mij_.

[8] Zachte en teedere vriendin!

[9] Ik ben woedend.

[10] mijn lieve.

[11] Zog staat voor zeug, een dik, schommelend vrouwspersoon.
Bollebuisje is de naam voor een soort gebak, poffertje of appelbeignet
(Knappert)

[12] harde oorveeg.

[13] soort van jas.

[14] flink.

[15] Zij wordt niet als dienstmeid beschouwd maar als "zuster in den
Heere."

[16] De hoofdpersoon in het vermaarde tooneelstuk van dien naam van den
grooten Molière. _De_ personificatie van de schurkachtigheid, valsche
vroomheid en huichelarij, waarom _Saartje_ dan ook Broeder Benjamin met
dien naam aanduidt!

[17] zooals gewoonlijk.

[18] De ouwe zuiplap van een Brecht moet ook weer zalverig een duit in
't zakje gooien. _Saartje_ verhoogt in niet geringe mate het komisch
effect van het meegedeelde, door haar "Zuster Bregitta" te noemen.

[19] Tante Hofland.

[20] De Heer Knappert zegt hier: "Aldus naar de kleur der pruik." Zeer
zeker, maar ik geloof, dat het in de allereerste plaats bedoelt, de
stijfheid, het als uit-hout-gesnedene van zoo'n pruik duidelijk voor
oogen te stellen. Ik herinner mij voor eenige jaren iemand ontmoet te
hebben met een roodbruine pruik en, ofschoon onzen roman toen niet
kennende, viel mij toen onmiddellijk de uitdrukking uit den mond: "'n
pruik van mahoniehout" En toevallig: 't was ook zoo'n soortement van
zielsverzorger, en dat houterige van de pruik paste geheel bij zijne
niet-uit-de-plooi-komende persoonlijkheid!

[21] _Lelie Brunier_ is ook commensaal bij de _Wed. Buigzaam_.

[22] Een brief van _Anna Willis_, over wie ik reeds in mijn inleiding
sprak. Wij zullen hier ook met haar kennis maken.

[23] Zuipen, sterken drank drinken. "Het is een ouwe putter" = een ouwe
drinkebroer (van Dale).

[24] Aan den drank (Knappert).


       *       *       *       *       *


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART, DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN
[p.267]

II


Van de bedaagde personen, die in onzen roman voorkomen, vind ik het
uitstekendst getypeerd _Jan Edeling_, den grimmige maar goedhartigen
vader van _Hendrik Edeling_, met wien _Saartje_ trouwt. _Jan_ is het
type van den patriarchalen huistyran. Zijn zoon zou 't in den kop
krijgen een huwelijk te doen naar eigen zin?! Het meisje trouwen op wie
hij verliefd is? Geen denken aan! Aan den vader hoort de beslissing. Wat
weerga, ze zijn niet van een geloof. Hij, Jan Edeling, de afstammeling
van den vriend van Martin Luther, hij, die nog den inktkoker in z'n
bezit heeft, dien Luther "bij zekere gelegenheid den duivel naar den kop
smeet, toen die 't al te grof maakte," zou een "arke Noachs" van zijn
huis maken. Het mocht wat! Neen, daar komt niks van in! Toch wordt de
man getemd door--_Abraham Blankaart_. Deze is door de schrijfsters met
alle mogelijke deugden toegerust: een klaar verstand, een gevoelig hart,
en een soort van weldadigheid, die, snoevend en blufferig als ze mag
zijn, niettemin weldadigheid, ik zal niet zeggen: in den _besten_ zin
des woords, maar dan toch in _heel goeden zin_ is. De verliefdheid der
schrijfsters op deze figuur heeft hen, als ware 't op het beslissende
oogenblik, verhinderd haar van even groote uitbeeldingsvoortreffelijkheid
als die van den ouden _Jan Edeling_ te doen zijn. _En dit niet zoozeer,
als figuur op zichzelf beschouwd, maar als deel van het organisch geheel
van den roman_. [p.268] Dit laatste ziet er eenigszins raar en moeilijk
uit. En ik weet op het oogenblik geen beter middel, 't heel gewoon en
klaar voor u te maken, dan u mijn eigen gedachtengang daaromtrent bloot
te leggen. Wij moeten, om te beginnen, wel onderscheiden, wàt eigenlijk
in de _Blankaart_-figuur onzen wrevel opwekt en waarom wij na de keuring
harer groote waarde een vleugje onvoldaanheid in ons merken. Is het niet
in de allereerste plaats, vroeg ik mijzelf af, 's mans voortdurend
uitweiden over eigen voortreffelijkheid, gulheid en verstandelijk
inzicht, gemengd met quasi-bescheidenheidsvertoon? Maar neen, dat kan
ons _kunstgenot_ toch niet bederven. Integendeel: hoe meer ons al die
hebbelijkheden naast zijn groote deugden duidelijk worden, hoe inniger
we toch van die voortreffelijke uitbeelding, die ons dat alles zoo
hel-duidelijk voor oogen stelt, zouden moeten genieten, want juist
immers het wegdoezelen der ondeugden in een roman-figuur en het
partijdig uitsluitend-uitbeelden harer goede eigenschappen doet haar
levenswaarheid te loor gaan. Het moet dus iets anders zijn. En ziehier:
ik geloof, dat ik er ben. Wij merken duidelijk, dat de schrijfsters geen
oog hebben voor 's mans quasi-bescheidenheid en snoeverij. Of anders
gezegd: wij merken, dat zij voortdurend een eenigszins anderen
_Blankaart_ innerlijk zien, dan dien zij uitgebeeld hebben. En daaruit
volgt, dat het hun niet geheel gelukt is, de in hen levende voorstelling
der figuur zoo te verwoorden, dat zij, precies zooals zij is, ook in den
lezersgeest te leven komt. Zoodra we dit merken, krijgen we 't gevoel,
dat er iets _niet-geslaagds_ is. En dàt is het alsemdeeltje in het zoet
van ons kunstgenot! Maar nu: hoe merken wij, dat zij een andere
voorstelling van de _Blankaart_-figuur hadden, dan die ze ons gegeven
hebben? Wij zien dat aan het feit, dat al de andere, in den roman
optredende menschen, ook die, welke klaarblijkelijk der schrijfsters
achting hebben, die door hen voor verstandig, deugdzaam en gevoelvol
worden gehouden, niets van _Blankaart's_ valsche bescheidenheid, z'n
parvenuachtig gepoch, z'n eeuwigdurend rammelen-met-de-centen merken.
Want hadden de schrijfsters deze hebbelijkheid niet over het hoofd
gezien, hadden zij den _in hun [p.269] geest aanwezigen Blankaart niet
daarzonder_ gezien, zij zouden toch wel de een of andere hunner daarvoor
geschikte romanfiguren, eene afkeuring daarvan, eene opmerking, ja zij
't slechts eene onschuldige scherts erover in den mond gelegd hebben.
Het is waar, dat soms in het boek gesproken wordt van 's mans
"wonderlijkheden." Maar hiermede schijnen meer zijn ondeftige en
origineele uitvallen, dan wel die bepaald stuitende eigenschappen zijner
overigens in-goeiïge persoonlijkheid te worden bedoeld. En het is dan
ook op die al te hooge plaats, die _Blankaart_ in de waardeering zijner
mede-romanmenschen inneemt, dat ik doelde, toen ik zooeven zei, dat hij
niet zoozeer als figuur op zichzelf beschouwd, maar als deel van het
organisch geheel van den roman niet volkomen gaaf gebeeld is. Want als
men _Blankaart_ afzonderlijk bekijkt, als men hem neemt, zooals hij nu
eenmaal ten voeten uit in eigen brieven staat en men dus niet ziet naar
den _Blankaart_, zooals die in de verbeelding der overige verstandige en
menschkundige romanmenschen leeft en door de schrijfsters geconcipieerd
werd; _indien men dus niet het hinderlijk verschil tusschen conceptie en
uitvoering gewaar wordt_, dàn is de figuur uitstekend geslaagd,
uitstekend volgehouden. Men ziet dan: een goedhartigen kerel, maar ook
een snoever en een ijdeltuit, die weldoet, zeer zeker _deels_ om 't
weldoen zelf, maar ook in zeer groote mate, om den dank ervoor te
oogsten, zich te koesteren in de bewondering en de genegenheid der
menschen en, in één woord, overal op de handen gedragen te worden. _In
stilte wel te doen is hem vrijwel onmogelijk_. Hij mòet ermee te koop
loopen. Is de door hem beweldadigde persoon in zijn oogen te gering en
ligt hem aan háár dank en háár erkenning, dat hij zoo'n buitengewoon
goed man is, niet veel gelegen, dan moet hij gauw de weldaad
overbrieven--hier in letterlijken zin--aan een ander, terwijl hij dan
sluwtjes-bijdehand een voorwendsel in zijn verhaal laat sluipen, dat de
ware reden, waarom hij 't eruit flapt, verbergen moet. Een min of meer
kluchtig, hem prachtig karakteriseerend voorbeeld daarvan is het
volgende: Als de "fijnen" met _tante Hofland's_ geld er van door
zijn--waarover [p.270] later meer--en zij haar nood heeft geklaagd aan
de door haar zoo slecht behandelde nicht _Saartje_, verzoekt deze haar
voogd _Blankaart_, tante eens te gaan bezoeken, om te zien of hij 'r
helpen kan. _Blankaart_ doet dit natuurlijk, is verrukt over de
vergevingsgezindheid zijner pupil en schrijft aan de _Wed. Willis_ o.m.
het volgende over _tante Hofland_:

     't Is een malle kwezel, en zoo gierig als het graf; maar zij kan
     zich nog bekeeren, _en ik zal haar ook al maar helpen_; zij zal in
     haar ouden dag geen gebrek hebben, noch in fatsoen verminderen.
     Haar lekkere tand zal nog niet eens uit moeten; want Abraham
     Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. _Zoodat ik maar
     zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen hoe of 't Christelijk of
     mogelijk is, dat mijn kleuter zoo pront haar geloof verstaat_. Zij
     vergeeft hare tante alles van harte, wil haar helpen, haar
     bezoeken.

In den eersten door mij gecursiveerden zin, wil _Blankaart_ laten
voelen: "Och ik help er toch al zooveel, diè kan er ook nog wel bij; zeg
nou 's, dat ik niet royaal ben!" In den tweeden wil hij 't laten
voorkomen, alsof hij 't alleen maar vertelt, om _Saartjes_ braafheid te
doen bewonderen.

Kan men echter nog van het vorige aangehaalde stukje, met heel veel
goeden wil, zeggen, dat hij zich laat verleiden, daarin van zijn
weldaden te spreken, omdat hij der geadresseerde een huwelijksaanzoek
doet en zich dus vooral van zijn gunstigste zijde wil doen kennen, het
volgende is een àllerzuiverst voorbeeld van z'n quasi bescheiden op
eigen goedheid pochen:

     Zie, men moet de jongelui, als zij wel doen, ook wel doen; en ik
     ben Goddank, geen vrekkige jakhals van een kerel. Ik zeg altijd:
     "Abraham Blankaart, God heeft U zoo gezegend, je hebt kind noch
     kraai; hoewel ik weet niet of dat zoo blijven zal; een mensch heeft
     graag een eigen weerspraak. Kind noch kraai, wel deel mee, mijn
     vriend; maak dat niemand op u ziet, _als een hond op een zieke
     koe_; dat niemand wel eens wou zien, of jij ook een mooie doode
     zijn zoudt. 't Moet hier toch allemaal blijven, en als jij brave
     lui op de proppen helpt, dan doe je als een hupsch Christenmensch
     betaamt." _Nu dat overgeslagen_.

Het eerste zinnetje is door mij gecursiveerd, om er uwe aandacht op te
vestigen, dat dit een van die kernachtige echt-Hollandsche uitdrukkingen
is, waarvan het werk van Wolff [p.271] en Deken wemelt en die zij,
uitstekende romancières als ze zijn, altijd den juisten persoon bij de
meest geschikte gelegenheid in den mond weten te leggen. Met den tweeden
zin komen wij echter weer op ons eigenlijk chapitre terug, 't Is
werkelijk valsche bescheidenheid van de naarste soort, nadat men eerst
de voortreffelijkheid van eigen denk- en handelwijze in het licht heeft
gesteld, daaraan toe te voegen: "_Nu dat overgeslagen_." Jawel denken
we, maar je hebt 't tenminste maar gezegd!

Ik sprak u zooeven van zijn gezond verstand. Ik had er moeten bijvoegen,
dat hij het type van een gewiksten kerel is en zich in een
benijdenswaardige mate van gevatheid en diplomatisch beleid mag
verheugen. Ziehier een sterk staaltje ervan (de oude _Jan Edeling_ heeft
hem geschreven, dat hij niet van zins is, tot het huwelijk tusschen zijn
zoon en _Saartje_ zijn toestemming te geven. Hij hoopt dat Blankaart het
met hem eens zal zijn, dat twee menschen van verschillende kerkelijke
gezindte niet met elkander moeten trouwen. Maar _Blankaart's_ antwoord
valt hem koel op de maag. Let op: het is een stukje vol schitterend
beleid):

     Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het
     trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over
     een half dozijn jongens en meisjes, dan zou ik mijn geluk niet
     kunnen overzien, als ik daar zoo al die kabouters hoorde snappen en
     rabbelen. Of Abraham Blankaart ook meê zou doen. En als zij dan
     zooverre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen
     konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te
     brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik zulke
     snelle kinderen had, zooals billijk is. Begrepen zij in 't vervolg
     eens iets beter dan ik, bestig, zou ik zeggen, en doen het zoo.

     Daar heb je nu mijn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet
     wel meer van de wereld en van de Schrift dan ik, en ik ben dertig
     jaar ouder. Vóór ik naar Frankrijk ging, zei ik: kind, lees je jou
     gebed 's avonds stipt uit Mell?[25] "Mijnheer," zei ze, "ik bid uit
     mijn eigen hart; ik weet immers beter, wat ik nu noodig heb, dan
     Mell voor vijftig jaar dat raden kon?" Wat denkt gij dat ik toen
     zei? je zult, bij dit en dat, jouw gebed [p.272] uit Mell lezen,
     omdat ik het doe? Mis mannetje! ik zei, dat 's waar, je hebt groot
     gelijk; en anders zou zij denken dat ik haar vijand en niet haar
     welmeenendste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gij hebt nu veel meer
     verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op mijn woord, jij
     hebt mis.

     _God de Heer geeft ons, zijne kinderen, wel reden van zijne
     bevelen: "doe dat, opdat het u welga," staat er dat niet in den
     Bijbel? En zullen wij nu zoo misselijk en zoo boos zijn, dat wij
     onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den
     mond proppen? Had, bij gelijkenis, Luthers vader eens gaan zeggen:
     "Luther, ik versta niet, dat je Luthersch wordt, jij zult paapsch
     blijven, want wij zijn van 't begin van de wereld af allemaal
     paapsch geweest; en zoo jij 't in den kop krijgt om van ons oud
     geloof af te gaan, zullen wij eens wat anders bij de hand vatten."
     En was Luthers vader evenwel zoowel de vader van Luther niet, als
     Jan Edeling vader is van zijnen zoon Hendrik; en waar was dan je
     heele geloof gebleven?_

Enzoovoort, enzoovoort. Het is van a tot z, één behendig den
tegenstander in z'n zwakste zij aanpakken. Hij begint, door er een
tafreeltje van op te hangen, hoe gelukkig hij zou zijn geweest, indien
hij "vader over een half dozijn jongens en meisjes ware," met in
_Edeling_ de gedachte wakker te roepen: "Ja, zoo'n troep kaboutertjes om
je heen, dat is inderdaad heerlijk, daar heeft die Blankaart wel gelijk
mee, hoe 'n geluk zou 't zijn, als nu op m'n ouden dag, zoo'n troep
lieve kleinkinderen aan m'n knieën kwam spelen.... Handel ik eigenlijk
niet heel dwaas en zelfs slecht met mij langer tegen Hendrik's huwelijk
te verzetten?..."--Na dit gedaan te hebben, verwijt hij Edeling
bedektelijk, dat deze nimmer zijn kinderen "voor hun eigen kleine
zaakjes" iets in 't midden liet brengen, noch, klaarblijkelijk, ooit God
voor zijn "snelle kinderen" had gedankt en evenmin, ook al wist hij dat
zijn kinderen iets beter inzagen dan hij, ooit naar hun inzicht heeft
gehandeld. Door aldus in Edeling's geest eerst de voorstelling wakker te
roepen van een gelukkige toekomst en daarna de herinnering aan een
verleden, waarin zijn onbuigzaamheid en hardheid z'n vrouw en kinderen
hebben verhinderd zoo gelukkig te zijn en man en vader zoo lief te
hebben als bij toegevendheid en zachtheid van diens kant het geval ware
geweest, geeft Blankaart hem de waarschuwing: [p.273] zie toe Edeling,
hoe je ten deele het verleden bedorven hebt en pas op, dat je door je
dwaze trots en eigengerechtigdheid ook de toekomst niet bederft.--En wel
wetend, dat een bitter drankje makkelijker te slikken is, als het met
suiker wordt vermengd, vlecht hij er dat vleiende zinnetje tusschen,
waarin hij zegt, dat Edeling meer verstand heeft dan hij. 't Spreekt van
zelf, dat Blankaart daar niets van meent. Niet alleen, dat hij werkelijk
véél meer verstand dan de ander heeft, maar had hij 't niet, _dan ware
juist hij de man, om er vast van overtuigd te zijn, dat hij 't wel
heeft_.--Het door mij gecursiveerde gedeelte van het citaat echter spant
de kroon. Behendig pakt hij onmiddellijk het zekerste middel aan,
waarmee een eerlijk-godsdienstig mensch--en dat is Jan Edeling--klein te
krijgen is: een bijbel-tekst, die met gevoelen, gedachte of handeling
van dien mensch in strijd is. En ten slotte toont hij, door de prachtig
gevonden vergelijking met Luther en Luther's vader, den ouden
Edeling--_langs den eenigen weg waarop een gedachte dien harden kop kan
binnengaan_ --hoe nadeelig het kan zijn, indien een vader zich maar
altijd tegen den wensch van zijn zoon verzetten zou. Ongetwijfeld hebben
hier en daar Blankaart's argumenten iets kinderlijks en naïefs en
meesmuilen we bij de gedachte, hoe een beter onderlegd tegenstander dan
Jan Edeling ze tusschen zijn vingers zou fijnwrijven. Maar, ziet ge--en
hieraan merkt ge duidelijk, waarin de voortreffelijkheid van een
menschbeelding eigenlijk bestaat!--juist omdat zijn argumenten zóó zijn
als ze zijn, is dat stukje zoo uitstekend. Het _moeten_ argumenten zijn
van, om 't eens aldus zeggen: een amateurdenken, van een rijkgeworden
koopman, die genoeg natuurlijken aanleg heeft, om _aardige greepjes_ in
dit of dat vak van het hoogere geestesleven te doen. Gaf hij argumenten
van een veel hoogere soort, dan juist zou die passage zóó slecht zijn,
dat ze niet leesbaar ware, omdat: _een man als Blankaart_ dergelijke
argumenten niet geven _kan_.--

Maar op z'n best, in zijn "bulderbastige" geestigheid en als de wielen
van een locomotief donder-rollende rondheid, is hij in zijn antwoord op
een brief van _tante Hofland_, waarin [p.274] deze op háár manier hem
_Saartje's_ vlucht uit 'r huis vertelt; onder veel vroom gewauwel en
zalverig gescheld ten slotte op de centenquaestie uitdraait en, op grond
van het feit, dat _Saartje_ uit eigen beweging haar huis verlaten heeft,
het volle geld eischt, wat zij tot dan als kostgeld heeft genoten, tot
Saartje trouwt of vijfentwintig jaar wordt. Uit dat antwoord van
Blankaart laat ik hier nu eenige gedeelten volgen:

     Mejuffrouw!

     Wel zeit het Hollandsche spreekwoord: "hoe later op den dag, hoe
     schooner volk."[26] Maar wat heb ik met uw gelol en uw heiligen
     Sukkelaar[27] te doen? Wat geef ik om uw broer Benjamin? Weet gij
     wat, juffrouw Hofland, uw heele oude voddenwinkel van kwezelarij
     raakt mij niets, geen oogvol. Houdt uw brieven maar thuis, ik weet
     alles in 't lang en in 't breed. Het kind heeft deugdelijk gedaan.
     Zij moet meer gedulds hebben dan ik, anders had zij zoo lang niet
     eens bij u gebleven, dat 's maar uit. Ware ik in Amsterdam geweest,
     ik zou haar zelf uit uwe klauwen gehaald hebben en in mijn huis
     gebracht; al hadt gij en uw volk mij braaf gelasterd, dat scheelt
     mij weinig. Hoe, wat hamer! denkt gij, dat ik niet weet, hoe jij
     haar gedaan hebt, en dat jij haar als eene zottin door de
     godgansche stad hebt laten loopen in ouwe konkelige kleeren, en dat
     voor een meisje, die geld heeft en altoos proper gekleed plach te
     zijn, iets dat ik ook bijster graag zien mag. Wat wil je nu daarvan
     hebben, he? Je meugt waarachtig nog wel spreken van omslag! Wat
     heeft Saartje bij je gehad? overgeschoten klieken, en niet half
     haar bekomst. Weet je wat? Jij hebt het geld van eene wees met uwe
     smulbroers en fekelkousen verteerd, en het meisje nog gebruikt om
     dat gespuis op te passen, dat heb je. Je meid is een dronken todde,
     hoor! Zij komt er genadig af. Laat zij nooit onder mijne oogen
     komen, want ik ben wat poestig,[28] ik mag geen onrecht zien, dat
     om de hagel niet; er zullen konkels[29] zwaaien.

     [p.275] Wel leg je ook te wauwelen over afgodisch Frankrijk; en van
     menschen, die het teeken des beestes aan hunne voorhoofden dragen?
     Ik weet niet veel van die nieuwe snofjes en modes, noch hoe die
     duivelderage hiet, die de dames nu alweer opzetten; doch jij weet
     er ook niet veel van. Maar zoo zijt gij allemaal: dat gonst en dat
     bromt over zottigheden, en wezenlijke zaken laat men zooals zij
     zijn. Jij slacht de dominees, die, als zij hunnen studeertijd
     verkwanseld[30] hebben, zulk tuig op den preekstoel brengen, daar
     het te pas komt als een oliekoek in een treurspel. En wat bruit het
     mij, al droegen de Franschjes het zeven-gesternte op hun hoofd? Ik
     ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar om
     mijne affaire te doen, en bemoei mij niet met het teeken des
     beestes, of waar zij dat opplakken; doe ook zoo, en je zult wèl
     doen.[31]

     Wel, ik denk, dat ik zoowel in den Bijbel lees als jij, maar wie
     duivel heeft daar ooit van heilige sukkelaars gelezen? Broer
     Benjamin is een zotte vent, hoor! En ik zou mij doodschamen, dat
     zou ik op mijne eer, indien ik zoo met Gods woord omsprong, en het
     zoo Satans gek toepaste, zooals jij fijnen doet. Weetje wat? David
     was een held, die de oorlogen des Heeren voerde, en een kerel als
     een boom aandorst: den reus Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag
     hij, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zijn
     dikken kop afgeslagen: dat was zeker geen sukkelaarswerk, meen ik.
     Hij was een Groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den
     snoet. Paulus, van Paulus[32] moet je afblijven. Paulus was de
     beste, de raisonnabelste man van de wereld; want hij zegt met ronde
     Zeeuwsche woorden: "gierigheid is afgoderij."[33] O hel kwam de
     vrome Apostel eens hier, ik verzeker je voor een kwart percent[34]
     dat hij uw huis een afgodisch huis zou noemen.[35]
     -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- --
     Wat weet zoo een luie zuipzak[36]van Gods woord? Had hij liever
     voor 't lieve vaderland (en alle zoete meisjes) ossen en schapen
     geslacht, hij zou veel nuttiger werk gedaan hebben.

     [p.276] Ik heb veel gereisd en getrokken, en heb veel in Roomsche
     landen verkeerd, maar de papen zijn nog beter dan jijlui; en er
     valt evel ook niet veel op te roemen. _Jij Saartje aan den Duivel
     overgeven! Weet jij wel dat hij een kwaaie gek is, en dat, als gij
     haar niet kunt leveren, het er wel eens heel benauwd voor u zou
     kunnen uitzien? mogelijk neemt hij tante, omdat hij nichtje toch
     niet bekomen kan_.
     -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- --
     Ik kan 't niet knoopen, dat uwe lieve zuster besloot, u haar eenig
     kind toe te betrouwen. Mogelijk hebt gij zoo lang aan haar zwak
     hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zij 't moest opgeven. Alles
     is jelui gading. En 't was nog eene zoetigheid, honderd halve
     rijers voor haar kostgeld. En durf jij nog van geld kikken! Hoe,
     wat hamer! denk je dat ik een schurk, of denk je dat ik razende dol
     ben? Ik ben haar voogd; zij is met mijne goedkeuring heengegaan:
     Jij hebt het haar moede gemaakt. _Trekken, zul je_,--_ja! al aan
     een aschkar_. Wel, je bent eene overheerlijke tante! _Je bent nu
     immers veel te oud om nog eens te trouwen_; wat zal je met jouw
     geld doen? Meenemen? Loop voor Joost, ontmaak[37] het kind uw goed,
     zij heeft genoeg. Procedeeren? Ei, spreek eerst den advocaat naast
     den Gouden Ketting eens. Zoo die 't u aanraadt, hier is je man.

Heb ik te veel gezegd van zijn gevatheid en z'n nimmer 'n blaadje voor
den mond nemende, bijtende ironie? Let eens vooral op die door mij
gecursiveerde zinnen.--Intusschen zou ik het gevoel hebben, den braven
kerel te kort te hebben gedaan en dus de gegrondheid mijner aanklacht
tegen de schrijfsters --dat, hoe mooi een mensch Blankaart ook werkelijk
is, zij hem tè mooi hebben gezien--op oneerlijke wijze te hebben
bewezen, indien ik hier niet die uitstekende passage over den lichtmis
gaf, welke, ik zeg het niet zonder nadruk ("Ei, nòg meer na-druk?"
vraagt hier allicht de uitgever!) vooral in 'n blad voor jongelui op z'n
plaats is.

     Ik heb wel gehoord, dat vele dames, bij de Twaalf geloofsartikelen,
     --die gij immers wel pront kent, hoop ik?--dit tot het dertiende
     maken: "Ik geloof, dat de bekeerde lichtmis de beste man maakt."
     Geloof het niet; 't is allemaal leugen; er is geen stip van waar
     aan, geen kriezel.

     Hoe zou het mij bedroeven, als ik merkte, dat gij deze ketterij
     toestemde? Gij, meisjes, praat (de wijste niet te na gesproken)
     somwijlen alsof gij in uwe hersens gepikt waart. Wat weet gij
     [p.277] toch van lichtmissen? Een losse malle jongen, die zijn goed
     verbruid, en om peper moet,[38] omdat hij zijn korentje groen
     at,[39] is geen lichtmis; hij is een gek, die men te Delft moest
     gaan opsluiten.

     Een lichtmis is een geraffineerde deugniet, die zijn roem en
     vermaak stelt in eerlijke jonge meisjes en brave vrouwen te
     bederven, die Gods geboden veracht, de wetten der vriendschap
     schendt; met zijne eeden speelt; met één woord, een
     allerverfoeilijkst man, die te gevaarlijker is, naarmate hij een
     minnelijk figuur en een aardig vernuft heeft; die de
     welvoeglijkheid in acht neemt, tot hij de onnoozele in slaap heeft
     gewiegd, en die in staat is om schatten aan zijne huurlingen uit te
     deelen. Gelooft gij, mijn kind, dat zoo een schepsel ooit de beste
     echtgenoot worden kan? Alle fouten, door overijling en in het
     gestorm der driften begaan, maken geen deugniet uit, indien hij de
     fouten, zoo ras hij die ziet, verfoeit en schuwt: maar een lichtmis
     is zoo bedorven van smaak, zijne neigingen zijn tot hebbelijkheden
     dermate opgegroeid, dat hij nimmer eene betere vrouw verdient, dan
     de allerslechtste uit de bende, die hij bedorven heeft.

Ongetwijfeld heeft den schrijfsters, toen zij _Blankaart_ dit stukje in
den mond legden, de figuur van _R_. over wien ik het reeds in mijn
inleiding had, voor den geest gestaan en _diens prototype uit Betje
Wolff's leven, die gepoogd heeft haar te "bederven."_ Zij althans
spreekt hier dus niet, door Blankaart's mond, als 'n vrouw, die maar een
preekje houdt over iets wat ze zelf slechts van hooren-zeggen heeft.
Neen, het is een in veel smart verworven ondervinding geweest, die zij
hier ter waarschuwing aan anderen mededeelde.--En nu stappen wij van
_Blankaart's_ brieven af, maar niet dan nadat ik u nog eens gewezen heb
op wat het toch eigenlijk zeggen wil, dat twee vrouwen, waarvan de
eene--Betje Wolff--een dame, en de andere--Aagje Deken--een dienstbode
was, zich zoo hebben kunnen inleven in de vóór alles krachtig-mannelijke
persoonlijkheid van een Blankaart en heel z'n ruw-goedige èn toch zoo
zachte ziel uit de hunne [p.278] hebben te voorschijn gebracht.
Overweegt eens wat voor kunstenaarsgenie daartoe noodig was. _Genie_,
zeg ik. Denk niet aan vaardigheid, aan "menschenkennis," aan
"levenservaring" bij zoo iets prachtigs. Zijzelf--ik wees u erop--hebben
hun schepping niet eens goed gekend! Hier was dat kostbaarste aan het
werk, dat grootendeels buiten het verstand van den kunstenaar-zelf om,
zijn scheppenden arbeid verricht. Ja, 't is iets wonderlijks wat ik hier
vertel en ge kunt dat nog zoo dadelijk niet begrijpen. Maar op een
goeien dag, na veel overdenken en onderzoeken, gaan u de oogen open en
bemerkt ge, dat wat ik hier zooeven zei, heel langzaam aan in u heeft
doorgewerkt en in verband met veel andere levenservaringen u iets heeft
doen begrijpen en inzien, waaraan ge vroeger zelfs niet dacht. Want met
onbegrijpelijkheden is het precies als met zaadjes gesteld. Beiden zijn
het _dichtgevouwen_ dingen, die niets van hunne innerlijkheid laten
zien. Maar waar bleven de bloemen en de vruchten, als de aarde eens niet
de gesloten korreltjes in zich liet begraven en langzaam in zich rijpen
liet, tot ze in kleuren en geuren en gestalten openluiken. En hoe zoudt
gij ooit, als mannen en vrouwen, mijn jongelui, de vrucht van het helder
inzicht kunnen dragen, als het zaad van het _onbegrepene_ niet gedurende
uw jeugd in uw geest geworpen was! Laat het u niet deren, dat ge nu iets
niet dadelijk begrijpt. Wat ge te doen hebt is: het onbegrepene te
_onthouden. Draag het in u om._ Want beproefde ik, het gewelddadig en
vóór den tijd voor u te openen, ik zou het bederven! Doe er mee als de
aarde met haar zaden. En als het dan zomer voor je wordt, dan is die
zomer het aanzien waard want hij is niet zonder bloemen en vruchten. En
jelui herinnert je dan wellicht even weinig, dat iets van dat mooie uit
dichtgevouwen ondoorzichtbaarheidjes, die eens een hoopvol zaaier in je
wierp, werd geboren, als--de aarde het doet.--


NOTEN:

[25] Schrijver van een gebedenboek. (Zie de aanteekeningen van Prof.
Knappert.)

[26] Daar begint de bijtende ironie al: _juffrouw Hofland_ is oud en
leelijk, zooals je verderop zien zult.

[27] "Broer" Benjamin, zoo had juffrouw Hofland in haar brief aan
Blankaart verteld, was gewoon koning David "de Heilige Sukkelaar" te
noemen! Het is een van de vele zotheden, die de "fijnen" over den bijbel
ten beste gaven.

[28] Poesten = blazen. Poestig-zijn zal dus wel zoo ongeveer beteekenen:
in staat zijn uit boosheid iemand aan te blazen (als een nijdige kat.)

[29] Konkels = oorvegen.

[30] Verspild.

[31] _Tante Hofland_ had namelijk in haar brief beweerd, dat de
Franschen het "teeken des beestes" op het voorhoofd dragen!

[32] "Paulus, moet je weten," zegt Blankaart elders, "is mijn man en
Salomo die van Saartje." Hij kan dus allerminst dulden, dat _tante
Hofland_ diens woorden citeert.

[33] Weer een steek voor tante Hofland: ze is immers zoo bar gierig.

[34] Een echte koopmansgeestigheid. Uitstekend van de schrijfsters!

[35] Een _regel_ puntjes beteekent overal, dat er een stukje tekst is
overgeslagen.

[36] "Broer" Benjamin.

[37] Ontmaak, enz. = onterf haar.

[38] "Om peper moet," het land verlaten en dienst nemen b.v. bij de O.I.
Compagnie (Knappert).

[39] "Zijn korentje groen at," niet wachten tot het rijp is, gezegd van
lichtmissen, die hun kapitaal opeten. In Zuid-Nederland nog: van de hand
in de tand leven (Stoett, spreekwoordenboek, no. 1062) (Knappert.)


       *       *       *       *       *


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART, DOOR E. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN
[p.279]

III


_Jan Edeling_ wordt--in tegenstelling met _Abraham Blankaart_--door
zijne mede-romanmenschen en dus ook door de schrijfsters precies voor
den man versleten, dien ook wij, de lezers, in hem zien: een brompot,
een koppige kerel, maar, alles in hem welbeschouwd, 'n goed mensch
tevens en wel zulk een, die te duidelijk eigen gebreken ziet, om zich,
gelijk _Blankaart_, op zijn deugden te laten voorstaan. Ziehier een
zijner brieven, waarin hij tegelijkertijd een groote mate van
zelfkennis, eerlijkheid en goedheid toont. (Edeling bericht daarin zijn
zwager, den geestelijke _Everard Redelijk_, dat hij in het huwelijk van
_Hendrik_ en _Saartje_ heeft toegestemd. Ook _Redelijk_, zeer verlicht
en ruimvoelend mensch als hij is, heeft namelijk _Edeling_ daartoe pogen
te overreden).

     Waarde Broeder!

     Lach me nu eens helder uit, Pastoorsche,[40] gij hebt gelijk: maar
     ik zal uw man de heele zaak vertellen. Zoudt gij ooit geloofd
     hebben, dat Jan Edeling, die, hetgeen hij ééns begreep, om lief
     noch leed losliet; die van geen Christenmensch op de heele wereld
     tegenspraak dulden wilde, dan van u; dat Jan Edeling, zeg ik, door
     Blankaart zoodanig overhoop gegooid is, dat ik, met mijn hoed onder
     den arm, zijne pupil voor onzen [p.280] Hendrik ten huwelijk
     gevraagd heb? en 't geen nog meer zegt, dat ik zeer met dit door
     mij gedaan verzoek in mijn schik ben? Die Bram! Zoo een man leeft
     er niet meer. Hij heeft mij zoo vast gezet en zoo ouwerwetsch mijn
     zaligheid gezegd, dat ik boos op mijzelf werd: want er is wat aan
     Pastoor: ik ben nooit een vriendelijk man, of een minzaam vader
     geweest: 't wil maar van hem gezegd worden; 't is een raar mensch!

     Om de waarheid te zeggen, Pastoor, uwe rede en die van Hendrik
     hadden mij al lang overtuigd, dat ik ongelijk had; doch ik kon niet
     besluiten om te toonen, dat ik verkeerd gedaan had. Nu, het kost
     wat voor een man, die zooveel jaren altoos zijn hoofd volgde, te
     zeggen: ik heb ongelijk; en dat nog erger is, dit tegen zijn eigen
     kinderen te zeggen.

     Gij weet het immers, als mijn jongens mij iets vragen, en mij
     beduiden wilden, dat zij 't noodig hadden, dat zij 't nooit, juist
     omdat die lekkers[41] mij iets beduiden wilden, kregen; doch 's
     dags daaraan, gaf ik hun, uit mijn eigen zin tienmaal zooveel. Dit
     zijn evenwel satansche nukken; en uwe zuster, mijne zalige vrouw,
     had, dat zie ik nu, maar al te veel reden om mij, schoon lachende,
     _Meffert Luim_ te noemen. Had ik haar maar weer! Zij zou een beter
     man aan mij hebben; maar dat is nu te laat.

     Ik zou 't mogelijk nog niet opgegeven hebben: doch mijn arme jongen
     zag er uit, of hij uit een gieter gedronken had: en toch, ik houd
     veel van den knaap; hij heeft mij altoos zoo op mijne gedachten
     gediend. Met Kees heb ik nog wel zoo eens een aardigheidje gehad;
     maar Hendrik was altoos, zooals ik (tusschen ons) in zijne jaren
     niet was. Hij is geheel zijns moeders kind; week gebakken! Hij kan
     geene moeite verdragen; met een benauwd hart ging hij op reis (ik
     kan op hem af) en heeft alles in zoo korten tijd afgedaan, dat het
     zoo niet te zeggen is. Kort gezegd, het mannetje van binnen klopte
     zoo verbruid bij mij aan, dat ik besloot om den jongen zijn zin te
     geven; en nu is hij zoo dankbaar en luikt zoo op, dat mijne oogen
     overloopen.

     Nu, Pastoorsche, dat 's weer een ankertje Rijnsch in jou kelder! en
     ik nooi u beide te bruiloft: ik zal eene partij geven, die klinkt
     als een klok. Want gierig ben ik, Goddank! niet, ik durf wel wat
     geven; _maar ik ben er niet achter om het met gratie te doen. Ik
     tast in mijn zak en zeg, hou daar, en loop ten eerste weg._ Nu, ik
     groet u van harte en blijf

     Uw toegenegen Broeder, Jan Edeling.

In deze laatste, door mij gecursiveerde zinnen teekent die [p.281] man
zich uitstekend. Dit niet "met gratie" kunnen geven, dit "wegloopen"
zoodra hij iets gegeven heeft, kenschetst een groot deel en wel het
edelste, zijner persoonlijkheid. Want dat niet met gratie kunnen geven
en dat wegloopen is heel vaak juist den besten menschen eigen. Het wordt
bij hen geboren uit het onbewuste voelen, dat den gever geen dank voegt,
want dat geven een grooter geluk is dan te ontvangen en dat daarom
eigenlijk de gever den ontvanger danken moet, omdat deze hem in staat
stelt zijn medemensch een genoegen, een weldaad te bewijzen, en dus
zich-zelf in waarheid te verrijken door goed te doen. En omdat dit
voelen nu zoo sterk in hen is, worden zij bedremmeld en links, zoodra
zij iemand een genoegen of weldaad bewijzen: zij zien het aankomen, dat
de begiftigde hen wil danken en ziedaar: nu gaat dat onbewuste voelen
zich in hen openbaren als een weerzin tegen bedankt te worden; zij geven
daarom hun gift haastig, bij het ruwe af, en maken zich gauw uit de
voeten. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat degeen, die hoffelijk geeft en
vriendelijk den dank van den begiftigde aanvaardt, beneden iemand als
Edeling zou staan. Het _kan_ zijn, dat hij beneden hem staat: indien hij
namelijk zoo hoffelijk en vriendelijk is, omdat hij nooit dien weerzin
tegen bedankt te worden gevoeld heeft. Maar het kan ook zijn, dat hij
boven hem staat: hij heeft dien weerzin wel gevoeld, maar wijl hij de
oorzaak weet--in tegenstelling met iemand als Edeling die deze niet
kent--en er dus verder over kan nadenken en in ander verband bezien,
heeft hij begrepen dat hij hem moet onderdrukken. Want: een weldoener te
bedanken is een hoogstaand geestelijk genot, ja zelfs is dank de eenige
betaling die een arme begiftigde zich veroorloven kan. Bedwingt de gever
zijn weerzin dus niet, dan berooft hij den begiftigde niet alleen van
een veredelend genot, maar ook van de mogelijkheid zich, zij 't een
ietsje, minder zijn schuldenaar te voelen! Stappen wij nu van _Edeling_
af en gaan we, zij 't alleen maar, om te bewijzen, dat de uitersten
elkander--in dit artikel tenminste--raken, _Cootje Brunier_ bekijken.
Immers, vertegenwoordigen _Edeling_ en _Blankaart_ het Hollandsch-stoere
[p.282] element in den roman, _Cootje_ doet 't het opgeprikte
saletjonkerschap van den pruikentijd. Hij is op-end' op een
petit-maître, zooals men zoo iemand noemde, maar een van de fatsoenlijke
soort. Als zijn hoogste levenstaak beschouwend: mooi gekleed te gaan,
den dames hupsche lievigheidjes te zeggen, aardige dingsigheidjes voor
ze te knutselen en boodschappen voor ze te bezorgen, verlaagt hij zich
nimmer tot gemeene praktijken. Het ergste wat men van hem zeggen kan is
dat hij een geestelijk-onbeteekenend mensch is, maar dat hij een "goed
hart" en "goede gronden" heeft, zooals _Edeling_ en _Blankaart_ van hem
getuigen, zal zelfs de grootste vijand van het fattendom moeten
toegeven. _Cootje Brunier_ is de broer van _Letje_, de vriendin en het
medecommensalesje van _Saartje_ bij _Mevrouw Buigzaam_. Als zoodanig
komt hij daar dikwijls aan huis. En door de snakerijen van _Saartje_,
die hem eeuwig en altijd, zonder dat hij dat merkt, op de hak neemt, in
den waan gebracht, dat hij haar als echtgenoot niet ongevallig zou zijn,
schrijft hij haar het volgend briefje:

     Mon Ange![42]

     't Is wonderlijk, maar ik heb den moed niet, om u mondeling te
     zeggen, dat ik u bemin: telkens als ik dit meende te doen,
     weerhield mijn eerbied voor u mijn voornemen. Gij zijt zoo minzaam,
     en tegelijk zoo spottig, dat ik waarlijk niet weet, hoe dit aan te
     vangen; of hoe het na te laten. Hemel, ma chère[43], wat wilde ik
     zeggen? Maak ik niet een zot figuur in uwe oogen? Ik bemin u! ik
     adoreer[44] u! gij zijt nooit uit mijne gedachten, en zoo gij mij
     niet te veel zult uitlachen, dan zal ik er bijvoegen, dat ik nooit
     een eenig goudbeursje zal knoopen, dan voor u, chère âme de ma
     vie![45] O, wij zouden een recht charmant paar zijn, en ik twijfel
     niet, of mijnheer uw voogd zal onze teedere amour
     applaudisseeren[46]. Ik ben wel geen man van vermogen, maar gij
     denkt zeker te subliem[47] om u daaraan te bekreunen; en 't is
     waarschijnlijk, dat ik eerlang een [p.283] beter ambt zal krijgen.
     En vérité, mon amie,[48] men heeft bekwame jongelieden noodig, en
     men kent mijne mérites.[49]

     Op mijn persoon denk ik niet, dat gij iets te zeggen hebt: ik
     coiffeer en kleede mij comme il faut.[50] _'t Is waar, dat uwe
     conquête_[51] _vele schoone wangen zal doen gloeien van spijt. De
     dames zijn mal met mij. Wat kan ik eraan doen?_ Mijn hart wil dat
     ik u uitkies. Indien gij mij de gelukkigste der mannen maakt, kunt
     gij verzekerd zijn van uw volstrekte vermogen over mij; uw wil zal
     mijn wet zijn: ik zal uwe wenschen voorkomen, en wij zullen zoo ras
     wij getrouwd zijn, een Brabantsch reisje doen. Enfin, ma chère,
     alles zal naar uw zin gedaan en gelaten worden door uwen aanbidder,

     J. Brunier.

Dit briefje is weer een van die meesterstukjes onzer beide groote
schrijfsters, waarin zij er op volmaakte wijze in geslaagd zijn, iemand,
onbewust ervan dat hij 't doet en dus geheel natuurlijk, zijn wezen te
doen blootleggen. Het dwaze fatje staat er, ten voeten uit, in. Men
lette op het potsierlijke verwaandheidje en tevens domme slimmigheidje
in den door mij gecursiveerden zin. Men lette op z'n stapel Fransche
woordjes! Waarachtig: zoo iemand is toch nog lastig zelfs 'n honderd
jaar na zijn dood! Hij heeft mij, wel geteld, de moeite van een tiental
vertalende nootjes gekost. Maar neen, hij is niet dood, hij zal langer
leven dan wij....

Ik zou een zekere zijde van _Saartjes_ persoonlijkheid: haar zeer
gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde en ook, en voornamelijk, een
diep-indringend psychologisch vermogen welks zekerheidsbewustzijn zich
aan haar stijl mededeelt, niet voldoende voor u belicht hebben, zoo ik
hier niet ten minste een stukje van haar antwoord aan Brunier afdrukte.
Als ge haar zoogenaamde "ontdekkende preeken" aan haar vriendin _Anna
Willis_ leest--_want ik hoef er toch niet aan te twijfelen, dat ge het
boek lezen zult, anders baat mijn geschrijf u niets_--moet ge eens op
dat psychologisch vermogen acht slaan. Met een zekerheid van zich-zelf
onfeilbaar weten, legt zij daarin haar vriendin dier ware innerlijkheid
bloot. Ik [p.284] zei immers: Saartje heeft wel iets van een
kunstenares. (Ongetwijfeld is dan ook ten deele in haar figuur de figuur
van Betje Wolff zelf gebeeld.) Ziehier:

     Vriend Jacob!

     Gij durfdet mij dan nog met een half woord vragen "of gij u niet
     mocht vleien met eenig antwoord op uwe _missive_?" Want zoo noemt
     gij dat fraaie billet, dat gij mij deedt ter hand komen. Om uw
     eigen fatsoens wille, wenschte ik wel, dat gij er geen woord van
     gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de groote lijst uwer
     overige beuzelarijen hebben aangeteekend, en, omdat ik niet
     gemelijk van aard ben, het u gunstig vergeven hebben.
     ....................................................................[52]
     Ik zeg niet gaarne onaangename waarheden, en vooral niet aan
     zulken, die ik, 't zij dan ook om wat reden, in zekeren zin wel
     lijden mag. Zoolang ik u slechts voor een vrij geschikt en goed
     soort van jongen hield, had uwe zuster weinig werks om mij te
     beduiden, dat ik u als haar broeder behandelde, en in de
     gelegenheid stelde om ons eenige uitspanningen te bezorgen; maar nu
     ik merk, dat gij eenige oogmerken omtrent mij hebt, waarvan ik u
     nooit verdacht hield, zoo moet ik u openhartig zeggen, dat gij mij
     meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te
     kunnen krijgen.

     Hoe, mijnheer, heb ik u de minste aanleiding gegeven om zulke
     gedachten in u te doen oprijzen? _Hoe weinig kent gij mij! Hoe dood
     vreemd zijt gij omtrent u zelven! Ik moet of boos op u worden, en
     dat bevalt mij niet; of ik moet u hartelijk uitlachen. Nooit zeker
     las men zoo een ongevallige mengeling van zotteklap en dwaze
     inbeelding, op zeer twijfelachtige verdiensten, dan dat geschriftje
     bevat. Dit van stukje tot beetje aan te toonen, is beneden mijn
     aandacht_. Ditmaal vergeef ik u alles, op deze voorwaarde: "dat gij
     mij hierover nooit meer spreekt;--zelfs verbied ik u, mij voor deze
     gekheden excuus te vragen; en dat gij, is 't mogelijk, door dit
     geval poogt wijzer te worden, _en wat beter uw eigen waarde te
     berekenen_."
     ........................................................................
     Uwe zuster is mijne lieve vriendin, maar zij zoowel als ik,
     begrijpt, dat dit geen reden kan zijn, waarom ik zoude moeten
     geplaagd worden door een borstje, dat geen geest genoeg heeft, om
     mij met zijne missives ook slechts te diverteeren.[53] Spreek dus
     nergens van, en ik zal alles vergeten: want, zoo gij in dit [p.285]
     opzicht maar wijzer wordt, zijt gij een vrij draaglijk heertje; "ai
     ik geef de hoop nog niet op om mij eens met meer reden te kunnen
     noemen, uwe genegen vriendin,

     S. B.

Het is niet moeilijk iemand te zeggen: "ik ben veel meer, ik sta hooger
dan gij!" Dat kan de eerste de beste. Moeilijker is--en weinigen kunnen
dat--iemand verstandelijk-bewijzend op z'n plaats te zetten en _hem aan
te toonen_ dat men meer is dan hij. (Ik spreek hier nu natuurlijk alleen
van zulk een handelwijze als _geesteswerkzaamheid_ en laat haar
_zedelijke_ waarde of onwaarde geheel buiten beschouwing). Maar oneindig
meer dan ook zulk een verstandelijk-bewijzend betoog, is: de
argument_looze_ bewering, die ons door toon en onbewuste
woordenschikking de _absolute zekerheid_ van haar waarheid geeft! Is het
bewijzend betoog een voortbrengsel van het verstand, _zulk_ eene
bewering is het uitvloeisel van iets hoogers, van een zielszekerheid, om
't zóó eens te noemen. Deze zekerheid, in dit geval van psychologisch
inzicht, proeven wij ook in _Saartjes_ woorden. O, ongetwijfeld naar
aanleiding van een beuzeling, maar wat doet dàt er toe! Zij laat merken,
dat ze zich verreweg Bruniers meerdere voelt. En zoodra we haar hooren
weten we: dat hoogvoelen is niet voorgewend, maar het is in waarheid in
haar. In een woord: wij worden overtuigd door dit briefje: hier is
iemand, die dien ander heelemaal doorziet en dat niet met inspanning en
door berekening, maar als vluchtig hem even bekijkend en dan in uiterste
geringschatting weer onmiddellijk óver hem heenziend. En niet alleen de
nietigheid van den een, maar ook de groote waarde van de ander is ons
plotseling duidelijker, zekerder geworden, dan door het aanbrengen van
honderd argumenten zou zijn gebeurd. Ik heb over dit alles even
uitgeweid, om het volgende te kunnen zeggen: Wat hier plaats vond op een
vrij laag en vrij klein plan _geschiedt altijd in een kunstwerk_. En
kunst blijkt hier weer scherp tegengesteld aan wetenschap te zijn.
Slaagt de wetenschap alleen door bewijzen en redeneeringen er in, u van
de waarheid harer beweringen te overtuigen, de kunst kan [p.286]
bewijzen en redeneeringen missen, zij overtuigt u van de waarheid harer
voorstellingen reeds door ze te stellen alleen! Wie kan geloof weigeren
aan de waarachtigheid van Shelley's liefde of wie vermag te twijfelen
aan de levensechtheid der menschelijke monsters door Zola gebeeld?!
Begrijpt ge dit, dan ziet ge ook nu wel in, dat kunst onder alle
levensverschijnselen een van de meest verhevene is, want haar is de
macht gegeven, het menschdom te overtuigen van de waarheid harer
uitingen _zonder hen te bewijzen_. En zij is in dit opzicht met een van
die zeldzame menschen te vergelijken, wier adeldom zoo sterk uit hun
heele wezen en al hun daden en woorden spreekt, dat hen te hooren,
tévens hen onwankelbaar gelooven is.

       *       *       *       *       *

Er zou nu nog veel over vele figuren in onzen roman geschreven kunnen
worden. Over _Pieternelletje Degelijk_, dat prachttype van een
ouderwetsche meid; over juffrouw _Hartog_, die kostelijk-typische en
innerlijk verdorven blauwkous, met 'r venijnige lastertong en 'r malle
inbeelding; over Cornelis Edeling den advocaat; over den geleerden en
braven _Helmers_; over _Lotje Rien du Tout_[54], dat prachtbeeld van
onbenulligheid; over _Stijntje Doorzicht_, die verpersoonlijking van
aangeboren wijsheid en deugd; over _Anna Willis_, de min of meer
verwaande, zurige, al te bedilzieke en soms sentimenteele vriendin van
_Saartje_. Maar ik zal over al die schitterende mensch-beeldingen niet
schrijven, zelfs niet over de laatste, al heb ik dat beloofd. (Gij zoudt
niet gelooven, dat mijn belofte te houden regel bij mij is, zoo ik dien
regel niet ereis door eene uitzondering bevestigde!) Want hoe zou ik
eindigen, en aan wat nieuws zoudt gij beginnen, wanneer ge daar straks
zelf den roman ter hand neemt. Ik had ook graag nog wat over _Mevr.
Buigzaam_ en over het sentimenteele element, in dit werk, in het midden
gebracht. Maar wat 't laatste betreft bepaal ik mij er nu alleen toe te
zeggen, dat het mij onjuist toeschijnt een auteur, die een sentimenteel
[p.287] tijdperk herschept, sentimentaliteit te verwijten, omdat hij
sentimenteele menschen ten tooneele brengt.

       *       *       *       *       *

In het volgende hoofdstuk hoop ik met de behandeling der figuur van _R_.
en der beide schurkachtige "fijnen," mijn Sara-Burgerhart-artikelen te
beëindigen.--


NOTEN:

[40] Pastoorsche = vrouw van den pastoor, zooals chirurgijnsche = vrouw
van den chirurgijn. Hier is pastoor natuurlijk niet den titel van een
R.K. geestelijke, wat wij er alleen onder verstaan, maar een geestelijk
herder in 't algemeen. (Deze "pastoor" is Luthersch).

[41] lekker = 'n stoute jongen, 'n guit.

[42] Mijn Engel.

[43] mijn lieve.

[44] ik aanbid u.

[45] lieve ziel van mijn leven.

[46] Onze teedere liefde goedkeuren.

[47] verheven.

[48] In waarheid, mijne vriendin.

[49] mijne verdiensten.

[50] zooals 't behoort.

[51] verovering.

[52] Een regel puntjes of streepjes beteekent, dat er een stukje tekst
is overgeslagen.

[53] Vermaken.

[54] De naam beteekent: "heelemaal niets".


       *       *       *       *       *


HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART, DOOR A. WOLFF-BEKKER EN A. DEKEN
[p.288]

IV


Men heeft dan deze figuur, zooals ik u reeds in het eerste hoofdstuk
zei, een tooneelsnoodaard, onecht, niet-levend, in één woord: slecht
gevonnden. Over sommige, in de geesteshouding van de critici liggende,
oorzaken dier opinie sprak ik u toen. Rest mij nu, te speuren naar de
andere elementen, welke tot het vormen van dit m.i. onjuiste oordeel
hebben medegewerkt. Ten eerste vermoed ik als zoodanig het verschil
tusschen den tijd waarin de critici leefden en dien der figuur. Veel wat
toen voor een man van het aanzien en de middelen van R. mogelijk en
zelfs gemakkelijk was, is nu je reinste onmogelijkheid. In onzen tijd
van vlugge vervoermiddelen, van een letterlijk als de bliksem snelle
telegraaf- en telefoondienst is het ondenkbaar, dat zulk een man zich
eraan wagen zou, een meisje als _Sara Burgerhart_ te ontvoeren en te
pogen haar geweld aan te doen; hij zou gesnapt en aangehouden zijn, voor
hij zelfs de grenzen van ons kleine Holland had bereikt! Maar toen was
zoo iets heel gemakkelijk, er waren geen spoortreinen, geen telefoon,
geen telegraaf. De daad der gewelddadige ontvoering verliest daarom alle
onwaarschijnlijkheid voor wie haar in het kader van haar tijd beschouwt.
Er is echter meer, dat voor wie niet naar dien tijd ziet, de figuur
misschien onwaarschijnlijk, en voor wie dit wel doet haar integendeel
zeeer levenswaar maakt: _R._ leeft in de jaren onmiddellijk voorafgaand
aan de groote [p.289] Fransche revolutie, een tijdstip, waarop de meest
barre sexueele ontaarding in Fransche kringen heerschte, de tijd van
o.a. den beruchten markies de Sade; de invloed van de Fransche cultuur
deed zich toen zeer sterk gelden in ons land; _R_. wordt ons bovendien
nog voorgesteld als een cosmopoliet.... Wij behoeven, dit alles wetend,
hem maar aan te zien, om in zijn geestestoestand een van die fijn in
elkander overgaande en nog aan den aanvang der helling liggende
glooiingen te ontdekken, welke dalen naar den afgrond van sexueele
misdaad-waanzin van de Sade. Er is een psychologisch-fijne passage in
een brief van R. aan zijn vriend G. die dit feit m.i. belicht. Ziehier:

     Waarlijk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat
     ik het wicht, of ik ben razende zot naar haar; en wat denkt gij? ik
     heb nog nooit haar hand gekust: 't is waarachtig, Jan.

     Zij is onnoozel, dat is het, dat mij zoo ingetogen maakt: want
     hoevele vrouwen ik ook bedierf, ik heb nogal regard voor brave
     meisjes. _Een lichtvaardige is mijn pop niet, al was zij zoo schoon
     als deze  meid_.--

R. heeft zeer sterk in zich het verlangen te verderven en geniet van het
verderven. Dit nu is niet iets wat voornamelijk tooneelsnoodaards eigen
zou zijn, maar het is niets anders dan een soort geestelijk sadisme. Het
is hem niet zoozeer om het natuurlijk sexueel genot te doen, als wel om
het perverse van het _verleiden_, van het _doen vallen. Daarom_ "is een
lichtvaardige zijn pop niet," omdat n.l. aan zoo eene reeds te veel
bedorven is en niet genoeg meer naar zijn zin te bederven valt, en niet
omdat lichtvaardigheid iets afstootends in zijn oogen zou hebben! Want
als hij, in eenigszins los verband daarmee, zegt, dat Saartjes
onnoozelheid hem ingetogen maakt en hij nog al regard voor brave meisjes
heeft, dan is dat in openlijken strijd met zijn daden en woorden, en,
indien hij 't meent en 't geen half-sentimenteele, half-ironische
meerderheidstirade tegenover G. is, 't geen ik eerder geloof, dan heeft
hij eigen gevoel niet goed ontleed: _onnoozelheid_ maakt hem niet
ingetogen, maar _haar_ onnoozelheid doet dat, _omdat hij haar
liefheeft_. Op deze liefde kom ik straks [p.290] nog terug. Nu wil ik
even een passage aanhalen, die zoowel zijn "regards voor brave meisjes,"
als zijn eigenaardige perversiteit van decadenten rijkaard in bet juiste
licht stelt:

     Trouwen? zijt gij dan razend dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een
     desperaat uiterste nooit komen. _Vrijheid is de prikkel der
     liefde:_ dit weet gij, is mijn spreuk. Als mijne maitres zal zij
     Sultane favorite zijn; maar mijn wijf! Wel foei! Ziedaar, dat was
     al reden genoeg, bij een homme de mon goût[55] om haar ondragelijk
     te vinden. _Trouw gij haar over een maand of vier._ Zoolang, dunkt
     mij, zal ik haar beminnen kunnen; _en gij zult mijne genietingen
     nieuw leven bijzetten, door mij die dan wat moeilijk te maken_.

Dit min of meer schertsend daarheen geworpen woord verbergt diepen
ernst. De man mòet dupeeren, mòet verleiden, mòet anderen laten vallen
van zonde in zonde; hij verlangt ook naar de angsthuiveringen van den
misdadiger; hij begeert den prikkel te voelen van misschien betrapt te
worden en in gevaar te komen. Oók dáárom is de makkelijke verleiding van
de lichtvaardige niets voor hèm. Máár hij heeft alle deze neigingen in
nog vrij geringe mate. Hij is, om 't zoo eens te noemen: een leerling in
sadisme; hij bevindt zich op de helling, maar, zooals ik reeds zei, pas
aan het begin. Een "tooneelsnoodaard"? 't Mocht wat! Vergeleken bij zijn
werkelijk geleefd hebbende prototypen is hij een onnoozel wicht!

Wellicht echter heeft Huet hem ook daarom een tooneelsnoodaard genoemd,
omdat hij geen enkele deugd in hem vermocht te ontdekken. Maar dit zou
dan aan hem en niet aan de schrijfsters liggen. Want niet alleen dat ons
duidelijk blijkt, dat _R_. Saartje werkelijk liefheeft--ik zei u immers
dat ik nog even op die liefde zou terugkomen--en ieder, die een ding of
een mensch of een dier liefheeft, daardoor bewijst, een kiem van
deugdzaamheid in zich te hebben, want het overheerscht worden der deugd
door perverse neigingen, vernietigt het feit niet dat die deugd kon
ontkiemen en bestaan!--maar, zelfs die liefde buiten beschouwing
gelaten, kan alleen hìj der figuur van _R_. alle deugd ontzeggen, die
niet begrijpt dat _intellectueele_ deugd, zooals _R_. dien zeer zeker
bezit, [p.291] nimmer kan bestaan zonder den basis van een zekere
_zedelijke_, zij 't dan latente en verholen deugdzaamheid. _R_. is dus,
instede van één brok boosheid te zijn--wat wij immers onder een
"tooneelsnoodaard" verstaan--wel degelijk een _menschelijke_ mengeling
van deugd en ondeugd. En overheerscht de laatste in groote mate de
eerste, die mate wordt, ik herhaal het, zeer ver overtroffen bij
tallooze personen met wier karakter en geest de geschiedenis ons
vertrouwd heeft gemaakt, en vergelijking tusschen dezen en R. kan den
laatste alleen doen _winnen_ aan levenswaarheid.

Dat de figuur niet goed in de roman-compositie verweven is, dat, met
name, het vreemd is, hoe Mevrouw _Buigzaam_ niet van het losbol-zijn van
_R_. afweet èn _Edeling_ haar pas komt waarschuwen, als _R_. Saartje
ontvoerd heeft--ik zeide het u in mijn eerste artikel reeds, maar dat
heeft met de levenswaarheid van de figuur op zich-zelf niets te maken,
en 't is een fout, die in niet mindere mate, zooals ik reeds heb
aangetoond, den ook door Huet _zeer levenswaar_ geachten _Blankaart_
eigen is....

En nu stappen we van _R_. af en gaan even nader kennismaken met de beide
fijnen, _Broeder Benjamin_ en _Cornelia Slimpslamp_, die m.i. de
prachtigst-gebeelde figuren in deze roman zijn en niet slechts, zooals
ik reeds schreef, 'n paar huichelachtige menschen, máár:
_personificaties_ van de _huichelarij_, alsof eerst de schrijfsters
theoretisch voor zichzelf hadden vastgesteld, hoe nu eigenlijk een
volmaakt, een, om 't zoo eens te zeggen: ideaal huichelaarskarakter is,
en daarna, wonder boven wonder, erin geslaagd waren, overeenkomstig die
theorieën twee lévende menschen te scheppen! _Mej. Suzanna Hofland_ is
in haar hart nog zoo kwaad niet en streeft er althans oprecht naar
deugdzaam te zijn, 't geen natuurlijk onze _Cornelia_, die haar wil
overhalen tot niet meer of minder dan het afleggen van een valschen eed,
niet naar den zin is. Zij poogt daarom juffr. Hofland's oordeel over wat
goed of kwaad is door drogredenen te verwarren, zonder dat zij in de
oogen van haar slachtoffer iets van haar godzaligheid en heiligheid
inboet. Zie nu hoe doortrapt-sluw ze dit duivelswerk [p.292] aanvat. Met
_religieuse_ argumenten poogt zij _Hofland_ zoo te bewerken, dat deze in
de haar aangeraden schurkenstreek geen schurkenstreek meer ziet. Het
doen van goede werken, leeraart de duivelin, en het voortdurend streven
daarnaar, maakt de menschen maar hoovaardig op die goede daden; beter is
het dus niet zoo ijverig daarnaar te streven ten einde des te
makkelijker nederig in het bewustzijn van eigen slechtheid te kunnen
zijn! Maar met al haar sluwheid, vermoedelijk wat al te ongeduldig
hakend naar het resultaat, bruskeert zij de zaak en zegt de juffrouw te
plomp, tè ronduit, dat deze een valschen eed moet doen, en--daar heb je
de poppen aan het dansen. Als _Broer Benjamin_ bij _Hofland_ op visite
is, merkt hij, dat haar eindelijk de oogen opengaan en zij op het punt
staat hun schurkachtigheid te doorzien. De edele man is in doodsangst en
schrijft zijn even nobele vriendin het volgend briefje:

     Zusje Lief!

     Ik ben tweemaal vergeefs aan uwe woning geweest. Ik ben
     doodsverlegen. Daar ben ik bij haar geweest en heb haar zoo
     dobbend, en in zulk een afgezakten staat gevonden, o Kea! Kéa! wij
     zullen haar verliezen: en wij hebben haar zoo noodig; zij is rijk,
     en geeft veel verkwikkinkjes aan ons, vromen in den lande. Wij
     leven grootendeels van haar; de kruike is voor ons niet verzegeld
     gebleven, en ons deel was een Azers[56] deel, vol vettigheid en vol
     zoetigheid. O mij is bange, mij is zeer bange: wij, vrome
     menschjes, zullen bekend worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om
     hem denk; 't is een Enaks[57] kind, groot van stature; ik ben een
     stinkend niet bij hem.

     Zij is danig ontsticht door jou brief: schrijf dan een briefje, dat
     je berouw hebt, en geef den Engel Satanas de schuld, je weet, die
     is onze wrijfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit
     alles nog eens; ik heb geen tijd. Denk, dat wij haar noodig hebben.

     Zusje, zusje, 't zweet breekt mij uit. Ik zal al mijn achting, ik
     zal mijn kostwinning verliezen; wie zal nu van mij 't geloof
     leeren? Wij moeten ons haasten. De kwaaie is nabij! Wij zullen voor
     Blankaart moeten bukken.--Overleg deze dingetjes zoo [p.293] eens
     in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel mij gerust, dat je er iets
     op weet. Gij zijt zeer wijs, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de
     zaakjes tusschen ons staan? dat mijne ziel aan uwe ziele kleeft;
     dat heb je immers _bij bevinding_ hertje. Wij moeten haar houden,
     kind. Ofschoon gij mij tot een gouden vat verstrekt, zij is echter
     een aarden vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zoo niet,
     liefstetje! Wees toch nooit meer jaloersch. Och! jij hebt geen
     reden daartoe: _ik heb mijn deeltje aan u_; dat heb ik, och ja! Ik
     bezegel dit briefje met een geestelijken liefdekus, en ben uw
     eigendom.

De boef staat hier ten voeten uit in: zijn lafheid tegenover Blankaart;
zijn doortrapte huichelachtigheid, waarvan hij zich zelfs, uit overmaat
van doodsbenauwde voorzichtigheid, tegenover zijn medeplichtige bedient;
(slechts met den zin: "en geef den Engel Satanas de schuld" enz., valt
hij uit den toon!); zijn omfemelen van de platste verhoudingen--gij
begrijpt immers wat hij met de beide gecursiveerde zinsdeelen
bedoelt?--met "de tale Kanaäns".... Maar dan daarop als de vuistslag van
een furie het antwoord van Cornelia! Benjamin is niets dan een
huichelaar, overigens geen mensch, eerder een laf kruipend gedierte dat,
voortsluipend uit het gezicht van z'n vijand, zich bevuilt van angst.
Maar Cornelia is niet alleen groot als huichelaarster, maar heeft ook de
vermetelheid, de energie van de groote misdadigersnatuur, die voor niets
terugdeinst. Ziehier, het is of ze den laffen ellendeling bij den nek
neemt en hem door elkaar rammelt, hem méésleùrt, om de misdaad te doen,
waarvoor hij geen moed heeft.

     Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan den broeder Benjamin.

     Wie heeft ooit grooter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fop je
     mij wat, of hoe weerga zit het? Voor mij veinzen, voor mij de fijne
     Filebout uithangen? Laat naar je zien, zotte jongen. Wij moeten
     haar bedriegen; dat is 't al. En daarom moeten wij de handen ineen
     slaan. Zouden wij zoo een zot dier ooit gezocht hebben, was 't niet
     om den smul? en gij houdt u van de mallen? Ja, Blankaart kent ons
     zeer wel. Hoor, Ben, de fretterij[58] is uit: wij moeten haar nu
     nog plukken, en dan--de heele [p.294] wereld is voor ons open. Zij
     moet het gelag betalen: de jonge juffrouw B.(urgerhart) moet er
     niet bij lijden. Blankaart is een duivel van een vent, hij liet u
     publiek geeselen, en ik moest in 't spinhuis, zoo wij aan haar goed
     ons vergrepen; ik weet wel, dat er los geld is; en dat zij interest
     moet ontvangen; alles mondeling. Toon nu, dat gij mij liefhebt; ik
     zal 't briefje schrijven en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? O
     dat is een bullebak voor u en mij,

     _Die gij kent_.

Maar dàn verandert zij weer, die helsche kameleon, de
oogen vonkelen niet meer van giftig vernuft, het rood van de
energie-drift verbloeit tot een rose van religieuse vredigheid
na strijd en overwinning van zonde. De oogleden dalen vroomingetogen
neer, het gelaat glimlacht open als in 'n zielsbewustzijn
van geringheid en omveiligend godsbetrouwen.
Dàn schrijft zij aan _Hofland_ dit briefje, dit meesterstuk van
huichelarij:

     Lieve vriendinne!

     Daar heb ik, als ik het nareken, zoo een twee dagen en drie uren in
     de macht des satans geweest; hij gaf mij die goddeloosheid in. Hij
     heeft mij verleid. Och, zusje, zusje ik ben gevallen: ik ben
     wanhopig, ik ben ellendig. Die duizendkunstenaar was het, die mij
     dien gruwelijken brief deed schrijven. Zoo heb ik te veel op eigen
     krachtjes vertrouwd! Och ja! mocht ik er maar door geraakt zijn, en
     nooit weer op mij zelf vertrouwen. O! het ging mij, zooals de
     Eerwaarde van de Kwast placht te zeggen: _de conscientie is de
     klapperman uit de hartestraat, die de menschjes waarschuwt voor den
     brand van de hel_. Gelukkig, dat mijn oude mensch niet te diep was
     ingeslapen; och! dat was recht dierbaar.

     Verbrandt toch alles om der vromen wille. Gij kent de diepten des
     Satans. Mag ik morgen bij je komen, en dan blijven op 't geen je
     maar hebt? Schrijft mij dit, of ik verval tot wanhoop.

     Uwe zwakke zuster, Cornelia Slimpslamp.

O als dit geen groote kunst is, wat is het dan. Hier is de eenheid
gevonden tusschen het groot-tragische en het groot-komische. Zij
versmelten in elkaar. De lach schreit en het schreien is lachen. Als
twee reuzige beelden staan beide misdaad-figuren daar eeuwig voor den
hemel. En de nacht van een oud geslacht en de ochtend van een nieuw zien
hen onveranderd en onverweerd in hun geweldigheid. O, als die hemel
[p.295] niet achter hen ware met z'n oneindige diepte en wondere
wisselingen van wolken en licht, als een symbool van onvatbare en
onbegrensde mogelijkheden, men zou hen niet alleen het tot nu niet
overtroffene, maar ook het nimmermeer te overtreffene achten. Wanneer ge
nu dìt boek niet lezen zult, wàt zal u dan tot lezen brengen? Wanneer ge
nu hièrvan niet genieten wilt, hoe zal kunst u dan van haar geluk ooit
geven? Maar neen-----_Ik vertrouw, ik wéét, dat gij het lezen zult!_



NOTEN:

[55] een man van mijn smaak.

[56] "een Azers deel." Vergel. _Genesis_ 49: 20: "Azer, zijn brood is
vet en hij levert koninklijke lekkernijen." (Knappert).

[57] "een Enakskind," een reus. Vergel. _Numeri_ 13: 28 en 33
(Knappert.)

[58] fretterij = jagen met de fret. Zij wil leggen: gevingen is onze
prooi nu, enz.


       *       *       *       *       *


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE" [p.296]


I.


Zoo gaat het alles en deint en toeft nog even en verdwijnt.... Maar ook
waarvan men zei, dat het niet weer zou keeren, dat keert soms nog vaak
terug en altijd met een diepere bedoeling, en immer rijper en immer
sterker.... Want de plechtige dans als een ommegang, die de
stil-glimlachende en bevallige en zekere, ja vóóral zékere Jaren met ons
menschen volvoeren, is een zéér ingewikkelde figuur, zóó ingewikkeld....
Och ik vrees: indien wij ons zelf konden waarnemen, zooals we staan en
ons moeizaam bewegen tegenover onze partners, door hen worden meegevoerd
en dan weer achtergelaten--zoodat degeen die voor ons stond, dàn
terzijde, dan àchter ons henengaat--we zouden onze verlegenheidsglimlach,
ons dwaas-behoedzaam en aarzelend bewegen zéér betreuren. Want
inderdaad, het kan toch den Beschouwer geen fraai schouwspel lijken, bij
zooveel weeldeglans en stralend licht en tegenover en naast zoo schoone
en zeker-zich-bewegende gestalten als de Jaren, zóó houterig, zóó bang
voor botsing, zóó angstig voor 'n verkeerd gebaar te treuzelen, als wij
menschen doen: een glimlach, een buiging van uw partner, ach, ge meendet
er een vriendelijkheidsbetuiging jegens u in te zien?... Neen, neen, die
hoorden zoo bij het ceremonieel van den dans; bet geheel daarvan, dat we
nog altijd niet in onze arme hoofden hebben, ware zeker niet zoo
volmaakt-fraai zonder dien glimlach en die buiging [p.297] geweest,
maar--voor u waren zij niet bestemd! Een hand wordt u toegestoken, ge
meent haar te moeten grijpen, maar neen, met 'n stillen doch
terechtwijzenden glimlach trekt haar de eigenaar terug: die handbeweging
behoorde tot het zéér diepzinnig ceremonieel van den dans ... op den
handdruk zult ge nog wat moeten wachten ... indien ge hem ooit krijgt!
Maar waarom zoudt ge daar treurig om zijn? Is een glimlach van de Jaren
dan niets, zelfs al was hij niet voor u bestemd? Maakt hij 't _geheel_
van den dans, waaraan gij _deelneemt_, niet fraaier? Welnu dan! En nu
spreek ik u nog niet eens van de schoonheid, het gratievolle, van 't
zekere van hun _terugwijken_. Want daar ge jong zijt, lieve vrienden,
hebt ge meer gelegenheid gehad, de schoonheid van den glimlach der Jaren
dan die van hun wijken te zien. Maar waarvan ik u wel en vooral nog
spreken wou, is, dat ge vooral niet uit dat zinnetje, wat ik straks
schreef: "als ge hem ooit krijgt," moet afleiden, dat dit zoo zeldzaam
is. Het is een eigenschap van dezen wonderbaarlijk ingewikkelden
dans,--zooals ik reeds meende te zeggen--dat een zelfde figuur zònder
maar ook mèt een kleine wijziging terugkeert en 't is dus zeer wel
mogelijk, dat ge bij een volgende maal den handdruk krijgt, dien ge de
eerste maal u zaagt ontgaan. Want, laat mij u zeggen: het feit, dat ik
de Meester's prachtige _Geertje_ hier behandelen mag, dàt is zulk een
handdruk van een van de kinderen van den Tijd, ééns gemist, maar nu
gekregen. En mag ik u nu vertellen hoé dat gebeuren kon?...

       *       *       *       *       *

Welnu dan, luister: Het was betrekkelijk korten tijd voor Tak's dood--en
ik vraag u meteen: kent gij, jonge vrienden, behalve zijn naam, ook zijn
werk? Hoevelen uwer, die toch waarlijk wel wat geld kunt missen,
bezitten die keur daaruit: _Herdrukken uit de Kroniek_?--dat hij mij
opdroeg twee werken te recenseeren in _De Kroniek_. Een daarvan was
_Geertje_.--"... en," zei hij, terwijl ik al bij de deur van zijn kamer
was, het was bij hem thuis, "dat boek," op _Geertje_ wijzend, "en de
schrijver zijn mij heel lief." Nu weet ik niet, of gij onmiddellijk
begrijpt, dat ik toen voelde, dat de Tijd mij toelachte [p.298] èn dat
die glimlach wel degelijk voor mij was bestèmd, misschien vindt ge dat
gevoel wel "overdreven" en zeer zeker begrijpt ge niet, waarom ik toen
zelfs meende Zijn hand te kunnen grijpen, waarvan de aanraking op
wonderbaarlijke wijze voor langen tijd _zekerheid in 't gaan:
zelfvertrouwen_ geeft. Toch was dit _niet_ overdreven. Als gij Tak hadt
gekend--en daarvoor is het nog niet te laat, want is het werk van zóó'n
man ten slotte niet zijn allerbeste kenbaar deel?--èn gij wist als ik
dat _Geertje_ een van de allerbeste, innigst gevoelde en soberst gegeven
werken der heele hollandsche literatuur is--en dit zult gij weldra
inzien--dan zoudt gij begrijpen hoe gelukkig een jong auteur zich moest
gevoelen die van dièn man diè opdracht kreeg. Dat was een verfrisschende
opfleuring van den geest, een sterke aanmoediging, precies wat die
waarlijk-zachtmoedige geboren-Leider van menschen er dan ook mee
bedoelde, waar hij altijd en altijd mee bezig was: jonge menschen, die
het geluk hadden zijn weg te kruisen en in wie hij, zij 't veel, zij 't
weinig, talent vermoedde, te steunen, te sterken en vriendelijk tegen
hen te zijn, met héél zijn hart ... ja, dat was nog eens een ménsch....
Maar hij stierf.... Toen had de Tijd zijn hand teruggetrokken.. Ik las
Geertje ten einde, maar maakte verder geen aanteekeningen; die welke ik
gemaakt had, reikten niet verder dan tot over de helft van het eerste
deel.... Ik zette het boek bij het andere werk, dat hij mij toen gegeven
had, vooraan in mijn kast, dat het mij, o ja ik wist het wel: een
weemoedige, maar vooral toch een heerlijke herinnering zou zijn, mijn
heele leven. Erover schrijven en bij een andere redactie om opname
vragen ... nee, wel bedankt, dat wilde ik niet.... Bovendien, ik voel
heel diep de beteekenis van het stil en als-onaangedaan wachten in het
leven.... Ik voelde ook wel, dat ook deze bewegingsfiguur eens zou
terugkeeren in dien grooten en plechtigen ommegang van den Tijd, de
Lotgevallen en de menschen en dat zij dan, zooals ik reeds zei,
beteekenis-voller zou zijn en mìj rijper zou vinden. Het eerste en het
tweede zijn nu gebeurd, want zou het inderdaad niet van veel grooter
beteekenis zijn, dat ik nu het geluk mag hebben, duizenden [p.299] en
duizenden ouderen en jongeren in dit voortreffelijke werk in te leiden,
dan dat ik toen een opstel erover had geschreven in _De Kroniek_, d.w.z.
voor een uitgelezen maar zeer kleine schare lezers, waarvan het
meerendeel, vermoedelijk, literair even sterk voelde als ik-zelf?! En
wat het derde betreft ... moge daarvan dit opstel getuigenis afleggen!
Want doet het dit niet, neen dan zou het toch zijn, alsof de Tijd mij
ook ditmaal de hand niet hadde gereikt, want sterkt hij door die
aanraking een mensch, deze sterke dan ook hem, opdat hij weer anderen
sterken kunne. Geeft hij dan de _gelegenheid_, de ander _geve hem_ de
daardoor _mogelijk geworden, juist voltrokken daad_.... Doch hoe dàt nu
verloope, dat de bespreking van _Geertje_ een innerlijke gebeurtenis
voor mij is, hooger dan het bespreken of overdenken van welk ander
gelijkwaardig boek ook zou zijn, dàt zult ge nu wel begrepen hebben.

       *       *       *       *       *

Het zou voor u allen, evenals voor mij, ongetwijfeld makkelijker zijn,
indien ik nu even, vóór met mijn eigenlijke ontleding aan te vangen, u
een verkort begrip van den "inhoud" van dit werk mocht geven. Maar dit
kan niet, omdat het u op een dwaalspoor zou brengen en wel om de
volgende redenen: Allereerst, omdat _Geertje_-zelf is: een
_psychisch-romantische_ figuur. Maar laat mij geen vreemde woorden
gebruiken, zonder ze even te verklaren: _psyche_ beteekent: _ziel,
psychisch_ dus: _wat tot de ziel behoort, wat de ziel betreft_. Ik
bedoel dus te zeggen, dat zij wat haar _ziels_eigenschappen betreft
romantisch is. En ge herinnert u ongetwijfeld wat ik u onder
"romantisch" heb leeren verstaan[1].

We begrijpen dus nu, dat Geertje wat haar _zielsvermogens aangaat_ een
_uitzonderings_figuur is. Echter wat haar lotgevallen betreft, is ze zoo
gewoon als 't maar kan. En daarom zei ik dan ook nadrukkelijk, dat zij
_psychisch_-romantisch is. En ge vermoedt nu al, waarom ik u niet
dadelijk iets van haar [p.300] levensloop, dus van den "inhoud" van het
boek vertelde. De jongeren onder u, die, wat zeer natuurlijk is, nog
denken, dat eens menschen lotgevallen hem belangrijk of onbelangrijk
maken en nog niet inzien, dat _alleen de wijze, waarop een mensch die
lotgevallen ondergaat en erop reageert_ hem belangrijk of onbelangrijk
maakt, hoe zouden zij een huishoudster-dienstmeisje, dat, onervaren en
kerksch-opgevoed, uit een klein dorp naar een groote stad komend, daar
"verleid" wordt door een ellendeling, iets "belangrijks," als verhaal,
kunnen achten. Gebeurt iets dergelijks niet zóó vaak?... Behoort het ook
niet tot die dingen, die als we ervan hooren, ons 't hart verscheuren en
ons, al naar onderscheiden aard en aanleg, in machtelooze woede de vuist
doen ballen, of vruchtelooze heerschers- en apostelsdroomen laten
droomen? Ja, wenschen we ten slotte niet, om ons-zelf de smart en den
haat te besparen, er maar zoo weinig mogelijk van te weten? En behoort
dus een boek, dat deze dingen beschrijft niet tot diegene, welke wij
maar liever ongelezen ter zijde leggen, óók omdat het toch, als verdicht
verhaal zoo "gewoon," zoo "banaal," zoo "beneden onze aandacht" is? Och
ik zeg u eerlijk: niet beneden _mijn_ aandacht. Voor mij is, in kunst,
het onderwerp bijna niets en de behandeling van dat onderwerp alles.
Maar voor u, weet ik, is dat niet zoo, en dat neem ik u ook volstrekt
niet kwalijk: ik begrijp het best. En zoudt gij dan _Geertje_ niet voor
zulk een boek gehouden hebben. Maar nu hebt ge natuurlijk al begrepen,
dat het daar niet op lijkt. Hoe zoude ik in dat geval van een psychische
_uitzonderings_figuur hebben kunnen spreken. Och, hoe ver is 't dan ook
inderdaad daarvan verwijderd. Hoezeer is _Geertje_ in evolutionnair-
biologischen zin verheven boven een "verleid meisje". Laten wij deze
bewering reeds nu even aan de feiten toetsen. Dat, wat men _gewoonlijk_
onder "verleiding" verstaat, is: op zoodanige wijze bij een argelooze op
de sexueele driften inwerken, dat zij tenslotte uit eigen opgewekten
hartstocht, aan de begeerte van den verleider voldoet. Het _meest
kenmerkend gevolg_ van _verleiding_ is dan ook, dat zoodra bij de
_verleide_, de opgewekte driften weer tot rust zijn gekomen en zij de
[p.301] gevolgen te dragen heeft, het _berouw_ intreedt èn _haat_ tegen
den _verleider_. Ten eerste wordt nu echter bij _Geertje niet_ door den
man, die haar misbruikt, de lagere sensualiteit opgewekt, jawel, hij
_beproeft_ het, en _hij_ meent, de plat-sluwe wellusteling, dat hij
slaagt, doch hij vergist zich: wat door hem wordt opgewekt misschien,
maar aangewakkerd zéker, is: hare _verliefdheid_ op hem--van wier
hoogheid en duurzaamheid dat beest-mensch niet het flauwste begrip
heeft!--en dit _verliefd-zijn_ maakt hare zinnelijkheid wakker. Tusschen
het een en het ander nu is een enorm verschil--precies hetzelfde
verschil, wat _men_ zegt (_ik_ weet het nièt) tusschen mensch en dier te
bestaan.--In het eene geval, _bij Geertje_, brengt de _geëxalteerde
geestelijkheid_ beroering en hartstocht _in de lichamelijkheid_; in het
andere geval wordt de eene _lichamelijkheid_--van de verleide--door de
andere _lichamelijkheid_--van den verleider--doordrift, en met hun
beider _geestelijk-zijn_ heeft dat niets of weinig van doen. Het gevolg
is dan ook, dat zoodra, in het laatste geval, ook slechts een klein deel
van de geestelijkheid: het nuchter verstand, werkelijk ontwaakt, een
vreeselijk berouw, zooals ik reeds zei, en een haat tegen den verleider
intreden, en daarentegen in Geertje's geval, zoodra haar geest zelfs
_voor goed_ is ontwaakt en _alles_ klaar ziet, zij van tevredenheid en
geluk vervuld wordt, omdat zij voelt, niet zóó bewust als ik 't daar
zeggen ga, maar toch zéér bewust: ik heb gedaan wat mijn hoogste
geestelijkheid en de reinste kern van mijn wezen mij geboden, nu heb ik
de zaligheid gekend en deze zal mijn heele leven blijven doorlichten; en
instede dan ook van haat te voelen tegen den man die haar onverzorgd aan
haar lot overlaat, blìjft zij hem, ook nadat zij weet, door hem
gedupeerd te zijn, uit de volheid van haar groote ziel liefhebben,
blijft zij hem innig dankbaar, voor de heerlijkheid, die haar, ten
slotte, toch door hèm geworden is! En zooals de eene goede daad altijd
ter een of andere keer, tot een tweede goede daad voert--want het is een
goede daad aan het hoogste van zijn wezen te gehoorzamen, _maar dan moet
men ook_ [p.302] _noodlottig-zeker voelen dat het 't hoogste van het
wezen is!_--zoo brengt ook _Geertjes_ daad haar éérst tot het zuivere
inzicht, dat te huwen of sexueelen omgang te hebben zonder liefde,
minderwaardig is èn brengt haar daarna en daardoor tot de tweede goede
daad: van liever haar heele leven ontbering en smaad te dragen, dan haar
toevlucht te zoeken in een gemakkelijk huwelijk, met een braven, rijken
boer, die haar grenzeloos liefheeft, om aldus voor de hardheid der
wereld geborgen te zijn. Hoe zou het dan ook kùnnen dat Geertje zich
schame voor haar daad, of iets van haren natuurlijken trots of fierheid
inboete gelijk die vele schijnbare-lotgenooten! Na dit alles te hebben
ingezien, voelen wij dan ook met zekerheid, dat wij in de persoon van
_Geertje_ hebben te erkennen een van die hoog-nobele en in waarheid
groote figuren, die tegelijk monumenten voor en incarnaties van de
Liefde op aarde zijn.

Maar hoe weinig zouden wij dat vermoed hebben, indien wij _Geertje_ in
het leven hadden ontmoet, hoe weinig dus ook, dat wij eigenlijk heel
diep en nederig voor haar moesten buigen, en dat "die geheimzinnige
Macht, die de wereld regeert" veel sterker in haar leefde dan in vele in
heerlijkheid gezeten vorsten en voornamen en geleerden, die roem en eer
en geluk in overvloed oogsten! En met deze opmerking kom ik meteen tot
de bespreking van een andere superieure eigenschap van dit werk, eene,
die het gemeen heeft met alle werkelijk gróóte kunst: _dat het
uitspreekt, wat geen andere mond dan die der kunst kan uitspreken, dat
het stem en uiting geeft aan wat voor onze ooren geen stem en geen
uiting had_. Want ziet eens en denkt het u goed in en doet eens flink uw
best, mij ter dege te begrijpen: àls ge in het leven zulk een "verleid
dienstmeisje," als ge eens diezelfde Geertje had ontmoet, armelijk,
vervallen, gedwongen in uitersten nood een toevlucht te zoeken voor haar
zwak, zwanger lijf, bij hondsche, gemeene, vervuilde familie; àls ge
eens in het leven zulk een meisje had ontmoet, dat absoluut geen
"berouw" over haar "misstap" toonde en nog den man, die haar verleid en
gedupeerd heeft, in slaafsche gedweeheid achterna blijft loopen, [p.303]
wàt zoudt gij anders voor haar hebben dan een weinig stuursch
medelijden, vermengd met minachting, gij, die de grootheid van haar ziel
niet zoudt kennen, gij, die haar drijfveeren: haar liefde, haar
vertrouwen, haar hoop, hare grenzelooze toewijding niet bevroeden zoudt.
En àls gij daarentegen dien verleider, dien _Heins_ in het werkelijke
leven ontmoet hadt, wel, zoudt ge niet hoogstens eenige phrasen mompelen
als: alles te weten is alles te vergeven: de man, lichamelijk een
prachtkerel, is gehuwd met een ziekelijke vrouw ... de natuur zoekt een
uitweg ... en die Geertje, nou die zal, op de keper beschouwd, ook wel
niet zoo heel veel fijns zijn ... en hij is toch maar in z'n zaken een
oppassende en gewikste kerel.... In een woord: een deel uwer sympathie,
waarschijnlijk het grootste deel, zou bij den sterke, den
man-van-het-welslagen zijn en niet bij de verongelukte, bij de zwakke,
bij de als-bedelend-afhankelijke. Want niet alleen gij, jongeren, maar
ook wij ouderen, zijn allen, vooral te dien opzichte, maar al te vaak
"un petit être incomplet,"[2] zooals Loti het noemt. En intusschen, hoé
verkeerd zouden wij hebben gedacht, want die _Heins_, wat is hij anders,
dan een van die diep-ellendige schurken, die we alleen daarom niet
verachten, omdat we begrijpen niets wat leeft te mógen verachten. Maar
hoe zouden wij, arme, onvolmaakte wezens, ook beter kùnnen oordeelen
over onze medemenschen. Worden wij niet door onzen twijfel verscheurd en
heen en weer getrokken? We heffen de hand op om te straffen, maar we
aarzelen: heeft die mensch wel straf verdiend? Had hij geen edele of
onweerstaanbare drijfveeren, die wij niet kennen?... Wij willen
beloonen.... Maar de gedachte komt in ons op: zie ik dien mensch niet te
mooi; had hij innerlijk geen leelijk motief voor die mooie daad,
bevoorrecht ik hem dus niet boven zijn gelijke? Wat wéten wij van
elkanders ziel? Wie zìjn wij-zelf? Daarom kàn de ondeugd niet door
[p.304] ons gestraft, de deugd niet beloond worden. Wij wankelen en wij
tasten mis bij elke schrede, bij elk gebaar. Doch nu komt een kunstenaar
... diè wéét, die vóelt weifelloos, diè tast, ten _tijde dat hij
kunstenaar is_, nimmer mis, diè heeft "hart en nieren geproefd."[3].
Nu krijgen de deugd en de ondeugd, het reine en het bezoedelde, het
zelfopofferende en het baatzuchtige, allen, niet alleen de kracht tot
uiting, maar zij worden gedwongen daartoe. Allen ontvangen nu een stem,
waarmee zij in onze ooren hun innigste wezen uitzeggen. Nu is alle
leugen en alle schijn verre en de meest doortrapte sluwheid staat
machteloos.

Dáárom zei ik--en nu zeker begrijp't ge mijn zeggen--_kunst uitspreekt
wat geen andere mond kan uitspreken, dat zij stem en uiting geeft aan
wat voor onze ooren geen stem en geen uiting had!_ Hoe dikwijls, gelijk
nu weer, heeft het mij dan ook niet toegeschenen, alsof, in hoog
medelijden met die wrange machteloosheid der menschen, ter troost aan
ons gekrenkt rechtsgevoel, en vooral ter tijdelijke hulp aan ons,
bijna-blinden, die het eindpunt niet kunnen zien, waar al dat slechte en
misdadige tot goedheid en rechtvaardigheid wordt--de Natuur de
kunstenaars voortbracht, opdat die ons reeds nu het ware wezen der
dingen zouden doen gevoelen, hun noodwendigheid en het verborgen geluk,
en ook het verborgen onheil, dat zij in hun dichte dooreenvlechting
dragen. Het uiterlijk-schamel edele, dat wij gering hadden geschat, de
kunstenaar toont--en 't is als een ons hart goeddoend eerherstel!--de
edele kern ervan. Het opgesierd-vooze, het is alweer de kunstenaar die
met vaste hand het innerlijk rotten opendekt--zoodat wij althans het
geluk der waarheid hebben! Zóó komt het dan ook, dat _Geertje_, het
zuivere werk van zùlk een kunstenaar, bij al de grauwheid van het
armoe-leven, die het ons niet spaart, bij al de ontzettende ellende en
onverdienden smaad, die we de hoofdpersoon, het meisje zien treffen, ons
nauwelijks bedroeft, en dat het ons evenmin na [p.305] voltooide lezing
achterlaat met dien bitteren haat tegen het "wreede" leven, maar
integendeel met het zoete en kalme gevoel van bevredigd- en
vertroost-zijn, van nu toch ééns het Noodlot doorvoeld en begrepen te
hebben. Want, zoo denken we, waarom zouden we de verstooten en versmade
Geertje langer beklagen, haar, die met het volle gevoel en het
alles-verzoetend en verheerlijkend bezit harer altijd-durende liefde
naar haar dorpje terugkeert, om daar in de schoone richting, die het lot
haar gewezen heeft en op haar eigen, eenvoudige wijs, haar prachtige en
rein-menschelijke ziel te doen groeien en bloeien. Of waarom zou ons de
haat jegens menschen als Heins nog op het hart branden! Is tot onze
genoegdoening, in dezen ééne, niet aller afzichtelijkheid in den
rechtvaardiglijk-erbarmingloozen dag geheven? Voelen we ook niet
onvermijdelijk en ontzettend aandreigen, onzichtbaar voor zijn oogen, de
begeleidsters der geestelijke en zedelijke geringheid: de zelfverachting
en de verachting der menschen, die vroeg of laat, maar eens zeker, uit
zulke misdrijven opschrijnen?... Ja, het is dan ook vóóral de
gewaarwording, dat de godsstem van het Noodlot tot ons sprak uit dit
boek, klaar en vast en met ware troost vertroostend, die het ons doet
liefhebben als een machtig geheel van _ont-dekte, doorzichtig-gemaakte_
menschelijkheid. Aan dit werk is het _tijdelijke_ vreemd: zoolang een
deel der menschheid onze taal zal kennen, zoolang zal het in de figuur
van het arme meisje _Geertje_ de verwezenlijking van ééne der gestalten
der eeuwige en wereld-omvattende liefdesdroom herkennen; zal het opzien
vol dankbaarheid en bewondering tot die onbewuste, nederige heldin, die
niet alleen te eenvoudig-menschelijk, te rein-natuurlijk was om te
zondigen, d.i. tegen haar diepst en hoogst gevoel te leven, toen dit
haar genot en uitviering van hartstocht bracht, maar die ook te groot
bleek, om tegen dat gevoel te leven, toen het haar niets anders dan
verderf, vernedering en ontbering kon brengen!

Laat mij nu nog, voor ik dit eerste hoofdstuk over _Geertje_ beëindig,
even recapituleeren wat ik heb gezegd:

[p.306] Het werk behoort ten deele, voor zoover het zijn hoofdpersoon
betreft, tot de goéde romantiek, omdat het een uitzonderingsfiguur
beeldt, op naturalistische, d.i. zooveel mogelijk objectieve wijze. Het
behoort tot de groote en blijvende kunstwerken: omdat het 't leven voor
ons ont-dekt en doorzichtig maakt; omdat het, in de opeenvolging zijner
elkaar beïnvloedende hoofdgebeurtenissen, zuiver noodlottig is; omdat
't, wijl het kunstscheppend vermogen er puur in leeft, niet van één tijd
maar van alle tijden is; omdat het, tenslotte, èn door zijn
noodlottigheid èn door zijn evenwichtigheid én door zijn àf-zijn in
begrepen-, doorvoeld- en weergegeven-hebben, zelf de rust en den vrede
der klassieke mensch-beeldingen bezit en beide daarom ook aan de lezers
schenkt.

       *       *       *       *       *

En ik voeg er met nadruk bij: het is ook in de hoogste mate zedelijk, en
de lezing moet, vooral op jongelui, die nog hun leven kunnen beginnen,
veredelend werken--ik zeg dit met zooveel nadruk, omdat 'n paar,
overigens geheel onbevoegde, dwazen indertijd het tegendeel beweerd
hebben--wijl het ten eerste, zooals ik reeds opmerkte, een stem geeft
aan het bedrogene, verdrukte en gesmade, dat anders door de menschen
niet wordt gehoord of geloofd; ten tweede, in _Geertje_-zelf een figuur
beeldt, die dwars door alle conventie heenbrekend en boven alle
eigenbaat uitrijzend, datgene poogt te doen, wat haar eigen diepste
wezen haar als goed aanwijst en, ten derde, in Heins den verleider, een
mensch heeft geschapen, wiens verpeste en afzichtelijke geest
noodzakelijk even afschrikwekkend op den aanschouwer moet werken, als
afbeeldingen van sommige ziekten dat doen.

       *       *       *       *       *

In de nu volgende hoofdstukken hoop ik u het gezegde door citaten en
analysen nader uiteen te zetten en, voor zoover dat mij althans mogelijk
is, te bewijzen.


       *       *       *       *       *


JOHAN DE MEESTER'S GEERTJE.
[p.307]

II.


Geertjes ouders zijn dood. Ze wordt door haar grootouders--grootvader is
hoofd van de dorpsschool en koster--opgevoed. En in het eerste hoofdstuk
reeds, waarin we Geertje uit 't dorpje zien vertrekken, om een dienst in
Rotterdam te zoeken, laat de auteur ons op opmerkelijk-sobere, want van
alle taaldrukte warse en aan elk psychologisch-ontledingsvertoon vreemde
wijze, het innerlijk dier drie zeer uiteenloopende menschen gevoelen.
Grootmoéder, één zachtheid, één innigheid, één opgaan-in-'t-kleinkind;
grootvàder: een steil-orthodox Christen, die geen oogenblik weifelens
omtrent zijn levensplichten en rechten kent, want beide staan duidelijk
en zeker voor hem en zijn natuur neigt al evenmin ter verzaking van de
eerste als ter opgave van de laatste. Zijn dogmatisch-kerksch geloof
zegt hem in alles het _hoe_, laat hèm maar zelden onzeker omtrent het
_waarom_, en heeft den heelen geestelijken inventaris, die bij een
gewoon huis-, tuin- en keuken-mensch nog al een beetje door elkaar
pleegt te slingeren, netjes voor hem opgeborgen in een "kast met
laadjes," zooals _Maandag_, een nobele figuur in ons boek, den bijbel
noemt in dit verband; een juist en gelukkig beeld, geloof ik, want zoo
het ons fel het misbruik voelen laat, dat, bewust en onbewust, van
bijbelteksten wordt gemaakt, het doet ons allicht ook bepeinzen, hoe
wonderschoon beeldhouwwerk die "kast" versiert en hoe de
beduimelend-liefkoozende vingers [p.308] der geslachten, de glanzingen
van dat edele hout nog hebben verdiept in stede van het te
verslijten....

_Geertjes_ grootvader is een streng, naar lichaam en geest _rechtlijnig_
man, hij is beslist, kort aangebonden en duldt geen tegenspraak, wat dan
ook precies de eigenschappen van dat soort oprechte, maar bekrompen en
ten deele verdorde vromen in het werkelijke leven zijn, eigenschappen
die, het zij terloops gezegd, psychologisch uiterst makkelijk zijn te
verklaren: het dogmatisch-godsdienstige, en dit vooral, maar niet
alleen, doch ook àl het dogmatische, ziet de fijne nuances van het leven
niet, het maakt, als 't ware, van den _kronkelenden_ levensgang iets
_kinderlijk-rechtlijnigs,_ en de geest van zijn belijders ontkomt
natuurlijk aan dien invloed wel het allerminst: ook hij wordt steil en
hoekig, zijn levenskijk wordt vergroofd. Maar dit is niet alles: het
dogmatisch-godsdienstige maakt den middelslag-mensch vaak streng en
hard, want daar het in 't leven een betrekkelijk eenvoudig iets ziet,
als slechts aan zekere voorschriften en leiddraden wordt vastgehouden,
is het ook van oordeel, dat degeen die leeft, de mensch, een relatief
gemakkelijke taak heeft en kàn het dus niet zóó medelijdend, zóó
vergevingsgezind tegenover dien mensch en zijn fouten staan, als die
andere denkrichtingen, welke integendeel het leven beschouwen als iets
zeer moeilijks en onreglementeerbaars, en de levenstaak als een
ontzettend-ingewikkelde, welks zwaarste gedeelten ieder gerijpt mensch
slechts volgens zelfgevonden wetten kan volvoeren. In één woord: de
dogmaticus heeft het _twijfelen en zoeken verleerd,_ een ontzettend
nadeel! Hoe zal hij het twijfelen en zoeken van anderen nu kunnen
meevoelen? De dogmaticus struikelt zelden: hij bewandelt de onbeschutte
en slecht-onderhouden wegen niet. Maar àls hij struikelt, is dat naar
zijn meening zijn _schuld_, dien hij moet _delgen_. Hoe zal hij dan hen
begrijpen, bemeelijden en helpen, die, in sommige gevallen, niet alleen
van schuld noch delgen willen weten, doch te recht of ten onrechte hun
struikelen aan den weg wijten, ja wel eens--als Geertje!--hun trots en
hun geluk in dat struikelen beweren te hebben gevonden! Aan de figuur
van dezen grootvader, die [p.309] het wèl meent en eerlijk volgens zijn
dogmatische kerkschheid handelt, zult ge dit alles, in verband
natuurlijk met zijn menschelijke zwakheidjes--en niemand, maar
allerminst een dogmaticus is daar zonder--zien waar worden! Wenden we
ons nu van hem af en zien we naar _Geertje_. En ik durf een mooi ding te
verwedden, dat gij dat liever doet! Wat mij betreft ... o, 't is waar,
ik heb een voorrecht boven jelui allen, jongelui: ik _verander_, als ik
naar haar zie, ik word _jonger_: de rimpels van mijn voorhoofd en mijn
geest verdwijnen--jelui hadt er geen! Ik _krijg_ een glimlach op mijn
verstroefd gezicht--bij jelui was hij er, geloof ik, nog bijna nimmer
af, en ìk heb ook die eigenaardige vreugde, die ontstaat uit het even
zien samensmelten van toekomst en verleden in één punt. Maar jelui
Verleden ... och vrienden, je Heden draagt het nog op zijn rug, als
Aeneas zijn vader: moge het reeds verzwakt zijn, het lééft toch nog, het
is een wèrkelijkheid, het heeft in eenzaamheid de duistere reis nog niet
begonnen en slechts een bleeke heugenis nagelaten. Herinner jelui je,
wat ik eens schreef op deze plaats over dat plots weer oplichten van
onze eigen jeugd in later jaren, door het genieten van een kunstwerk?...
O, ook in _Geertje,_ bij dit haar eerste verschijnen lacht een lente
open, alles is luchtig en onschuldig en bevallig en naar-het-komende-
ziende in haar. Wij voelen haar een met 't om haar zijnde, eenvoudige en
als van 't natuur-idyllische overbloemd dorpsleven. En wij voelen dit
juist, wij leeren haar èn dat leven kennen, _op hetzelfde oogenblik, dat
zij 't gaat verlaten, om naar de groote stad, naar Rotterdam te trekken,
en daar 'n dienst te zoeken!_ Dat stempelt ons den indruk van dat leven
des te dieper in het geheugen. _Want wij voelen ons met haar nu op een
kentering van haar leven staan_. En als we straks met haar in Rotterdam
zullen zijn, dan zal het contrast tusschen dit proper-eenvoudige,
rustig-eerzame leven harer in het dorpsmilieu geachte grootouders, en
het smerige armoe-bestaan der rommelige havenstad, waar de bittere
strijd om een stuk brood, alle zachtheid, alle onderling
willen-waardeeren heeft verdrongen, ons des te dieper treffen. Wanneer
we haar [p.310] straks door dat groote-stadsleven zullen zien besluipen;
als we dat, stukje voor stukje en beetje voor beetje, haar de
beschermende uiterlijkheden van den geest zullen zien ontrooven,
waarmede de kerksche opvoeding door de grootouders dien hebben bekleed,
dan merken wij dat alles zóó goed op, dan voelen we dat alles zóó diep,
omdat wij, vooral door dat eerste hoofdstuk, Geertje--om 't zoo eens uit
te drukken:--in haar ongerepte en tegelijkertijd nog niet ontwikkelde
gaafheid hebben gekend. Want we zien in dat eerste hoofdstuk reeds al de
verhoudingen en menschen, die, in verband met haar natuurlijken aanleg,
Geertje hebben gemaakt tot wat zij op dat oogenblik is. We zien
ook--heel eventjes slechts aangegeven--zekere psychologische
eigenaardigheid, die later van groote beteekenis voor haar uiterlijk en
innerlijk lot zal blijken te zijn. Ik zal nu dit alles met eenige
citaten trachten aan te toonen. Eerst de gezindheid van den grootvader:
(_Geertje_ is bezig zich op 'r kamertje klaar te maken voor de reis.
Beneden wachten de grootouders op haar, om aan den maaltijd te
beginnen).

     Ze hoorde Groo'va stommelen in de kamer, zeker werd hij ongeduldig
     ... daar was hij al in het gangetje! Nu kwamen de woorden, _kort,
     met gezag_:[4]

     --Geertje, het is meer dan tijd, kom naar beneden....

     Dan moest het maar.... Ze had nu alles? Mantel, hoed, handschoenen,
     parapluie, 'er taschje, o, de zeep nog, de heerlijke zeep--zóó
     maar: in de schoone zakdoek. Ja, ze had alles.... Even
     rondkijken.... Nou, dag kamer, tot plezier van je weer te zien....

     En het slecht gelegde kronkeltrapje in de kleine meesterswoning
     kraakte op elke tree, onder de _vlugge_ stap van het _lichte
     meisje_.

In de _eerste_ door mij gecursiveerde woorden, die Grootvaders manier
van spreken aangeven, zóó dat wij hem hóóren, leeren wij hem reeds
kennen, zooals hij intrinsiek is: hij is de man van de kortheid en
vooral van het Gezag, met een bijzonder groote hoofdletter! Maar ook
Geertje staat er al aardig in: Dat kinderlijk beredderingsdruktetje, dat
schalk-vroolijk [p.311] afscheid van de kamer ... zou het aan mij
liggen, dat ik 't ook _aandoenlijk_ vind?... Ik geloof het niet: de
jeugd, de onschuld en de blijmoedigheid, zij zijn aandoenlijk, _omdat
zij, vaak zwijgend en zonder het te weten, om bescherming vragen_. Als
kinderen tegen ouders, vlijen zij zich tegen de ziel van den mensch aan,
die hen met liefde beschouwt.

De beide laatste, door mij in den tekst gecursiveerde woorden vormen
daarneven van die beeldende trekjes, zooals er meerdere in dit hoofdstuk
voorkomen, die ons onmiddellijk Geertje in heel haar luchtige en
vroolijke jonkheid voor oogen brengen.

     Groo'vas voorhoofd was gefronst, dat zag ze zoo als ze binnenkwam.

     --Waar blijf je nou toch? zei Groo'moe. Op haar gezicht was enkel
     droefheid.

Men weet hier onmiddellijk, dat Groo'moe altijd de "bufferstaat" tusschen
de beide anderen is! Zij tempert grootvaders strengheid en vergoelijkt
Geertje's dartele jeugd.

     Het eten stond er al.

     --Aan tafel, zei Groo'va, met dat vreemd-gedempte, dat zijn stem
     kreeg, wanneer hij een woord van boosheid weerde.

     Toen alle drie zaten, bad hij:

     --O Heer, onze God! wij danken u voor de spijze, die Gij ons weder
     mildelijk schenkt, zooals wij ootmoedig u loven en prijzen voor al
     uwe weldadigheden. Maar ach Heer! Gij die zijt nabij de gebrokenen
     van hart, wij komen tot u in onze nooddruft, want ons hart is
     bezwaard, wij staan in de ure der benauwdheid. Hoe dierbaar is uwe
     goedertierenheid, o God! Dies de menschenkinderen onder de schaduw
     uwer vleugelen toevlucht nemen. Uw oog is over degenen die u
     vreezen, om hunne ziel te redden van den dood, en om hen bij het
     leven te houden in den honger. Wees gij dan, o Heer, met haar die
     ons verlaten gaat. Wees gij haar tot een Rotssteen, tot een zeer
     vast huis, om haar te behouden. Leer haar hare wegen bewaren, haren
     mond met eenen breidel bewaren, wanneer de goddeloozen tegenover
     haar staan. Leer haar uw gebod bewaren. Als zij wandelt zal dat
     haar geleiden, als zij nederligt, zal het over haar de wacht
     houden, als zij wakker wordt, zal het zelve met haar spreken. Want
     het gebod is eene lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen
     der tucht zijn de wet des levens. Onze Vader, die in de Hemelen
     zijt, Uw naam worde geheiligd; [p.312] uw Koninkrijk kome: Uw wil
     geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde; ons
     dagelijksch brood geef ons heden, en vergeef ons onze schulden,
     gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in
     verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want Uw is het
     koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in de eeuwigheid,
     Amen!

     Geertje was gewoon aan Groo'va's lange gebeden, met teksten erin.

Laat ons even stilstaan bij die gewoonte van Groo'va om gebeden te bidden
"met teksten erin." Het kan zijn nut hebben, niet alleen voor het goed
begrip van die figuur, maar van al de geestelijk aan haar verwanten.
Want ten eerste moeten we ons wel hoeden, in onze "moderniteit" een
vrijbrief te zien, om maar over alles en nog wat, waarvan wij niets
weten, te mogen meespreken, en ten tweede zoudt gij allicht uit den
aanhef van dit artikel meenen te mogen afleiden, dat ik ook dit _bidden_
met teksten iets minderwaardigs of gerings acht. Dit is echter niet zoo,
ik vindt het integendeel iets zeer schoons. Kijk eens aan. Als men
iemand bijv. "een gevoelsmensch" noemt, dan wil men daarmee niet zeggen,
dat die man uit louter gevoel bestaat en verstand zou missen. Men wil
daarmee dan alleen aanduiden, dat het gevoel, het bij hem sterk
overheerschende is. En als ik dezen grootvader een dogmatisch-geloovige
noem, dan wil ik daarmee ook alleen beweren, dat het dogmatisch-geloovige
in hem overheerscht. Want niemand is één ding geheel-en-al. Ieder mensch
is een mengsel van _vele_ eigenschappen. En in dezen man zijn er al vast
drie wijzen-van-zijn te herkennen: ten eerste: de man--de "belichaamde
vermaning," zooals _Geertje_-zelf hem ziet--die door zijn dogmatisch
denken, door zijn meenen _de waarheid in pacht te hebben_, van een
ergerlijke eigengerechtigheid is; die zich als een "Verkondiger van Gods
Woord" opwerpt en met zijn teksten niet alleen een grimmig hekwerk
tusschen eigen braafheid en de snoodheid van den zondaar schijnt te
willen oprichten, maar er zelfs een soort van kooi om de "gevallene" van
wil smeden, waarin die in schuldbewustzijn tot "berouw" moge komen;
maar, ten tweede: leeft ook in hem de eenvoudige vrome, de [p.313] warm-
en innig-geloovige, die ten tijde van zijn hevigste bewogenheid, naar
den Bijbel grijpt, om in diens taal te bidden, te danken, in één woord
zijn gevoel in woorden uittestorten. Het behoorde tot de leege
bluf-gebaren der "moderniteit" te beweren, dat degeen, die bad, dat in
eigen woorden moest doen, en dat hij, die het in "andermans"
bewoordingen deed, maar wat prevelde. Maar die moderne knaapjes vergaten
iets: dat deze "andere man" vaak de Bijbel was, en dat als we alleen
maar de Psalmen daaruit nader beschouwen, we weldra ontdekken, dat de
Psalmist een dier ontzaglijke en allergrootste dichters is geweest, wien
"niets menschelijks vreemd is gebleven." Wat wonder dan dat de
geloovige, die toch al, dóór zijn geloof, meent, dat die geheiligde
woorden Gode aangenamer dan zijne eigene zullen zijn, in uren van diepst
doorleven naar den Bijbel grijpt, en, als in een gelukkige ontslaking,
daar de zóó volledig zijn gevoel uitzeggende woorden vindt, gelijk hij
ze nimmer had kunnen vormen. Zóó gebruikt ook Grootvader dan de teksten
als hij _bidt_. Als hij _vermaant en bestraft_--let goed op het
verschil!--liggen _hoogmoed_ en _bewustzijn van eigen bravigheid_ aan
zijn tekstgebruik ten grondslag; als hij _bidt: nederigheid, liefdevolle
overgave_, ja zelfs _onbewust bewonderen van het schoone._ Gij zult mij
deze uitweiding wel willen vergeven, want ik zou graag willen, moet ge
weten, dat wanneer ge straks, als flinke kerels in den trein van den
Vooruitgang zit en uw vroolijk lied van de Internationale uit de ramen
dondert, dat ge dan vooral niet uw manhaftigheid uit door als Yankees
links en rechts over de waardevolle bagage uwer medereizigers heen te
spuwen. _Revolutionnair gevoel èn eerbiediging van het echte en mooie,
waar 't zich ook uit_, zijn in diepsten oorsprong hetzelfde en vertoonen
zich alleen als iets tegenstrijdigs, bij den kinderlijken en
onontwikkelden mensch.... Begrepen?... Ten derde leeft in Grootvader ook
een man, die.... Maar dezen zin breek ik hier af, om hem later te
vervolgen. Nu eerst ònzen tekst verder:

     's Zondags, en altoos bij iets bijzonders, deed Grootvader een lang
     gebed. Dus had ze dit nu wel kunnen verwachten. Zij [p.314] deed
     haar best om mee te bidden, maar ze was er niet in. Al toen Groo'va
     bad van "gebrokenen van hart" hoorde ze een snik van Groo'moe. En
     toen Grootvader bad, dat God háár tot een Rotssteen mocht zijn,
     snoof en snikte Groo'moe zoo, dat Geertje even door de ooghaartjes
     trachtte te kijken....

Een aardig trekje dit laatste, _beeldend_, zoowel Geertje's schalke
kinderlijkheid, als haar op dat oogenblik buiten de gevoelssfeer der
grootouders staan, haar innerlijk-alleen-naar-het-komende-kijken!

     Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon--hij
     kon dat zoo mooi; Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand
     het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken als Groo'va; zijn diepe
     stem werd dan zoo zacht, de woorden klonken niet meer kortaf--toen,
     bij die bijna gemeenzame woorden, die ze als heel klein meisje van
     Groo'moe geleerd had als Jezus' gebed, voelde ze dadelijk zich
     anders worden, zoo warm van een zachtheid die schreien doet; diep
     gebogen nu, vast toe de oogen, voelde ze tranen pikkelen om haar
     neus; en na het amen stond ze op, en liep naar Grootvader om hem
     een kus op de slaap te geven, en knielde toen neer naast Groo'moe's
     stoel.

     --Och kind, hikte Groo'moe.

     --Heusch Groo'moe, Geer zal goed oppassen.

     Zelve als in tranen vervloeiend, drukte ze het hoofd in
     Grootmoeders schoot, vlijde er mee op tegen Grootmoeders breede,
     alzachte borst, de oogen toe, als om niet te weten.

     --Ga nu weer zitten, de tijd is kort, hoorde ze Grootvader zeggen.

     Even bleef ze nog zoo liggen, schuin het hoofd, als sliep ze aan
     Grootmoeders borst; de kleine vleezige hand van Groo'moe streek
     langs haar wang; toen kreeg ze kleurlicht in de oogen, en, kijkend,
     zag ze de zon, die plotseling was gekomen, door de Aprilregens
     heen, en de kamer vroolijk maakte. Och, het was toch een lieve
     kamer, met al die mooie planten voor de ramen, en het bijna witte
     behangsel en het eikenhouten harmonium....

     Nu aten zij: grauwe erwten met ham, door Groo'moe gekozen als
     Geertje's lievelingskost. Maar Groo'va had de ham niet zoo mooi dun
     gesneden als anders.

Ik heb daar straks de opmerking niet willen maken, om de stemming van
dit overigens fraaie stuk niet te bederven, maar nu moet ik toch even
zeggen, dat het mij spijt hier het woord "hikte" ter beelding van
Groo'moe's manier van spreken gebruikt te zien. Het werkt
ontegenzeggelijk storend. Hikken, [p.315] in de beteekenis van hakkelend
spreken heeft te vaststaand en eigenaardig gebruik in den volksmond, dan
dat het ook hier niet onmiddellijk de daaraan verbonden onsmakelijke
gedachten-associaties zou doen opkomen.

Maar nu geloof ik dat het toch tijd wordt mijn daar straks afgebroken
zin te voltooien. Dus: Ten derde leeft in Grootvader ook een mensch,
die, zij 't schaarsch, zij 't droog, zij 't kleintjes, zich toch ook op
een andere dan Bijbelsch-gereglementeerde wijze uit. Want--en Grootvader
moge mij het oneerbiedig vergelijk vergeven:--geen papegaai is er zoo
aan verslaafd op het voorbeeld van anderen te vloeken en te zegenen, of
hij krast er wel eens op zijn eigen manier, z'n toorn, verdriet of
vreugde doorheen. Grootmoéder moge schreien, Geertje langs de wang
aaien, haar laten uitweenen aan haar borst, de stugge, terughoudende,
half-bevroren grootvader brengt het niet verder dan: _de ham niet zoo
mooi dun te snijden als anders_. Maar met dat al is het laatste toch
evenzeer een zuivere gevoelsuiting als de eerste. Wenschen we er den
oude geluk mee!

Ik sla nu een stukje tekst over en haal het eigenlijk afscheidnemen van
Grootmoeder en Geertje aan:

     Grootvaders _lange_ gestalte stond in de deuropening.

     --... Nou Groo'moe....

     --Nou kind...!

     't Was of Groo'moe haar niet loslaten kon. Ook zij was aangedaan.
     Maar ze hoorde Groo'va zeggen:

     --'t Is tijd! en toen kreeg ze opeens een schrik, een vrees dat ze
     den trein niet zou halen.

     --Goeie Groo'moe, zei ze troostend, _en wrong voorzichtig zich
     los_.

     --De Heer ... zij ... met je, beefde Groo'moe's stem.

     --_Ja Groo'moe_, zei Geertje, _en zocht haar taschje_.

     Toen ze het had, tasch, handschoenen, parapluie, nog gauw, bij een
     vroolijker--"Dag Groo'moe, het beste Groo'moe," een lichte kus op
     het grijze haar; en vlug voor Groo'va, die de voordeur had geopend,
     heen, was ze in eenen kamer en huis uit.

In den eersten zin van dit citaat heb ik het woord "lange" gecursiveerd,
om te doen uitkomen hoe voortreffelijk zulke kleine
beschrijvingswoordjes het niettegenstaande hun eenvoud [p.316] en alle
afwezigheid van omhaal doen. Ik wees er u reeds aanstonds op bij de
beschrijving van Geertje's naar beneden loopen. Met die kleine,
voortreffelijk te pas gebruikte beeldende woordjes, bereikt deze
schrijver evenveel, zoo niet meer als sommige anderen met uitgebreide en
ingewikkelde beschrijvingen. Als met lichte, onmerkbare drukjes wordt
ons eene ook-het-innerlijk-bevattende voorstelling van den uiterlijken
persoon in den geest gedreven. De drie andere cursieven geven Geertjes
gepréoccupeerdheid weer, haar er-niet-bij-zijn bij het afscheid, haar
denken aan het komende. Haar "Ja Groo'moe" is zelfs min of meer comisch
als antwoord op grootmoeders zegenwensch. En we glimlachen goedig, als
we daaraan denken, en hebben het onschuldige, levendige, naar het nieuwe
willende meiske er des te liever om.

     --We komme d'er toch nog wel? vroeg ze, toen het tuinhekje
     dichtklapte.

     --Ja, wij zijn bijtijds, zei Groo'va. Zeg Groo'moe nog eens goeden
     dag.

     Tusschen de groote begoniabladen zag ze, stilstaand, Groo'moe's
     gezicht. Ze wuifde met hand en handschoenen; een van de
     handschoenen viel; toen ze hem had opgeraapt, wuifde ze nog eens.
     Toen _hupte_ ze (beeldende uitdrukking, als boven. v.C.) Groo'va
     na, die was doorgeloopen.

     Bij den draai van den weg bleef ze even staan, en wuifde weer.

     --'k Zie Groo'moe nie' meer, zei ze.

     Stil dook, omhuifd door grauw-bruine takken, 't lage witte huisje,
     met het zware, vooruitspringende puntdak, achter de lariksen en
     conifeeren, en onder de drukkende nabuurschap der kerk, met de
     school weg. Somber schonkte de oude kerk op, eenzaam was 't donkere
     pleintje er voor....

     -- Kom nu! riep Groo'va.

     En Groo'moe, die in Geertje's kamertje door het zolder-raampje
     keek, zag haar zwenken, lenig en vlug.

Hoe mooi is hier de stemming van dat oude dorpje getroffen, die kerk,
die school, het eenzame pleintje. Stil blijven ze achter in hun
onverstoorden, zuiveren eenvoud.... Het bij hen behoorende kind trekt
naar de groote stad....--Is ze even droevig, dat ze grootmoe niet meer
ziet? Of is ze eigenlijk niet integendeel blij, en voelt ze zich niet
opgelucht, dat het afscheid nu eindelijk is afgeloopen, dat ze nu
onverdeeld [p.317] aan het nieuwe, het komende behooren gaat, waarheen
haar gulzig hartje hunkert? Maar de grootmoeder denkt aan niets anders
dan aan haar. Het was haar strammen ouderdom niet te veel, de trappen
naar het zolderkamertje op te klauteren, om haar kleinkind zoo lang
mogelijk te kunnen naoogen....

Maar bij dit laatste wil ik toch nog even stilstaan: Tot hiertoe, ook in
de door mij niet geciteerde gedeelten van dit hoofdstuk, zien wij de
personen, onmiddellijk _door de ziening van den auteur_. Tot hiertoe
beweegt zich ook het verhaal in _òndoorbroken-voorwaartsche_ richting.
Met dit laatste zinnetje wordt dit alles plotseling anders: De schrijver
laat ons niet door zijn oogen Geertje zien--om 't zoo slordig-weg uit te
drukken--maar door die van de grootmoeder, en om dit te kunnen doen
plaats hebben, worden we plotseling met een ruk achteruitgetrokken--een
ruk, dien ik, bij de eerste lezing _werkelijk gevoelde_!--: we bevinden
ons met grootvader en Geertje reeds op weg naar het station, we hebben
het meestershuisje en grootmoe achter ons gelaten en nu worden we
plotseling daarheen weer verplaatst. Wat beteekent dit?... Het
beteekent, dat hier eene van die onbewuste, zéér schoone stijgingen van
gevoel in den kunstenaarsgeest heeft plaats gegrepen, die wellicht tot
de innigste en teerste bestanddeelen van kunst behooren. Onbewust zeg
ik: het zou zelfs kunnen zijn, dat de auteur het tot op den huidigen dag
zelf niet weet en--toch _is_ het zoo, ja, het is niet onmogelijk, dat
hij, nu ik het zeg, het niet juist zal vinden en--desalniettemin blijft
het de waarheid! Voor die door hem gestadig in zóó liefdevolle
beschouwing omkoesterde _Geertje_-figuur is, op dit oogenblik van
afscheid van haar veilig dorpje, dat zij verlaat om zoo groote
beproevingen in de angstig-groote en vreemde stad tegemoet te gaan, zóó
groote teerheid in hem gerezen, dat hijzelf als in onbewuste kieschheid
terugwijkt, om die laatste visie van hoe zij als onbezorgd kind in het
grootouderlijk huis was, in de verbeelding der menschen te laten
ontstaan en beklijven, gelijk zij gezien werd door de grootmoeder, die
Geertje het best en het diepst heeft liefgehad....--

Ik oversla nu een stukje tekst: Geertje op weg naar het [p.318] station,
hoe zij van allerlei dorpsgenooten lieve attenties en hartelijke
vaarwel-groeten krijgt. Een meisje staat haar op te wachten met 'n mand
"bellevleurs": "Geertjen, hier heij 'n mand mit appels, lekkere
bellevleurs nog. Die zeu je in Rotterdam wel zoo voak niet kriege."

Het teekent uitstekend het geëerd- en geliefd-zijn van haar grootouders
en haar-zelf in het dorp. En dat alles zal later, zooals ik reeds zei,
een wreed contrast met haar omgeving en positie in Rotterdam vormen.
Maar het volgende haal ik nog even aan:

     En aan het perron kwam opeens Jan Heukelman.

     --Ik kom je even ge'dag zeggen, Geertje, zei hij.

     --Dag Jan, zei Geertje verlegen ontwijkend.

     --Geertje, vervolgde Jan zacht en haastig, Willem is mit je vertrek
     bekend, en hij he't mien opgedroage je z'en groete te brengen. En
     dat ie hoopte da'j altoos de Heere voor ooge zoudt houden.

     Geertje zei niets. Wat moest ze nu zeggen? Ze had geen boodschap
     aan Willem te geven.

Willem is de rijke boerenzoon, die op Geertje verliefd is, maar omdat ze
'm niet hebben wou, naar Amerika is vertrokken. Later als Geertje
"gevallen" en hij in het vaderland is teruggekeerd, blijkt hij nog
altijd dezelfde trouwe en liefhebbende minnaar te zijn. Hij verlangt
niets liever dan haar als zijn geëerde vrouw in zijn huis te voeren.
Maar Geertje weigert, zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk zei, omdat
zij den man, die haar gedupeerd heeft, _blijft liefhebben_! Overigens:
Willem Heukelman is dezelfde soort Christen als Grootvader, m'n Hemel!
'n minnaar, die het meisje zijner liefde geen andere boodschap weet te
sturen, dan dat ze altoos de Heere voor oogen moet houden! 't _Is_ om
tureluursch te worden.--En nu nog even dit: (Geertje staat aan een
tusschen-station op den trein te wachten. Ze is ongerust over haar
koffer. Een aardige meneer stelt haar gerust, en het voorvalletje
verloopt dan aldus verder:)

     Hij ging enkel naar Utrecht, maar tot zoover konden ze samen
     reizen.

     Geertje dacht aan wat Groo'va gezegd had, dat ze vrouwencoupé
     [p.319] moest nemen. Ze zou dit ook zeker doen, _maar vond het
     pijnlijk dat aan den heer te zeggen_. Hij was zoo vriendelijk tegen
     haar!...

     Toen de trein eindelijk voorstond, zei ze nochtans:

     --Ja, nu moet ik een dames-coupe hebben.

     Doch er was maar een, en die zat vol. Er was nog net één plaatsje
     in, dat een dikke boerin innam, die voor Geertje heen-drong.

     --Ziet u wel! Nu is er geen plaats, nu moet u toch bij mij komen
     zitten, lachte de heer.

     En zij lachte ook. Maar ze vond het niet goed van zich-zelf.
     Misschien was er nog een coupé geweest; ze had daar niet verder
     naar gezocht. Nu zat ze in een grooten wagen, met veel menschen
     overal. De vriendelijke heer tegenover haar.

     --Hebt u het hier niet goed bij me?

     --Heel goed, lachte ze terug--toch een beetje pruilend.

Het is deze _naïeve vriendelijkheid_ in Geertje, dat niet _kunnen hard_
zijn, het is dat zachte gemoed in haar, zoo diep ontvankelijk ook voor
medelijden, zoo bang voor te kwetsen, die wel de hoofdoorzaken van haar
ongeluk, of wilt ge, van haar geluk zullen zijn. En het is over het
_algemeen_ het medelijden, het zachtmoedig niet-kunnen-weigeren, en
_niet_ de sensualiteit, waardoor het leven van zoovele vrouwen verdorven
is....

In het volgend hoofdstuk hoop ik u nu in hoofdlijnen te laten zien, hoe
uit Geertje's goedgeloovige, naïeve, luchthartige en medelijdende
innerlijkheid, in verband met invloeden en personen uit haar vroeger en
later leven, zich de roman harer liefde en overgave ontwikkelt.


       *       *       *       *       *


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE"
[p.320]


III


Geertje is dan naar Rotterdam'vertrokken, en zal, zoolang ze geen dienst
heeft gevonden, bij haar oom Jan Niekerk logeeren. Die oom is een van
die slungelige wezens, wien alles, van de kindsheid af tot de grijsheid,
het heele leven door, mislukt. Niet alleen volkomen missend wat men in
hoogeren zin geestelijke krachten kan noemen, maar ook geheel zonder die
capaciteiten, welke in staat stellen, op den juisten tijd en de juiste
wijze de zich voordoende gelegenheden tot het winnen van levensonderhoud
aan te grijpen; geheel dus zonder die toch alledaagsche markt-gevatheid,
die haar bezitter knap genoeg maakt, om op niet al te suffe manier het
zakengesprek van elken dag met het pingelende leven te voeren--is deze
man voorbestemd altijd een dupe, een verongelukte te zijn. Wàt hij doet,
doet hij niet goed, doet hij onhandig en links: zijn ernst is _schijn_,
is imitatie van anderer ernst; zijn scherts is _schijn_, zij is de
mislukte maskerade zijner angst en vooral van zijn onmachtsbewustzijn.
Zijn druktemaken, zijn geaffaireerd-doen, 't is alles nadoen van
anderen. Hij is een dier rampzalige menschen, die _innerlijk_ al lang
alle hoop hebben opgegeven iets te _zijn_ en nog alleen maar beproeven
iets te _schijnen_, in het geheime bewustzijn, dat ook dit hen mislukken
zal. Hij _leeft_ niet, hij _wordt_ geleefd, als dit heen en weer
gesmeten worden door de omstandigheden, de kansen en de meeningen,
wirwarrelend [p.321] om hem heen, zelfs geleefd-_worden_ heeten mag!...
Want wat in een voorwerp is: zwaarte, gewicht,--dat is in een mensch
geestelijkheid. Wat weinig gewicht heeft, een ademstoot dwarrelt het op
en blaast het weer neer. Wie weinig geest heeft, hem blaast het leven
omhoog, hem blaast het omlaag, hoe zou hij--bij zoo groote mate van
lichtheid: bij zoo weinig geest--rust vinden midden de stormen der
meeningen en wisselvalligheden? Maar wie veel geest bezit, staat vast op
zijn plaats, de winden breken op hem, de omstandigheden smijdigen hun
lijn van voortgang om hem, zij bespatten hem, maar brengen hem niet
iets, waarbuiten hij niet kan, noch voeren iets _essentieels_ van hem
mede, en hij weet wel, dat de kracht, die hèm verzetten zal, niet kan
schuilen in armoede, ontbering, rampen, rijkdom en geluk. De man van
weinig verstand staat in het leven als een bedronkene op den weg: zelfs
doode voorwerpen schijnen levend te worden, om hèm te hinderen en te
plagen, en wat anderen tot steun is, dat stóót en wèrpt hèm. In 't kort:
hoe meer geest, hoe meer _macht tot roerloosheid_; hoe minder geest, hoe
meer drukte en beweging. En ik geloof, dat _het 't doorvoelen dezer
waarheid was_, die de oude Indiërs deed zeggen, dat de _Goden
onbeweeglijke oogappels_ hebben.... Intusschen zou ik mij schamen, zoo
zonderling te zijn afgedwaald van _Geertje's_ oom naar de Indische
goden, indien diezelfde oom niet dichter in hun buurt stond, dan gij
wellicht vermoedt! Hij is namelijk een--kunstschepping, uit diep
levensinzicht geboren....

       *       *       *       *       *

Als Geertje bij haar oom arriveert, is hij juist weer wat lager gezakt.
Zijn mooien winkel aan den Binnenweg, die haar nog heugt van toen ze de
laatste maal bij hem logeerde, heeft hij niet meer. Hij woont nu in een
krottig huisje in een zijstraat aan de Schie. De teleurstelling is
pijnlijk voor Geertje, máár, en dit is teekenend voor haar
geestestoestand, dat echte jonge in haar, dat niets zóó als de vrijheid
liefheeft en tegen onnatuur een instinctieven weerzin heeft: zij blijft
blij, "uit de strakheid, uit de gedruktheid, die de vroomheid [p.322]
gaf aan Groo'va en Groo'moe, en aan de meeste menschen in 't dorp,"
ontslagen te zijn. Ik sprak in het vorig hoofdstuk van dat groote
stadsleven, dat we haar, stukje voor stukje, en beetje voor beetje, de
_beschermende uiterlijkheden_ van den geest zullen zien ontrooven. En
hier hebt ge daar één voorbeeld van: (Geertje denkt:)

     (Groo'va) sprak altijd van "den wil des Heeren" maar over zijn
     triestigheid heen kwam hij niet.

     Misschien was dat toch wel méést om oom Jan--en nu wist Groo'va nog
     niet eens alles!--ook niet, dat het bij oom heelemáál geen
     Christelijke Boekhandel meer was. Op den Binnenweg was er nog een
     aparte Bijbelkast. Maar hier!...

     --Dank je! Die reuk van heiligheid het me niks as schaaj gedaan!
     had oom den vorigen avond gespot, toen Geertje naar de bijbels
     gevraagd had.

     --Bidt jij nog? had hij 's middags geplaagd, toen ze aanzaten voor
     het eten. Den eersten avond had ze 't gedaan, niet lettende op Oom
     en Tante. Vanzelf had ze nu wéér de handen gevouwen.... Tante was
     tusschen beide gekomen:--"Láát 'er toch!"--Maar zij had gelachen,
     en oom had gelachen, en _voordat ze het wist, was de vork in d'er
     mond geweest_....

Zoo iets beteekent niet, dat Geertje nu inderdaad haar _geloof_ aan het
verliezen is. Dat is volstrekt niet het geval. En de tijd moet nog
komen, dat zij 't inniger zal bezitten, dan ze 't ooit bezeten heeft.
Maar zij is bezig uit de _praktijk der godsdienstoefening_ te geraken.
En dit is jammer, want _als_ bij iemand van de betrekkelijk geringe
_verstandelijke_ beschaving van Geertje, zelfs een _groot godsgeloof_ in
de _ziel_ ligt--gelijk hier inderdaad het geval is--dan kan toch, onder
zekere omstandigheden, die ik nader zal aanduiden, dat _groote
godsgeloof niet_ maar wèl die _praktijk der godsdienstoefening_ voor
verkeerde en schadelijke dingen behoeden. Hij die dit vreemd mocht
vinden, bedenke: dat bijna niemand de volle bewuste beschikking heeft
over _al_ de in hem liggende geestelijke krachten. Hij krijgt
_langzamerhand_ de beschikking over hen, indien hij _zeer hooge en diepe
vreugden en smarten voelen kan_. Want deze beide zijn de dorpelwachters,
die het in hun macht hebben, de poorten der geheime arsenalen en der
juweelen-volle schatkamers in eens menschen innerlijk [p.323] te
ontsluiten.... En ook voor Geertje zullen zéér vele ontsloten worden....
Maar nu dit nog niet gebeurd is, en ook--en dit is de omstandigheid,
waarop ik doelde--de schatkamer van het groote godsgeloof in haar nog is
gesloten, kan zij voornamelijk slechts beschermd worden, door wat haar
van _buiten_, door haar grootouders is bijgebracht: de praktijk, de
routine, noem het de sleur der godsdienstoefening, en die verliest
zij.... Ik noemde deze een _uiterlijkheid_, bedenk het, máár--ook een
harnas is een uiterlijkheid!--Ik ga nu een stukje overschrijven,
waardoor we weer wat meer van Geertje's innerlijk en het armelijk geplan
en geïntrigeer van oom en tante, om aan geld te komen, te weten komen,
èn tegelijkertijd met een nieuwe figuur kennis maken, die bestemd is een
groote rol in het boek te spelen en evenals Geertje tot de psychische
romantiek (zie het eerste hoofdstuk) behoort:

     De voordeur ging open:--"Dag Geertje!" zei iemand. Zij kende hem
     niet! Een burgerheertje, met een bult; een bleeke kop half
     achterover wiebelend tusschen breede schouders; een flaphoed op
     licht, lang-krullend warhaar.

     --Dag.... Meneer," zei Geertje verwonderd.

     --Ja, jai ken main nog niet, maar ik jou well. 'k Heb je zien
     laupen, ene Woensdag, met je Aum. Ik ben Kees Maandag.

     --O, zei Geertje. Nooit had ze van een Kees Maandag gehoord.

     --Is je Aum d'er niet?... Roep jai je Tante n'es voor me.

     De bult en Tante bleken gemeenzaam.

     --Riek, vroeg hij, hait je man nou geschreive?

     Geertje kreeg den indruk, dat die vraag Tante verlegen maakte.
     Tante meende--zoo zei ze--van wel, maar zeker weten dee' ze 't
     niet, _'t was zoo'n moeilijke brief voor de'r man om te schrijven._

     --_Wa's d'ar nou voor moeilijks an! Als de'n ouwe nie' wil, dan wil
     ie niet. 't Vragen sou ik meenen, staat frai. Wat ze' jai Geer,
     daar kan je Graufader toch nie' boos om worde_.

     --Laat haar d'er buite, viel Tante haastig in, ongerust.

     Blijkbaar had zij de zaak liever stil gehouden voor Geertje. Maar
     nu lichtte zij in, toen de bult was vertrokken. Meneer Maandag was
     als onderwijzer aan een openbare school de kameraad van Tante's
     broer geweest, en zoo met Oom en Tante in kennis gekomen. Oom en
     hij konden het erg goed samen vinden. Hij had ook zoo'n hekel an de
     onderwijzersstand, net als Oom [p.324] vroeger had gehad, en daarom
     was ie nou k'ruspendent van dagbladen geworden.

     --Wàt is-t-ie? vroeg Geertje.

     --Nou, da'j berichte stuur an de krante. En he-'t-ie dáármee z'en
     brood?

     Geertje dacht aan de postwisseltjes, die Grootvader uit Arnhem en
     van De Standaard placht te ontvangen, maar Tante lei-uit, dat je
     dat natuurlijk niet kon vergelijken. Hier uit Rotterdam viel
     zóóveel te melden! Eén man kon het onmogelijk af. Daar zat ook
     juist de moeilijkheid voor meneer Maandag. Er was zoo schrikkelijk
     veel konkerentie. Sommige heeren werkten samen, d'en eene nam dit
     en d'en andere dat, zoo waren ze zeker van alle berichten. En
     meneer Maandag was altijd alleen.... Maar nou kreeg-d-ie misschien
     'en eigen krant. Ja, 'en eigen krant voor hùm! Dat was het juist,
     waar-ie Oom over kwam spreken: Oom zou óók mee aan die krant
     zijn.... Als ze maar het geld konden vinden! Ze hadden al wat, maar
     nog niet genoeg. Daarom was Oom aan het prakkezeeren, om Grootvader
     te vragen, of die wat wou geven....

Als men, in de door mij gecursiveerde zinnen, Tante over haar man hoort,
spreken en, even daarna, Maandag zijn meening hoort zeggen, dan denkt de
oppervlakkige beoordeelaar: die oom Niekerk heeft niet véél geweten,
maar die Maandag is nog de ergste van de twee! Want men heeft al zoo'n
vermoeden dat die heele krant-oprichting wel mislukken zal en Oom
aarzelt nu ten minste nog voor hij zijn vader om geld vraagt, maar die
Maandag!... Intusschen is precies het tegenovergestelde het geval.
Maandag is een nobel en een niet onbegaafd mensch, die vertrouwen in
zich-zelf heeft en _volkomen te goeder trouw_ om het geld vraagt, in het
ernstig geloof, dat er althans een _zeer goede kans_ van slagen bestaat;
Oom echter weet diep in zich heel zeker, dat ook dit wel weer een
mislukking zal zijn, maar vraagt toch, d.w.z., gaat _oplichten_, en hij
aarzelt niet omdat hij de daad slecht vindt--dáár is hij al lang over
heen--maar omdat hij er bij zijn strengen vader, dien hij al zoo
dikwijls geld uit den zak heeft geklopt, niet mee durft aan te komen!
Maandag, in zijn opnieuw ontwaakte energie, zijn zelfvertrouwen en zijn
optimistisch idealisme, begrijpt dat alles natuurlijk niet en is
verwonderd!....

[p.325]

     --Groo'va, _riep Geertje met verborgen angst. Ze kreeg een gevoel,
     of d'er iemand Groo'va te lijf wou. Die goeie Groo'va, hij had zoo
     weinig, en dat zou hem worden afgetroggeld!_

     --'t Is maar verschieten, zei Tante snibbig.

     --Hoe verschieten?

     --Nou, z'en geld blaift z'en geld, en ieder jaar kraigt ie z'en
     rente. Ze denke zellefs van 'en hooge rente, meer as je Groo'va van
     z'en geld maak! Maandag is d'er zeker van, dat 'et 'en goeie zaak
     zal weze.

     --Wat heeft-ie dan Groo'va d'r in te hale! snuggerde Geertje vol
     bezorgdheid.

     --Da's te zegge! Et kan misgaan, 't Is 'en nieuwe ondernemink. Je
     brengt d'er je geld niet as bij de spáárkas!

     --Nou kijk 'is an! riep Geertje overtuigd.

     Wel begreep ze veel niet, in het gesprek, maar wat ze begreep was
     genoeg voor haar drift.

     Tante had haar aangezien, en plotseling op anderen toon:

     --O ja, maar as jai ons no' ga tegewerke, geef je graufader zeker
     niks.

     --Ik? wat heb ik d'er mee te make!

     --_Nou ... 'et is toch jou geld ook_.

     Tante zei niets meer, als aarzelend sjokte ze 't keukentje in.
     Geertje had moeite om niet te schreien. Maar ze wou niet, vooral nu
     niet schreien! Het was zoo naar, zoo anders hier alles, vijand was
     ze dus met Tante, en ze had nog geen dienst, ze had niks.... Maar
     die arme goeie Grootva.... Wacht....

Ge denkt nu, na dat "Wacht," dat Geertje haar grootouders gaat
waarschuwen. Mis! dat eigenaardig jeugdig-lichtzinnige en dat
weifelend-bedeesde, 't laatste vooral tegenover menschen die in haar
nabijheid zijn, verhinderen dat. Ze gaat nu een lieven brief naar huis
schrijven en denkt daarmee genoeg gedaan te hebben. Ja zelfs laat ze
Tante den brief lezen, om die maar te laten merken, dat Tante's
wantrouwen ongegrond is. Och, ze heeft zoo graag met iedereen vrede en
geeft zoo gaarne en zoo makkelijk toe; _nu nog haar hoogste en innigste
wezen niet gewekt is_. En dan, moet ge denken, is er niets erger voor
een grootmoedig-aangelegd jong menschje, dan dat iemand hem bedektelijk
verwijt, dat hij uit eigenbelang iets doet of nalaat. En met het door
mij gecursiveerde zinnetje van Tante gebeurt dat: Tante weet wel wat ze
doet!--Uit den daarvóór door mij gecursiveerden zin, voelt ge, dat
Geertje toch ook wel [p.326] heel veel van haar strengen grootvader
houdt.--

Maar schitterender, maar onovertreffelijk, worden Geertje's weifelingen,
haar onbewuste zelfbedrog, haar zwakheid van rust te willen hebben en
niet tusschen al dat geknoei te willen zitten, gebeeld in het volgende:
(Oom zit haar te "bewerken" opdat ze hem maar geen spaak tusschen het
wiel zal steken en zegt ten slotte:)

     Ik zeg 'et mit de beste bedoelinge. Als jij de'r op tege heb, da 'k
     'et vraag ... dan doen ik 't niet....

     Geertje voèlde 't in d'er ooren, aan de manier waarop Oom,
     aarzelend, ze zachter zei, dat hij de laatste woorden niet meende,
     dat-ie haar daar laf beloog. _Maar dan moest het ook maar, dan
     moest het maar, zoo kon ze zich niet inhouden!_ Ze wist het, ze zat
     daar, klein en zwak, met de huilstrepen op d'er gezicht, tegenover
     een plomp-grooten man, die wreede dingen zei; maar in haar flitste
     ook lust op tot wreed-zijn, giftige drang om terug te sarren, om
     heel hooghartig te doen en te spotten--om 'es hard terug te slaan,
     zoo zwak als ze was.

     --Wou u soms dat ik d'er om vroeg?

     --Wat meen je dáármee? zei Oom op een drogen toon van halve
     onverschilligheid, die Geertje verlegen maakte.

     --Nou....

     _Haar lippen krulden tot een gedwongen lachen. Ze was opeens 'er
     gedachten kwijt_. En bij haar beschaamdheid zakte haar boosheid, ze
     werd heel rood, ze voelde dat ze tranen kreeg, ze had een behoefte
     om niet kwaad te wezen--HÈ, ALS ZIJ OOM EN GROO'VA EENS TOT MEKAAR
     KON BRENGEN.

     Daarom strekte ze over de tafel de hand uit naar Oom en keek hem
     aan met 'en lieve lach....

     --Tante heeft me dat ook al doen voele, dat ze m'anzag voor, zoo'n
     soort verklikster, alleen omdat ik bang ben voor Groo'va; niet om
     z'en geld, maar om Groo'va zelf.

Is het niet _prachtig_, hoe hier in die paar regeltjes niet alleen de
_oogenblikkelijke_ gemoedstoestand van het jonge, zwakke, lieve meisje,
maar ook heel haar _aard_ wordt blootgelegd, deels door het vermelden
harer gedachten, maar deels ook door dramatische beelding: het scheppen
van handeling. In den eersten door mij gecursiveerden zin vindt ge haar
besluit, om koste wat het kost, nu eens flink te zijn, maar ach, na dat
ééne uitstekende comedie-vertooninkje van Oom, is er van dat besluit al
niets meer overgebleven. [p.327] De dáárop volgende door mij
gecursiveerde zin beeldt uitmuntend in _handeling der gelaatstrekken_,
om 't zoo eens te noemen, Geertjes verlegenheid, haar zich plots weer
klein voelen. En dan volgt in de door mij gespatiëerde woorden het
_onbewust zelfbedrog_ van dit nobele zieltje, dat zoo graag het goede
wil en, nog te zwak om er bij te volharden, zich zelf voor den mal houdt
en _met een surrogaat ervan zich behelpt_.

       *       *       *       *       *

Nu na eenige commis-voyageurshandigheidjes van Oom, heeft Geertje dan
ten slotte een dienst gekregen bij den drukker _Heins_--en, vrienden,
als je daar straks het boek zelf gaat lezen (of ben je al bezig? Dat zou
heel wat prettiger zoowel voor jelui als voor mij zijn!) let dan eens op
wat er voorvalt bij die visite van Oom en Tante met Geertje, bij den
heer en mevrouw Heins: bijv. die scène met de kinderen is
uitstekend!--"een van Oom's vertrouwdste vrienden, die een groote
drukkerij voor den handel heeft," zooals Oom aan Groo'va heeft
geschreven. Mevrouw Heins is een ongelukkig buitje, iemand met een
"krates-lijf" en 'n bleek gezicht, waaruit een roode puntneus scherpt;
Heins-zelf daarentegen: "een groote heer, veel jonger dan Oom, blond op
het rosse af, rood van gezondheid, met zware wangen en sterke knevel."
Ziehier de manier, waarop hij, al heel spoedig, met haar omgaat:

     --Nou? en jij dan? zei Meneer, toen ze meneer Maandag en hem een
     glas pilsener had ingeschonken.

     --Dank u.

     --Wat dank u? Ben jij mal? Gauw 'en glas! En 'en stoel d'er bij.
     Mot je nou nog meer heen en weer loope! Ik zit toch ook!

     Geert liet zich gezeggen, ze wou wel zitten. Ja, ze was moe--en het
     bier smaakte. Hè, dat heerlijk-frissche bier! En zoo'n goddelijke
     avond!

     --Bei jij nog bij me vrouw geweest? Ik voor 'n uurtje, maar toe'
     sliep ze.

     Nee', gut, Geert was er niet meer geweest, sinds ze om zeven uur
     thee had gebracht. Maar ze zou d'alijk even gaan....

     Och, nee', drink nou eerst je bier leeg. Blijf nou ook es zitte.
     _'t Is toch al zoo ongezellig_....

     [p.328] Ja, daar had Meneer gelijk aan. Gezellig was het nooit in
     huis. Altijd herrie, of leeg-holle kamers, met maar 'en enkel
     mensch er in, heen en weer geloop naar de ziekekamer, de kinderen
     schreeuwend, omdat ze alleen gelaten werden, en Sefie uit d'er
     keuken geloopen, òf naar de straat òf naar het gangetje van de
     drukkerij.... _Aardig, dat Meneer die ongezelligheid ook akelig
     vond_: zoo iemand, die òp scheen te gaan in z'en zaken!

Ge merkt hier al, hoe een zeker intiem verband tusschen de twee _in
wording_ is, doordat ze 't beide _ongezellig_ in huis vinden, tegenover
de juffrouw, die de _oorzaak dier ongezelligheid is!_

       *       *       *       *       *

Langzamerhand zien we Geertjes geest door het beeld van dien man vervuld
worden. Truusje, z'n dochtertje, is wat hangerig. Geertje kijkt haar aan
en denkt onmiddellijk: "Krek toch d'r pa z'n oogen." Maar zie dan vooral
eens dit: (Geertje zit het zieke kind voor te lezen. Meneer Heins komt
de kamer binnen:)

     --"Mejuffrouw G. Hendriks." Eén brief! Asjeblief.

     --Gut Meneer!

     --Zit Geer je prettig voor te lezen, Troelala?...

     Da's 'en leve'tje, hé?... Zeg, 't is hier benauwd! Jij hebt et ook
     warm!... _O got, doe maar niet! 'k weet toch wel da'j 'en mooie
     hals heb_ ... krijgt Troelala 'et niet te warm?... Laat tenminste
     de deur wat ope.... Zoo....

     --As de Juffrouw dat maar goed vindt!

     --Och jullie heb 'et hier veel te benauwd.... Zeg is, wat krij' je
     daar voor 'en brief! Hei je femilie in Amerika?

     --Van 'en kennis....

     --O zoo! U doet niet minder! Haal jij ze heel uit Amerika!...
     Dàg.... Dag Truuzepop!

     Weg was Meneer. O, wat had Geer het land! Hoe zoo opééns nou 'en
     brief van Willem. _En dat Meneer dat net moest zien!_ Hoe kwam
     Willem (Ge weet wel: Heukelman, de boerenzoon, die op haar verliefd
     is. v.C.) an d'er adres! Ja, natuurlijk van Jan, en van thuis. Maar
     wat hattie te schrijve! Ook 'en taaie.... Hé God, dat Meneer....

Ik heb een paar zinnetjes gecursiveerd. Commentaar overbodig, niet waar?
Nu oversla ik een uitmuntend stuk--met grooten spijt, vooral omdat gij
het schalke, bijdehandte in Geer er aardigjes in had te zien gekregen!
Maar enfin, [p.329] dat blijft weer bewaard voor jelui, als je het boek
leest! Nu verder even Geertjes overpeinzingen:

     Hé, wat vervelend toch, nou van die brief! Stòm ook, dat ze gezeid
     had "van 'en kennis." O, wat had ze daar gruwelijk spijt van! Hoe
     kwam ze't te zeggen ... ze wist het niet ... Laa's kijke.... O ja!
     toen.... Meneer-keek zoo plaag'rig. Eerst al, met dat geplaag om
     'er boordje.... Toen, net of dat heel wat was, dat zij iemand kende
     in Amerika.... Ja, daarom had ze gezeid, "van 'en kennis." Net zoo
     ommers as et was.... _Maar ze zag dat Meneer et raar von_. Altijd,
     dan werde _z'en ooge wat anders...._ Och maar malligheid! '_t Zou
     um 'en zorg zijn, of zij 'en kennis in Amerika had_.... Hé nee, _ze
     had et gezeid om te plage_.... Waarom had hij ook geplaagd met 'er
     boordje....

Aan de door mij gecursiveerde zinnen ziet ge duidelijk, dat Geer zich er
wel van bewust is, dat er een _aardig verhoudinkje_ tusschen haar en
meneer is, en dat ze gelooft, dat het meneer _èventjes hinderen zal als
hij merkt dat ze een vrijer heeft._ Geertje denkt natuurlijk niet na
over eenig gevolg dat dit alles hebben kan. _Zij is daarvoor te
onschuldig_. Zij is te onschuldig om in dit alles iets anders dan 'n
soort aardig-vinden-van-elkaar te zien. Ja, God, waarom zou meneer haar
niet mooi vinden.... Zij weet wel dat ze mooi is.... Haar jonge
ijdelheidjes worden gestreeld door de gedachte, dat zoo een knappe,
flinke, rijke man als meneer Heins er over nadenkt of zij wel of niet
een vrijer heeft. In 't kort: men voelt door wat er van haar gebeeld en
gezegd wordt, hoe zij wegdroomt telkens _in allerlei niets met de
werkelijkheid gemeen hebbende voorstellingen_, welke _niet_ gezegd of
gebeeld worden. _Ze wordt door haar jeugd en opgewekt liefdesverlangen
meegevoerd_, buiten de werkelijkheid.--Even later komt ze beneden,
meneer staat daar weer:

     ...--Hei je zóó'n haast!... Eerst effe vertelle: hoe was 't met die
     meneer in Amerika!...--_Och!.... plaag!_...

       *       *       *       *       *

De tijd der kermis is aangebroken. Geer gaat met Oom en Tante en den
gemeenen Gerrit Holkers, broer van tante, er heen. Deze kermis is een
uitstekend brok beschrijving, [p.330] waarvan jelui "bij de lezing van
het boek volop zult genieten. Laat mij 't hier slechts hebben over de
_psychologie_ van Geertje, over haar liefde, en jelui aandacht vestigen
op die momenten, welken den groei daarvan aanduiden. Eerst echter dit:
(Geer heeft zich juist innerlijk geschaamd over een kunstenmaakster voor
een der kermistenten, die veel op haar lijkt--een _zeer fijn_ stukje--en
nu, plotseling, hoort ze:)

     --Geer! die meid lijkt op jou!

     In een zwalp van bierstank tegen haar aankletsend, plots'ling heen
     door het getier waar ze niet meer op lette, schrikte Oom's
     stemgeluid rauw haar ontstelde denken op, _en was haar nog
     onaangenamer, daar het haar eigen gedachte uitsprak_. 't Was haar,
     of 'er geheim opeens gehoord werd door de heele kermis. Zij wist
     niet meer, wie was beleedigd, zij of het meisje; ze schaamde zich
     vreeselijk over de vergelijking, en toch had ze ook diep medelijden
     met het meisje, over wie Oom, met dronkemanstong, in zijn
     afschuwelijk altijd-grappig-doen ruw dorst spreken. O, ze haatte,
     haatte Oom; _ze voelde opeens fel al de rampzalige schaamte over
     die familie van de'r, ze snakte terug naar het Hang, waar ze beter
     was, waar ze zich thuis voelde_; weg wou ze van zulke
     liederlijkheid; en het was toch de _familie_.[5]

Behalve de waarde eener voortreffelijke psychologische analyse, heeft
dit stukje ook een ongemeene compositorische waarde, wijl het aantoont
hoe alle omstandigheden ertoe medewerken, dat Geertje naar _Heins_ toe
wordt gedreven: haar familie is haar niets meer, het huis van Heins
voelt ze als haar tehuis, en ìn dat huis, is er nog een stilzwijgende
verstandhouding _tusschen Heins en haar van elkander begrijpen_--zooals
zij, onnoozele dupe van dien man, denkt--_tegenover_ de juffrouw, "die
geen vrouw is voor Heins," en z'n leven "zoo ongezellig maakt!"--En nu
die momenten, waarvan ik zooeven sprak: (Geertje zit met Oom en Tante in
de tent van een liedjes-zanger. Ze denkt:)

     Die twee zeker gangesjeerd. Dat de moeder van 'et meisje. 't Meisje
     leek nog heel, heel jong. Hè, zóó same kermishoue!... knappe jonge,
     d'er gelant, flink ... _gut, op wie leek nou die jonge?_ Zoo ie's
     bekends had ie in z'n gezicht.... Toch niet thuisbrenge.... (Ik
     oversla hier een stuk. v.C.) _Wat keek die

     [p.331] jonge verliefd z'en meisje an ... knàppe jonge ... op wie
     leek ie?_.... Leegte, nou die mensche weg.... Zou 't al laat
     zijn.... O, vervélend, heel d'en avond.... Hè! zoo-as dat meisje
     uitgaan. ... netjes, met moeder, en je galant....

Ge ziet in dit stuk het _liefdesverlangen_ van Geertje, ge ziet hier ook
_het aandoenlijk beroofd-zich-voelen van de wees,_ maar in de door mij
gecursiveerde zinnen, zit dat andere. Hoe? Dat zult ge dadelijk
zien....--Den volgenden morgen, 't is Zondag, is ze ofschoon ze vrij
heeft, naar het Hang gegaan, om even wat geld te halen--Oom en Tante
zitten zonder cent--en dan speelt zich daar het volgende prachtige
tooneel af: (Maar o, lieve vrienden, 't geen hieraan voorafgaat: dat
gedupeerd worden van de arme Geertje! hoe zij gelooft dat Heins uit
_goedheid_ zoo vriendelijk, midden zijn eigen verdriet, jegens haar
is.... neen als ge het boek-zelf niet leest, al die magnifieke dingen,
die ik natuurlijk moet overslaan, dan zou het mij berouwen er iets over
te hebben geschreven. Want dan zou ik het gevoel niet van mij kunnen
afzetten, het te hebben verminkt!) Geertje is bij meneer op kantoor om
geld te wisselen en hij vraagt haar of ze zich geamuseerd heeft op de
kermis:

     Zij wist niet of ze 't zeggen zou. Ze schaamde zich zoo over wat er
     was gebeurd, ze zou ommers ook liever heelemáál niet meer over de
     kermis hebben gesproken, maar ze had zoo'n behoefte om het te
     zeggen, om vertrouwelijk te doen tegenover Meneer....

     (Ik oversla weer 'n stukje tekst. v.C.)

     --Holkers? Da's 'en zure jonge.

     --'En geméénert.

     --Zoo? dat ook?... Och jee!... Dus geen pret gehad?

     --Pret? Nee niks!

     --Wij ... moste-n-is same kermishoue'!... Zou je wille....

     Ze voelde den lessenaar wankelen. Ze hoorde heel goed hoe Meneer
     het meende, niks as 'en grapje, uit goejigheid, omdat ze zoo'n nare
     avent gehad had; _en toch kreeg z' opeens 'en angst, of z'en droom
     vervuld zag worden: Hij, Hij was et, gisteravent, in de tent, die
     mooie jonge, die daar met 'en meisje zat!_... _Got!_... Meneer,
     mocht toch niks merke....

     --J..j ...a! stotterde ze, met gedwongen lachje, zooveel mogelijk
     als-vroolijk. Gauw 'et geld nu, en dan weg.

     [p.332]--Wat hei' j' de kinders blij gemaak', hoorde ze zijn
     vriendelijke stem.

     --Blij?... Mit niks!

     --Nou ja, ze krijg 'et toch.

     --Ik vin' 't zoo aardig van je, Geertje--streelde weer die lieve
     stem--da'j zoo lief ben voor me kinders. Trúúsje heb-ie opgepast
     ... as' en _moeder_[6]

     Even dorst zij opzien. In die mooie oogen. Hij, zoo goéd, zoo'n
     beste vader, en zóó vriendelijk voor haar....

     --'t Snoesje! zei ze.

     Truus, 'en engel!

     Nam meteen het geld van tafel.

     Toen opeens hield hij haar hand.

     Klemde die, zacht, in de zijne.

     --_'k Wou da' jij de moeder was_....

     --O, Meneer!

     De gulden viel. Maar zij holde weg, het huis uit.

Nu heb ik wéér gecursiveerd. Ziet ge thans in, waarom ik het stràks
deed?!--Overal vervolgt haar zijn beeld! Maar met die láátste door mij
gecursiveerde woorden, heeft hij haar nu aan zichzelf ontdekt! Zij snelt
in radeloosheid de straat op. Maar wie is in staat, zijn eigen ziel te
ontsnellen? Als een obsessie hamert het in haar hoofd:

     Dat _Hij_[6b] zeker nóóit us in z'en leve _gelukkig_[6c] erge's
     gezete had, zooals die jonge gisteravent.--Met de _Juffrouw_[6d]
     --_'k Wou da' jij_...."[6e]

     Niet an denke....

En ziet ge weer het gevaarlijke _medelijden_ in Geertje? Ze komt thuis
en moét even rusten, maar kàn niet, kàn niet. Overal ziet ze hèm, overal
voelt ze hèm. En als ze dan ten slotte, na bij menschen, christelijk als
haar grootvader, te zijn gegaan en daar wat norsch te zijn bejegend, er
berouw over gevoelt, dat niet geduldiger te hebben verdragen, voelt zij
een onbedwingbaar verlangen naar het godshuis te gaan. Als zij er komt,
in haar geëxalteerden toestand, voelt zij zich als "het hijgend hert der
jacht ontkomen." En dan volgt dit prachtige, dit geloofssterke, dit
liefdessterke, _dat Geertjes innerlijk is_, dat uiterst reine innerlijk,
_welks poorten nu, de [p.333] een na de ander worden ontsloten_. (Zij
poogt haar aandacht bij de preek te bepalen, maar denkt aan hèm, aan
hèm:)

     (De juffrouw) zei et ommers vaak:--"Pa's kindje," op 'en toon van
     spot en hekel, net of Truus et helpen kon, dat ze pa z'en oogen
     had. Kleine snoes, gelukkig ook! as ze de ooge had van de
     moeder!... 't Wáre nét Meneer z'en oogen, 't zelfde bruin, zoo
     strálend, gróót.... Jonge, op de kermis gisteravond zette'n-ook die
     groote ooge, keek zoo stralend, naar z'en meisje.... Meisje lacht.
     En Ooge lache.... Jonge, meisje staan nou op.... Hij haar hand, en
     drukt de hand ... drukt nog weer ... de ooge ernstig.... Trekt haar
     hand meer naar zich toe....--"'k Zal uw koffie late valle!"--"Koffie?
     Nee, 't is maar 'en gulde, dáár, onder de lessenaar, 'k raap em op
     of geef 'en ander ....Toe, Geer, hóór  toch, 'k heb je lief, toe,
     ik ben zoo ongelukkig ... 'k heb je lief, Geer, och, kom hier"....
     Weg lessenaar, weg tabouret. _Hij_[7] naast haar, kijkt
     bedroefd-vol-liefde.... Zalig! Zalig!--"Nog 'en zoen, zóó je
     hoofd"....

     Hé, haast gevalle----

     ... Groote God! wat gebeurt er met 'er! Heeft ze.... Ja, ze heeft
     geslapen. 't Vrouwtje naast haar kijkt ontstemd, z'is tegen die an
     gevalle, in d'er slaap.... Wat vreeslijkheid! Ooge dicht! Ze durft
     niet rondzien! Zoo iets droome ... en dan hier! In de kerk zoo
     zondig droome! Wat zeit daar de Dominee! O, hij spreekt over Judas'
     smarte.... Lang stuk heeft ze niet gehoord, zitte slape, was zóó
     moe ook. Hé, d'er hoofd barst van de pijn en dat steke van de zon
     daar, altoos met die-n-eene straal, daar vlak vóór d'er. Jee, ze
     beeft, ze klappertandt. En zoo warm hier. He't ze koorts? O, ze is
     zoo ongelukkig!

In een wroeging van zich schuldig voelen, in een vrees voor zonden,
herinnert ze zich nu tal van teksten, die _overspel_ verbieden. En dat
stuk is pràchtig; en het spijt mij heel erg, dat ik het moet overslaan,
al mag ik de opmerking niet weerhouden, dat ik wel gewenscht zou hebben,
dat Geertje's meditatie niet zoo gerhythmeerd ware gegeven, want deze
rhythmeering wordt veroorzaakt door de vroom-ontroerde psyche _van den
auteur_, en kan _niet_ in 't _denken van Geertje_ aanwezig geweest zijn.

Zij bidt God om vergeving, neemt zich nu voor, voortaan geen dag meer
het bijbellezen te verzuimen. En ten slotte vindt zij voor dat uur
vrede:

     [p.334] Goed en aangenaam voor God, o, zij moest nu bidde.... Bidde
     mòcht zij ook voor _Hem_[8], dat God _Hem_[7b] verand're mocht, dat
     ook _Hij_[7c] vond het geluk, nu was _Hij_[7d] toch zoo rampzalig,
     arme man, zoo'n lieve man, o, as hij tot God mocht komen ... zou ze
     durve? hem et zegge? Bidde mocht ze wel voor hem, en nu luist're,
     nu goed luist're, dan zou ook 'er hoofdpijn weggaan, kon ze aan de
     preek wat hebbe....

En nu wordt het mijn plicht, over _dit deel_ van het boek te zwijgen,
een plicht zwaarder, voor mij, die zóó gaarne van mijn mooi-vinden
anderen deelgenoot maak, dan mij wellicht ooit het spreken heeft
geleken. Zwijgen moet ik over het schoone zelfbedwang, over het
meesterschap, dat de kunstenaar moet hebben bezeten, toen hij vóór en nà
die supreme beeldingen van Geertje's gevoel, den moed en de kracht had,
om de kunstgrepen van den verleider en heel het alledaagsche leven te
teekenen; dat dagdagelijksch leven met al zijn kleinheden, waarvan het
Noodlot zijn onverbreekbare koraalrotsen bouwt, die de schepen doorboren
en de schepelingen ten afgrond doen gaan. Zwijgen over dat prachtig-
doorvoelde van Geertje's opstand tegen den Bijbel, tegen God, wijl de
afgesmeekte, de afgebéden rust niet in haar komt. Zwijgen over haar
drie-daagsch verblijf bij haar grootouders, die beelding èn van haar
smart èn van 'r kinderlijk-onschuldige schalkheid; over dien maannacht
in haar dorpje, waarin zij zich de Bruid voelt, die zich nimmer zal
vertoonen aan haar Bruigom, maar heel 'r leven aan hem denken zal ...
daar de vorstelijke verzen, vol van eene onmetelijke weelde, van
Salomo's _Hooglied_, gelijk een godsstem openklinkend in haar ziel,
zegenend de zang van haar groot-menschelijk gevoel begeleiden. Zwijgen
ook over haar zich-geven aan hem, hun sexueele samenzijn, in volkomen
reinheid en soberheid uitgebeeld. En zwijgen verder over heel dit
opengaan van Liefde, dat bij een gelukkig menschenkind is, als het
roepen van de zon naar het water en het wekken eener kleurige schoonheid
van met glans-lachjes overblonken, sluimerende [p.335] vormen daarin, en
dat bij haar was--arme!--een zonsverduistering gelijk, als de leden der
lenigst-gevleugelden verstijven van angst en de keeltjes der tot zoet
zingen geborenen, rauw gekrijsch uitsnerpen.... Want al dat schoone moet
nu voor u bewaard blijven _in het boek_. Mij rest alleen nog te spreken
over haar verlaten-worden, haar twijfel, haar leed, en haar
heengaan-in-vrede.


       *       *       *       *       *


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE" [p.336]


IV.


Heins zou de volkomen gewetenlooze erotomaan niet moeten zijn, die hij
is, indien hij zich _Geertje_ niet van den hals wilde schuiven zoodra
hij merkte, dat zij zwanger was en hem dus lastig kon worden. Voorwerp
van pleizier voor hem, en geen mensch die leeft óók om eigen volmaking
te benaderen, werpt hij haar weg, zooals men een oude jas wegwerpt. In
dit gedeelte van het werk breekt wel de laagheid van dezen man ten volle
open, als een etterende kanker, welks stank de lucht verpest, en welke
ieder, die het woekergezwel onbeschermd zou willen aanraken, met
infectie bedreigt. Maar evenals de wetenschap--meestentijds _niet_ door
_menschen_liefde, maar door liefde tot het _weten_ gedreven,--het
bereikt heeft, gevaarlijke smetstoffen te kunnen omvormen tot
voorbehoedende en genezende substanties, zoo is het der kunst
gegeven--haar, die evenmin door _menschen_liefde, maar liefde en drang
tot _scheppen_ wordt bewogen--uit ziektestoffen voorbehoed- en
geneesmiddelen te puren.

Máár, m'n lieve vrienden en vriendinnen, vóór ik verder ga, even dit:
begrijpt gij _mij_ wel, weet gij het wel goed, dat ik geen
"zedeprediker" ben, gij die dit weten _kunt_, die immers nu reeds sedert
eenige jaren mijne uiteenzettingen volgend, hebt kunnen verstaan, dat ik
niet tot die soort van menschen behoor, wier eerzucht of eenig ander
verlangen hen in de richting van het "zedepreeken" drijven kàn, maar tot
die [p.337] soort, wier verlangen hen slechts er naar doet streven, zoo
zuiver en schoon mogelijk de dingen te zeggen, die zij denken en zien,
en wier begeerte alleen kan zijn, juiste en zelfgevonden of hèrvonden
inzichten over kunst te verbreiden, opdat de menschen de waarde van
zulke inzichten voelen en de macht tot juist-inzien en -genieten in
zich-zelf aankweeken zullen? O, mocht ik in de overbodigheid dier vraag
kunnen geloovenl Want ik zou het héél verdrietig vinden, zoo ge mij voor
iemand hieldt, die zoo dwaas is, zich op een buitenmenschelijke
standplaats te willen stellen en mal-hoogmoedig van sexueele driften als
iets minderwaardigs te spreken. Evenals alles wat natuurlijk is, is ook
sexueele hartstocht in zich-zelf iets moois, maar evenals al het
schoone, dat buiten alle goede proportie staat tot het geheel, waartoe
het behoort, iets of alles van de macht tot het uiten zijner schoonheid
inboet, ja, iets hinderlijks en schadelijks wordt, zóó verliest ook de
sexueele hartstocht de schoonheid harer verschijning en schaadt en
hindert, indien zij buiten alle goede proportie in eens menschen ziel
aanwezig is. Wat nu is het voornaamste kenmerk van iets, dat buiten
goede verhouding tot zijn geheel staat? Dit: dat het niet _schijnbaar_
een ander deel verdringt en verdrukt, door het te _veredelen_[9], maar
het _werkelijk_ verdringt en verdrukt door het te _verlagen_ en te
_verkleinen_. En dat zien we dan ook hier gebeuren. De sexueele
hartstocht bij _Heins_ verlaagt het verantwoordelijkheidsgevoel, het
medelijden en de meest primitieve menschelijkheid in hem. Maar hierbij
blijft het niet. Want elkeen, in wiens ziel het eene deel het andere
verlaagt, die wordt _zelf_ een _verlager_. Zijn _leven-in-de-menschelijke-
samenleving wordt een beeld van het leven-in-zijn-ziel._ Zooals een deel
van zijn [p.338] wezen de andere verdrukt en schaadt, zoo verdrukt en
schaadt hij--een deel der menschelijke samenleving--de andere deelen.
Zóó als het sexueele in _Heins_ àl het andere in hem schaadt, zóó
schaadt Heins _Geertje_ en zooveel andere vrouwen. Gij ziet dus nu, dat
ik niet uit zedeprekerigheid dit sexueele in _Heins_ bij een kanker
vergeleek, maar alleen, omdat ik, droog en nuchter redeneerend, tot de
logische slotsom kwam, dat de sexualiteit in _die_ verhouding, in een
mensch, tot al het andere staande, bij een kanker, _die immers den
organischen weefsels hun levenssappen onttrekt_, nu eenmaal te
vergelijken ìs.

Maar waarom beweerde ik ook, dat het der kunst evenals der geneeskunde
gegeven is, uit ziektestoffen voorbehoedende geneesmiddelen te bereiden?
Wel, dit kondt gij reeds begrepen hebben uit hetgeen ik in mijn eerste
_Geertje_-artikel zeide: "dat kunst uitspreekt wat geen andere mond kan
uitspreken," maar toch, laat mij 't hier nog maar even verduidelijkend
uiteenzetten: Als gij het ongeluk hadt met een man als _Heins_ om te
gaan, dan zoudt ge voornamelijk opmerken--omdat ge jong zijt--hoe hij
"geniet." Maar veel vluchtiger zou het uw aandacht treffen, op hoe
ontzettende wijze hij anderen ongelukkig maakt. Ten eerste omdat de
eigen begeerten van uw jonge, krachtige lichaam, u onbewust ertoe zouden
brengen, voor het laatste de oogen te sluiten en u-zelf op allerhande
manieren te bepraten, dat 't "zoo erg niet is," ten tweede, omdat ge er
prijs op zoudt stellen, den "succesvollen" _Heins_ binnen uw
gezichtskring te houden, maar zijn slachtoffers niet alleen door den
aard van hun leed, dat zich wil verbergen, uit uw gezichtskring
verdwijnen zouden, doch ook zoo spoedig mogelijk door u _eruit
verwijderd_ zouden worden, omdat gij zelfs minachting voor _hen_ hebben
zoudt!!

Dáárom is een mensch als _Heins_ in _het leven_ de _smetstof_.

Maar nu komt de kunst en puurt daar het geneesmiddel uit: ge _wordt
gedwongen_ Heins te zien in zijn weerzinwekkendheid, het helpt u niet
dat ge de oogen sluit. Want ge ziet hem _nu_ niet met de oogen, ge ziet
hem met uw _ziel_. Het _leven_ [p.339] wordt door de meesten slechts
door de _oogen_ gezien, kunst _als zoodanig_ nooit anders dan door de
_ziel_. En deze heeft geen leden die ge sluiten kunt, met handen kunt ge
haar niet bedekken, en luiken noch duisternis sluiten iets voor haar af.

Dáárom is een man als Heins in _kunst_ het voorbehoedend _geneesmiddel_,

Want wat voor wezens zoudt gij moeten zijn, indien ge, ontroerd bij het
lezen van dit boek, u-zelf niet eerlijk en vast de belofte deedt: zulk
een misdaad zal ik nooit plegen, opdat, als ik zelf een huis zal hebben
gesticht en kinderen zal hebben op te voeden en te waarschuwen voor het
doen van zùlke daden, mijn toon niet onvast als die van een leugenaar
zal zijn, bij het herinneren: maar ik deed het zelf.... Dit mijn flinke,
gezonde jongens en meisjes uit het werkend volk zult gij ongetwijfeld
bedenken bij het lezen van dit werk. Gij in de allereerste plaats, wier
klasse opgaat uit het verleden als een ververschende waterstraal uit den
grond, gij zijt gekomen om te laven àl de bloemengeslachten van het
heerlijk-menschlijke, die dorgebrand en vertreden zijn. _Zie goed toe
wat ge doet_: gij zijt geboren om _iets schooners dan het verleden_ te
helpen stichten. En wat het verleden nu is en eens zal zijn, daartoe
behooren: de middeleeuwsche Heer met zijn recht-van-den-eersten-nacht;
de fabrieksheeren, die de meisjes in hun werkplaatsen dwingen tot hun
wil; de bourgeoisie-heertjes, die vóór ze rijke huwelijken doen en
"geachte burgers" worden, de kinderen der arme volkslagen tot publieke
vrouwen maken. Hoon u-zelf niet, door niet beter te zijn dan zij en als
zij te meenen dat armen de lustprooi der rijkeren zijn. Hun ondeugd is
verachtelijk, omdat zij _ondeugd_ is, de uwe zou het niet alleen zijn
omdat zij ondeugd, maar ook _belachelijk-van-dwaasheid_ ware. Gescheiden
door verren maatschappelijken afstand en vaak enorme weelde, als _zij_
waren van hun ondergeschikten, lijkt het te verklaren, hoe er iets als
een nevelige voorstelling in hun gedemoraliseerde hoofden was, dat zij
een hooger soort menschen dan die ondergeschikten waren en in hun recht,
zoo ze die offerden aan hun lust; maar zoo gij proletariërs-zelf [p.340]
zoudt meenen, dat uw dienstmeisje een geringer soort mensch dan uw
zuster is--wat bleef er ons dan over dan het hoofd in onze handen te
bergen om uw clownige bespottelijkheid, verdwazing en slechtheid niet te
zien. Neen, dan zoudt ge niet _iets schooners dan het verleden_ kunnen
stichten, om de eenvoudige reden, dat _gij-zelf helaas nog iets
leelijkers dan het verleden zoudt zijn_. Als eens de ontwikkeling van
het economische leven een betere maatschappij zal hebben doen groeien,
dan zal tevens een hoogere moraal verrijzen, wier idée zal zichtbaar
worden voor de oogen der besten, die dan leven, en die, ten slotte,
vertastbaard zal staan, als een open hof waar rechters zitten, midden
den geweldigen ringbouw van geheel het maatschappelijk zijn, en met zijn
torenspitsen rijzend dat te boven--want de ethische _leer_ eener
maatschappij rijst _altijd_ hooger dan haar ethische _werkelijkheid_--;
_als een open hof_, verstaat ge: waarheen iedereen zal _kunnen_ gaan
_die wil_, om geestesadeldom en goedheid te leeren. Of zij _willen_
zùllen, dat hangt óók van _u_ af, lieve vrienden. Van de economische
omstandigheden, van den _maatschappelijken ringbouw_, hangt slechts af
of zij zullen _kunnen_: of die ringbouw hun den weg naar den hof niet
_verspert_. Troost u niet met de gedachte: er zal dan minder verlokking
tot slechtheid zijn. Zeker, _deze gedachte is waar_, maar er zal
_genoeg_ verlokking overblijven, er zullen mogelijkheden ten goede en
ten kwade ontstaan, waarvan wij nu geen begrip hebben, en het _zal van
de harten en de zielen zelf afhangen, dan als in alle tijden, in hoe
verre de ethische leer werkelijkheid zal zijn. Alles_ moet _geleidelijk_
zich ontwikkelen, en gij moet nu met vasten wil, met jonge kracht, die
ontwikkeling aanvangen en volhouden. _Neemt u in acht!_ Er was nooit
heerlijker gelegenheid voor de menschheid, iets opperst-schoons te
bereiken--nooit zullen de smaad en de rampen grooter zijn, als die
gelegenheid wordt verzuimd. Uw klasse is het zaad, dat nog midden slijk
en wormen in den grond verborgen ligt, waarop de voeten stampen en de
monden spuwen. Neemt u in acht, opdat het niet verrot in den bodem, en
of nimmer ontspruit, òf opkomt [p.341] met dorrende knoppen en
verwelkend blad, daar de hemel en de zon en al de schepselen met
verheerlijkte gelaten, naar de ontluiking van een nieuw levenswonder van
schoonheid en van kracht uitzagen.... Opdat het dan niet in de wereld
worde als in een huis waar een kind wordt verwacht, en de lucht
trillende hangt van naderende vreugde, en de oogen der wachtenden zacht
en gedempt glanzen van een blijdschap, die zich nog niet geven kan, maar
straks, o, straks, uitstrálen zal en ... het kind wordt dood of misvormd
geboren en vervult de harten en het huis met rouw en schrijnend leed, om
de voor langen, langen tijd teleurgestelde verwachting....

Alles _groeit geleidelijk_. En, lieve vrienden, wat ik nu ga zeggen, dat
doe ik alweer niet uit zedeprekerigheid, maar omdat ik u beloofde in
mijn allereerst artikel, dat wij "dat leven samen zouden zien."[10]
Begrijpt het goed; het is niet voldoende, weerzin tegen een man als
Heins te voelen, om niet zooals hij te worden. Zelfbedwang,
menschenliefde, eerbied voor lot en levensgeluk van een medemensch, die
alle komen niet, om zoo te zeggen, kant en klaar uit den hemel gevallen.
Wie niet langzamerhand bij vele _kleine_ gelegen-heidjes gestreefd heeft
naar het bezit dier deugden, maar integendeel bij die _kleine_
gelegenheden het zelfbedwang, de menschenliefde en den eerbied voor het
levensgeluk van anderen onder den voet geloopen heeft, hij moet niet
denken, dat als de _groote_ gelegenheid komt, hij de verlokking daarvan
zal kunnen weerstaan. Niemand kan zeggen: nu, dit is zoo erg niet, dàt
doe ik, maar dáár is ook de grens, diè overschrijdt* ik nièt; hij moet
zorgen, zoover van daan te blijven van die grens, dat het _niet bij hem
kan opkomen_, haar te overschrijden. En iets dergelijks bedoelde
ongetwijfeld ook Wells, met zijne indertijd bij mijne behandeling van
_Het Voedsel der Goden_ geciteerde woorden: "_zooals gezonde gewoonten
van geest en leven de troon zijn_." Zonder zulke gewoonten geen vaste en
eervolle zetel in het leven, waarop men, veilig zittend, schouwen en
werken kan. Want zooals degeen, die zich altijd voorneemt _morgen_ iets
te doen, _nooit_ iets doet, [p.342] zóó laat degeen, die zich bij het
plegen van _vele lichte vergrijpen_ voorneemt, de _zwaardere_ na te
laten, ten slotte ook die zwaardere _niet_ na. En ge herinnert u wel uit
mijn behandeling destijds: Wells is een geniaal, een geestig en
fantasievol schrijver, maar toch geen--"zedepreeker"?

       *       *       *       *       *

_Heins_ wil zich dus _Geertje_ van den hals schuiven. De kentering in
z'n manier van doen jegens haar wordt al wel voldoende door dit stukje
aangegeven:

     Kijk Jan zitten kieskauwen. Zelf had ze maar effe naar de bakker
     moeten loopen, omdat juffrouw Sefie het verdijde.... Got, stond-ie
     nou al op!...

     --Wil je eerst nog niet een kòpje?... Toe ... blijf nog
     effetjes....

     En zij drong zich tegen hem aan, de hand aan zijn stoel, dat hij
     weer zou gaan zitten.

     --Wou je zoo graag dat ze-n-'t wiste? Nou m'ar ik niet, hoor!

     Hij beet het haar toe, nauw hoorbaar, heesch.

     Geertje had zijn stoel gegrepen, beide haar handen omklemden de
     leuning; zoo blééf z' overeind, schoon de grond om haar zonk.

     Nu was hij al niet meer bij haar; de kamer was leeg en de deur
     stond open--zij hoorde Sefie met het keukengoed kletsen.

     God, wat was dit!... Had zij Hem verlóren?! Eens had zij gedroomd,
     dat hij plots haar begaf, 't Kon toch niet in werklijkheid!?

Toch zou hij daar niet zoo spoedig in geslaagd zijn, als niet het
naïef-trotsche in _Geertje_ de onbewuste bondgenoot zijner laagheid ware
geworden. Het geëxalteerd-zijn kan zoowel iemand volkomen blind maken
voor de werkelijkheid, als zijn inzicht daarin tot een buitengewone
hoogte en wijdte opvoeren. Bij _Geertje_ hebben telkens beide plaats.
In 't onderhavige geval gebeurt het eerste: haar geëxalteerde toestand
maakt haar niet alleen blind voor het feit, dat haar liefdevoelen wel
edel in het complex van haar zielsvermogens is, maar uiterlijk als iets
onedels verschijnt, doch ook voor de voor haar nadeelige gevolgen, die
een bruusk openbaarmaken van haar liefdeleven hebben zal. En zoo werpt
ze 't de "Juffrouw" in 't gezicht, dat _Jan_ haar, _Geertje_, lief
heeft, dat ze [p.343] "zijn vrouw" is, en wordt zij het huis uitgezet.
De lezer moet er zich wel voor hoeden, in dit optreden van _Geertje_ de
onbeschaamdheid van het gemeene te zien. _Verre van daar:_ het is de
trots der onschuld, die zich, _intuïtief_, rein voelt. _Verstandelijk_,
als zij te rade gaat met wat haar van jongs af geleerd is, twijfelt
_Geertje_ zelf vaak aan haar onschuld, ja, gelooft zij aan haar schuld,
maar in haar hoogste oogenblikken, voelt haar _ziel_, dwars door de
telkens weer aanklagende tegenwerpingen van haar verstand, dat zij het
geluk en het heil der schuldeloosheid niet heeft verbeurd. Dit beweer ik
niet slechts, ik zal het u bewijzen:

     Zij een zoon, een zoon van Jan....

     Zij was uitgekleed, en als iederen avond, knielde zij neer voor
     haar bed.

     _En opeens doorstroomde haar moed, moed om het aan God te vragen,
     haar liefde, schoon zondig, te willen zegenen, daar ze Jan zoo
     innig liefhad; haar_ te vergeven, _zoo ze kwaad deed;_ en het haar
     kind niet aan te rekenen--om Jezus' wil.

Wat zegt ge wel hiervan?! Wat mij betreft: ik herinnerde mij plotseling
Vondel's _Jozef in Dothan_: als de broeders Jozef in den put gesloten
hebben, zingen de engelen voor hem en hen onhoorbaar:

     Het lust ons om dees duisternissen
     Des puts, al 't hemelsch licht te missen:
     Want zulke duisternissen zijn
     Ons schoener dan de zonneschijn.
     Wij willen hier een hemel stichten,
     Verzien met aengenamer lichten
     Dan aen het blaeuw gewelfsel staen....

Want, ook hier heb ik weer in de donkere diepte van _Geertjes_ leven de
engelen hooren zingen, en uw gehoor, vrienden, zou al zeer vergroofd
moeten zijn, zoo ge hun stem en ruischenden vleugelslag niet hoordet
althans in dit: (Het is in Oom's huis. Nacht. _Geertje_ ligt te bed).

     Zij voelde de tinteling van een verlangen om met haar hand te
     strijken over haar buik, om te tasten of zij iets leven gewaar
     werd, om hèm maar heel zacht te streelen. Maar zij bleef
     bewegingloos, [p.344] wijd de oogleden open, wetende _dat haar
     oogen straalden van warm verlangen in 't zwart van den nacht._[11]

     Toen trok zij zich uiterst voorzichtig iets dieper onder het dek en
     met dankbaarheid werd zij zich bewust, dat de slaap weder over haar
     kwam. Als kind en als jong-meisje had zij immers ook zoo dikwijls
     wakker gelegen, 's nachts, angstig dat Groo'va het zou bemerken
     door het kraken van 't ledikant of dat zij den volgenden morgen
     niet tijdig zou beneden zijn, maar toch zalig zich voelende in dat
     lekker vrij liggen staren en denken, vol plannetjes en illusies. Je
     merkte niet, hoe prettig de slaap was, wanneer je niet een poos met
     open oog in 't zwart zat te staren.... _En nu lag zij hier saâm met
     haar kind! In haar sliep het als in een wieg, 't groeide, 't leefde
     daar met haar mee. Nooit meer zou ze nu alleen zijn_--_altijd met
     het liefste dat ze bezat.... Erg voorzichtig zou ze gaan doen. Zij
     was immers kindjes' wieg. Daar had ze nooit nog aan gedacht_. Ze
     had er maar op los gesjouwd, gedraafd en gebukt en getild en
     gewreven, zonder één enkele maal te bedenken, dat die beweging hem
     misschien pijn dee. Nu, voortaan zou ze anders leven! Tante moest
     het werk maar doen....

En ziet ge wel, hoe nu de een, na de ander, de poorten van _Geertjes_
innerlijk worden ontsloten en hoe hier overal natuurlijk-schoons en
-kostbaars ontluikt. Is het wonder, dat _zij_ in _dien_ geestlijken
toestand levend nog altijd in haar afgod een god blijft zien. Bij haar
ellendige oom en tante in huis zwerft zij telkens de straat op, om Jan
te zoeken, eindelijk treft zij hem. En het volgend gesprek ontspint
zich:

     --Zoo, zei ze zacht en stak haar hand toe.

     --Waar ga jij heen? vroeg hij, als enkel verbaasd. Maar ze hoorde
     schrik in zijn stem: hij begreep, dat ze hem was nageloopen.

     Ze vertelde; zei dat z'er zoo uitzag, dat ze hem opgewacht had,
     zich verscholen. De woorden floten uit schorre keel; ze drong de
     linker vuist in de zij, tot een steun omdat alles daar bonsde; en
     toch, telkens wanneer ze even had opgehouden met spreken, vond ze
     nieuwe dingen te zeggen--_want hij zweeg, keek haar aan en zweeg,
     keek met oogen die ook niets zeiden_.

     --Wat ben je vreemd, dorst ze eind'lijk, wanhopig.

     --Ik?... Hoedat?... vroeg hij traag, bijna stuursch.

In de door mij gecursiveerde woorden komt uit dat Heins _afwacht_, wàt
_Geertje_ hem doén, zèggen kan. Ook weet hij, [p.345] dat hij haar
hiermee uitput en ten derde wil hij haar, als in 'n vergetelheid van
heel het verleden, laten voelen, dat het is _afgedaan_, dat hij
feitelijk niets meer met haar te maken heeft.

     Nu barstte ze uit. Nu kon ze niet langer.

     --Toe Jan, doe toch zoo nie' mit me! Dat he'k niet verdiend! Je
     martel me zoo! Spréék nou te minste. Zeg hoe of wat...!

     --Wa' mot ik je zegge? 'k Begrijp je niet. Omda' we mekaar nou zijn
     tegegekomme....

     Zij wist al. Toch zei ze:

     --Je zou me schrijven.

     --_Ik jou schrijve?_... aarzelde hij. Toen opeens rad:--_Ja! A'k
     gekund had. Maar na wat je Oom me gebakke heit_.

Bij de eerste door mij gecursiveerde woorden, weet Heins er nog geen
verontschuldiging voor te vinden, dat hij zijn belofte haar te
schrijven, niet gehouden heeft. Dus zal hij maar net doen, of hij zich
van die belofte niets meer herinnert. Maar daarna valt hem een
uitstekend voorwendsel in, waarvan hij gauw gebruik gaat maken. De
dialoog is hier _prachtig_!

     --Oóm?... Wàt he't die?

     Zij wou wel gelooven. Maar de vraag klonk als uit twijfel.

     _Nu keek hij haar meer aan: oogen die durfden. Op een toon van:
     maak me niets wijs_.

Hij voelt dat hij nu gewonnen spel heeft, dat hij met dat voorwendsel
een prachtige vondst heeft gedaan!

     --Hé't ie jou daar niks van verteld?

     --'k Zwéér je ... angstigde ze hem tegemoet.

     Doch ze bedacht: och meent ie dàt? denkend aan de ruzie, die oom
     gemaakt had, toen ie haar koffer was wezen halen. _En deze gedachte
     verdofte haar blik tot een van aarzeling. Heins zag het:_

     --Zie je! Je weet t'er wél van....

     --Meen je, toen Oom me koffer gehaald he't?

     --Je koffer? Wat? Och meid, je klèst.

     --Anders weet ik van niks, verzekerde ze vurig.

     Hij hield het ongeloof van den verongelijkte vol.

     --Bei je d'er onkundig van, dat ik bij de kommesaris heb motte
     komme?

     --Jij bij de kommesaris! Waarvoor?

     Maar haar toon was gedaald in het laatste woord en weer was [p.346]
     haar blik vervaagd, want ze herinnerde zich wat Tante verteld had
     en die haar gezegde van "de'n eenigsten weg."

     --_Jok d'r toch niet om_! zei Jan fier.
       *       *       *       *       *

Hoe voortreffelijk is dit alles: in de eerste door mij gecursiveerde
woorden komt uit, hoe een reine persoonlijkheid als die van Geertje,
zich-zelf niet betrappen kan op een zelfs onbewust-geuite onwaarheid of
zij wordt er verlegen om en verliest haar zekerheid; in de laatste door
mij gecursiveerde woorden: hoe een doortrapt-sluwe misdadiger als Heins
van dit aandoenlijke schuldbewustzijn gebruik maakt, om, zichzelf met
het _mom_ der schuldelooze deugd bekleedend, de schuld-gevoelende, reine
persoonlijkheid dieper in verwarring te brengen, te vernederen en te
intimideeren.

     --'k Jòk niet. Tante he't me verteld, de dag dat Oom me koffer
     gehaald he't, dat ie gedreigd had mit de peliessie....

     --Nou dan!

     --Ja maar da's ook al!

     --Maar je wist 'er dan toch van! Nou, hij hep z'en bedreiging
     volvoerd. D'er is 'en inspekteur in me winkel gekomme, en, daar me
     bediende bij sting, vroeg-t-ie of ik us in de Pauwesteeg wou
     verschijne; de kommesaris wou me spreke. Prettig, asje j'eige zaak
     heb! 'k Schrok me n'en aap. Wist ik waar voor 't was!" In me schrik
     he'k et bove verteld.... (Haar in de oogen ziend:)--_Ja, da' was
     stom. Ik weet et wel_. Maar me bediende had toch niet gezwegen. En
     dan ... 'k dàcht niet an ie's mit jou. 't Kon wat weze bij me
     vrouws moeder, in de herberg, of mit een van me personeel.... Dat
     dacht ik eig'luk ... dat t'er een wat gekle'st had.... Mit volk in
     je dienst, sta je daaraan bloot.... Affijn, wist ik veel! Ik ben
     gegaan.... Jawel, of ik Geertje Hendriks kende.

     --_Wist ie me naam_?

     --De vent wist alles!... _Ja, dat dank je nou aan j' Oom! Van je
     femielje mo' je 't hebbe_.... Wat kon ik d'ar nou op zegge!... 'K
     DOCH DADELEK AN DE MOGELEKHEID D A'K JE NOG US ZOU KUNNE TROUWE.
     M'AR DE WET VERBIEDT 'EN HUWELIJK TUSSE MENSCHE DIE E ... OVERSPEL
     HEBBE GEPLEEGD. BEKENDE-N-IK, NOU, 'T WAS VOOR EEUWIG NIE'
     MOOG'LEK. OFFISJEELE BEKENTENIS!... 'k Heb alles geloochend, wat
     j' Oom gezeid had....

     --En?....

     --[p.347] En niks. Toe kon ik gaan.

     Er was even een stilte die zwaar lag. 't Warde, duizelde in
     Geertje's brein. Heins voelde dat hij ijlings moest voortgaan:

     --M'ar nou begrijp je wel, da'we voorlóópig niks motte beginne.
     _Kan 'k je mit ie's helpe ... mit geld of zoo ...graag netuurlek._
     DA' WEET JE WEL. MAAR WE MOTTE UIT MEKAARS BUURT BLIJVE. JUIST
     VOOR LATER. OM NIKS TE BEDERVE. Want je begrijp, ze loere nou op
     me.

     Geertje wist niet meer wàt ze had begrepen.

De eerste door mij gecursiveerde woorden: van _Heins_ z'n standpunt was
dat juist een slimme zet. _Geertje_ heeft voor hem afgedaan. En het
beste wat hij nu doen kon, was bij z'n vrouw en schoonmoeder zoete
broodjes te bakken, door ze "openhartig" alles te vertellen, enz. enz.
Maar _Geertje_ moet hij 't doen voorkomen, alsof hij aan _haar_ zijde en
_tegenover_ zijn vrouw staat. Vandaar dat hij zegt 't 'n stommiteit van
zich-zelf te vinden.--In de door mij gecursiveerde woorden van Geertje,
ziet ge 't arme schepsel in haar volle naïveteit en schaamtevolle
bedeesdheid: hoe vreeselijk, dat die commissaris haar naam weet!! En de
ander grijpt nu onmiddellijk--in het daarop volgende kursieve--slim de
gelegenheid aan, om op Geertjes oom de schuld van hun elkaar niet kunnen
zien te schuiven en tusschen dien en haar te stoken. Maar pas daarna in
de door mij gespatiëerd [hier in hoofdletters, M.D.] gedrukte zinnen
verschijnt hij in z'n volle gewetenlooze sluwheid. De gehééle door mij
geciteerde dialoog is schitterend, maar hièrin is hij _allerprachtigst_
getypeerd. Van het daaropvolgende, door mij gecursiveerde, meent hij
natuurlijk niets; ten eerste rekent hij er op, dat _Geertje_ nu te
verlegen is iets van hem te vragen en als ze 't later mocht doen per
brief, welnu, dan antwoordt hij niet! Even later trouwens, als ze hem
vraagt of hij haar niet wil schrijven, zegt hij, dat hij dat niet kan
doen: "Oom kent ommers m'n handschrift!!" In de _laatste_ door mij
gespatiëerd [hoofdletters, M.D.] gedrukte woorden buit hij verder zijn
vondst van het "gevaar" eener "offisjeele bekentenis" uit!

Als _Geertje_ nu, troosteloos, van hem heen gaat, komt wel [p.348]
twijfel in haar op, maar ze slaagt er toch altijd weer in, dien weg te
redeneeren en als haar edele oom, na eerst _Heins_ voor den "commesaris"
te hebben gedaagd en 'n spiegelruit in z'n winkel te hebben
stukgeslagen, ten slotte bij hem in dienst treedt en zelfs--hij de oom
van de gedupeerde!--er op staat dat Geertje Heins "met rust zal late,"
dan denkt _Geertje_, over die laagheid van oom maar heenglijdend, dat
_Heins hem werk geeft, om zoodoende voor haar en hun nog ongeboren kind,
"zijn Ismael" te zorgen!_... Een ziel als die van _Geertje_ doet, om zoo
te zeggen, alles in 't groot, haar is het vermogen en de geaardheid der
innige geloovigen: alles wat God doet is ten goede, en zóó: alles wat de
man doet, in wien zij gelooft, dien zij liefheeft, is: om goed te doen,
is ten goede.--Nadat _Geertje_ doodziek is geweest en helle-angsten
heeft uitgestaan, omdat ze meende, dat de vrucht in haar lichaam is
gestorven en God dit als vreeselijkste straf, die een aanstaande moeder
kan treffen, over haar had beschikt, gebeurt er iets, dat haar
onvermijdelijk Oom's huis uitdrijft. Zooals ik in mijn eerste artikel
zei: indien wij _Geertje_ in het leven ontmoet hadden, wij zouden niet
alleen het flauwste begrip van haar adeldom missen, maar haar zelfs voor
een heel gewone "gemeene meid" houden. Maar zeer zeker is het te
verklaren, dat de platzinnelijke _Gerrit Holkers_ haar daarvoor houdt.
Hij wil haar geweld aandoen en nadat Tante haar broer hoonend en
treiterend tegen _Geertje_ heeft verdedigd, loopt deze 't huis uit en
vlucht naar _Maandag_.

       *       *       *       *       *

Niet onverdeeld is door de critiek deze _Maandag_ als mensch-schepping
gunstig beoordeeld. Laat mij daarom onmiddellijk zeggen: _ik ben het met
de afkeurende meeningen niet eens_: Deze figuur is die van een
_uitzonderingsmensch_. Zij is dus: romantisch, maar zij is
_goed_-romantisch, omdat zij op een enkel vlekje na--waarover ik later
spreken zal--naturalistisch-zuiver gebeeld is. _Maandag_ is een
uitzonderingsfiguur, omdat hij daden doet van zóó edele natuur, dat
[p.349] een gewoon mensch ze zekerlijk niet zou doen, en hij is
naturalistisch zuiver geheeld, omdat niet alleen het geheel zijner
psyche van dien aard is, dat dergelijke daden er noodzakelijkerwijze uit
moeten voortvloeien, maar ook zijn levensomstandigheden daartoe het
hunne bijdragen. _Maandag_ is een kind uit een erfelijk belast gezin:
'n paar van z'n broers zijn jong gestorven; hij is 'n bultenaar; zijn
zuster, met wie hij samenwoont, een publieke vrouw, die telkens met 'n
ander er van door gaat en hem dan de verpleging harer twee jonge
bloedjes van kinderen overlaat. Zulke omstandigheden _kunnen_ iemand in
alle opzichten tijdelijk ten gronde richten. Woede tegen het door hem
onbegrepen Noodlot kan hem tot een ontkenner van alle bestaan in rein
geluk, van het nut en de schoonheid der deugd, van alle menschelijke
onbaatzuchtigheid en goedheid maken. Dat _kan_, zeer zeker, maar slechts
in het geval, dat zulk een persoonlijkheid nog niet die ontwikkeling
heeft bereikt, welke voor goed een zedelijk en geestelijk te gronde
richten door levensomstandigheden buitensluit. Heeft hij die wel
bereikt, dan werken juist ook zulke omstandigheden veredelend op hem. En
dit zal ook wel de zin zijn van het woord: "Hij die heeft, dien zal
gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden zelfs
hetgeen hij heeft." Men herinnere zich slechts wat ik in mijn vorig
artikel bij de ontleding van Jan Niekerk's persoonlijkheid heb gezegd:
dat alles hem hindert en niets hem tot nut is, en merke dan op, dat dit
in tegengestelden zin voor _Maandag_ waar is. _Doordat_ Maandag zoo
_ongelukkig_ is, krijgt hij des te spoediger en dieper medelijden met
andere ongelukkigen, maar _geen_ haat tegen het "Noodlot" of het
"leven." Hij weet nu eenmaal, dat het feestelijk luchterlicht der
gelukkigen niet voor hem is, maar welaan, als de toch ook guldene schijn
van de knetterende olielamp der nederigen zijn bleeke hoofd en zachte
oogen komt bestreelen, zou hij dan niet dankbaar opzien en zijn oogen
laten drinken van dien glans? Er zijn veel menschen, die groote plichten
misvormen tot kleine, om ze des te gemakkelijker te
kunnen--verwaarloozen. Hij [p.350] is een van de weinigen, die kleine
plichten tot groote maakt, om maar van zijner liefde overvloed te kunnen
geven! Zoo gij u over de edele daden van zulk een man verwondert,
verwonder u ook erover, dat een zwangere baart, dat koren in halmen
opschiet en kunstenaars kunstwerken scheppen. Maar beter is het, dat gij
dit alles niet doet en uw leven besteedt aan het opvoeden van u-zelf.
Misschien komt er dan een tijd, dat gij u over zulk een man niet meer
verbaast, omdat gij hem terugvindt in--u-zelf!


       *       *       *       *       *


JOHAN DE MEESTER'S "GEERTJE" [p.351]

V.


Terwijl ik mij nu gereed maak, dit laatste _Geertje_-artikel te
schrijven, weet ik mij weer vol van weifelend dralen. Want er zijn
boeken, die ons zijn als een huis vol van herinneringen, vol van ons
zelf. En zoo voel ook ik mij nu als iemand, die een hem lang vertrouwd
en lief geworden huis verlaten gaat. Dat, wat het zijne is, maar toch
ook--en hoe diep voelt hij dit!--van het huis, waarin het zóó lang zijn
mijmerend leven leefde, waarmee het één was geworden, is nu bijeen
gehaald uit alle kamers en hoeken, en tot den uittocht bereid. Hij-zelf
staat vol weemoed stil: zóó als het licht door die ramen viel en tot
iets eigens in zijn tintenschakeeringen en schaduwverdonkeringen, van
het oude huis èn van hem werd, zal hij 't nooit meer zien; het leven,
wat hij hier heeft doorleefd, is voor goed voorbij.... Schimmen van
menschen en verre herluidingen als echo's van lang verklonken geween en
gelach verbergen zich nu in dit huis voor eeuwig en voor goed in
vergetelheid, vóór de vréémde komt.... Ze herklonken en leefden nog in
een heel teer leven en onwezenlijk schemerbestaan, zoolang hij hier was,
om ze te zien en te hooren. Zij herleefden op zijn zwijgend en
nauw-bewust-willend gebod.... De vreemde, die na hem komt, zal hen niet
hooren en zien.... Het mooie huis, het zal ook om dien staan, en diens
leven zal erin lachen en weenen.... Van het verstorven gelach en geween
zal hij niets voelen.... En de heengaande [p.352] man voelt zich
onrustig en gejaagd: zou hij niets van het zijne hebben vergeten? Maar
plots glimlacht hij weemoedig en knikt, in begrijpen, tot zich-zelf:
ach, niet de _twijfel_, of hij iets van het zijne heeft _vergeten_,
maakt hem zoo onrustig, maar de _zekerheid_, dat hij _moet_ achterlaten,
wat hij _nooit vergeten_ zal, die maakt hem onrustig!... Want er zijn
dingen, die men niet meenemen kàn....

"Maar welaan, laat mij sterk zijn," denkt de heengaande man, "is het
niet schoon, dat menschenwèrk langer duurt dan menschenléven, en een
ander ervan zal genieten...."

En welaan, mijn werk moèt nu toch spoedig gedaan zijn, denk ik ... is
het niet schoon, dat zoovele anderen nog zullen leven en voelen mèt, ìn
dit boek, ieder op eigen wijs; dat het wéér-klinken zal hun gelach en
hun weenen, dat zij het bezit van hun ziel en de have van hun geest er
in zullen bergen, ja vermeerderen en wijzigen, al naar de schoonheid van
dit monumentale bouwwerk, van hun gevoel voor harmonie, van hun smaak en
fijn gevoel zal vorderen?... Al weet ook ik, dat wat ik nu achterlaat
van mij, gedoemd is, in vergetelheid te gaan.... Wat van mij saamgeweven
is met de stemming van het boek, wat er niet van los te maken is, en in
woorden geborgen, naar buiten te brengen; wat ik _te_
subtiel-individueel heb doorvoeld; wat ik _niet_ heb _kunnen_ zeggen en
wat ik niet _goed_ heb kunnen zeggen, dat alles blijft achter in
vergetelheid.... Laat mij nu nog beproeven, het zoo weinig mogelijk te
doen zijn.

       *       *       *       *       *

Ik zal nu ik spreken ga van het leven van _Geertje_ in Maandag's huis,
natuurlijk veel ònbesproken moeten laten. Daartoe behoort o.a. de
voortreffelijke uitbeelding van Buurvrouw Tabbe, die altijd, bij
afwezigheid van zijn zuster, _Maandag's_ huishouden bereddert. Die
uitstekende instantanée'tjes van het kinderlijk-goedhartige, van het
naïef stuursche en heel dat klein-burgerlijk gedoente, mogen voor jelui
bewaard blijven tot de lezing van het boek-zelf. Ik zal mij hier bepalen
[p.353] tot het essentiëelst-karakteristieke der hoofdfiguren. _Geertje_
heeft haar grootvader geschreven en nu, tengevolge van dien brief, komt
hij bij haar, in _Maandag's_ huis:

     --Groo'va!...

     Hij stond, met Oom ter zijde achter zich, juist op de plek, waar
     buurvrouw den vorigen dag met een--"Nou, ejuus dan," hoonend op
     haar had neergekeken. Hij stond en niets bewoog aan hem. Geertje
     zag de lange, smalle lippen pijnlijk vast opeengeklemd en onder
     zijn doorborenden strafblik sloeg zij de oogen neer, de lach kroop
     weg van haar gezicht en zij bedacht dat ze, op haar rouwjapon,
     tegen de stoffigheid van het huiswerk, een bonte schort met gaten
     had aangedaan, die er nog hing van Maandag's zuster. Schielijk de
     linkerhand naar achteren stekend om de strik te openen, wilde zij
     met de rechter de schort al wegtrekken, maar de strik trok vast en
     _de ijle beweging der rechterhand scheen een strijken over de
     zwangere buik, als om weg te strijken._

Dit laatste door mij gecursiveerde is een _zeer fijne opmerking_
van den schrijver. Wij moeten namelijk begrijpen, dat
dit den grootvader zelf niet alleen een beweging van schaamte
toeschijnt, maar _Geertje-zelf_ hier voelt, dat die handbeweging
haar grootvader en oom zal doen denken, dat zij zich schaamt
voor haar zwangerschap; en dit kwetst haar fierheid. Zij
immers, zooals we weten, schaamt zich daarvoor niet, omdat
ze zich, in het diepst van haar wezen, schuldeloos voelt.

     --Ben je alleen? bitste de vermaanstem.

     --Ja Groo'va.

     --_Het tocht hier_.

Dit kurk-droge en als versteend-ordelijke aan-kleinigheden-denken, op
dit oogenblik, karakteriseert weer den grootvader uitstekend!

     Oom sloot de woningdeur, Geertje de ramen. Ook de tusschendeur ging
     zij sluiten.

     --Gaat u niet zitten? vroeg ze zacht en schraapte naar meer geluid.
     In een wanhopige zelfteleurstelling voelde ze zich tòch
     onthutst-doen.

     --_Is dat wat je me te zeggen hebt, Geertje?_

Hier komt weer het hoogst ergerlijke in zulk een dogmatisch-verstrakte,
door eigen bravigheids-bewustzijn hoogmoedige en gevoellooze voor den
dag: _Hij_ mag zóó weinig ontroerd [p.354] zijn door den aanblik van z'n
mishandelde en vertrapte kleindochter; _hij_ mag zoo weinig fijn gevoel
bezitten, zoo weinig onbewusten eerbied hebben voor het leed en voor dat
hooge oogenblik van elkander weerzien, dat zijn eerste woord een
bevelhebberige verklaring kan zijn, dat "het tocht!"--_Zij_ daarentegen
moet zóó eerbied-geslagen door zijn tegenwoordigheid zijn, dat ze zelfs
het benul niet behoort te hebben hem een stoel aan te bieden!! Hoogmoed
en Trots, wel te onderscheiden van Ziele-hoogheid en Gevoel-van-
eigenwaarde, worden altijd door Dwaasheid begeleid, opdat naar den wil der
zachtmoedige en onophoudelijk-onderwijzende Natuur, deze beide plechtig-
voortstappende, geharnaste ridders, meenend een helm te torsen, een
zotskap dragen, gelijk Sancho Panza zijn scheerbekken, en aldus een
schouwspel van weerzinwekkende en waarschuwende belachelijkheid zullen
zijn....

     Het was de oude toon van vijandig klinkende berisping, die
     hardheid, die haar altijd had gekwetst, waarover Groo'moe met
     zachtheid placht te troosten. Nu was niet Groo'moe er, maar Oom.

     --Ik heb u ommers alles geschreven, zei ze, met zekerder stem,
     koel, strak.

     -- Heb je Groo'va vergeving gevraagd?

     Oom! Die braaf dee, voor 'en wit voetje!...

     Nu had ze haar stem weer geheel, en blozend:

     --Heb ù al om vergeving gevraagd?

     --Ik? Ik heb me niet laten onteere!

     --Nee, ù heb goed opgepast! En voor mijn heb u ook zoo gezorgd!
     Daarom liep ik laast uw huis uit, toen uw zwager m'en as hoer wou
     gebruike....

     Groo'va, die zich juist omgewend en de hand op een stoelleuning
     gelegd had, strekte die uit met gebiedend gebaar:

     --Stilte!

     Juist als vroeger op school.

     --Laat me met haar alleen, Jan; ik zal de weg naar je huis wel
     vinden.

     Toen Oom was heengegaan, zei Groo'va:

     --Ga daar zitten.

     Het wás háár stoel, waarop zij altijd zat, deze dagen; zij ontving
     Groo'va in Maandag z'en woning. Hij deed net als thuis tegen stoute
     jongens, die hij in zijn kamer liet komen na schooltijd. De
     meester, de berispende meester--anders was hij niet voor haar.

[p.355] Men zal de uitbeeldingskunst van dit geheele stuk moeilijk te
zeer kunnen prijzen. Het schoolmeesterlijke gedoe van Groo'va, Oom's
vleiërige kruiperigheid,het staat er alles voortreffelijkin. Maar vooral
opmerkelijk is Geer's koel, strak, snibbig en hard worden. Het lijkt mij
gewenscht hier even van de eigenlijke oorzaak daarvan te spreken: omdat
zachtmoedigheid en vergevingsgezindheid goddelijk, d.i. schoon en goed
zijn, wordt een mensch bij hun aanblik ontroerd en heeft hen
onmiddellijk lief. Beproevend hen na te volgen om zelf schoon en goed te
zijn, wendt hij zich tot hen en hoort, met een gelukkig gevoel in het
hart en heerlijke overgave, aan, wat zij hem te zeggen hebben. Maar
omdat hardheid en barschheid en wrok leelijk en gering-menschelijk zijn,
wordt een mensch bij hun aanblik onmiddellijk afkeerig van hen en zegt
meer of minder bewust in zichzelf: wat kunnen dezen, die zelf
klaarblijkelijk nog niets geleerd hebben, mij leeren? En _welk recht_
hebben zij, mij te leeren? Dan keert hij zich van hen af en sluit in
zich-zelf zich op. In den grond is het dus dezelfde oorzaak, die de
menschen een eerlijk man, als hij over eerlijkheid spreekt, aandachtig
doet aanhooren, maar hen een dief, als hij 't zelfde beproeft, doet
hoonen en nog dieper verachten.

     Onverschillig schokte ze neer op den stoel en bleef, den rug naar
     het raam, den linkerarm zwaar over den hoek van de tafel, den
     rechter slap op den schoot, voorover gebogen zitten staroogen met
     botte dofheid.

     Een beweging van ongeduld schaduwde over het tafelvlak langs haar.
     Geduld had Groo'va niet kunnen leeren in al die jaren van jongens
     bebrommen.

     --Ik wácht, op wat je te zéggen hebt, Geertje!

     Driftig met sprongetjes, kwam de bedreiging. En nu smakten de
     lippen.--_Dat was toch zoo'n malle gewoonte van Groo'va, net
     iemand, die de soep te zout vindt_.

Dit door mij gecursiveerde zinnetje is uitstekend. In een loome
onverschilligheid, voor alles wat die dorre, niet-gevoelende, niet
begrijpende oude haar verder zeggen zal, is _Geertje_ nu tot een
toestand van koel-nuchter, minachtend-scherp observeeren gekomen. Een
gewoon en algemeen verschijnsel: terwijl overgroote eerbied het
waarnemingsververmogen [p.356] van den eerbiedige ten opzichte van den
geëerbiedigde verzwakt of krachteloos maakt--men ziet dit bijvoorbeeld
aan hen, die zóó eerbiedig tegenover de tradities onzer maatschappij
staan, dat zij zelfs haar ten hemel schreiende misdaden niet zien--wordt
bij afwezigheid van eerbied het waarnemingsvermogen zeer actief. In het
bijzijn van een als-meerdere-erkende, _verdoft_ het waarnemingsvermogen
vaak--en men ziet de weerspiegeling hiervan ook meestal onmiddellijk in
het _doffer, gevoileerd_-worden van den blik!--in het bijzijn
daarentegen van den als-mindere-geschatte, _verscherpt_ het
waarnemingsvermogen niet alleen, maar wordt de geheele geest als in een
vrij-wording en ontslaking verlevendigd. (Vandaar dan spot, scherts,
enz.). Het omgaan met geestelijk-voornameren heeft zeer zeker veel nut,
omdat 't het streven naar het goede, wat men _niet_ bezit, wakker maakt,
maar het omgaan met geestelijk-geringeren en -gelijken heeft niet minder
nut, omdat men in dien vrijeren omgang _zelf_ zich ontwikkelt, en
ontplooit wat men _wèl_ bezit.

     --Zul je nu spreken!? Hoog was hij vóór haar.

     Loom het hoofd heffend, zag zij even hem aan; toen zonk haar blik,
     als te moe, langs hem neer. En toonloos-koel liet ze vallen:

     --Ik heb et u ommers al geschreven.

     --Geschreven!?... Je brief was één weefsel van leugens. Bedrogen
     heb je me, en al zoo lang! Mij en oom, zelfs Groo'moe nog! Als die
     dit had moeten beleven! Niets dan de schand'lijkste zonde en
     leugen. En dat een kind van zóóveel gebed. Ongelukkige! hebben wij
     dat aan je verdiend!? Het loon voor zóóveel zorg en liefde. _Ons
     kind onteerd op de schandelijkste wijs, in een zonde die God het
     zwaarste straft_. Hij wil dat ik oude man zwaar beproefd word. Maar
     jij bent behalve aan Hem, mij rekenschap schuldig van je
     ondankbaar, snood gedrag. Je bent verleid, máár je was geen kind
     meer! Die man heeft zich op de laagste, de gruwelijkste wijze aan
     je vergrepen, maar....

     --_Die man heb ik lief, en altijd, verstaat u, na me dood nog, ten
     eeuwigen dage, zal ik fan 'em houe, diè màn_!...

Het zou van een ontzaglijk gebrek aan inzicht getuigen, het
_subjectieve_ recht van den grootvader te ontkennen, om te spreken als
hij doet, van zijn standpunt, met zijn gebrek aan [p.357]
doorvoelingsvermogen, in zijn onwetendheid, maar van een minstens even
groot gebrek aan inzicht zouden wij blijk geven, indien we èn dat
standpunt, èn dat gemis van doorvoelingsvermogen èn die onwetendheid
niet scherp zouden laken, _in iemand, die zoo hoogmoedig als rechter
optreedt_. Ware hij niet geheel verkerkelijkt, verdogmatiseerd, de door
mij gecursiveerde zin van Geertje, die uitbarsting van haar innigste en
hoogste voelen zou hem tot inkeer gebracht en hem de oogen geopend
hebben. Hij zou ingezien hebben, dat tegenover zóóveel zielssterkte en
zóóveel zielsadeldom, wel het beste wat _hem_ paste, ware: te zwijgen,
liefdevol te helpen, en aan den Hoogsten Rechter, in Wien hij immers
gelooft, het oordeel en vonnis over te laten. Hadde hij al zijn teksten
op dat oogenblik vergeten en zich slechts deze uit _Job_ herinnerd: "Leg
uw hand op den mond, want God is in den hemel en gij op aarde, laten
daarom uw woorden weinige zijn," het ware hem beter geweest! Zie ik hier
_Geertje_ en haar grootvader tegenover elkaar staan, hoe herinner ik mij
het woord der Joodsche Wijzen--ja ik ben zeer hebreeuwsch van
avond!--"Er zijn _nieuwe_ kruiken, waarin _oude_ wijn is, en _oude_
kruiken, waarin zelfs geen _nieuwe_ wijn is."--In die uiting van
_Geertje_--ik kan er niet vaak genoeg uw aandacht op vestigen--vindt ge
opnieuw de bevestiging van wat ik zei, _den sleutel tot het begrijpen
van dit boek_: Geertje is _geen_ "verleid dienstmeisje," máár: een
heldin der liefde, een van die _zeldzame menschen, die de zeer groote
liefde kunnen voelen, en die door alle wisselingen van lot en jaren, die
liefde trouw blijven,_ Wie die eigenschap bezit, _al bezit hij geen
enkele andere van even hooge ontwikkeling_, behoort reeds _daardoor_ tot
de _psychisch-heel-grooten_.--Laten we het verder verloop van het
onderhoud overslaan, hoe uitstekend, hoe vol van dramatische spanning
dit ook moge zijn. Het mooiste laat ik onaangehaald, dat moet voor u
bewaard blijven in het boek. Zoo verhaal ik u ook niet, waarom Geertje
niet met haar grootvader meegaat, die immers gekomen is, om haar te
halen, en waarom zij, zich in afgrijzen van hem afwendend, bij Maandag
achterblijft. Slechts wil ik even het zinnetje aanhalen, waarin de
[p.358] schrijver vertelt, hoé de grootvader heengaat van Geertje, en
Maandag, den bultenaar, die hem den uitgang verspert en hem smeekt
Geertje niet zóó te verlaten, op zij duwt:

     _Des_ langen ouden groote hand beroerde den schouder _des_
     bultenaars, en zij opende met vastheid de deur.

De ongewone harkerige deftigheid en statigheid van deze constructie met
zijn "dessen" valt op, nietwaar? Wilt gij weten waarom zij hier zoo
uitmuntend is? Herinner u dan wat ik schreef bij mijne behandeling van
_De Familie Kegge._[12] Ik noemde daar het stukje, waarin Kegge's
smartvoelen, zoo uitmuntend, omdat: "_de eigenschappen van Kegge's
smartvoelen de afbeeldende woorden en zinsbouw (hebben) doordrongen,
gedrenkt, en daarmee een zijn geworden."_ Welnu, iets dergelijks is ook
hier het geval: het harkerig-stijve, het onvermurwbaar-harde der manier
van doen van den grootvader heeft ook hier de afbeeldende woorden
doordrongen en verhard. Ge _voelt_ en _hoort_ en _ziet_ daardoor alles
onmiddellijk, terwijl, indien er een _andere_ zin stond, die u nochtans
_hetzelfde_ zou _mededeelen_, ge er slechts een _verstandelijk begrip_
van zoudt krijgen!--Maandag, bij wien zij dus achterblijft, dien naar
het lichaam zoo wanstaltige en naar de ziel zoo rechtgeschapene--hoe
aandoenlijk is zijn hulpvaardigheid, hoe aandoenlijk zijn verzwegen
liefde voor haar. Een oogenblik, één oogenblik denkt hij, dat zij
wellicht in de toekomst een troost en een licht in z'n arme leven zal
kunnen zijn. Maar eens vraagt hij haar:

     --Keu-je-n-um m'ar nie' fergaite?!

     --Vergete!?!

     Een verwijt dat een triumf is. In hem zinkt iets nog dieper weg,
     maar er stijgt een ontroering van geestdrift, die hoog boven het
     and're gevoel gaat.

Dat wat dieper in hem wegzinkt, ge begrijpt het, is zijn liefde. Hij
voelt, dat zij nooit iets voor hem kan zijn. Maar hij heeft dien trek
van alle hoogere, edele naturen, dat al veroorzaakt [p.359] hun het
goede en schoone zelf teleurstelling, hun bewonderingsvermogen voor dat
schoone en goede daardoor niet wordt geschaad. Vandaar, ìn zijn leed,
zijn geestdrift voor de prachtige liefde en persoonlijkheid van
Geertje!--

Bij het verhaal van Maandag's bezorgdheid over haar; zijn
niet-kunnen-begrijpen, dat Geertje zoo opgeruimd is, en hem met zoo'n
weldoende gezelligheid kan omringen; zijn angst dat zij dit alles maar
voorwendt, om er een noodlottig plan achter te verbergen, geeft de
auteur van die opgeruimdheid deze _prachtige_ psychologische
verklaring--te mooi, om er niet nadrukkelijk uw aandacht op te vestigen:
(De woorden waar het op aankomt, cursiveer ik.)

     Nu Geer er was, hoefde hij den sleutel niet bij buurvrouw te
     brengen, wanneer hij 's avonds uitging. Maar nooit had z'n woning
     deze gezelligheid gekend en zooveel mogelijk bleef hij thuis.
     Geregeld kreeg hij zijn koffie en thee, den kinderen ontbrak het
     niet meer aan iets en precies op tijd lagen die in bed. Dan week
     welhaast het nagevoel van het stage leed over zijn zuster, dat leed
     als een rouw, die men niet overleeft. Dan trilde zijn wezen onder
     de gewaarwording van zooveel knusse gezelligheid rondom hem, zat
     hij met snel-knippende straaloogen meer te soezen dan te werken aan
     zijn schrijftafeltje, bij de kaars, die Geer er "verzonnen" had. En
     op haar vraag:--"Wil u daar uw thee?" zei hij telkens gretig:--"Ik
     kom."

     Doch later alleen, wanneer zij naar bed was, werd hij weer
     aangegrepen door een vrees. Het kwam niet in hem op, dat voor haar
     _dit zijn hier was als een slaapwandelen, dat haar wezenlijk leven
     elders verliep_--en haar doen van den ganschen avond bleef hem een
     raadsel, zoet ... máár angstig....

Ge begrijpt dat dit "elders" is: bij Heins, bij den man, dien zij voor
altijd liefheeft!--En nu datgene, wat ik, in het vorig hoofdstuk, een
fout noemde in de beelding der Maandag-figuur: het is onverklaarbaar,
althans mij is het niet gegeven geweest er een aannemelijke verklaring
voor te vinden, dat een man van zulk een noblesse, Geertje niet bij
tijds voor Heins waarschuwt, waarvoor hij ampel gelegenheid had.
Onbekendheid met de "moreele principes" van dat heer kan het niet
geweest zijn, schuchterheid evenmin; z'n verhaal o.a. dien avond, ten
huize van Heins, van die voorname mevrouw, [p.360] die haar man heeft
laten zitten en met een ander er van door is, bewijst het tegendeel. En
dus blijft _mij_ niet anders over dan het een fout te achten, een
barstje in de gaafheid van het' overigens zuivere beeld.

       *       *       *       *       *

Hiermede is voltooid mijn behandeling van dit boek dat, als van zelf
ontstaan symbool van vertroosting, met de verheerlijking van het
socialisme en zijn strijders eindigt--een waardig einde....



NOTEN:

[1] Blz. 224.

[2 = een klein onvolgroeid wezen.--Herinner ik mij wel, dan noemt deze
groote Fransche romancier in zijn _Pêcheurs d'Islande_, 'n jongen
ambtenaar, die uit gebrek aan fijn doorvoelen, op ruwe wijze een oud
vrouwtje 'n verschrikkelijke tijding mededeelt] "un petit être
incomplet."

[3] Waardoor een kunstenaar die macht heeft: zie daarover mijn opstel:
_Over literaire kunst en Is. Querido's Studiën_, of, in dèzen bundel:
Het Hist.-Materialisrne in de Lit. Critiek.

[4] Alle cursiveering is van mij.

[5] Cursiveering van dit woord: door den schrijver.

[6] Cursiveering van den auteur.

[7] Cursiveering van den auteur.

[8] Cursiveering van den schrijver.

[9] Dit laatste: het _schijnbare_ verdringen door _veredeling_, ziet men
bijv. in die groote figuren, welke zich niet meer kunnen hechten aan
personen, omdat: hun _menschen_liefde _gegroeid_ en _veredeld is_ tot
_menschheids_liefde.

De menschenliefde is dus in hen niet verdrongen en verlaagd, maar leeft
integendeel gegroeid en veredeld in hen voort! Precies zooals het
_kind_, dat wij vroeger waren, _gegroeid_ en, laten wij hopen,
_veredeld_ is tot den _volwassen mensch_, die wij nu zijn.

[10] Dat artikel is in dezen bundel niet opgenomen.

[11] Alle cursiveeringen zijn van mij, tenzij het tegendeel wordt
gezegd.

[12] Niet in dezen bundel opgenomen.


       *       *       *       *       *


INHOUD

I. CRITISCH.

BRIEVEN OVER LITERATUUR.

  I. Frans Coenen, _Dickens en de Romantiek_
     G.K. Chesterton, _Charles Dickens_
     G.K. Chesterton, _Appreciations and criticisms of the Works of Charles Dickens_
     Dickens in de  Hollandsche en Engelsche Maandschriften van Februari 1912

 II. Adriaan van Oordt, _Nagelaten Werk_
     C. en M. Scharten-Antink, _De Vreemde Heerschers_
     L. Couperus, _Antiek Toerisme_
     Couperus in _Groot-Nederland_ van Maart 1912

III. Jeanne Reyneke van Stuwe, _Naar het levend Model_,
     _De kinderen van Huize ter Aar_
     Anna van Gogh-Kaulbach,  _Voor twee Levens_
     Æ.W. Timmerman, _Leo en Gerda_

 IV. Dr. Nahum Slousch, _La Poësie lyrique Hébraïque contemporaine_
     Dr. Gustave Karpeles, _Heine-Reliquien _
     Josef Cohen
     Van Collem
     J.I. de Haan
     S. Bonn, _Een Bonte vlucht van verzen_
     Is. Querido, _De Jordaan_
     Else Jerusalem, _Het Roode Huis_, vertaald door Mevr.
     S.J. Barentz-Schönberg
     L. Simons, _Studies en Lezingen_
     Vertalingen, behoorend bij "Brieven over Literatuur"


HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITERAIRE CRITIEK

  I. Mevr. Henriette Roland Holst, Studies over Socialistische
     Aesthetica; H. Gorter, Critiek op de Literaire Beweging van
     '80 in Holland

 II. Mevr. Holst's Rousseau (Literair-critisch beschouwd)

III. Mevr. Holst's Rousseau. (Beschouwing der critische
     en psychologisch-biographische opvattingen)

 IV. Conclusies

     Vertalingen, behoorend bij "Het Historisch-Materialisme in de Lit.
     Critiek"


II. DIDACTISCH.

  I. _Voorwoord_
 II. _Hoe Literaire kunst gelezen en genoten moet worden_
III. Over Multatuli en zijn _Geschiedenis van Woutertje Pieterse_
 IV. _De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart_ van Wolff en Deken
  V. Johan de Meester's _Geertje_





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Over literatuur - Critisch en didactisch" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home