Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Nederlandsche Sagen en Legenden
Author: Cohen, Josef, 1886-1965
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nederlandsche Sagen en Legenden" ***


Nederlandsche Sagen en Legenden

Door

Josef Cohen



Met 32 Illustratiën in kleurendruk en zwart

Door Pol Dom.

Zutphen--W. J. Thieme & Cie--1917.



Inhoud

Hoofdstuk.


            Voorrede
I.          Het vrouwtje van Stavoren   1
II.         Straffe Gods    11
III.        Hoe Montfort ordeloos ligt  18
IV.         Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum een naam
            kregen     20
V.          De slaper in het Voorhout, de Vorst van éénen dag of de
            Vroolijke Willem    22
VI.         Gerard, de slechte Heer     32
VII.        De Basiliscus van Utrecht   53
VIII.       Het Popje der Heks  57
IX.         De Roode Hemdrok    64
X.          Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen  67
XI.         De Zeemeermin van Edam  71
XII.        De Zeemeermin van Muiden; Erasmus   73
XIII.       Kaïn    74
XIV.        Het Heilig Hout van Dordrecht   83
XV.         Maria, het Venster  87
XVI.        Brammert en Ellert  89
XVII.       Zomersneeuw 95
XVIII.      Mirjam  101
XIX.        De Gevangen Wolk    106
XX.         De Gierige Mulder   111
XXI.        Duif en Doffer  116
XXII.       Emma van Haarlem    122
XXIII.      Eleonora's Poll     125
XXIV.       De Kamper Raadslieden   130
XXV.        De Weerter Rogstekers   132
XXVI.       Kabouterwraak   137
XXVII.      Het Vrouwenzand     149
XXVIII.     De Ridder van Stenhuisheerd 154
XXIX.       Doodendroom 160
XXX.        Mooi-Ann van Velp   167
XXXI.       De Verborgen Schat  178
XXXII.      Waarom de Reuzen in Limburg zijn uitgestorven   182
XXXIII.     De Stille Ronde van Bergen-op-Zoom  187
XXXIV.      De Witte Wiven van Lochem   196
XXXV.       Het ontstaan der Namen van verschillende Hollandsche
            plaatsen   208
XXXVI.      De Witte Wiven van Tubbergen    210
XXXVII.     Wonderlijke Avonturen van den Ridder met den Zwaan  219
XXXVIII.    De Schelpengrot op Nienoort 244
XXXIX.      Van eenen Ridder    252
XL.         Van eenen Koster en eene Kosterin   255
XLI.        De Bergtoren van Deventer   259
XLII.       Een schoone historie van de vier Heemskinderen  265
XLIII.      Ferguut     275
XLIV.       Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland   311
XLV.        Zuwaert, de Martelares van Dordrecht    321
XLVI.       De Engelsche koningsdochter 323
XLVII.      De Vliegende Hollander  332
XLVIII.     Ontmoeting met den Vliegenden Hollander     338
XLIX.       De Sage der "Lutine"    342
L.          Doktor Faust bij Bommel     346
LI.         Avonturen van Doktor Faustus in Leeuwarden  352
            Aanteekeningen  357
            Register    398



Lijst van Illustraties


"Wie durft mij te vloeken--"    _tegenover den titel_.
Niemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam  15
Het polsstokspringen    21
Willem ontwaakte, richtte zich op en zag verdwaasd om zich heen
24
Zij zaten in de berookte, besmookte herberg en zopen en kaartten
42
"Reis noordwaarts, steeds naar het Noorden" 79
"O, waarde moeder Gods, gij moet mij helpen"    86
Er was een vrouw, die bij het eerste lichten van den dag om hem
weende  94
De moeder was naast haar jongen neergevallen    96
... En de Taak van den Dood niet wilde eindigen     101
Zij zag haren ridder op zijn ros    117
't Klein Kaboutertje klom hem tegen de beenen op    146
Eens, dat een harer vaartuigen zeilreê lag, liet zij den schipper
bij zich komen        149
Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere gedaante
159
Toen kwamen ze aan de hoeve waar de doode hen beidde    163
Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid 172
Ze vroegen het de aanstaande koningin, maar deze overstelpte hen zóó
met woorden    185
Hij ging, buiten de stad, tot aan de plaats waar zijn zoon was
gestorven    195
Woest ijlde Bles den berg af    205
Het ontstaan van verschillende Hollandsche plaatsen: Domburg    209
"Neem mij mee. Ik heb zoo naar mijn kind verlangd"  213
Hij toonde hun de ketens    235
"Spelen," smeekte 't kind, "laten wij spelen"   246
De monnik richtte zich recht en strekte zijn hand uit
"Hoe heb ik u thans behandeld?" Vroeg hij   257
De ridder wachtte haar en hief haar op zijn paard   264
Hij echter trok vroolijk van zijn huis het duistere leven tegemoet
278
In de hand hield hij het witte schild   295
Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak, vreeswekkend van
gedaante      313
Zuwaert, de martelares van Dordrecht    321
"Het is goed dat mijn zonen met u mede gaan."   331
De storm duurde voort van eeuwigheid tot eeuwigheid 332



Voorrede

Het is niet de eerste maal, dat de Nederlandsche Sagen en Legenden
in een bundel worden vereenigd. Maar wel is het de eerste maal, dat
iemand in Nederland zich ten doel stelt, ook de ziel der folklore te
ontdekken. Wetenschappelijk is 't hart van ons volk genoeg beschreven;
deze arbeid echter wil meer.

Dikwijls heb ik menschen hooren vertellen, en dan dacht ik: het
zijn niet alleen de woorden, die het verhaal vormen, maar het is
ook de stem, en voor alles het gebaar. Weet gij, wat een gebaar kan
doen? Poover is dikwijls de woordkeus van den verteller, schriel zijn
stem ... maar het gebaar! Wist ge, dat er zoovele kunstenaars onder
het volk zijn?

Sommigen dezer sagen en legenden zijn verdroomd in 't groote hart van
Nederland. Velen leven nog onder de "denkers," zooals iemand ze mij
noemde. Smartelijk schrijf ik, dat soms de sage vergaat, wanneer ze
gedrukt is. Ik ben niet de eerste, die dit constateer.

En toch--niet op mij zal deze schuld rusten. Ik wil vertellen, zooals
ik het zelve heb gehoord, grappig, sentimenteel, rhetorisch, weemoedig,
zenuwachtig, angstig, geheimzinnig, met stil of met druk gebaar, al
naar den aard. Geheimzinnig steeds, zooals 't haardvuur vlamt en de
vlammen hoog op spelen bij den rood-koperen ketel. Ook ik zal deze
sagen lezen in de eenzaamheid met slechts enkele oude menschen--uit
het volk, zooals men zegt--bij mij, en waar ik hun gebaar mis, zal
ik misschien den klank mijner woorden hebben, zoodat zij naar mij
luisteren, als ik naar hen geluisterd heb.

Er zijn vele mysteriën in de menschelijke ziel, waarvan gij in
de groote steden geen besef hebt. Gij leeft uw dagen, zonder de
eenzaamheid te kennen--de strijd om het bestaan vreet uw geheimen
op--en de verrassende dood doet u hulpeloos zijn. Ge weet niet, hoe
angstig ik ben, dit volkshart te krenken. Ge weet niet, hoe ik mijn
vrienden zal moeten vragen, of ik hen niet beleedigd heb, al besef ik,
dat zij mij zullen vrijspreken.

In mijn ooren hoor ik uw spottenden lach. Ja, ik ben ook bang voor u,
de massa in de groote steden. Ge spreekt wellicht van dom bijgeloof, en
ge zegt, dat dit werk uit den tijd is. Heksen en reuzen--voorspoken en
naspoken--kabouters en zeemeerminnen--duivels en witte wijven--menschen
met den helm geboren en weerwolven--al deze in bonte mengeling door
elkander--wat raken zij u? Ik vrees hen, die verstandig zijn. O! ik
haat hun logica.

Toch zal er weder een tijd komen, dat men de schouders ophaalt over
deze dagen van nauwkeurig realisme. Dan zal men verwonderd zijn
over al mijn vrees, want in die toekomst zal men niet begrijpen,
hoe geloof en angst tezamen kunnen zijn in een menschelijke ziel.

Eigenlijk behoort men te glimlachen over het woord "bijgeloof." Een
mensch, die vreugde of smart of huivering voor verleden of toekomst
gevoelt, moet zich zijn sentiment voorstellen, en buiten hem om
wordt de gedaante geschapen. Het kan een kabouter zijn, vol list en
bedrijvigheid, doch ook de weerwolf met den rammelenden ketting. Het
zijn de gevaren van natuur of maatschappij, ook wel het gevaar in
zijn eigen gemoed, die den mensch bedreigen. Zóó ontstaat de sage.

Overblijfselen uit den heidenschen tijd?

Woorden zijn dat, die ik niet begrijp.

Wanneer een man een witten nevel zag stijgen, welke hem dreigend
nazette tot zijn huis, of de nachtmerrie op een zijner paarden
kroop, of hij een kaboutertje zag, dat in zijn schuur werkte of hem
plaagde--dacht hij dan zelf aan den heidenschen tijd? Waarom steeds de
anatomie van het uiterlijke--waarom nooit 't gevoel voor het innerlijk
wezen? Waarom altijd 't ontleedmes en nooit de eerbiedige schroom?

Nergens bestaat er zulk een tegenstelling tusschen den geleerde en den
kunstenaar als in ons Holland. Ik zal in deze voorrede er niet verder
over spreken. Na dit boek zal waarschijnlijk de sage méér den dichter,
minder den wetenschappelijken man als zijn eigendom toebehooren. Laat
de volkskunde--de wetenschap--dan in handen van den geleerde .... Zóó
zullen wij immers voortaan als collega's naast elkander staan?

Twee dooden heb ik nog te herdenken: Gust. van de Wall Perné en
Waling Dijkstra. Zij ook hadden het volk lief en hebben er niet mede
gespot. Zij hebben ieder van hun streek gehouden, en waar lieden der
Vale Ouwe, waar zij van Friesland tezamen komen, klinke hun naam!

Nu wijkt alle vrees van mij. Er is een groot geluk, dat dit boek
wordt uitgegeven. Er bestaat geen blijder vreugde. Dezelfde liefde
als Van de Wall Perné en Waling Dijkstra heb ook ik. Ja, misschien
is 't mogelijk, dat eens de gansche rijkdom aan sagen, die Nederland
heeft, blinkt als een opgedolven schat. Friesland, het geheimzinnige
land, Groningen het zinnebeeld-zoekende, Drenthe, het onschuldige
en geestige, Overijsel, stil! 't is mijn droomende geboortegrond,
Gelderland, het sprookjes-vertellende, Utrecht, het oude, Holland
het werkelijke, Zeeland, het wijsgeerige en liefdevolle, Brabant, het
fantaseerende, en Limburg ... er is maar één Limburg: welke sagen! Ik
ken 't machtig Limburgsche volk uit zijn verhalen. Het moet een volk
zijn met vele kunstenaars.

Alle vrees is mij verre. Duizelend van geluk geef ik u 't beste bloed
van uw volk en 't beste bloed van mijzelven.



I

Het Vrouwtje van Stavoren

Het was in den zomer, en alles was rijk aan kleur en vreugde. Er was
zonnelicht over de zee, zoover men zien kon. Golven van zonnelicht
dansten met elkander, en ze zetten haar spel voort tot ver in de
haven van Stavoren: wie kon denken, dat het dezelfde golven waren, die
boosaardig in den winter, tuk op buit, de vlakke streek bedreigden? De
schepen dodeinden mede in de blijde wiegeling der zee, en ook hun
wimpels, ze wapperden op dezelfde maat. Waren het de durvende, grimmige
schepen, die tot verre voeren, naar de landen der Denen, der Noren,
naar de steden der Hanze, diep in het Duitsche land, onvervaard tegen
storm en roover? Ernstig was immers hun taak, ze brachten den rijkdom
aan hun aller meesteres, de vrouwe van Stavoren. Háár behoorde de
zee. 't Was echter niet háár wil, dat de wereld op dezen zomerdag
een feest was en niet háár ter eere dansten de statige schepen.

De kinderen stoeiden in de straten. Ze speelden haasje-over, en ze
sprongen in rijen, lieten elkaar nu eens los, voegden zich dan aaneen,
drongen naar een onbekend doel, en verspreidden zich ineens lachend
van elkander. Het geleek, of aldus de golven der zee haar spel binnen
de stad voortzetten.

De zomerdag was zelfs in de huizen. Het zonnelicht liet zich niet
buitensluiten, het sloop langs reet en spleet, over riet en hout,
tot het zich spreidde in 't binnenst der woning. Wat wist het van
beletselen? Waar het bijkans nog nooit was geweest--in de kameren
der vrouwe van Stavoren--was het met fleemend geweld gedrongen.

Hoog en eenzaam zat zij op haar stoel, de vrouwe van Stavoren. Ze
lette niet op de geluiden buiten, noch op het zonnelicht, dat blank
aan haar voeten lag. Ze staarde voor zich uit, en leefde in haar
eigen gedachten:

Morgen zouden hare schepen uit-varen, alle vijf. Het zou maanden duren
tot zij zouden wederkeeren; doch ook die tijd moest komen. Dan zou ze
haar goudgeld niet meer kunnen tellen. Ze zou het bergen op verscholen
plaatsen, opdat begeerige oogen het niet konden vinden. Wie zou dan
rijker zijn dan zij?

Hierover dacht de vrouwe van Stavoren op dezen dag, terwijl haar
schepen wiegelden in het zonnelicht. Ze haatte de vreugde, die
alomme was, het spel, dat ze niet verhinderen kon. Hoog en eenzaam
zat ze. Doch plotseling geschiedde er iets buiten op straat. Er was
kinderlachen geweest van den vroegen morgen en 't hield eensklaps
op. Het vervloeide niet, het stierf niet weg ... het stiet aan tegen de
stilte. Ja, inééns was het doodsstil, terwijl het zonnelicht bleef. Het
was niet de stilte vóór naderend onweer, of vóór den storm, die zijn
zwarte, zware wolken aan den glanzenden horizon doet rijzen. Niets
van schaduw was er en de vrouwe van Stavoren hief verwonderd 't hoofd.

Toen klopte ze op de tafel, en nòg eens, ongeduldig.

De dienstmaagd stond voor haar.

"Ga zien, wat op straat is, Margriet, en breng me de tijding."

Weder zette ze zich recht, en ze wilde haar gedachten in den
vroegeren gang doen keeren. Eens zouden haar schepen terugkomen,
alle vijf .... En 't goud .... Haar blik wendde zich naar een andere
richting. Was daar niet zooeven zonnelicht aan den wand geweest? Zou
toch onweer dreigen? Hoe stil was de stad. Margriet zou dadelijk wel
terug zijn .... Misschien was er een nieuw schip in de haven! Een zeil
was in de verte gezien, dat men niet kende? Gingen vreemde zeevaarders
aan land? Of zou er iets met haar eigen schepen ...?

Ze klemde haar hand vast om 't hout.

Neen, dat zou niet mogelijk zijn. En toch ....

Neen, op dezen stillen zomerdag kon in de haven van Stavoren geen
schip vergaan!

En toch ...?

Wanneer de vijf vaartuigen weder ... zou zij de rijkste ....

Waar bleef Margriet?

't Zonlicht was zooeven niet op den wand geweest, wel aan haar voeten,
waar 't nu ook lag.

Waarom wilden haar gedachten niet terugkeeren?

Angstig zag zij om zich heen. Ze stond op van haar stoel, en ging
uit de kamer. Ze werd naar de stille straat gedreven.

Niemand zag ze. Geen geluid hoorde ze. Onbewegelijk was 't felle
zonlicht.

Haar bloed woog zwaar in haar willoos lichaam, en als een sterke band
voelde ze den angst om haar brein. Stap voor stap naderde ze de haven
.... Wanneer haar schepen?

Niets was geschied. De schepen wiegelden in het zonnelicht, zacht
speelden de golfjes, het zonlicht was over de zee, en niet één klein,
wit wolke-lijntje beefde aan de star-blauwe lucht.

Ze bemerkte, dat allen uit de stad zich tezamen ver, drongen, en
trotsch liep ze naar het volk, de vrouwe van Stavoren, die geen vrees
behoefde te kennen. Ze sprak slechts enkele woorden: "Gaat op zijde,"
en allen maakten voor haar plaats.

Een in lompen gehulden man zag zij. Hij lag neder op den grond, van
honger en uitputting bijkans bewusteloos. Zijn voeten waren bloot,
en straaltjes bloed liepen uit 't gepijnigde vleesch. Om zijn magere,
doodswitte beenen was ternauwernood nog een rafel goed. Doch 't
vreeselijkst om te aanschouwen waren zijn handen, die lang gestrekt
waren. 't Geraamte schemerde er als een schaduw doorheen. Zijn mond
was iets geopend: de tanden stonden los in 't bleeke vleesch. Kin en
wangen waren diepe kuilen, hoog waren de beenderen geschoten.

Er was geen vreeswekkender armoede dan de zijne.

Wat dacht de vrouwe van Stavoren?

Natuurlijk wilde ze eenige lieden roepen, die den man naar haar
huis moesten dragen. En zelf zou ze hem verkwikken, en hem reisgeld
geven, wanneer hij verder trekken wilde. Zijn gekneusde voeten zou
ze met kuisch linnen omzwachtelen, zijn verteerde leden bekleeden,
en gelukkig zou ze zijn, dat zij den armen man had gered.

Waarom bleef haar trotsche mond gesloten?

De man richtte zich iets op, en zag naar haar. Zijn oogen .... Hoe ze
staarden naar de rijke vrouwe, die slechts één woord had te spreken,
en de Dood was verjaagd! Nimmer voor dien tijd had men geweten, dat ze
zóó machtig was. Ze kon den Dood verdrijven, wanneer ze dit verlangde.

Men wachtte op haar milden troost.

En toen begon de man te spreken.

"Help mij," zoo smeekte hij. Met moeite wendde hij zich, hij knielde,
en strekte zijn magere armen naar haar uit. Meer nog dan zijn woorden,
was dit zwijgend gebaar een bede.

En geen gestalte in de drom van menschen, welke in zijn beidende
onbewegelijkheid niet mèt hem smeekte.

Want zij allen gevoelden het, dat alleen de vrouwe van Stavoren redden
kon. Wat was de Dood tegen haar? Met het uitstrekken van éénen vinger
dreef ze den honger ver buiten de stad! Wanneer zij even glimlachte,
was de armoede in een land verdwenen. En men wachtte--Men wachtte
bang. De vrouwe van Stavoren lette niet meer op den armen man.

Ze staarde naar de zee--Haar schepen waren nog in de haven. Morgen al
zouden zij zee kiezen. In haar ooren klonk het tinken van het geld,
dat ze winnen zou. Zij gevoelde haar trots als een bedwelming, een
roes van blijden angst; en ze sidderde in haar kleed van goudbrocaat,
vol eerbied voor haar eigen rijkdom. Van de schepen gleed haar blik
naar haarzelve, en ze bezag zich, zooals zij stond temidden van het
nederige volk, voor den man, die zijn handen naar haar uitstrekte. Van
verre schenen zijn woorden te komen, zoo zwak was zijn stem:

"Help mij."

En van alle zijden druischten de stemmen op haar in: "Help hem."

Vleiend bewonderden haar oogen de granaatappelen, de bloemen, de
ranken, rijk geweven in haar statig gewaad. Elke figuur zag zij aan:
als in een wonderschoonen droom glimlachte ze.

Allen meenden, dat haar milde daad volgen zou. Ze glimlachte zeker
om de goede gedachten, en het geluk van 't medelijden was in heur
hart. Hoe zalig zijn zij, die geven mogen. Welk een gave is de rijkdom
voor hen, die milddadig zijn.

De arme man deed zijn handen zinken.

Het verlossend woord zou nu worden gesproken.

Ach! niemand wist, dat ze slechts gelukkig was om haar kleed, en dat
zij niet had geluisterd naar den kreet van den arme. Niemand wist,
dat ze maar droomde van een weefsel van granaatappelen, bloemen en
ranken, en dat ze niet begreep, hoe men op haar goede gaven wachtte.

Daar zij bleef zwijgen, hief de man met meer moeite zijn armen op. Nog
zachter, nog verder klonk zijn stem:

"Help mij."

Het volk zweeg. Wie was het, die beter nog vragen kon? Vast-geklemd
was aller verwachting aan het gelaat der trotsche vrouwe.

Toen zag ze naar den smeekeling. Ze strekte haar hand uit, niet om
te geven. Met schrik luisterde men naar haar woorden.

"In Stavoren is geen plaats voor zwervers en bedelaars. Wij hebben
geen lieden noodig, die niet werken willen. Maak, dat ge heen-gaat. En
gij allen! is er geen arbeid te over in deze stede, dat ge uit uw
werkplaatsen rent?"

Geen kracht had de arme, zijn handen te doen zinken. Zijn hoofd bleef
naar haar gericht, en 't geleek, of hij haar bleef smeeken. Roerloos
was het volk, de mannen zelfs van haar schepen.

"Niemand behoeft te helpen, want het kwade voorbeeld zal niet gegeven
worden in Stavoren. Het kwade voorbeeld is de pest, gaande van huis
tot huis. Schaamt u, gij allen, die het kwade voorbeeld niet verjaagt."

Was er iemand, die iets mompelde? Er was een stem geweest, die
verklonk.

Iemand had gedreigd.

Hooger richtte zich de vrouwe van Stavoren, en haar oogen, machtiger
dan de Dood, zagen van den een naar den ander. Zoo vorschte ze uit,
wie zou hebben gemompeld. Het was slechts een rimpeling van wrok
geweest, en in de roerloosheid was deze al opgelost.

"Ga weg uit Stavoren," zeide eindelijk de vrouwe weder tot den
bedelaar, "en weet, dat ge hier niet wederkeeren zult."

"Ik ben stervende--een bete broods!"

Er was een man in de menigte, die naar zijn huis wilde gaan, om
't voedsel te halen. De stem der vrouwe riep hem.

"Blijf hier! Zoo hij sterven wil, is dit zijn plaats."

Toen stond de arme man op. Het mirakel geschiedde. Als een jongeling
was hij, rank en recht, en zijn stem was als van een ridder, die
uitdaagt ten strijd. Er was een vlam in zijn oogen, die fel uitschoot
naar de trotsche vrouwe.

"Vloek over u."

Ze deinsde niet terug. Schamper lachte ze.

"Wie durft mij te vloeken--" en ze strekte haar hand uit, en wees
naar de vijf schepen, wiegelend in de haven.

"Ziet gij ze daar--Mijn zijn ze."

De bedelaar liep krachtig op haar toe, tot hij vlak voor haar
stond. Bijna raakte zijn gelaat 't hare. Fluisterend hernam hij 't,
zoodat zij alleen het hoorde.

"Ze zijn van de zee, vrouwe van Stavoren. Ge zult sterven ... armer
en ellendiger dan ik--"

Zwijgende nam zij den ring van haren vinger, en ze wierp het kleinood
in de golven.

"Eerder komt die ring terug--ellendige bedelaar voor uw woorden waar
zijn. Ik ben de vrouwe van Stavoren!"

"Veracht en niet beklaagd," fluisterde hij. "Hoe vreeselijk zal uw
lot zijn. Bedenk u nog éénmaal."

"Ik heb mij niet meer te bedenken."

"Bij Christus-bloed! de ring zal wederkeeren."

Ruggelings viel hij neder, nadat hij dit nog had gezegd. Zijn magere
leden strekten zich recht. De oogen werden gebroken. De mond sloot
zich. Zijn kleederen waren losse stukken dek, neergesmeten over een
naakt en schamel lijk.

"Keert naar uw woningen!" gebood de vrouwe van Stavoren tot het
volk. "Mijn mannen zullen den doode in zee werpen. En weet het allen,
dat dit een voorbeeld is voor de luiaards. Wie niet werken wil,
heeft geen brood, en sterft des hongers."

Het zonnelicht was over het bruisende, wijde water. Het zonnelicht
was in de straten. Doch niet meer speelden de kinderen dezen dag,
en de stad was dood. In de stille huizen zaten de menschen, vloek en
wrok in de lijdende harten.

In hare eenzame woning zat de vrouwe van Stavoren.

De dag ging voorbij, en de avond kwam.

In het duister wierp een man, in dienst der vrouwe, het lijk in
zee. En den volgenden dag voeren alle vijf de schepen af. Het volk
van Stavoren staarde ze na, en niemand sprak een woord.

Toen kwamen nieuwe dagen, de tijd werd volbracht. 't Verleden was
vergaan--'t heden vervloeide in de eeuwigheid. Vergeten was de vrouwe
van Stavoren den zomertijd, en ze dacht aan de uren, dat haar schepen
wederkeeren zouden.--Wat was de vloek van den bedelaar voor háár?

De herfst ging immers voorbij, zonder een kwaad teeken? De winter
volgde de herfst, en ziet, daar kwam een koerier uit Hamburg,
die vertelde van de goede dingen, welke een der schepen in Hamburg
had geladen. Fel klopte 't hart der vrouwe, en ze gaf den koerier
vriendelijke woorden. Toen kwam de blijde lente, en de uitbundige
zomer trad aan in den dans der getijden.

Het was op een dag, gelijk van kleur en vreugde als een jaar geleden,
dat de kinderen weder speelden in de straten der stede, en er liederen
schalden van wijd en zijd. Het zonnelicht was tot diep gezonken in
de zee, en drong verre in de huizen.

Niemand lette op den eenzamen man, die op zijn schouders een grooten
mand droeg, en langzaam, schijnbaar doelloos, zijn weg ging. Hij liep
langs de spelende kinderen, en hij stond stil voor 't huis der vrouwe
van Stavoren. Hij klopte aan haar deur. Zij-zelve deed hem open,
en vroeg zijn begeeren:

"Eenen visch heb ik gevangen, zoo groot, als nog nooit een mensch
heeft gezien. En ik dacht--dat is spijs voor de rijke vrouwe."

Zij zeide:

"Toon mij den visch, dat ik oordeelen kan."

Hij sloeg 't deksel van, de mand op en hoog sprong het levende dier,
en viel, den wijden bek in ademsnood open, tegen den grond. Zich
wringende in bochten hersprong en herviel hij. Hij mat meer dan de
lengte van de uitgestrekte armen eens mans, gemeten van de uiterste
top van middelvinger tot middelvinger, en zijn kop was bijkans zoo
groot als de breedte van een mannenborst van schouder tot schouder. Als
een maliënkolder was zijn sterk, geschubd lijf, en zijn steert beukte
tegen den vloer met het geweld van eenen hamer.

"Al sinds den morgen worstelt hij zoo met den dood," sprak de
visscher, "en ge moogt wel een zwaard gebruiken, zoo ge hem wilt doen
sterven. Dat is voedsel voor u, bijlo! gij kunt er u aan vergasten."

Ze wendde haar trotsch gelaat naar hem, en sprak:

"Mijn is deze visch. Wat de prijs zij, ik zal er u voor betalen. Of
beter--" en ze opende haar beurs--'t. Goud viel op de straat. "Dat
is voor u."

Zij kende zichzelve niet weder. Zij gevoelde het, dat zij dezen visch
moest bezitten. Niet dong ze af, gelijk het hare gewoonte was. Het
geleek, of een stem in hare ziel haar dwong, zich van de koninklijke
spijs meester te maken; en zij zelve besloot het wilde dier te dooden.

De koopman droeg den visch binnen haar keuken, en liet haar
alleen. Niemand in de stad had bemerkt, welk een kostbaarheid ze
had gekocht.

De vrouwe van Stavoren nam een mes en knielde neder. Ze wachtte
niet, en sneed met forsche rukken den kop af, en opende het lijf
terzijde. Toen tastte ze diep in 't smeuïg vleesch--haar vingers
stieten tegen iets hards--ze greep--In haar hand hield ze een ring--Ze
duizelde.

Het was de ring, dien ze in zee had geworpen...

Ze staarde ernaar in waanzinnigen angst. Ze wilde iets roepen ... ze
wilde zich verbergen--ze wilde den ring van zich werpen, doch deze
vrees was nog machtiger dan de vreeze des doods, en ze moest zien naar
het goud in hare hand. Ze had den drang te vluchten, en huilende liep
ze naar buiten, op straat, waar de kinderen speelden.

Het volk stroomde toe en omringde haar. Geen mensch naderde.--Ze
stond alleen in den wijden kring, met haar waanzin alleen.

"Help mij," kreet ze eindelijk in vertwijfeling. "Al mijn rijkdom
voor wie me den ring ontneemt."

Niemand had ontferming. Toen wilde ze den ring van zich werpen. Het
gelukte haar niet. Machteloos was ze gelijk een bedelaar, want haar
rijkdom had geene waarde meer. Niemand wilde haar bijstaan. Zij was
vervloekt door haar slechte daad.

Want van haar vijf schepen keerde er geen weder in Stavoren. Ze
wachtte in haar eenzaam huis op hunne tijding. Ze zag het licht
rijzen, het duister dalen, vele keeren. Als ze van straat hoorde,
dat er een zeil was, aan den horizon der zee, liep ze naar de haven,
en alleen stond ze. Maar nimmer was het een schip van háár.

Men vertelt van de vrouwe van Stavoren, dat haar geld slonk. Iederen
dag kromde zich haar rug méér. Een oud, hulpeloos vrouwtje werd ze,
met geel gerimpeld vel en met bevende handen. Ze leunde op haar stok,
als ze naar zee zag. En dit was misschien wel haar vreeselijkste straf:
dat ze hoopte op de terugkomst der schepen.

Haar oude, moede oogen tuurden naar de eindelooze verte en de angst der
verwachting omknelde haar keel als een strop. Iederen dag strompelde
ze naar naar huis, denkend: "Morgen zullen ze komen"--

En zoo gingen de dagen voorbij, tot er niets meer was in haar
woning. Ze verkocht haar huis, en leefde voortaan in een krot. En
toen kwam het uur, dat haar laatste duit voor brood was betaald.

Steunend op haar stok, en tastend--want bijkans blind was ze--ging ze
van huis tot huis, bedelende om der barmhartigheid wille. Ze klopte
aan de huizen, het vrouwtje van Stavoren. De deuren bleven voor haar
gesloten, en ze betwistte met hare zwakke, bevende vingers den honden
hun voedsel.



II

Straffe Gods

Dit is de legende der rijke vrouw van Leiden, die door God werd
gestraft, daar zij haar zuster geen barmhartigheid bewees.

In het jaar 1315 was er groote hongersnood over het land, en Willem
van Holland en Henegouwen, van Zeeland en Friesland, door het volk de
goede Willem genaamd, wist niet, hoe hij de zorg uit zijn rijk moest
wenden, doch toen men hem vertelde van zijn stad Leiden, weende hij.

Gelijk vergift doodde er de honger. De burgers stierven op straat. De
kinderen aan de borst hunner moeders. De Dood bleef in Leiden, niemand
sparend. 't Gras van de straat was reeds gegeten. De wachters aan de
poorten stonden met knikkende knieën.

Er woonden in de stad twee zusters, Anne en Marie. Eertijds hadden ze
samen gehuisd, maar Marie had een man liefgekregen, en ze had Anne
verlaten. Het scheen, of ze in zusterschap niet gescheiden waren,
en of Anne blijde was om Marie's geluk. Echter, wie menschen kent,
weet, dat er vele zijn, dubbel van tale: de taal, die de mond spreekt,
en de gezwegen taal der booze gedachte. Er is een glimlach, welke
den haat verbergt.

Marie kende geen andere taal dan die zij sprak, daarom geloofde ze
hare zuster.

De dagen van den honger kwamen, en éérst was er ellende in de huizen
der armen. Het deerde Marie niet, dat haar vier kinderen voedsel
behoefden: zij en haar man hadden geld gespaard, en ze gaven met
volle handen. De armen loofden haar naam, en men zegende haar met
rijke woorden.

De honger werd machtiger in de stad. Niet alleen de armen, doch reeds
gezellen en meesters der gilden vroegen barmhartigheid. Toen eerst
recht waren het Marie en haar man, die troostten. Ieder was welkom,
en geen hongerige ging ongespijzigd uit haar woning.

De honger liet niet af.

Het was op een avond--en er werd zachtkens aan Marie's deur geklopt.

"Klop ... klop ... klop ..." tot driemalen toe.

"Open niet," fluisterde de man. "Wanneer het boos volk is--"

"Die zóó laat komt," zeide zij met vaste stem, "heeft mij meer noodig
dan een ander."

En ze opende de deur.

Haar zuster stond vóór haar.

"Marie--" kreet ze, "om Gods wil, verhoor mij. In drie dagen heb ik
geen brood geproefd--Help mij."

"Hebt ge geen brood meer?" vroeg Marie verbaasd.

"Neen, want alles, wat ik had, heb ik aan de armen gegeven."

"Zoo dit zoo is--zet u aan den disch, en wees een der onzen. Waar
voedsel is voor zes, zal er ook voor zeven zijn."

Ze gaf haar brood en vleesch. Den beker schonk ze vol van wijn.

"Eet en drink en verlaat ons niet meer," zoo zeide zij eenvoudig.

"Ach neen--" riep Anne uit, "ik wil in mijn huis blijven, want wat zou
men zeggen, als ik ten uwen koste leefde! Gij hebt de armen gegeven,
zoodat iedereen het hoorde. Ik daarentegen heb de ware milddadigheid
betracht, en mijn linkerhand wist niet, wat de rechter deed. Geen
mensch wist van mijn goede daden, en daarom zal men het in mij
misprijzen, zoo ik ten uwen koste leef. Laat mij slechts des avonds
in het duister komen. Driemaal zal ik kloppen, opdat gij, mijn zuster,
weten kunt: "het is de arme Anne, de hongerige Anne, die buiten staat."

"Zoolang wij te eten hebben--tot de laatste kruimel--zullen we het
met u deelen."

Haar woorden waren haar daden.

Des avonds, als zij Anne verwachtte, stond zij aan de deur,
teneinde haar de schaamte te besparen, dat ze als bedelares moest
kloppen. Zelve zeide zij in de stad, dat Anne en zij tezamen het
brood gaven, en niemand vermoedde de waarheid. Men prees de beide
zusters in éénen adem.

De nood steeg. Een handvol meel moest men met goud betalen. Toen kwam
de tijd, dat ieder gezin voor zichzelf zorgde, en dat niemand zich
bekommerde om 't leed van zijn buurman. Niets, dat den mensch nuttig
kon zijn, spaarde de dood. Doode visschen dreven op het water, het
vee stierf aan vreemde ziekten, het gras was zelfs verdroogd. Boven
de lijdende aarde was de diep-blauwe hemel en de verzengende zon,
dag aan dag. Waaraan had de menschheid zulk een straf verdiend?

Slechts Marie's handen waren nog mild. Waar ze helpen kon, hielp
ze. Met een glimlach zag ze ook voor haar den tijd van rouw
tegemoet. Want wanneer de honger begint over een volk, kent hij
geen einde.

Een avond, dat Anne aan haar tafel zat, deelde Marie het brood. Ze
gaf haren man, haar kinderen en Anne gelijke stukken, doch zij-zelve
nam niet.

Zij aarzelde met spreken, tot allen hadden gegeten. Op dat oogenblik
zeide zij:

"Zijt gij verzadigd, mijn dierbaren?"

Anne antwoordde:

"Zoo gij nog een stuk brood voor mij hebt, wil ik het gaarne."

"Ik kan niet meer geven, want het brood is op."

"Bak dan nieuw."

"Ik kan niet meer bakken, want ik heb geen meel meer."

"Kunt ge dan geen meel koopen?"

"Zoo ik geld had, doch er is niets meer over."

Toornig verhief zich Anne en riep uit:

"Gij slechte vrouw! gij hebt dus uw zuster, uw kinderen en uw man
vergeten! Waarom gaaft ge dan hedenmorgen nog een stuk brood aan
een ellendigen bedelaar? Waarom gaaft ge uw geld aan de armen? O! ik
ken u en uw streken. Steeds hebt ge de brave gespeeld, en men zeide:
'die goede Marie,' terwijl men dacht: 'die slechte Anne.' Daarom was
het u te doen, dat ge mij vernederen zoudt. Dat was altijd uw doel,
al lang geleden, toen ge met uw man trouwdet, en mij in de eenzaamheid
achterliet, in plaats van voor mij te zorgen en te werken. Nu eindelijk
ontvangt ge het loon voor uw hoogmoed."

Marie had haar hoofd gebogen, als ware ze waarlijk schuldig. Met
moeite zeide zij ten laatste:

"Gij doet me onrecht,"

"Te veel recht doe ik u nog. Nooit meer zet ik een voet in uw
woning. Nu zie ik, wie ge zijt."

Zij verliet 't huis, zonder een groet. Nog even hoorde men haar
haastige schreden. Daarna was er slechts de geluidloosheid van den
nacht, en voor 't eerst gevoelde men den angst om 't eigen behoud.

Dit nu was de dankbaarheid der menschen, dat men Marie niet achtte, en
niemand, zelfs zij, die nog iets te missen hadden, haar hielpen. Zij
was armer dan de armsten--immers ze had in dien tijd 't geloof in de
menschheid verloren. Ze meende echter, dat ze haar zuster onrecht had
gedaan en nog dacht ze dit, nadat de honger zich in haar woning had
genesteld en haar gast was geworden. De honger zette zich aan den
leegen disch, als de maaltijd moest beginnen. Onbewogen luisterde
hij naar 't gekrijt der kinderen, en hij verzadigde zich aan hun
smart. Hij drong--al zwijgende--booze, bittere gedachten in hun
ziel. Hij was de overwinnaar der goede stad Leiden.

De nood werd zoo sterk in Marie's woning, dat zij ging bedelen om
brood. Zij stond temidden van hen, wien zij vroeger gegeven had.

Een hunner zeide tot haar:

"Gaat naar uw zuster, die heeft nog brood genoeg. Ons wil ze niets
schenken, doch u natuurlijk wel."

"Mijn zuster heeft geen brood, want zij heeft alles gegeven.

"Geloof dat niet! Uw zuster houdt zich als een arme. Gaat naar
haar toe."

"Zelfs, als uw woorden waar konden zijn, zou ik het niet doen. Mijn
zuster haat mij en zij zal mij niets schenken. Ik deed haar voorzeker
onrecht."

Ze vroeg om een bete broods aan vreemden, en nooit ging ze tot
Anna. Overal weigerde men haar voedsel, en iederen dag kwam zij met
leege handen terug.

Wie het eerst gestorven is--?

Haar man; drie harer kinderen waren begraven, en met één kind was
ze overgebleven.

"Moeder! geef me brood," vroeg het kind.

"Er is geen brood," snikte ze.

"Ga 't halen, moeder."

"Niet sterven, mijn eenigste! O! je moogt niet sterven."

"Moeder, geef me brood."

Dien avond ging ze naar haar zuster's huis. Zij naderde de deur.

"Klop--klop--klop," tot driemalen toe.

 Niemand opende. Ze luisterde, of er van binnen geen geluid kwam. Het
 bleef stil, als de nacht om haar. Schuchter klopte ze weder.

"Klop--klop--klop--"

De deur bleef gesloten.

Ze peinsde:

"Mijn zuster zal uitgegaan zijn, daar ze geen brood heeft. Dus hebben
de lieden toch gelogen, dat ik bij haar hulp kon vinden."

IJlings keerde ze naar haar woning terug. Het kind lag op den grond,
en verhief zich niet bij haar nadering.

"Moeder," zeide hij met zwakke stem, "Moeder! hebt gij brood? Ik heb
zoo'n honger."

"O! ik kan 't niet geven. Kon ik het van mijn lichaam snijden,
mijn kind--Zoo ik één bete had, zou ik er zelve niets van nemen,
al scheurt mij-zelve de honger mijn ingewanden aan stukken. Moed! De
goede God waakt."

Zij zonk op haar knieën en smeekte om uitkomst.

Wonder! daar was een stem, ruischende, die tot haar sprak:

"Ga morgen in den vroegen ochtend naar uwe zuster Anne. Zij heeft
het brood, dat gij behoeft. Uw goede werken zijn bekend in den Hemel,
en de engelen zingen uwen naam. Zalig zult gij zijn."

Nog twijfelde zij en ze vroeg:

"Anne zette zich aan mijnen disch, en at van mijn brood."

Zoet antwoordde de stem:

"Heb vertrouwen."

Toen stroomden haar de tranen uit de oogen, en snikkende lachte ze
tot haar kind:

"Morgen zal er uitkomst zijn."

Zij doorwaakte den nacht in gebed, haar zoontje aan haar zijde. En
vroeg was het licht. Ze maakte zich gereed voor den tocht, en als
den vorigen avond ging ze naar haar zuster's huis. De deur was
geopend. Zoete baklucht stroomde haar tegemoet.

"Zuster!" zoo riep ze blijde, "heeft iemand u meel geschonken? Zeker
waart ge van plan ten mijnent te komen, en mij rijk te bedeelen,
zooals ik ook u heb gegeven. Ge zult mijn onrecht vergeten, nu ik in
nood verkeer."

Anne zag haar aan, haat in haar oogen.

"Wat zoekt ge bij mij, daar ik u gevloekt heb?"

"Zuster--mijn kind is stervende!"

"Uw kind? Spreekt gij van één kind slechts?"

"God nam mij al het andere. Één slechts bleef mij behouden. Zuster! gij
zijt gezegend, dat ge mijn laatste bezit redden kunt."

"Ik weet niet, wat ge meent."

"Niet voor mezelf kom ik, doch voor mijn kind. Ik wil sterven, zoo
ge weinig hebt; deel dan het overige tusschen u en mijn zoon.

"Ik heb geen brood in dit huis."

"Zuster! er is hier geur van brood--"

"Ik zweer u, dat ik geen brood heb."

Marie zonk op haar knieën neer. Haar handen betastten Anne's kleed.

"Zuster! gij liegt. O! deze leugen zal u nooit vergeven worden. Bij
uw zaligheid ... geef mij brood."

Toen sprak Anne een vreeselijken eed:

"Zoo waarlijk mogen mijn brooden in steen veranderen, wanneer ik ze
heb. Zoo waarlijk moge het meel in mijn vingers tot steen worden,
als ik bak. Ik heb geen brood."

Marie stond op, en legde haar handen aan 't hart. Ze zeide haar de
woorden na met bevende, vreeselijke stem:

"Zoo waarlijk mogen uw brooden in steen veranderen, wanneer gij ze
bakt. Zoo waarlijk moge het meel in uw vingers tot steen worden,
als gij bakt. Amen!"

Zij ging heen, en liet haar, zuster achter.

Nadat zij weg was gegaan, sloot Anna de deur, en met zachte schreden
liep ze naar den oven, waar ze gebakken had. Ze glimlachte, en
ze peinsde:

"Voor mij is het alleen, en niemand zal er aanraken."

Werktuigelijk nam ze een der brooden, welke op tafel dagen. Haar
vingers werden koud.

"Steen!," gilde ze.

Al haar brooden waren tot steen geworden.

Ze wilde het meel bakken. Steen werd het in haar handen.

Ze nam wat geld, dat in haar kasten was. Voor haar goud kocht ze
meel. Steen werd het in haar woning.

Voor haar goud ontving ze steen. Ze stierf van den honger, met
handen vol goud in haar huis. Overal lagen de steenen brooden, het
steenen meel.

Hare zuster echter vond in haar woning brood en meel in overvloed. Zij
spijzigde haar kind, ze spijzigde de armen, en ten laatste haar
zelve. Doch op Anna was de vloek, en háár kon ze niets geven.



III

Hoe Montfort ordeloos ligt

Een ieder weet, dat de aartsengel Gabriël de steden en de dorpen van
Limburg heeft gebouwd; maar dat Montfort zoo ordeloos ligt, de huizen
zoo hotsedebotsescheef door elkaar, is de schuld van den veelnamigen
Satanas, die het niet prettig vond, dat het de Limburgsche menschen
zoo gemakkelijk werd gemaakt.

Limburg dan was eindelijk gereed, op de steden en dorpen na. Wie
moest die eventjes klaarmaken? Natuurlijk de engel Gabriël.

"Luister goed toe," zei de Schepper, "hier heb je een zak vol met
huizen en hoven en wegen, doe je best, en bederf 't landschap niet,
want 't is een van de mooiste streken der aarde."

"Wees niet bang," antwoordde de engel Gabriël, "dat zal ik wel in
orde brengen."

Hij keek na, of de zak goed gesloten was. Hij knikte--'t kon niet
beter. Een stevige knoop was er van boven om gewonden, en geen
scheurtje viel er te bekennen. Iedere huismoeder weet, dat een
klein gat gemakkelijker te stoppen is dan een groot, en je mag niets
ondernemen, voor je alles goed hebt nagekeken. Wat zegde gij daar
nu van?

Weet ge, wie 't gehoord had, dat Gabriël de steden en de dorpen in
Limburg moest bouwen? Eigenlijk is 't heelemaal niet goed, zijn naam
te noemen. 't Was de booze, en hij dacht bij zichzelf: "Als ik den
engel Gabriël een poets kan bakken, zal ik 't niet laten."

En hij mee. Wat vlogen die twee vlug. Maar hoe't kwam, is
niet gemakkelijk te zeggen. Misschien dacht Gabriël aan wat
anders--misschien had Beëlzebub weer een van zijn duivelsche listen
toegepast--Hoe 't zij, de engel merkte van den booze niets, en in
snelle vaart bereikten ze Limburg al spoedig. Welk een land! 't Is
misschien wel 't allermooiste op de heele wereld, en dat 't daar
Gabriël juist moest overkomen!

De duivel schoot naar voren en met een forsche hand sloeg hij zijn
scherp zwaard tegen den zak. En daar kon de zak niet tegen. 't Was
een stevige zak. Er was niets op den zak aan te merken. Probeer
't met iederen zak. Leeneen is daartegen bestand.

Rits! een scheur in den zak.

En daar tuimelden me daar veertig huizen naar beneden. 't Eene kwam
hier terecht en 't andere daar.

Alle dorpen zijn netjes en ordelijk aangelegd, nietwaar, maar van
Montfort is niets terecht gekomen. Ga maar eens kijken in 't land
van Roermond.

En als Gabriël zijn hand niet gauw onder de scheur had gehouden, bewaar
ons, dan was er van alle steden en dorpen in Limburg één ongeregelde,
schots-en-scheef door elkaar gedrongene massa geworden. Gelukkig,
dat hij tegenwoordigheid van geest had, en goed heeft nagekeken,
vóór hij de andere dorpen in 't land legde.



IV

Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum een naam kregen

Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum hadden nog geen namen, en dus
werden benoemd drie bekwame mannen, die deze moesten bedenken. Het
waren de dikke Stokkum, de lange Kortum en de smalle Bergum. Ze zaten
langen tijd tezamen, doch ze konden geen namen vinden, en ze besloten
het toeval als peetoom te kiezen.

't Eerste dorp, waar ze aankwamen, was naar den zin van den dikken
Stokkum. Want hij kreeg daar voor zijn part te eten: drie borden
erwtensoep met kluiven en varkensooren, er bij menigte in drijvende;
toen een bruin-gebraden varkenscarbonade met lekker, wit vet er in
flarden aan, gedompeld ineen sausje, om een dood mensch weer levend
te maken; toen een geurig stuk kalfsvleesch, aan het spit gedraaid;
en duiven en wilde eenden, malsch als 't jonge gras; enten laatste
een rozig speenvarkentje, dat uit mekaar viel, als je er met je hand
aan raakte. De buik van den dikken Stokkum zwol, of hij bersten moest.

Zijn beide vrienden zagen het gevaar tijdig, en ze lieten een smid
komen, die een band maakte om Stokkum's buik.

's Avonds was er weder een rijk maal, en opgediend werden: een kapoen,
zoo zoet als honing; een forel, wit gelijk sneeuw, en smeltend op de
tong; kuikentjes, die een oud mensch kon bijten; en een bruin-korstig
stuk rundervleesch, met fijnen rijnwijn begoten.

Stokkum liet 't zich zoo smaken, dat zijn buik weder begon te
rijzen. Maar helaas! daar stiet 't uitzettend vet tegen den band
... met zulk een kracht, dat 't ijzer begon te kraken.

Toen riep Stokkum in doodsangst, bedoelend, dat hij nog een band
wilde hebben ter versterking van den eersten:

"Nog _één 'r um_. Nog _één'rum_."

En sinds dien heet de plaats, waar dit gebeurde: _Eenrum_.

Eindelijk verlieten de drie vrienden het dorp, waar zij het zoo goed
hadden getroffen.

Ze kwamen aan een riviertje.

"Daar durf ik niet over," zei de dikke Stokkum.

"Ik wel," snoefde de lange Kortum.

Hij nam den polsstok, en sprong naar den anderen oever. Om zijn
meesterschap te bewijzen, zette hij weder, zoodra hij was aangekomen,
den polsstok in den bodem, en sprong ten tweeden male, thans naar
zijn vrienden terug.

"Kijk 'ns!" riep de smalle Bergum uit, "daar heb je 't _mensch-ing
al weer_."

Natuurlijk heet het dorp, waar dit geschiedde: "_Mensingeweer_."

Ze moesten verder, en nu was 't de beurt van den smallen Bergum, om
zijn kunsten te toonen. Ze kwamen aan een water, waar twee dorpen
tegenover elkaar liggen. Nu zou Bergum eens laten zien, wat hij
vermocht.

Hij wilde springen--Ocharme! Hij bleef met den polsstok in 't midden
steken.

De dikke Stokkum was bang, dat zijn kameraad verdrinken zou, en kreet:

"_O Berg-um! O Bergum!_"

"Als hij 't leven er maar van af-brengt," riep de lange Kortum.

"_Ik winsch 'í um! Ik winsch 't um!_"

Sinds dien hebben ook de dorpen _Obergum_ en _Winsum_ een naam,
gelijk het zulke flinke plaatsen betaamt.

En vol trots keerden de drie mannen naar hun huis terug. Ze hadden
hun plicht volbracht--Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum waren
gedoopt.



V

De Slaper in het Voorhout, de Vorst van éénen dag of de Vroolijke
Willem

In den tijd, dat Filips de Goede, hertog van Bourgondië, graaf van
Vlaanderen, van Holland, Zeeland en Friesland, Den Haag bezocht,
om er met zijn gemalin, de vrome Isabella van Portugal den eed van
getrouwheid te ontvangen, woonde er in de Korte Poten een vroolijke
schoenlapper, genaamd Willem van Nieuwen, die meende zich ter eere van
zijn soeverein te moeten bedrinken. Hij had een paar guldens bespaard,
en binnen korten tijd had hij de gezondheid van den goeden Filips
zoo dikwijls aangeroepen, dat hij er zelf zijn gezonde gedachten mede
verloor. Hij wilde naar zijn woning, doch in het Voorhout weigerden
zijn beenen hun plicht--en hij viel neer als een blok. Nog luider
snurkte hij dan zijn gewoonte was.

In dienzelfden nacht verliet--nadat de klapwaker middernacht had
geroepen--Filips de Goede het Binnenhof en, den moestuin van het
paleis doorgaande, ging hij linksaf het Tournooiveld op en kwam
in het Voorhout. Hij had drie edellieden bij zich, die met name
worden genoemd: Jacob de Roussay, Hue de Lannoy en Jan de Berghes,
grappenmakers, zooals Den Haag ze sinds dien nooit meer heeft gekend,
waardige kornuiten van den goeden Filips. Ze trokken Willem aan zijn
been, en Jacob de Roussay zeide met een kennersblik:

"Hij heeft te veel bier en brandewijn."

Jan de Berghes riep uit:

"Bij den Hollandschen leeuw! die slapende man is de vroolijke Willem,
die voorzeker de gezondheid Uwer Hoogheid vandaag gedronken heeft."

"Wij hebben deernis met het ontwaken van dezen man," aldus peinsde
Filips, "en wijl hij de vroolijkheid mint, zullen wij hem morgen met
een onverwachtsch feest verrassen. Daardoor zal hij tegelijk ook ons
vroolijk stemmen. Neemt den man op uwen rug, heer de Berghes, heer
de Lannoy, en draagt hem naar ons paleis. Het wordt morgen een dag,
die ons zal heugen."

Op zijn bevel trok men Willem de kleeren uit, men waschte hem met
reukwater, en trok hem een fijn Haarlemsch-linnen hemd aan. Een zijden
muts zette men hem los op zijn verwilderd haar, en daarna legde men
hem in het eigen bed van den hertog.

De schoenlapper snurkte.

En terwijl hij sliep, fluisterden de hovelingen het elkander toe:

"Filips wil, dat de vroolijke Willem zich voor den graaf van Holland
zal houden."

Met ongeduld wachtte men den morgen.

Terwijl lach en gefluister in den nacht niet ophielden, sliep de
schoenlapper den slaap der rechtvaardigen en der dronkaards, in het
bed van den hertog, gelijk hij had geslapen in de koele nachtlucht,
gelijk hij zou hebben geslapen in een varkenskot. Hij sliep, als had
hij dagen lang gewaakt, en onafgebroken trompette zijn snurken in
het hertogelijk vertrek, zoodat 't door 't gansche paleis te hooren
was. 't Geheele hof verzamelde zich in den morgen om zijn legerstede
... een heir met kletterende wapens had hem niet kunnen wekken,
laat staan wat jonge edellieden, hofdames, kameniers, pages .... 't
Zonlicht streelde hem over 't gelaat, de geluiden van den dag drongen
naar binnen--hij snurkte slechts.

Eindelijk naderde de maarschalk van Bourgondië in groot kostuum hem,
en raakte hem even den schouder aan.

"Heer Graaf," zeide hij, "het uur van Uwer Hoogheids ontwaken is ook
thans gekomen."

Om deze plechtige woorden bekommerde zich de slapende niet.

Een page sloeg hem tegen de hand. Een jong edelman stampte met zwaren
voet op den grond.

De maarschalk in eigen persoon schudde hem.

Willem ontwaakte, richtte zich op, en zag verdwaasd om zich heen.

Liefelijke muziek was er, zoodra zijn gesnurk ophield. Hij, die gewoon
was aan het gekijf zijner vrouw, hoorde nu het zachte tokkelen van
snarenspel, en een stem, zoo vol en schoon als hij nog nimmer had
gehoord, zong--Toen werd het stil.

Willem zag van den een naar den ander, doch allen behielden hun ernstig
wezen. Hij lachte. "Ik droom zeker. Ja, ik heb te veel gedronken."

"Heer graaf," sprak de maarschalk van Bourgondië, "dit is het uur,
waarop Uwe Hoogheid opstaat."

"Heer graaf--zoo heeft nog niemand tegen een schoenlappergesproken. Die
droom moest maar altijd voortduren."

Hij betastte de zijden gordijnen, die om zijn bed hingen, het rijk
geborduurde kamizool, waarmede hij was gekleed, de fijne lakens,
die hem dekten, het vorstelijk hemd. Hij nam de muts en bekeek ze
van onder tot boven. Hij rook aan zijn handen, en schudde zijn hoofd.

"Heer graaf? Ik ruik er wel naar."

"De maarschalk van Bourgondië vroeg met ernstig-verwijtende stem:

"Herkent gij ons niet? Heeft Uwe Hoogheid soms niet geslapen, dat
haar geest beneveld is. Ik ben haar maarschalk van Bourgondië."

Één voor één gingen ze langs zijn bed, en noemden hunne titels.

"Ik ben Uw zegelbewaarder."

"Ik ben Uw opperschenker."

"Ik Uw broodmeester."

"Ik een hofjonker."

"Ik de bevelhebber Uwer wacht."

"Ik de gouverneur van Uw paleis."

Toen naderde hem de schoone Isabella van Portugal, en liefelijk
zeide zij:

"Wij zijn Uw vorstelijke gade."

"Mijn vrouw," riep de vroolijke Willem. "Wilt gij beweren, dat ge
mijn vrouw zijt? Al 't andere moge waar zijn, ja, ik geloof, dat ik de
graaf van Holland ben, maar mijn vrouw zijt ge niet. Mijn vrouw heeft
zooveel wratten op haar gezicht, als ik gisteren glazen heb geledigd,
en dat is heel wat, en mijn vrouw heeft een stem, om den Duivel te
verjagen. Haar oogen zijn zoo groen als gras, en de kleur van haar
huid is zoo geel als een blad in den herfst. Mijn vrouw heeft een
middel als een groote ton bier. Neen, nu gij zegt, dat ge mijn vrouw
zijt, weet ik, dat ik droom en met verlof van deze edele ridders zal
ik weer gaan slapen."

Zoet antwoordde hem de heerlijke vrouw:

"Ge zijt de graaf van Holland, en wij zijn Uw getrouwe echtgenoote,
die uit liefde voor U zou willen sterven--"

"Sterven?" riep de schoenlapper wanhopig. "Zoo waar ik Willem van
Nieuwen ben en in de Korte Poten woon...."

"De heer graaf wil ons bedroeven."

"Dus ben ik de zeer dappere, zeer machtige, zeer edele Filips,
hertog van Lotharingen en Bourgondië, graaf van Holland en Zeeland,
van Vlaanderen en Henegouwen, Heer van Friesland--"

"Zijne Hoogheid weet wel, wie zij is. Zijne Hoogheid wil zich ten
koste van ons vermaken."

"Zoo gij 't zegt, ben ik de graaf van Holland. En toch had ik bij
alle Heiligen willen zweren, dat ik de schoenlapper uit de Korte
Poten ben. Ge weet wel ... Willem van Nieuwen. Zoo er iemand uit dit
doorluchtig gezelschap iets te repareeren heeft--"

"Kom--wij zullen ons thans verwijderen, behalve de opzichter Uwer
garderobe, opdat Uwe Hoogheid zich kan kleeden--"

Weder was er zachte muziek, van een blijde melodie, zingende van de
lente, zingende van geluk. Het lied van den glimlach, of de wereld
zonder zorgen ware, rimpelloos gelijk een Meiedag.

"Vandaag moet Uwe Hoogheid haar beste kleederen aantrekken," sprak
de opzichter der garderobe, en hij reikte hem de roode schoenen
met gespen, de granaten kousebanden, de groen fluweelen met goud
geborduurde broek, den satijnen overrok, den bruinzijden met
zilver geborduurden gordel, de zwarte muts met purperen kleppen,
den hermelijnen mantel, alles neerliggende op een kostbaar
kussen. Eerbiedig boog zich de dienaar, om zijn vorst te kleeden.

"Stil! stil!" riep Willem uit, "dat speel ik zelf wel klaar."

"Dat zou tegen de gewoonte van Uwe Hoogheid zijn."

Toen hij gekleed was, geleidde men hem naar de eetzaal, waar hem zijn
gade reeds wachtte.

"O! onze held, hoe hebben wij naar u verlangd," zeide ze
zachtkens. "Zijt ge verlost van uw kwaden droom, dat ge slechts een
arme schoenlapper zijt?"

Willem bekeek zijn kleederen, en peinzend bleef eindelijk zijn blik
op zijn roode schoenen rusten.

"Kijk eens, geliefde echtgenoote--wat die broek of die kousebanden
van me waard zijn, weet ik niet, doch zulke schoenen als ik, heeft
alleen maar de graaf van Holland, en daarom moet ik wel gelooven,
dat ik ben, wat ge zegt, hoewel ik me ook niet kan verklaren, hoe een
graaf van Holland zooveel verstand van schoenen heeft." Hij krabde
zich 't hoofd. "En ziet ge, alles zou ik nog wel aannemen, maar de
vrouw van den vroolijken Willem met haar wratten en haar schelle stem,
zit me in den weg--"

"Spreek, edele heer, niet van een andere vrouw in onze
tegenwoordigheid. Wij hebben U lief, en liefde is ijverzucht."

"IJverzuchtig behoeft ge op de vrouw van den schoenlapper van Nieuwen
niet te zijn." Hij zuchtte. "Wij gelooven u, onze gemalin. Wij zijn
de graaf van Holland! Wij zijn de graaf van Holland! Het overige is
een kwade droom."

Zijn oogen schitterden.

"Vertel ons, gemalin, wat doet de graaf van Holland den heelen dag?"

"Weet ge dat dan niet?" berispte ze hem. "Eerst behoort ge ter kerke
te gaan, en na den noen moet ge rechtspreken."

"En dan?"

"Dan zet gij U met Uw edellieden tezamen, en zoo ge wilt, komen wij
bij U en schenken U den wijn."

"Wijn? Daarin zullen wij ons sterk betoonen, dat verzekeren wij u."

Omringd door zijne hovelingen trok hij ter kerke. Omringd door zijne
hovelingen wendde hij zich naar de zaal, om recht te spreken. Men
wees hem den troon. Bevallig wierp hij zijn hermelijnen mantel over
den arm, en plechtig wachtte hij de dingen, die zouden komen.

Een jonge man trad binnen en bleef aarzelend voor den zetel staan.

"Wat wilt gij?" vroeg hem Willem.

"Recht."

"Dat beloven wij u. Spreek vrindje--"

De klager, die niemand minder was dan de echte graaf, boog zich
terneder.

"Wij hebben lang genoeg gewacht--Zeg eindelijk, wat gij verlangt

"Mijn schoonvader houdt een herberg aan de Korte Poten, Uwe
Hoogheid. Één zijner klanten is een liederlijke guit, een dronkaard,
Willem van Nieuwen, die zijn beroep slecht verstaat--"

"Halt!" viel hem de rechter in de rede. "Dat is een leugen, want er
is geen betere schoenmaker in de stad dan Willem van Nieuwen, en het
is daarom ook, dat wij u als onzen vorstelijken wil te kennen geven,
om slechts bij dien schoenmaker te koopen."

Een oogenblik was het stilte. De lach kriebelde de hovelingen in de
keel, doch allen wisten hun vroolijkheid tot daartoe in te houden.

De graaf zette zijn verhoor voort:

"Vertel ons, wat uw vader voor klacht heeft tegen den vroolijken
Willem. Doch wees in uw woorden voorzichtig! Wij kennen den man
nauwkeurig."

"Mijn vader heeft den onwaardigen schelm--"

"Beleedig den man niet! Wees op uw hoede."

"Hij heeft hem steeds op goed vertrouwen geschonken, doch nimmer
eenen duit van hem ontvangen. Thans is Willem hem elf gulden schuldig,
welke hij weigert te betalen. Heer graaf! brengt gij den man tot rede."

"Wij weten van het geval, en we weten, wie uw schoonvader is. Het is
de waard met de hazenlip en met den geknapten neus, dien hij in een
vechtpartij heeft gekregen. Hij is zoo scheel, dat hij alles dubbel
ziet, behalve de glazen, waarin hij schenkt, want die geeft hij maar
voor de helft, en het is meer schuim dan bier, dat hij daarbij nog
geeft. Wanneer Willem van Nieuwen hem meer dan vijf gulden schuldig is,
laten wij ons hangen. Daar wij echter een genadig vorst zijn--"hierbij
stond hij op--"zullen wij ditmaal genade voor recht doen gelden,
en daar Willem een vroolijk kompaan is, dien wij een toegenegen hart
toedragen, bevelen wij onzen rentmeester den klager elf gulden uit
te betalen."

Dit geschiedde:

De rentmeester telde den jongen man elf gulden uit.

Willem oogde hem na, tot hij de zaal had verlaten: Toen riep hij uit:

"Een onbeschaamd gezel. Het is jammer, dat wij hem niet hebben
gevraagd, waar hij woont, want wij voelen lust, om hem eens te
gelegener tijd af te rossen. Dat is voorbij. Is er nog een geding
te beslissen?"

"Uwe Hoogheid is zeker vermoeid van dit rechtsgeding," zoo sprak de
maarschalk van Bourgondië, "en ik raad Uwe Hoogheid aan, een frisschen
dronk te nemen, opdat de gedachten van Uwe Hoogheid kunnen rusten."

"Hiertegen hebben wij niets in te brengen," schaterde de
schoenlapper. "Haal ons den lekkersten wijn, dien ge in den kelder
hebt, en voorwaar! nu zullen wij u laten zien, dat niemand den graaf
van Holland in het drinken evenaart."

"Zeg dat niet te spoedig, heer graaf!" zoo zeide hem Jan de Berghes,
"want voorzeker! ik heb reeds alle edellieden van Brabant in dat
tournooi doen sneven."

"De wedstrijd worde onmiddellijk aangegaan! Edele gemalin, reik ons
de bekers."

Niet zag de schoenmaker, dat zij Jan de Berghes' roemer slechts voor
de helft, zijn eigen beker daarentegen telkens vol schonk. Hij dronk
in een teug, en hij glimlachte, toen Jan de Berghes drie malen over
zijn deel deed.

"Beken het ons maar," schreeuwde hij, "dat ge niet tegen ons kunt
overwinnen."

"Het einde zal het leeren."

Ze deden elkander bescheid. Weder ledigde Willem den beker in éénen
teug, Jan de Berghes in drie.

"Hahaha! ge zijt voorzichtig ... ge ziet, dat ge met een vermaard'
drinker hebt aangebonden, en daarom vreezen wij voor u.

"Het zal anders komen dan ge denkt," hitste jan.

De schoone Isabella lachte.

"Ons dunkt, dat onze gemaal zal winnen."

Met schorre stem antwoordde Willem:

"Bijlo! dat zijn goede woorden. Als de heer van Berghes tegen den
grond ligt, zullen wij er u met een kus mede beloonen."

Onafgewend bleef ze hem aanzien, terwijl ze hem den boordevollen
beker reikte.

"Doe thans ons met eenen teug bescheid," zoo smeekte ze.

En weder dronk hij.

Toen de avond kwam, viel de vroolijke Willem als een overwonnene ter
aarde, en hij snurkte, of hij de dooden moest wekken. Haastig kleedde
men hem in zijn oude lompen. Hij bemerkte het niet, dat weder de heeren
de Berghes en de Lannoy hem op de sterke schouderen droegen, thans
om hem 't paleis uit te voeren. Zonder hem te schommelen, brachten
ze hem naar het Voorhout, en legden hem daar ter plaatse, waar hij
den vorigen avond gezonken was. Onhoorbaar verwijderden zij zich.

Willem snurkte.

Wat deerde 't hem, dat zijn kussen de aarde was, en zijn deken de
koude nachtlucht? Hij was in een wereld van gelukzaligheid, waarin
het leven een droom is. De echo van een blijde melodie was er in zijn
sprookjesachtig bewustzijn en nooit had hij in den zonderlingen waan,
die zijn slaap begeleidde, kunnen denken, dat hij de vroolijke Willem
was, snurkend onder den blooten hemel. Ach neen! hij was de graaf
van Holland, de schoone Isabella was zijn gemalin.

De wreede dag brak aan. 't Eerste roerlooze licht van den morgen
schemerde bleekwit langs de takken der boomen, en alle hanen van
's Gravenhage kraaiden elkander tegemoet. Nog weifelde de zonnegloed
boven de vage schemering, die de dag troebelde door den nacht. Het
geheim van het duister was steeds nog in het Haagsche Voorhout, de
zware boomen wilden den nacht behouden, doch daar in een onbewaakt
oogenblik was 't het eerste zonnestraaltje, dat over 't mos schoot,
en vol-uit volgde een bundel van rooden glans. Blijde begonnen ineens
alle vogelen te zingen. Voor de huizen der 's Gravenhaagsche burgers
kakelden de kippen, knorden de zwijnen. Smeden en timmerlieden
hervatten 't ambacht .... En langzamerhand begonnen ook de mieren
in het Voorhout haar dagelijksche taak. Haar drommen stieten tegen
't lichaam van den snurkenden schoenlapper. Ze beten.

Wee! zijn ontwaken.

Hij richtte zich op, keek om zich heen, wreef zich in de oogen, en
greep toen naar zijn beenen en lendenen, waar de verontruste mieren
haar ergernis toonden. Hij sprong op, bekeek zijn ellendige plunje,
en krabde zich 't hoofd. Hij zeide niets. Hij zette alleen maar zijn
mond wijd open, en bleef onbeweeglijk staan.

Toen zuchtte hij, en langzaam ging hij naar zijn huis.

Niet de schoone Isabella van Portugal, maar zijn vrouw met de wratten
wachtte hem. Hare handen waren niet zacht. Ze voerden den bezemsteel,
en ze hanteerden dien danig tegen den armen schelm, die niets van
zijn vroolijkheid had behouden. Hij zette zich aan zijn werk. Zijn
muren waren met oude schoenen behangen. Zijn vloer was van aarde,
en er waren geen kleeden op. Ook was er geen zachte muziek in zijn
woning--en terwijl de schelle stem zijner vrouw hem honende trilde
in zijn verdoofde ooren, mompelde hij:

"'t Was alles maar een droom. Ik had 't wel kunnen denken--'t was
maar een droom."



VI

Gerard, de slechte Heer

In de Betuwe, Teisterbant, was eens een rijk heer, maar hij besteedde
zijn geld niet aan goede dingen, en als er in de streek iets kwaads
was geschied, zeide men:

"Dat heeft Gerard, de slechte heer, gedaan."

Vroeger was hij een goed heer geweest, doch vele booze geesten
loeren op de onschuldige ziel: hartstocht en eerzucht en speelzucht
en heerschzucht, die allen een stem hebben binnen 't geweten der
menschen. Een dag was er een jonge man op Gerard's slot gekomen,
die hem een brief van een zijner vrienden had gebracht: sinds dien
zag men hen altijd samen. Nimmer had Gerard iemand gekend, die hem
dierbaarder was.

In die dagen was de weerwolf weder in de Betuwe verschenen, en men
zeide, dat er vreeselijke dingen zouden gebeuren. Want waar slechte
daden en gedachten zijn, is de weerwolf: 't is een groote hond met
een vlammende tong en vurige oogen. Hij rammelt met zijn ketting en
loopt rechtop als een mensch. Zoo hij een stal voorbij-komt, rukken
de paarden zich los en snellen dol in de weide.

Gerard en zijn vriend zouden een avond huiswaarts keeren, toen ineens
een wilde storm kwam opzetten. Het duister sloeg loodzwaar neer,
en de wind was als een gillende vloek, die aanhoudend schreeuwde
door de lucht. Het water der rivier in de verte grommelde; de
stammen der boomen werden gebeukt als met bijlen, de knappende
takken sprongen woest tegen elkander, en in een warrelenden dans,
schuifelende als voetstappen, slingerden de losgelaten bladeren over de
ongeziene aarde. Gelijk de weeklacht van een reus was deze nacht, één
lang-gerekte gil snerpte uit het duister. Plots verstomde 't geraas,
en duidelijk klonk voor Gerard 't rammelen van een ketting. Hij zag
twee vurige oogen, die, hoe zijn angstige paard zich ook wendde,
voortdurend naar hem gericht waren. Daarna was de storm bedaard. De
avond schemerde vredig.

"Heb je die vreemde oogen gezien?" vroeg Gerard, en hij klopte 't
bevende paard tegen den hals. "De landlieden zeggen, dat de weerwolf
is teruggekeerd."

"Dat is hij ook," lachte zijn vriend. "Ik heb hem al vele malen
bemerkt, wanneer ik des avonds over 't land zag."

"Wat zou hij van ons willen?"

"De weerwolf wil niet, hij haalt, wat hem vervallen is."

"Wat zal hij halen?"

"Ga 't hem zelf vragen. Ik kan hierop geen antwoord geven."

Ze reden, zonder nog een woord te zeggen, naar het kasteel. Telkens
zag Gerard zijn vriend aan, en het scheen hem, of er een gloed was in
zijn oogen, welken hij bij een mensch nog nooit bemerkt had. Nadat zij
eindelijk tehuis waren gekomen, en van hun paarden waren afgesprongen,
vroeg Gerard:

"Waarom heb je niets tegen me gesproken?"

Het was een stem, die van verre scheen te komen, welke antwoordde:

"Laat mij--ik smeek 't je--op het oogenblik niets zeggen."

Zwijgende liepen zij de gang in, en gingen naar de kamer. Gerard beval
zijne dienaren, zich te verwijderen. Hij keek zijn vriend in de oogen,
welke hem lichtend geleken als de oogen van den weerwolf.

"Zeg me, wat dit alles te beteekenen heeft?" vroeg hij.

De vriend antwoordde met doffe stem:

"Je hebt mij gekend, zonder mij te kennen. Weet je, wie ik ben?"

"Het leek, toen ik je voor 't eerst zag, of ik je al jarenlang had
gekend, en of ik al jarenlang met je had gesproken--"

"Dat had je ook."

"Van mijn jongste dagen, ja--ik zou bijna zeggen, van mijn geboorte."

"Ja--ja."

"Zeg me je waarlijken naam."

"O mijn naam! .... Luister naar me, Gerard. Ik ben door den duivel
gezonden, want door mij wist hij van je geheime, slechte gedachten."

"Wie ben je dan?! Je naam, of--"

Hij nam het zwaard van den wand. Treurig sprak de ander:

"Je kunt me niet dooden. Ik ben en ben niet. Ik ben je grootste
vriend en je grootste vijand. Ik ben een stem in je bloed, en door
duivelsche macht heb ik menschengedaante aangenomen. Ik moet mijn
plicht volbrengen. Zie! als je het zwaard in mijn hart stoot, zul je
geen bloed zien."

"Alles heeft een naam--de Duivel heeft een naam--de weerwolf heeft
een naam."

Nauwelijks had hij dit geroepen, of een ketting rammelde, en twee
vurige oogen waren op Gerard gericht. Het scheen, of zijn vriend in
de lucht vervloeide, en of er achter in de zaal een hond blafte.

Dit was de eerste keer, dat Gerard den weerwolf ontmoette. Het zou
helaas! de laatste maal niet zijn.

Al had zijn vriend hem verlaten, toch geleek het den heer in
Teisterbant, of diens stem altijd tot hem sprak, hitsend tot kwade
dingen. Zacht zeide hem een klank binnen in zijn ziel, dat hij zijn
oude, goede, trouwe makkers moest opgeven, en dat hij nieuwe, slechte
kameraden moest zoeken.

Hij vond ze ook, want slechte vrienden zijn overvloedig. Het waren
beruchte kompanen, met wie hij voortaan omging: sluwe oplichters,
kaartspelers en drinkebroers.

Tot dusver was hij gewoon geweest, wanneer de oogst schraal stond,
zijn pachters uitstel van betaling te geven: nu, in dit booze jaar,
terwijl de weerwolf zijn kwaad bedreef, kende hij geen genade.

Er was een oude boer, die zijn geheele leven op een zijner pachthoeven
had gewoond, en die thans in zwaren nood verkeerde, want de oogst was
mislukt, en zijn vee was gestorven. Hij kwam bij hem op het kasteel,
en smeekte hem om medelijden. Gerard vloekte en riep uit:

"Als je niet betaalt, jaag ik je van de boerderij als een hond."

De oude man wrong zijn handen, en riep in doodsangst, o! doodsangst
was het:

"Laat me op de boerderij blijven wonen."

Gerard lachte:

"Als je betaalt."

De oude man ging met moeden tred heen. Hij zag zijn heer niet aan--'t
geluid echter zijner voetstappen, zooals ze klonken op de trap en op
't kiezelsteen van den tuin--was een verwijt, scherper dan woorden
kunnen zeggen. Gerard luisterde er niet naar, en des middags vertelde
hij in de kroeg, wat hij bedreven had.

Zijn beste vriend, die magere Hein werd genoemd, knikte hem goedkeurend
toe, terwijl hij een oogenblik de kaarten liet rusten.

"Dat is goed zoo, Gerard, je had 't bijna niet beter kunnen doen!"

"_Bijna_ niet--magere Hein?" vroeg de heer verwonderd, "wat bedoel
je daarmee?"

"Er zou nog iets beters gedaan kunnen worden!"

"Wat meen je toch?"

Magere Hein nam de kaarten op, floot tusschen zijn tanden, en lachte:

"Vooruit! bestel nog een borrel, en we zullen kaartspelen."

Gerard boog zich voorover en greep hem bij den pols.

"Leg je kaarten neer, ik wil weten, wat je bedoelt."

"Ik wil alleen nog maar zeggen, Gerard, dat je een leerling in het
vak bent."

Ze speelden. Ze namen de kaarten, en gooiden ze neder, ze schudden
ze, en gaven. Gerard lette niet op, en verloor. Hij was met honderd
goudstukken in de herberg gekomen, maar na drie uur was er niets
meer van zijn geld over. Magere Hein streek koelbloedig 't goud van
de tafel, en liet het in zijn beurs vallen.

"Ziezoo! tot morgen," lachte hij.

Gerard keek hem aan, en vroeg langzaam:

"Je hebt zooeven gezegd, dat ik een nieuweling in 't vak ben. Nu
ik zooveel geld aan je heb verspeeld, mag ik zeker wel weten,
watje meent."

Magere Hein liet zijn beurs in den zak dansen, dat de goudstukken
tinkelden.

"Zie maar eens naar de kleindochter van den boer, en je zult jezelf
een antwoord geven."

Verder sprak hij niet. Vóór de kroeg namen zij van elkaar afscheid.

Eenzaam ging Gerard den weg naar huis. Hij dacht aan den avond, dat hij
met zijn vroegeren vriend den weerwolf ontmoet had, toen, na den storm,
de weiden even zoo schemerig-vredig waren geweest. Als toen waren de
slooten zoo blank en roerloos, en stil lag in hun schimmig zilver de
schaduw der boomen. Onbewegelijk stonden eenige koeien op het land;
vast, afgebakend was de diepe gloed van den horizon gespreid. Het
landschap was zonder trilling en geluid, en het geleek Gerard, of er
zelfs niet 't minste wolkje boven kon drijven, en of het verstard
was tot aan den gezichteinder. Toen spalkte de gloed aan den hemel
vaneen--een zwarte smook sloop lenig, wrong zich, door de opening,
en boog zich spiedend naar beneden. Huiverend bleef hij staan. Een
ketting rammelde, en aan den horizon lag de weerwolf, den muil wijd
geopend, den vurigen tong wentelend, en de vreeselijke, gloeiende
oogen naar zijn richting. Hij vermande zich, en riep:

"Weerwolf! zoekt ge mij?"

Dichtbij hem klonk een zacht gegrom, en toen hij den klank spiedend
naderde, vloog een donker lichaam op en verdween met woeste sprongen
in de verte.

"Weerwolf! booze wolf!" kreet hij.

Wankelend, een dronkaard gelijk, liep hij verder. Naast hem was
een gedaante, die al zijn bewegingen nabootste, en hem in de ooren
fluisterde:

"Waarom heb je mageren Hein niet gezegd, dat je den kleindochter van
den boer reeds lang kende? Je wist, wat hij meende, je had de stem
van zijn hart gehoord. Gerard! de tijd is rijp."

De heer stond stil en met hem zijn schaduw, Hij ging verder, en
weder hoorde hij naast zich den ritselenden tred, die deed denken aan
't glijden van een blad in den herfst.

"Pluk de bloeiende kersen uit den boomgaard, Gerard. Waarom heb je den
ouden boer niet gezegd, dat hij op 't land kon blijven, als .... Jij
kunt slecht zijn, want je hebt geld. Niemand durft zich tegen je
te verzetten."

Gerard sloeg de handen tegen zijn voorhoofd. Hij klaagde tot zichzelf:

"Is 't zoover met je gekomen? Onthef den armen man van zijn pacht--toen
je vader nog leefde, woonde hij al op 't land. Laat 't volkje naam
zegenen, en niet vervloeken."

De gestalte naast hem spotte:

"Probeer je niet te verzetten, want dat lukt je toch niet. Ga nu
maar dadelijk naar den ouden boer en zeg hem, dat hij de boerderij
in ruil voor zijn kleindochter 'kan behouden. Dat brave geweten van
je is machteloos geworden."

Hiertegenover dreigde de stem, welke hem het goede voorschreef:

"Gerard als er een steen losgaat van den weg, volgen er meer. Je
kunt nog terug--ga rustig naar je kasteel, en zoek den slaap des
rechtvaardigen. Je weet wel, dat al je tegenwoordige vrienden je
kwaad willen, verlaat ze! Het is ook laag, om den ganschen dag in een
herberg met een verloopen sujet te kaarten. Eens kom je voor God's
richterstoel, om verantwoording over je daden af te leggen. Wat zul
je God dan antwoorden?"

Even zweeg de donkere schaduw, die met hem ging. Niet langer dan
eenige seconden. Dan vleide ze:

"Wat is braafheid, en wat zul je ermede bereiken? Wees verstandig,
Gerard. Men noemt je den schoonsten jongen man uit de streek, en zul je
nu je jeugd laten voorbijgaan? Wie weet, wat er na dit leven is--Geloof
de andere stem niet, die begrijpt er even weinig van als ik. Ik zeg je,
dat je je moest schamen, wanneer je tegenover den mageren Hein komt te
zitten, en hem zult zeggen, dat je den boer zonder vergoeding de pacht
hebt vrijgescholden. Hij zal je uitlachen, en niet alleen magere Hein,
maar ook lange Dries, en gezellige janus, ze zullen je met zijn drieën
uitlachen, omdat je een domme, goede kerel bent. Er is nog nooit een
braaf mensch geweest, die 't goed op de wereld heeft gehad."

Nog geruimen tijd duurde deze tweespraak. Ten lange leste stond Gerard
voor de deur van den boer, en hij kon de beide stemmen nog volgen.

Hij klopte.

Er kwam geen antwoord, en hij trad binnen.

De boer zat aan de blank-houten tafel, zijn hoofd tusschen beide
handen. Hij bewoog zich niet, toen Gerard voor hem stond. Hij bleef
voor zich uit-staren, gelijk iemand, die zich iets herinnert, en
mijmerend terug-leeft. Zijn oogen waren vergroot, en onwillekeurig
hield hij de handen, waarmede hij zijn gelaat ondersteunde, tot
vuisten gebald.

Zijn kleindochter spon vlas--het wiel snorde, doch ze zong er
geen lied bij. Zij dacht niet aan het verleden, zij dacht aan de
toekomst. Wat zou Jan zeggen, als hij hoorde, dat zij de boerderij
moesten verlaten? Zij spon het vlas--het wiel snorde, doch ze zong
er niet bij.

Ze hoorde de klink van de deur, en hief 't hoofd.

Juist zóó was de vaag-roode tint van het avondlicht over haar bleek
gelaat, en in gedempt goud werd haar blonde haar omvat. Terwijl aldus
haar gezicht den stillen gloed ontving, vloeide uit haar handen,
bij het spinnewiel, 't bloed weg, en wit, slank lagen ze bij het vlas.

Gerard naderde haar, en zag haar aan. Toornig richtte zij zich op.

"'t Huis hieruit, slechte man," riep ze. "Je vriend is de weerwolf."

Hij antwoordde haar met een schellen lach:

"Ik kom niet, om met jou te praten, maar met je grootvader."

"O! slechte man," fluisterde ze, "iedereen weet, dat weerwolf bij je
is geweest."

"Praatjes."

"Jan heeft 't mij gezegd."

Hij haalde zijn schouders op. Toen sprak ze dreigend:

"Jan is niet bang voor tien weerwolven, en hij zal me helpen. Want
't is uit slechtheid, dat je bij me komt...."

Eerst toen schrikte de boer wakker uit zijn mijmering. Hij verhief
zich als een krachtig man en stelde zich tegenover zijn gast.

"Hier ben ik de meester," riep hij, "en hier jaag ik weg."

"Kom vriendje," zei Gerard luchtig, "het was vanmorgen zoo boos
niet gemeend. Ik heb ook veel geld verloren, en daarom was ik wat
kwaad gemutst. Er is wel nader over te praten, beste man. Je hebt al
jaren op de boerderij gewoond, en ik kan het toch niet over mijn hart
verkrijgen ...."

De oogen van den ouden man waren plots als van een jongeling, die nog
alles van het leven mag verwachten. Redding zou er komen, en gespannen
wachtte hij op het heil. Zijn kleindochter echter, haar handen vouwend,
smeekte hem, den heer niet te gelooven. Had Jan niet zelf gezegd,
dat Gerard en weerwolf voor eeuwig een verbond hadden gesloten? Nadat
ze dit had verklaard, schrompelde eenige seconden het lichaam van den
boer inéén. Hij werd een grijsaard, voor wien de dood licht moest zijn;
uit zijn oogen week alle glans, de groeven om zijn mond werden diep,
zijn handen begonnen te beven. Het vreeselijk vermoeden begon in hem
te leven. Toen tintelden zijn spieren, zijn arm werd recht, en zijn
vinger wees Gerard de deur.

"Als ik nog een jonge kerel was," riep hij, "zou je er zoo genadig
niet afkomen."

Met gebogen hoofd verliet de heer de boerenhoeve. Hij meende, dat zich
nu zeker de schaduw weder bij hem voegen zoude, maar dit geschiedde
niet. Ook zweeg zijn geweten, en aldus was er noch een goede noch
een kwade stem sprekend, welke hem verweet of aanhitste.

Juist zou hij de laan, welke naar zijn kasteel voerde, ingaan,
toen hij achter zich haastige schreden hoorde. Hij wendde zich om,
en zag jan, den geliefde van het jonge meisje, op zich afkomen. Voor
hij wist, wat er gebeurde, lag hij al in een greppel naast den weg,
met een hoofd vol deuken en gaten.

Dat gaf den volgenden dag in de kroeg een schaterende vreugde, nadat
hij zich zijn vrienden had vertoond!

Gezellige janus sprak 't eerst.

"Ze hebben jou ook aardig de veeren uit-getrokken," zoo lachte hij,
"en ik moet zeggen, dat er weinig van je is overgebleven. Ben je
gevallen, broeder, of was je zoo buiten Westen, dat je tegen een muur
bent aangeloopen? Ze zeggen hier, dat je door een boerenjongen bent
toegetakeld, maar dat geloof ik niet. Of zou er toch soms iets van
waar zijn?"

Lange Dries nam de kaarten op, schudde ze, en sprak peinzend:

"Ik heb 't voor je opgenomen, want ik kon niet denken, dat je 't
getuigenis van een sterke vuist zoo op je gezicht zou dragen. Vertel
ons, kindlief, wat er gebeurd is."

Ze spotten nog langen tijd, doch eindelijk sloeg magere Hein met zijn
vuist op tafel en schreeuwde:

"Laten we 't hem zeggen, waarom geen van ons allen dergelijke
ongelukken gebeuren. Wij hebben er ons voor weten te vrijwaren. Wij
hebben een contract met den weerwolf afgesloten, die helpt ons,
als wij hem oproepen."

"Stil ...." zei Lange Dries, "zijn tijd is nog niet gekomen."

"Wat--niet gekomen! Heeft hij geen lust om zich te wreken?" Hij
richtte zich tot Gerard. "Heb jij geen lust, om je te wreken?"

"Ja."

"Dan moet je te middernacht naar een kruisweg gaan, daar komt de
weerwolf in menschelijke gedaante--Eerst zie je hem niet ... let dan op
het rammelen van den ketting--zeg dan: 'in naam van den Duivel ben ik
hier,' en je zult raad krijgen, zooals je nooit iemand heeft gegeven."

Gezellige Janus smakte met de lippen.

"Dan is 't klaverblad van vier gered."

"Hebben jullie--" vroeg Gerard dof, "allen een verbond met den
weerwolf afgesloten?"

Zij zwegen, de drie pratebroers. Ja, zij waren in weerwolf's macht,
en ze hoopten, dat hij Zou worden als zij. Als hij te middernacht naar
den kruisweg ging, zou hij een middel vinden, om zich op Jan te wreken.

Gedachteloos speelde hij kaart, en gedachteloos verloor hij.

Bijna te middernacht verlieten de vrienden elkander. Gerard was
vastbesloten den raad van mageren Hein op te volgen, en hij liep naar
den kruisweg.

't Klokje van den verren toren sloeg twaalf uur--hij hoorde 't rammelen
van een ketting, toen sprak hij met vaste stem:

"In naam van den Duivel ben ik hier."

Hij gevoelde, dat iemand op hem toe-trad, tot hij vlak bij hem was. 't
IJzer sleepte achter de gedaante aan, en ketste tegen de steenen,
met zacht-klingelend geluid. Hij hoorde een moede, treurige stem:

"Je hebt mij geroepen, Gerard. Hier ben ik."

Waar had hij die stem eerder vernomen?

"Magere Hein heeft je gezonden--" vervolgde de gestalte, "en je wilt
je op Jan wreken. Dat kan gebeuren. Ik heb gehoord, dat hij gauw wil
trouwen, en dat hij een eigen boerderij zal zetten. Dan is jouw tijd
gekomen en ik zal je helpen."

"Wat moet ik voor uw hulp geven?"

"Je hebt me in den naam des Duivels geroepen en daarom eisch ik
je ziel."

Gerard werd vervaard over deze woorden, en hij riep, dat hij zijn ziel
niet wilde verpanden. Hij wilde vluchten van deze plaats, maar de
weerwolf legde hem een klauw op zijn schouder, en beloofde hem, dat
hij niet voor niets zijn ziel behoefde te geven. Hij zou ongestraft
wraak mogen nemen, en tot den Oudejaarsavond zou hij over zooveel
geld mogen beschikken, als hij-zelf wilde. Op Oudejaarsavond echter
zouden de weerwolf en hij kaartspelen: zeven spelen, en de inzet was
Gerard's ziel. Wie 't meeste ervan won, zou de ziel mogen hebben.

Dit nam Gerard aan. Hij besloot bij zichzelf, om in het volgende
halfjaar nog meer te kaarten dan hij tot dusver had gedaan. De weerwolf
beloofde hem zooveel geld, als hij maar wilde, en dus zou hij nooit
arm kunnen worden. Den volgenden morgen was hij al vroeg in de herberg,
doch magere Hein zat er reeds, vóór zich een groote pot bier.'

"Je bent er ook gauw bij," lachte magere Hein, "de hanen hebben
waarentig nog niet allemaal gekraaid, en je bent toch zeker na
middernacht naar bed gegaan?"

"Kom! laten we spelen."

De waard bracht de smerige kaarten en legde ze op tafel.

Thans vonden zij het niet meer de moeite waard, om woorden te
verspillen. Ze haalden hun beurzen voor den dag, beide met goudgeld
gevuld, en ze smeten ze naast zich. Toen speelden ze. Buiten was
het schoone zonnelicht, de vogels zongen, en het geheele zeldzame
feest van den zomerdag nam een aanvang. Zij zaten in de berookte,
besmookte herberg, en zopen en kaartten. Ze loerden, om elkander te
verrassen; Gerard lette goed op zijn spel, hij waagde niets: zijn
oude tegenstander was hem echter de baas, en 't klonk onophoudelijk
van goudgeld naar Hein's kant. Eindelijk was de beurs van den heer
leeg, en hij haalde een nieuwe voor den dag. Weder begon en herbegon
het spel. De waard ging af en aan, zoodra een kroes of glas was
opgedronken. Zij zopen, en het hitste hen aan tot sneller geven en
nemen der kaarten. Toch gaf Gerard voortdurend acht--

Wat baatte het hem? Ook de tweede beurs met goud raakte hij vóór den
avond kwijt.

Ze zouden van elkander afscheid nemen. Lachende zeide magere Hein:

"Gerard! de weerwolf heeft je geen kaarten geleerd."

"Dat zal ik mezelf leeren--en jij zult 't me leeren."

Deze belofte kwam hij na. Langzamerhand kon hij evengoed spelen
als magere Hein, en niemand kon zeggen, wie 't minst en wie 't meest
verloor. Daarom was magere Hein ten zeerste vertoornd, want hij had al
den tijd als de beste zes-en-zestiger van den omtrek gegolden. Binnen
een maand was hij zijn roem al kwijt.

Hij zon op nieuwe middelen, om Gerard te grieven.

Op een morgen, dat de heer in de kroeg trad, noodigde hij hem niet
dadelijk uit, om een spelletje te kaarten. Hij schoof Gerard een glas
wijn toe, en vroeg:

"Zullen we eerst eens wat drinken?"

"Waarom?"

"Dan kun je beter met elkaar praten. Heb je gehoord, dat jan, die
jou de leelijke poets heeft gebakken, een eigen boerderij gaat bouwen?"

"Wat zeg je?"

"Een eigen boerderij .... Ja--ja--en je hebt 't hem nog niet betaald
gezet."

Dien dag speelde magere Hein verreweg het beste, zoodat de kompanen
in de herberg er zich over verwonderden. Gerard verloor goudstuk na
goudstuk, en toch scheen het, dat hij geheel in zijn spel verdiept
was. Hij boog zich over zijn kaarten, zijn voorhoofd was in diepe
groeven gerimpeld, en zijn stem, wanneer hij een enkele opmerking
sprak, klonk boos. Iedereen geloofde, dat het was om zijn ongeluk.

"Trek 't je niet aan," zeide magere Hein, toen zij eindelijk de kaarten
voor goed hadden neergelegd, "vandaag jij morgen ik." Hij meende dit
niet, doch hij wilde hem niet ontmoedigen.

"Geen nood," riep Gerard uit, "'t zal niet lang meer duren, of je
ziet me terug."

Recht-aan, recht-toe--hij dacht niet meer aan 't geld, dat hij
verspeeld had, want hij zou 't terug kunnen krijgen, wanneer hij 't
wenschte--ging hij naar den kruisweg. Daar wachtte hij tot middernacht,
toen fluisterde hij:

"In naam van den Duivel ben ik hier."

Er klonk zacht gerinkel van een ketting. Hij hoorde een stem:

"Mijn vrienden behoeven dat niet meer te zeggen. Ik ken ze al van
ver. Ik weet ook, waarom je komt. Het wordt je tijd, om je op Jan te
wreken. Hij zou nu spoedig met het meisje trouwen, wanneer wij het
hem niet zouden beletten. Wacht nog één maand, en je zult hem zijn
slagen betaald zetten! Heb je nog iets anders te wenschen?"

"Neen."

"Dan tot over een maand, als de boerderij gereed is."

Nog even rammelde de ketting. Toen was de stilte rondom hem.

Langzaam, als wieken van een molen bij tragen wind, gingen de
dagen voorbij--en in deze maand verloor Gerard meer dan drieduizend
goudstukken aan mageren Hein. Men gaf dezen weder de eer, dat hij
de beste kaartspeler was. Niemand wist, waarover de heer peinsde,
als hij met gefronst voorhoofd bij de tafel zat.

Het bouwen der hoeve ging voort.

Eindelijk kwam de dag, dat ze gereed was. Slechter dan ooit speelde
Gerard. Met ongeduld beidde hij den avond.

Toen hij om tien uur bij de boerderij stond, bemerkte hij tot zijn
verwondering, dat ze verlaten was. Hij lag lang uit bij de rivier,
hij hoorde zijn hart bonzen.

Wat zou er geschieden?

Eerst heel ver, daarna dichtbij, hoorde hij een geluid, dat op het
zwellen van den storm geleek. Daartusschen schuurde een ketting door
de lucht, zoo duidelijk, als ware dit de eenige klank in den stillen
avond. Gerard meende, dat het noodweer kwam opzetten, en hij keek naar
den hemel. Alle sterren en planeten echter van het heelal flonkerden,
en de glans stroomde over de lucht, over de aarde, een wijd meer
gelijk, waarop het zonnelicht is.

Ineens zag de heer, dat twee der sterren zich losmaakten van den
egalen gloed, en snel dalend, vlammender en vlammender, zich naar
hem bewogen. Het rammelen van den ketting werd een woeste ijzerdans,
dreunend als groote stukken ijzer op ijzer gesmeten. Hij borg zijn
handen voor de oogen ....

Naast hem lag de weerwolf.

"Je dag is gekomen, Gerard," zeide de droevige stem, "zooals ik je
beloofd heb. Ga mede--er is niemand in 't huis, daar heb ik voor
gezorgd."

De heer stond op, en liep naar de hoeve. Ze waren voor de schuur
gekomen.--Geen enkel woord zeide de weerwolf. Hij nam twee steenen,
sloeg die tegen elkaar, de vonken spatten eraf op droog rijs, dat voor
hem lag--even smookte het, een kleine vlam slingerde zich van takje
op takje, meerdere vlammen volgden, vermengden zich met elkander,
werden een vuurtje, een vuur, dat vonken en vlammen afdrong tegen
't hout der schuur, een laaiende tong lekte ook daar, vuur werd het,
vuur en vuur warrelden dooreen, het was brand!

"Kom," beval de weerwolf. "Niemand hoeft je hier te zien. Ga naar de
herberg, en blijf daar zitten--dan kan niemand je iets bewijzen."

Rustig zat Gerard in de kroeg. Hij vond er gezelligen janus,
en hij stelde hem voor, een spelletje te domineeren. Zij speelden
Russisch. Gerard had steeds de meeste zevenen, en dubbel blank scheen
hem niet te verlaten.

Iemand rukte de deur open, zag naar binnen, schreeuwde:

"Brand!" en verdween.

Tegelijkertijd sprongen de twee vrienden op, en renden buiten de kroeg.

Aan den hemel dreef een rossige rook, die breeder en dikker werd,
tot hij 't gansche firmament vulde. Het was niet te zien, waar het
vuur precies was, want 't geheele gehucht leek wel in vlammen te
staan. Zuilen van vuur rezen in de hoogte. Een luid geroep van stemmen
was er over de straat, en de klok luidde men, dat men in de nabijzijnde
dorpen hulp zou bieden. De brandweerkar rolde aan, en alle jongelingen
holden mee, om met het spuiten te helpen. Er formeerden zich ploegen,
om elkaar af te wisselen, en sissend sprong de eerste waterstraal, als
een stuk ijzer zoo sterk en blank, door den vurigen gloed, doovend,
wat in den weg kwam. Ook Gerard wilde zich bij een ploeg voegen. Men
wilde het niet. Bits riep één der jongelingen:

"Wie er schuld aan heeft, hoeft niet te helpen."

Gerard lachte en antwoordde:

"Ik heb er geen schuld aan. Vraag 't maar aan gezelligen janus."

De spuiten der andere dorpen renden aan, en in het hooge vuur drongen
van alle zijden waterstralen, als scherpe messen, die tegen elkaar
worden gewet. De vlammen slonken, en een benauwende rook sloeg uit de
puinhoopen van 't huis. Na uren werkens was in den morgen 't laatste
vuur tegen den grond geslagen. Er stond een wacht bij 't huis. Toen
sloop een eenzaam man, de eigenaar van deze ruïne, naar de plaats,
weenend en hij schreeuwde:

"De wraak des Hemels voor wien dit heeft gedaan."

Iemand der wacht troostte hem:

"Hij zal zijn wraak niet ontgaan."

Er waren er velen, die hoopten, dat de rechter zou straffen. Dit
geschiedde niet. Wel beval de rechter, dat Gerard bij hem zou
komen--hij was nog een oud vriend van zijn vader--en hij praatte
langen tijd met den heer.

"O Gerard!" sprak de rechter, "wat hoor ik slechte dingen van jou. Toen
je een klein kind was, heb ik nog met je gespeeld, en nu hoor ik,
dat je een kaartspeler bent, en met mageren Hein omgaat, die je zeker
tot gemeene dingen aanzet. Ik had dat vroeger nooit van je gedacht."

Dat heeft de rechter gezegd.

Wie er berouw had, niet de heer. Wanneer de nonvlinder in het
dennenbosch is, blijft er van het hout niets over. Had hij niet
den weerwolf--in ruil voor wraak en geld--zeven kaartspelen op
Oudejaarsavond beloofd? Nu hij de gevangenis niet inging, had hij zich
met mageren Hein te oefenen. Iederen dag kwam hij van 's morgens vroeg
tot 's avonds laat in de kroeg--en de beide menschen zaten tegenover
elkander, en kaartten. Nu weder wist niemand, wie van tweeën het
beste zes-en-zestigde. Met rustig hoofd overwoog Gerard zijn kansen.

Na eenige maanden mompelde men, dat de heer de overwinnaar was. Nooit
vergiste hij zich in het aantal, troeven, dat nog over was, op
het rechte oogenblik kondigde hij een twintig of een veertig aan,
zonder ooit een vrouw of heer voor den tijd weg te geven. Het was de
beurt van mageren Hein, om zijn goudstukken te betalen. Iederen dag
verminderde zijn rijkdom.

Magere Hein had een dochter, die van zijn slecht gedrag niets wist. Ze
begreep het niet, dat haar vader iederen dag met Gerard in de kroeg
zat, want haar ziel was jong en vol vertrouwen. Nooit duldde magere
Hein, dat er kwaads van zijn dochter werd gezegd. Er waren wel eens
aterlingen, die met haar spotten, doch niemand durfde dit in gezelschap
van den vader.

Het was het mooiste meisje der Betuwe, en zooals er geen schooner
kerselaren zijn dan in de Betuwe, zoo zijn er geen mooier meisjes dan
daar. In het voorjaar zien wij de witte bloesems, guirlanden van witte
bloesemen, tuinen van witte bloesemen, een wijde, witte schoonheid,
een duizelingwekkende belofte; nooit stelt de vervulling van zomer
en herfst teleur. Zang en dans hebben zij daarom lief, de meisjes
van de Betuwe. Ze zijn de schoonste der wereld: hoe wonderschoon
moet zij dan wel zijn, die haar koningin wordt genoemd? Zij is de
sprookjesachtige belofte en de werkelijke vervulling.

Dat was de dochter van mageren Hein. Het was een boos uur, dat Gerard
haar ontmoette, en zij, verwonderd, zijn knik beantwoordde. Een
valsche melodie speelde door zijn ziel.

Het duurde wel een maand vóór Gerard met den vader over 't meisje
praatte. Magere Hein was met een volle beurs gekomen--hij moest met
een leege heengaan. Verdrietig zeide hij:

"Daar blijft van mijn geld niets over."

Gerard boog zich naar hem over, en fluisterde:

"Ik heb je dochter lief, magere Hein! Als je mij je dochter geeft,
betaal ik je al je geld op den huwelijksdag weerom."

"Nooit--nooit--"

"Je hebt 't mij zoo geleerd," zeide Gerard met een duivelschen
glimlach, "weet je nog wel, datje mij een leerling in het vak noemde?"

"Zoo heb ik dat niet bedoeld."

"Hoe heb je 't dan anders bedoeld--'t is gelijk, of 't de dochter
van een boer is, of jouw dochter is 't!"

"Mijn dochter zal niet met iemand trouwen, die met den weerwolf heult."

Gerard liet zijn goudstukken in zijn zak rammelen.

"Zonder dát zul je niet kunnen kaartspelen, magere Hein.

"Dan laat ik 't vervloekte kaartspel."

"Dat kun je niet meer. 't Kaartspel heeft jou te pakken. Ik wil je eens
wat zeggen, magere Hein. Zullen wij om je dochter zes-en-zestigen? Wie
van dertien spelen er 't meest wint, heeft gewonnen. Jij zet je dochter
als inzet en ik duizend beurzen met goud gevuld. Is 't aangenomen?"

"Neen--"

"We zullen zien."

Twaalf dagen kwam magere Hein niet in de kroeg. Den dertienden dag
verscheen hij. Hij riep om een borrel en om kaarten. Het spel nam
een aanvang.

En van de dertien spelen won Gerard ze alle.

"Je dochter is de bruid," lachte de heer.

"Je zult haar hebben," zei magere Hein schor.

Het is geen vroolijke bruiloft geweest. De organist kon dien dag niet
spelen, daar hij ziek was. De dominé sprak slechts enkele woorden,
en buiten sloeg de regen met felle stroomen neer. In den avond was
er storm, zooals er nooit in de Betuwe was geweest. Alsof duizend
kettingen tegen elkaar stieten, zoo gierde de wind over de vlakte. Een
fel hahaha, nu eens gierlachend, dan weer klagelijk weenend, sloeg
door de lucht, en liet een angstwekkende echo na, welke niet breken
wilde. Een heksensabbath van woeste stemmen gilde ver en dichtbij,
vreemde geruchten waren er in schuur en stal, die geleken op buigen
en kraken van dood hout en toch in hun nameloos wee een levende
ziel verborgen.

De bruiloft van den slechten heer met 't mooie meisje voorspelde niets
goeds. De weerwolf zou zijn buit wel halen, zeide men in de Betuwe.

Gerard speelde nu met zijn schoonvader niet meer om geld. Het was hem
er alleen maar om te doen, dat hij oefening zou krijgen. O! hij zou
beter spelen dan de weerwolf. Toch verschool zich een geheime angst
in zijn bloed--: wat zou er op Oudejaarsavond gebeuren? Eerst laat in
den nacht kwam hij thuis--vroeg vertrok hij weder. Hij moest kaarten,
kaarten, kaarten .... Soms was 't hem, of een donkere gedaante achter
hem stond, wanneer hij speelde ... soms hoorde hij den sleependen
ketting .... Zijn droomen werden gekweld door dien sidderenden klank,
een bedreiging voor hem, die hem nooit rust liet. Hij werd als een
man, die geen jeugd heeft gekend, somber en in zich zelf pratend. Als
hij over een eenzamen weg ging, zag hij de vale, vluchtende gedaante
van den weerwolf steeds voor zich. Kwam hij op zijn slot, dan was
hij korzelig tegenover zijn vrouw, alsof zij 't helpen kon, dat hij
ongelukkig was. Het gerucht, dat hij haar sloeg, was de waarheid. 't
Meisje, dat eens zoo blijde en vertrouwend naar 't leven had gezien,
of het een bloesemende boomgaard ware, had nu lichtschuwe oogen. Haar
teere schouders waren gebogen, als rustte er een last op. Ze wist, dat
ze met een kaartspeler was getrouwd, die geheele dagen achter elkander
met haar vader in de kroeg zat, en wanneer ze aan de toekomst dacht,
zag zij in de eindelooze ellende, het langzaam-aan verdwijnen van
het verleden, en de onafwendbare nadering der dagen, die eens verre
waren. De tranen zouden tranen volgen. Het leed zou zijn teekening
in haar gelaat groeven.

De Oudejaarsavond was voor haar een marteling. Ze kon niet aan
het verleden denken, ze durfde niet denken aan de toekomst. Daarom
voorzeker is het geweest, dat zij om zeven uur uit het kasteel ging,
en Gerard alleen liet in de groote zaal.

Nog vijf uren had de heer te wachten, voor hij zijn vonnis zou
vernemen. Hij wilde het noodlot afwenden en hij deed drie grendelen
voor de poort. Hij had een grooten bloedhond: dien stelde hij
ter bewaking. Hij sloot de deur van de groote zaal, en stak alle
kaarsen aan, zoodat hij den nacht vergat. De vensters wapende hij
met luiken. Nu mocht de vijand probeeren te komen.

De wijzers der klok schreden voort, en de geluidlooze tijd deed zijn
plicht. Als er een kaars was uitgebrand, stak Gerard een nieuwe op
den blaker aan. Zóó bleef het volle glans tot elf uren.

Net of er een koelte wuifde langs de rossige vlammen, sloegen
ze heen en weer. Gerard ging naar de vensters en zette de luiken
vaster. Roerloos lag de bloedhond vóór de gegrendelde poort.

Het was koud in de zaal. Hij wierp eenige blokken op het vuur--wel
warrelden de vonken op, maar zij brandden niet. Hij strekte zijn
handen naar den haard uit--zijn vingers bleven koud.

Hij hoorde den koekoek van de klok twaalf malen, voor hij wist, dat
er een uur was verloopen. Een ketting rammelde ... hij wendde zich
om ... de weerwolf stond achter hem.

"Ik ben hier, om te kaarten," zeide hij, "heb je alles klaargelegd?"

"Nee," antwoordde Gerard.

"Zie dan naar de speeltafel--daar liggen de kaarten."

Hij zag 't spel liggen. Een hoopvolle gedachte verdrong zijn angst.

"Maar als de kaarten gemerkt zijn?"

"Dat zijn ze niet, doch jij mag schudden en geven, en ik zal met den
rug naar de kaarten gaan zitten. Jij zegt me dan, wat je opspeelt,
en schuift me mijn kaart toe."

Aldus speelden ze.

Het eerst won Gerard, toen de weerwolf.

"Quitte," riep deze.

't Volgend spel was voor Gerard, het vierde voor den weerwolf.

"Quitte alweer."

Het vijfde spel won de weerwolf, het zesde Gerard.

"Quitte ten derde male."

Het klonk spijtig, en nu was er vrees in weerwolf's stem. Zou de ziel
hem ontgaan?

Het ging om het zevende, of laatste. Hij rammelde met zijn ketting.

De heer sloeg de handen aan zijn hoofd. Alle oefenspelen met mageren
Hein waren in zijn denkend brein verzameld. Het zou er nu op aankomen,
wat hij had geleerd.

Schoppen was troef.

Bij den derden slag speelde Gerard een twintig uit. Hij beefde van
geluk. Ja, hij zou mogen winnen.

Het was de laatste tour en nog had geen van beiden zes-en-zestig
geroepen. En ineens kwam er een jubeling in Gerard. Hij zou het spel
niet verliezen. Hij nam een ruiten negen met een ruiten boer. Hij had
klaver-aas in de hand, en hij moest uitspelen. Alle troeven waren er
toch uit? Aas, heer, vrouw, boer, tien--ja--

En hij speelde den klaver-aas. Hij had één kaart vergeten.

"Troef," riep de weerwolf. Hij gooide met een behendigen zwaai
schoppen-negen op tafel en draaide zich meteen om, Gerard met zijn
klauwen grijpend.

"Troef--en zes-en-zestig."

Hij voer met Gerard's ziel ter helle.



VII

De Basiliscus van Utrecht

Ook in ons land, en wel in Utrecht, heeft een basiliscus zijn helsch
wezen vertoond, nadat hij lange jaren deze streken had gemeden. Reeds
had dit monster in het jaar 513 bij Dokkum achttien menschen geveld,
die zijn oogen hadden gezien, en acht eeuwen later vond men weder
een zeer grooten basiliscus in den put van Oldeboorne. Toen men
hem ophaalde, waren het weder achttien menschen, die door hem
werden gedood: even flikkerden zijn oogen, en dát vuur sloeg de
sterfelijke lichamen in, welke asch werden. Men gaf allerwege acht,
dat er geen basiliscus werd geboren, en men kon dit met eenige moeite
wel beletten. De duivel, die op de menschelijke ziel loert, weet,
dat hij gehaat wordt als vijand der wereld, en hij moet meer listig
zijn dan sterk, wil hij den schat van ongeloof en twijfel naar de hel
mededragen. Zijn trawanten vindt ge daarom onder onschuldige dieren,
welke hij onder betoovering brengt, waarvoor zij later dikwijls moeten
boeten, of het menschen waren. Evenals heksen mogen zij niet langer
leven, want wat met den Duivel heeft verkeerd, is gevaarlijk voor
het grootste goed ter aarde--slechts te betalen met hemelsch gewin:
de ziel.

Daarom handelden de menschen wijs, als ze acht sloegen op de
hanen. Sommige hanen waren er, die eieren legden zonder dooier, en
deze werden uitgebroed op een mesthoop; men zeide, dat een schildpad
ze stoofde. Als het ei openbarstte, kwam er een basiliscus uit,
een vervaarlijk monster, welks kop zoo vreeselijk was, dat niemand
dien aan kon zien, zonder den dood te sterven. Geen wezen op aarde,
dat hem niet ontvluchtte: ja, hij ontvluchtte, hoe vreemd het klinken
moge, zichzelf, want hij was bang, zijn eigen oogen te aanschouwen,
die ook hem den dood moesten brengen. Hij vlood in donkere putten en
kelders, liefst onder een brouwerij, en daar heeft ook de basiliscus
van Utrecht gewoond. Hij was uit het hanenei gekropen, en het
zonnelicht vreezend, dat op meer en vaart heldere spiegels, zelfs
zonder rimpeling, nederlegt, had hij 's nachts onder een brouwerij
redding gezocht. Twee felle vlammen waren zijn oogen.

Een man ging naar beneden, in opdracht van den bierbrouwer: misschien
had hij 't schuimend vocht te schenken, frisch uit het vat, misschien
ook viel er iets te verplaatsen of te vertimmeren. Men was verwonderd,
dat hij niet wederkeerde, en men schertste een weinig, meenend, dat
hij zich op zijn eentje te goed had gedaan: ongetwijfeld was de zoete
slaap zijn geest en ziel binnengedrongen, en waren zijn gedachten
ver van de zorg dezer wereld. Ten leste werd de patroon ongeduldig;
hij riep en vloekte, dat de kerel boven moest komen, en men kreet met
luide stem in den kelder. Toen er geen antwoord kwam; meende men, dan
hij meer Danziger of Maastrichtsch of Leuvensch bier had gedronken,
dan voor een zwakken slaap paste, en wat woorden niet konden bereiken,
zou wellicht een flinke trap of oorvijg kunnen brengen. Een stevige
kornuit ging naar beneden, en hij zag, dat de man dood terneder
lag. Hij wilde roepen, maar zijn blik gleed af en hij staarde in de
oogen van den basiliscus.

"Nu moet ook ik sterven," dacht hij, want een vlam sloeg om zijn
hart. Met de handen greep hij naar de plek zijner pijn, en de
basiliscus bleef hem aanzien, den grooten hagedissenkop vooruit, en
de scherpe stekels op zijn lichaam stonden loodrecht opgericht. De
man gevoelde, dat de vlam in zijn lijf verder sloop, op de wijze van
het vuur, met een spits einde eerst lekkende, voor zij zich verbreedde.

Zoo ook dringt de smart der liefde vleiend en verterend in 't willoos
bloed des menschen, want het onvervuld verlangen is een basiliscus,
wiens oogen dooden, en dat zichzelven zou dooden, als het zichzelven
ooit zien kon.

De jonge man, die naar beneden was gezonden, viel ook terneder, en de
twee vuren in den kop van het monster staarden de duisternis tegemoet.

Hoevelen de basiliscus gedood heeft in Utrecht; is niet bekend.

Er is geen kroniek van, gelijk voor Dokkum en Oldeboorne: doch wel
afschuwwekkender moet zijn leven geweest zijn, daar men er nog vele
eeuwen over heeft gesproken.

Hij was niet te dooden, als draken of waterslangen, die immers een
dapper ridder met zijn zwaard kan verslaan, nadat ze veel menschen
ten verderve hebben gevoerd. 't Is een vreeselijker ondier dan alle
andere. Onbeweeglijk ligt hij in duisteren kelder, en hij heeft den
kop slechts te wenden naar zijn vijand, om dezen te doen wankelen en
te verteren. En wanneer er ook eens een mensch gevonden werd--maar
dit is bijkans onmogelijk--die niet sterft door de vlam om zijn hart,
dan is één prik der rechte stekels voldoende, om te dooden.

Hoe de stad Utrecht van den basiliscus te bevrijden?

Iemand, meer knaap dan man, bood zich aan, om met hem te kampen. Men
bezag hem vol deernis, want het is wel wreed, als een jongeling moet
sterven. Maar hij kwam vroolijk, en liet zich een blinddoek voor
't gelaat binden; opdat hij de vreeselijke oogen niet zou zien. Men
vroeg hem naar zijn wapen. Was 'teen speer of boog, of een slinger,
gelijk de knape David had, die Goliath wilde verslaan?

Hij wees op zijn borst, waarop een plank rustte, en niets anders.

"Weet ge dan niet?"--zoo vroeg men hem, "dat de basiliscus stekels
heeft? Hij is een groote hagedis, dien ge niet hooren kunt, zoo
hij nadert, en zien kunt ge hem ook niet, met uw blinddoek voor
het gelaat."

Hij lachte slechts, zooals een onbezorgde knaap, die 's levens strijd
en wreedheid nog niet kent, kan lachen. Hij behoorde tot hen, die
wereldsche smart tegemoet gaat met een blinddoek voor de oogen, doch
met het wapen van reinheid op zijn borst. Men aarzelde. Zou men hem
doen dalen, tot voor het vreeselijk monster? Weder lachte hij, en met
jongen, lichten tred liep hij naar beneden. De basiliscus hoorden zijn
schreden, en hief den kop. Zijn oogen waren vlammen, maar de knaap
stierf niet, neen, hij liep zorgeloos, en tastte slechts even. Nog
feller vlamden de oogen van den draak, en de jongeling lachte maar.

Langzaam kroop de hagedis naderbij. Zoo de vijand niet stierf door
het vuur, zou hij sterven door het vergift. Was er een mensch, die
den basiliscus kon ontgaan?

Toen wendde de knaap de plank, die op zijn borst rustte, en hij
hield de voorkant naar de richting der duisternis, welke vóór zijn
blinddoek was.

De basiliscus snelde op hem toe, en plotseling zag hij zijn eigen
oogen, daar het een spiegel was, dien den jongeling met zich had
meegedragen, glas der zuiverheid en der waarheid, dat hij voor het
monster plaatste.

De vlam, die allen hadden gevoeld, sloeg 't eigen lichaam van den
basiliscus binnen, en hij werd verteerd tot asch en tot niets.



VIII

Het Popje der Heks

Niet uit alle haneneieren kruipt een basiliscus: ook worden er heksen
uit-gebroed, die het vee betooveren, schepen beletten uit te varen,
en kinderen kwellen. Een goede honderd jaar geleden heeft er in
Bolsward ook zulk een heks gewoond.

Op het Hoog leefde een gelukkig echtpaar met vele, gezonde
kinderen. Alleen het jongste was altijd ziek, en de buren zeiden,
dat het wel betsjoend kon zijn.

Doch wie was de tsjoenster?

Er woonde in de Witheerensteeg een vriendin der vrouw, die veel van
kinderen hield. Ze kwam dikwijls op het Hoog, om een praatje te maken,
en dan nam ze het kind, op haar schoot, en ze kuste het met veel
liefde. Ze wiegde het in haar armen en zei:

"Do earm skiep. Do earm skiep."

Als ze zich naar 't kind overboog, was er moederliefde in haar
blik. Als dokter kwam, schudde ze medelijdend en mistroostig 't hoofd,
alsof ze zeggen wilde:

"Kun je voor het arme schaap niets doen?"

Wat probeerde men al niet? Duizend middelen, die in dikke boeken
staan! Een dokter kan niet helpen, als 't kind betsjoend is. Om die
ziekte tegen te gaan, heeft men sterkere hulp noodig. De eenige,
die raden kan, is de duivelbanner. Deze weet alles en kan de heks
verjagen, haar zelfs doen sterven. En wat kan een dokter doen tegen
een tsjoenster? Hij gelooft er zelfs niet aan!

"Weet je, wat ik doe?" zei eindelijk de man. "Ik ga den duivelbanner
opzoeken."

Dat dras een wijs besluit. Had hij dit maar eerder gedaan, instee de
raad van een dokter op te volgen. Hij ging den volgenden dag op weg,
en had wat water van zijn kind meegenomen. Hij liep uren en uren, vóór
hij bij den duivelbanner kwam, die onmiddellijk begreep, dat er iets
niet in den haak moest zijn. Er was een tsjoenster in het spel. Hij
zei het den vader zonder omwegen. Wat te doen? De duivelbanner zei:

"Dat is al heel eenvoudig, man. We zullen haar wel klein krijgen,
maar 't kind moeten we ook genezen, is nietwaar?"

"Ja," antwoordde de man.

"Kijk eens, deze kruiden helpen." De bezweerder gaf hem een klein
zakje, zeggend:

"Dat is nummer één. Daarmee moet je de wieg van het kind uitrooken."

De wieg was ook al behekst. Of 't goed was, dat men den duivelbanner
om raad had gevraagd!

Schuchter vroeg de man:

"En nummer twee?"

"Nummer twee is dit drankje. Dat moet 't kind gebruiken, 's morgens
op de nuchtere maag, 's middags vóór 't gaat eten en 's avonds voor 't
gaat slapen. Maar voor ik 't vergeet, wanneer de wieg wordt uitgerookt,
_mag er niets openstaan_. En dan is er nog nummer drie."

"En dat is, nummer drie?"

"Houd de geneesmiddelen in je zak, en loop, zonder je op te houden,
recht naar huis. Op de reuk van kruiden komen de heksen af, en raad
eens waarom? Ze willen ons werk tegenhouden, die leelijke tjoensters,
wanneer het goede is gekocht. Als nu een vrouw op je afkomt, weet je,
dat het de heks is. Ga recht door. 't Kan niet missen."

Het was een lange weg, maar de vader nam geen rust, al lokte hem
menige herberg. Recht moest hij gaan. Straks moest hij de tsjoenster
ontmoeten. Maar wonder! hij kwam geen enkele vrouw tegen, noch aan de
Sneekerpoort, noch in de Witheerensteeg en eerst op het Hoog schreed
iemand hem voorbij. Het was een vrouw. Ze liep vlak langs hem heen,
en stiet hem in de zij. Er rinkelde iets. 't Fleschje in zijn zak
werd gebroken, en hij gevoelde, dat het drankje wegvloeide. Wat was
dat jammer!

Hij vertelde het zijn vrouw dadelijk, toen hij thuiskwam. Zij schudde
haar hoofd en riep uit:

"Ja, mijn vriendin was ook al zoo gehaast. Ze moest naar de
Witheerensteeg."

"O! is 't die?" vroeg de man, geheel en al ontsteld.

"Wat meen je?"

"Men moet er 't beste van hopen," zuchtte hij. Ze greep hem bij
den arm.

"Wat bedoel je toch?"

Hij vertelde haar, wat de duivelbanner had gezegd, en zij werd
angstig. Ze stamelde:

"Je zou zeggen ... je zou zeggen ...."

"O! wat zou 't me spijten, als zij de heks was--"

"Denk je dat?"

"'t Moet wel zoo zijn. Wie zou 't anders wezen? Er is me maar één
vrouw tegengekomen. En dat ze zoo gauw liep! 't Kan niet anders ...."

"En wat moeten we nu met 't kind doen?"

"'t Drankje is weg, maar de kruiden heb ik nog. We kunnen de wieg
eerst uitrooken."

Het was tot midden in den nacht, dat zij ermede wachtten. Alle
deuren, alle vensters werden gesloten, ja, het sleutelgat werd met
was bestreken. Hoe klein de heks zichzelf ook maakte, naar binnen
kon ze niet. Geen doorkomen aan.

Het hielp wel, dat men zoo goed het bevel van den duivelbanner
na-kwam. Ja, de duivelbanners zijn de eenigsten, die kunnen helpen.

Men draaide de wieg om en legde de kruiden in 't komfoor. Toen de
vlam erop, en heel zachtjes begonnen de kruiden te smeulen. Welk een
stank, welk een stank! De man en zijn vrouw kregen het er benauwd van,
vooral, nadat de rook en smook hoe langer hoe dikker en dichter de
kamer doorwolkt hadden. Brrr! En alles dicht .... Het kind kreunde,
en buiten werd er aan het slot gemorreld.

"Niet opendoen!" hijgde de man. "De heks."

Daarmee was het nog lang niet uit. Ineens begonnen buiten katten te
blazen en te krijschen en te jammeren ... een ware heksensabbath.

De man en zijn vrouw waren het erover eens: de duivelbanner had
gelijk. Er waren booze machten in het spel. Het duurde eenigen tijd,
vóór de rook was weggetrokken; gelukkig maar, dat men den schoorsteen
niet verstopt had. Zoodra de lucht weer zuiver werd, hielden de katten
met schreeuwen op, en ook het kind kreunde niet meer.

Heksenwerk moest het heeten en anders niet. Iedereen in Bolsward was
het erover eens, en daarom bejegende men den man der tjoenster van alle
kanten stug, waar hij den volgenden dag ook kwam. Des avonds trad hij
de gelagkamer van de "Valk" binnen en al zijn vrienden zwegen. Als
hij tot een hunner sprak, wendde deze 't hoofd af. Misschien had
een kind op straat hem al nageroepen, misschien had hij het van een
der lieftallige lieden gehoord, die gaarne het leed van een ander
op de tong proeven. Hij wist, wat er gezegd werd in de stad, en hij
besloot zijn vrienden om raad te vragen. Het was een moeilijk geval,
want een heks is slim. De waard kwam er ook bij staan, en luisterde
toe. Met praatte her en der, roosterde de zaak aan het spit, maar
men kon ze niet zoo gauw gebraden krijgen. Wat moest er gedaan worden?

Een der vrienden was een sluwe vogel. Eindelijk had deze de goede
raad gevonden.

"Je moet een klein gat in den zolder boren," zei hij, "zoodat je haar
bespieden kunt."

Iedereen vond het vreemd, dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Het
eenvoudigste is altijd het beste op de wereld.

De man wachtte, tot de vrouw was uitgegaan, en toen deed hij, wat
zijn vriend hem had geraden, onderwijl denkend:

"Wanneer ze nu meent, dat ik uit ben, zal ik zacht naar boven sluipen,
en ik zal van hieruit kunnen zien, wat ze doet, die leelijke heks."

Een paar avonden later, deed hij, of hij 't huis ging verlaten.

"Waar ga je naar toe?" vroeg zij. Hij antwoordde onverschillig:

"Naar 'de Valk.' Ik moet kijken, of 't bier me vanavond smaakt."

Zoo namen ze afscheid van elkaar. Zij meende natuurlijk, dat hij
weg was, doch hij had de deur natuurlijk niet gesloten. Neen, hij
sloop terug, en liep de zoldertrap op. Met zijn oog ging hij op het
gat liggen, dat hij een paar dagen geleden had geboord. Een deel der
kamer kwam binnen zijn spiedende blik, en hij bemerkte, dat ze opstond,
om zich heen keek, en de deuren sloot. De man boven peinsde:

"Haha! ze wil niet gezien worden! Ze heeft wat in den zin."

Ze ging naar de kast.

"Wat moet ze daar doen?" dacht hij.

Ze opende de kast heel omzichtig. Hij kon net precies onderscheiden,
wat ze wegnam. Een heel klein popje, dat in luiers was gewikkeld!

Ze nam het popje op haar schoot en begon het te prikken. Met groote,
scherpe spelden prikte ze het. Ze bleef het steken, op 't hoofdje,
op den rug, op de beentjes, en 't kind daarginder op het Hoog werd
nu vreeselijk daardoor bezeerd. Luid begon het te krijten en het was
niet tot bedaren te brengen, zoolang de tsjoenster pijnigde. De man
op zolder wist dit.

Het werd eindelijk de gewone tijd, dat hij uit de herberg kwam. Nu
zag de spion boven, dat ze 't popje weer in de kast borg. Hij ging
kousvoeteling de trap af, en sloop de deur uit. Hij liep even om, en
kwam een oogenblikje later doodgemoedereerd terug. Ze had de stoete
op tafel staan met geurige boter.

"Zoo--" glimlachte ze, "ben je al terug?"

Hij antwoordde niet.

"'t Is vroeg vanavond, of verbeeld ik 't me?"

Hij antwoordde niet.

Ze begreep, dat hij iets vermoedde van haar wreed spel: Zwijgend
stonden ze tegenover elkaar. Ten laatste beval hij:

"Geef me den sleutel van de kast." Ze deed heel verwonderd.

"Wat wil je daarmee. Je heb daar toch niets te zoeken?"

"Geef me den sleutel." Ze trachtte te schertsen.

"Daar is niets in ...."

"Zoo! is daar niets in? Daar is toch wel wat in?"

"Neen," zei ze, en diep beet ze met haar tanden in haar lip.

"Och--een kast zonder iets erin. Wat doe je dan met een kast, waar
niets in is?"

"Er is wel wat in."

"Wat is er dan in?"

"Mijn kleeren zijn erin!"

"Laat ze me zien--of is er nog meer in?"

"Ja, een popje, dat ik op straat heb gevonden."

"Zoo--een popje! Waarom heb je er me niets van gezegd? Hier de
sleutel!"

Ze moest hem gehoorzamen, en hij opende de kast. Naar de kleeren keek
hij niet. Hij nam het popje in zijn hand, en draaide het om en om.

"Overal zijn speldeprikken," zei hij. Ze smeekte:

"Geef 't mij terug. Geef 't mij terug."

"Dat is niet noodig. Je bent geen kind meer."

"Ik wou 't weggeven."

"Niet noodig! Ga jij maar naar bed."

"Geef 't mij maar terug."

"Naar bed! Ik blijf een kwartiertje op."

"Nee--nee--terug ... het popje ... terug het popje." Hij tergde haar.

"Je houdt zooveel van kleine kinderen? Je bent altijd lief tegen
kleine kinderen? Ga naar bed."

Ze schreide. Wat kon ze anders doen? Ze ging schreiend naar bed.

Hij pookte het vuur op en de vlammen laaiden. Hij gooide 't popje er
midden tusschen.

"Zoo!" riep hij uit.

Hij hoorde, hoe de vrouw in haar bed steunde. Toen begon ze van pijn
te schreeuwen. De man bleef natuurlijk heel rustig. Hij zei:

"Ik verbrand het popje maar."

Hij keek naar de vlammen, die 't popje omdansten en grepen in hun
begeerenden, verterenden gloed.

Eerst, nadat het tot asch was geworden, wendde hij zich naar het
bed. Daar lag de vrouw, met vreeselijke brandwonden, en ze stierf op
hetzelfde oogenblik.



IX

De Roode Hemdrok

De vrouw van den predikant in Pietersbierum lag ziek te bed, en ze kon
niet slapen. Ze woelde heen en weer, en ze bad om slaap, die haar kon
doen vergeten. Wat wilde ze anders dan vergeten, buiten deze wereld
van pijn en zorg zijn, al ware het slechts enkele uren? Haar oogen
waren wijd-geopend, en ziet! daar spalkte de nacht uiteen.

Midden in de kamer stond een doodkist.

Ze stond op, om te weten, wie gestorven was en ze naderde de kist. Wie
lag erin? Zijzelve.

"Moet ik sterven?" dacht ze, en ze wekte haar man.

"Kijk de kist in de kamer," zei ze. De man richtte zich iets op,
en staarde den nacht in, welke voor hem niets was dan het duisterste
duister.

"Wat moet ik zien?" vroeg hij verwonderd. Ze antwoordde, in 't midden
der kamer staande:

"Deze baar, waarin ik als lijk lig." Hij werd kwaad, en zei korzelig:

"Je verbeeldt je mooie dingen! Schaam je, en ga slapen."

Langzaam liep ze naar haar bed terug, doch ze wendde zich, zoodra ze
weer lag, met het gezicht naar de kist, welke bleef staan. Ze dacht:

"Dus moet ik sterven."

En ze sliep niet. Korten tijd daarna kwam een man binnen. Hij was
gekleed in een rooden hemdrok. Hij bleef even zwijgend staan, en
schreed toen rustig naar den schoorsteenmantel. Hij boog zich iets
voorover, en ze bemerkte, dat hij iets van den schoorsteenmantel nam,
een paar dingen van ijzer. Ze richtte zich iets op, om beter te kunnen
zien. Wat waren het? Een paar schroeven. De man in den rooden hemdrok
trad statig op de kist toe, en maakte het deksel vast. Iemand--ze
onderscheidde niet wie--legde op de dichte baar een witten doek. De
dragers kwamen binnen en de kist werd weggedragen.

Toen werd alles stil en duister en gewoon. Wakende wachtte ze den dag
af, welke zonder geheimen was. Haar man haalde zijn schouders op, toen
ze hem had verteld, hoe de man met zijn rooden hemdrok had gehandeld,
en hij zei:

"Zulk een man is er in Pietersbierum niet. Hoe zou hij dus ooit de
doodkist kunnen dichtnagelen. Zet zulke beelden uitje hoofd." De
vrouw echter antwoordde:

"Het was waar, zooals ik jou zie."

Eenigen tijd later werd haar een zoon geboren, en men droeg hem naar
de kerk in een roode kapruft. Hij werd gedoopt, en nadat men aan het
doopmaal zich had verzadigd, zeide de predikant lachend, want hij
geloofde niet in de werkelijkheid van een droom: "Was dit niet de man
in den rooden hemdrok, die je lijkkist heeft dichtgeslagen? Kom! dat
zal 't wel geweest zijn?" Ze staarde hem met groote oogen aan, en
zweeg. Hij spotte nog even ten haren koste, maar ze legde de handen
in haar schoot.

Hij meende, dat ze wel in stilte de dwaasheid van haar geloof beleed,
en hij kwam niet meer op haar woorden terug. Het duurde echter lang,
of men hoorde, dat er in het dorp een nieuwe timmerman was komen wonen.

Deze was gekleed in een rooden hemdrok.

Men zag hem ook niet anders dan in den rooden hemdrok.

In zijn werkplaats en op straat droeg hij den rooden hemdrok.

Ze kwam hem tegen, en legde de hand voor haar oogen, gelijk vele
menschen doen, die binnen hun geest een herinnering aanschouwen. En
ze zeide:

"Dat is de man."

Echter praatte ze er niet meer over. Een jaar later stierf ze.

De predikant wilde niet, dat haar droom tot waarheid werd, en hij
beval:

"Breng de kist in een andere kamer."

Men wilde hieraan voldoen, en twee dragers namen de kist. De gang
echter was nauw, en men stiet de baar bij het draaien tegen den
muur. Een der dragers zei:

"De kist kunnen we nergens anders krijgen. De kist moet hier blijven
staan."

Ze droegen ze naar 't midden van het vertrek. Daar bleef ze, gelijk
de vrouw ze had gezien.

Haar lijk lag in de kist. Het deksel was er nog niet op geschroefd. De
predikant riep:

"Leg de schroeven niet op den schoorsteenmantel. Leg de schroeven op
de vensterbank."

"De man met den rooden hemrok trad binnen. Hij bleef op den drempel
staan.

"Ik zal de kist dicht-schroeven," zei hij.

Hij ging naar den schoorsteenmantel. Ja, men had de schroeven op
de vensterbank gelegd, doch een paar waren er blijven liggen. Deze
nam hij.

Hij liep op kist toe. Met de schroeven, welke hij op den
schoorsteenmantel had gevonden, deed hij het deksel op de
kist. Iedereen zag het. De predikant riep:

"Er mag geen witte doek op de kist." Allen knikten met 't
hoofd. Niemand zou een witte doek op de kist spreiden.

Juist wilde men vertrekken toen nog een vrouw binnentrad. Ze keek
naar de kist.

"Dat is niet in orde," dacht ze. "Zoo zullen we dominé's vrouw niet
uitleiden."

Ze nam haar witte zakdoek en spreidde deze vroom over de kist.

Allen bogen het hoofd, angstig en berustend tegelijkertijd om het
wonder, dat 's menschen leven is.



X

Westerschouwen, Westerschouwen, het zal u berouwen

Lang geleden was Westerschouwen op Walcheren een groote visschershaven,
welks schepen trotsch de Noordzee bevoeren; zij brachten rijke
lading mede, iederen keer, dat ze de haven hadden verlaten, en de
visschers werden overmoedig door hun welvaart, wreed en spotziek van
nature. Zij meenden, dat geen haven aan de hunne gelijk was, en ze
gevoelden zich als trotsche heerschers, die met harde voetstappen
over de aarde schrijden.

"Wie is er gelijk aan de visschers van Westerschouwen?" dachten ze.

Eens waren ze er weder uitgegaan, en hun netten deden zij in zee
zinken. Het duurde niet lang, of men haalde een der netten op, en
men vond een mooie zeemeermin, die smeekte, dat men haar weer zou
loslaten. Doch de hoogmoedige schippers lachten slechts en ze togen
naar Westerschouwen terug, om hun vangst te toonen. Nimmer, naar hun
heugenis, hadden visschers zulk een wonderlijke buit medegevoerd,
en hun dronken hoogmoed deed hen lachen om de smart der blanke vrouw.

"Laat me gaan," zoo riep zij in vertwijfeling, "visschers van
Westerschouwen, en ge zult gezegend zijn."

Een andere stem kwam uit de zee, en hoewel ze zwaarder was van toon,
klonk ze als de echo van haar schaamte en haar leed. Men zag buiten
boord, en weder lachte men, gelijk sterke mannen kunnen lachen,
die zwakken mishandelen.

"Het is de zeemeerman," riep men elkaar van de schepen toe, "hij
zwemt met zijn kind in de armen."

Groen zijn de haren van de zeemeerman, en gelijk golven, opgeslagen
door den Westwind (als er geen zonlicht is over de zee), vloeien
ze groen over zijn schuimwitten rug. Het gelaat is bruin van kleur,
als een stuk hout, dat veel dagen in zee heeft gedreven, en de baard
warrelt er in groene striemen omheen en over.

Het kindje, dat hij in zijn armen droeg, was blank van kopje, rug en
beentjes, en het spartelde al aardig mede. Naar haar beide liefsten
strekte de zeemeervrouw haar armen uit.

"O!" riep hij weenend, "geef me haar terug, want we waren gelukkig,
booze visschers. Wat moet zij bij u doen? Ze zal zeker bij u sterven."

Geen der wreede menschen antwoordde, en men zeilde de haven
tegemoet. De zeemeerman vroeg niets meer, telkens dook hij naar boven,
en hij zag alleen maar naar het wijfje, dat bijkans stervende was,
en dat hem met haar oogen, reeds omfloerst door den nevel des Doods,
trachtte te onderscheiden van zeeschuim en golven.

Dat was een groot gejuich, waarmede de Visschers aan wal sprongen! Een
hunner tilde het net hoog, waarin het zeemeerwijfje gevangen was,
en hij liet het beschouwen door de dwaas-gierende vrouwen en de
verwonderde kinderen. De zeemeerman echter, die nu zeker wist, dat
men haar niet uit kortswijl hield, zwom tot dicht bij het strand,
en zijn armen strekte hij naar uit, verlangende en vertwijfelende.

"In 't riet is ons huis, van schelpen gebouwd, die wij hebben verzameld
schelp voor schelp. Haar laatste gedachte zal aan 't huis zijn, en
wilt gij haar doen sterven dichtbij uw donkere aarde? Hebt erbarmen."

De vrouwen en de mannen lachten, en ze gevoelden hun macht. Voor
teederheid was geen plaats in Westerschouwen, en men bond het net
aan den watertoren.

Men zag, hoe de meerman tot vlak bij de haven kwam, en zich zoo hoog
oprichtte, als hij kon. Men hoopte, dat hij nog eens zou smeeken om
't leven zijner vrouw. Doch hij zweeg en leed haar doodsstrijd mede,
en 't was voor hem, wat voor een mensch het stroomen van bloed uit
een slagader is. Voor haar werd de lucht nevel, en die nevel naderde
snel. Ten laatste moest ze er de oogen gansch voor sluiten, en ze
stierf met de gedachte aan 't schelpenhuis in het riet. Hij zag haar
sterven, en strekte zijn armen naar haar uit. Zijn leed was zijn toorn,
en zijn toorn zijn leed; één waren ze in zijn ziel.

Nog verder zwom hij in de haven, tot vlak bij de kust. Alle inwoners
der machtige stad waren tezamen aan het strand, want allen wilden
hun lachlust aan zijn smart verzadigen.

Welke wapens droeg de zeemeerman in zijn handen? Vuur om te verdelgen,
golven om te verzwelgen? Zwaard om te houwen, spies om te schieten,
bijl om te hakken?

Arme, arme zeemeerman! De menschen konden vrij uit met hem spotten. Ze
hadden hem niet te vreezen. Ze wezen naar hem met hun vingers,
en schaterden.

Hij stoorde zich niet aan hun hoon. Hij had wapens in de hand, welks
macht en geweld de menschen van Westerschouwen nog niet kenden. Even
was hij in zee gedoken, en boven gekomen met wier en met zand, dat
de wegen naar de zee afsluit. Waar gisteren nog schepen konden varen,
keert morgen het zachte zand en het vleiend wier iedere boot.

De zeemeerman tilde zijn handen in de hoogte, en deed het zand en
het wier vallen in geulen en ondiepten. Daarbij zong hij:


    "Westerschouwen, Westerschouwen,
    Het zal u berouwen,
    dat ge genomen hebt mijne vrouwe ....
    Westerschouwen zal daarom vergaan,
    de toren alleen zal blijven staan."


Langzaam zwom hij weg, om alleen te treuren in zijn schelpenhuisje,
en niet keerde hij naar Westerschouwen terug. Maar het zand en het
wier deden hun stillen en onstuitbaren intocht, winden en stormen en
golven dreven het op, tot het de schepen omsloot met worgend geweld.

Toen vloden de menschen uit hun huizen, en het zand stoof op het
strand. Het drong op, millioenen van korrelen, het omwoei, het omstoof
de woningen, het legde zich in de straten terneder. Als door den
storm een dak inviel, boog het zand zich hoog, en stortte door de
opening naar beneden. Zoo een drempel vermolmde, een deur uit zijn
scharnieren werd gedraaid, warrelde het in de kamers en keukens, en
het dekte den vloer. Het werd hooger en hooger, het klom op tegen
de wanden, het drong zich in de spleten, 't maakte hout en ijzer
zwak. Als eindelijk een huis instortte, viel dit in een hoop mullen
grond, en het verzonk als een lichte last.

Het zand kwam niet, waar de toren stond. De toren werd gespaard,
terwijl de stad dieper en dieper daalde. Wel woei het stof even om
zijn steenen, doch deze schenen het terug te kaatsen tot daar, waar
de huizen begonnen.



XI

De Zeemeermin van Edam

Nog regeerde hertog Albrecht van Beieren over Holland, toen de
tijding kwam, dat in het Purmermeer een zeemeermin was gevangen. Zij
had geleefd in de Zuiderzee, en ze had zich steeds verborgen, als
de visschers kwamen. Zij haatte de menschen. Zij hield alleen van
het spel tusschen golven en zonneglans, als ze zwemmende niet wist,
of het schuim der zee was of warm licht, waartusschen haar blanke
armen kliefden.

De storm kwam op, en de wilde zee brak de dijken. De vloed voerde
haar mede, en zij dreef het Purmermeer binnen, willoos, als was ze
een stuk hout. Ze kon den weg niet meer terug vinden, en ze dook,
om voedsel te vinden. Met mos en zuiver wier was ze bekleed.

Men herstelde de dijken, en de Zuiderzee trad binnen haar gebied terug,
onmachtig ten slotte tegen de menschen.

Telkens moest de zeemeermin boven komen; en ze zwom dan rustig voort,
totdat menschen naderden. Dan dook ze, zoolang ze kon, en ze werd
angstig, als de menschen--meest waren het vrouwen, die booten met
vee voortroeiden--haar konden zien. Ze wist niet, dat ook de menschen
bang voor haar waren, al was hun nieuwsgierigheid even groot als hun
vrees. Telkens dichter kwamen de vrouwen en maagden met haar booten bij
de plaats, waar zij zwom, en ze bemerkten, dat het slechts een arme,
weerlooze zeemeermin was, en ze kon niets dan plassen en ploeteren
in het water.

Eindelijk hadden ze moeds genoeg, om heel dichtbij haar te komen,
en met sterke armen hieven ze haar, hoe ze zich ook verzette,
binnenboord. Ze voeren met haar in de stad Edam, en iedereen
verwonderde zich over haar wezen. Ze trachtte zich verstaanbaar te
maken, en men deed moeite haar woorden te begrijpen: deze waren echter
zoo vreemd, dat het geen taal van menschen kon zijn.

Men wiesch haar schoon van het wier en het mos, dat haar als een lange,
golvende mantel dekte, en men trok haar vrouwenkleederen aan. Ook
leerde men haar het voedsel der menschen eten: zij verzadigde er
zich aan.

Toch verlangde zij ernaar, om weer in het vrije water te leven, en met
wind en golven, haar vrienden te spelen. Telkens liep ze naar buiten,
om zich in het meer te werpen met groote moeite hield men haar tegen.

Veel volk kwam haar bezien, en men sprak allerwege van haar.

Ook de bewoners van Haarlem--een machtige stad--hoorden van het
wonder vertellen en ze zonden burgers uit, om haar in levenden lijve
te aanschouwen. Ze keerden terug en zeiden:

"Het is een mooie zeemeermin, die men ons in Edam getoond heeft."

"Wanneer het een mooie zeemeermin is," mompelde een burger, "dan komt
ze Haarlem méér toe dan Edam."

Toen keerden zij, die haar gezien hadden, naar het kleine stadje
aan de Zuiderzee terug, en ze vroegen, of Haarlem de zeemeermin
bezitten mocht.

De Edammers waren hierover zeer bedroefd. Zij gingen tot de burgers
der trotsche stad en vroegen:

"Wilt ge haar hebben?"

"Ja."

Er was geen keus. De Haarlemmers voerden de blanke buit met zich mede,
en ze deed haar intocht in Sint Bavo's veste.

Daar leerde men haar spinnen op een spinnewiel ... rrr! deden de
raderen.

Ze leefde er vele jaren lang, en nadat ze was gestorven, begroef men
haar op het kerkhof der menschen, want dikwijls had ze het teeken
des Kruises gemaakt.



XII

De Zeemeermin van Muiden

Gezongen hebben de zeemeerminnen met haar liefelijke stemmen, zegen
en vloek. Ze zijn in veel plaatsen van ons land geweest, en ook naar
Muiden zwom een zeemeermin, zingende:


    "Muiden zal Muiden blijven,
    Muiden zal nooit beklijven."


Toen verdween ze.

Vele dorpen en steden zijn tot bloei gekomen, doch Muiden is Muiden
gebleven, en zonder verandering Muiden, en zal Muiden blijven, tot
in eeuwigen dage.


Erasmus

Uit een kruis van ijzer is Erasmus beeld gegoten. Daarom wellicht
heeft het een wonderlijke macht.

Een boek draagt hij in zijn hand.

Onbeweeglijk blijft het boek, zoolang Rotterdam gelukkig is. Vrees
niet voor het gemeenebest, wanneer het boek niet door de vingers des
standbeelds wordt aangeroerd.

Wee! wee u! duizendmaal wee echter, gij trotsche Maasstad, als Erasmus
een bladzijde uit zijn boek omdraait, want dan wacht u onheil.

Telkens, als er ongeluk zou komen, las het standbeeld verder.



XIII

Kaïn

Nog is Waleram's bloed ongewroken. In het land van Limburg klinkt
zijn stem, ten Noorden en ten Westen, ten Zuiden en ten Oosten,
doch geen echo laat ze na.

Waleram en Reginald van Valkenberg waren twee broeders, en beiden
beminden ze met gelijke liefde de dochters des graven van Kleef,
Alixe. Zij hadden er nog niet met elkander over gesproken, hoewel zij
van oudsher gewoon waren, elkaar hun geheimen te belijden. Zij reden
uit, en praatten over jacht en tournooi, over heldendaden en soms
over een minstreel, die op het kasteel van Valkenberg had gespeeld,
nimmer echter over Alixe van Kleef en hunne liefde.

Een waren zij tezamen zonder doel uitgereden. Er was in beiden een
geheime begeerte: dat zij het slot van Kleef mochten bereiken. Zij
lachten met elkander om onverschillige dingen. Eindelijk zeide
Reginald:

"Het is jammer, dat het slot van Kleef zoo ver verwijderd is. We
zouden anders kunnen trachten, er nog vóór den avond te komen."

Stil besloot Waleram, de wonde niet te toonen, welke hem pijnigde. Hij
betoomde zijn verlangen en antwoordde:

"Wat zouden wij in het slot van Kleef moeten vinden, Reginald?"

Zijn broeder haalde diep adem.

"Niets. Ik peinsde alleen over den grooten afstand."

Het was Waleram's beurt, om meer te zeggen dan hij wilde:

"Zullen wij een wedstrijd houden, wie 't eerst aan 't slot van
Kleef is?"

Reginald aarzelde. Zou zijn broeder het geheim bemerken, wanneer hij
toegaf? Beter ware het onverschilligheid te huichelen.

"Waleram! heden ben ik te moede."

"Moede--gij moede, Reginald? Als gij niet met me gaat, rijd ik alleen."

De wedloop begon. Ze zetten hun edele paarden aan, nu eens was Reginald
de eerste, dan weder Waleram. Zeker zouden ze tegelijkertijd nog
vóór den avond het slot hebben bereikt, zoo Waleram's paard niet was
gestruikeld, en dus Reginald eerder dan hij Kleef binnenreed. Nadat
hij zijn naam had geroepen, liet de wachter de slotbrug neer, en de
graaf met zijn dochter wachtten hem.

Het was niet met een blijden lach, dat ze hem begroette. Even slechts
zag ze hem aan, daarna staarde ze langs hem heen, over den weg,
en vroeg:

"Waar is Waleram, uw broeder?"

Liever had hij gewenscht, dat ze hem een dolk in 't hart had
gestoken. Bekommerde zij zich meer om zijn broeder dan om hem? Drift
deed zijn brein duizelen, en eerst met bovenmenschelijke moeite wist
hij zich te bedwingen, om arglistig te lachen:

"Ge weet misschien niet, Alixe, dat mijn broeder een slecht ruiter
is, zooals hij zich onbekwaam voelt in alle dingen, die eens ridders
zijn. Daarom heb ik hem verre achter mij gelaten, temeer, daar mijn
verlangen, om hier te zijn, mij aandreef."

"En hebt ge dan niet op uw broeder gewacht?"

"Mijn verlangen was sterker dan mijn broederliefde."

"Ge zult wel vermoeid en hongerig zijn van den langen tocht," sprak
de graaf hoffelijk, "volg ons naar de zaal."

Nauwelijks waren zij gezeten, of de wachter voegde zich bij hen, en
meldde, dat een tweede ruiter naderde. Toen schitterde Alixe's oogen,
en vroolijk riep ze:

"Dat is Waleram."

Hij trad binnen, met stof bedekt, en hinkende. Zij liep hem tegemoet,
en heette hem met juichende stem welkom. Reginald wendde zijn blik
van hem af; onwillekeurig zette zich Alixe naast Waleram.

"Ik was zeker tegelijkertijd met mijn broeder Reginald gekomen,"
zoo sprak hij, "zoo niet mijn paard gestruikeld was. Vandaar ben ik
met stof overdekt."

Alixe zeide:

"Ge zijt ons welkom, hoe ge ook zijt."

Waleram ging voort:

"Ik was verwonderd, dat mijn broeder mij niet wachtte, en verder
reed, zonder zich om mij te bekommeren. Zeker heeft hij niet gezien,
dat mijn paard struikelde."

Reginald hief 't hoofd op, en lachte schamper:

"Ik meende, dat hij weder zulk een slechte ruiter was, zooals ik het
Alixe heb verhaald. Gewoonlijk laat ik hem ver achter mij, daar ik
bedrevener dan hij ben."

Waleram liet de vuist op tafel zinken, en riep:

"Zoo Reginald mijn broeder niet ware, zou het zwaard tusschen ons
beslissen."

"Vertelt gij het sprookje, dat gij machtiger zijt dan ik, Waleram? De
wedstrijd moet nog gestreden worden, waarin gij overwint."

"Neen!" riep de graaf van Kleef, "zoo moogt gij beiden niet
voortgaan. Het is niet goed, als broeders kampen. Beiden zijt ge
dappere ridders, en dat moet u genoeg zijn."

Alixe was opgestaan. Haar stem klonk toornig, terwijl zij uitriep:

"Het is Reginald, die dit begon. Waleram moest antwoorden, daar hij
uitgedaagd werd. Het is Reginald, die Waleram den roem niet gunt. Nooit
heb ik van hèm gehoord, dat hij Reginald belasterde." Ze zette zich
weder naast Waleram. Zij zwegen allen daarna. Hun gedachten sloten
ze op. De broeders aten. Het duister van buiten legde een troebele
schaduw door 't licht der zaal.

Alixe stond op, en liet de drie mannen tezamen. Aan den drempel
wenschte ze hun een goeden nacht. Het was Waleram, dien ze daarbij
aanzag.

Nadat zij alleen gelaten waren, duurde het zwijgen voort. Het scheen,
of er, toen de nacht genaderd was, geen menschen meer waren, zóó stil
bleven zij in hun zwijgen. Eindelijk--met moeite--zacht klonk zijn
stem--was het de graaf van Kleef, die sprak.

"Broeders! Waleram en Reginald--bij alles, wat u heilig is en mij,
gaarne gaf ik u beiden mijn dochter, Alixe, als dit mogelijk was. Daar
Gods bestuur niet veranderd kan worden, zeg ik u, dat mijn dochter
hem kan kiezen, dien ze mint. Zweer het mij, dat gij elkander als
broeders zult liefhebben, welken man zij ook nemen wil. Want zoowaar
als de vriendschap van vele mannen door de liefde verdwijnt, zoo zeg
ik u als oud man: verwerp de vriendschap nooit lichtvaardig."

De twee broeders zwegen, en de graaf ging voort als een smeekeling:

"Zweer het mij, Waleram en Reginald, dat gij elkander--"

"Waarom noemt ge den naam van Waleram het eerst?" riep Reginald
rauw. "Hebt gij hem evenals Alixe meer lief dan mij? Ge denkt het
eerst over hem."

Waleram liet zijn vuist op tafel zinken.

"Ik duld uw beleedigingen niet meer, en ik noem u geen broeder. Zoo
gij mij Alixe niet gunt, zij er vijandschap tusschen ons."

"Ik neem uw uitdaging aan, wanneer Alixe heeft verklaard, wie ze
liefheeft, mij of u! Van dat oogenblik zijn wij vijanden van elkander."

"Niet zoo," smeekte, de graaf van Kleef, "liever heb ik, dat geen
van beiden mijn dochter verwerven zal."

Zij drieën wisten, dat het onheil niet te keeren viel. Den volgenden
morgen reden de beide broeders heen, en Alixe's stem zong achter hen:

"Waleram! keer spoedig bij ons weder. Waleram! keer spoedig bij ons
weder. Reginald ... Waleram! Waleram! Waleram."

Het was kort daarna, dat Alixe Waleram beloofde, zijn vrouw
te worden. Reginald vluchtte uit het land, en men was daarom
gelukkig. "Want"--zoo meende men--"nu zal hij zichzelf tegen een booze
daad willen beschermen. Over eenige jaren zal hij op den Valkenberg
terugkeeren, en de twee broeders zullen weder tezamen uitrijden,
gelijk 't hun gewoonte was." Sommigen zeiden, dat hij als boeteling
ter bedevaart was getrokken, en zeker is het, dat Waleram en Alixe
op hun huwelijksdag niets wisten dan hun geluk, en zich niet om het
loerende gevaar bekommerden.

In den nacht reden ze naar het slot van Valkenberg. Zij zetten hun
paarden tot meerderen spoed aan, en heel hun geluk lag besloten in
't ééne verlangen: dat ze uit de verte de tinnen en torens mochten
zien rijzen uit het duister van den maanlicht-nevel. Woorden kenden
zij niet meer.

Stapvoets deden ze hun paarden over de brug rijden. Alles was
stil. Tastend in den donker, vast-omsloten, naderden zij het
slaapvertrek.

Toen ontviel zij zijn armen. Hij zocht in den diepen nacht naar haar,
waar zij gevallen was.

"Alixe!" riep hij.

Hij hoorde haar stem, verre--

"Vaarwel Waleram! Uw broeder--Zijn dolk was scherp--Waleram
... vaarwel!"

Hij voelde, dat hij bij den keel werd gevat. Hij wilde zich
verweren. Hij tuimelde over 't lichaam van Alixe, achterover ... de
linkerhand van zijn broeder omknelde zijn keel ... de rechter, met
het mes gewapend, zocht en vond zijn hart. Even nog snikte hij ....

"Broeder! gij hebt ons vermoord. Wraak over u!"

Reginald rende heen. Bij den maanlichten weg was een kleine beek. Hij
boog zich voorover, en waschte zijn bebloede handen.

O wonder! toen hij de handen ophief, zag hij, dat het bloed niet
verdwenen was. Nogmaals neigde hij zich; en legde de handen neer in
de wild-stroomende beek. Het water sloeg over zijn vingers, langs
zijn vingers--

Hij trok nu weder zijn handen naar zich toe. Het bloed stroomde op
den grond. Het bloed bleef op de huid, en geen enkel waterdropje
mengde er zich door.

Dichtbij de plaats, waar hij stond, woonde een kluizenaar. Tot hem
ging Reginald, en wankelend trad hij de eenzame cel binnen. Hij toonde
hem de bebloede hand.

"Vader!" zoo weende hij, "ziet mijne handen, rood van bloed. Ik heb
mijn broeder vermoord--red mijn ziel. Bid, dat mijn handen weder
worden als weleer. Bid voor mij, en geef mij uitkomst."

"Zulk een zonde," huiverde de kluizenaar, "is niet in mijn macht,
om te vergeven. Ik zal echter voor u bidden, van dezen avond tot aan
den morgen, en misschien, dat God uitkomst geeft."

Hij zonk op zijn knieën neder, zijn handen hemelwaarts vouwend. Hij
smeekte voor den armen zondaar om God's ontferming. Doch God antwoordde
hem niet, tot den morgen, nadat hij den geheelen nacht niets had
gedaan dan bidden.

Het was licht, toen hij opstond.

"Hoe vreeselijk telt uwe zonde bij God, die Kaïn niet heeft
vergeven. Één antwoord is er gekomen, ridder--moge zij tot uw heil
strekken. Reis Noordwaarts, steeds naar het Noorden--het is 't eenige,
dat ik u zeggen kan."

Ze scheidden.

Hij trok Noordwaarts.

Hij kwam door kleine dorpen en door groote steden. Landen, waarvan
hij nooit had gehoord, zwierf hij door. Hij at niet en rustte
niet. Wanneer hij honger had, of slaap zwaar over zijn oogleden lag,
zijn ziel met nevelen vullend, rook hij aan zijn handen, en de geur
van het bloed dreef hem. Menigmaal was er een schaduw in het bosch,
welke hij voorbijging--en dan had hij een duizeling, die dreigde hem
neder te storten. Dan keek hij naar zijn roode hand.

Soms, in een stad, hoorde hij den lach van een vrouw, en hij wilde
stil-staan, om haar te bezien. Zoo schoon was die lach--

Eens sprak een meisje tot hem. Haar stem klonk als die van Alixe.

"Waar wilt gij heen-gaan, ridder? Blijf bij mij."

Hij zag naar zijn hand.

"Waarom zwijgt gij, ridder? Als ge me aanziet, hebt gij me lief."

Hij wendde zijn schuwen blik naar haar. Hij had het willen zweren, dat
het Alixe was, die naast hem schreed. Hij bedwong zich met alle kracht.

"Ga heen, Alixe, of wie gij zijt. Mijn ziel moet rust vinden,
mijnhanden moeten van het bloed bevrijd worden."

Als een nevel week ze.

Vele andere verzoekingen kwamen tot hem.

In een uur van wreeden honger, kwam hij een bakkerswinkel voorbij. Een
milde geur vulde de straat. Hij gevoelde met schrik, dat hij alles
voor één bete broods zou kunnen vergeten. Hij sloeg zijn handen aan
den mond, en likte het bloed. Toen moest hij Noordwaarts trekken,
en als een damp, die door zwaren wind wordt bewogen, vervloog de geur
van het brood.

Voor den ingang van een bosch, wachtte hem eens een ridder. De punt
van zijn zwaard was naar hem gericht, en hij riep met luide stem:

"Reginald van Valkenberg! ge zult moeten strijden, vóór ge hier
binnentreedt."

Vertoornd over zulk een beleediging, wilde ook hij zijn wapen vatten,
en met den vreemden ridder strijden. Op hetzelfde oogenblik, bedacht
hij, dat het bloed van zijn broeder aan zijn hand kleefde, en hij
peinsde in zichzelf:

"Beter is het te sterven dan te leven. Misschien is dit wel God's wil,
dat hij mij dooden zal. Doch mij is bevolen, Noordwaarts te trekken."

Hij ging verder en zonder aarzelen liep hij den vreemden ridder
tegemoet. Hij verwachtte, dat het zwaard hem door 't hart zou gaan. Dit
gebeurde niet. Het paard en de dreigende ruiter aan den ingang van
het bosch gleden weg als een klein wolkje aan de blauwe lucht--Geen
hinderpaal bestond er voor hem.

Nadat vele dagen weder waren voorbij gegaan, zag hij aan den weg een
schoone jonkvrouw liggen, wier handen en voeten gebonden waren.

"Red me"--aldus smeekte ze, "een draak bewaakt mij, en eeuwig zal ik
geboeid blijven, als ik niet verlost word."

Het was hem, of hij uit een droom ontwaakte. Reeds wilde hij zijn
stem doen klinken, en haar vragen, waar zich de draak ophield. Hij
gevoelde met blijdschap, dat hij moedig was. Hij zou in staat zijn,
den draak te overwinnen. Vóórdat hij echter zijn zwaard trok, zag hij
zijn handen, en 't bloed stroomde op den grond. Hij sprak geen woord,
en volgde zijn noodlot. Haar stem klonk thans achter hem:

"Lafaard! uw moeder zal zich schamen, dat gij haar zoon zijt."

Zonder om te zien, liep hij verder. Eensklaps hield de stem op,
en hij wist ook, dat deze vrouw niet had bestaan, en dat hij weder
zichzelf had overwonnen.

Hij trok Noordwaarts.

Eindelijk zag hij in de verte een blauwe streep, lager dan de weg,
waarop hij ging. Verwonderd bemerkte hij, dat de blauwheid niet hoog
was, zoodat het geen woud of berg kon zijn, die hem tegen wilden
houden, en ook was het niet de horizon, daar de lijn te strak was
gespannen en er geen nevel aan rustte.

Wat was het daar vóór hem?

Hij hoorde een geruisch, dat aan den stormwind deed denken. Doch zelfs
bij den hevigen stormwind zijn er seconden, dat het gerucht luwt. Hier
was het een geluid, dat staag aanhield, en zichzelven gelijk bleef.

Plots doordrong het zijn bewustzijn, dat het de zee was, vóór hem. Het
was de wijde zee en de klank der zee. Het verbaasde hem, dat er
geen schip op dreef. Zou het zijn dood zijn, Noordwaarts trekkend,
te verdrinken? Of zou al dit water het bloed van zijne handen kunnen
wasschen? Al dit water ...?

Toen zag hij, dat er aan het strand een boot lag. Hoe ze daar zoo
plots was gekomen, wist hij niet. Op het vaartuig stond een man.

Hij naderde.

De man riep:

"Ben je daar eindelijk, Reginald van Valkenberg? Ik heb lang op
je gewacht."

"Wie zijt gij?" vroeg de ridder.

"Kom bij mij."

Zóó gebiedend werd dit gezegd, dat Reginald gehoorzaamde.

"Ga mede."

Reginald volgde hem. De boot schommelde--en voer weg naar de wijde zee.

In de verte was een groot schip. De wind sloeg bol door de zeilen.

De man noodigde hem met een stil gebaar, dat hij op het schip zou
overgaan, en hij liep hem voor naar't onderste ruim. Daar verdween hij.

Er stond een tafel en stoelen. Twee gedaanten, een witte en een zwarte,
zaten aan de tafel en wezen hem zijn plaats.

De zwarte gedaante haalde een paar beenen dobbelsteenen voor den dag,
en zij en de ridder begonnen te spelen om Reginald's ziel.

Zonder stuurman en roer vaart het schip, nu al bijna
zevenhonderdjaren. Zevenhonderdjaren wordt er gespeeld om Reginald's
ziel, en eerst op den jongsten dag zal het spel eindigen.

In Limburg klinkt Waleram's stem, en ze roept ten Noorden en ten
Westen, ten Zuiden en ten Oosten:

"Moord! moord!"

Twee lichten dwalen, als de stem, die geen echo heeft, klinkt.

En dit zal duren tot den jongsten dag.



XIV

Det Heilig Hout van Dordrecht

Weet, alle Christenmenschen, dat op de wijze, hierna verteld, in
Dordrecht is gebracht het waarachtig Heilig Hout, ofte een stuk van
het Heilige Kruis.

Lang geleden woonde er in Dordrecht een eerlijk jongeling, Claes
Scoutet was zijn naam; en hij diende zijn meester vele jaren lang,
onderdanig en getrouw.

Van zijn onovertref bare deugd vertelde men veel goeds, zoodat ook een
machtig Lombardijnsch koopman over hem hoorde spreken; bij hem trad
Claes Scoutet in dienst als knecht en klerk. De koopman vertrouwde
hem na korten tijd volkomen, en had hem lief, of het een zoon van
hem ware. Zij beiden dan dreven handel in Lombardije, ver weg gelegen.

Na eenigen tijd vertrokken de Lombard en Claes, naar een land
van heidenen, en daar verkochten zij juweelen aan allen, die deze
zaken begeerden. Ze leerden de taal der heidenen, en werden met hen
bevriend. Zij dreven eerlijken handel, zoodat de groote Soudaan
of Vorst van Babylonië met zijn vrouw en zijn dochter over hen
hoorden spreken. De vrouwen hebben de schittering lief, en de vrouw
en de dochter des Soudaans bedachten vele listen, om de juweelen te
verkrijgen, die de koopman bij zich had. Ze fluisterden en monkelden
onder elkaar, en wat de twee sluwe vorstinnen bedachten, is waard om
te vermelden.

Ze lieten den koopman komen, en lachten hem toe, en voerden het met
vleiende woorden in zijn geest, dat hij met den Soudaan van Babylonië
zou spreken.

"Wek op den Soudaan," zoo zeiden zij, "dat hij zijn schepter zal doen
vermaken. Fij! hoe plomp is hij voor zulk een heerscher."

Toen nu de Soudaan had toegestemd--want welke man is tegen de list
van vrouwen bestand?--dat hij zijn schepter zou doen vermaken, liet
zijn dochter den jongen Claes bij zich komen, en ze zeide:

"Onder het goud en de diamanten en paarlen van den schepter is een
groot stuk van 't hout verborgen, waaraan de God der Christenen
is gestorven."

Waarom sprak dit de dochter des Soudaans? Opdat ze enkele juweelen van
Claes te goedkooper zou krijgen, want ze wist wel, dat hij begeerig
naar het hout was, en ook zeide ze het, daar haar ziel gewend was
naar het zalige Christen-geloof.

Aldus was het, dat de koopman zijn juweelen gaf in pand voor den
schepter, en dat ze afscheid van den Soudaan namen, die hun mede
gaf twee trouwe heidensche knechten en een brief van vrijgeleide,
om te reizen door het land der Arabieren, die zeer wreed zijn; zeven
kameelen schonk de Soudaan hun bovendien.

Toen de koopman en Claes halverwege Alkarië en Jeruzalem waren gekomen,
wat geschiedde er? De koopman werd ziek aan den menisoen, en stierf,
na zijn ziel te hebben gegeven in de handen Gods.

Mogen allen, die God vreezen, sterven, als hij.

Ze waren nog twaalf dagreizen van Jeruzalem, en ook een der trouwe
heidensche knechten werd ziek, en stierf aan den menisoen. Nu was
Claes bijna alleen in 't land der Arabieren; in den nacht brak hij
het heilige hout, God smeekende om genade, want anders wist hij niet
te doen. De stukken verborg hij onder zijn kleeren.

Den dag daarop maakte hij zich gereed om naar Jeruzalem te trekken,
waar hij zonder veel avonturen aankwam, en vandaar reisde hij naar
Jaffa, waar hij een schip vond.

Hij vroeg de bootslieden:

"Waarheen gaat dit schip?" En ze antwoordden hem:

"Naar Venetië."

Nauwelijks had hij plaats genomen, of de wind werd goed, en waaiende,
waaiende, dreef de wind 't schip in zoo korten tijd naar Venetië,
dat het zeer mirakelijk was, een mirakel Gods.

In Venetië ontmoette hij alras een goed man, die met een groot schip
naar Londen wilde varen. Londen is een stad in Engeland.

Claes ging dan scheepwaart, en de wind woei. Zij kwamen in zoo korten
tijd in Engeland, dat iedereen, die 't hoorde, zich verbaasde. En
Claes ging naar Dover, en vandaar naar Vlaanderen, en hij kwam in
Brugge aan. Daar borg hij 't hout in een gesloten kist, en hij trok
naar Armegië en naar andere landen, drijvende koopmanschap, totdat de
tijd was gekomen, om te huwen: want hij had gelds genoeg. Zijn oogen
zochten, en ze vonden een jong meisje, Margaretha Tristram was haar
naam, en na Claes' dood is zij getrouwd met Uutenhoven.

Toen Claes twee jaren met haar in den echt had geleefd, toonde hij
haar het kistje, waarin geborgen was het heilige hout, en hij zeide
tot haar:

"Ik ga naar Dordrecht, omdat ik daar geboren ben, en ik neem mee een
stuk van het kruis."

Hij ging voor het kapittel der Groote Kerk, en hij deed de kerkmeesters
beloven, dat zij voor hem en zijn gezin zouden bidden en doen bidden,
eeuwiglijk. En zij beloofden het hem. Op deze voorwaarden gaf Claes
de kerk een stuk van 't kruis onzes Heeren, Jesu Christi.

De kerkmeesters lieten maken een kruis van fijn goud, waarin zij het
heilig hout legden, en ze zetten het kruis op een altaar, het altaar
van den Heiligen Hout, aan de noordzijde.

Dus alle geloovigen wilt aanbidden het Heilige Hout, waarin onze
zaligheid is gewrocht.

En in 't jaar één duizend vierhonderd zeven en vijftig verbrandde
de Groote Kerk met alle andere huizen, groote en kleine, staande
aan de poortzijde, en de huizen van de Vuylpoort tot aan het
Minnebroedersklooster.

En alles wat in de Groote Kerk was, verbrandde, behalve steen en
ijzer. Zilver, goud, koper, lood, en de klokken smolten en alles,
wat het Heilig hout bevatte, ja het verbrandde of smolt. Alleen
't Heilig hout spaarde God.

Toen de brand over was, trok de deken der kerk, meester Jan van
Egmond Aalbertsz--een zeer vroom man--met vele Heeren en burgers,
en kerkmeesters, Willem Duyck, den zoon van Arend Duyck en vrouwe van
Naarssen, en Jan van Muylwijck, die later de banier heeft gedragen voor
Utrecht en Deventer, en met ontelbaar volk, wereldlijk en geestelijk,
en ze zochten 't in de asch voor het verbrande altaar.

En toen ze 't vonden, was 't week, of 't van was geweest ware, maar
daarna werd het hard en stijf als hout. Men toonde het aan het volk,
en daarna elken Goeden Vrijdag en op den Paaschdag.

Het heilig hout heeft Claes Scoutet de kerk gegeven, en hij was vroeger
een burger van Dordrecht, en hij toog naar Brugge. Brugge is een stad
in Vlaanderen.

Aldaar werd hij burger en hij stierf aldaar.

God zij zijn ziel genadig. Deo gratias.



XV

Maria, het Venster

Er was een geleerd man, rijk van goed, maar onrein van leven. Al
zijn geld verspilde hij in zonde. En toen hij niets meer had, was hij
bedroefd en ver van der menschen huizen ging hij in eenzaamheid. Niet
wist hij, wat te beginnen zonder rijkdom, en alles wilde hij bedrijven,
om het geld weder te winnen. De Duivel kwam tot hem, zeggend:

"Waarom ben je zoo droeve?"

De geleerde man vertelde hem, wat er was geschied. De duivel sprak:

"Wil je doen, wat ik, raad--ik zal je geven aan rijkdom genoeg."

De man beloofde, dat hij den raad wilde opvolgen, wat het ook wezen
mocht.

"Dan moet je God verzaken en Zijne moeder Maria," zeide de Duivel.

Op dezen raad verzaakte hij zijn God, maar met zware moeite kwam hij
ertoe, om Maria, de moeder Gods, te verzaken. Maar hij verzaakte Haar
om der wille van den rijkdom. Daarom gaf de Duivel hem veel goud,
en hij leefde een langen tijd in groote zonde. Ten laatste keerde
hij tot zichzelven in:

"O! onzalig mensch, wat heb je gedaan? Je hebt God verzaakt en Zijn
moeder Maria. Sterf je in deze zonden, zoo ben je eeuwig verdoemd."

Hij ging in een kerk en viel op zijn knieën voor het beeld van Maria
en smeekte zeer innig, dat Zij zich zijner zou ontfermen en voor hem
bidden zoude. Hij liet niet af, bad altijd en bedreef grooten rouw
vanwege zijn zonde. Ten laatste sprak de barmhartige moeder Gods tot
den armen zondaar:

"Ik kan u niet helpen, want gij hebt uw God en uw Schepper en mij
verzaakt."

"O waarde moeder Gods, gij moet mij helpen, want anders ben ik verdoemd
voor eeuwig."

"Ik kan u niet helpen, want gij hebt het niet verdiend, dat men u
helpen zal."

"O Maria, hoe is Uw naam en hoe pleegt men U te noemen?"

"Sommigen noemen mij de moeder Gods, anderen de vrouwe der engelen of
de koningin van het Hemelrijk of een ster der zee of de lieve moeder
Gods Maria."

"O! waarde moeder Gods Maria--Gij hebt nog een anderen naam, zooals
het staat in salve regina."

"Men noemt mij ook de barmhartige moeder Gods."

"O lieve Maria en moeder der barmhartigheid, dien naam meen ik en ik
hoop, dat Gij dien door mij niet zult verliezen. En zoo Gij mij niet
helpt, verliest Gij Uwen goeden naam."

Toen sprak Maria, de moeder Gods, tot haar lief kind Jezus:

"O! lief kind, ontferm U over dezen zondaar."

"Lieve moeder, hij heeft mij verzaakt, ik keur hem geen genade
waardig."

Toen nam het beeld van Maria haar lieve kind Jezus en zette het op
het Altaar, en knielde neder voor het Altaar, biddend zonder einde,
en zeggend:

"Lieve kind! ontferm U over den zondaar."

"Lieve moeder, de deur des hemels is hem ontzegd."

"Lieve kind, is hem de deur ontzegd, laat mij dan het venster wezen,
opdat hij door Mij mag komen in het eeuwige leven. Want ik ben het
venster des Hemels."

"Lieve moeder! ik zal Uwen wil doen."

Maria, de barmhartige moeder Gods, zeide tot den zondaar:

"Ga heen en wil niet meer zonde bedrijven. Maar biecht uw boosheid
en beter uw leven."

De man dankte en loofde Maria, de moeder Gods en ging blijde en
vertroost heen. Hij ontdeed zich van al het goed des Duivels, en hij
ging in een klooster, waar hij God en Maria diende en zijn zondig
leven beterde.



XVI

Brammert en Ellert

Tusschen Schoonloo en Zweel bevindt zich een groot veld, daar staan
geen huizen op, en wegen loopen er weinig door: hij, die er gaat,
moet niet bang zijn voor de eenzaamheid.

Eens huisden er twee reuzen, Brammert en Ellert heetten ze. Brammert
was zoo groot, dat hij de heele breedte der vlakte vulde, als hij
terneer lag: dan rustte Ellert in de lengte, en zóó bemerkte één
van beiden steeds of er iemand aankwam, dien zij konden berooven:
òf Ellert wist het òf Brammert, doch één van de beiden altijd.

's Daags spanden zij touwen in het veld, en ze bonden er ongewijde
klokken aan. Wanneer nu een mensch naderde, liep hij immer tegen een
touw, de klokken begonnen te klinken en Brammert en Ellert snelden
naar de richting, waar ze het geluid hadden gehoord; menigen schat
hadden ze in den loop der tijden vergaard. Tevreden echter waren zij
niet. Want ze roofden en moordden geenszins dáárom. Ze roofden en
moordden, wijl hun was geprofeteerd, dat eens iemand door het veld
zou trekken met den sleutel tot het geluk bij zich. Dien sleutel
wilden ze hebben, en ze waren teleurgesteld, wanneer ze een reiziger
hadden gedood, bij wien ze slechts goud en zilver vonden .... Ze waren
ook steeds naijverig op elkander, daar ieder hunner meende, dat de
ander zich op slinksche wijze van den sleutel had meester gemaakt,
en er niets over had gezegd. Ze bewaakten elkander, als twee honden,
wien het te doen is om dezelfde prooi, ze waren elkaar's schaduw,
als twee gevangenen waren zij, door één keten gebonden.

Eens in een donkeren nacht had Brammert, de vader, die drie duim
kleiner was dan Ellert, maar daarvoor in de plaats drie duim hersenen
meer bezat, een ridder vermoord, en het duurde--daar Ellert niet
dadelijk wakker was geworden--eenigen tijd voor ook de zoon het
lijk ontdekte.

Ze hadden een beurs gevonden, zóó gevuld met goud, als een versche
bron met water. Maar Ellert--met zijn domme verstand (had hij niet
drie duim minder aan hersenen?)--dacht dadelijk, dat Brammert den
sleutel had, en hij zeide tot zichzelf:

"Eerst moet ik probeeren, of Brammert het mij goedschiks bekennen zal,
ik zal morgen net doen, of hij zijn geheim in den slaap heeft verraden.

Ze legden zich ter rusten, en ze snurkten zoo luid, dat de vogels den
volgenden ochtend te verdoofd waren om te zingen. Toen riep Ellert
Brammert met luide stem toe:

"Je hebt ook aardig gedroomd, vadertje."

"Wat meen je daarmee, zoonlief?" vroeg Brammert.

"Ik hebt wel gehoord, datje den sleutel gevonden hebt."

"Ik den sleutel gevonden, zoonlief? Welnee goud en zilver, anders
had de man niet bij zich en dat is niet veel."

"Kom, kereltje, wij behoeven elkaar niets wijs te maken. Beken nu
maar, dat jij den sleutel hebt gevonden, en dan praten wij er geen
woord meer over."

"Haha," dacht Brammert, die de slimste was, "nu verklap je jezelf,
zoonlief.--Jij hebt het op mijn leven gemunt, zoodra ik den sleutel
in mijn bezit heb." Dit dacht hij, hij sprak echter:

"Meen je, dat ik jou 't nu zal vertellen, als ik den sleutel
heb? Nee! Wanneer ik hem vind, mag jij hem bewaren, omdat jij de
grootste en de sterkste bent van ons tweeën. Ik ben drie duim kleiner
dan jij, en ik voel me te zwak voor een zoo zware taak."

Dit geloofde Ellert met zijn domme verstand, totdat er een paar dagen
later een koopman door het veld zwierf, en Brammert de eerste was,
die van het buitenkansje profijt trok. Toen Ellert naderde, was moord
en roof reeds geschied, en weder wantrouwde de zoon den vader.

"Waarom," peinsde hij, "is Brammert altijd de eerste? Dat is
gemakkelijk te begrijpen ... hij wil den sleutel hebben, en mij
die niet geven." Hij sliep den geheelen nacht niet, omdat hij er
voortdurend over nadacht, hoe hij zijn vader tot een bekentenis moest
bewegen. Eindelijk, de zon was reeds lang opgegaan, en hij had maar
altijd liggen peinzen over het moeilijke vraagstuk! ging hij naar
hem toe, en zeide:

"Weet je, vadertje, wat ik vannacht gedroomd heb?"

"Hoe zou ik dat weten, zoonlief?" vroeg Brammert, die had geleerd,
dat je met vragen verder in de wereld komt dan met antwoorden.

"Ik heb gedroomd, dat jij den sleutel gevonden hebt."

"Hoe zou ik dien hebben kunnen vinden?"

"Bij den koopman!"

"Die had veel te veel geld bij zich. Die werd veel te veel door
zorgen gekweld."

"Daar heb je gelijk in, vadertje. Neen! dan heb ik verkeerd gedroomd."

In zichzelf lachte hij, en hij overlegde:

"De derde keer zal hij zeker door de mand vallen. Dan behoef ik
heelemaal niet meer op antwoord te wachten, hij zal het mij argeloos
vertellen, en ik zal hem dooden om alleen den sleutel te hebben. Laat
er één mensch ter wereld komen, die me daarna den sleutel afneemt. Mijn
vuisten zijn sterker dan smidshamers, de spieren van mijn armen
zijn zwaarden gelijk, en wie durft me trouwens aan te vallen? Zelfs
vadertje dood ik in den eerlijken strijd, omdat ik drie duim grooter
ben dan hij." Had hij echter geweten, hoe Brammert terzelfder tijd
over hèm dacht, hij zou zich nog zoo zeker niet van de overwinning
hebben gevoeld.

"Zoonlief denkt, dat hij de geheele wereld met kracht kan
overwinnen. Of hij niet weet, dat ik drie duim hersenen meer heb dan
hij .... Hoe kom ik aan zulk een dommen zoon?"

Er was nu vijandschap en wantrouwen tusschen hen en ze gevoelden lust
elkander te verlaten. Zeker hadden ze dit gedaan, wanneer niet beiden
naar den sleutel hadden verlangd. Ze gunden elkaar niets, zwijgend
volvoerden zij hun booze daden, niet meer met de sympathie, die kwade
menschen verbindt. Ja, in Ellert was de geheime wensch verscholen,
Brammert te dooden. Indien hij had gedurfd, zou hij geen oogenblik
hebben geaarzeld. Zijn geweten had hij verloren en de stemmen, die
spraken in zijn geest, hitsten hem aan tot bloedige dingen. Hij had
gezworen, nooit zijn handen te wasschen, opdat ze de kleur en den
geur van 't bloed zouden behouden.

Brammert bemerkte wel, dat Ellert door wreede lusten werd gekweld:
hij zag het aan de oogen, waarover de diepe schaduw van een fellen
gloed lag; ook aan de korte, roode vingers, die zich telkens en
telkens klemden in de palm zijner hand, en aan de wijze, waarop de
dikke lippen zich openden, dat de witte tanden grijnzend bloot-kwamen,
aan den peinzenden glimlach, die lag langs mond en wang.

Hij wist 't, en 't gonsde in zijn hersenen:

"Hij durft mij niet te vermoorden, omdat ik verstandiger ben dan
hij. Hij weet, dat ik zijn kracht door mijn slimheid weerstaan
kan. Wanneer ik waak en op mijn hoede ben, als hij dicht bij mij is,
overwint hij me niet."

Eens kwam er een jong meisje, dat men niet gewaarschuwd had, van het
dorp Sleen in het veld. Ze raakte een touw aan en dadelijk begonnen
de klokken te luiden.

Brammert en Ellert schoten toe.

Het meisje wilde vluchten, ze liep over den weg--een vervolgd mensch:
de doodsangst was in haar bloed. Met één sprong was Ellert, de grootste
der twee reuzen, bij haar! hij greep haar handen vast en lachte.

"Dat hebben wij nooit gehad, een vrouw op 't veld. Nu hebben wij
iemand, die ons het eten kan bereiden en ons de voeten kan wasschen,
als ze gewond zijn," schertste hij.

"Laat mij gaan" smeekte het meisje.

"Je laten gaan? We zijn veel te blij, dat we je hebben. We zullen je
ook niet dood maken.

Het meisje boog de handen voor het gezicht en weende. Nog nooit hadden
Brammert en Ellert tranen gezien, wel hadden ze kreten gehoord van
vrees en verdoemenis, doch nooit van smart. Ellert stond te grinneken:
"Zoo'n buit hebben we nog nooit gehad, vadertje. En 't mooiste is, dat
ze geen geld heeft, en dat ze den sleutel tot 't geluk niet bij zich
kan hebben, want dan zou ze er wel gelukkiger uitzien. Alleen, omdat
er nog nooit een vrouw op 't veld geweest is, zullen wij haar houden."

Brammert zag haar aan, en er was een vreemde vriendelijkheid in
zijn blik: Zooals dikwijls, wanneer een sterk mensch een klein
en ongelukkig schepsel ontmoet .... Een stille glimlach, en een
trotsch medelijden was achter in de iris zijner oogen. Het meisje
keek naar hem op, vertrouwend, en misschien gevoelde ze wel dadelijk,
dat, al was Ellert sterker, en oogenschijnlijk machtiger, om haar te
beschermen, Brammert drie duim hersenen meer bezat, en hij gezind was
tot teerheid. In de dagen, die volgden, vergat Ellert den sleutel tot
het geluk ... Een doffe pijn was er om zijn hart ... dat het jonge
meisje glimlachte, wanneer zij bij Brammert was, en weende, als Ellert
haar naderde. Somber staarde hij naar Brammert, wiens gezicht veranderd
scheen. Nu geleek hij een mensch, wien alle wenschen zijn vervuld. En
eensklaps, gelijk een pijl, die tròf, schoot hem van binnen-uit zijn
ziel de gedachte in den geest, dat Brammert den sleutel tot het geluk
had gevonden, en dat hij-zelf er van verstoken zou zijn tot in het
eind zijner dagen.

Eenzaam liep hij over 't veld, en hij steunde luid als de
stormwind. Voor hij begreep, wat er gebeurde, vielen er tranen, zoo
groot als mansvuisten, langs zijn wangen, en hij weende van smart,
als 't jonge meisje had gedaan.

"Brammert heeft den sleutel tot 't geluk," schokte het op in zijn
brein, "en ik mag toekijken .... Hoe moet ik me er van meester
maken? Ik wil zoo graag .... Ik gun hem den sleutel niet. Ik zal hem
dooden, zoodra ik kan."

Hij rook aan zijn handen, die als bloed waren.

"Vannacht nog," fluisterde een booze stem, "als hij nederligt, 't
hoofd op den heuvel, sla ik hem een ijzeren pin door de hersenen,
en nooit meer zal hij opstaan: Ik zal hem den sleutel ontrooven,
zoodra hij dood ternederligt."

Brammert droomde met open oogen. Hij vermoedde nu niet, dat Ellert
hem wilde vermoorden. Hij dronk het geluk, tot het overschuimde in
zijn ziel. Hij wilde nooit meer rooven en branden, hij wilde het veld
verlaten, verre zijn van zijn verleden.

Het was de laatste nacht, dat hij nog op 't land doorbracht.

Zijn hoofd lag achterover op den breeden heuvel, die nog altijd de
Brammertshoop wordt genoemd. Hij wasbedwelmd door zijn geluk, diep en
zwaar zonken zijn droomen in zijn bewustzijn. Het maanlicht scheen,
toen Ellert dicht-bij sloop en zich over hem heen boog. Een witte wolk
was het maanlicht, die tot op de aarde was gezonken, en een schemer
wierp langs den donkeren grond, een vage, mat-zilverdoortrokken glans
daarboven. Bij dien gloed aanschouwde Ellert Brammert's gelaat. Een
glimlach bewaakte zijn slaap.

"Hij heeft den sleutel tot 't geluk" dacht Ellert.

Hij nam de pin en dreef die zwaren hamer in Brammert's voorhoofd,
ver in zijn hersenen, dat de reuzenkop geklonken werd op den harden
bodem. Geen pijn was er op zijn gezicht, de glimlach van vrede
bleef. Het geluk was in hem, de laatste seconde van zijn leven.

Er was een vrouw, die bij het eerste lichten van den dag om hem
weende. Ellert stond naast haar, en er spraken duistere stemmen in
zijn bloed:

"Nooit zul je den sleutel vinden, dien hij gevonden heeft. Tot in
verre geslachten zal je naam een vloek zijn, Ellert, Ellert, en nooit
zal je naam vergeten worden, Ellert, Ellert ...."

Hij nam het zwaard, waaraan zeven smeden zevenjaren hadden gewerkt,
en stiet het zich in 't hart. Hij viel neer, naast zijn vader, zonder
een woord te klagen. Hun bloed vloeide tezamen.

Het land waar hij gestorven is, draagt zijn naam: Het Ellertsveld. Het
was een land van vloek en verdoemenis.



XVII

Zomersneeuw

Hoog was de linde van Canne, die tegen den berg stond, dichtbij het
klein kapelleke. De zeven schepenen spraken er recht, en ze waren
beschut als in een zaal. Noch zonnelicht, noch regen lieten de dichte
bladeren door: Iedereen, die van slechte daden werd beticht, stond
onder de hooge linde, voor de zeven schepenen, terwijl het volk in
wijden kring was geschaard.

Er was een vrouw in Canne, die jong al weduwe was geworden, en met
haar kind alleen op de wereld was overgebleven. Sindsdien werkte zij
meer dan zij vermocht.

Wat het zijn kon, dat er eenigen in het dorp haar haatten? Wellicht
was zij te gelukkig geweest. Of was het uit oude dagen, dat een wrok,
om een gebaar, een woord of een daad, of om het geheim van haar
innerlijk wezen, bestond?

Onverzoenlijk was haar vijand, en loerend op het gunstige
oogenblik. Hij werkte haar, waar hij kon, tegen. Als zij werk had
gevonden, had zij het onmiddellijk daarna weder verloren. Daarom was
het, dat zij ten langen leste, den strijd tegen den onbekende moede,
besloot, om haar brood in Maastricht te verdienen. Iederen morgen
ging ze in de vroegte uit haar huis en liet haar jongen alleen.

"Wees zoet vandaag en speel niet bij den Jeker," zeide ze iederen dag,
wanneer zij--vertrok.

Eens kwam zij van de stad in het dorp terug, toen ze bij haar woning
een groote menigte menschen zag. IJlings trad ze naderbij. Men
week. Tot haar ontzetting bemerkte ze, dat men haar binnen den
kring liet.

Haar knaapje lag lang uitgestrekt, dood. Zijn hoofdje was blauw
opgezet, en de angst leefde nog om den dooden mond, waaruit flauw 't
water siepelde. Vóór haar vreeselijken schrik, die alle reden in haar
verdrong, was zij er zich van bewust, dat er striemen van een knellende
hand in 't nekje waren, en waar een nagel had getroffen, was bloed.

"Moord," zoo fluisterde men.

De moeder was naast haar jongen neergevallen, het gezicht ter aarde. Ze
weende niet, want haar verdriet was te groot. Ze wist niet, wat er
om haar geschiedde. Ze was niets dan smart, en haar bewustzijn viel
daarin terneer als een steen in bodemloos water.

De schout had zich door de massa gedrongen, en hij stond voor de
roerlooze groep, moeder en kind.

"Wat is hier geschied?" zoo vroeg hij.

Er was een stem uit de menigte:

"De knaap is vermoord, en die de daad heeft bedreven, ligt er niet
ver vandaan."

 't Volk morde:

"De moeder heeft haar eigen kind gedood. Daarom kan ze niet weenen."

Men begreep niet, dat het leed geen klank heeft. De schout beval zijn
dienaren, de vrouw mede te nemen, en haar in 't gevang te werpen.

Nadat zij uit haar angstigen droom ontwaakt was, en sidderende overeind
rees, zag ze met angst, dat men haar alleen had gelaten. Ze sloeg
de handen aan het voorhoofd, en trachtte zich te bezinnen. Eensklaps
stiet ze een snerpenden gil uit.

"Jean--mijn kind."

Ze zonk op haar knieën en betastte den vloer.

"Hebben ze jou van me weggenomen?"

Haar handen, zoekende, glijdende over den bodem, raakten de vochtige
steenen van den wand. Ze richtte zich iets op--het was alles steen--dat
zij vond--klamme, zweetende kilheid. Zij probeerde in de enge ruimte
iets te vinden, waaruit zij begrijpen kon, welke plaats men haar had
aangewezen. Haar woning was het niet. Bij het tasten stiet haar been
tegen een hard voorwerp, en in dezen klankloozen, kleurloozen nacht,
begrepen eindelijk haar blinde vingers, dat het een brits was.

"'t Kot!" riep ze in angst. "O! waar heb ik dat aan verdiend? Mijn
kind dood ... en ik in 't gevang!"

Ze strekte zich op den vloer uit, maar ze gevoelde de hardheid van
den bodem niet. Dof gonsden haar hersenen. Ze sliep niet en waakte
niet. Waren haar droomen gedachten of haar gedachten droomen? Was
het eerste zonnelicht, dat bevende drong langs de traliën, en een
bilzenkruid-kleurigen nevel spreidde in de sombere cel, een vloek of
een zegen?

De schout en zijn dienaren traden binnen. Ze grepen haar ruw bij
den schouder.

"Mede naar de linde van Canne. De schepenen wachten," zoo bevalen zij.

Met moeite stond ze op. Strompelend ging ze naast haar geleiders. Toen
ze in de verte den lindeboom zag, boog ze haar hoofd. Nu eerst kwam
zij tot bewustzijn en wist, van welke misdaad zij werd beschuldigd.

Met stompen dreef men haar voor haar rechters, en ze weende.


    Eens zaten daar de schepen, alle zeven,
    't Is lang geleden, dat ik 't geschreven vond
    Om recht te spreken over dood en leven,
    Terwijl rondom vol vrees het volk stond.


"De schande," weende ze.


    "En niemand sprak voor haar, ze lag in tranen,
    Die arme ziel, verlaten en veracht.
    Maar toch ... ze hoort haar innerlijk vermanen
    Een stem, die heimelijk vertrouwen bracht.


Ze wist het ... God was met haar.

Het was een zomerdag, waarin de lucht gloeiend-blauw is, en de sterke
kleuren scherp tegen elkander botsten (nergens in elkaar vervagende,
gelijk in het vroege voorjaar of in den herfst) blauw en groen en
rood, in hun diepste, felste nuanceering. Als een oneindige golving
van paarsgeel, hier hoog, daar laag, lag het koren tegen de heuvelen,
en zoo vol was de lucht van leeuwerikken-jubel en vinkenslag als
slechts in den zomer.

De schout stond op, en zeide het verzwarende getuigenis. Voor het
eerst hoorde ze den naam van haar geheimen vijand. Ze hief de handen
in vertwijfeling. Hij was de voornaamste man van het dorp, en wie
zou haar, een arme weduwe, gelooven?

Hij trad zelve naar voren, en herhaalde zijn verklaring. Hij had dan
ook gezien--zoo zeide hij--hoe zij in den vroegen morgen met haar
knaapje was gaan wandelen. Hij volgde hen beiden, want hij wist, dat
zij gebrek leed, en bij een zoo slechte vrouw kon het plan bestaan,
zich van haar kind te ontdoen. Bij den Jeker had de weduwe omgezien,
en hij moest zich haastig achter een boom verbergen. Vervolgens had hij
het snoode misdrijf aanschouwd, dat de vrouw het jongetje vastgreep,
zijn keel omknelde, hem worgde en hem in de beek wierp.

Met ontzetting hoorde men deze aanklacht, en stil wachtten zij,
de aanklager, de schout, de schepenen, het volk, op het antwoord
der arme vrouw. Zij moest zeker bekennen, nu de voorname man haar
misdrijf had gezien. Het was duidelijk--zij had den moord gepleegd;
het waren de indrukken van haar vingers, welke om den hals lagen
van den dooden knaap. Men droeg het lijkje op een baar naderbij. Ze
zou alles bekennen--ze deinsde terug met een schrik, dien alleen
moordenaars kennen. Niemand was haar welgezind. Zij zweeg--dat was
't grootste bewijs harer schuld. Dat ze op haar knieën zonk, dat
ze haar handen legde op 't verstarde gelaat, was haar berouw. Ieder
gevoelde echter, dat de dood den dood riep, en dat slechts één straf
voor haar kon bestaan.

De oudste der schepenen wendde zijn gelaat naar haar toe.

"Wat hebt gij te zeggen?" zoo vroeg hij.

Nog antwoordde ze niet.

Dringender werd zijn verhoor.

"Wat hebt gij te zeggen! Of kunt gij niets antwoorden, daar gij
schuldig zijt."

Zij richtte zich iets uit haar gebogen houding en antwoordde dof:

"Ik ben onschuldig."

Er was een klank in haar gepijnigde stem--de echo van haar
eerlijk geweten--die even, even een teerder gevoel wekte bij de
luisterenden. Toen echter de klank verklonken was, snerpte de stem
van den schout door de stilte.

"Wilt gij dan zeggen, dat uw aanklager liegt? Wat zou hij voor redenen
hebben? Hij een rijk man--gij een arme vrouw?"

"Ik ben onschuldig."

Toornig riep de schout:

"Gij hebt mannen voor u, geen kinderen."

De oudste der schepenen vroeg:

"Hebt ge anders niets te zeggen, dan dat ge onschuldig zijt?"

Zij zag hem glimlachende aan, want een stem had haar zacht
toegefluisterd:

"Wees vertroost, moeder. Zoowaar de ziel van uw kind in den hemel is,
zoo waar zal uw onschuld blijken."

Daar niemand wist, wat haar glimlach beteekende, meende men, dat zij
spotte. De oudste der schepenen noodigde den schout met een gebaar
uit tot spreken. De aanklager ging achteruit en voegde zich bij het
luisterende volk.

De schout sprak:

Schuldig was deze vrouw, des te schuldiger, daar zij haar misdrijf
ontkende. Reeds van vroeger waren er kwade geruchten over haar,
en thans, nu zij bij het lijk van haar kind stond, bleek het, hoe
gegrond ze waren. Er kon slechts één meening zijn, dat zij haar kind
had vermoord, en in den Jeker had geworpen.

Zou zij het uit armoede hebben gedaan?

Wie was er in Canne, die een noodlijdende hulp zou weigeren? Iedere
deur zou voor haar geopend zijn, als ze voor haar en haar kind
werk vroeg.

Twijfelde er iemand aan haar schuld?

Wat zou een mensch ter wereld eraan kunnen hebben, om een weduwe
valsch te betichten? Er kon noch bij de schepenen noch bij het volk
vermoeden zijn, dat een ander dan zij den moord had gepleegd.



    Zoo min men in den zomer door de sneeuw kan waden
    En 't nacht kan wezen in den dageschijn ...,
    Zoo min moogt gij gebruik en wet versmaden
    En mag deez' vrouw thans vrijgesproken zijn.


Als 't sneeuwde in dezen heerlijken zonne-zomerdag--als de nacht
onmiddellijk mocht volgen op dit verblindend licht--zou hij in de
onschuld der vrouw gelooven.

Hij had uitgesproken.

Ineens drongen de wolken tezamen aan den blauwen hemel, en
verduisterden alle licht.

't Was nacht in den dag. 't Was winter in den zomer.

De vogelen hielden op met zingen. Er was noch de geur van bloemen,
noch van koren. Niemand zag zijn buurman. De hemel was duisternis,
zoo dicht en dik, als hing er het zwaar gewicht van den nacht aan.

Doch eensklaps hervatte het licht zijn luister.

Het donker sloeg terug, zonder een valen sluier als in den morgen
achter te laten. Gelijk een bliksemflits snijdt door den duister,
doch dan dieper en breeder en hooger van ruimte, en langer van tijd,
zóó hieuw ineens de glans van den dag den nacht uiteen. De vogelen
zongen weder. De bloemen geurden weder. In gloeiend paarsgeel golfde
het graan tegen de heuvelen.

Alleen de linde was veranderd. Op haar takken, op haar bladeren was
sneeuw, en de groene stam was wit van sneeuw. Op den grond echter onder
haar gloeide de zomer ... insecten kropen af en aan, een rups gleed,
een kever warmde zich in het zonnelicht. Grooter mirakel dan dit
alles geschiedde nog. De sneeuw smolt niet. Temidden der uitbundige,
woeste weelde van louter zomerkleuren was de linde wit, en de takken
bogen onder hun zwaren last.


    En ieder schrikte over wat gebeurde,
    Maar wacht! daar zag men nog een wonder meer,
    Toen kort daarop de zon weer alles kleurde
    Toen was de boom in sneeuw, gelijk bij winterweer.


Ontroerd las de oudste der schepenen het vrijsprekend vonnis. Doch
men zocht den aanklager en vond hem niet.

Moge hij zijn loon hebben ontvangen!



XVIII

Mirjam, sage uit den Achterhoek

Het was in den jare veertien honderd negen en dertig, dat er Groote
Sterfte over de menschheid kwam, en de taak van den Dood niet wilde
eindigen. Zwart waren Zijn knokels. Op een zwart paard reed Hij,
zwart waren de toomen, zwart het zadel, zwart 't ijzer van de zeis,
waarmede Hij sloeg. Men noemde Hem den Zwarten Dood.

Waar was Hij niet geweest?

Uit het Oosten was Hij gekomen, over de Hongaarsche landen tot Weenen,
waar Hij langen tijd had vertoefd. Verder was Hij gegaan, als een
onverwinbaar held. Weeklachten waren er aan alle kanten. Hij reed
stapvoets langs de wereld, maaiende, alwaar het leven had gezaaid. Lees
de oude kronieken over Hem. Bij honderdtallen verzamelden zich de
menschen, mannen en vrouwen, om Hem te vermurwen: gezamenlijk vereenden
ze zich ten gebed, ze geeselden zich en elkander. Doch de Zwarte Dood
zag en hoorde niet naar hen, want Hij was gekomen, om te verderven,
en het Noodlot bestuurde Zijn onstuitbaren tocht.

Ook in het dorpje Ruurloo was Hij binnengereden, en sinds dien week Hij
niet meer. Eenige dagen voor zijn komst hadden pelgrims uit het Heilige
Land bij de bron overnacht, ze waren bij het eerste zonnelicht weder
verdwenen. De meisjes uit 't gehucht waren den uchtend naar de bron
getrokken, en hadden de kruiken vol met water geschept, gelijk 't hare
gewoonte was. En daarna werd ieder, die van het water had gedronken,
ziek: de Zwarte Dood boog zich over het krommend lijf, onbewogen
sloeg Hij toe. De pijn bleef in houding en gelaat van den geslagene.

Niet alleen, dat hij, die water dronk uit deze bron, werd gedood,
doch alle bronnen, behalve die van het kasteel, waren door den vloek
getroffen. Toen zeide men, dat de Joden het water hadden vergiftigd. En
de Joden vluchtten uit Ruurloo, met achterlating van have en goed,
ze liepen tot waar de Zwarte Dood nog niet genaderd was. Alleen de
oude Abraham en zijn schoone dochter Mirjam bleven in het dorp. Want
Abraham was te oud, om te gaan en Mirjam was te schoon, om niet door
den ridder van Ruurloo te worden beschermd.

De Zwarte Dood reed op Zijn zwart paard. Bijna geen huis, op eenigen
afstand van het slot, of Hij was er de gast, die roofde en moordde.

Toen kwamen zij, die gespaard waren tezamen, en ze riepen dat
men Abraham en Mirjam zou dooden. Want de joden hadden de bronnen
vergiftigd, en vergelding vroegen ze om het vreeselijk misdrijf,
waaraan zich de beiden hadden schuldig gemaakt.

De jonge ridder in het zwaar-beschut kasteel lachte achter zijn
muren. Des avonds, als Mirjam bij hem kwam, stelde zijn lach haar
gerust. Den dag daarna echter, wanneer de dorpelingen haar dreigend
voorbijgingen, vloeken en scheldwoorden verborgen in hun ziel, was 't
haar, of geen macht ter wereld haar zou kunnen redden. En ze smeekte
den ridder van Ruurloo haar en haar vader onderdak te geven achter
de poorten van het slot. Want van haar vader wilde ze niet scheiden.

"Mirjam!" lachte de jonge ridder lichtzinnig, "kom met je vader,
den ouden Jood, bij me wonen. Zijn gezicht alleen is wel in staat,
om de bron te vergiftigen, maar zoolang jij bij me bent, vrees ik
dit gevaar niet."



De Zwarte Dood reed langs 't zonnig riviertje de Berkel, en de Groote
Sterfte hield aan. Hij kwam in 't stedeke Borkuloo, Zijn paard zag men
in Lochem en Zutphen, en het spoor van den hoef langs de wegen van den
IJsel. T'elken avond was hij weder in Ruurloo, en men ontdekte Hem,
den stillen, eenzamen ruiter, bij de brug van het kasteel, zijn handen
tot vuisten ballend, om de grens, die Hem werd gesteld. De ridder
lachte, sloot Mirjam in zijn armen en kuste haar den rooden mond.

Toen geviel het, dat de moeder des ridders hem berispte om de
Jodendeerne, die hij in zijn slot woonplaats verstrekt had. Ze zeide
hem, dat hij moest huwen met een eerbaar en adellijk meisje; ze zeide
hem, dat hij Abraham en Mirjam moest dooden.

Daar Mirjam hare woorden had gehoord, dreigde zij hem, toen ze weder
tezamen waren:

"Ridder van Ruurloo! ik weet het lot der vrouwen, zooals ik er een ben,
gelijk ik het lot der bloesemen weet. Daarom zal ik me niet wreken,
als gij mij verstoot. Doch bij den eeuwigen God! als ge mijn ouden
vader met uwe hand aanvat, zijn uwe dagen geteld."

Hij lachte, en antwoordde niet.

Vijf dagen hadden hun taak volbracht, en de zesde was gekomen. Over
Mirjam's woorden had de ridder niet nagedacht; de andere woorden,
die zijn moeder had gesproken, drongen ze gemakkelijk weg. In zijn
geweten was noch een goede, noch een kwade stem, gelijk alle stemmen
zwijgen binnen het geweten van den lichtzinnige. Hij dacht niet na
over de toekomst. Zooals het lot kwam, geschiedde het voor hem.

Hij zag Machteld, en zijn moeder vroeg hem, of hij niet wist, dat zij
de rijkste en schoonste was van Brabants jonkvrouwen. En ziet! haar
rijkdom bekoorde hem. Te mogen rossen en brassen, iederen dag weder,
uit de eeuwige schat. Hij stelde het zich al voor, zonder gedachte,
met zinnelijken blik, hoe hij de fraaist-gekleede ridder zijn zou
ver in den contrije, en hoe hij Mirjam zou blijven bekoren.

Zijn moeder echter waakte meer over zijn zieleheil dan hij-zelf. Hier
was 't de klank van haar stem, daar was het een gebaar--hier was het
een zwijgen, daar was het een woord, zooals vrouwen het slechts weten
te zeggen.

Stug wachtte Machteld een dag den jongen, lichtzinnigen minnaar.

"Waarom leven de Jood en de Jodin op het kasteel?" waren haar booze
woorden. "Vang ze en doe ze levend verbranden. Ik zal uw vrouw niet
worden, als ge aan dit bevel niet gehoorzaamt."

Hij bezag haar even, en haalde zijn schouders op.

"Het zal gebeuren," zeide hij onverschillig.

Maar toen zijn mannen kwamen, om de beiden te grijpen, vonden ze
er slechts één: den ouden Abraham. Ze sleepten hem over den hof,
en wierpen hem in het kot. Dienzelfden avond bracht men hem reeds
ter dood.



En de Zwarte Dood had Ruurloo verlaten. Niet meer werd Hij bij het
kasteel gezien, tot den nacht voor de bruiloft. Hoog zat Hij op
Zijn roerloos ros, en zwarter waren Hij en Zijn dier dan de nacht om
hen. Hij balde Zijn handen niet tot vuisten. Zijn sikkel hing over
Zijn schouder.

Toen de wachter den hoorn stiet, deed Hij zijn paard langzaam
wenden. Men kon zeggen, dat Hij een droom geweest was, want er waren
nu geen sporen op den weg, en in den luisterrijken morgen ontdekte
men niets meer van Hem.

Onbekommerd waren de bruid en de bruidegom. Waarom zouden ze
vreezen? Jong en rijk en schoon waren ze beiden. 't Leven was een
gloed voor hen, en terwijl ze in de zaal stonden, scheen het, of ze
gewarmd werden door het zonnelicht. Ze glimlachten van gedachteloos
geluk. Zou de dag van morgen niet even wonderlijk zijn als deze dag?

Een dienaar naderde den jongen, blonden ridder, en fluisterde.

Buiten wachtte een heidin, die kon waarzeggen.

Waarom zou ze niet binnen treden, en hun het geluk voorspellen? Was
de groote wereld niet van hen? Als ze de waarheid zeide, zou ze goud
verdienen. Ook de moeder glimlachte, de gasten glimlachten.

Duister trad een gesluierde vrouw binnen het zonnelicht van hun
aller verwachting.

"Wie eerst?" vroeg ze heesch.

"De bruid," riep de bruidegom.

Ze naderde, en zag haar hand. Zonder ze aan te raken.

"Maagd en vrouw. Gehuwd en weduwe. Het klooster en het graf," zeide
ze zachtjes.

"Ge liegt," schreeuwde de bruidegom.

Het zonnelicht was uit de zaal geweken. Alles was in valen schemer
verborgen. Onbewegelijk stonden de gasten, wachtend op meer.

De heidinne richtte zich recht uit haar gebogenheid. Terug den sluier.

"Mirjam."

"Mirjam," echode haar stem. Ze naderde den ridder, en zag hem aan. Ze
sloeg haar armen om hem heen, zóó sterk, dat zijn krachtige arm
weerloos werd. En allen om hem heen stonden stil, wachtten.

"Mijn vader is dood," klaagde ze.

"Haal haar van me af," wilde hij roepen. Doch reeds was haar mond
den zijnen genaderd. Ze kuste hem wild.

De schemer week uit de zaal. Het was duisternis. De Zwarte Dood
stond aan de deur, en Zijn schaduw strekte zich uit over de dingen
en levens. Toen hoorde men Mirjam's stem, in jubeling:

"Ik heb mijn vader gewroken. Ridder van Ruurloo! mijn kussen waren
vergiftig. Ik ben aangetast door den Zwarten Dood--en ook gij--zult
sterven--als ik--"

Ze zonk voor hem neer, zijn knieën omklemmend. Met haar laatste leven
hield ze hem vast--Even nog snikte ze ....

Toen was het stil.

En allen vloden ze van den ridder van Ruurloo, niemand riep hem
een vaarwel toe, noch de gasten, noch zijn moeder, noch zijn jonge,
schoone bruid.

In eenzaamheid is hij gestorven.



XIX

De Gevangen Wolk

Niet rijdend op een zwart ros verscheen de Dood in de streek van den
Enscheder Esch, maar sluipend als een klein wolkje, dat in een huis
bleef, tot allen waren gestorven, de ouden en de jongen. Genadeloozer
dan een krijgsman was deze damp, zoo smal en ijl.


    "'n Blauw dämpken vleug der van duur tot duur,
    En woar dat blauwe dämpken kwam,
    Doar störf an den heerd de heldre vlam,
    Doar störf de boer, de vrouw, het keend
    Et hoes verwöj duur weer en weend."


Het koren stond in den zomer op het veld. Waar was de hand, die het
maaien kon? Het vee wachtte droomend op de weide bij de beek, gelijk
alle dagen. Het sappige gras was gegeten, en het werd melktijd. De
koeien snoven in de lucht, één bromde zacht, één loeide. Waar bleven
de vroolijke meiden? Met langzame passen volgden de beesten elkander,
telkens stilstaand, telkens snuivend, klaar blij te groeten, als de
melksters naderden. De koeien waren het zoo gewoon geweest, en ze
wisten zeker, dat de meiden moesten komen. Maar niemand kwam, op
dezen dag. De arme dieren brulden van smart; ze riepen vele malen
om barmhartigheid, maar meedoogenloos schoof de schemer over de
weiden, en het duister stond aan den horizon al gereed, een hooge,
zwarte ridder, wiens lange schaduw over de aarde kroop, den schemer
achterna. Geen licht bleef voor den nacht gespaard.

Stil! daar kwamen de wolven naar het Aamsveen geslopen, wolf na
wolf. Hadden ze het kleine witte wolkje gezien, dat langs vele hoeven
ging, en dat de menschen doodde?

Dit was een tijd voor de wolven, nu de menschen leden. De nacht omsloot
hun gedaanten, en dus naderden ze het land, om er heer en meester te
worden voor langen tijd.

In den zomer en in den herfst bleven ze nog een eind verwijderd van
de huizen, waar hun machtigste vijanden woonden, die hen uit de verte
konden treffen met tandenscherpe, zonne-blinkende wapenen. Maar iets
in hun bloed zeide hun, dat ze geduld moesten oefenen, en geduld kenden
ze. Ze lieten zich verjagen, doch iederen dag drongen ze enkele Meters
verder op dan ze vier en twintig uur geleden hadden gedurfd.

Wat de mensch was voor den wolf, was 't kleine wolkje voor den mensch,
een vijand, die den dood in zijn aderen droeg.

De winter kwam, grimmig van koude. Waarom hadden de menschen geen
hout gesprokkeld, om den haard te doen vlammen? Goed is het te zitten
dichtbij de warmte-streefende vlam, als buiten de stormen rossen en
rijden in joelende jacht. De hitte dringt tot diep in 't gebeente,
en er is rossig, vertroostend licht over vloer en zolder. Zwijgen
en spreken bij den brandenden haard heeft elk zijn bijzonder geluk:
wie zwijgt, leert dan vele geheimen des levens, en wie spreekt,
gevoelt een blij vertrouwen in de goedheid zijner vrienden.

Het verhaal zegt, dat er in dien winter nog slechts drie haarden
brandden in alle de hoeven der streek. Toen naderden de wolven, niet
meer stap voor stap. Ze drongen binnen in de dorpen der menschen,
en in de stallen en huizen zochten ze hun woning.


    "Et was in de tied van de zwatte dood,
    Op den Enscheder Esch was bittere nood,
    Op dree hofsteên alleen an den heerd glom vuur."


En zij, die nog aan den brandenden haard zaten, waren bang voor het
witte wolkje, dat zoovelen reeds had vernietigd. Ze durfden niet uit
te gaan, want als ze de deur openden, kon het witte wolkje wel eens
binnen glijden. Ze luisterden naar 't gehuil der wolven, en alleen
de Lappe was onvervaard. De Lappe ging langs de wegen, als was er
niets te koop en hij speurde naar 't witte wolkje, want hij wilde
het vangen. Zoo het gevangen was, zou weder het geluk kunnen keeren
in den Enscheder Esch en de heerschappij der wolven ware uit.

Doch het witte wolkje was vlugger dan de Lappe. Het was niet zoo
gemakkelijk te grijpen, al loerde de boer erop, gelijk een koddebeier
op een strooper. De Lappe wist echter, dat zijn dag zou komen, en
dat hij het witte wolkje zou bemachtigen.

Wat moest de lente voor bruiloftsfeest houden, na zulk een winter?


    "Met al wat leven har, was et edaon."


Welk een tijd! Het gras op de velden woekerde verder, het groeide op
het erf der hoeven, tot voor de deuren, die uit haar hengsels hingen,
en het mos bedekte dicht vloer en dak. Waren dit ooit menschenwoningen
geweest? Uit de stal eener boerderij sprong een wolf, en, o schrik! in
de bedstede van Hölterhof jankten de wolvenwelpen. De wolvin stond
aan de deur, ze was de wachteres der rijke hoeve.

De Lappe mocht niet slapen in deze vreeselijke dagen. Luister:


    Een menschenkind kwam er na jaar en dag,
    Nieuwsgierig, hoe de Hof er zoo lag
    Zoo stil en verlaten 't huis en de stal,
    Hij gaat eens naar binnen. Hij staat eral,
    Daar! Schrik slaat hem om 't hart, ontroerd;
    In de bedstee iets zachtkens roert.
    Leeft hier nog iets, al is 't niet veel?
    Daar springt hem voorbij en loopt naar de deel,
    De wolvin, de wolvin in wilde draf
    In de bedstee wierp ze de welpen af.


In dezen hoogen nood zal de Lappe wel niet veel geslapen hebben,
minder dan anders, en dat wil wat zeggen, want zij die op de Lappe
wonen, gebruiken in gewone tijden hun oogen terdege, des daags en des
nachts. [1] De Lappe moest op het witte wolkje letten, en wie weet,
of het niet angstig was, om den Lappe te ontmoeten: die zat al genoeg
vol streken, en duizend zwarte Dooden had hij kunnen bewaren, zonder
dat ze ooit konden ontsnappen.

"Hoe krijg ik hem?" dacht de Lappe.

"Hoe kom ik bij hem, zonder dat hij 't merkt?" dacht 't kleine,
witte wolkje. Want, let wel, het wilde niet in gevangenschap komen,
ja, het wilde nog lang in vrijheid sluipen, heel behoedzaam, om te
dooden. Daarvoor was het witte wolkje geschapen.

Eens ging het te middernacht uit, en men kon het niet onderscheiden van
den nevel, die over het veld was. Het wachtte geduldig in het starre
maanlicht, en het vloeide nu eens laag, dan weer hoog langzaam op zijn
eene doel af: 't huis van den Lappe. Het was eerst in den morgen,
dat het stil in een greppel wachtte. De morgenschemering dekte het
even, maar toen dacht 't kleine witte wolkje:

"Nog is het licht schuw en schemerend overal. Dit is 't uur voor mij."

Doch de Lappe had het wel gezien, zooals iedereen wel begrijpt. Al te
middernacht was hij naar buiten getreden, en in de duisternis had hij
het witte wolkje wel bespeurd en al de gangen van het witte wolkje
had hij gevolgd, peinzend:

"Dat komt op den Lappe af, voor den wis en drie en
waarachtig! Regelrecht op mij, maar 't zal je misloopen, mijn jong.

En nadat in den morgen 't wolkje zich had verheven, om zijn hoeve
binnen te gluipen, bleek het, dat niet alleen de Lappe, maar ook 't
vee 't dreigend gevaar had gezien of gevoeld. Want de stomme dieren
loeiden en blaatten en knorden en snoven, omdat ze wel wisten, wat
het witte wolkje te bedieden had. De Lappe echter stond roerloos,
of hem de heele zaak niet aanging, zijn tijd beidend.

Nu was het witte wolkje al dicht bij de hoeve, en let thans eens
op. In de benedendeur der boerderijen in deze streek is een rechte
paal, welke de "stipel" wordt genaamd. 't Witte wolkje wist wel, dat
't voorzichtig moest zijn, en 't kroop gauw in een gat van den stipel.

Met enkele sprongen was de Lappe er al bij. Hij nam een pin, en
met een forschen houw sloeg hij deze in het gat van den stipel. Het
witte wolkje was gevangen, het kon niet meer naar buiten komen, en
het zou me niet verwonderen, wanneer 't er nog zat. De Lappe immers
was in alle ambachten thuis, en waar die een pin in den stipel slaat,
daar is 't raak ook.

Dus zijn de wolven uit deze streek weder geweken, gelijk ze zijn
gekomen. Uit Schouwink vluchtten ze het vrije veld in, een geheel
nest van wolven, uit Groot Huntveld, uit het Lutje Holzik, uit den
wijd-vermaarden Hölterhof, waarvan niets is overgebleven dan een droom
en een sage. De menschen keerden weder, en menige krachtige handdruk
had de slimme Lappe in dezen tijd te verduren.

Zoo ge nu gaat naar het Aamsveen, zal men u nog de plek wijzen, waar
de Hölterhof heeft gestaan, en een kuil in den grond, dien men nog
altijd de "wolfkuil" noemt, ter herinnering aan de dagen, dat door
een klein, wit wolkje de menschen werden verslagen en de wolven gelokt.


    "Maar zie, in den stipel, daar was een gat
    In den stipel, die in de benedendeur zat,
    Daar kroop 't wolkje zachtjes in,
    De Lappe zag 't en met een houten pin
    Sloeg hij 't wolkje in het kleine gat,
    Tot de Zwarte Dood gevangen zat."



XX

De Gierige Mulder

Meer dan zevenhonderd jaren geleden, ging de vrome Oliverus langs de
Maas, en in ieder dorp, waar hij kwam, wachtte hij, tot allen zich om
hem hadden verzameld. Zoo hij sprak, moest men wel naar hem luisteren,
en hij zeide het lijden van Christus, gestorven aan het kruis, tot vele
vrouwen weenden, omdat Hij zooveel geleden had; ook vertelde hij van
de heilige moeder Maria, gebenedijd onder alle vrouwen, daar Zij den
Heere Jezus had gedragen onder 't hart. Maar in zijn stem was reeds
een toornige klank, die wonderlijk werkte in der mannen geest en ziel;
menige knaap tastte naar dolk of zwaard; en de volwassenen gevoelden
zich weder als jongelingen, die ten strijde zullen tijgen. Doch men
wachtte nog op de woorden, welke achter den toorn van Oliverus waren
verborgen, en dan zou men weten, hoe men den Heer kon wreken.

Toornig was de stem des predikers geweest, doch plotseling hield het
schreien der vrouwen op, want zoo smartelijk werd de stem, dat niemand
meer durfde te weenen uit ontzetting en ontzag voor zoo nameloos en
onnoemelijk leed.

Wat--zoo vroeg Oliverus--was er van het land geworden, dat eens
de voeten des Heeren en Zijner moeder, der maagd Maria, hadden
betreden? Wee den Christenen! het was in handen van heidenen en
ongeloovigen, die spotten met de Heilige Drieéénheid. Moest het in
de macht der Saracenen blijven?

Niet klinkt de stem eener moeder, sprekend over haar doode kind,
smartelijker dan de stem van Oliverus, den Keulschen scholaster.

Kon er een vrouw zijn, die niet bad, dat deze vloek de jammerende
aarde zou verlaten?

Was er eenig man, die het zwaard niet reeds uit de scheede had
getrokken, om zich te wreken op hen, die den Heere Jezus op deze
wijze ten tweede male kruisigden?

Een oude mulder stond temidden der menigte en hij dacht bij zichzelf:

"Van mij zal niemand verwachten, dat ik medetrek met deze jonge
dwazen. Maar mij zal men vragen om een som gelds, teneinde dit werk
te steunen. Oeie, oeie, men zal denken, dat ik honderd Mark zilvers
dien te geven, daar men mij voor rijk houdt. Dit zal niet geschieden,
zoowaar ik Godeslas ben, de eigenaar van den 'Zwarten Molen' bij
Maastricht. Niets meer dan vijf Mark zilvers zal ik uit mijn beurs
schudden."

Velen, die aan de Maas woonden, konden Oliverus niet vergeten, noch
de stem, die in toorn had geklonken, noch die in leed. Vrouwen gaven
haar laatste penningske voor het vrome doel, om het land des Heeren
weder voor de Christenen te winnen. Mannen, jonge en oude, sloten
zich aaneen, om te strijden tegen de booze heidenen, die heerschten
over Jezus' graf.

Toen kwam men bij Godeslas, den mulder.

"Geef, geef met volle handen," zeide men. "Ge zijt oud, en Hemel of
Hel is niet ver meer van U. Geef, geef, om Godes wil, Godeslas."

"Geven? Wie spreekt er niet van geven? Alle menschen vragen om te
geven. 'Geef mij,' zegt het kind. 'Geef mij,' zegt de jongeling. 'Geef
mij,' zegt de man. 'Geef mij,' zegt de grijsaard. Want het kind wil
groeien, de jongeling groei verleenen, de man groei onderhouden en
de grijsaard groei voleindigen. Doch om te geven, is een vreemde hand
van noode, en allen grijpen naar deze vreemde hand, allen willen ervan
plukken. Luister! ik heb een boom gezien, vol van blad, en eenige weken
later was er geen groen meer aan, omdat de rupsen in grooten getale
langs stam en tak hadden gekropen, om zijn leven af te knabbelen. Ga
naar buurman's huis. Buurman is rijk genoeg, om te geven."

"Hebt ge niet gehoord, wat Oliverus zeide?"

"Och wat--Oliverus!--moeten anderen ons hier komen vertellen, wat
wij te doen en te laten hebben? Maar toch wil ik u niet ongetroost
laten heengaan. Ge behoeft van mij in het dorp niet te kallen, dat ik
gierig ben. Ik zal u wat schenken: vijf Mark zilvers. Hoe! verlangt
ge soms meer van me? Gaat dan liever mijn deur voorbij."

"Ge zijt rijk, mulder, en het zal u niet deren, zoo ge honderd
Mark geeft."

"Hoho! wist ik 't niet, dat ge dit deuntje wildet gaan zingen? O ja,
wel zegt men van mij, dat ik rijk ben, doch met welke maat meet ge
een's ander's rijkdom? Ik kan nazien, hoe diep het water in een put
staat, of hoe breed een veld is, hoe zwaar een zak meel weegt. Echter
kan ik niet weten, hoeveel geld een ander mensch heeft."

"Weigert ge dan geld te geven?"

"Ik weiger niet, ik geef van mijn armoede," en hiermede smeet de
gierige mulder vijf Mark zilvers op tafel. Zijn bezoekers vertrokken,
woedend over zijn vrekkigheid, zonder hem te danken. Zoodra Godeslas
alleen was, lachte hij, mompelend:

"Die dwazen."

Ja, hij vond het dwaas, dat er menschen werden gevonden, die hun
leven waagden, om met de Saracenen te strijden. Daar was hij goedkoop
van afgekomen! 's Daags en 's nachts was hij zeker van zijn leven,
en hij sliep er niet te minder om in zijn woning.

Eens kwamen hem kruisvaarders voorbij, die naar het Heilige Land wilden
trekken. Ze liepen rechtop, denkende aan de woorden van Oliverus. Wat
riep hun Godeslas spottende toe? Aldus moet het wel geklonken hebben:

"Hoevelen van u zullen er wederkeeren? Waarom begeeft ge u in den
dood?"

Niemand antwoordde hem. Toen hoonde hij hen met wreeder woorden:

"Ik behoef niets te wagen, ik heb mezelf voor vijf Mark zilvers
afgekocht. Weet gij nu, wat ge waard zijt, vrome krijgslieden? Vijf
Mark zilvers iedere man!"

Hij schreeuwde hen na, tot ze zijn stem niet meer konden hooren. Daarna
keerde hij weder in zijn huis, zijn oogen toeknijpend van pret. Voor
hij insliep, moest hij telkens weder lachen, omdat hij zoo slim
was geweest.

Het werd nu zomer, en de beek was zandig en roerloos. De raderen
van den molen hadden geen voortgang in dezen tijd, en daarom was de
mulder verwonderd, toen hij ontwaakte en den molen hoorde. Dat kon
niet anders dan een droom zijn.

Voer de wind wellicht door de takken?

Neen, het was de molen, en de raderen ratelden. Alles was in de
weer. Het huis dreunde. De mulder werd boos. Welke onverlaat dreef
hem midden in den nacht zijn molen? Hij riep den knecht, en het duurde
niet lang, of deze stond voor hem.

"Rrrrrt," zeiden de steenen van den molen. Wat maalden ze?

"Ga zien," riep de mulder tot zijn knecht, "wat er in den molen
geschiedt."

Hij wachtte en luisterde. Hij hoorde 't water schuimen in de beek,
als bruiste ze, door sneeuwstorm gedreven, van den berg in 't dal. Hij
hield zijn hoofd in de handen verborgen, en luisterde.

"Wanneer komt de knecht terug," dacht hij. "Als de knecht terugkomt,
zal ik weten, waarom mijn molen draait."

Hij hoorde de voetstappen van den knecht dichterbij komen, zwaar en
langzaam als die eens kettinggangers. De man bleef voor zijn heer
staan, het hoofd gebogen.

"Wat is er met den molen?" vroeg de mulder heesch.

De ander gaf geen antwoord: hij strekte slechts zijn armen uit. Ze
luisterden thans beiden, mulder en knecht, naar 't geklapper en
gestamp der raderen, en 't sissen en schuimen der roerige beek. De
één wist niet en de ander wist.

"Ik zal--zelf--gaan zien--" stamelde de mulder.

Hij kleedde zich aan, en opende de deur van den molen. Wankelend trad
hij binnen. Hij moest naderen, hij kon niet meer terug.

Een donkere man stond voor hem, die hem zwijgend wenkte.

Toen zag hij, wat er in zijn molen gemalen werd.

Guur gespuis was bezig, vijf Mark zilvers onder de steenen te
vergruizelen. Vijf Mark zilvers, waarvoor de rijke mulder zich had
vrijgekocht.

"Ik heb twee paarden bij me," zeide de duistere gedaante. "We gaan
rijden, Godeslas."

De mulder staarde naar de geldstukken, die vermalen werden, en hij
begreep, welke straf hij zou moeten lijden. De zwarte man beval:

"Doe uw buis uit."

Want op het buis van den mulder was een kruis geteekend, en de zwarte
man was hier angstig voor, daar 't het teeken is, dat hem verjaagt. Had
Godeslas de kracht gevoeld, zich te verzetten! Hij deed, wat hem was
gezegd, en toen hield hem de duistere gedaante reeds vast. Of hij een
veder ware, werd hij op 't paard geworpen, en voort ging het! dieper
en dieper den nacht in.

Er werd in den molen niet meer gemalen. De stilte van den zomernacht
was over 't veld. De kleine golfjes der beek murmelden zacht.



XXI

Duif en Doffer

Reynout van Valkenburg ... u heeft uw vrouw meer liefgehad dan
haar kind.

Hij was uitgereden, de trotsche held.

"Vaarwel! vaarwel! Nog geen jaar en ik keer weder. Mijn plaats is,
waar mijn mannen en vrienden zijn. Als ik terug kom van den langen
weg, luister dan naar het lied van den zanger, want mijn naam zal
hij zingen ...: Reynout van Valkenburg. Vaarwel! En als het kind is
geboren, neem het in uwe armen, en wieg het bij dat lied. Vaarwel
ook, edele moeder! Geboren ben ik, om te strijden, want groot is
mijn geslacht. Streel mijn armen onverwinbaar zijn ze van kracht, en
wee den vijand. Om het edele goed en bloed en recht strijd ik--wees
daarom niet versaagd. Vaarwel!"

Hij reed heen, en de vrouwen zagen hem verdwijnen als een stofwolk
op den weg, opwarrelende en verwarrelende in den wind. Hij ging,
waar de strijd hem wachtte. Hij streed, waar het gevaar 't grootst was.

"Reynout van Valkenburg!" klonk zijn stem, en de vijanden vloden. Zóó
rukten hij en zijn vrienden van slag tot slag, steeds dieper dringend
in het vreemde land. Het geschiedde, wat hij had gezegd: vele zangers
zongen van zijn roem, hun liederen klonken over de landen, en tot in
Reynout's slot drongen zij door. Reynout's vrouw hoorde ze in hare
krankheid en ze fluisterde tot haar kind:

"O groot geluk, dat gij geboren zijt in deze dagen, nu zijn roem over
de wereld schalt. Wanneer hij wederkeert, zal ik wellicht genezen
zijn van al mijne smart, en ik zal voor hem zingen."

Zijn moeder zag uit het venster. Gesteund door zijn schildknapen,
kwam de edele ridder gewond uit den strijd terug. Eerst wilde zij haar
blijdschap jubelen--want zij was zoo gelukkig, dat zij hem zag. Hoe
hij ook wederkwam, hij was haar zoon.

Toen werd zij angstig. Waarom gingen zij drieën zoo langzaam? Zij
liep hen tegemoet.

"Reynout! Reynout! mijn zoon! Uw vrouw gewan een kindeke."

Hij zag haar niet aan, terwijl hij sprak. Moede zonk zijn hoofd ineen.

"Leg mij in het blanke bed, opdat ik ruste. Ik ben ziek."


    "Reynold! Reynold! zone mijn,
    Din vrouw gewan een kindekijn,"
    "So leget mi in die coetse blank,
    Opdat ic ruste. Ic ben crank."


"Reynout! gij zult niet sterven. Gij moogt niet sterven."

Men droeg hem naar het bed. Men strekte zijn leden uit.

"Reynout! uw vrouw wacht op u. Zij wil u haar kind toonen."

"Laat mij sterven, moeder ...."

"Reynout! groot is uw roem. O! mijn arm moederhart. O! uw vrouw, die
naar u verlangt! O! uw kind, dat geen vader zou hebben. Sterf niet."

"De lansepunt drong mij in den rug--niet in mijn borst ben ik
gewond. Een verrader was het, die mij doodde."

"Spreek niet van den dood."

"Ach moeder! 't Is alles God's wil. Doe de klokken luiden, wanneer
ik gestorven ben .... Luid de klokken. Zeg mijn vrouw vaarwel--zeg
mijn kind vaarwel."

Hij stierf, de edele ridder van Valkenburg.

De klokken luiden met doffen, dooden klank. Zij hielden niet op. Ze
droegen de smart over het verre land. Al het leed dezer wereld was
er in den klank dezer klokken.

"Waarom zijn de klokken heden zoo treurig, moeder?"

"Mijn dochter! 't is een ommegang met vaan en kruis en psalmenzang."

"Dan wil ik slapen, en droomen van mijn held."

Zij glimlachte in haar slaap. Ze zag haren ridder op zijn ros,
en achter hem drommen van lansknechten en edelen, luide roepend
zijnen naam.

"Reynout van Valkenburg!"

Waar de hoeven van zijn paard den bodem raakten, ontloken bloemen,
die jonge knapen plukten, ze tot kransen windende. Iedere ridder
ontving zijn krans, doch twee droeg Reynout. Dit was het vreemde,
dat hij geen zwaard vasthield, maar bloemen.

Ze aanschouwde het gelaat van den paladijn. Het glimlachte als in
den slaap. De droom was in zijn oogen, en zijn mond was gesloten. Hij
luisterde niet naar het juichen der makkers.

Zij ging naast zijn paard. Zij streelde de bloemen en de handen, die
de bloemen droegen. Toen zag ze naar hem op, hij echter wendde zijn
oogen niet af van de verte. Zij hoorde haarzelve spreken, luider dan
alle jubeling rondom hem.

"Een kindeke is ons geboren, Reynout."

Hij hoorde het niet. Hij staarde in de verte, en de glimlach veranderde
niet om zijn gesloten mond.

Diep in haar droom was het bewustzijn, dat de liefde het grootste
wonder des levens is, en het grootste goed der menschen. Zij gevoelde,
dat zij in haren slaap glimlachte met denzelfden glimlach, dien haar
ridder had.

Ook voor haar verstomde het geluid der jubeling, en ze hoorde nu
slechts den eentonigen stap van het paard.

Eensklaps begon het paard te draven. Zijn hoeven ketsten tegen den
grond, dat het klonk als klop na klop.

Schrikkend ontwaakte ze.

Zou hij aan de poort geklopt hebben? Waarom versliep ze haar tijd? Zoo
zij hem door haar ziekte dan niet tegemoet kon treden, haar stem had
hem toch kunnen verwelkomen. Nu wachtte hij buiten, en haar stem had
gefaald. Hoe zou ze hem kunnen overtuigen, dat zij hem liefhad?

Waarom eindigde het geklop niet? Waarom trad hij niet binnen?

Was het wel beuken van een hand, tegen de poort? Was het niet veel meer
't aanhoudend slaan van plank bij plank, tot een doodkist.

Zij richtte zich op en angstig vroeg ze haar moeder:


    Mer segh mi, 't geruchte op den ganck
    Is dat niet kloppen planck bi planck?


De moeder hield haar smart voor haarzelve. Ze wilde niet zeggen,
dat Reynout dood was. Zij zou 't later vertellen.

Zij glimlachte.

"Mijn dochter! 't is de oude zolderpui, die hersteld wordt."

"'t Is als 't maken van een doodkist," huiverde de jonge vrouw,
en ze drong het kind dichter tegen zich aan.

"'t Zal niet lang meer duren, en de ridder keert huiswaarts."

Ze zeide het met zekerheid, en haar dochter geloofde haar. Ze wilde
weder rusten, en ze sloot haar oogen. Weder deinden haar gedachten
weg--Het kloppen had opgehouden. 't Was even stil.

Waarom opende de gravin haar oogen, en zag ze haar moeder verschrikt
aan? Er was nog geen geluid, en toch was er een naderende dreiging--een
schemerende angst.

"Moeder--moeder," klaagde de jonge vrouw.

"Wat wilt gij, mijn dochter?"

En ineens zongen de priesters, die Reynout's lijk wegdroegen. Welk
een wonder is de liefde, die het gevaar vooruit-gevoelt. Al eer de
lijkzang had geklonken, was het geluid in haar ziel geweest, en wat
nu refreinde, was slechts een echo.

"Moeder, moeder, moeder mijn! Wie zingt er zoo droeve?"

"Mijn dochter, het zijn de pelgrims van Sint-Jago."

"Moeder! laat zij heengaan. Het is als de lijkzang van priesteren
voor eenen doode. Ik meende, dat het voor Reynout was."

"Neen, mijn dochter, wees gerust. Het zijn pelgrims, gij kunt mij
gelooven."

"Dan zal ik weder slapen--"

Zij sliep en droomde.

Haar held klopte het paard op den nek, en fluisterde het toe. Het
dier minderde zijn vaart, het reed stapvoets. 't Geheele leger van
ridderen, knapen en knechten reed stapvoets. 't Leek, of de rit
van al de honderden helden geluidloos was, en ze zag zichzelven
geluidloos gaan naast Reynout's ros. Terwijl zij glimlachend om
haar geluk voortschreed--telkens zag ze op naar 't gelaat van haar
ridder--schoot er plotseling een angst door haren vrede, en ze bemerkte
ook, dat Reynout's voorhoofd gerimpeld was. 't Zou om dezelfde reden
moeten zijn: ze was slechts in schamel kleed gehuld, en dit vergaf
hij haar niet.

Zij hoorde hem zeggen--zijn stem was toornig:

"Waarom kwaamt ge me zóó armoedig tegemoet? Waarom hebt gij u voor
mijn intocht niet getooid? Zelfs met de meest-eenvoudige bloemen des
velds waart gij toch welkom geweest."

"Hoort dan!" zoo antwoordde zij treurig, "een kindeke is ons geboren,
en langen tijd heb ik krank gelegen. In de verte hoorde ik u komen,
en ik ben opgestaan, zoo ziek en schamel als ik was. Wees daarom
niet vertoornd."

De rimpelen in zijn voorhoofd bleven. Zijn oogen waren van haar
afgewend. Haar hart klopte fel, daar zijn stem boos was.

"Ga heen, en hul u in ander gewaad. Keer dan bij me weder."

Ze besloot, om haar bruidskleed te halen. Terwijl zij zich verbeeldde,
dat zij haastig naar het slot liep, schrok ze weder wakker. Haar
moeder zat aan haar legerstede, en de werkelijkheid keerde terug.

"Moeder! als Reynout komt, wil ik me kleeden in mijn bruidsgewaad,
in rood en in blauw, opdat hij mij vroolijk begroete."

Toen sloeg haar moeder de handen aan 't hart en luide weende ze.

"Draag geen rood en draag geen blauw, maar zwart alleen, mijn lieve
kind."



    "Min kind, ic 't niet meer bergen kan,
    Dood en gesonken is din man"


Niet luiden de doodsklokken zóó dof, niet zingen de priesteren, die
het lijk wegdragen zóó droeve, en alleen uit de stem reeds wist de
jonge vrouw, wat er gebeurd was.

Ze vond, om haar smart te klagen, niets dan deze woorden:


    "O! grond, rijt op, 'k wil in din schoot
    Bi Reynold wesen in der doot."


De steenen, die geen tranen hebben, en geen medelijden met menschenwee,
hoorden haar bede, en ze fluisterden met elkander.

"Dit is een leed, dat wij niet kennen," spraken ze, "en als wij kunnen
helpen, laten wij het doen!"

De rots, waarop het kasteel was gebouwd, vernam de nooit-gehoorde
stem der steenen en ontwakend uit het eeuwige zwijgen, vroeg zij hen:

"Wat is er geschied, dat gij spreekt?"

"Wee--wee," antwoordden de steenen, "bij uw hart ligt Reynout van
Valkenburg, voor eeuwig verzonken, en in het slot weent zijn gemalin,
om bij hem te wezen in den dood. Open u, doe het kasteel vergaan,
dat op u rust, en neem haar op, dat zij zich met Reynout vereenige."

Toen gevoelde de rots het goddelijk medelijden, en vol liefde opende
zij zich, en deed het slot tot puin vallen. De jonge vrouw zonk in de
klove tusschen den harden steen, en ze viel neder naast Reynout's lijk.

Uit de rots groeide een hooge eikeboom, machtig van stam, zwaar van
tak, een breede schaduw vleiend over den weg.

Om den top vlogen twee vogelen, duif en doffer. Hun gemeenschappelijke
vlucht zocht den hoogen hemel.

Ze waren de zielen gelijk van Reynout en zijn vrouw, die nu tezamen
zijn in den eeuwigen dood, dat is in het eeuwige leven.



XXII

Emma van Haarlem

Op het slot van Haarlem woonde een slecht en wreed ridder, die door
het volk werd gehaat, en door zijn vrouw bemind. Want elke vrouw
is de draagster der liefde, ze heeft al lief om der liefde wil, ja,
dikwijls vraagt zij niet, wien ze nu eigenlijk liefheeft. Zij zelve
heeft zachte handen en haar oogen schreien gemakkelijk; doch haar
vingers spelen gaarne met den forschen nek, en, een vroolijk kind
gelijk, woelt ze dartel in den ruigen baard.

Emma van Haarlem wist wel, dat men haar man verafschuwde, en ook wist
zij, dat het met reden was. Het volk moest het onduldbare dulden,
en hij ging het vertredend en vertrappend voorbij. Hij meende, dat
zijn macht eeuwig zou duren, zoo hij angst uitwierp. Hij roofde en
moordde en brandde. Ja, hij was als een beest zoo wreed in het dooden,
doch als een mensch deed hij doelloos lijden.

Het volk morde. De mannen hielden hun oogen ternedergeslagen, zoo ze
den ridder ontmoetten, maar geen der arme schobbejakken vergat het
hoofd te ontblooten, ten teeken, dat ze hun haren kort droegen. Hij
zag langs hun gebogen ruggen, en de teugels van zijn paard greep hij
vaster. Wee hem! den tyran.

Het mokken en mopperen smeulde voort, zonder dat de burchtheer 't
bemerkte. Hij bleef een genadeloos man en eindelijk begreep men,
dat niemand voor hem veilig was. Men liep te wapen, toen hij op zijn
kasteel toefde. Het arme volk belegerde den trotschen burcht en geen
hulp was er voor den slechten ridder, die angstig werd om de macht van
het gepeupel. Doch zijn vrouw, Emma van Haarlem, glimlachte en zeide:

"Ik zal uw leven redden."

Had hij er ooit op gerekend, dat men zijn slot zou omsingelen? Waarom
had hij niet voor leeftocht gezorgd? Wat gaf het hem, dat hij en
zijn garnizoen uitvallen deden, waarbij velen der kerels gedood
werden? De moed zelve is te breken, echter niet de vrees, die den
moed verwekt. Uit vrees, dat de ridder weder zou rooven en moorden,
bleven de belegeraars tezamen, en ze trotseerden 't heden, om zich
voor de toekomst te vrijwaren. Geen, die het beter begreep, dan de
burchtvrouw: zij stelde tegenover de angst des volks haar liefde,
en ze berustte onversaagd. Ja, wellicht was ze blijde; dat haar heer
niet heen kon gaan, en dat hij altijd bij haar was.

Zoo er ook van het volk tientallen sneuvelden, het volhardde om gracht
en muur. De honger werd zijn bondgenoot, vernielender dan de steenen
uit een katapult. Van de gewelven braken de steenen los, en 't hout
der brug vermolmde. De wachter op den toren kon zijn instrument niet
ver doen klinken, en spatten roest kringelden er op de zwaarden.

"We zullen ons moeten overgeven," zeide de ridder. "We kunnen ons
tegen den honger niet verweren."

Emma zag hem aan, en vroeg:

"Laat mij met het volk spreken!"

De oude kronieken zeggen niet, waarom hij zijn toestemming gaf. In
den nevel der sage is haar liefelijk wezen verborgen. Zij ging tot
het volk, en men raakte haar niet aan. Heilig moet haar glimlach zij n
geweest, omdat men naar haar luisterde. Ja, men moet haar hebben bemind
en aanbeden, en zij kon weten, dat men haar wensch wilde vervullen.

Was er een man, die aan 't hoofd der troepen stond? Of heeft zij
tot den wilden troep zelve gesproken, welke slechts één doel had:
den wreedaard te vernietigen?

"Wat wilt gij?" vroeg men haar. Zij antwoordde:

"Laat mij en mijn vrouwen uit het kasteel trekken."

Ze sprak geen woord over den ridder, dien men wilde treffen, en men was
gerust. Het volk verzette zich niet tegen de vrouwen; Emma van Haarlem
en haar dienaressen mochten het kasteel vrijelijk verlaten. Voor den
wreeden man zou dan geen genade gelden.

"Maar--" aldus smeekte ze--"moet ik dan arm en berooid door 't land
trekken? Zal mij niets van mijn rijkdom overblijven?"

"Wij strijden niet tegen uw schatten," antwoordde men. "Wat wilt
gij medenerven?"

"Laat mij het kostbaarste, dat ik heb, mededragen,"

"Het is u toegestaan."

Nog aarzelde ze, en men vroeg haar, wat ze meer verlangde.

"Zweer het, dat ge mij vrij zult laten gaan, als ik mijn kostbaarste
bezit in mijn armen draag. Zweer, dat ge mij noch mijn schat zult
vernietigen."

Men zwoer het gaarne, want men wilde haar toonen, dat 's volks toorn
naar vrijheid streefde, niet naar doelloozen dood of doelloozen
rijkdom.

Zij ging naar het slot terug, en zeide tot den burchtheer:

"We zijn gered."

Ze droeg den wreeden ridder van Haarlem in haar armen, want hij was
haar kostbaarst bezit. En met moeizame schreden wankelde zij, gebogen
door haar last, langs de rijen van het zwijgende volk, dat zijn eed
getrouw bleef. Misschien, dat enkelen hun handen tot vuisten balden,
denkend aan de slechte daden, die niet door den dood werden verzoend.

Toen zij eindelijk den laatsten man had bereikt, liet zij haar schat
los, en zij tweeën, de ridder en zijn vrouw, zagen achter zich. Een
wolkje rook, als een nevel, hing reeds boven het kasteel, en plots
schoot een spitse vlam uit den toren.



XXIII

Eleonora's Poll

Het waren blijde dagen voor de schoone Eleonora, toen zij heer
Herman had ontmoet. Want _hij_ was het, om wiens wil zij tot dusver
had geleefd, zonder dat ze dit wist. Zoo zij vroeger had gelachen,
was het door hem geweest, die niet nabij stond en toch nabij; en zoo
zij had geleden in onbewuste droefgeestigheid, welke der vrouwen is,
geschiedde dit, omdat ze hem nog niet had gezien en toch al van hem
droomde. Zooals de mannen het werk hebben, bezitten de vrouwen de
liefde. Heer Herman dacht, nadat hij haar aanschouwd had:

"Voor deze vrouw zal ik willen strijden," en hij zeide haar dit. Wat
antwoordde ze hem? Het eeuwig antwoord der liefde:

"Mijn leven is het uwe."

Doch toen ze haar moeder bekende, dat ze heer Herman minde, zei deze:

"Voor een ander heb ik u bestemd, mijn kind!" Ze fluisterde:

"Wie is die ander, moeder?"

"Zweder."

Zij wist, dat hij haar niet liefhad, doch wel haar goed, en ze smeekte:

"Dezen man niet." Men luisterde niet naar haar. Men wilde, dat ze
Zweder zou huwen, en op haar sterfbed zei de moeder:

"Ge moet heer Herman verzaken, mijn kind!" Ze fluisterde:

"Moet ik?"

"Zweer, dat ge Zweder zult volgen." Zij zwoer het, en de moeder stierf,
gelukkig glimlachend na haar dood, zooals zij allen, die het leven
welbereid achter zich laten. Eleonora wilde haar eed niet gestand
doen en niet breken. Als Zweder haar vroeg, hem te huwen, zocht ze
listige voorwendsels, want ze hoopte, dat het geluk zou komen. Ze zat
eenzaam op den Wildenborch en ze wachtte ... ja, inderdaad wachtte
zij op heer Herman, ocharme! Ze wilde hem tegemoet gaan, om tegen
zijn borst te rusten, en zwijgend bij hem te zijn. Ze glimlachte:
immers, ze wist zeker, dat hun dag komen moest.

"Ik heb lief," fluisterde ze tot zichzelf.

Het zonlicht was over de wegen naar den Wildenborch, het slot, waar
zij toefde.

Ze stond, en riep den torenwachter.

"Zeg mij--blaas den hoorn--als er een ridder nadert."

Het was een droevige dag, dat hij den hoorn blies, luide over het
veld. De brug werd opgelaten, en Eleonora's dienaren grepen hun
wapenen. Niet een enkele ridder naderde, neen! het was Diebald,
die in Zweder's naam kwam. Hij zond zijn heraut, en deze zeide:

Vrouwe Eleonora! ge zijt heer Zweder's bruid, en zult zijn vrouw
worden. Wat blijft ge hem verre, vrouwe Eleonora! Waarom onthoudt ge
hem den Wildenborch?"

Ze antwoordde:

"Zoo de Wildenborch heer Zweder's bezit is, waarom wil hij dan den
burcht met geweld nemen? Verlangt hij zóó naar mijn erfdeel, dat hij
niet wachten kan?"

"De Wildenborch komt heer Zweder rechtens toe, vrouwe Eleonora!"

Hij ging heen, en Diebald legerde zijn mannen om den
Wildenborch. Zij wachtten geduldig, want er was weinig leeftocht
in den burcht. Vrouwe Eleonora leerde de trouw harer lieden kennen,
die den langzaam-martelenden honger niet vreesden, welke hun vleesch
afvrat als een dier met scherpe tanden. Ze versaagden niet, zij leden,
zoolang zij dit wilde.

Zij bad om uitkomst, want ze was angstig voor den heer Zweder, haar
toekomstigen gemaal. Des nachts had ze niet geslapen en thans wachtte
ze hulp, want veel zulke troostelooze nachten kon ze niet leven.

Buiten kletterden wapenen, zwaard sloeg tegen zwaard, en de brug
sloeg neder met dof gedreun. De burcht was verloren, meende ze. Op
het voorplein stond een ridder, nu de meester van den Wildenborch. Het
vizier was gesloten, en hoog en zwijgend stond hij. De schoone Eleonora
knielde, en omknelde met haar armen den ijzeren voet.

"Diebald! heer Diebald," zoo smeekte ze weenend, "nu gij overwonnen
hebt in naam van Zweder, val ik neer in het stof, zie me liggen! Dit
is Wildenborch en hier hebt ge mij. Begeert gij nog meer? Dood mijn
dienaren niet, ze hebben de muren verdedigd op mijn bevel."

"En braaf hebben zij gehandeld."

Op het vizier.

"Herman," jubelde zij.

"Eleonora!"

"Ik dank u, Herman!"

"Ik ben ter bruiloft gekomen. Morgen zal het bruiloft zijn."

"Van wie?" vroeg ze schalksch.

"Van ons beiden!" lachte hij.

Waar was het leed, waar was de honger? De lieden togen met boog
en spies ten poorte uit, om herten en evers te jagen. De spitten
blonken al, en de vrouwen gingen in het woud, om hout te sprokkelen,
opdat het vuur zou laaien. Er zijn veel grootscher feesten geweest,
maar geen gelukkiger. Men zong liederen ter eere van Herman en zijn
vrouw; en deze dag scheen zonder begin en zonder einde, gelijk de
eeuwigheid. Ja, in dezen dag was eigenlijk al hun geluk besloten, want
de booze Zweder wilde zich wreken, en niet lang liet hij wachten. Men
zegt, dat reeds den volgenden ochtend Herman uitreed, en dat hem toen
de speer in den rug trof. De moordenaars vloden.

De knapen vlochten een baar van sterke takken, en hierop legden ze
den held. Langzaam droegen ze hem naar den Wildenborch, zonder hem
te wiegelen, opdat zijn pijn zoo licht mogelijk zou zijn. Wel wilde
hij sterven, hoe jong hij ook was, doch dan in Eleonora's armen,
en met haar zoeten troost gezegend.

De fakkels brandden in den avond.

Eleonora ging naar buiten, en ze zag haar Herman, nederliggende op de
baar. Ze zag bij den glans van het vuur, dat er bloed was aan de takken
en twijgen en bladeren, welke den held als laatste rustbed dienden. Met
al haarliefde kuste ze hem en in dezen kus stierf hij, glimlachend.

Op een stille plaats werd zijn graf gedolven. Het lijk lag op het
slotplein.

De moordenaars kwamen tot den heer Zweder, en zeiden:

"Uw vijand is niet meer."

Toen trok hij-zelf met zijn heir naar den Wildenborch. De trompetten
schalden.

"Geef over den Wildenborch! De rechtmatige heer is gekomen."

De brug viel terneder, en de heer Zweder deed zijn intocht. Hij kwam
met geopend vizier, en hij zag den doode en de levende, die erbij
stond. Hij zeide:

"We zullen dat lijk dezen avond begraven." Zij antwoordde met zachte
stem:

"Het graf is reeds gedolven." Hij lachte, of hij zeggen wilde, dat
dit des te beter was. Zoodra het duister werd, reed men uit, om den
doode naar de groeve te voeren. Onder de boomen was het reeds nacht,
en naar de zijde der boomen dreef Eleonora haar paard. De bladeren
ruischten--was er nog een ander geluid?

Nadat men den heer Herman ter aarde had besteld, ging men naar
den Wildenborch terug. Alom was het nacht, en men kon elkaar niet
onderscheiden. Toen gleed Eleonora van haar paard en het trouwe dier
liep door. Ze ging in een greppel liggen--en het duurde niet lang,
of alle klanken van den stoet, het stappen der paarden, het praten
van ridders en knechten, waren vervloeid. Ze stond op, en liep naar
Herman's graf.

Wat nam ze van den grond? Wat zand, en niets meer. Bleef ze nog langen
tijd? Neen, ze vluchtte voor den boozen Zweder.

Ze verborg zich als het dag was. In den nacht ging ze verder.

De regen sloeg neer, en de wilde winden woeien. Op den weg--zoo zij
althans een weg ging--schramde zij haar voeten aan puntige steenen.

Het was in den morgen, dat ze bij Staveren's burcht stond, en voor
't eerst trok ze overdag verder, want hertog Reinold zou haar hier
beschermen. Ze had den heer Zweder nu nooit meer te duchten, zoolang
ze leefde.

Ze klopte aan de poort, en ze werd binnengelaten. Ze was gekleed in het
gewaad, dat ze ten uitvaart van Herman had gedragen; gebogen ging de
zwarte vrouw naar de kamer, waar hertog Reinold's vrouw haar wachtte.

"Niet lang zal ik meer leven," zoo zeide zij; "laat mij hier sterven."

Neen, het duurde slechts korten tijd, of men groef bij het slot
een graf voor de jonge vrouw, doch de meeste graven zijn dood en
't hare leeft. Des nachts ziet men haar rijzen uit Eleonora's Poll,
en ze neemt van de aarde wat zand, gelijk ze eens heeft genomen van
het graf bij den Wildenborch. De wind verwaait het.

Hoe vreemd ritselen er de bladeren in den herfst ....



XXIV

De Kamper Raadslieden

Het was een koude winterdag, en bij den haard van het stadhuis
zaten de Kamper raadslieden tezamen, heel gezellig na lange en wijze
debatten over diverse resolutiën, welke op de burgers zouden worden
uitgestort. Men durfde eigenlijk niet goed heen te gaan: want de
vinnige Oostenwind had zelfs voor de raadsleden geen clementie over,
en men besloot nog wat te redeneeren over alles en nog wat.

"Wat een storm!" rilde een der raadsheeren. "'t Heeft vannacht harder
gevroren dan ik 't ooit gekend heb, en mijn vrouw's tante zegt, dat
het de strengste winter is, dien ze ooit heeft meegemaakt. En dat
wil wat zeggen, want ze wordt met 't voorjaar zeven en negentig jaar."

"Hu--," riep de burgemeester. "Laten we den bode roepen, opdat deze
nog wat houtblokken op de haard legge."

De bode werd geroepen. Hij kwam, en groette de edelachtbare heeren
met een zeer bijzondere reverentie, waaraan niemand eenige aandacht
schonk. Met een stem echter, of hij een veldheer ware, die bevel
geeft een lang belegerde veste te bestormen, riep de burgemeester:

"Wij hebben 't koud. Leg blokken op den haard."

Toen de blokken gebracht waren, en naar den eisch nederlagen op de
vlammen, om hun vonnis te ondergaan, schikten de wijze raadslieden
nog dichterbij het vuur dan tot dusver. De zegenrijke hitte vleide
zich zoet over 't kippevel hunner armen, en de handen, welke wit van
de kou geweest waren, werden teeder-rood geroosterd.

"'t Is hier beter dan buiten," zei de burgemeester, en hij schoof
nog wat dichter naar voren, in den rug gevolgd door zijn raadsheeren.

"Dat is een waar woord," antwoordde het oudste raadslid.

"Dat zou ik denken," voegde er het jongste aan toe.

De burgemeester dacht een oogenblik na. Eindelijk sprak hij:

"Buiten gaatje de wind door merg en been." 't Oudste raadslid zuchtte.

"Als 't maar weer voorjaar wordt," en zijn buurman peinsde luid:

"Hier zitten we gelukkig goed."

De burgemeester zette zijn zetel weder iets meer vlammenwaarts, en de
wijze raadslieden drongen met hem een paar duim op. De burgemeester
deed opmerken:

"Over een bevroren rivier kunnen de schepen ook niet varen." 't Oudste
raadslid was 't met hem eens.

"Sinds de rivier dicht is, komen er ook geen schepen meer aan." En
't jongste, de optimist van 't gezelschap, troostte:

"In den zomer zal de rivier wel weer open zijn."

Plotseling zwegen ze allen, en keken elkaar verschrikt aan. Er was
brandlucht. De bode werd geroepen, en de burgemeester vroeg:

"Is er brand hier in de buurt?"

"Neen," zei de bode, "maar met oorlof der edele heeren is
burgemeester's pantalon aan 't schroeien."

"'t Is goed, we zullen hierover beraadslagen."

Langen tijd dacht men over 't geval na. Het kwam niet te pas, dat het
vuur zoo vermetel was, om de broek van den Kampenschen magistraat aan
te tasten. Doch hoe kon men dit verhelpen? Niemand durfde een woord
te spreken, totdat de burgemeester zijn oordeel had gezegd.

"Edele heeren van den raad dezer stad," sprak deze eindelijk, "de
zaak is van een bijzonder perikel. Ik, uw burgemeester, ken slechts
één middel, om het kwaad te verhelpen."

Met spanning wachtte en luisterde men.

"Edele heeren van den raad dezer stad .... De schoorsteen moet naar
achteren worden gebouwd. Wanneer dit is geschied, zullen wij voortaan
van de vlammen geen last meer hebben."

En aldus werd met veel bijval besloten.



XXV

De Weerter Rogstekers

In de dagen van Olim, toen Weert Weert nog niet was, woonden er
tòch in het stedeke van Jan van der Croon reeds moedige mannen, die
gaarne wilden laten zien, wat zij t' avonture vermochten. Zij lieten
de spierballen hunner armen dikwijls opzwellen, en zij schudden de
wapenen, als gingen zij den vijand tegemoet: ojammer echter! de vijand
bleef uit, en de Weertenaren dienden hun dapperheid tot later gebruik
in te pekelen.

Op een dag reed er door het stadje een vischkoopman, die de goede
burgers eindelijk tot de befaamde helden zou maken, over wie nog in
gansch Limburg en Noord-Brabant met stillen eerbied wordt gesproken.

De vischkoopman dan had een rog op zijn wagen, die, zonder dat hij
't merkte, van zijn kar op de straat glipte en in 't mulle zand der
straat bleef liggen. Hij ging door, en de Weertenaren bleven met
't monster alleen. Ze wisten niet, wat het was, en met schuifelende
schreden kwamen ze, de hoofden vooruit, dichterbij. Hoog sprong het
in de lucht, en met geweld sloeg het, daar zijn krachten hem begaven,
door de zwaartekracht weder naar beneden. Een wilde, wanordelijke
vlucht der aanvallers volgde, en de rog had zich dus ten eersten male
goed tegen de helden verdedigd.

Een der Weertenaren ging op het dak zitten, en keek vandaar naar
het gruwelijk ondier. Een ander klom in een boom, en begon het met
steenen te bombardeeren. Men zou het duivelsch gebroed, dat in 't
rustig stadje uit de lucht was komen vallen, wel klein krijgen!

Gillende vrouwen hielden onderwijl haar mannen bij de
jas. Kinderen schreiden om de algemeene angst, en iedereen was
klaar, om nog verder weg te loopen, als de rog weder een van zijn
slangelijfkunstenaars-grappen zou uithalen.

Gelukkig overlegde een burger, dat men in Weert nog een schout
had. Doch waar was de schout? Als er niets gebeurde, zag men hem met
strenge passen en met vreeswekkende rimpels in zijn voorhoofd over
de straat gaan. Dan keek hij naar ieder onschuldig varken, dat in den
grond wroette, als ware het dier een vermaarde roover, die onschadelijk
gemaakt moest worden, en zoo nu en dan bleef hij plechtig staan,
of hij de goede burgerij verzekeren wilde: "Zoolang ik schout ben,
zal er in Weert niets buiten de welvoegelijkheid geschieden."

Aan den anderen kant ... áls er werkelijk eens wat voorviel! Dan
waren nóch de schout nóch zijn rakkers ergens te vinden. Men klopte
tevergeefs aan hun deuren. Ze waren spoorloos verdwenen, totdat zij
weder zonder gevaar konden naderen, en de delinquent door de burgers
zelf gevangen was genomen. Dan klonken hun krijgshaftige passen
al dichter en dichterbij. Hun oogen waren klein en stekelig. Hun
wenkbrauwen borsteliger dan ooit, en hun wapenen rink-rinkelden onder
't gaan. Als ze den misdadiger naar het kot sleepten, deden ze dit
naar de eischen der hoogste kunst.

Ook op het oogenblik, dat de rog zoo'n vervaarlijken salto-mortale
had gemaakt, was de schout niet aanwezig, maar de vrouw van den smid
snapte hem net precies, toen hij zich wilde verstoppen. Zij jubelde:

"De schout! de schout!" en ze trok hem naar voren.

Wat moest hij beginnen, de arme kerel? Hij gevoelde de
verantwoordelijkheid zijner betrekking, hij kuchte met een moed,
die iedereen vertrouwen gaf, en hij stapte naar voren, teneinde een
toespraak tot de mannen van Weert te houden, gelijk helaas zoo menig
veldheer, die zeer goed zijn _troepen_ moed weet te verschaffen,
doch die zelf op den achtergrond wenscht te blijven, waar 't gevaar
hem niet bereiken kan.

"Burgers!" zoo sprak hij, "de eer onzer goede vaderstad eischt, ja
eischt, dat wij gindschen draak verslaan. Gij allen hebt wel eens
van Sint Joris gehoord."

De rog sprong in de hoogte, en alle Weertenaren, de schout incluis,
maakten, dat ze weg kwamen.

Op een afstand zette de schout zijn rede voort.

"Wat ik zeggen wil! als men oprukt voor het gemeenebest, dan dient
men niet alleen te beschikken over den Weertschen moed, maar ook over
Weertsche trouw en Weertsch beleid. Zoo de vijand binnen onze poorten
is, kunnen wij hem niet tegemoet trekken in wanordelijkheid, zooals
ik daareven uit mijn hinderlaag heb ontdekt, neen! burgers of leeuwen,
wij moeten ons in vaste rijen scharen, en, zonder te wijken, ineens op
den belager, die wreedheid aan lafheid paart, afstormen. Zeker kunt gij
hierbij uw leven verliezen, maar weet! dat er voor een burger niets
schooner is dan voor het vaderland te sterven. Daarginder ligt het
vaalzwarte monster, zijn oogen loeren naar ons, en hij heeft den bek
open, om ons allen tegelijk te verslinden. Op voor Weert! Uw wapenen
vooruit, zooals zij in uw handen zijn, spiesen en lansen en messen
en mestvorken en schoppen, en dan allen tegelijk voorwaarts. Één,
twee, drie."

En daar schoten de Weertenaren naar voren, slechts gehinderd door
de vrouwen en verloofden, die hen trachtten tegen te houden bij
schouder of been, en die zich desnoods mede lieten sleuren, om _hun_
man maar niet de eerste te doen zijn. De schout had geen eega van
noode: hij bleef vanzelf wel achter, teneinde op een afstand de
strategische kansen van voor- en tegenpartij te wikken en te wegen;
booze tongen willen wel eens beweren, dat hij zich gaarne in zijn
hinderlaag had teruggetrokken. Hoe dit zij, zijn zware stem gaf den
anderen dapperheid genoeg, totdat de rog, misschien zelf verschrikt
door al het kabaal, zich met zijn laatste kracht in de hoogte hief,
en de burgers, losgelaten doorhun vrouwen, denzelfden weg _terug_
snelden, dien ze met zooveel voorzichtigheid _heen_ hadden afgelegd.

De schout schudde 't hoofd, toen zij zich weder om hem verzamelden.

"Mannen van Weert!" zeide hij, "ge zult 't me niet euvel duiden,
wanneer ik verklaar, dat ik meer van u had verwacht! Leer van mij,
dat iedereen wel zeggen kan: 'Ik heb moed.' Maar moed, burgers van
Weert, is moed, dien men toont."

Dit waren allen met hem eens, en de schout ging voort.

"Ik geef toe, dat de overmacht te groot is, om met goed gevolg
te worden bestreden, en daarom is versterking onzer troepen een
gebiedende eisch. Laat ons dus de klokken luiden, teneinde onze trouwe
bondgenooten in den omtrek te verwittigen, dat er groot gevaar is in
Weert, en laten we ons zoolang hier op den achtergrond houden. Wanneer
de vijand ondertusschen mocht naderen, kunnen wij nog de wijk nemen,
want het is geen gebrek aan moed, burgers van Weert, als men vlucht,
om later een aanval des te beter te doen slagen."

De klokken werden geluid, verkondigend, wijd-uit, dat de burgers in
groot perikel verkeerden; de boeren daarbuiten hoorden het, en ze
maakten zich op, om te helpen, zooals het goede buren betaamt. Ze
kwamen aanrijden op dikke paarden, of wel snelden ze toe met zeis
en met sikkel, met schaar en met ploegijzer, en met dichte drommen
drongen ze de stad binnen.

"Wat is er hier te doen?"

"Waarmede kunnen wij helpen?"

"We konden niet eerder komen!"

De schout knikte hen vriendelijk toe.

"Landlieden! het is ook uw belang, dat de vijand, die gij ziet, wordt
verslagen. Want verneemt, dat de draak, die daar ligt, uit Rusland
is komen aanvliegen, recht op Hamont toe, waar het drie menschen met
huid en haar heeft verslonden. Dit was nog niet voldoende voor zijn
onverzadiglijken honger."

De stedelingen en boeren rilden.

"Van Hamont snelde het naar Budel, en daar viel het onverwacht een
koopman aan. Met één slag behoorde deze tot het rijk des doods,
en 't ondier opende den muil, om het lijk te verzwelgen. Nadat hij
hiermede gereed was, verlangde hij nog een kleine toespijs, en onder
het vliegen naar Weert greep hij, ondanks het gejammer der moeder,
een driejarig kind bij de beenen op, en met een hap en een snap was
't al in zijn keelgat verdwenen."

Langen tijd zweeg men, met hijgenden adem naar den rog
starende. Eindelijk riep één der boeren:

"'t Is geen dier, 't is de Duivel, welke zich in deze gedaante aan
ons vertoont. Wat helpen ons deze wapenen tegen hèm?"

Maar de burgers mokten:

"Als hij zoo gevaarlijk is, kunnen wij hem hier niet laten. Want
anders kunnen we nooit meer over de straat wandelen, zonder dat hij
één onzer als zijn prooi uitkiest. Te wapen! te wapen! we zullen hem
aan onze spietsen steken."

Nu waarlijk trokken ze met man en macht vooruit, bereid, om te
sterven. Doch nauwelijks waren ze het monster genaderd, of de koopman,
die het had laten vallen, drong zich nog vlugger naar voren dan de
Weertsche helden.

"Och heeren, och heeren, 't is de rog, dien ik verloren heb. Heeren,
heeren, hij doet niemand kwaad, waarom zou u mijn rog steken? 't Is
maar een visch!"

Hij nam, denk eens aan, het ondier in zijn handen en legde het weder
op de kar. De Weertenaren zagen, dat hij er rustig mede weg-reed.

De boeren lachten om de stadslui, dat zij schudden.

"Jullie moeten eens weer de klok luiden, domme _rogstekers!_"

Sindsdien heeten de lui van Weert alom in het land van Brabant en
Limburg: "de rogstekers," en ze zullen dien naam behouden, zoolang
Weert Weert blijft.



XXVI

Kabouterwraak of de vrijage van Hilbert en Japikje

Ze konden bij malkander niet komen ....

Hilbert liep fluitend over 't Ellertsveld, en hij dacht aan niets. Van
de andere zijde kwam Japikje, en ook zij dacht aan niets. Toen
ontmoetten zij elkander, en beiden dachten ongeveer hetzelfde.

Hilbert peinsde:

"Dat is een aardig wicht, om een poossien mee te vrijen."

En Japikje dacht:

"Dat is een aardige vent, en vroeg hij me maar, om een poossien
te vrijen."

Hilbert kwam uit het Zuiden van 't Ellertsveld, waar de manskerels
niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, en Japikje uit 't Noorden,
waar de wichten zich niet laten kennen.

Ze gingen elkander voorbij, en Japikje zong:


    "Moeder zet mien mussien teregt,
    t' Aovend kump mien vraoijer,
    Komp ie niet, ik hael um niet,
    Al komp ie van mien levent niet."


Zingende antwoordde Hilbert:


    "Spien mooi meissien spien
    Spienst du niet
    Dan wienst du niet
    Dan kriegst doe t' aovond oew vraoijer niet."


Ze sloegen zich lollig tegen de dijen, keken om, en lachten tegen
elkaar.

"Hoe heet je?" riep hij voortgaande.

"Alberts Japikje."

"Ik kom Zaterdagavond, om 'n poossien te vrijen."

"Dat mag om mien part wel wezen."

Vervolgens liepen ze weder door, ieder de eigen richting.

Uit vreugde zong Hilbert 't lied van zijn kinderjaren:


    "Rondom de ketel!
    Wat zullen wi t' aovend eten
    Broam, broam, sprikken,
    Leêr, leêr, lappien leêr
    Doe er uut en ik er weêr."


Uit de verte schalde haar vroolijke stem:


    "Haken en oogen,
    Tikke, takke, toogen,
    Wit pampier
    Zwart pampier
    Zoo komt Pouwel Jones hier."


Toen tegelijkertijd:


    "Lange, lange riegel
    Twintig is de stiegel,
    Dartig is de riegellang,
    Veertig is de ummegang."


Ze keken om, en ieder zag een zwarte stip, dat was de ànder, die den
volgenden Zaterdag zou vrijen.

De week was eindeloos lang. Waren dat gewone etmalen van vier en
twintig uren, en was een uur niet méér dan zestig minuten? Dat was een
plaagzieke zon, die in het Oosten niet wilde rijzen, naar het Zuiden
niet wilde keeren, uit het Zuiden niet wilde dalen. De wijzers der
klok kwamen nooit vooruit, en de koekoek kwam slechts schaarsch uit
zijn huisje. Iedere dag had berouw, dat hij gekomen was.

Ten laatste echter ging de tijd zijn noodzakelijker gang. De
Zaterdagavond verscheen, of hij nimmer geaarzeld had, en Hilbert liep
over het Ellertsveld, naar Japikje toe. Ze wachtte hem reeds.

De avond was donker.

En ach, wat de uren in de afgeloopen week verzuimd hadden, haalden ze
nu in. In een oogenblik vervloeide de donkere avond in den duisterder
nacht. Vóór Hilbert eigenlijk goed begreep, dat Japikje in zijn armen
had gerust, drong het fel-gewapende licht van den dag op tegen den
zwarten burcht aan den horizon, en 't heir der zonnestralen deed
er zijn glorieuse binnenkomste, terwijl zes hanen tegelijkertijd de
blijde overwinning bazuinden.

Woorden had Hilbert niet veel. Hij keek Japikje aan, en vroeg:

"We mosten mit menner [2] wat eten."

Hij wachtte gespannen op haar antwoord. Doch bij haar was het ... wel
vrijen in den avond, doch overdag geen vertrouwelijkheid. Hij zou
't moeten ervaren, hoe er bij een Drentsch meisje, dat haar manieren
kent, een groot onderscheid is tusschen minnekoozen en de liefde;
om van 't huwelijk nog heelemaal niet te spreken. Ze bezag hem wel
minder minachtend dan zij 't haar andere vrijers deed, bij het licht,
doch hij mocht er zich nog niet op beroemen, haar uitverkorene te zijn.

"Mi lust niet, 'k doe bedanken," lachte zij.

"Japikje," vervolgde hij smeekend, en hij streek haar over 't
jak--onwillig liet ze het toe--"ik vind oe zoo'n himmel wicht [3]. Ik
mag oe zoo geern. Och, mien wiggien, mien wiggien [4]. Ben ik geen
knap jonk kerrel? Zullen wij trouwen?"

"Hold op met oew praeties. Ik wil oe niet, en zie, da'j een ander
kriegt."

"Mag ik dan Zaturdagavond weer een poossien met oe vrijen?"

"Nee!"

"Mag ik dan nooit weerom kommen?"

"'t Volgend jaar, niet eerder en niet later. Je mot op denzelfden
dag kommen, en dan wi'k--dan wi'k--" ze schaterde, "met oe trouwen,
allenig met oe." Ze trok hem aan zijn neus, draaide in den ronde,
en liep van hem weg, zonder nog om te zien. Met verwonderde domheid
keek hij haar na, totdat 't laatste tipje verdwenen was.

Den volgenden Zaterdag ondernam hij denzelfden tocht als een
week geleden. Zijn vriend Lammert was meegegaan, omdat hij in 't
Noorden ook eens de wichten wilde zien, en hun gemeenschappelijk
avontuur verbroederde hen. Ze liepen tot aan de boerderij. Alles was
donker. Hilbert kuchte, floot, Lammert klopte tegen 't venster. 't
Was zoo stil, als stonden ze voor een onbewoond huis.

Lammert krabde zich 't hoofd.

"Was ik maar in 't dorp gebleven," peinsde hij wijsgeerig, "daar had
ik met Trientien een puossien kunnen vrijen."

"Waar zou ze wezen?" vroeg Hilbert.

"Dat komt er nou van, dat je mien mee wol hebben. D'r is op de stoel
nog geen plaats voor een, en nou moeten wij er met ons beiden zitten."

Eensklaps zagen ze, dat op den weg twee gestalten stonden. Er was
een afrimpeling van hun wezen in het duister, of bij hun beiden even
de nacht ophield, en achter hen de nacht weder begon. Zóó ook ziet
ge des avonds twee boomen aan het stille pad, het donker brekende,
en toch op zichzelf niet lichter dan de lucht.

"Wie zouden 't wezen"? fluisterde Hilbert.

"Ik ken ze in 't Noorden niet, en als 't donker is, zijn alle katten
grauw."

"Mij dunkt, dat 't Japikje is ...."

"Met een vrijer."

"Was maar wat vroeger gekomen, dan had jij haar eerder gezien."

"Stil! stil! ze hoort ons."

"Ze zijn daar menaer aan 't smokken."

"Mien dunkt dat ook."

Ze slopen weg, als twee vossen, die niet bij een kippenhok kunnen
komen. Ze liepen met groote passen over het Ellertsveld, den
genadenloozen lach van het minnend paar achter hen. Hilbert begreep,
dat hij een vol jaar had te wachten, vóór en aleer hij naar het
Noorden van het veld terug behoefde te keeren.

Gelijk de week voorbijgegaan was, zich rekkende als elastiek, net of
er telkens nog weer een dag aan toegevoegd werd, zóó verliep dit jaar,
week aan week, en terwijl 't verleden altijd kort scheen, werden heden
en toekomst eindeloos lang. Er zat geen schot in Hilbert's werk,
want als een magneetnaald wendde hij zich steeds naar 't Noorden,
en tuurde, of Japikje toch niet zou komen. Hij, die vroeger altijd
een voorbeeld was geweest van een struischen, jongen kerel, werd nu
zoo mieserig als een stadsmensch. Zingen en fluiten was eruit bij
hem. 't Klonk niets anders in zijn geest dan "Japikje, Japikje" en
"wat duurt een jaar toch lang."

Één jaar?

Vijf jaar, zes jaar waren er in dat ééne jaar besloten. Maar
gelukkig! ook vijf, zes jaar volgen elkander en gaan voorbij. Als van
het vuur de asch, zoo blijft steeds van den tijd het verleden over,
en er kwam een dag--hei! 't was in de Mei--dat Hilbert zich weder op
weg begaf, naar Japikje toe, in het Noorden van het veld.

Hoe Hilbert gekleed was?

Niet op zijn piekfijnst! In zijn daagsche plunje. Zijn Zondagsche pak
droeg hij over den arm, want dat wilde hij eerst aantrekken, als hij
Japikje's huis zou naderen, want 't stoof leelijk op het witte land,
en zóó kwam hij er des te beter aan. In zijn linker-broekzak had hij
een flesch jenever gestoken, en in zijn rechter een stuk schinken [5],
om den honger te stillen, en den dorst te wekken. Telkens nam hij een
beet en een slok, en halverwege op 't Ellertsveld was 't vleesch op
en de flesch al flink aangesproken.

Hij kwam aan een kuil en stond stil.

Van de ruige hoogte zag hij naar beneden, en op den grond, wriemelend
door elkander, waren honderden kaboutertjes tezamen. Zij hadden het
druk! Tientallen deden niets anders dan hun handen in de hoogte steken,
tientallen stampten met hun voetjes op den grond, anderen gingen af en
aan, 't was een gewirwar, een schuddebotsen, een op en neer getril,
dat je oogen je pijn deden. Ze waren allen eender gekleed: allemaal
in een groen pak en met een groene broek, en witte klompen aan de
voeten. Ze hadden allen grijze baarden, en een heel klein pijpje in
den mond. Dunne rookwolkjes bliezen ze in de lucht.

Ineens zag een hunner Hilbert, hij stiet een ander aan, deze ander
weer een ander, en eindelijk wisten zij het allen, dat er een mensch
bij hen stond. Fluisterend beraadslaagden zij onder elkander. Nu had
een mensch hun geheime vergaderplaats ontdekt! Jarenlang hadden zij
er zich in vrede verzameld, ongestoord, en thans stond er iemand
voor de kuil, en had precies gezien, wat ze deden. En ware het
geweten bij allen maar zuiver geweest .... Liepen er niet onder,
die de boeren op velerlei wijzen hadden geplaagd? Sommigen hadden
allerlei nuttig werk verricht, de vloer in de huizen geveegd, het
linnen gewasschen, de koffie gezet, het vuur aangelegd, doch anderen
hadden de boter bedorven, de melk van de koeien gedronken, het touw
van de geit losgemaakt, de klompen weggezet, en duizend schelmsche
streken uitgehaald. 't Meest van allen vreesde een heel klein dwergje
met een langen baard. Hij kroop gauw achter de anderen weg.

Hilbert van zijn kant was ook niet op zijn gemak. Al waren die
honderden kaboutertje ook nog zoo klein, vereend konden ze hem heel wat
moeilijkheden veroorzaken. Hij had lust terug te keeren .... Hij zou
geen oogwenk hebben geaarzeld, wanneer Japikje hem niet zou gewacht
hebben. Dat het juist op dezen dag geschiedde ....

De twee partijen bleven zwijgend tegenover elkander staan. Toch moest
er iets gebeuren, dat toenadering bracht of afstooting.

Plotseling dacht Hilbert aan de flesch jenever, die hij bij zich
had gestoken. Hij haalde ze te voorschijn, bekeek ze tegen 't licht,
en lachte. De oudste der kabouters, die den langsten baard droeg, en
't grootste pijpje in den mond geklemd hield, grijnsde zoo, dat de
pijp hem bijna uit den mond viel, en klapte in de handen. De overigen
volgden zijn voorbeeld, en aangemoedigd door zijn vriendelijkheid,
ging Hilbert bij hen in de kuil zitten. Alle kabouters verdrongen
zich om hem, behalve het kleine dwergje, dat de menschen altijd zoo
geplaagd had.

De oudste vroeg hem, wat hij op 't veld kwam doen. Hilbert vertelde
de gansche historie, en de deutels [6] knikten allen met hun grijze
kopkes, het hoofdmans-guurke vooraan, behalve dat ééne, booze
aardmannetje weder, dat zich zoo gauw mogelijk ging verstoppen.

"Blijf vanmiddag bij ons," stelde 't oudste kabouterke voor, "dan
heb je nog tijd genoeg, om bij het wicht te komen."

"Jawel," zei Hilbert, "'t is ook wel heel mooi bij jullie, maar ik
moet me nog verkleeden, want ik heb mijn daagsche pak aan."

"Kom, kom--je zult er geen berouw van hebben."

Hilbert vond 't aardig goedje, en hij wou 't tot goed vriend
houden. Want als hij met Japikje ging trouwen, zou hij toch allicht
een eigen boerderij bouwen, en dan kon je eigenlijk niets dan nut
van de kleuters hebben. Ongemerkt zouden ze heel wat werk voor hem
kunnen verrichten. Ze konden alles, de kabouterkes. Niet alleen in
smidswerk waren zij bedreven, doch bakken, boenen, strijken, wasschen,
melken, slachten, ploegen, maaien, zaaien, timmeren, metselen,
koken, beestenvoeren, al, wat in een boerengedoente te pas kwam,
verrichtten zij.

Hij haalde de jeneverflesch voor den dag, en nog dichter kwamen de
guurkes bij hem. Ze klommen bij tientallen op zijn knieën en keken
begeerig naar den kostelijken drank.

"Da's klare jenever," zeide Hilbert, "en nou wil ik dat onder jullie
allemaal verdeelen. Daar hoeft niets van over te blijven. Elk krijgt
zijn deel, de een niet meer dan de ander, en nu opgepast!"

Hij reikte de flesch 't eerst aan den hoofdman, die, de zware vracht
handig tillend, zoodat de kleine vingertjes ze niet konden laten
vallen, ze hoog boven zijn hoofd hield, en behendig een vallenden
druppel in zijn mond ving. De anderen keken nauwlettend toe--en
ziet! ieder kreeg precies een druppel en niets meer.

Ze smakten met de lippen, en hun tongen zochten in de mondhoeken, of
er soms nog een spritseltje was overgebleven. Ze werden allen vroolijk,
dansten hand in hand, en allen waren ze vergeten, dat er nog een klein
kaboutertje bestond, dat nog niets had gekregen. Het had zijn kopje
boven den kuil gestoken, waarin het zich verstopt had--eerst kwam
't voorhoofd met diepe rimpels, toen de glinsterende, graag-kijkende
oogen, toen de snuffelende neus, en eindelijk de mond. Ook hij stak
zijn tong uit, echter niet, omdat hij nog wat wilde likkebaarden,
doch omdat hij van de kostelijke gave verstoken werd. Hij zag, dat
de flesch bij Hilbert lag. Voorzichtig, op zijn handen en voeten
kroop hij erheen. Telkens lag hij even stil, gelijk een rups doet,
die een hinderend takje of boomblad op haar weg vindt. Dan gluurde
hij naar Hilbert, want hij vreesde, dat het mensch hem bij nadering
zou grijpen en aframmelen. Eindelijk was hij bij de flesch.

Hilbert had tot nu toe gedaan, of hij hem niet zag. Toen 't kleine
kaboutertje dichtbij hem stond, en de flesch aan de lippen wilde
brengen, keek hij hem aan en zeide:

"Er is niets meer in."

Meteen begon hij te lachen.

"Dat valt ook niet mee, kabouter."

Het guurke zette een boos gezicht. De rimpels van zijn voorhoofd
trok hij in de hoogte, zijn oogen vernauwde hij, zijn mond zette
hij vooruit. Zijn kleine handjes balde hij tot vuisten, en dreigend
schudde hij ze.

"Dat zal ik je betaald zetten, boer," zeide hij ten laatste.

Hilbert schaterde het uit.

"Probeer 't maar, kleine kleuter, als je kunt."

Niemand van de overige kabouters, die 't veel te druk hadden met zang
en dans, bemerkte, wat er was geschied. Anders hadden ze hem zeker
gewaarschuwd, want het was een gevaarlijk guurke, dat het anderen
terdege lastig wist te maken. Een kwaadaardig en eigengereid ventje,
even listig als hij klein was, de eerste bij plagerijen, de laatste
als een moedige daad moest worden verricht. En bang voor zijn hachje
...! Een echte slechte kabouter was hij. Dien had Hilbert nu tot
vijand! Ware hij maar niet bij het kleine volkje gebleven.

Hij keek glimlachend toe, hoe de kabouters rondom hem sprongen en
dansten, en, toen het eindelijk tijd voor hem werd--hij moest nog
vóór middernacht bij Japikje zijn--drukte hij bij het oudste guurke
zijn spijt uit, dat hij niet langer kon blijven.

"Kom maar gauw bij ons terug," noodigde deze.

"Zeker, zeker, dat beloof ik je."

"En als je ons noodig hebt, kom dan maar héél gauw bij ons. We zullen
je overal mee helpen."

De slechte kabouter stak weer zijn tong uit, en vloog gauw in 't
holletje, om te bespieden, welken kant Hilbert gaan zou.

Zoodra hij het had gezien, sprong hij uit zijn schuilplaats te
voorschijn, en hij hem na! Hij dook als Hilbert zijn gang matigde,
in een groef of spleet, achter een struikje, in een wagenspoor,
en dan draafde hij weer, om den verloren afstand te herwinnen.

Hilbert bleef even voor de Gietensche herberg staan, ging naar binnen,
en deed zijn flesch weer vullen. Hierna kwam hij buiten, keek naar
de flesch, nam een stevigen slok, en trok verder.

Telkens keek hij op zijn horloge, en zuchtte dan. Hij was veel te
lang bij de kabouters gebleven. Hij zou zich moeten haasten. Hij had
zich ook nog te verkleeden. Waarom had hij dat niet in de Gietensche
herberg gedaan? Hij repte zich, wat hij kon. De kabouter had moeite
hem bij te houden: voortdurend moest hij kleine sprongetjes maken,
om geen terrein te verspelen. Hij ook hoopte, dat 't avontuur spoedig
geëindigd zou zijn ... want na twaalf uur 's nachts hebben kwade
geesten geen toovermacht meer ... en 't was al bij tienen.

Wat die mensch ook voor vreemdigheid uithaalde. Hij liep weer een
herberg binnen. 't Kaboutertje keek door de ruiten, wat hij daar in
't schild voerde. 't Zag ... 't Zag, dat Hilbert zijn daagsche pak
uittrok, en 't Zondagsche wilde aanschieten. Op dat oogenblik liep
het haastig de gelagkamer in--door niemand bemerkt en voor Hilbert
begrijpen kon, wat er gebeurde, sprak het een spreuk, en jas, broek
en vest vlogen de deur uit, of ze vleugelen hadden ....

Hilbert liep de vluchtelingen na, niet anders denkende, dan dat een
rukwind ze had medegesleurd, en dat hij ze wel pakken zou, vóór hij
vijf minuten verder was. Ze fladderden hooger dan hij-zelf, en hij
had dus te springen, om ze te bereiken. Het was een storm, zooals hij
er nog nooit een gekend had; alleen, waar de kleeren waren, woei de
rukwind, en met zóó tergende behendigheid, dat jas, broek en vest,
wanneer Hilbert's handen juist lot grijpen stonden, weder opvlogen,
vlugge vogels gelijk.

Hij was eenigszins gerustgesteld, dat ze den kant gingen van Japikje's
huis. Wanneer zij een andere richting hadden gekozen, ware hij zeker
te laat gekomen. Nu was er nog kans, dat hij vóór twaalf uur bij
Japikje zou zijn, en dan! het zou een vroolijke bruiloft worden.

Doch terwijl hij dit peinsde, schoot een andere, vreeselijke gedachte
kriskras door zijn brein, en hieuw zijn hoop aan stukken.

Hij kon toch niet zóó bij Japikje komen. Hij had zijn daagsche pak
in de herberg gelaten, en zijn Zondagsche was aan den haal. Het mocht
kosten, wat het wilde, hij zou en moest zijn beste kleeren terughebben.

De woeste jacht begon.

't Kleine kaboutertje klom hem tegen de beenen op, en klemde zich
met allebei zijn handjes vast. Anders zou het hem niet hebben kunnen
bijhouden. 't Ging over gebaande en ongebaande wegen, over slooten,
greppels, heggen, kuilen, en gelijk in een droom--maar 't was de
spottende werkelijkheid, helaas--liep Hilbert achter zijn kleeren
aan. 't Vreemde van de zaak was, dat ze soms op hem schenen te wachten,
daar zij vlugger waren dan hij. Als hij ze dan pakken wilde, vlogen
ze weg, en dan hoorde Hilbert ergens dichtbij hem een honenden lach
... van den kleinen kabouter, die tegen zijn beenen leunde.

Bij Japikje's huis hielden zij stil.

Hijgende rende Hilbert erheen. Het was zijn laatste kans.

De kleeren konden niet verder, meende hij. Haastig keek hij op zijn
horloge. Het was op slag van twaalven. Hij zag door 't venster. In
de kamer zat Japikje met drie vrijers. Hij had zich te haasten.

Woest snelde hij naar de kleeren.

Ze ijlden in de hoogte, ze bleven zweven in de lucht, ze doken in
den schoorsteen, en, nadat hij weder naar het venster was geloopen,
bemerkte hij, dat ze zich kalm tegen de schouw hadden gevleid, en
dat Japikje met de vrijers vol verwondering het vreemde schouwspel
bestaarden.

Op dit oogenblik sloeg het twaalf uren.

Hilbert zag, dat het kaboutertje van zijn beenen sprong, een langen
neus maakte, en weg-ijlde. Hij begreep, wie hem zoo leelijke poets
had gebakken.

Toen riep hij naar binnen, dat men 't pak zou reiken, en hij kleedde
zich aan, om zijn vonnis te vernemen.

Dat was lang niet malsch!

Waarom hij zoo laat kwam?

Dan had hij zich maar niet bij de kabouters moeten ophouden!

Waarom zijn pak zoo stoffig was?

Dan had hij maar beter uit zijn oogen moeten kijken.

Of ze nog met hem zou trouwen?

Ja, maar dit jaar niet! Hij moest het volgend jaar op denzelfden dag
terugkomen. Want ze vond hem wel een aardige vent ....

Dit is de historie van Hilbert en Japikje die niet konden trouwen,
daar hij een kabouter tot vijand had. Houd allen de kabouters tot
vriend, want nuttige kereltjes zijn het, als ze willen, in huis en
hof, en schuur en stal, bekwaam vooral met ijzerwerk. Daarom ook zijn
ze als de smeden, blijde om een lied. Doch waar zij huns gelijke
niet in hebben, dat is in 't bedenken van een plagerij. Wees dus
voorzichtiger dan Hilbert, als ge uw Japikje op tijd wilt krijgen;
en trek uw Zondagsche pak aan.

Het is de moraal van deze historie, en een andere moraal is er niet
te vinden.



XXVII

Het Vrouwenzand

Een paleis van prinsen, hertogen en koningen is geweest in de stad
Stavoren, en de deuren der burgerhuizen waren van zuiver goud. Gelegen
was het op den oever van het Flevus-meer, waarin vele rijke rivieren
hun water stortten, de Cuyner, de Vecht, de IJsel, en een stroom van
het Rijnwater, komende uit het sticht Utrecht. Geen schooner haven
dan die van Stavoren, en de burgers van Holland spraken met afgunst
van de fraaie stede, welker schepen talloos waren op de Noordzee.

Er woonde in Stavoren een weduwe, de rijkste van alle menschen. Ook
was zij de hoogmoedigste, en iedereen vreesde haar.

Eens, dat een harer vaartuigen zeilree lag, liet zij den schipper bij
zich komen, en zij beval hem te gaan, waar hij nog niet geweest was,
en het kostbaarste voor haar mede te brengen, wat hij vinden kon. Den
prijs, dien men vroeg, mocht hij betalen. "Het zij het schoonste,
wat ooit menschenoogen aanschouwd hebben. Het zij heerlijker om te
bezitten dan goud en zilver, en ieder in de stad zal er van moeten
spreken, mij benijdend en huldigend tegelijkertijd om dat bezit! Ga!"

"Maar edele vrouw!" zeide de schipper angstig, "hoe zal ik weten,
wat het schoonste is? Nooit heb ik iets gezien heerlijker om te
bezitten dan goud en zilver. Is er geen ander, dien ge met deze taak
kunt belasten?"

"Gij zijt de oudste van mijn schippers, gij hebt de verste reizen
gemaakt, en daarom draag ik u op het voor mij te zoeken. Zoo gij
iets vindt, dat gij zegt: 'voorwaar! voorwaar! het is edeler dan
menschenhanden ooit schiepen, zie deze kleur en vorm,' dan zult ge
weten, dat gij voor mij hebt gevonden. Zoo niet, weet dan, dat gij
nooit behoeft weder te keeren."

"Ik zal mijn plicht volvoeren," sprak de man, "en het rijkste, wat
ik ooit heb gezien, zal ik voor u medebrengen."

Den volgenden dag voer zijn schip af.

In het onderruim had hij niets dan goudgeld geborgen, dat was van de
rijke weduwe. Hij kwam in vele steden, waar hij kostbare dingen zag,
alles heerlijk, om te bezitten. Doch overdacht hij dan, of hij nog
nooit wat schooners had ontmoet, dan viel hem iets altijd in, dat nog
kostbaarder was. Hij zag edel gouden drijfwerk, schitterende diamanten,
geborduurde gewaden, Byzantijnsche tapijten, vreemd-gevormde ringen
en bracelets, goudbrocaat, doch het was alles van menschenhanden, en
huns gelijke trof hij telkens weder. Waren ook niet zelfs de deuren
der Stavorensche huizen van zuiver goud, en zou men niet met de vrouw
spotten, die een schipper uitzond, om haar 't kostbaarste te halen,
terwijl deze slechts met iets terugkwam, dat bijna ieder in de stad
kon koopen? Menigen koopman en kramer vroeg hij:

"Toon mij 't schoonste, wat gij hebt," maar als 't hem getoond was,
schudde hij zijn hoofd en zeide droeve:

"Dat zoek ik niet."

Eindelijk op zijn zwerftocht, kwam hij in een rijke stad, waar hij
nog nooit geweest was, Danzig is haar naam. Hij begon er te vragen,
wat hij overal gevraagd had, bij goudsmeden vooral was zijn tocht. En
weder vond hij niet.

Toen besloot hij, ook deze stad te verlaten, en nog verder Noordwaarts
te varen. Hij had gehoord, dat er in verre streken dierenhuiden
verkocht werden, kostbaarder en zeldzamer dan hermelijn. Die wilde
hij koopen.

Het was de laatste middag, dat hij nog in Danzig was.

Hij kwam langs een onaanzienlijk gebouw, en zag naar binnen.

De deur was geopend, en aldus zag hij het kostbaarste, wat hij ooit
gezien had, oneindig veel rijker dan goud en zilver, en schooner dan
ooit menschenhanden hadden gewrocht.

Blijde dacht hij:

"Nu heb ik gevonden, wat mijn meesteres begeert. Welken prijs men ook
zal vragen, dit kan ik rustig koopen, want 't heeft grooter waarde dan
't goud, dat in mijn schip geborgen is, ja dan alle goud ter wereld."

Hij ging naar binnen, en was het spoedig met den koopman eens. Men
laadde de kostbare waar in zijn schip, en eenige uren later zeilde
hij van Danzig weder naar Stavoren.

De rijke vrouw had daar allang op zijn terugkomst gewacht. Ze was reeds
hoovaardig op haar schat, en ze glimlachte in haar fel verlangen. Wat
zou 't wezen?

Ze bezag peinzend haar blanke pols. Haar handen vleiden heur blonde
haar. Ze lachte tegen haarzelve om haar schoonheid, die nog machtiger
zou worden door wat de schipper medebrengen zou. Ze vertelde het alom,
en ze spotte met alle vrouwen. Thans evenaarden ze haar bijna, doch
als het schip er zou zijn, zou zij zich boven ieder mogen verheffen.

Zij hield haar gedachten niet geheim. Openlijk sprak ze van het
naderend geluk.

"Zooals een ander een schip geladen heeft met houtwerk of met visch,
zóó deed ik het laden met goudgeld. Ik weet wel, dat gij allen rijk
zijt, maar zooveel hebt gij nog nooit tezamen gezien, en wat ervoor,
gekocht zal worden, zal van mij zijn. O! niet zal het lang meer duren."

Het was reeds eenige morgens daarna, dat ze gewekt werd door een luid
geroep op straat. Ze hoorde den naam van den schipper, en ijlings
kleedde zij zich, om naar de haven te gaan. Er was niemand in Stavoren,
die tehuis bleef. Kinderen drongen in dichte menigte op, nieuwsgierig
naar de kostbare schat.

Men waagde al gissingen, wat ze wezen kon. Men zag het aan des
schippers gelaat, dat hij verheugd was.

De edele vrouw trad naar voren, en riep met een stem, trillend van
verwachting:

"Zeg, wat gij hebt medegevoerd."

Niet lang wachtte hij met zijn antwoord, dat juichend luidde:

"O edele vrouw! zulke schoone tarwe als gij nooit hebt gezien."

Toen gevoelde zij, hoe men met haar spotte. Instee, dat zij anderen
minachten kon, minachtte men haar. Wat zou haar kunnen redden van den
hoon, dat zij een kostbare schat verwachtte en slechts tarwe ontving?

Hij beidde haar geluk. Zijn eenvoudig, oprecht gelaat moet wel
zorgeloos geweest zijn. Wat was er voor hem inderdaad schooner dan
deze zware tarwe, heerlijk voedsel! Hij had veel graan gezien op zijne
reizen--doch bij den eersten blik in de onaanzienlijke Danzigsche
schuur had zijn volkshart geweten, dat er niets beters dan deze tarwe
kon bestaan. Hij had zich van zijn opdracht gekweten. Het was het
schoonste, dat ooit menschenoogen hadden aanschouwd. Het was heerlijker
om te bezitten dan goud en zilver, en wie in de stad zou er niet van
moeten spreken, de vrouw benijdend en huldigend tegelijkertijd? Konden
menschenhanden dit vervaardigen? Het was een goddelijke gave, die in
zijn schip geladen was.

Ach! hoe slecht kende hij de rijke weduwe, die hem had uitgezonden,
en wier ijdelheid had willen pronken. Wat wist hij weinig van 't hart
der Stavorensche burgers, die stoepen hadden gebouwd van louter goud,
alleen om meer te schijnen dan de Hollanders! Zij hadden slechts
achting voor voos vertoon, en ze lachten wat om de Danzigsche tarwe.

De rijke vrouw wist, dat zij den spot, den grootsten vijand der
ijdelheid, had te bestrijden, en ze riep den schipper toe:

"Tarwe hebt ge? En aan welken kant hebt gij ze geladen?"

"Aan bakboord."

"Welnu," hoonde ze, en ze wendde zich tot het volk, "werp ze dan over
stuurboord weer in zee."

Zonder verweer voldeed hij aan haar bevel. Het graan, dat hij geladen
had, loste hij in de golven. Lachende keken zij toe, de burgers van
Stavoren. Zou er ooit aan hun rijkdom een einde komen?

Die lach voerde hen ten verderve.

Want op de plaats, waar de tarwe gevallen was, drong zand op temidden
der zee. Uit iedere korrel graan scheen een korrel zand te komen,
en nieuw zand dreef weder aan tegen 't vastgezette. Vroeger was de
haven van Stavoren open geweest voor ieder schip--nu bedwongen door
den tyran was haar vrijheid geknot.

De armoede kwam in de trotsche stad, en menige burger dacht met
weemoed aan de rijke tarwe, roekeloos in zee geworpen.

't Armoedigst van allen werd de vrouw, die de schuld in haar geweten
had te dragen. Dat echter niet alleen was haar straf.

Op het zand--'t heette het Vrouwenzand--begon den volgenden zomer
graan te groeien. 't Volk was verheugd. Een rijkdom was hun ontnomen,
een nieuwe rijkdom ontstond weder. Men zou het deelen, wat er groeide,
en er behoefde dus geen zorg meer in Stavoren te zijn!

Nadat men erheen was gegaan, om te maaien, zag men, dat het koren was,
hoog van halm.

Doch het had geen aren--en men noemde het "wonderkoren."--Er was geen
korrel voedsel in.

Het diende voor niets, dit graan. Het groeide hoog en verging doelloos
gelijk schijn en ijdelheid.



XXVIII

De Ridder van Stenhuisheerd

Eens stond er in het Noorden van ons land een groot kasteel, dat
heette Stenhuisheerd. Het waren trotsche, driftige ridderen, die er
heerschten, willoos tegen hun woede, die meer verderf over de streek
hadden gebracht dan honger, ziekte of overstrooming.

Het driftigst van alle ridders was hij, die in het begin der 14e eeuw
Stenhuisheerd regeerde.

Hij had een jong, adellijk meisje lief, en hij vroeg haar, of ze zijn
vrouw wilde worden.

"Ja," zeide ze, "als ge uw grootsten vijand overwint!"

"Dat zal ik," zwoer hij.

"Weet ge, wie het is?"

"Ik zal hem vinden."

"Wilt ge van mij zijn naam niet hooren?"

"Ik verlang dit niet."

Hij reed heen, en ze zag, hoe hij zijn paard aanzette. Nog eens riep
hij haar toe:

"Wacht nog eenige dagen, en ge zult zijn naam van mij hooren."

Vele vijanden had de ridder, want hier had hij in drift een mensch
gekrenkt, daar iemand in drift gedood. Terwijl hij reed, bedacht hij,
wie zijn grootste vijand kon zijn, en hij meende, dat het een ridder
was, wiens broeder hij had verslagen. Tallooze malen had hij gehoord,
dat deze op wraak zon.

Zijn paard deed hij wenden naar de richting van des vijand's slot.

Wat deed hem echter plots weder de vaart van het dier inhouden?

Hij sloeg zichzelven tegen het voorhoofd.

Wat zou 't hem baten, als hij dezen versloeg. Zou het jonge meisje
niet zeggen:

"Ge hebt u door 't dooden van dezen man weder een nieuwen tegenstander
geschapen, een nog grooter vijand dan den vorigen. Bloed eischt bloed?"

Het duizelde hem.

Wie was zijn grootste vijand?

Hij keerde naar zijn eigen kasteel terug. In den nacht was alle rust
hem verre. Gekweld door zichzelven, liep hij de zaal heen en weer,
altijd nadenkend:

"Wie is mijn grootste vijand?"

De morgen was geen troost voor hem. Voor zijn oogen bleef een donker
floers, gespannen als het duister in den nacht, en zonder ophouden
pijnigde hem de angstige vraag. Hij trachtte rustig te bedenken,
wien zij wel meenen kon. Nooit zou hij het haar kunnen vragen. Hij
gevoelde 't als een vernedering, om weder bij haar te komen, zonder
haar wensch te hebben gehoorzaamd. Een nog dieper schande ware het,
haar nu te vragen, wien zij bedoelde. Had hij haar niet gezegd,
dat hij den vijand wel kende?

Tien nachten en dagen hield hij 't uit. Daarna maakte hem de
eeuwig-vragende vraag tot een willoos mensch. Hij reed tot haar,
en zonder begroeting riep hij rauw:

"Wie is het, dien ge hebt gemeend! Mensch of duivel ... ik zal hem
overwinnen."

Zacht antwoordde ze hem:

"Het is geen mensch en het is geen duivel, die uw grootste vijand
mag heeten. Het is uw drift, edele ridder! Geen grooter vijand hebt
ge dan dezen."

Hij deinsde terug, en riep angstig:

"Hoe zal ik dien overwinnen?"

"Gaat ter kerke, en luister geduldig naar de mis. Bid tot God."

Hij boog zijn hoofd, gelijk een vroom man, en zeide plechtig:

"Om uwentwil zal ik het zwaarste volbrengen."

"Ik zal u wachten."

Den volgenden dag wilde hij ter kerke gaan, en hij reed vroegtijdig
uit. Hij had 't eene vaste voornemen te doen, wat ze bevolen had.

Hij nam den kortsten weg, en dat juist bracht hem ongeluk. Want,
nadat hij het boschpad, welk onmiddellijk naar 't bedehuis voerde,
had gekozen, zag hij een hert voor zich, dat even den kop met 't
zwaar-vertakt gewei naar hem keerde, en vervolgens vluchtte. Toen
vergat de ridder van Stenhuisheerd, waarom hij gegaan was. Zijn ziel
wist slechts van één verlangen: te jagen.

't Hert vluchtte in dicht bosschage, en met moeite volgde hij het. Dan
was 't licht geritsel van den vluggen hoef, strijkend tegen den grond,
verre, tot 't dier weder kwam op een open plek, waar 't paard opnieuw
won. De ridder herinnerde zich zelfs zijn liefde niet meer. Met
driftige stem, met driftige voet en hand zette hij zijn ros aan tot
vervolging. In 't kerkje werd de mis al gelezen. Hij had, zonder het
te beseffen, zijn geluk verspeeld. En zelfs 't hert zou hij nog niet
krijgen. Het lokte hem steeds verder van zijn doel.

Eindelijk was er een beek, waarover het vervolgde dier, even aarzelend,
zwom. Daar tegenover werd de grond moerassiger. Licht-zwevend, zonder
dat de hoeven den grond even drukten, meer glijdend dan loopend, drong
het door het riet, en verdween. Wel kwam de ridder aan den anderen
oever--zijn paard daarentegen, al vermoeid van den snellen rit,
wist niet te ijlen over den weeken bodem, en, nadat hij vloekend op
den grond gesprongen was, vond hij het spoor niet terug. Zooals een
waanzinnige, uit onnaspeurlijke oorzaak, weder de dingen bemerkt,
zooals hij ze vroeger heeft gezien--wat is er in den tijd geschied,
dat hij zichzelven niet kende?--zoo was hij zich ook bewust van de
werkelijkheid, en hij ging terug, met woeste gebaren zijn vermoeid
paard aandrijvend.

Zoodra het zijn vaart minderde, sloeg hij het, en woest lachte hij,
als het steigerend sprong. Hij zwoer en vloekte, dat hij nog op tijd
zou komen. Met vreeselijke woorden verdoemde hij het hert, dat hem
van de kerk gelokt had. Zeker was de mis al gelezen ...

Hij naderde het dorpje.

Uit de kerk zag hij de menschen reeds komen, in vrome aandacht nog 't
hoofd gebogen. Hij reed midden door de schaar, riep één hunner kort
toe, dat hij 't paard zou vasthouden, sprong op den grond, en holde
't bedehuis binnen.

De priester was alleen in de kerk. Hij had zich reeds naar de poort
gekeerd, om heen te gaan, en verwonderd zag hij den ridder komen.

Diens stem riep hem reeds van de deur luid tegemoet:

"Zeg voor de tweede maal de mis! Zeg voor de tweede maal de mis."

Zonder angst luisterde de priester. Goed en rustig antwoordde hij:

"Ge vergist u, mijn zoon! Hoe kunt gij van mij verlangen, dat ik de
mis ten tweeden male leze?"

Toen toonde hem de ridder zijn zwaard, en hoonde:

"Ik zal u dooden met dit zwaard, zoo gij mij niet gehoorzaamt."

"Mijn leven is in uw macht, doch niet mijn wil. Ik vrees den dood
niet."

Weder was het den heer van Stenhuisheerd, of hij het zwarte floers
voor zich zag, en het scheen hem toe, dat hij nederstortte. Het
zwarte floers werd rood, het week terug voor het daglicht. Hij zag
den priester ruggelings op den grond terneder liggen, hemzelf omstuwd
van het volk; hij had 't bloedende zwaard in zijn hand, en hij zwaaide
ermede, dat iedereen ter zijde liep.

"Moeten er nog meer gedood worden dan deze ellendige priester?" zoo
dreigde bij.

Buiten sprong hij op zijn paard. Nogmaals dreef hij 't met wild
dreigen aan.

't Was in den laten middag, dat hij 't slot van zijn meisje
bereikte. Zij wachtte hem.

"Hebt gij de mis gehoord?" zoo vroeg ze glimlachend.

"Neen."

Niet een vage rimpel van den glimlach bleef op haar gelaat. Hoog
richtte zij zich op.

"Dus hebt ge niet gedaan, wat ik u heb gevraagd?"

Hij hernam met doffe stem:

"Ik kwam te laat."

Ze zag naar zijn harnas, met bloed bevlekt, en naar de punt van zijn
zwaard, welk geen blankheid meer had.

"Wien hebt ge gedood?"

"Den priester."

"Waarom?"

"Omdat hij de mis niet ten tweede male las."

"Ga heen, gij, die een priester hebt gedood. Ik zal vergeten, dat ge
mij hebt liefgehad. Vloek over u."

Tegen haar kon hij niet driftig zijn. Haar kon hij slechts smeeken,
hem lief te hebben. Hij zeide in vertwijfeling:

"Niemand kan u zoo groote liefde geven als ik. Wanneer gij mij bevaalt,
den priester ten tweede male te dooden, zou ik 't doen."

"Ge hebt niets meer van mij te hopen. Ik vloek het uur, dat ik u
heb ontmoet."

"Verdoemd," fluisterde hij. Hij sprak geen enkel vaarwel, hij ijlde
naar buiten, sprong weder te paard, en reed ditmaal naar zijn eigen
kasteel.

Hij had geen berouw.

De priester had zijn bevel niet gehoorzaamd, daarom was hij
gestorven. Wel gevoelde de ridder, als een band om zijn borst knellend,
een vreemde onrust, of hij op de wereld niet thuis ware. Niemand had
hem lief. Vijanden waren er aan alle zijden, en de grootste vijand
was hijzelf. Wanneer hij dezen zou kunnen dooden ....

Thans zette hij zijn paard niet aan. Nu kon hij rustig bedenken.

Hij zou dus als eenzaam man in 't leven staan?

Er was nog een andere onrust in hem, een vrees, of er iets gebeuren
ging, dat hij niet kende. Neen, berouw had hij niet, doch een
verlangen, om zich met zichzelven te verzoenen.

Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere
gedaante. Niet op een paard--op een bok. Hij zat achterstevoren,
zoodat de heer van Stenhuisheerd het gezicht kon onderkennen. Het
was de duivel, met zijn grijnzend gelaat, en hij wenkte hem.

Achter elkander reden ze over de slotbrug, hun beide dieren gingen
stapvoets, het een onmiddellijk bij 't andere.

"Wat wilt ge van mij?" riep de ridder.

De duivel schaterde.

In den grond zonk het rijke slot, honderden vademen diep, en mèt zijn
steenen zonk de heer van Stenhuisheerd, zittend boven op 't paard. De
vlakke, kale bodem dekte alles, en wat er overbleef van den trotschen
ridder, die over honderden had geheerscht, was niets dan zwavelstank.



XXIX

Doodendroom

In den nacht lag het doodenschip voor 't eiland Walcheren. Op het dek
stond de zwijgende schipper. Geluidloos werkte de bemanning, en de
stuurman bij het roer zag peinzend vóór zich. Op alle gezichten was
't licht der maan--maar buiten hen viel geen licht.

Er was een onzichtbare hand, die, wanneer iemand dood zou gaan,
aan het venster klopte. Dan weder gleed de gedaante, wien de hand
behoorde, verder, één met den nacht, zonder een trilling, zonder een
nevel. Overal, waar een mensch moest sterven, klopte zij, zoo zacht,
dat 't stiller was dan het ritselen van een blad. Wie kan zeggen, wat
het voor geluid was? Een klanklooze klank, onweerstaanbaar voor hem,
die van 't leven scheidde. Zooals in den avond een uil wiekt door
de stilte, of gelijk een luwte ondeelbaar-even vaagt en vervaagt,
zoo moet 't zijn geweest, dat het voor den stervende klonk--klonk?

Er was een jonge knaap, die lang ziek geweest was, en de hand
aarzelde nog even. Toen gleed ze langs 't venster, en zooals een
ander kind droomerig volgt 't blij geluid van trommel en fluit,
wanneer 't zonnelicht schijnt, zoo stond de jonge knaap op, en
volgde de geluidloosheid, die hem voorafging. Het vreemde was,
dat hij zijn weg wist. Telkens stond hij even stil, als de hand der
schrijdende gestalte een venster beroerde--om dan weder te volgen,
wat een vormlooze, kleurlooze, alleen maar voortgaande gedaante was.

Voor een huis had hij langer te wachten dan anders.

Het was een man, iets ouder dan hij, die tot den dood werd
gewekt. Altijd was deze gewoon geweest de dingen des levens te
beheerschen, en hij was over de wereld gegaan, of ze een danszaal
ware. Nu moest hij sterven, en hij wilde zich tegen den dood
verzetten. Het wordt verteld, dat hij een meisje liefhad, en daarom
niet met het doodenschip wilde varen. Toen de hand aan het raam
tikte, verzette hij zich met al zijn macht tegen de verlokking,
en stil wachtte hij.

De knaap buiten gevoelde een hevige pijn. Om zich heen hoorde hij
overal zacht gekerm, en 't was, als klaagden en riepen duizenden
stemmen van dooden. Hij zag alles door den nacht, behalve de eene
gestalte, en hij zag ook den man, door de gedaante geroepen, op zijn
legerstede nederliggen. Ook hij klaagde van hevige pijn. De knaap
hoorde, dat hij smeekte, om nog te blijven leven.

"Een enkel jaar!" zoo riep hij. "Laat mij nog een jaar van de wereld
genieten."

Nadat hij dit had gesmeekt, schreed de gestalte verder, en de
knaap volgde. Wat was het vonnis geweest? Het gekerm der dooden
was opgehouden, en als de gedaante aan een venster klopte, volgde
de geroepene.

Eindelijk kwamen ze allen bij het schip, en hun namen werden
gefluisterd. De naam van den man was er niet bij. Ze stegen in het
schip, en licht voer het over de zee, zonder dat de golven den romp
raakten. Het was, als vlogen ze op de vleugelen van een vogel door
de ijle lucht. Soms kwamen zij een ander schip tegen: dan zwenkte hun
vaartuig niet, doch het ging recht-door, en weder kraakte geen hout.

De knaap vroeg den schipper--hij kende zijn stem niet weder--en hij
meende, dat nooit meer een levend mensch ze zou kunnen hooren:

"Waarheen varen wij?"

Zacht antwoordde de schipper:

"Naar 't land van den nevel aan de overzijde der zee. Engelland noemen
het de menschen. Daar zult gij in nevelen opgaan."

"Voor hoelang?"

"Weet gij wat zeven millioen jaren zijn? Weet gij wat zeven honderd
millioen jaren zijn?"

"En dan--?"

"Aan 't einde der eeuwigheid is het begin der nieuwe eeuwigheid!"

"Zal ik nooit meer naar 't levende leven terugkeeren?"

"Verlangt gij?"

"Ik hoor mijn moeder schreien."

"Eens zult gij terugkeeren--maar niet om bij uw moeder te zijn!"

"Waarom dan?"

"Ge zult 't weten."

In de nevelen van Engelland voer het schip. Schimmen van schemering
wachtte hen, en leidden hen in 't geheimzinnig rijk. Werden ze één met
den nevel, bleven zij toch bestaan binnen den nevel? Eeuwig was het
stil, en er woei geen klank meer over van Zeeland, waar de levenden
wonen. Als in een bosch, wanneer de nacht nabij is--iedere klank zou
bevreemding wekken waren zij tezamen. Hoelang? Wie meet den tijd in
de eeuwigheid?

Het was den jongen knaap, als had hij even slechts in den nevel
getoefd, toen hij de gedaante weder op hem zag toeschrijden, die hem
wenkte. Hij volgde haar. Het schip lag zeilree, het was met dezelfden
bemand. De schipper stond op het dek, de stuurman aan het roer. Weder
gleed hij over de zee.

"Hoelang is het geleden, dat ik gegaan ben?"

"Zij, die leven, noemen het een jaar."

"Waarheen voert men mij?"

"Gij zult 't weten."

Als een jaar geleden, zeilden zij over de zee, geen golven raakten
het schip, geen ander vaartuig ontweken zij. Zelfs door de branding,
in bruisend, brekend water, gleden ze ijl, en zonder schok kwamen
zij aan land.

"Volg uw weg," sprak de schipper.

Teerder dan een damp, die bij het overvloeien van den ochtend in den
vollen dag het laatst op den akker blijft (even voor 't zonnelicht
ze gelijk stemt met de gansche atmosfeer) sluierde zijn nevel langs
de dingen des levens. Hij wist niet, of het dag was of nacht. Hij
ging verder, totdat hij voor 't huis van den man stond, die vorig
jaar niet sterven wilde.

Weder ging de gedaante langs de huizen. Soms bleef ze wachten, en
haar, hand raakte de ruiten aan, zonder te kloppen. Toen kwam ze aan
de hoeve, waar de doode hem beidde, en tezamen zagen ze naar binnen.

De man en een vrouw zaten bij de wieg van een kind, en de vrouw
neuriede een lied. Hij had zich voorovergebogen, om 't gezicht beter
te zien. Daarna klopte de gedaante, onbewogen, als trof ze den man
in ongeluk aan: deze stond op.

"Wat is er?" vroeg de vrouw verschrikt:

"Niet dit jaar--niet dit jaar. Ik kan dit jaar nog niet gemist
worden. Ik ben gelukkig, neem een ongelukkige voor mij in de plaats."

Weder gevoelde de doode een hevige pijn, en van alle zijden hoorden
hij de klagende stemmen der gestorvenen:

"Neem weg die smart. Breng hem bij ons."

"Spreek!" beval nu de gestalte den knaap.

Toen hoorde hij zichzelf spreken. Hij noemde den man bij zijn voornaam.

"Ga mee met ons. Je bent den dood vervallen."

"Neen--neem" kreet de man in angst, "kom het volgend jaar weerom. Dan
zeker zal ik u volgen."

"Wat is er toch?" riep de vrouw. "Tegen wien praat je?"

"Stil ... stil ... 't gaat voorbij. Dit jaar niet. 't Volgend jaar."

De doode en de gedaante schreden voort. Bij hen voegden zich de
schimmen van dezen nacht. 't Schip lag klaar. Het was als altijd.

Weder werd de knaap in de nevelen opgenomen, en hij herinnerde zich
niets van wat er was geschied. Het leven was niet voor en niet achter
hem. Er was geen tijd geweest, en er zou geen tijd komen. Als in
een diepen droom was zijn geest gezonken, doch nog peilloozer. Zoo
't leven een droom is, welk een droom is dan de dood?

Maar eensklaps, als schrok hij wakker, en met hem alle nevelen,
hoorde hij duidelijk 't geluid van een menschelijke stem:

"Laat mij nog één jaar leven," en tegelijkertijd gevoelde hij een
hevige pijn, en hij hoorde zijn eigen stem en de stem der andere
dooden weeklagen:

"Breng hem hier. Laat hem niet leven."

Het ging voorbij, en de schemering herbegon. Hoevele malen dit zich
herhaalde? Hoevele malen zij hoorden, dit?!:

"Ik ben gelukkig! Laat mij niet in 't geluk sterven."

Na wat menschen jaren noemen, werd de nevel weder losgemaakt, en
nogmaals voer hij van Engelland, het rijk der dooden, over de zee. De
schipper zeide hem niets, nadat zij aan land waren gekomen. In
onbewustheid wist hij, wat hij moest doen, en hij gleed tot aan
't huis, waar de man woonde.

De doode kon de gedachten van den levende hooren, als waren zij
stemmen. Zij spraken:

"Dit jaar zal ik evenals vorig jaar weer geroepen worden. Het zal
nu ook mijn tijd niet zijn .... Ik zal wel het medelijden weten op
te wekken. Het is nu, dat ik in zorg verkeer, want mijn jongen moet
een ambacht leeren, en voor dien mag ik niet sterven. Wie zou voor
den jongen zorgen, als hij zonder vader was?"

De doode hoorde dit zoo duidelijk, of de levende met hem praatte. Hij
wist, dat 't onmogelijk was, den man te waarschuwen, die de orde
der wereld had verstoord. Toch trachtte hij hem te zeggen, wat hij
peinsde. Hij begon weder met den voornaam.

"Je weet niet, watje wacht. Het was reeds de laatste maal, dat je het
leven kon houden. Er zijn al zooveel anderen voor jou in de plaats
gedood. Jij behoort niet meer in het licht, in den nevel is je woning."

De man wist niet, dat er iets tegenover hem stond, en hij ging voort
te denken:

"Ik durf niet te denken, wat er gebeurd zou zijn, wanneer ik voor
dezen tijd was gestorven. Dan waren mijn vrouw en kind alleen in zorgen
achtergebleven, en niemand hier was zoo barmhartig geweest, om hen te
helpen. Nog veel jaren moet ik leven--misschien over twintig, dertig
jaar kan ik hier gemist worden. En dan nog--Neen! ik wil wachten,
tot ik oud ben, en het leven me een last is. Voor dien tijd niet--voor
dien tijd niet."

Zijn zoon trad aan de deur en ging vervolgens naar zijn vader toe. Ze
spraken over de onverschillige dingen, welke van het leven zijn. Het
zonlicht blonk over de wegen en het land, met blijdschap wezen zij
elkander op de rijke oogsten, welke te wachten vielen, van graan
en vruchten.

"Wanneer het vannacht regenen zal," zeide de vader, "mogen wij wel
't allerbeste hopen."

"Er is daarop geen kans," meende de zoon. "Er zweeft geen wolkje aan
de lucht."

"Het gebeurt meer, dat er dan toch onweer komt men zegt wel eens uit
een onbewolkten hemel."

"Kom vader! dat zal wel nooit gebeuren."

De man antwoordde niet. Hij staarde voor zich uit.

Toen zag de doode, dat in de verte de avond kwam. Het zonlicht aan den
horizon werd mat-rood gesluierd, een huivering beefde door het graan,
en het groen der boomen werd donkerder, ervoor was een violette tint.

"Onweer zal er niet komen," zeide de jongen.

Ze zwegen beiden.

Langzamerhand begon de avond lucht en aarde te omvatten. Was er ginder
een weg geweest, waaraan boomen stonden? Even nog geleden was de
zon een vuurbol--thans was er slechts nagloeien van den ontzaglijken
gloed, en overigens was 't al grauw aan den horizon. Ook het graan,
ook de bongerd, ook de slooten, ook de molen werden door warrelingen
van schemer omhuld, het geleek, of alles verder werd gezet dan het
in den dag had gestaan, verdwijnende.

Het oogenblik kwam, dat de doode de gedaante zag schrijden, schrijdend
door het koren, met rustige schreden, als iemand, die zijn plicht
vervult. Ze kwam rechtstreeks naar den man, die niet sterven wilde. Ze
liep niet naar het venster, om daar te kloppen. Ze bleef staan,
waar de man stond, en ze sprak in menschentaal, en met menschenstem,
zoodat vader en zoon haar beide verstonden.

"Jijt gij bereid?" vroeg ze zacht en mild.

"Nog één jaar."

"Jijt gij bereid?"

"Ik moet voor mijn zoon zorgen."

"Dat behoeft ge niet meer," zeide ze streng.

Een bliksemstraal laaide langs den hemel, schoot naar de aarde,
en doodde den jongen. De vader was ongedeerd. Twee dooden volgden
de gedaante.

Achter hen klonk de wanhopige klacht van den man. "Laat mij nu ook
sterven. Neem mij nu ook mede."

"Kom," fluisterde de gedaante. "Het schip wacht ons weder. Over dertig
jaar kom ik bij den man terug. Dertig jaar heeft hij nog te leven."



XXX

Mooi-Ann van Velp

Velen hebben de geschiedenis al verteld, die smartelijk is van het
begin tot het einde, van Mooi-Ann van Velp en den jonker bij Biljoen.

In den zomer, als de boschbessen vol en zwart zijn, trekken de vrouwen
en meisjes erop uit, om deze te plukken, en ze vergaren de rijpe
vrucht in karren, waarmede ze naar de steden rijden. Dan roepen ze en
't klinkt droefgeestig, daar zij zich niet thuis gevoelen binnen deze
vijandige wereld:

"Mooie boschbessén. Prachtige boschbessén," heel langgerekt, in
eentonigen deun.

Wie het eens heeft gehoord, vergeet het niet.

Sommigen zeggen, dat mooi-Ann de dochter was van den heer van Velp
[7], en dezen vertellen, dat het lange jaren geleden is geschied. Maar
dit is nietwaar. Zij hoorde tot de boschbessenpluksters, en de heer
bij Biljoen zag haar voor 't eerst, toen zij aan het werk was.

Het zonlicht speelde in het bosch--de vogels zongen. Haar jong figuur
had zich over de struiken gebogen, en haar fijne handen plukten. Zoo
moogt ge hen zien, een eenvoudig meisje uit het volk, en de trotsche,
slechte heer, die lachte.

Ze keek om, en was verschrikt. Hij naderde haar.

"Wie ben je?" vroeg hij.

Ze durfde hem niet te antwoorden.

"Ik zal je niet opeten," lachte hij. "Wist je wel, mijn kind, dat je
mooi bent?"

Wat zou ze moeten zeggen? Ze bedacht, om weder aan 't werk te gaan,
maar ze moest naar hem zien, zooals hij daar stond, zelfbewust en
zeker van zijn onweerstaanbaarheid.

"Weet je wel, hoe ik heet?" Nauwelijks hoorbaar zeide ze:

"Ja--ge zijt de heer bij Biljoen."

"Goed--maar nu moet ik jouw naam ook weten."

"Men noemt me Ann van Velp."

"Mooi-Ann van Velp zal ik je noemen. Mooi-Ann! wil je met me meegaan,
en op mijn kasteel wonen?"

"'t Past mij niet, om met u mee te gaan. Ben ik niet maar een arm
meisje?"

De heer bij Biljoen richtte zich rechtop, en schuw bezag ze
hem. Heeft niet ieder meisje hare gedachten over den man, dien ze zal
liefhebben? Hij stond forsch voor haar, 't blonde haar golfde onder-uit
zijn blauwe baret, zijn voorhoofd was hoog, zijn neus gekromd, zijn
lippen rood. Reeds lang had zij, zonder het te weten, van zijn grijze
oogen gedroomd, welke scherp waren, als zag hij in de verte een dier,
dat hij dooden wilde. Hoe angstig en rustig moest het wezen, om aan
zijn borst te liggen, door dien sterken, dikken bovenarm te worden
omvat. Hij wist, dat hij haar bekoorde. Hij glimlachte. Door dien
glimlach werd hij nog machtiger voor haar.

Er zijn er velen, die zich aan de beschrijving van haar schoonheid
hebben gewaagd, en een spreekt van "biddend albast." Ze was misschien
kleiner dan hij, al scheen ze met hem schouder aan schouder te
staan. Heur blond haar droeg ze los, en het schoot bandeloos neer,
in wijden boog langs den ronden arm tot aan de kloeke heup. Dit
was haar grootste bekoring, dat haar gelaat kinderlijk was en haar
wezen een meedoogenlooze lijn van schoonheid. Haar glimlach was
vertrouwend--ach! waarom had ze den jonker bij Biljoen lief van het
eerste oogenblik, dat ze hem ontmoette?

De dobbelsteenen worden geschud en geworpen geen menschenhand heeft
meer macht, om het getal der oogen te bepalen. Onzichtbare krachten
werken aan hun wending, hun val, hun even-kantelen, hun liggen. Tel
de punten. Drie zessen of drie eenen--ge hebt het te wachten.

"Wat doe je dan den heelen dag, mooi-Ann?"

"Ik werk voor mijn moeder."



    "Voor mijn moeder werk ik, in schuur en stal,
    In 't huis en op den akker, overal."


En hij:


    "Maar arbeid geeft maar zorgen, en geeft maar angst en pijn,
    Wanneer gij mij wilt volgen, zult gij zonder zorgen zijn!"


"Neen! neen!" riep zij in vertwijfeling, "ik wil u niet volgen,
ik ben bang voor u."

"Waarom dan? Zie ik er zoo naar uit, om bang voor mij te zijn?" Hij
kwam naderbij, en nam haar hand. Zij sloeg haar oogen neer. Toen
begreep hij, dat zijn wil de hare was, en woest sloot hij haar in
zijn armen.

Van dit oogenblik was zij hem onderdanig. Zij vergat, dat zij een
moeder had. Hij gaf haar kostbare kleeren, want wreed wilde hij,
dat zij schoon was. Wat bleef er over van het meisje, dat boschbessen
had geplukt, om haar brood eerlijk te verdienen?

Er woonde op het kasteel bij Biljoen een oude meid, die ijverzuchtig
was, dat mooi-Ann een dame werd, en haar bevelen mocht. Vroeger had
zij het meisje wel gekend als een arme deerne, gelijk aan de anderen
in het dorp. Moest ze haar nu bedienen, als was ze van adel?

Ze was een listig karonje, de oude meid.

Ze wachtte 't oogenblik af, dat de jonker minder van mooi-Ann hield
dan vroeger. Mooi-Ann? Mooi-Ann?

Het was niet lang geleden, dat ze mooi-Ann werd genoemd. Toch, wat
was er van haar schoonheid gebleven?

Als de jonker een dag uitgereden was; zat zij alleen te schreien. Er
was niet even geluk geweest, sinds zij den heer had ontmoet. Had zij
gemeend, dat zij rust zou kennen? Was liefde dan ongeluk? En ze had
den jonker lief, die haar in mooie kleeren kleedde, doch die nooit
anders dan slecht voor haar was. Hij had nog niet gezien, dat zij
schreide: de eerste tranen hadden geen sporen gelaten. Hoe zou het
zijn, als eindelijk de groeven scherper werden, en de jonker dan zeker
de oorzaak van haar smart zou weten? Ze huiverde. Als zij van het
kasteel werd gejaagd, waarheen zou ze dan moeten gaan? De schande ....

Ze wist, dat de oude meid haar haatte.

Dikwijls had zij dien haat gevoeld, altijd-gezwegen, als een scherp
woord. Ze moest ervoor zorgen, dat de oude meid haar geheim niet
ontdekte. Mooi-Ann deed altijd vroolijk, opdat de ander niets zou
merken. Ze trachtte te lachen, ze deed of ze gelukkig was, het arme,
verlatene kind. Lang kon dit niet duren.

Want eens, toen de jonker verveeld en moede en knorrig tehuis gekomen
was, en eenzaam bij het haardvuur zat, klopte de meid zachtjes aan
de deur. Ze trad binnen. Ze vertelde hem, dat mooi-Ann gehuild had,
dien middag, en ze wist wel waarom. Ze fluisterde. Hij vloekte. Toornig
riep hij, dat zij de deerne bij hem zou brengen.

't Was anders dan eenige maanden geleden, nadat hij haar in het bosch
had gezien, een mooi kind uit het volk, dat haar brood verdiende. Het
was een schreiend wicht, dat angstig bij hem stond. Op al zijn
vorschende vragen antwoordde ze "ja."

Hij vroeg:

"En als ik je uit 't kasteel jaag, zul je mijn naam te schande maken?"

"Neen heer!"

"Je bent leelijk geworden! Dat ik het nu eerst zie."

Ze wist geen antwoord te geven. Ze had kunnen zeggen: "door uw
schuld"--wat kan men echter van zoo'n meisje verwachten?

Dreigend verhief hij zich.

"Dat zal niet gebeuren," zoo zwoer hij.

"Wat zult ge met me doen?" wilde ze angstig vragen. Ze
zweeg. Minachtend bezag hij haar.

"Het is nog tijd."

Toen sprak ze het uit, wat zij gevoelde.

"Doe alles, wat ge met me wilt--Dood me, dat is beter."

Nooit had hij haar liefgehad. Wie kon zoo spreken tegen een vrouw, als
hij ook maar één oogwenk in zijn leven van haar had gehouden? Alles was
beter dan te blijven leven. In den dood zou ze niet meer schreien. _In
den dood zou zij zich wreken_.

Het was avond, en de vijver van het slot Biljoen was roerloos. Niet
één rimpel bleef. Onbewegelijk was ook de schemer boven het water.

Toen klonk er een schrei. 't Kon van een vogel geweest zijn, die in
zijn nest werd verschrikt, of van een hulpeloos dier, dat door een
vos werd gegrepen. Waarom van een mensch?

't Werd even stil, de stilte, als een levend wezen luistert, of er
ergens geluid is.

't Water van den vijver spatte hoog.

Het zou wel een groote steen zijn, die in de kolk werd geworpen. Soms
deden dat de jongens uit het dorp, hoewel het eigenlijk al te laat was,
om dat te denken. De stilte kwam terug. Het was niets geweest.

Den volgenden ochtend vond men het lijk van mooi-Ann tusschen de
biezen. Zeker had zij zichzelf gedood. Wie durfde den jonker bij
Biljoen te verdenken!

Twee jaren waren voorbijgegaan.

Toen kwam, een avond, een jonge man uit Velp, langs het slot. In 't
bosch, waar hij doorging stond een hooge eikeboom. Terwijl hij bedaard
doorstapte, zag hij eensklaps tegen den stam geleund, een hooge, witte
gedaante. Eerst was hij verwonderd, en hij naderde iets. De gestalte
wenkte hem. Hij deinsde terug, en sprak de aloude, goede spreuk:

"Zoo gij van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk
van mij."

De nevel week. In de verte hoorde hij een milde stem, zeggend:

"Ken je me dan niet weer? Ik ben mooi-Ann! Morgen wacht ik nogmaals."

Den volgenden avond keerde hij terug. Door den dag had hij geworsteld
als door een breeden stroom, welks vaart tegen hem was gewend. Ieder
uur was een vijandige stortgolf, en al strijdende had hij slechts
één gedachte:

"Hoe zal het eindigen?"

De avond was een weefsel van nevel. Hij had zijn oogen half-gesloten,
en nu zag hij haar duidelijk voor zich. Ze was in het witte kleed,
dat de jonker van Biljoen haar had geschonken, en in 't goud-blonde
haar, dat ze had gekapt als een dame, blonken de edelsteenen. Ze had
zijden schoenen aan met zilveren gespen, of ze ten dans ging. Om haar
blanken hals droeg ze een ketting van paarlen.

Hoe wist hij, dat haar oogen blauw waren? Het was toch een avond
schemerend en onwezenlijk, waarin geen kleuren standhielden. Wat was
mooi-Ann anders dan een nevel?

Hij stond stil.

Zij was na zijn woorden geweken. Ze was niet van God. Van den duivel
was ze. Het zou 't beste zijn, dat hij terugkeerde. Waarom toefde hij?

Aan 't eind van het bosch wachtte hem mooi-Ann. Ze hield haar armen
naar hem uitgebreid, en diep haalde hij adem, voor hij zijn weg naar
haar vervolgde. Nadat hij haar dichterbij was gekomen, zweeg hij;
hij vond de woorden niet, welke hij den avond te voren had gezegd:

"Zoo ge van God zijt, kom nader. Zijt ge van den duivel, wijk van mij."

Het was, of zijn bloed hem anders drong. Hij moest tot zichzelven
zeggen:

"Zoo ge van God zijt, wijk. Zijt ge van den Duivel, nader dan."

Ze stond voor hem, in haar rijke schoonheid. Een zware bloemengeur
woei uit haar kleeren. Haar oogen, die hem star aanzagen, waren de
lokkende zonde. Welke man zou niet eeuwig verdoemd willen zijn, om
haar blanke armen te kussen. Haar roode lippen waren het verderf der
ziel. Haar voeten stonden op 't gras, en vertrapten de madelieven.

Hij kon niet meer vluchten.

Was dit mooi-Ann, die eens door den wreeden jonker verrast werd bij
het plukken der boschbessen, en die zich angstig gevoelde, om met
den heer mede te gaan?

Ze trad naderbij, en sloeg haar armen om hem heen.

"'t Is goed, dat je gekomen bent," zeide ze met matte stem, "ik
heb naar je verlangd, maar ik wist, dat je komen zou, anders had ik
niet gewacht."

"Hoe wist je dan, dat ik komen zou?"

Ze lachte.

"Ik kan tegenwoordig in de sterren lezen."

Toen werd haar stem ernstig. Ze vroeg:

"Je hebt zeker een meisje lief?"

"Neen," antwoordde hij zuchtend, "sinds gisteravond niet meer. Ik
was verloofd--nu ken ik er maar één, en dat ben jij, mooi-Ann."

"Dat is beter dan een ander," lachte ze. "Ben ik niet mooi?"

Ze nam een roos, die ze op haar kleed had gedragen. Die gaf ze hem.

"Ruik aan deze roos, als je niet meer aan me denkt."

Hij kuste haar. De nacht sloot zich over hen beiden, en een muur was de
stilte van het bosch. De tijd gleed langs heen. Hij hoorde het ruischen
van den tijd niet, zóó verre was het. Vol medelijden wachtte het licht
van den morgen, waarschuwend met een schemer, dat de dag moest komen.

De jonge man stond haastig op. Er was niets naast hem. Hij had
gedroomd ....

Toch, hij hield in zijn hand een bleek-roze roos. Hij rook er
aan, en hij dacht aan de mooie neveling, die hij gansch den nacht
had liefgehad. Met loome schreden liep hij huiswaarts: Wat zou
er geschieden, wanneer hij zijn meisje weder ontmoette? Wat zou
hij zeggen? Als hij haar eens moest verklaren, hoe hij aan de roos
kwam. Wanneer ze hem dezen avond bij de berken wachtte, opdat ze samen
zouden gaan, zooals 't vroeger hun gewoonte was. Een hevige pijn
was zijn angst, want thans zou 't alles anders worden. Hij hoopte,
dat het lang zou duren, voor hij zijn meisje weer zou zien.

Ze kwam reeds voor den middag, en, toen hij haar zag, bedacht hij
schamper, hoe ze van mooi-Ann verschilde, in gelaat en kleeding. Haar
stem klonk hem ruw. Had hij vroeger van haar gehouden?

"Was je gisteravond ziek, dat je niet kwam?"

"Nee--" zeide hij somber, "ziek was ik niet. Waarom dacht je dat?"

"Ik heb op je gewacht, maar ik had er nog kunnen staan. Waar was je?"

"Ik ben op mijn eentje uitgeweest. Mag ik dat niet?"

Ze keek hem verbaasd aan. Hij had haar nooit veel van liefde gesproken,
en dat had ze ook niet verlangd. Ze mocht hem gaarne, en als ze aan
de toekomst dacht, werd zijn beeld nooit vergeten. Ze zouden op een
boerderij wonen, als man en vrouw. Meer behoefde ze niet te weten. Dat
was haar liefde en haar geluk.

"Ik hoop, dat ik vanavond niet hoef te wachten," sprak ze lachend. Ze
meende, dat hij mede zou lachen. Zijn gelaat bleef ernstig.

"Je hoeft niet op me te wachten," zeide hij, "ik kom nooit weer."

Nog meende zij, dat hij gekscheerde. Ze nam speelsch zijn hand.

"Ben je gisteravond naar de herberg geweest?"

"Nee."

"Waar was je dan?"

"Daar heb je niets mee te maken."

Toen eerst wist zij, dat hij haar haatte om een geluk, welk ze niet
geven kon. Wanneer zij woorden voor haar leed had gekend, zou ze gezegd
hebben, dat zij van hem hield. Ze wist niets te doen dan te zwijgen,
maar ze nam haar schort, en legde die voor haar oogen. Weg was de
toekomst, met den man, de boerderij, den bongerd en de koeien. Een
donkere laan lag voor haar. Ze was bang, om erin te gaan, zóó alleen.

"Je hoeft me nooit meer te wachten," zeide hij norsch. O! de eerste
schrede in de donkere laan. Er was niets van haar hoop gebleven. Haar
eenvoudige ziel wist, dat er een ander meisje voor haar in de plaats
was gekomen, en, haar schort stijf tegen de oogen geperst, overdacht
ze gauw, wie 't wezen kon. Martha was 't niet en Mina niet en Aaltje
niet en Geusje niet en Fine niet en Sine niet. Wie kon 't wezen? Ze
gluurde over den boezelaar.

"Wie is 't?" vroeg ze.

Hij staarde haar verwonderd aan.

"Wat meen je?"

De oogen kwamen nu geheel boven de schort uit.

"Met wie heb je nou verkeering?"

Hij schaterde van het lachen.

"Met mooi-Ann."

Ze liet den boezelaar van pure bevreemding vallen. Haar oogen werden
zoo groot, of er tusschen jukbeen en wenkbrauw geen plaats meer voor
ze was. Thans keerde de hoop terug. Hij hield haar voor den mal,
de dwaze jongen! De boerderij bestond weder. Ze zag zichzelve met de
melkemmers naar de weide gaan. Hij deed niets dan lachen.

"Wat ben je d'r eentje," zeide ze.

"Kom vanavond bij den vijver en je zult het zien."

Hij liep zijn huis binnen. Ze bleef nog even wachten. Aarzelend ging
ze heen.

Aldus heeft een menschenziel aanschouwd, wat er met hem dien avond
geschiedde. Ze stond in 't bosch, en zag haar jongen, die haar
voorbijliep, zonder op haar te letten. Uit den vijver steeg een nevel,
die naar den man toeschreed, met licht-glijdende passen. Het meisje
stiet een kreet uit, maar haar verloofde hoorde 't niet. Hij en de
nevel naderden elkander.

Ja, het was mooi-Ann. Hoe had ze kunnen gelooven, dat 't een nevel was?

"Mooi-Ann," gilde ze.

Mooi-Ann was nu vlak bij den jongen. Ze wenkte hem, hij volgde. Het
meisje riep zijn naam. Hij zag niet om. Hij liep rustig zijn noodlot
tegemoet.

Aan den vijver beidde mooi-Ann hem.

"Kom," fluisterde ze, "ik heb je lief."

Thans weder werd ze een nevel, sluierend over het water. Langzaam
boog hij zich voorover.

"Kom."

Hij liet zich in den vijver vallen. Toen hoorde 't meisje een
schaterenden lach. Het was mooi-Ann, die zich had gewroken. Het was het
eerste slachtoffer, dat ze gemaakt had. Er zouden er meerderen volgen.

Zoo was er een jong gezel, die naar Arnhem kwam, om een ambacht te
leeren. De wereld was nog voor hem als een diep bosch, en hij kende
nog slechts den eersten angst en het eerste verlangen, om het leven
te kennen. Zijn vader had gezegd, toen hij heenging:

"Kom als een man terug."

Zijn moeder had geschreid:

"Blijf altijd dezelfde, die je nu bent."

Zoo was hij heengegaan. Welken raad had hij te volgen?

Op een avond naderde hij Velp. Bij den vijver van't kasteel van
Biljoen bleef hij even staan, en toen gevoelde hij, dat hij moede
was. Hij besloot, om te gaan rusten. Hij legde zich op den weeken
grond, en spoedig sliep hij.

Hij wist niet, hoelang hij had geslapen, nadat hij in een blijden,
onwezenlijken droom ontwaakt was. 't Was al nacht. Het maanlicht en
't sterrelicht legden een witten sluier over alle dingen, een zelfden
glans over grond en water. Er waren geen geheimen, dien nacht! De
jonge gezel vond het een weelde, om alles te bezien.

Eensklaps werd hij op zijn schouder getikt. Hij richtte zich op. Hij
was verlegen, dat er een meisje stond, en zij glimlachte om zijn
verwarring.

"Wie ben je?" zoo vroeg zij.

Hij noemde zijn naam.

"Dan ben je niet uit Velp?"

"Nee," zeide hij.

Even wachtte ze. Vervolgens nam zij zijn hand.

"'t Is goed, dat je bij me bent gekomen, als je hier vreemd bent. Heb
je nog nooit in je leven van een meisje gehouden?"

"Nee--nog nooit."

"Heb je nooit van me gehoord?" vroeg ze weder.

"Nee nooit!"

"Ik ben mooi-Ann van Velp. Er is niemand in 't dorp, die me niet kent."

Haar liefelijke glimlach verkwikte hem. Hij gevoelde, hoelang hij
gezworven had, en hoe mat hij was. Hij wilde in haar armen droomen,
terwijl zij hem aanzag. Al het leed en geluk dezer wereld zouden haar
kussen hem kunnen geven. Voor 't eerst strekte hij zijn armen naar
een vrouw uit.

"Kom aan den vijver zitten," noodigde hem mooi-Ann.

Hij volgde haar. Was hij anders dan een dronkaard in zijn liefde? Met
wankelende passen ging hij, blind-starende. Als mooi-Ann eens,
toen ze den jonker van Biljoen had gezien, was hij. Den naam zijner
moeder had hij vergeten. Zijn ziel was door de liefde bevlekt, ja,
zoo hij was blijven leven, voor altijd besmet. Van den eersten,
teederen droom, vóór ze hem gevraagd had, met haar mede te gaan,
bleef zelfs de herinnering niet over. Het was gelukkig, dat hij stierf.

Het maanlicht was over land en water gelijk. Hij wist het niet,
dat hij met haar in den vijver schreed. Hij zonk in de diepte neder,
en smetteloos, vol van glans, sloot zich het water over hem. De nacht
verloor niets van den gloed. Mooi-Ann lachte niet, want ze dacht aan
haar eigen ondergang terug.

Dit is de sage van mooi-Ann. Zij gaf dezelfde smart, welke zij
ontvangen had, eerlijk terug, en ze was een schakel uit den ketting
des verderfs.



XXXI

De Verborgen Schat

Dichtbij Echt, in het Limburgsch land, is een groote schat verborgen,
en wie hem vinden kan, verlost de juffrouw zonder kop van den nood,
om te moeten zwerven, waar aardsche menschen wonen.

In het schuchtere voorjaar, als nauwelijks nog de blaadjes durven te
gluren, en de lucht van bedeesde blauwheid is, en het zonnelicht zich
heel verlegen verschuilt, gelijk een jonge knaap, die zijn liefde niet
vermag te uiten, lag bij de ruïne van het Sleutje een boerenjongen te
slapen. Wellicht--wie zal het zeggen?--had hem het bier uit Susteren
tegoed gesmaakt, en hij verdroomde den eersten lentedag. De verliefde
zon vluchtte, zoodra de avond kwam, héél snel, en een gure wind
verdrong meedoogenloos alles, wat er nog restte van de onvolkomen,
teedere poëzie. Drikus, de boerenjongen, bleef snorken, eerst de milde
warmte, daarna de barre kou ten spijt, ja, hij ontwaakte zelfs niet,
toen er drie eikels op zijn neus vielen. Toch had hij wakend bewustzijn
genoeg--een ondeelbaar deel eener seconde--om zich te verbazen, dat
er eikels daalden in de vroege lente, een tijd, die meer is aangewezen
op het moeizaam _zetten_, dan wel op het _rijpen_ der vrucht. 't Bleef
echter slechts bij deze haast-wezenlooze verwondering, en het snorken
ging bijna geheel onverbroken verder, zonder dat hij lette op den
tijd, die verging, en op de plaats, waar hij nederlag .... Het ware
beter geweest, dat hij erover had nagedacht: want middernacht naderde,
en op deze plek spookt de juffrouw zonder kop, die den bewoners van
Echt wraak heeft gezworen. Eeuwen geleden is ze door de burgers dier
stad aangevallen, en zonder absolutie gestorven. Wee hem, die haar
op Woensdag of Vrijdag ontmoet!

Gelukkig was het een andere dag, dat Drikus bij de ruïne lag te slapen!

Nauwelijks was de klok van middernacht uitgeslagen, of hij ontwaakte
door een allervreemdste hitte, dichtbij hem. Hij richtte zich op,
en wreef zich over zijn oogen.

"Wat is dat?" vroeg hij bevend.

Wat beteekende dat? Een blauwe vlam spartelde en sprankelde, en
ineens rammelde een ketel door de lucht, welke haast je rep je op
het vuur aanvloog, en daar juist boven bleef hangen. Daar begon het
in den ketel te broddelen en te pruttelen en te sissen en te zieden,
en de damp kwam eraf, niet aangenaam-riekend als wanneer tante Trees
pannekoeken bakte, doch het stonk zonder genade.

"Hatsji!" zei Drikus. "Hatsji! Hatsji!"

Boven tegen den hemel begon het te rommel-donderen. De wilde wind
woei en teisterde de takken der boomen. Drikus durfde niet omhoog
te zien, en toch kon hij er niets aan doen, dat zijn nekspieren zich
kromden en hij zijn hoofd ophief. O ijselijkheid! Aan den hemel reed
een gloeiende koets, getrokken door twee zwarte bokken met knoestige
hoornen en in hun razende vlucht klapwiekten de vleermuis-vleugelen,
die uit de zijden der spookdieren schoten. In den wagen zat een dame
in witten mantel. Drikus had nog net den tij d, om zich achter een
struik te verstoppen.

Reeds was de juffrouw zonder kop uitgestapt, en vlug liep ze op den
ketel toe. Zij nam er het deksel af, maar eensklaps wendde zij zich
om, en liep tot Drikus' schrik recht naar den struik. Ze wierp het
witte gewaad van zich, en zoo zag de jongen haar bloedrood lichaam,
dat eindigde inden afgesneden strot. Bloed droop in groote druppelen
van haar keel naar beneden, en bloed droop van haar nederhangende
linkerhand, en bloed droop van 't hoofd, dat zij in de rechter
hield. Bloed mengde zich met bloed, het daalde naar de aarde, en
scheen weder 't roode lichaam op te kruipen, als het gevallen was. Ze
was een fontein des bloeds, en niets ging er verloren, het keerde
tot de bron weder, waaruit het ten tweeden male, ten derden male,
ten duizendsten male ontvlood.

Van haar wendde de ongelukkige man zijn blik naar den ketel, die op
't blauwe vuur stond, en welks stank een angstwekkend geheim verborg.

"Menschenhoofden," zeide zij. "Ik braad menschenhoofden uit Echt."

In den ketel lag het vleesch ros te roosteren, de oogen der dooden
(melk-wit opgezet met in het midden den appel van zielloos zwart)
staarden onafgewend naar den jongen man, die met afschuw zag, hoe
reeds het vuur de oogen naderde ....

"Stil!" beval de juffrouw zonder hoofd, "en luister naar mij."

Drikus stond bevende voor haar.

"Het was in tijden van oorlog, dat ik gedood werd, maar vóór dien heb
ik mijn goud en mijn juweelen in drie kisten geborgen, en ze onder
de aarde begraven, hier op deze plek. Neem dit berkenrijsje en plant
het, opdat gij niet vergeten kunt, waar het is! Het is voor mij ook
van belang ... want ik moet blijven zwerven, zoolang de schat nog
niet door menschenhanden op een Dinsdag is opgedolven. Hoe moet gij
graven? Met een nieuwe spade. Hoe diep moet gij graven? Zeven, zeven,
zeven voeten. Wat moet gij spreken? Geen woord, geen woord .... Neem
een helper mede."


    Één kist--één kist
    Is voor de armen,
    De tweede, geef de kerk
    Uit uw erbarmen
    Met de derde, moogt gij
    Uzelf verwarmen


Rrrrt! daarmede verdween ze, en Drikus bleef alleen achter, zich
de ooren krabbende. Hij liep zoo haastig hij kon naar Echt, om een
gezel te zoeken, die hem den volgenden Dinsdag zou willen helpen, en
wie was daar beter geschikt voor dan Hannes, zijn vrouw's broer? Hij
zeide tegen hem:

"Je mag geen woord spreken," en Hannes antwoordde:

"Natuurlijk niet."

Wonderlijk-langzaam gaan de uren voorbij, wanneer ge wacht. Het
zonlicht weigert te verschijnen na den langen, lijzigen nacht en
als het eindelijk komen _moet_, op het allerlaatste oogenblik, dan
klimt het zijn vaste baan aan den hemel treuzelig en traag, net of
het zeggen wil:

"Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen," en vóór het twaalf uur
is, heeft het wel een etmaal geduurd. Zijn gang van het Zuiden naar het
Westen geschiedt al even kreupel, doch als het ten leste besluit, de
aarde maar weder te verlaten, dan bezint het zich plotseling, en doet,
of het ik weet niet hoe aangenaam bij ons is. Weggaan?! Geen sprake
van. Het denkt er niet aan. Het blijft op de banken van den horizon
rusten, strekt zich daar welbehagelijk uit in zijn volle lengte, en
werpt een laatsten, zéér langen, weemoedigen blik naar de tintelende
vlakte. Het heeft ruim spel, want de avond weigert ondertusschen op
zijn beurt te komen. Vóór er een ster aan de lucht is, schijnt er
geen tijd meer te bestaan. Zon en maan willen niet komen, en niet
verdwijnen, en ze gelijken in dit opzicht op het slag menschen, dat
veel bezwaren maakt, om u te bezoeken, doch dat, als het eenmaal een
visite maakt, niet weg is te krijgen.

Drikus en Hannes, zij beidden ongeduldig, en ook voor hen werd het
ongeduld beloond: immers, de eeuwigheid lokt het heden in haar afgrond,
en alle tijd valt hierin geruischloos terneder. De Dinsdag kwam, en
de twee kornuiten begaven zich tezaam op weg, de lippen vast op-één
geklemd, om zich in het zwijgen te oefenen. Ze droegen fonkelende
spaden op den rug, en ze voelden zich gelukkig als menschen, die in
de toekomst hun vertrouwen stellen.

Ze vonden alras het berkenrijsje, en Drikus trok het uit den grond.

Vroom begonnen ze te delven in de gewillige aarde. "Zeven, zeven,
zeven voeten," zong het in Drikus' ziel. Hij was er zeker van, dat
hij de schat zou bereiken, en eensklaps hoorden zij, dat de schoppen
stieten tegen een kist. Hannes sprong van vreugde in de hoogte.

"Drikus! daar zit de heks," schreeuwde hij.

Klingeleklingekling! de geldstukken hadden haast, om weg te komen,
diep, diep, dieper in den grond, al maar zinkende, zóó ver weg ten
laatste, dat 't gerinkel niet meer te hooren was.

En daarom spookt de juffrouw zonder kop nog altijd bij Echt; er is
geen mogelijkheid, dat ze ooit verlost zal worden.



XXXII

Waarom de Reuzen in Limburg zijn uitgestorven

Men weet het, dat ons land vroeger door reuzen werd bewoond. Er waren
reuzen in Drenthe, die hebben de Hunebedden gebouwd. Er waren reuzen
op de Veluwe, die hebben daar de hooge bergen neergegooid. Er waren
reuzen bij Hilligersberg; reuzen in Holland en Friesland.

Bij Haarlem leefde een reuzin, Walberech was haar naam. Ze was voor
haar doen nogal groot. In één stap stak zij de Noordzee over, en eens,
toen roovers haar vee hadden geroofd, en al een nacht zeilens verder
waren, bereikte ze hun schip in één schrede, nam 't met één van haar
vingers op, en wierp het in de lucht. Toen alle roovers dood waren,
at ze hen met huid en haar, nam haar kudde mede, en kwam weer behouden
aan land. De koeien had ze onder den linkerarm, de paarden onder den
rechterarm en de schapen liet ze op haar hoofd weiden.

Niemand minder dan Picardt vertelt al verhalen van deze reuzen.

Hij zegt, dat er ongelijk meer reuzen in deze landen hebben gewoond,
dan er steenhoopen gevonden worden. Want in sommige landen heeft
men geen steenen, terwijl er evenwel reuzengebeentes met lang haar
uit de aarde zijn gegraven. Bij Westerborg is dit geschied, te Sneek
in Friesland. In 't jaar 1488 (het is aan geen twijfel onderhevig)
spoelde er op het eiland Terschelling een reuzenlichaam aan, dat
door den vloed uit zijn graf was gerukt. De reuzen waren bekleed
met vellen van dieren en gewapend met knodsen. Wat ze aten? Beren,
wolven, leeuwen, elanden, paarden, wilde zwijnen, herten, reeën,
dassen, vossen, hazen, zwanen, raven, ganzen en visch! Hoe lang
ze leefden? Het waren frissche en sterke lieden, en sommigen zijn
driemaal zoo oud geworden als een mensch.

Ook in Limburg woonden de reuzen. Hun koning heette Halichem, en hij
was ongetrouwd. Het was een ernstige kerel, die er weinig woorden
op nahield. Als er iets moest gebeuren, sprak hij het kortaf, en wee
hem! die zijn bevel niet gehoorzaamde.

Hij was zoo om en bij de vijftig jaar, toen vonden zijn onderdanen,
dat het tijd voor hem was, om te trouwen. Niemand durfde 't hem recht
te zeggen. Toch ging het op den duur niet langer. Het volk moest een
vorst hebben, als Halichem eens iets menschelijks passeerde.

Eindelijk besloot een hunner met den koning te gaan spreken. Wat ze
met elkander verhandeld hebben, weet niemand. Halichem bulderde zoo
luid, dat 't huilen van den storm er een zefiertje bij is, en alle
reuzen maakten zich uit de voeten. Daarbij zijn heel veel heuvelen
en dalen ontstaan, te veel om op te noemen.

Halichem hield van zijn vrijgezellenleven! Waarom? De oude kronijken
zwijgen hierover. Misschien had hij over eten en drinken niet
te klagen. Het dierenvel, dat hij over de schouderen droeg, zag
er zeker steeds keurig uit. Ook kon hij 't waarschijnlijk met zijn
vrienden goed vinden. Bovendien kon hij wel wat verlegen geweest zijn
tegenover de teedere sekse, want dat heb je tegenwoordig zelfs vaak
met groote kerels.

't Doet er ook eigenlijk niets toe.

Halichem wilde niet trouwen, en de eerste poging, om hem van zijn
plan af te brengen, mislukte geheel en al. Eerst na dagen durfden
zijn onderdanen terug te komen.

Met zijn weigering was het immers nog niet geheel afgeloopen.

Op een zomerdag kwam zijn volk in een geheime vergadering tezamen. Wat
daar besproken is, weet niemand. Het besluit echter is algemeen
bekend. Men zou een deputatie van sterke reuzen naar Halichem
afvaardigen, en hem tot rede brengen.

Aldus geschiedde. Zeven van de sterkste reuzen organiseerden zich,
en de petitie werd overgereikt. De vorst had zich naar den wensch
zijner natie te schikken. Hij ontving de gedeputeerden allergenadigst,
en beloofde hun verlangen in overweging te nemen.

Maar ... wie was er waardig, om koninginne te worden?

Halichem ging zelf op den zoek. Hij vond een aardig meisje, zoowat
vier voeten kleiner dan hij. Alle bestanddeelen van een goed huwelijk
waren dus aanwezig, want voor een nette, fatsoenlijke bruiloft behoort
't meisje niet zoo groot te zijn als de jongen. 't Andere staat niet.

Het volk was dronken van vreugde.

Inderhaast werd het paleis gebouwd. Daar de trouwplechtigheid
spoedig zou plaats vinden, werd er niet veel zorg aan de architectuur
besteed. Dit behoefde ook niet. In 't nederigste hutje immers kan
geluk wonen?

Maar ....

't Volk was tevreden--maar .... Maar Halichem, de vorst,
vond zijn poging, gedaan in het belang van zijn volk een groote
teleurstelling. 't Was wel een aardig meisje, om te zien, doch hetgeen
eraan ontbrak, was eigenlijk, wat ze te veel had.

Ze kon alleronmenschelijkst, allerongedanigst, allerverduiverkaterst
veel praten. Ze praatte van den vroegen morgen tot den laten avond.

"Ratteretalleratatteratattertatatatterteta," ging het den heelen
dag, dat het den armen Halichem duizelde in zijn ooren. Waar ze
over praatte? Over de reuzin die en over de reuzin zoo; over den
armband van de reuzin zus, en de oorbellen van reuzin gindsche. Over
den ouden reus, dien ze niet had willen hebben, en over den jongen,
dien ze had geweigerd. Over de nicht van reuzin X, die de oud-tante
van reuzin IJ had beleedigd, en wat de reus Z daarover had gezegd,
wat de reus Dubbel X daarover zou zeggen, en wat Halichem meende van
de nicht van reuzin IJ, die altijd anderen zoo bekladde. Ook had de
reuzin dubbel IJ haar eens zoo gekrenkt, door haar met een mensch te
vergelijken. Daarom wilde ze de reuzin dubbel IJ niet op de bruiloft
vragen; zóó ze haar toch op de bruiloft vroeg, koel bejegenen.


"Ratadeplantadeplan--allodadadadada--"

Den ganschen dag.

Nu was Halichem in het begin verwonderd geweest, dat iemand zoolang
achtereen kon redeneeren. Hij had ademloos gewacht, wanneer ze zou
ophouden. Zoon wezen had hij nog nooit ontmoet. 't Eten liet ze ervoor
staan, om met hem te babbelen. 't Merkwaardigst was, dat ze nimmer
naar zijn antwoord verlangde. Ze vroeg hem wel, wat hij over een of
ander onderwerp dacht, maar op het oogenblik, dat hij zijn meening
zou zeggen, riep ze uit:

"Stil! jij praat den heelen dag--laat mij nu ook eens wat zeggen,"

en dan begon 't van voren af aan, over alle dingen der wereld, van
de paplepel tot aan de liefde toe. Eerst de nacht bracht rust.

Wanneer dan de afgetobde reus probeerde te slapen, drong hem de echo
van haar stem weer in zijn bewustzijn, en dan herkauwde zijn brein
al het geestelijk voedsel van den dag, zonder ophouden. Als de morgen
kwam, bemerkte het meisje in het geheel niet, dat Halichem moede was,
en, daar zij een uitmuntenden slaap had genoten, begon zij frisch,
van voren af aan.

Halichem werd nog stiller dan vroeger. Doch zijn verloofde lette
daar niet op. Het waren eenige oude reuzen van zijn volk, die 't
eerst bemerkten, dat hun vorst er slecht uitzag. Ze vorschten naar de
reden. Ze vroegen het de aanstaande koningin, maar deze overstelpte hen
zóó met woorden, dat zelfs hun wijsheid haar niet begreep. Langzaam,
't hoofd schuddend, gingen ze terug. De jongste zeide:

"Ik heb op de wereld geleerd, dat alles zijn grond heeft."

Die op hem in jaren volgde, voegde hieraan toe:

"'t Is beter ten heele gekeerd, dan ten halve gedraaid."

Toen eindigde de oudste ernstig:

"Er is veel kwaad ontstaan, doordat men te weinig heeft gesproken. Maar
te veel is nog gevaarlijker. We moeten den vorst waarschuwen."

In den nacht, toen hij alleen was, gingen ze naar hem toe. Ze kwamen in
zijn vorstelijk slaapvertrek, waar hij nederlag, de oogen brandend en
wijd-open. Hij sprong overeind, op het oogenblik, dat hij voetstappen
hoorde. Arme man! hij meende, dat het zijn verloofde was, die met
hem nog wat wilde babbelen.

"Wij zijn 't," sprak de oudste grijsaard, "om met u de zaken des
lands te bespreken."

Woest schudde Halichem zijn vuist, zoodat ze bijna den neus van den
ouden reus raakte.

"Bespreken?" zoo schreeuwde hij. "Bespreken?" En toen afgemat:
"bespreken." Wat moet er nu nog besproken worden?"

"Ge moogt niet trouwen."

Halichem viel hem, snikkend van vreugde, om den hals.

"Dat zijn de eerste wijze woorden, die ik sinds lang heb
gehoord. O! wijze raadslieden, zoo gij wist de smart, die ik om der
wille van mijn volk heb geleden. Maar nu! hoort mij aan! Nu wil ik mijn
volk gelukkig maken. Van deze stonde aan, roepen wij de mannen toe:
"als gij uw wijsheid wilt bewaren, zoo gij wilt werken naar uwen
aard, trouw dan niet." Het zal morgen bij het krieken van den dag
door mijne herauten alom worden bekendgemaakt."

Aldus is geschied, dat de reuzen in Limburg niet meer trouwden,
en daarom is hun geslacht uitgestorven. Het zijn nu de eens zoo
verachte menschen, die in het land van Maastricht, van Roermond en
Venloo heerschen.

Doch ter eeuwiger gedachtenis aan het mislukte huwelijk staat nog de
half-voltooide woning der reuzen bij het plaatsje Echt, als een stille
waarschuwing voor de Limburgers, die er zich echter niet aan storen!



XXXIII

De Stille Ronde van Bergen-op-Zoom


    Een graf houdt beider asch vereend;
    Maar 's ouden geest vindt rust noch vrede
    In d' ijsbren nacht van 't lijkgesteent',
    En vaak ontsluipt hij aan die stede
    Te middernacht als 't stormt en tiert,
    En regent, als men de uilen
    Hun grafgezang hoort huilen
    De weerhaan knersend giert.


Het klinkt in den stillen nacht. Leeft de sage dan nog? Verhaalt men
ze, wanneer het lamplicht uit is, en geen vreemde kan luisteren? In
het duister vagen stemmen. Nu wordt verteld de historie van den
plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom, bijgenaamd de Duivel. Eensklaps is
er een oude stem, hortend en angstig ....

"Ik heb 't dikwijls gehoord. Heel dikwijls hebben ze 't mij verteld."

Een streng militair was de Duivel. Wanneer hij door de stad reed, door
de Steenbergsche straat, de Blauwe Handstraat, of over de Groote Markt,
zagen de burgers hem vreezende na, en menigeen dacht bij zichzelven:

"Liever zou ik willen sterven dan onder den Duivel te staan."

In zijn hand droeg hij een kleine karwats, die één scheen te zijn
met zijn hand. Graag drukte hij 't paard de sporen in de zijden,
dat het steigerde, en vonken uit de steenen sloegen. Wanneer dan de
voorbijgangers angstig wegstoven, lachte hij schor, en schudde de
karwats, of hij zeggen wilde:

"Ik wou, dat ik ze allemaal kon ranselen, en dat ik de bloedige
striemen zag over hun gezicht en hun handen. Of dat ze onder de hoeve
van 't paard raakten, en dat ik ze van pijn zag kruipen."

Hij had een zoon, die als vaandrig bij het regiment diende: Alfons
was zijn naam. Het was een vroolijke kornuit, die geen enkele vreugde
versmaadde, en die de meisjes van Bergen-op-Zoom liever had dan de
krijgstucht. Hoezee en hier ginder! de Brabantsche meisjes, die anders
zoo kieskeurig zijn, noemden hem den schoonen Alfons, ziedegij!

"Een schooneren jongen dan Alfons vindt gij in Brabant niet," zoo
zeiden ze.

Wie kon begrijpen, dat hij de zoon was van den stuurschen plaatsmajoor,
die in geheime lust niets liever deed dan pijn te doen, en die eerst
genoot, wanneer hij een levend lichaam kwellen kon?

Een morgen waren de officieren op de binnenplaats der kazerne
tezamen, toen zij dof tromgeroffel hoorden. Zij staakten hun gesprek,
en luisterden.

"Zou er weer iets met den Duivel zijn gebeurd?" vroeg een jong
luitenant.

Nooit noemde men den plaatsmajoor anders, zelfs niet in
tegenwoordigheid van den zoon. 't Was een Duivel, dat wist ieder. Ja,
velen zeiden, dat hij erger dan de Duivel was, slimmer in zijn streken
en onmenschelijker in zijn wreedheid.

De plaatsmajoor trad op hen toe. Op dertig el afstands schreeuwde
hij al:

"Dat moest uit zijn. Als ik een schildwacht in slaap zie, schiet
ik hem dood. Hoe kan ik op mijn soldaten vertrouwen, wanneer ze in
slaap vallen?"

In de verte werd een baar gedragen, waaraan een zwart kleed hing. Dof
rommelde de trom.

"Nu zal 't ze duidelijk zijn," grijnsde de Duivel. "Ik heb er vannacht
een gesnapt, die stond net als een paard te slapen. Hij kan er in
den Hemel of hel over nadenken."

De officieren zwegen steeds. Wie durfde een woord te spreken? De
Duivel zag hen aan en gromde:

"Ik ben blij, dat ge 't mij eens zijt, en, versta me wel, ik verwacht
van u hetzelfde. Geen genade voor den schildwacht, die niet waakt. Ik
dank u!"

Hij groette met kort, dreigend gebaar. Heel in de verte bromde de
trom. Niemand zag den zoon aan. Men gevoelde lust, om buiten hem de
zaak te bespreken.

Toen zeide Alfons rauw:

"Mijn vader is een goed militair."

Misschien hoorden zij allen, dat er angst en schaamte in hem was. Zij
wisten het allen, dat de man zijn straf had verdiend, doch er was
wroeging in hun ziel, omdat de Duivel hem had gedood. Een huivering
voer langs hen heen. Hun gezichten werden strak, en menigeen bemerkte,
dat hij onwillekeurig de hand aan den degen had geslagen.

Alfons vooral bestreed zijn jeugd. Hij hoopte, dat een der anderen iets
beleedigends over zijn vader zou zeggen, opdat hij dezen zou kunnen
aangrijpen. Toch was hij zichzelven niet meester, en voortdurend
hoorde hij een stem spreken:

"Duivel! duivel! jij bent een duivel's zoon."

Eindelijk stelde een gemoedelijk kapitein voor, om heen te gaan.

"Wij hebben niet te oordeelen ...."

Langzamerhand scheen het, dat zij vergeten zouden. Nooit spraken zij
er met elkander over. Het waren meerendeels jonge menschen, die 't
leven liefhadden, en de ouden hadden reeds te veel ondervonden. Binnen
eenige dagen was het weder tusschen hen als steeds.

Wanneer zij echter nog eens een schildwacht zagen, die op zijn post
was ingeslapen, was 't een geheime overeenkomst, dat ze hem wekten.

Had de Duivel dit bemerkt?

Hij liet een order bekend maken, die ineens weder de oude, geleden
geschiedenis in herinnering bracht. Nog strenger dan vroeger luidde
het bevel.

Alwie een schildwacht slapende zou aantreffen, had 't recht hem te
dooden. Wanneer een soldaat het bemerkte, rustte op hem de plicht--zoo
hij deze plicht niet volvoerde, zou hij zelf moeten sterven.

Angstig luisterde Alfons naar deze woorden. Nu bemerkte hij, dat
de wrok langer bleef in de oogen zijner kameraden, en dat ze hem
ontweken. Dikwijls zag hij, dat ze onder elkander fluisterden,
maar als hij hen naderde, was 't altijd over onbeduidende dingen,
dat zij spraken.

Zijn vader hield van hem.

Dat het een vreemde liefde was, van Duivel, kunt gij wel
begrijpen. Toen de knaap jong was, had hem de vader naar Den Haag
gestuurd--de moeder was jong gestorven--en daar was hij bij een
tante opgevoed. De Duivel reed tot Dordrecht, om hem te halen. Op den
huisweg had hij geen enkel woord gesproken. Eerst op het oogenblik,
dat zij Bergen-op-Zoom in 't zicht kregen, zeide hij enkele woorden:

"Voortaan sta je onder mijn commando. Over zaken van dienst wil ik
niet met je praten."

Zoo was 't gebleven.

Thans weder wist Alfons, dat hij gehoorzamen moest, al gevoelde hij,
dat men een deel van den haat ook aan hem gaf. Zou hij niet als spion
dienen? Men vertrouwde hem niet meer. Hoe wist de Duivel alles zoo
nauwkeurig, wat er in dienst geschiedde? Wie kon een betere handlanger
zijn dan Alfons?

De jonge vaandrig wist, dat hij gemeden werd. Waar hij vroeger algemeen
kameraden had gekend, waren thans zijn vijanden. Hij was vogelvrij
verklaard. 't Gerucht sloop door in de stad Bergen-op-Zoom. De meisjes
gingen hem voortaan zonder lach of groet voorbij.

Niemand vermoedde, dat hij met zijn vader gesproken had. Hij was te
trotsch, om dit te vertellen.

Een avond had hij den Duivel buiten de Steenbergsche poort
ontmoet. Even had hij geaarzeld ... toen besloot hij hem te zeggen,
wat er in hem omging. De Duivel hield zijn schreden niet in. Met
lange passen liep hij over den weg. Hij had den kraag tegen 't hoofd
geschoven, en hij ging iets gebogen, zijn sporen kletterden. Dat
gaf zijn geheele figuur iets afwerends, maar flink streefde hem de
vaandrig terzijde.

"Vader!" riep hij.

De plaatsmajoor matigde zijn rhytmisch-snellen tred niet.

"Vader! een verzoek ...."

Nog altijd zweeg de Duivel.

"Vader! ik verzoek ... om mijn overplaatsing."

"Overplaatsing?" gromde de oude militair. "Waarom?"

"Omdat ik hier niet op mijn plaats ben."

"Niet op je plaats?"

"Vader! ik wil overal zijn, behalve hier. 't Is een hel voor mij,
hier!"

"Meen je--dat ik--je zal--overplaatsen?"

"Als u me niet overplaatst--"

"Bewaar--den afstand--jonge kemphaan. Jij wordt niet--overgeplaatst. En
daarmee--zeg ik je--ingerukt--marsch! Val mij niet weer--lastig!"

Als een echo van zijn vader's scherpen tred was de smart voortaan
in zijn jonge ziel. Kon hij zich verweren tegen de gedachte zijner
kameraden? En hoelang zou het duren, dat hij nog in Bergen-op-Zoom
moest blijven?

Eerst een jaar later bewees hij zijn makkers, wie hij inderdaad was,
trouw tot in den dood. Hij, de blonde, jonge vaandrig, een spion van
den Duivel? Alles mocht men van hem zeggen, dit niet.

Het was tijdens een feest. Overal klonk muziek, tot diep in
den nacht. Men kon niet begrijpen, dat er ooit eenige smart in
Bergen-op-Zoom was geleden. De beenen werden niet moe van het dansen,
de ouden van dagen waagden nog eens een horlepiep, en waar was al
het bier gebrouwen? Er waren vreemde dingen te zien--een Vlaamsche
reuzin en een grijnzende neger, de dikste vrouw ter wereld was ook in
Bergen-op-Zoom. Op de Markt blies en stampte een doedelzak-man, een
beer sprong duizend sprongen, een heidin zeide de toekomst. Marskramers
klopten aan de huizen, en ze lieten de schoonste kralen in de zon
schitteren. Want het waren dagen van zonlicht, waarin men leefde! 't
Kan in Brabant niet regenen, als er feest is. 't Zonlicht werd niet
moede tot laat in den avond, en het was een festijn, waarin de heele
wereld schik had, van 't kleinste kind tot de gerimpeldste bes. De
soldaten en officieren waren vooraan.

Niet de Duivel, en niet de jonge vaandrig.

Wee den soldaat, die op het appèl ontbrak! Iederen avond hield de
plaatsmajoor zijn stille ronde. Het pistool hield hij stevig in
zijn vuist.

Niemand bemoeide zich met den zoon. Stil ging hij zijn weg. Er was op
zijn jong, roerloos gelaat geen leed. Het leed was binnen hem besloten.

Den derden avond van het feest passeerde een troep jonge officieren,
luid-lachend, een schildwacht. Hij riep geen "werda," toen ze hem
voorbij gingen.

"De Duivel zal hem halen," lachte een luitenant, "de kerel is in slaap
gevallen. Hij mag blij zijn, dat de plaatsmajoor de ronde niet heeft
gedaan." Goedhartig wekte hij hem.

"Vooruit kerel! uit den dut. 't Is goed dat jou de Duivel niet
gesnapt heeft."

Verschrikt was de soldaat opgesprongen. Hij was niet in staat,
om een woord te zeggen, want de angstige werkelijkheid, dat hij
ternauwernood den dood ontgaan was, deed hem den roes vergeten. Zij
hadden hem getracteerd, en de slaap had gemakkelijk ingang gevonden
in zijn beneveld brein.

De officieren lachten.

"Arme kerel! die vandaag niet kan feestvieren."

"Vooruit!" riep een jong luitenant, die nooit genoeg van het leven kon
krijgen, "daarginder wacht ons Bergen-op-Zoom. We hebben de Vlaamsche
reuzin nog niet gezien. En avant!"

Zingend en jubelend verliet de vroolijke schare de eenzame post. In
de verte klonk de duizendstemmige muziek der stad. Wat is ieder feest
ter wereld tegen de echte Hollandsche kermis? Een week per jaar is
de Hollander uitbundig--leve de vreugde!

De soldaat luisterde naar 't gejoel en geraas. Zijn handen beefden
.... Als de officieren niet toevallig voorbij waren gekorven, zou
hij dood geweest zijn.

Nu kon hij luisteren naar de geluiden van het verre geluk.

Een half uur later kwam de Duivel de post voorbij.

Hij zag, dat de schildwacht was ingeslapen. Zonder een oogenblik te
aarzelen, trok hij zijn pistool, en schoot. Hij ging verder in zijn
stille ronde.

Den volgenden dag vond men Alfons dood terneder liggen bij het
schildwachthuisje.

Toen de officieren hun weg waren gegaan, kwam Alfons te voorschijn,
en met rustige schreden liep hij naar de schildwacht.

"Je wilt zeker wel graag feestvieren?"
De arme kerel wist niet, wat hem geschiedde. Zou 's Duivels zoon
geen listen willen gebruiken, om hem in 't verderf te storten? En
toch ... hoe lokte de kermis. Alle stemmen van jeugd en blijdschap
lokten hem.

"Kom,"--zeide Alfons, en zijn eerlijke woorden hadden den trillenden
klank der geheime smart, "ga maar gerust heen, vriend. Ik zal waken,
als de Duivel komt. Het is donker weer."

De schildwacht geloofde hem. Hij moest hem gelooven. Hij bedankte hem
met geen woord. Hij groette zwijgend en ging heen. Zijn stem zou een
golf zijn van het bruisende feest, zijn vreugde zou teloor gaan en toch
een deel zijn van deze ontzaglijke vreugde, welke geen grenzen kende.

Alfons stond op zijn verlaten post.

Het zou niet lang meer duren, of de Duivel zou zijn ronde gaan. Dan
zou hij vinden, dat alles in orde was. Hij loerde er natuurlijk op,
om weder iemand te snappen!

Thans bedacht de jonge vaandrig, dat hij moede was. Niet moede van
lichaam, doch moede van ziel. Meden niet alle kameraden hem? Vroeger
was hij de eerste geweest bij ieder feest, elk jaar weder. Men
minachtte hem. Men beschouwde hem als een spion. Niemand gaf hem
gelegenheid, zich te verdedigen.

De vreugde in de stad, welke hij in zijn verlatenheid hoorde, lokte
hem in geen enkel opzicht. Ze voerde stroomen van droefgeestigheid
door zijn bloed. Hij weende niet. Hij gevoelde zijn leed, zooals men
angst gevoelt: in heel zijn wezen.

Voetstappen naderden.

Door al het gedruisch hoorde hij den klank der naderende voetstappen,
ja zelfs hun echo trilde in zijn geest en zijn ziel. Dat was de
stille ronde, sluipende, gereed om te springen. Dat was de vloek van
zijn jeugd.

Zijn smart was als een vuist, die zijn keel dicht knelde, en hem
ruggelings ter aarde wierp. Wilde hij opzettelijk doen, of hij
sliep? Was het buiten zijn wil om, dat hij zijn adem inhield, terwijl
de dreigende voetstappen naderden?

Hij lag stil. Uit de stad kwamen de klanken van het feest, doch al
zwakker en zwakker werden ze, en ze verstomden tegen den regelmatigen
tred van zijn vader, den strengen plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom. Het
was niet waar, dat er een andere klank bestond.

Hij kende geen vrees. Hij was een held gelijk, stervend voor zijn
plicht.

't Heeft niet één seconde geduurd, dat de Duivel zich over hem
heen-boog.

"Dat is de derde maal," mompelde hij, toen hij zijn pistool had
afgevuurd.

Eensklaps, fel-uit, klonk het blijde feest weder door. Niemand had 't
gehoord, dat er een schot was gevallen. 't Geluid is er nooit anders
geweest dan als een echo van verre, en ongehinderd ging alles verder.

Men was verwonderd, toen men den volgenden morgen Alfons vond. Men
berichtte den plaatsmajoor, dat zijn zoon door een pistoolschot was
gedood, op de plaats, waar de schildwacht was geweest. Recht-op hoorde
de Duivel het bericht aan.

"Ik zal mijn eigen zoon dooden, als hij zijn plicht niet doet." Zijn
handen bleven strak op tafel liggen, en geen oogwenk beefden ze. Zijn
oogen zagen star voor zich uit. Onbewogen ging hij door de stad,
met gelijkmatigen tred. Hij ging tot de plek, waar het lijk van zijn
zoon ternederlag. Wie weet, wat de Duivel dacht? Herinnerde hij zich
niet de dagen, dat hij met den kleinen Alfons had gespeeld? Zonnig was
de wereld geweest, het kleine knaapje stelde hem duizend vragen over
menschen en dingen, en de duistere Duivel beantwoordde ze allen. Het
kind had geluk gekend bij iedere bloem, bij iederen vlinder en vogel;
alles, wat hel was van kleur had hij liefgehad, en naar alles,
wat vliegen kon, hadden zijn teedere handen gegrepen. Later nog had
de Duivel hem op een paard getild en rechtop, als groote menschen,
had de kleine jongen zich gezet, en glimlachend van trots naar zijn
vader gezien. Het waren zeker de kleine dingen, die de plaatsmajoor
zich herinnerde, en alle waren ze machtig binnen-in zijn ziel. Ze
fluisterden en hoonden tot hem. Liefelijke gedaanten waren het
geweest--plots werden ze dreigend van stem en gebaar.

Hij ging, buiten de stad, tot aan de plaats, waar zijn zoon was
gestorven. Niet met zijn scherp-regelmatigen tred, maar moede. Hij
trok het pistool, en met rustige hand schoot hij zichzelven dood.

Wanneer het stormt, gaat de plaatsmajoor uit, in Bergen-op-Zoom.

Eerst hoort ge de lachende stemmen--zijn het de officieren, die
den slapenden soldaat wekken? Dan wordt 't even stil. Er is dan een
zacht geritsel, geschuifel--in de verte klinkt wanluidende muziek,
het is de kermis, die blijft doorrazen, steeds verwijderd, terwijl
er klanken murmelen: de soldaat en de vaandrig spreken tezamen. Een
helsch lawaai is er in de verte. De kermis wil niet eindigen, de
Duivel gaat zijn stille ronde. Zijn rhytmische tred klinkt scherp,
zijn sporen rinkelen. Een pistool wordt afgeschoten.

Alles eindigt in een langen kreet van bovenmenschelijke smart.



XXXIV

De Witte Wive van Lochem

In de diepte van een kuil, even-gaans van Lochem, dichtbij de Koerbelt,
waren eens drie witte wiven, die zusteren geleken in leelijkheid,
met ontvleesde armen, en lange, grijze, dunne haren. De oogen lagen
diep, en de tanden kwamen uit als bij een geraamte. De oudste was de
meesteres van alle witte wiven in den omtrek, tot de Veluwe toe. Ze
had echter geen naam.

Overdag lagen zij in 't zand, één met het zand. Eerst des avonds stegen
zij, meestal hoog naar de lucht. Waren het nevelen of wolken? Soms
bleven zij op aarde, en renden dan over de vlakte, de scherpe nagels
dreigend vooruit, den mond wijd-geopend. Ook wel klonk haar kreet
gillend door de lucht, wilder dan de stormwind.

Herbert en zijn zuster Aleid waren niet bang voor de witte wiven. Als
kinderen gingen ze dikwerf des avonds langs den kuil, om nog een
boodschap voor moeder te doen, en als ze dan voorbij de Koerbelt
kwamen, en in de verte de nevelen zagen rijzen en dalen, wezen de
kleine vingertjes er zonder vrees naar. Want hoe gaarne de witte wiven
ook jonge knapen rooven, zij wisten, dat geen harer hun kwaad wilde
doen. Soms zelfs daalden zij in den kuil, en plukten er bloemen. Dan
gleed meermalen de oudste der witte wiven spiedend langs hen heen, de
klauwen uitgestrekt als een kat, die aangevallen wordt, doch wanneer
zij dan onder elkander lachten, vloog de witte wive weer verder. Ze
zagen haar nevel in een oogwenk verdwijnen, en, als ze huiswaarts
gingen, joeg de witte wive krijtend aan den horizon, sneller dan een
paard. Daarom hadden Herbert en zijn zuster Aleid geen angst voor de
witte wiven, al waarschuwde hun buurmeisje Johanna, de dochter van
Scholte Lodink, hen voor hun moed.

"Ga niet den kuil in," zoo zeide ze, "Herbert ... want van de witte
wiven is nooit iets goeds gekomen."

Hij lachte.

"Wie weet ... misschien gooien ze mij in mijn hand nog eens goud."

"Nee--nee Herbert--ga nooit weer in den kuil. Ze zijn slecht, de
witte wiven."

Na dezen volgde hij haar zin. Wanneer hij des avonds den kuil
voorbij-kwam, liep hij naar zijn huis door, en zacht klonk hem dan
Johanna's stem:

"Nee--nee Herbert."

Liefde was zelfs nog geen woord voor hem. Toch dachten zijn ouders
en de hare--zij bekenden het elkander glimlachend--dat Herbert en
Johanna wel een paar zouden worden. Scholte Lodink, een oud soldaat,
schertste, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg:

"Als dat eens waar was--dat ze man en vrouw waren--in Barchem zouden
er geen twee gevonden worden met meer rijkdom."

En zijn vrouw Christine lachte witjes.

"Maar"--riep eens Scholte Lodink uit, "ze moeten niet gedwongen
worden. Al wil mijn dochter Johanna trouwen met een keuterboer,
mijn gezegde is: "je mag twee jonge lui niet van mekaar halen."

Toen lachte juffer Christine niet meer. Ze dacht bij zichzelve:

"'t Is goed, dat Herbert en Johanna bij elkaar zijn, want mijn
dochter zal niet met een armen jongen trouwen, daar zal ik voor
zorgen." Ze sprak haar gedachten niet uit. Zuinig zat ze te kijken,
den mond vast-gesloten.

"De liefde, zeg ik maar, voor alles," ging de rijke Scholte voort,
"als er geen liefde is, kun je met geld ook al niets beginnen. Herbert
en Johanna zullen een paar worden, al had hij ook geen geld."

Eenige jaren later kon hij zijn woorden waar-maken, want Herbert's
ouders wonnen een proces, doch ze verloren er hun spaarpenningen
mede. Toen waren de gedachten van moeder Christine vol zorg over de
toekomst van haar dochter. Was zij niet de vrouw van Scholte Lodink,
en moest Johanna dan trouwen met zulk een armoezaaier, die alleen met
zijn handen zijn brood kon verdienen? Ze ging voor den haard zitten,
en peinsde. De vlammen speelden hoog-op en gloeiden langs den ketel, de
vonken vlogen van 't droge hout, dat zichzelf telkens wentelde. Moeder
Christine hield haar handen uitgestrekt, dat alle warmte over de
vingertoppen streek. Altijd zeide ze, dat ze zóó het beste kon denken.

Wat haar inviel, was niet gelukkig voor Herbert en Johanna. Want
terwijl ze zich vooroverboog, om vooreen stuk hout grooteren doorgang
te maken dan het tot dusver had, ontdekte zij, dat ze een anderen
vrijer voor Johanna wist dan Herbert ...: Albrecht! Albrecht had
alles, wat je van een huwelijkscandidaat mag verwachten, zoo meende
ze; hij was een kloekgebouwd man, en hij was rijker dan wien ook
in den Achterhoek. Hoe zou ze de beiden bij elkaar kunnen brengen,
zonder dat Johanna het sluw opzet bemerkte?

Geen beter koppelaar dan het toeval!

Eens ontmoette moeder Christine Albrecht, terwijl ze er eigenlijk
't minst op verdacht was. Ze hield hem aan, dadelijk tot een gesprek
gereed.

"Wel Albrecht," zoo sprak ze, "wat zie ik je tegenwoordig weinig."

"We loopen elkaar uit den weg, juffer Christine," lachte de jonge man.

"'t Lijkt wel zoo--Je moest eens een avond bij ons komen, dan kun je
met den Scholte nog eens over politiek praten."

Dat haar dochter thuis zou zijn, wanneer er over de politiek zou
worden gesproken, kan iedereen gemakkelijk begrijpen. En ziet! moeder
Christine speelde haar beste kaarten uit: want Johanna was dien
avond op haar blozendst en mooist, en als speelde er de wind door,
zoo dartel waren haar krullen over 't blanke voorhoofd. Alle geheimen
van haar jeugd, anders zoo verborgen achter den nevel harer oogen,
las je nu op haar vroolijk gezicht, vrij-uit, of ze een kind was, en
geen meisje, dat de liefde kende. Moeder Christine kon niet vermoeden,
dat ze Herbert gezien had, en dat ze langs Albrecht heen-keek, als ware
hij maar een levenloos ding. Moeder Christine, hoe slim ook, wist niet,
dat er reden voor was, waarom Johanna op den drempel had gestaan,
de handen boven de oogen. 't Was niet om de stralen der avondzon,
't was om Herbert beter te kunnen zien. Moeders, die willen koppelen,
zijn slim en dom tegelijkertijd.

Ze kon er ook niets aan doen, dat er weinig over politiek werd
gesproken, dien avond. Want er was met Herbert iets vreemds gebeurd,
en Scholte Lodink wist het te verhalen. Herbert's naam werd meer
genoemd dan het de vrouw van den Scholte lief was, en haar dochter
zat te luisteren, of ze engelenmuziek hoorde.

Het was nu eerst bekend geworden, al was het een paar maanden eerder
geschied.

Op een zomeravond kwam Herbert te paard van den hoefsmid. Hij reed
op den smallen weg een kolk voorbij. Plotseling vloog een watervogel
met luid geschreeuw op. Het paard schrikte, en sloeg aan den hol,
rechtrennend naar den Wittewijvenkuil--

"Nee--neen," wilde Johanna roepen, maar op hetzelfde oogenblik bedacht
ze, dat ze Herbert toch dezen avond gezond en wel had gezien, en ze
glimlachte tegen zichzelve. De Scholte had even met zijn vertelling
opgehouden. Vervolgens ging hij voort, zijn stem bedachtzaam, heel
langzaam sprekend, en hij zag Albrecht daarbij aan.

"Zeker zou Herbert in de kuil zijn gestort, als niet een oude vriendin
hem te hulp was gekomen, de oudste der witte wiven. Zij sprong op,
haar klauwen grepen het dier in de manen en haar knieën stieten het
in de zijde. Even nog trilde het paard. Herbert klopte het tegen den
nek, streelde het, en rustig deed hij 't keeren. Stapvoets reed het
naar huis."

Dit alles vond de oude Scholte gelukkig voor den jongen man. Maar
niet voor niets was hij soldaat geweest: hij bewonderde Herbert om
zijn moed.

Johanna schoof iets naderbij, om beter te kunnen hooren. Albrecht had
den mond wijd-open van verbazing. Moeder Christine schoof onrustig
op haar stoel.

Ja, wat had de drommelsche jongen gedaan? Teeder werd Lodink's stem.

"Op het oogenblik, dat hij gevaar liep verpletterd te worden, had
Herbert in den kuil gezien--alles, wat de witte wiven er deden. Ze
zaten voor een vuurtje, en daarboven was een groene boomtak, waaraan
een vogel hing, netjes geplukt, of het door menschenhanden was
geschied. Ze braadden 't vleesch, de witte wiven. 't Was maar goed
ook, dat Herbert zijn oogen den kost had gegeven. Want daardoor had
hij later zijn dankbaarheid kunnen bewijzen.

Hij was thuis gekomen, en had zijn zuster Aleid, met wie hij
vroeger zoo dikwijls in den kuil was gedaald, onder vier oogen
alles verteld. Hij had haar gevraagd, of ze voor de witte wiven een
Driekoningenkoek wilde bakken, bruin van korst en zoet van binnen, en
die wilde hij voor zonsondergang brengen. Aleid had geglimlacht. Was
't méér niet? Ze wilde nog meer voor hem doen. En toen hij haar had
gevraagd, of ze alles netjes voor hem wilde klaarmaken, had ze hem
aangezien en gezegd:

"Natuurlijk wil ik dat doen, maar onder één voorwaarde."

"En die is?"

"Dat ik mee mag gaan naar den Wittewivenkuil."

"Aleid," riep hij angstig, "dat niet."

"Zouden de witte wiven je kwaad doen?" had ze gevraagd. "Dan wil
ik het gevaar met je deelen. Vroeger hebben wij er bloemen geplukt,
Herbert, tot Johanna je vroeg niet meer te gaan. Dacht je, dat ik nu
bang geworden was?"

Dagen lang van zelfopofferenden strijd hadden zij gekend. Aleid had
overwonnen. Ze bakte de geurige Driekoningenkoek, en deed ze in een
aarden schotel. Ze omstak het gebak met klimop, dat den aarden schotel
bedekte, zoodat het scheen, of ze haar gave bood in een krans van
groene bladeren. Ze wilde de koek dragen tot aan de groeve: Herbert
bracht ze naar beneden. Wel klopte haar hart van angst, toen zij zag,
dat dichtbij vanonder een struik, zich een groot hoofd naar voren
schoof, en een groen oog haar bestaarde, maar zij hield zich moedig;
en rustig, nadat Herbert weder boven gekomen was, schreed zij naast
hem, huis-toe.

Den volgenden dag was Herbert naar den kuil gegaan. In de diepte had
hij den aarden schotel gezien. De klimopbladeren lagen ernaast."

Toen zweeg Scholte Lodink. Hij knikte even zijn dochter toe, en
wendde zich vervolgens naar Albrecht. Wilde hij den jongen man iets
zeggen? Zijn dichte wenkbrauwen had hij hoog opgetrokken, er lagen
rimpels in 't voorhoofd, en diepe groeven om den mond.

Na zijn verhaal was 't gesprek tusschen moeder Christine, Johanna
en Albrecht slechts traag. Er was één woord in hun brein--doch hoe
verschillend van klank--dat hun lust tot praten stremde: Herbert.

Moeder Christine dacht het met woede.

Haar man--de Scholte--had de vertelling al wel eerder gehoord, doch
hij had op een goede gelegenheid gewacht, om ze mede te deelen. Hij
had weder waarlijk getoond, dat hij een oud soldaat was, die zijn
wapens op 't juiste oogenblik gebruikt, niet te vroeg en niet te
laat. Ze moest het zichzelf eerlijk bekennen, dat hij de sterkste
geweest was. Ze zou later wel eens kijken, besloot zij stil. 't Spel
was nog niet voor hem gewonnen.

Johanna gevoelde den klank van het woord "Herbert" als een zoete
troost. Zooeven had ze hem gezien. Krachtig ging hij over den
weg. Hij had haar met een glimlach vol vertrouwen gegroet. Wie was
tegen hem bestand? Er bestonden geen gevaren voor hem. Zelfs in den
Wittewijven-kuil was hij gedaald, en waarom? Om zijn dankbaarheid te
bewijzen. Goed en moedig was hij van harte. Welk meisje verlangde er
niet naar, door hem te worden beschermd? Albrecht zat naast haar, en
't woord "Herbert" was in zijn bewustzijn gelijk een vloek, terwijl
hij 't mooie, jonge meisje aankeek. Hij haatte de dapperheid. 't Leek
hem, of Scholte Lodink hem minachtte, daar hij Herbert prees. Was
hij eigenlijk minder dan Herbert? _Hij_ kon met zijn geld koopen,
wat hij wilde--en wat was Herbert? Diep in hem brandde de wraaklust
en de zekerheid, dat hij Herbert als zijn daglooner kon krijgen,
en dat hij hem kon laten slaven. Herbert was een knecht, en hij
de meester! Dat wilde hij Johanna duidelijk maken. Hij balde zijn
handen tot vuisten. Wanneer hij 't verlangde, kon hij Johanna tot
vrouw vragen, en Herbert kon hij laten zwoegen voor hem en haar. En
als Herbert met Johanna zou trouwen--dan wist Albrecht een goeden
zet. Dan zou hij de man voor zich laten werken, en hij zou hem 't
leven zuur maken.

Zijn plannen stonden vast, toen hij afscheid nam. Maar hij liet niets
merken. Zelfs Scholte Lodink wist niet, wat hij in 't schild voerde--

De arme Scholte Lodink!

Dien avond nog had hij van juffer Christine meer te verdragen dan
daarvoor tijdens geheel zijn huwelijk. Zoo'n sermoen had hij nog nooit
gehoord. De tong der vrouw kende geen rust--ze klapperde maar door,
zonder dat hij er een woord tusschen kon krijgen. Hij was als oud
soldaat anders niet vooreen klein geruchtje vervaard--hij had tegen
vele soorten van vijanden gestreden, maar zulk een helsch vuur was
er nog nooit over hem uitgegoten. Of hij zich verbeeldde, dat zij,
Christine, haar toestemming tot 't huwelijk zou geven van Herbert
met haar dochter? Wist hij dan niet, wat Albrecht bezat, en wat hij
zou erven? Wat deed het ertoe, of iemand in den Wittewijven-kuil
daalde--dat durfde Albrecht ook. Als 't daarom te doen was--of er in
het leven niet nog heel wat anders kwam kijken! Wel twee uur ratelde
ze zoo door, van 't een naar 't ander, van 't ander naar 't een, en
het scheen Scholte Lodink toe, of hij er zelf buiten adem van geraakte.

Eindelijk lukte 't hem, haar stop te zetten.

Was Albrecht even moedig als Herbert! Dat had hij te bewijzen
.... Boven 't geld stond mannemoed. Een man, die niet dapper was, zou
zijn dochter niet krijgen. Er loeren allerlei gevaren voor het meisje,
dat niet beschut wordt. Een sterk gemoed en een sterke arm zouden
haar te pas komen, beter dan al 't goud der aarde. Wanneer Albrecht
durfde, wat Herbert durfde, zou hij Johanna kunnen krijgen. Hij,
als oud soldaat, wilde 't niet anders ... en sabels en kogels! hij
zou zien, wie in dezen hem den voet dwars zou zetten.

"Meen je, dat Albrecht niet naar den Wittewivenkuil durft gaan?" vroeg
hem zijn vrouw.

"Neen, dat durft hij niet."

"Ik zou niet weten, wat daar voor waagstuk aan was." Ze klemde de
lippen op elkaar, tot haar mond de nauwe gleuf van een spaarpot geleek:
er kon nog wel wat in, maar eruit kwam niets meer.

Haar woorden hadden den Scholte Lodink op een denkbeeld gebracht.

Den volgenden dag, toen hij met Johanna over 't veld ging, vroeg hij
haar ronduit:

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Zij bloosde om de plotselinge vraag. Hoe kon haar vader zóó dom
zijn. Ze nam haar schort aan de tippen vast, op alle gebeurlijkheden
voorbereid. In ieder geval--bij smart en bij vreugde--waren hier tranen
te verbergen. Ze kende haar vader genoeg, om te weten, dat hij op haar
kwaad niet doelde; doch tevens had ze wel gehoord, dat het gesprek
tusschen haar vader en moeder lang had geduurd, den vorigen avond,
en dat haar vader's bromstem het tegen haar moeder's fluitstem had
afgelegd. Wat zou er geschieden? Haar boezelaar was gereed.

Weder klonk Scholte Lodink's vraag, en ze moest nu wel eindelijk een
antwoord geven.

"Wien mag je liever lijden, Herbert of Albrecht?"

Angstig zeide ze:

"Herbert, vader."

"Dat heb ik wel gedacht," loofde hij vol blijdschap.

Dat was een goede tijding! Een paar kernachtige vloeken werden
Albrecht's karakter nog nageknetterd. Op dat oogenblik tilde Johanna
haar schort op, en wischte haar tranen van vreugde af. Ze wist nu,
hoe sterk haar vader voor Herbert en tegen Albrecht was. Ze liet haar
boezelaar weder vallen--ze nam zich den tijd niet, om de kreuken glad
te strijken--ze legde haar wang, nat en wel, tegen 't behaard gezicht
van den Scholte, en smeekte:

"Vader! help mij."

"Dat zal ik, mijn kind."

Hoe eenvoudig waren haar woorden, waarmede ze hem zeide, hoe ze Herbert
liefhad. Gelijk een vogel in de Mei--(eenvoudig is zijn lied--diep
de liefde, waarmede hij zingt)--minde zij. 't Was alles overgave,
en verwachting. Want het allerteerste der liefde is, dat zij meer
verwacht dan verlangt.

Toen sloeg de oude Scholte zijn armen om haar heen, en zij hadden
beiden 't gevoel, vader en dochter, of zij kinderen waren. Was 't leven
anders dan een licht spel? Geld had geen macht, de wereld was als een
weide, waarop men slechts kransen had te vlechten. Wie slecht was,
mocht niet medespelen.

Ineens begrepen zij het beiden, dat het maar een droom was. 't Leven
was wreed, en moeder Christine had ook nog wat in te brengen!

Scholte Lodink kwam met zijn plan voor den dag.

Moeder Christine had gezegd, dat Albrecht even moedig was als
Herbert. Dat zou hij moeten bewijzen.

Dit zou hij van de beide minnaars dus eischen: te middernacht zouden
zij tweeën naar den Wittenwivenkuil rijden--Herbert van den Westkant,
Albrecht van den Zuid. Als zij de groeve waren genaderd, moesten zij
beiden een haarspit in den kuil werpen, en wie dan--natuurlijk elk
door een witte wive achtervolgd--'t eerst aan de boerderij van den
Scholte zou aankomen, werd Johanna's man.

Nu kon moeder Christine laten zien, dat Albrecht even versaagd was
als Herbert.

Zoowel Herbert als Albrecht, hoorden zijn besluit rustig aan. Ze
begrepen het wel, dat de Scholte gelijk had, zeiden zij. Want in die
dagen zwierf er veel kwaad gespuis over den weg, en 't zou goed zijn,
als Johanna niet den eersten den besten tot man had ....

Albrecht dacht bij zichzelven, dat het gemakkelijker zou gaan, dan
hij zich had voorgesteld. Hij behoefde niet in den kuil te dalen. Voor
zijn geld kon hij een edel paard koopen, en Herbert had maar een oude
bles. Slechts éénmaal in zijn leven had hij zichzelf tot een flinke
daad te dwingen, en bij slot van rekening beteekende deze nog niet
zooveel. Hij kocht van een koopman 't allerbeste paard. Hij besloot
stil en sluw in zichzelf, om 't haarspit van verre te slingeren--dan
wilde hij wel eens zien, of de witte wive hem zou vangen, en of hij
niet 't allereerst aan de hoeve van den Scholte zou aankomen.

Herbert dacht niet zoo verre. Hij had maar een ouden knol, en hij
begreep wel, dat hij met alle macht had te rijden, om niet in de
wive's macht te vallen. Toch wilde hij voor Johanna alles volbrengen,
en rustig reed hij op den bepaalden avond van den Westkant naar den
kuil. In de verte hoorde hij hoefslagen. Dus Albrecht's paard naderde
ook? Hij dreef de bles met kort woord aan, tot hij vlak voor de groeve
stond. Albrecht was er nog niet. Met vermetele kracht wierp hij het
spit naar beneden, en riep met forsche stem:


    "Wit--wit--wit--
    Hier komt een ijzeren spit."


Woest ijlde Bles den berg af. Uit den kuil steeg de witte wive,
haar klauwen uitgespreid, den mond wijdgeopend en onmiddellijk was
ze achter den ruiter. De stormwind stak op en sloeg het graan naar
beneden; de takken der boomen kraakten.

De witte wive was zóó dicht bij Herbert, dat hij haar adem
gevoelde. O! als haar scherpe klauwen hem grepen.

Hij zette 't paard tot meerder drift aan.

"Hahaha," gierde de witte wive, "Herbert--je kunt me niet
ontkomen. Voor 't huis van den Scholte zullen mijn klauwen je
hebben. Ik zal me wreken, zooals ik me nog nooit op een menschenziel
gewroken heb. Sta maar stil met je paard--dat is te oud voor zulk een
wedloop. Albrecht, die een vurig ros heeft gekocht, heeft het zelfs
niet gewaagd met mij te wedijveren. Halverwege is hij omgekeerd."

Als de witte wive geloofde, dat zij hem met deze woorden zou
tegenhouden, vergiste zij zich. Neen, integendeel ... dat Herbert
hoorde, hoe Albrecht had gefaald, gaf hem reeds de macht van den
overwinnaar. Was zijn paard oud? In den meester was moed, in het dier
angst. Vooruit ....

Hij voelde al even haar klauwen langs den nek--schrammend--toen hij
't erf van Lodink's hoeve op-reed. Een hard voorwerp suisde hem na. De
witte wive holde naar den kuil terug.

"Hoezee!" riep de Scholte. Moeder Christine zeide niets--haar voorhoofd
bestond alleen maar uit rimpels. Johanna viel den kranigen ruiter om
den hals.

"En 't zal over een paar dagen bruiloft zijn," schreeuwde de gelukkige
vader, "en ik zal een horlepiep dansen, zooals alleen een soldaat
het kan."

"Heeft ze je niet geraakt?" vroeg Johanna bezorgd.

"Een lichte schram--en dan--heeft ze me nog wat nagegooid."

"Nagegooid?" zeide Scholte. "Laat eens kijken."

Ze gingen naar 't erf--

Herbert lachte.

"De witte wive wil ook niets houden .... Een stuk van den aarden
schotel, dien wij haar gegeven hebben."

"Vreemd, dat die heel is gebleven," peinsde de Scholte, en hij nam
de scherf op, en hield ze in de hand. "Wat is die zwaar."

Johanna trok hem aan de mouw.

"Kom ... vader ... laten we weer in huis gaan ... het is koud buiten."

De lamp brandde. De Scholte had de scherf in zijn hand. Eensklaps
stiet hij een juichkreet uit.

"Die aarden schotel ... die aarden schotel ... is van goud. Dat is
't huwelijksgeschenk van de witte wive. Ze heeft je eerst nog wat
vrees willen aanjagen, maar dat was haar wraak--Jongen ... Herbert
... je bent rijker dan de Scholte Lodink ... en rijker dan Albrecht."

Dit zeide de oude man, en hierbij keek hij schalksch zijn vrouw
aan. Toen ook glimlachte juffer Christine, en ze breidde haar
armen uit.

Maar Johanna--ja, Johanna--rustte al tegen den schouder van een
ander, van een jongen man--en de armen van haar moeder had ze niet
meer noodig.



XXXV

Het ontstaan der Namen van verschillende Hollandsche plaatsen. Haarlem
met de Bakenessergracht, Deventer, Markeloo, Zandeweer, Domburg

In oude tijden--'t is algemeen bekend--werden Holland en Friesland
door reuzen bewoond. Onder dezen had er een, Lem genaamd, te Leiden
zijne woonplaats. Deze kreeg van eene reuzin eenen zoon, dien hij
mede Lem noemde, en die daarom gewoonlijk Lem de Tweede heet. Toen de
knaap volwassen en ridder geworden was, stichtte hij in de nabijheid
van Leiden eene stad en noemde deze naar zichzelven Haarlem (Heer Lem).

In dien tijd was het tegenwoordige Haarlemmerhout aan Bacchus gewijd,
die daar een' schoonen tempel had. Hiernaar heet nog heden eene
gracht in de nabijheid van Haarlem Bakenessergracht en eene kerk
Bakenesserkerk,

De Chatten of Hessen hadden voor vele jaren hun vaderland verlaten,
en waren onder hun hoofd en leidsman Bato in de Betuwe aangeland,
waar zij hun woonstede hebben gevonden. Een ander deel van dien stam
trok echter Noordwaarts en kwam _op avontuur_ aan in een plaats,
gunstig aan een rivier gelegen.

"Hoe zullen wij de stad noemen?" vroeg de eene Hes den anderen Hes.

Goede raad was niet goedkoop.

Eindelijk vond een der wijsten hunner bij ingeving den knapsten raad.

"Dat is te zeggen ...." zoo sprak hij met verstandig beleid, "we hebben
dit bij avontuur gevonden. Laten wij de stad dus D'avontuer noemen."

Zijn voorstel vond bijval. Hij werd op een schild geheven.

Sinds dien heet de vermaarde koekstad Davontur of Deventer!

Met Zandeweer vallen we in de moderne historie.

Een paar inwoners van 't Zandt waren aan 't kuieren op een kronkelweg,
en bij iedere kronkeling zagen zij een toren, precies gelijkend op
zijn collega in hun geboortedorp. Telkens, wanneer ze den toren weder
bemerkten, riepen zij beiden in koor:

"Daar heb je 't Zandt-al-weer. Daar heb je 't Zandtal-weer."

Sinds dien heet Zandeweer: Zandeweer.

Met Domburg draagt het zich heel anders toe.

Terwijl eenige timmerlieden bezig waren een balk in de kerk aan te
brengen, gelukte het hun niet, dezen op haar plaats te schuiven. Toen
kwam een vogel binnengevlogen, die de juiste richting aangaf.

Toen zeiden de timmerlieden tot elkander:

"Wat zijn wij toch _domme burgers?_"

Dat is de oorsprong van den naam: Domburg.

Op de Hulpe of Helpe in Overijsel stond een Mariabeeld, dat allerlei
wonderen verrichtte. Daarom heet de plaats mirakel-loo, waarvan later
Markeloo is afgeleid.



XXXVI

De Witte Wiven van Tubbergen

Eens, dat een vrouw uit Tubbergen uit den put water schiep, voelde ze
plotseling, dat zich een kille hand op haar schouder legde. Ze wendde
zich om, en ze zag tot haar schrik, dat haar wel twintig witte wiven
hadden omringd. Groot stonden ze bij haar: nevelen, dreigend van vorm
en gebaar. Ze kwamen dichter- en dichterbij, zoodat er geen enkele
uitweg voor de vrouw bleef Alles was donker, behalve de witte wiven.

Angstig riep de vrouw haar man, doch deze hoorde haar niet.

De witte wive, die haar de hand op den schouder had gelegd, sprak:

"Waarom ben je zoo bang--ga met ons op de bergen dansen."

"Ik wil niet meegaan," riep de vrouw uit. "Jullie zijn slecht, dat
weet iedereen."

"Als je bij ons bent, verlang je nooit weer naar de wereld terug."

"En mijn kind dan? O! witte wiven, laat mij gaan."

Alle witte wiven, in den kring om haar zwegen. Deze starheid was
haar vonnis. Zonder genade waren ze. Als met geboeide handen ging de
vrouw mede.

Des avond vermiste men haar op de boerderij. Overal zocht men, doch
men vond niets van haar terug. Zelfs niet 't geringste spoor van haar
voetstappen was te vinden: een paar stoere knapen daalden in den put,
zonder ook maar één vermoeden te brengen, waar zij kon wezen.

Men dacht eerst niet aan de witte wiven, hoewel er bij Tubbergen vele
zijn. Het is een kwaadaardig soort in die buurt, met scherpe nagelen,
en ze houden van de jacht, die de witte wiven van Lochem haar hebben
geleerd. Zij loopen nooit hard ... haar passen zijn lang-glijdend en
gelijkmatig ... echter kan zelfs de vlugste boerenjongen het op den
duur niet tegen haar volhouden. Bovendien trekken zij altijd in dichte
drommen uit, en, net als koeien, die een hond omsingelen, sluiten
zij zich in een kring, tot de benarde mensch zich niet meer weet te
verweren. Geen gevaarlijker witte wiven dan die uit Tubbergen! Ze
weten, wanneer ze een menschenziel kunnen vangen.

't Was een groot verdriet voor den boer, dat hij zijn vrouw had
verloren.

Want het zijn menschen der eenzaamheid uit deze streek, trotsche
droomers. In geheel Nederland vindt men niet gemakkelijk lieden, die
zoo hun gedachten weten te verbergen, en, wat ze eens lief hebben
gehad, vergeten ze nooit, daar zij moeilijk de poort van hun hart
ontsluiten. Zij toonen geen vreugde en geen smart. Altijd is hun
wezen stug. Wie ze veel ontmoet heeft, denkt aan hen met schreiend
heimwee terug--en waar hij woont, de menschen van Overijsel kan hij
nooit vergeten.

Niemand sprak woorden van troost tot den boer, die zijn vrouw verloren
had. Des avonds kwamen zijn buren bij hem, 't lampje brandde, en zij
tuurden met hem in 't licht. Iederen avond weder namen zij in stijve
houding afscheid--moeilijk de zinnen vindend, welke bij het afscheid
worden gezegd--dan blies de boer 't licht uit, en gesterkt door hun
gezwegen troost, kroop hij in zijn bedstede. Den volgenden dag was
hij klaar voor zijn werk, want hij had te zorgen, dat zijn kind door
't leven kwam.

De buurvrouwen wilden wel voor 't kind zorgen, dat het gewasschen en
gekleed werd. De boer verbaasde zich niet, dat het steeds zoo goed
voor den dag kwam, even zoo, of de moeder het hielp. Nooit vroeg hij,
wie het oppaste. Hij zou hetzelfde voor zijn buren hebben gedaan, wat
ze nu voor hem deden, en des avonds in de stilte vroegen ze hem niets.

Het is echter bekend, dat vrouwen onder elkander meer praten
dan mannen, en eens, toen de boerinnen uit de streek tezamen
waren, bespraken zij, hoe flink het kind groeide, en hoe er een
waarlijk-moederlijke hand voor waakte.

Ze meenden, dat nu degene, die zoo deugdzaam was om het kind te
helpen, wel te voorschijn zou komen, maar de vrouwen zwegen, en zagen
elkander aan.

Toen werd er gevorscht naar den naam der bescheiden helpster--:
wie zou het wezen, die het kind zoo goed verzorgde? Niemand antwoordde.

De buurvrouwen letten nu voortaan op; wie er des morgens de hoeve
binnenging--tot haar verwondering ontdekten ze geen mensch. Alles
was stil om de boerderij. En toch was steeds 't kind goed verzorgd.

Men sprak er met den boer over. Wie zou 't wezen, die zóó, zonder
iets in ruil te vragen, op den jongen paste?

Inplaats van naar 't werk te gaan, bleef de boer een ochtend voor de
deur van zijn hoeve wachten. Geen mensch naderde het huis. Hij wilde
al weer naar 't werk gaan ... daar hoorde hij eensklaps in de kamer
zacht praten.

"Heb je goed geslapen, mijn kindje? D'r is nog zand in de oogjes--ik
zal 't d'r uitvegen. En heeft 't kindje gisteren de pap lekker
opgegeten? Is 't kindje zoet geweest?"

't Was de stem van zijn vrouw, die daar klonk, met een droevigen
klank. Zachtjes opende hij de deur. 't Kind lag in de bedstede, de
kleine handjes uitgestrekt, en lachend over heel zijn gezicht. Er
was echter niemand anders in 't vertrek.

Op dat oogenblik begreep de man, dat zijn vrouw in der witte wiven
macht moest zijn, en hij besloot des avonds met de buren erover te
beraadslagen, hoe ze haar moesten bevrijden. Ze verlangde naar haar
huis terug, en daarom moesten allen hem raden.

Tot laat in den nacht bleef men bij elkander.

Er werd besloten, dat men heel in de vroegte met een kar naar de belt
zou rijden, waar de witte wiven woonden, en de vrouw met geweld mede
zou rukken. Men zou zich met geweren wapenen, en deze tegelijkertijd
afschieten, opdat de witte wiven op een afstand zouden blijven. Men
doorwaakte dezen nacht en eerst, nadat een vage, troebele schemering
zich uit den duister had geheven, spande men twee vurige paarden voor
een wagen, en men reed weg, de bergen tegemoet.

De boeren spraken geen woord, opdat de witte wiven niet zouden
weten, hoeveel zij in aantal waren, en dus niet met de vrouw zouden
vluchten. Het geleek wel een doodgewoon boerenkarretje, dat op den weg
reed, om naar de markt te gaan. De witte wiven kwamen te voorschijn,
en ze wachtten bij den weg--

"Op zij," riep de boer, die 't paard mende, en hij knalde met de zweep.

De wiven lachten.

Ineens sprongen allen uit de kar en schoten de geweren af. De wiven
vluchtten, de nevelen weken tot aan den horizon. De boeren volgden
haar, en in een heidegroef vonden zij de vrouw, die smeekte:

"Neem mij mee. Ik heb zóó naar mijn kind verlangd."

"We zijn gekomen, om je los te maken," sprak de boer ernstig. "Stap
nu maar dadelijk op, want anders komen de witte wiven weerom."

"Nee--nee," huiverde ze, smeekte ze, "nooit meer de witte wiven."

"Dat zal ook niet meer gebeuren."

Ze namen haar bij de hand, en leidden haar naar den wachtenden
wagen. Dreigend omdrongen de nevelen haar, de monden wijd geopend
(zoodat de witte, slierende tongen te zien waren), de klauwen
uitgezet. Wild reden de vurige paarden naar de hoeve terug--met
wijde passen liepen de onvermoeide wiven mede, en ze schreeuwden
vreeselijke woorden.

"Je komt weerom--dansen op de bergen--gevangen in den sluier--voor
eeuwig--Vrouw! we wachten jede tooverwoorden worden gesproken, al zijn
ze vreemd--'t Leven gaat zijn gang--wie houdt het tegen? Ga dadelijk
mede terug--dan zul je geen angst kennen. Later mag je niet meer uit
vrijen wil komen, als de woorden niet gezegd worden."

Op deze wijze dreigden de witte wiven, tot zij de hoeve waren
genaderd. De vrouw liep met gebogen hoofd 't huis binnen--gelijk
iemand, die door berouw wordt gekweld.

Buiten dansten de witte wiven, en ze zongen, wachtende, daarbij een
lied op een vreemde, eentonige wijs, maar de vrouw kwam niet naar
haar toe. Ze hield de handen tot gebed gevouwen.

"God in den Hemel," zoo bad zij, "Vader der schepselen--verlos mij van
den nood--red mij uit de scherpe tanden en klauwen. Leid mij, want de
nacht is gekomen, en de morgen nog verre. Ben ik niet als een blinde,
daar mijn oogen niet door de duisternis kunnen zien? Ben ik niet als
een kreupele, daar er vele steenen liggen op den weg? Wanneer ik mijn
armen uitstrek, voel ik, hoe zonder kracht ze zijn, doch met Uw hulp,
o Heer, zijn zij sterk en geen zwakheid blijft in mij."

Haar kind legde men in haar schoot, en toen zeide zij vroom:

"Zoo ik alleen om mijnentwil smeekte, zou ik niet meer wagen, tot Uwen
troon te komen. Doch Gij, o Heer, die ook ziet in mijn lichtzinnig
hart, en Gij, die alleen weet, welk een moeielijken strijd ik voer
tusschen de lokkende zonde en de plichten des levens, zult om der
wille van mijn kind ...."

Ze snikte luid.

"Als 't om mijn kind is--dat ik niet in dit huis bleef geef dan
Uwen wil te kennen. Want hoe weten wij, arme menschen, wat goed voor
ons is?"

Aldus bad en weende zij, terwijl buiten de witte wiven dansten en
haar lokten.

De volgende dagen sprak men weinig tot de vrouw. Men liet haar binnen
haar gedachten leven, want wie zou kunnen helpen? Stil sloop ze door
't huis en de schuur, en langzamerhand leerde ze weder ieder hoekje
kennen.

't Deed haar vreemd aan, dat alles zoo onveranderd was. De roodbonte
koe kende haar weder--het dier hief den droomerigen kop, en liet
zich vol vertrouwen streelen. De geit blaatte, toen ze naderkwam,
vol tevredenheid. De hond voor 't hok bleef rustig op zijn plaats
staan, turend in de verte. Zelfs de kippen en de haan wisten, dat de
vrouw terug was, en als ze over 't erf kwam, liepen ze haar tegemoet,
want zeker had ze een restje van aardappelen of kruimels brood. Was
ze ooit weg-geweest?

En de dingen--hoe waren zij haar vertrouwd!

De haard, waarboven de ketel hing. De bleek-houten tafel, en de
gekleurde, gekramde kopjes. De schotels op den schoorsteen. De klok
met zijn vroolijken koekoek. De klompen van haar man. De steenen van
den vloer. Buiten 't jaartal met de ijzeren cijfers. 't Riet van het
dak met 't groene mos.

Het was goed, om weder tehuis te zijn.

Wanneer de woorden nu maar nooit gesproken werden, die haar weder
in de macht der witte wiven zouden brengen! 'Zij gevoelde het, dat
zij--hoe vreemd ook--gezegd zouden worden. De witte wiven hadden
haar gewaarschuwd:

"'t Leven gaat zijn gang--wie houdt het tegen?"

Soms geleek 't haar, dat haar hart stil-stond, daar zij de woorden
des verderfs in haar ooren hoorde. Ze zweeg zóó lang, tot eindelijk
de man weder met haar sprak, en vroeg, of ze nu nooit, nooit weder
naar de witte wiven zou terug-gaan.

"Als 't van mij afhing--," sprak ze, "nee! nooit meer, want ik weet,
dat het slecht was, u allen te verlaten, en met de witte wiven van
Tubbergen te dansen. Je weet 't, dat 't niet van mij afhangt ...."

Ze zweeg, en in haar oogen was al het leed harer ziel. Niets van haar
smart bleef voor hem verborgen.

"Wat is er dan?" vroeg hij weder.

"Er zijn woorden, die nooit gezegd mogen worden."

Even wachtte hij. Toen hernam hij zachtjes.

"Welke zijn die woorden dan?"

"Weg, jou varken ...." heeten ze. Als die woorden gezegd worden, kom ik
in de macht der wiven. Zorg, dat ze niet gezegd worden, die woorden."

Hij lachte luid.

"Ze zullen nooit gezegd worden."

Zij stond op, en zag hem aan, vol stille boosheid en angst.

"Hoe kun je lachen? Als die woorden gezegd worden, ben ik voor altijd
verloren. Wie zal er dan op 't kind passen, en wie boerin zijn op de
boerderij? Bid liever voor mij, dat de woorden nooit gezegd zullen
worden. Ga naar de meiden en de knechts, ga naar de buren, zeg 't hun,
dat ze op hun woorden passen."

Hij lachte niet meer. Er waren diepe groeven in zijn voorhoofd, nadat
hij de meiden, de knechts en de buren had gewaarschuwd. Ze hadden
hem allen beloofd, dat ze op zouden passen. En toch ... terwijl hij
langs het weiland ging, bemerkte hij de witte wiven, en hij hoorde
haar zegevierenden lach.

Wat kwam het er voor haar op aan, hoevele jaren het zou duren, dat
de vrouw weder met haar op de bergen zou dansen? Zij wisten, dat de
woorden moesten worden gesproken, omdat er geen strenger wet is dan
het leven.

Het waren vreemde dagen, die volgden. Wanneer de boer van het land
in zijn hoeve trad, verwachtte hij telkens, dat de vrouw reeds was
vertrokken--dan was hij blijverwonderd, dat ze er nog zat.

"Is er niets gebeurd?" vorschte hij. "Niets? Was er niemand aan
de deur?"

Ze antwoordde, zonder op te zien, met doffen klank.

"Nee! er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken."

In haar stem bleef de zekerheid, dat ze eens gezegd moesten worden, al
deze dagen. Dikwerf stond ze aan de deur, en staarde in de schemerige
verte. Ze had haar kind en haar huis lief--en toch ... Behoorde ze
niet aan de witte wiven?

Ze boog haar hoofd voorover, om beter alles te kunnen onderscheiden. De
witte wiven dansten iederen avond, en ze zongen een melodie van
zondige bekoring.

Wat ze had volbracht in de dagen, dat ze bij de witte wiven was
geweest ... deed zij thans niet meer: nooit zorgde ze voor het kind,
en ze liet het aan haar buurvrouwen over. In haar geest was de donkere
schaduw ... angst en verlangen, om weder op de bergen te mogen zijn,
overheerschten haar nu.

Soms gleed zachtjes een witte wive langs de boerderij--als ze zoo
op den drempel stond--even wachtende. Dan strekte de vrouw de armen
naar haar uit, en de woorden, die verlossing en vloek zouden brengen,
drongen zich naar lippen. Waarom zij ze niet zeide? Misschien dacht ze
wel aan den eersten dag, dat ze weer tehuis was gekomen, of misschien
was het toch wel vrees, om haar kind alleen te laten.

De witte wive gleed verder--gleed langs het hek--over de sloot--gleed
in de nevelen van den avond--werd één met de onwezenlijkheid.

Als de man een uur later in de hoeve kwam, zag hij zijn vrouw als
steeds bij 't haardvuur zitten. Wanneer hij haar vroeg, of er iets
was gebeurd, dien dag, of iemand bij de deur was geweest, klonk haar
stem dof en moedeloos:

"Nee! er is niets gebeurd. De woorden zijn vandaag niet gesproken."

Er kwam een dag, dat de man 't vergat, om de vraag te stellen. Hij
had hard gewerkt, en was vermoeid. Daarom ging hij dadelijk slapen.

De vrouw herinnerde hem er niet aan, en voortaan bleef ze met haar
gedachten alleen. Zij-zelf zeide het noch de meiden noch de buren noch
de knechts, dat zij voorzichtig moesten zijn. Telkens weder streken
de witte wiven 'thuis voorbij, toléén harer de vrouw toefluisterde:

"Spoedig wachten we je op de heuvelen."

Klankloos antwoordde ze, 't hoofd gebogen, de handen naar den grond
gestrekt:

"Ik weet het, witte wive. Laat het gauw zijn."

Eenige dagen later was een van de knechten aan het werk, bezig met
garven te vleien. Hij bemerkte niet, dat het varken kwam aanwaggelen,
tot het dichtbij was, en aan het koren rook. Hij schopte het ... even
later was 't dier terug.

"Weg jou varken!" riep de knecht ongeduldig.

Toen schoten hem de woorden weder in zijn geest, en hij liet 't koren
in den steek. Hij liep, wat hij loopen kon naar den boer toe. Op
den akker stond de man, maar die wist reeds, dat er iets vreeselijks
was gebeurd.

"Je hebt de woorden gezegd," riep hij hem van verre toe.

"Ja baas."

Tezamen gingen ze naar de hoeve. Ze vonden de vrouw niet meer. Er
was geen spoor van haar overgebleven. Nooit meer kwam ze terug,
en de vloek had zich voltrokken.

Ze danst met de witte wiven op de belten, en ze behoort niet meer
bij dit menschengeslacht. Velen hebben haar gezien--ze draagt lichte,
grijze kleeren. In haar ooren heeft ze prachtige bellen, schitterend
van goud. Om haar hals zijn paarlen. Doch men zegt, dat ze veel
heeft geschreid, en dat men haar soms hoort weenen om de zonde,
die het einde was van haar leven.



XXXVII

Wonderlijke Avonturen van den Ridder met den Zwaan

In het oude koninkrijk Lilefoort heerschte de vorst Pyrion, wier
vrouw Matabrune was geheeten. Zij was slecht van hart, hoe slecht,
zult gij uit deze schoone historie en miraculeuse geschiedenis van
den ridder met den zwaan hooren.

Koning Pyrion en koningin Matabrune hadden een zoon, met name
Oriant, een jongeling, die de jacht liefhad. Eens, dat hij een
hert achtervolgde,--het was na zijn vader's dood en hij was koning
van Lilefoort--moest hij 't lijdelijk aanzien, dat 't dier zich,
vluchtend, in een stroom wierp, en zwemmende den anderen oever
bereikte. Toen keerde Oriant terug, en ging rusten onder eenen boom,
bij eene bron. Terwijl hij daar nu zat, kwam er een jonkvrouw met vier
dienstmaagden, eenen ridder en twee knechten, en ze zeide tot Oriant:

"Wat doet ge in mijne heerlijkheid te jagen? Wie heeft u daartoe
verlof gegeven. Of meent ge, dat ik niet gezien heb, hoe ge een hert
hebt achtervolgd? Voorwaar, ik zeg u, het had u niet behoord, zoo ge
het had gedood! Doch ook thans zult gij uw misdrijf boeten."

Oriant had voortdurend haar aangezien, terwijl ze deze woorden sprak,
en de stem, waarmede hij antwoordde, kende alreeds de ontroering
der liefde.

"Schoone jonkvrouw--" zoo zeide hij, "ik zou niet gaarne tegen
uwen wil handelen. Wat ik nam, nam ik als uw leenheer. Weet, wie
ik ben! Mijn naam is Oriant, en ik ben de zoon van koning Pyrion en
koningin Matabrune: koning van Lilefoort ben ik."

De ridder--Savari was zijn naam--sprong, na deze woorden te hebben
gehoord, van zijn paard, en knielde neder. Groetend den edelen vorst,
smeekte hij als volgt:

"Heer! vergeef Beatrijs, mijne gebiedster, wat ze u heeft misdaan. Zij
kende u niet, en dit is de reden van hare misdaad."

Mild sprak de edele heer, Oriant, de zoon van koning Pyrion en
koningin Matabrune:

"Wat zij boeten zal, zal met haren wil zijn. Ik ben ontroerd door
hare schoonheid."

En hij keerde zich tot de jonkvrouwe en sprak:

"Welschoone maagd! wilt ge mijne bruid zijn, ik zal u kronen tot
koninginne van Lilefoort. Ik belove, op mijn ridderwoord, zoolang
gij leeft, ik zal geene andere trouwen dan u."

Toen voerde hij de reine Beatrijs naar Lilefoort, en al zijnen ridders
zeide hij, dat hij met haar zou trouwen. En men vertelde het Matabrune,
dat Oriant Beatrijs tot koninginne zou kronen.

Nauwelijks had Matabrune het gehoord, of ze trad haren zoon Oriant
tegemoet. Oriant lachte, daar hij meende, dat zijn moeder wel mèt
hem verblijd zou zijn, en hij riep haar uit de verte toe:

"Wees blijde, wees blijde, want ik heb de schoonste vrouw der wereld
gevonden."

Matabrune antwoordde toornig:

"Niet ben ik blijde, neen! niet ben ik blijde, gij hebt maar een
eenvoudig meisje genomen, gij, een machtige koning."

Oriant lachte niet meer. Hij vervulde echter zijn belofte, Beatrijs
gedaan, in tegenwoordigheid van den ridder Savari, en hij kroonde haar
als de koninginne van Lilefoort. De booze Matabrune moest wel doen,
alsof zij tevreden was, al haatte ze Beatrijs, de schoone koningin.

Matabrune verzoende zich niet met Beatrijs, en ze was niet gelukkig
met allen, die Oriant liefhadden. Toen koningin Beatrijs moeder van
een tweeling was geworden, fluisterde Matabrune, nadat de kinderen
ten doop gebracht waren, tot Oriant den koning:

"Zien mijn oogen het goed, dat er twee kinderen zijn, die Beatrijs u
heeft geschonken? Weet gij wel, dat deze twee kinderen niet beiden van
u kunnen zijn? Ik vrees, dat Beatrijs ook eenen anderen man liefheeft."

Oriant wachtte niet lang met zijn antwoord.

"Waarom kunnen er niet twee kinderen tegelijkertijd geboren worden? Dat
kan zeer wel geschieden, moeder, want God's goedheid kan ééne vrouw
wel zeven kinderen geven, waarom dan niet twee?"

De booze Matabrune bemerkte hieruit, dat de koning te verblijd was,
en haar niet geloofde. Daarom wachtte zij op een lateren tijd.

Nu geviel het, dat er eenige maanden daarna oorlog uitbrak, en de
edele koning Oriant met zijne ridders ten strijde toog. Voor dien
liet hij zijne moeder Matabrune bij zich komen, en hij zeide haar:

"Zult gij--wanneer ik weg ben--voor mijne vrouw Beatrijs zorgen,
of zij uw dochter ware? Zie! ik vertrouw haar u toe."

Matabrune sprak hierop plechtig:

"Ik belove 't u."

Oriant nam van, zijn reine vrouw Beatrijs afscheid. Zij weenden beiden,
en hun tranen vloeiden ineen. Hij kuste haar 't voorhoofd en den mond,
en hij streelde hare armen, zonder woorden te zeggen. Hij besteeg
zijn paard, en toen vertrok de vorst, de voorste der ridderen, gelijk
't behoort.

Zoodra hij was heengegaan, bedacht Matabrune, hoe zij zich op Beatrijs
kon wreken. Ze liet de vrouw bij zich komen, die voor Beatrijs in
hare krankheid had gezorgd, en ze sprak tot haar als volgt:

"Ge weet wel, dat mijn zoon Oriant tegen mijnen wil Beatrijs heeft
getrouwd, die maar een arm meisje was, en hij was een machtig
koning. Hoor nu, wat ik heb besloten, want ik wil, dat hij van haar
afkeerig wordt."

"Ge weet--" zoo antwoordde de vrouw, "dat Beatrijs, de koningin,
weder een kind verwacht. Wat meent ge, als we zouden zeggen, dat
zij dit kind heeft gedood? Zeker zou de koning, Oriant, haar haten,
wanneer hij dit zou hooren:"

"Dit is mij niet genoeg--" hernam Matabrune. "Zoovele kinderen als
Beatrijs ter wereld zal brengen, zoovele jonge honden leggen wij
ervoor in de plaats. Wij zullen dan zeggen, dat deze jonge honden
hare kinderen zijn, en ik zal iemand bevelen, om haar werkelijke
kinderen weg te dragen en te dooden. Dan voorwaar zal Oriant, de
koning, wel van Beatrijs afkeerig zijn."

De vrouw beloofde, dat zij gehoorzaam zou zijn aan Matabrune's bevelen.

Beatrijs bracht zes zonen ter wereld en eene dochter. Ze hadden
allen bij hun geboorte een zilveren keten om den hals, zoo edel was
de moeder. Nauwelijks had Matabrune dit alles vernomen, of ze voerde
de kinderen weg, en in de plaats daarvan legde ze zeven jonge honden
naast Beatrijs, de zieke koningin.

Dit nu riep de vrouw, die Matabrune bij zich had laten komen. Ze riep
met luide stem tot Beatrijs:

"Wee koningin Beatrijs! Wee over u! Gij hebt zeven jonge honden ter
wereld gebracht! Wee! Wee!"

De slechte Matabrune zeide:

"Doe weg dat schandelijk stuk, en begraaf de honden op het veld. Houd
het geheim, vrouw, opdat des konings eere niet gekrenkt worde."

Beatrijs dan was zeer zwak. Zij had het niet bemerkt, welk verraad er
was geschied. Het duurde wel een tijd, voor ze bij haar zinnen kwam. Op
dat oogenblik keerde Matabrune haar gansche haat tegen Beatrijs, de
ongelukkige koningin uit, haar scheldend met booze woorden, dat zij
jonge honden het leven had geschonken en geene kinderen. Met moede
stem zeide Beatrijs:

"Toon ze me dan, want ik kan u niet gelooven."

Men liet haar de jonge honden zien, en toen schreide Beatrijs, omdat
ze voor altijd de liefde van haren man, Oriant, had verloren.

De vrouw, die haar in haar ziekte had verzorgd, zeide met valsche stem:

"Ge behoeft niet te weenen, edele koningin, want ge hebt uw schoonheid
behouden, en Oriant zal u niet minder liefhebben, wees er zeker van."

Beatrijs schreide door, en naar dezen troost luisterde ze niet.

Matabrune was verblijd, daar haar de schandelijke daad tot dusver
was gelukt. Zij riep haren dienaar--Marcus was zijn naam.

"Vriend, ge moet mij eenen dienst bewijzen, maar ge moet geheim
houden, wat ge voor mij doet. De koningin, de sluwe Beatrijs, is moeder
geworden van zeven kinderen, zes zonen en eene dochter, die droegen bij
hunne geboorte ieder een zilveren keten om den hals. Dit is een teeken,
dat zij later dieven en moordenaars zullen worden, en daarom moeten
ze sterven, vóór zij Oriant, den koning, in schande brengen. Voer de
zeven kinderen met u in een bosch, en doe ze daar sterven."

Marcus boog voor de slechte koningin, Matabrune, en hij beloofde, dat
hij naar haren wil zou handelen. Hij nam de zeven kinderen, verborg
ze onder zijnen mantel, en reed naar 't woud, waar hij, van het paard
stappend, ze nederlegde. Hij beschouwde ze, en toen zag hij, dat ze
schoon waren. Hun zilveren kettingen blonken in de zon, en Marcus,
de dienaar, bepeinsde, dat deze ketenen wezen op groote dingen in de
toekomst. De kinderen lachten hem toe, en hij kreeg medelijden.

Hij beval de kinderen in Godes barmhartigheid aan, en hij keerde
naar Lilefoort terug, om naar het paleis van Matabrune te gaan. De
booze Matabrune beidde hem reeds, en ze vroeg hem ongeduldig, of hij
haar bevel had gehoorzaamd, en of hij de kinderen had gedood. Haar
dienaar, Marcus, antwoordde met een enkel "ja," en wendde zich van
haar af. Matabrune was zeer blijde, en nu besloot zij, om Beatrijs
ook te doen dooden, zoo het kon, door Oriant's hand.

Haar ongeduld behoefde niet lang te duren, want Oriant reed spoedig
daarna de stad Lilefoort binnen, trotsch te paard gezeten, als
overwinnaar der vijanden. Matabrune ging hem tegemoet. Hem groetende,
weende zij, en zij weende:

"Lieve zoon! blijde ben ik, dat gij weder hier zijt, en dat gij als
overwinnaar zijt teruggekeerd, maar ik ben vol droefheid om wat er
met uwe vrouw, met Beatrijs, is geschied!"

De koning schrok, en hij boog zich voorover, zijn stem angstig voor
de eerste maal zijns levens.

"Zeg mij dan, moeder, is Beatrijs gestorven?"

"'t Is de dood niet, het is een schandelijk stuk van uwe vrouw,
waarom ik zoo droeve ben. Ik durf het u niet te openbaren, laat een
ander het u zeggen."

"Neen, moeder, zoo het een schandelijk stuk van mijne vrouw is, vraag
ik van u voorwaar, het mij te bekennen. Want uit uwen mond kan ik het
't beste hooren."

"O! heer, mijn zoon, o koning Oriant, verneem dan, dat niet Beatrijs
moeder is geworden van menschenkinderen, doch dat zij zeven jonge
honden ter wereld heeft gebracht."

Toen ging de koning, de edele Oriant, met eenen ridder in eene kamer,
en hij weende langen tijd, tot uit zijn oogen geene tranen meer konden
vloeien. In eene andere kamer was de koningin, de edele Beatrijs,
en ook zij weende hare smart. Een schildknaap, die haar had gediend,
was haar komen zeggen, wat Matabrune, de moeder des konings, haren
zoon had bekend.

Vervolgens riep de koning zijnen raad tot zich, geestelijken en
edellieden, en hij sprak tot hen:

"Ik heb u hier bijeen doen komen, om mij van raad te dienen in de zaak
tegen Beatrijs, de koningin. Hoort, wat Matabrune, mijne moeder, mij
heeft gezegd. Niet heeft Beatrijs mij kinderen geschonken, zonen en
dochteren, menschen als menschen geschapen, doch jonge honden waren
haar deel."

Na deze vreeselijke woorden zweeg de raad eenen langen tijd. Eindelijk
stond een oud en wijs man op. Dit was de raad, welke hij den edelen
Oriant gaf:

"Heer koning! zoo Beatrijs aan eenige misdaad schuldig is, kan deze
wel buiten haar weten zijn geschied. Daarom is zij niet met den dood
te straffen. Beter is het, dat ge wacht, tot God, die een rechtvaardig
rechter is, de waarheid zal openbaren."

De koning was zeer getroost door deze woorden, doch weder rimpelde
zich zijn voorhoofd, toen een ander ridder met booze stem uitriep:

"Heer koning! zult gij de vrouw laten leven, die een zoo groote schande
over uwen naam heeft gebracht? Weet gij dan niet, dat gij, als zij
gevangen blijft, nooit met eene andere vrouw zult trouwen? Beter is
het, zoo ge haar doet verbranden, dan kunt ge een ander kronen tot
koninginne van Lilefoort, en ge kunt uw droefheid vergeten."

Niet lang liet koning Oriant op antwoord wachten. Hij zeide:

"Zoo ook de koningin des doods schuldig is, nimmer zal ik den
eed vergeten, dien ik de jonkvrouw Beatrijs heb gezworen in
tegenwoordigheid van ridder Savari, aldus luidende:

"Welschoone maagd! wilt gij mijne bruid zijn, ik zal u kronen tot
koninginne van Lilefoort. Ik belove, op mijn ridderwoord, zoolang
gij leeft, ik zal geene andere trouwen dan u."

"Zelfs als Beatrijs zou zijn gestorven, dezen eed zou ik altijd
gedenken, want mijn liefde voor haar is mij liever dan het
zonlicht. Daarom ook heb ik geweend, tot ik niet meer weenen kon,
en mijn tranen niet meer wilden vloeien."

Men besloot hierop, om Beatrijs in eene schoone kamer gevangen te
zetten, en haar door twee ridderen te doen dienen, tot het zou zijn
uitgemaakt, of zij waarlijk zeven jonge honden ter wereld had gebracht.

Haar kinderen onderwijl waren door eenen kluizenaar in het bosch
gevonden, en ze schreide jammerlijk van koude en honger. Hij wond ze
in zijnen mantel, en voerde ze in een kluis. Niet lang daarna zond
God hun een geit, die ze voedde. De kluizenaar--Helias was zijn naam
kleedde hen in kleederen van bladeren, en deed voor hen, wat hij met
zijn eenvoudige krachten kon. Een der jongens kreeg hij boven allen
lief, en daarom gaf hij hem zijnen naam: Helias.

Eenige jaren later kwam de jager van Matabrune--Savari heette hij--in
't bosch, en hij vond daar zeven kinderen spelen onder eenen boom. Hij
groette hen vriendelijk, doch de kinderen, die behalve den kluizenaar,
nooit een mensch hadden gezien, liepen angstig weg. De jager Savari
was nieuwsgierig, waar wel de kinderen tehuis behoorden, hij volgde
hen, en trad in de woning van Helias, den kluizenaar.

"Wat zoekt gij bij mij?"

"Wees gerust--" zoo sprak de jager, "ik zal den kinderen geen leed
berokkenen. Alleen was ik verwonderd, daar zij zoo slecht zijn gekleed,
en toch zulke kostbare zilveren ketenen om den hals droegen."

De kluizenaar verhaalde hem, hoe hij de kinderen had gevonden en
opgevoed, en daarna namen de beide mannen van elkander afscheid,
omdat Savari weder naar Lilefoort wilde vertrekken. Daar vertelde hij
de booze Matabrune, wat hij in 't bosch had gezien: zeven armoedige
kinderen ieder met eenen zilveren keten om den hals.

Matabrune kreet:

"Ga weder heen en dood de kinderen, anders zal ik ze zelf ombrengen."

De jager Savari beloofde, dat haar wil zou geschieden.

Matabrune ging naar haren dienaar Marcus, en dolzinnig van woede,
beval ze, dat hem de beide oogen zouden worden uitgestoken, tot straf,
dat hij de kinderen niet onmiddellijk na hun geboorte had gedood.

De jager Savari nam zeven mannen mede, om de zes jongens en het eene
meisje te vermoorden. Op hun weg kwamen ze door een dorp, waar een
groote menigte volks was verzameld. Her en der vroegen ze, waarom
zoo velen tegelijk tezamen gestroomd waren, en het antwoord luidde:

"Men zal eene vrouw verbranden, die haar kind heeft vermoord."

Dit stemde Savari tot nadenken.

"Om één kind verbrandt men deze vrouw al? Hoe zal ons vonnis luiden,
wanneer men weet, dat wij zeven kinderen hebben omgebracht?"

En de anderen zeiden:

"Neen! we zullen de kinderen niet dooden. Wat zullen wij doen? Wij
zullen de zilveren ketenen medenemen, en deze Matabrune toonen,
ten bewijze, dat wij haar bevel hebben gehoorzaamd."

Ze traden in het bosch, en Savari voerde hen naar de hut. Ze vonden
hier echter niet zeven kinderen, maar slechts zes, daar de kluizenaar
met het kind, dat hij 't meest liefhad, met Helias, in 't naast-bij
gelegen dorp was gaan bidden. De zes kinderen kreten bij het zien
der woeste mannen.

"Wees niet bang, lieve kinderen," zeide de jager Savari, "we zijn
niet hier gekomen, om u kwaad te doen. Ge behoeft niet te schreien."

Terwijl Savari, de jager, dit zeide, namen zijn mannen de ketens
weg. Zoodra dit geschied was, werden de kinderen in witte zwanen
veranderd, die opvlogen, en met een schreeuw zich hoog in de lucht
verhieven. Savari en zij, die met hem waren, schrokken over dit wonder
zoodanig, dat zij in onmacht ter aarde vielen. Nadat zij weder tot
bewustzijn waren gekomen, beefden ze nog van vrees, en Savari riep uit:

"Laat ons trekken van deze plaats, waar wij te lang geweest zijn. Zes
kinderen hebben wij gevonden, instee van zeven. Laten wij zeggen,
dat wij zeven kinderen hebben gedood, en dat wij één der ketenen
onderweg hebben verloren."

De mannen volgden Savari's raad, en ze spraken de woorden, die hij
had gezegd, tot de booze Matabrune; deze werd uitermate vertoornd
en schreeuwde:

"Zoo gij een zevende keten hebt verloren, moet gij mij de waarde
hiervan vergoeden. Eerder zal ik niet tevreden zijn."

Ze liet eenen goudsmid bij zich komen, die één der ketens in het vuur
legde, om te zien, of het edel metaal was.

Wonder! toen de keten heet werd, woog hij meer dan de anderen tezamen,
en er was zilver genoeg, om twee bekers te maken van de ééne keten. De
goudsmid bracht éénen beker naar de slechte Matabrune en behield
den anderen voor zichzelven, en toch verwonderde zich Matabrune nog,
dat ze zulk eenen grooten beker had ontvangen. Ze was verheugd om de
schoone gave, die er haar aan herinnerde, dat nu de zeven kinderen
van Beatrijs waren gestorven.

Ze kon toch niet vermoeden, dat er zes van in zwanen waren veranderd,
en dat de zevende, Helias, nog in leven was?

De kluizenaar en Helias waren in het bosch teruggekeerd en ze
verbaasden zich, dat zij de zes jonge kinderen niet vonden. Ze zochten
den geheelen dag, en 's nachts sliep Helias niet; den volgenden
morgen begon hij dadelijk weder te zoeken, weenende van wanhoop. Hij
ging al schreiende voort. Eindelijk bereikte hij een water, waar hij
zes schoone zwanen zag. Hij naderde den vijver, en riep de trotsche
vogels tot zich. Ze zwommen naar hem toe, hij streelde ze, ze aten
van het brood, dat hij hun gaf. Hij was getroost, en hij bezocht hen
voortaan dagelijks.

Hij groeide op tot een krachtig jongeling, tot ridderlijke daden wel
in staat. Hij wist het niet, dat hij zijn behendigheid spoedig zou
moeten toonen. Want Matabrune was haar haat jegens Beatrijs nog niet
vergeten, en steeds zon zij op middelen, om haar te doen dooden. Aan
haar hof was een ridder, Macharis was zijn naam, en hij had een hart,
even valsch als van Matabrune. Daarom liet hij zich overhalen, om
weder tegen Beatrijs te getuigen, dat zij jonge honden ter wereld kon
brengen, en dat zij den koning, den edelen Oriant, en zijne moeder,
de goede Matabrune, had willen vergiftigen. En dit zeide Macharis
onder den invloed van Matabrune:

"Ik verklaar te willen kampen tegen ieder, die het opneemt voor
Beatrijs."

De koning beval, dat men Beatrijs uit de gevangenis voor hem zou
brengen, opdat zij zich tegen de beschuldiging zou kunnen verweren. Ze
trad voor den vorst, groette hem met teederen groet, en viel op haar
knieën voor hem neder. Matabrune bemerkte, dat zij allen, de koning, de
edele Oriant niet 't minst, medelijden hadden met de schoone koninginne
Beatrijs, en ze riep haastig Macharis, opdat deze zijn aanklacht zou
zeggen, hetgeen hij deed. Oriant, de koning, zeide toen tot Beatrijs:

"Ge wordt van een groot misdrijf beschuldigd, vrouwe, en ik zeg u,
dat ge de waarheid zult belijden. Weet, als gij geen leugen uitspreekt,
dat ge niet zult sterven, doch als gij de onwaarheid verkiest, zal een
schandelijke dood u wachten, tenzij iemand uw recht verdedigt. Spreek
de waarheid, Beatrijs."

De koninginne, de schoone Beatrijs, verhief zich, en zag hem in
de oogen.

"Heer! ik weet, dat er niemand wordt gevonden, die mij gelooft,
en die mij recht zal verschaffen; en toch ik zweer u allen, dat ik
onschuldig ben. Bij God zoo betuig ik, dat ik nimmer het schandelijk
kwaad heb bedreven." Zij vouwde haar handen. "Gode alleen zij de
wrake over mijne vijanden, die mij zoo valschelijk betichten."

God in den Hemel hoorde hare spreuk, en hij zond een Zijner engelen
naar den kluizenaar, om hem te zeggen, dat de zeven kinderen waren van
koning Oriant en van koningin Beatrijs, dat er zes hunner in zwanen
waren veranderd, en dat de edele jongeling Helias den valschen ridder
Macharis moest bevechten.

Hierna riep de kluizenaar den jongeling tot zich, en hij zeide tot hem:

"Gij, Helias, zijt de zoon van koning Oriant en van koningin Beatrijs,
en ge zijt met uw broederen en uw zuster te vondeling gelegd op bevel
van Matabrune, de moeder des konings Oriant. Thans heeft dezelfde
Matabrune één harer ridderen, genaamd Macharis, bevolen de koninginne
Beatrijs te beschuldigen, als zou zij niet een mensch liefhebben,
doch eenen hond, en als zou zij den koning Oriant en zijne moeder
Matabrune hebben willen vergeven. Dit nu zegt God: 'gaat henen,
en kampt voor de koninginne Beatrijs tegen den valschen ridder
Macharis. Uw broeders en uwe zuster zijn veranderd in de zwanen,
die gij dagelijks hebt gevoed.'"

De edele jongeling vroeg:

"Zult gij dan, als ik weg ben, voor de zwanen zorgen?"

"Ja," antwoordde de kluizenaar, "ik zal ze met brood voederen, gelijk
gij hebt gedaan."

Vervolgens nam Helias afscheid. Hij was in bladeren gekleed,
blootshoofds, barrevoets, en op eenen stok steunde hij. Aldus ging hij
naar Lilefoort, naar 't hof van koning Oriant, waar men de koningin,
de schoone en reine Beatrijs, ter dood zou brengen, daar niemand voor
haar wilde kampen.

Juist op het goede oogenblik kwam Helias aan, en hij stond bij de
poort, om binnen gelaten te worden. De wachter vroeg hem:

"Wat zoekt gij?"

"Den valschen ridder Macharis," was het antwoord.

De wachter wilde met hem spotten, en dus zeide hij:

"Ik ben het, dien gij zoekt. Ik ben de ridder Macharis."

Helias sloeg hem met zijn stok, en een andere dienaar wilde hem
grijpen, daar hij meende, dat de jongeling in zijn vreemde kleeding
waanzinnig was. Helias werd boos, en hij riep uit:

"Ik zeg u, laat mij gaan. Ik wil mij wreken op den valschen ridder
Macharis, die mijne onschuldige moeder beticht."

"Macharis--" antwoordde een der wachters, "is in de zaal en klaagt
Beatrijs aan. Ons echter schijnt het toe, dat het valschelijk is,
want de koningin Beatrijs is goed."

Helias omhelsde hem uit dankbaarheid voor deze woorden, en de knecht
leidde hem in de zaal, tot voor 's konings troon.

Oriant vroeg hem:

"Wien zoekt gij hier?"

"Ik zoek Macharis, heer."

Men wees hem den ridder, en Helias ging tot hem, en sloeg hem met de
vuist recht in het gelaat.

"Gij, valsche verrader, ik daag u uit, om met mij te strijden."

De koning, Oriant, stond op van zijn troon, en riep tot Helias,
den jongeling:

"Hoe durft gij, vermetele, Macharis in mijne tegenwoordigheid te
slaan?"

"Heer," antwoordde Helias bescheiden, "ik ben gekomen om de waarheid
te spreken."

En hij wendde zich tot Beatrijs, de koningin, met deze woorden:

"Lieve moeder, wees niet bedroefd, want met Godes hulp zal ik u in
uw eer herstellen."

"Wat wilt gij dan zeggen?" zoo vroeg de koning.

"Zeggen wil ik de waarheid alleen en deze is, dat ik uw zoon ben, o
heer, en de zoon van uwe vrouw, van Beatrijs, die naast mij staat. Ik
verklaar, dat ik met Macharis wil gevangen blijven, tot het blijken
zal, dat ik de waarheid spreek."

De koning zag toen Beatrijs aan, en mild was zijne stem en vol goedheid
zijne oogen:

"Wat dunkt u, Beatrijs, van de woorden, die deze jongeling spreekt?"

Beatrijs boog haar hoofd.

"Heer! ik weet hiervan niets; want ik was krank, toen mijne kinderen
werden geboren. Maar ik geef de zaak in God's handen en in die van
dezen jongeling, en ik bid u hem te behandelen als uwen zoon."

De koningin, Beatrijs, werd naar eene schoone kamer gevoerd, en Oriant,
de koning, begaf zich tot Matabrune, en vertelde haar van Helias,
den jongeling. Matabrune verbleekte, en ze trachtte nu goede en zoete
woorden te vinden, doch zij kon niet beletten, dat de koning beval,
om Macharis gevangen te zetten. De koning reed naar 't woud, en hoorde
daar van den kluizenaar 't verhaal, dat hem Helias voor waarheid had
verteld. Daarom liet de koning voor den jongeling een harnas maken,
en hij stelde de koningin, de edele Beatrijs, in vrijheid. Macharis
werd door vier dienaren bewaakt, en moest tegen Helias kampen.

Macharis was angstig, toen hij 't strijdperk binnen-reed, ziende den
edelen jongeling Helias, krachtig in zijn harnas. Hij wilde het niet
laten blijken, hoe bevreesd hij was, en daarom riep hij spottend:

"Meent gij tegen mij te kunnen strijden, jongetje? Ik zal u laten zien,
hoe sterk ik ben."

Helias nu antwoordde:

"Verrader, ik ben blijde u hier te zien, ik zal op u de eer mijner
moeder wreken."

Ze reden op elkander in. Door het geweld van den stoot, stortte
Macharis ter aarde.

Hij stond weder op.

"Ik zal u laten gevoelen, hoe krachtig mijn arm is."

Helias riep:

"Welaan! rijd maar wakker toe."

Ze lieten beiden hun lansen zinken, en, spiedend, ontdekte Macharis
een plek in des jongelings harnas, die het vleesch niet bedekte. Daar
stiet hij en Helias' bloed vloeide. Nu meenden Beatrijs en allen, die
met haar waren, dat Helias was getroffen, en een ieder was hierover
zeer bedroefd. Helias echter werd nog moediger, en hij kreet met een
stem, fel-flitsend als de bliksem:

"Verrader, is het u niet genoeg, dat gij mijne moeder hebt
verraden? Wilt gij ook nog haren zoon dooden? Thans zal ik u met Gods
hulp toonen, wat gij van mij hebt te verwachten."

Hij sloeg hem den helm af, en hieuw hem zoo met 't zwaard, dat hij
zich niet meer kon verweren, en daarna kloofde hij hem den arm. Toen
gaf de valsche ridder Macharis zichzelf gewonnen.

"Jongeling! ik heb den slag verloren--zeg mij uwen naam.

"Ik ben Helias--de zoon van den edelen koning Oriant en de in haar
leven zoo getrouwe koningin Beatrijs en ik wil zien, hoe gij zult
sterven, vóór ik deze plaats verlate. Wacht uwen dood, verrader."

Het antwoord van den valschen ridder Macharis luidde als volgt:

"Laat mij leven, tot ik de waarheid heb bekend. Laat mij den goudsmid
aanwijzen, die de ketens heeft van uwe zuster en uwe broeders."

De kamprechters kwamen, en ze wezen Helias de overwinning toe. Deze
echter zeide slechts:

"Dat de koning hier kome met de koningin en al hunne heeren."

De edele Oriant en de reine Beatrijs, verzeld van hunne drommen
ridders, traden in het strijdperk, om te hooren, wat de jongeling,
Helias, hun wilde zeggen.

"Luister naar de belijdenis van dezen ridder hier, van Macharis,
den valschaard."

Macharis trad naar voren, groetende den koning, Oriant, en de koningin,
Beatrijs, met eerbiedige reverence. En hij bekende allen, die om hem
heen stonden, de talrijke misdrijven van Matabrune, die hiervoren zijn
verhaald, opdat zij geene navolging zullen vinden in der Kerstenen
landen. Amen.

Men hing Macharis aan eene hooge galg, den valschen ridder, die
Beatrijs valschelijk had beticht. De koning omhelsde Beatrijs om al het
leed, dat zij onschuldig had geleden. Er waren vele vreugdefeesten,
en daarna werd de goudsmid ontboden, dien men vroeg, wat er van de
zilveren ketens was geworden.

De goudsmid nu bracht vijf zilveren ketens terug, en een beker, dien
hij met den beker der slechte Matabrune uit ééne keten had gesmeed,
en hij bad om vergiffenis, en de koning zeide:

"U zij vergiffenis geschonken."

Oriant en Beatrijs namen de ketenen, en ze kusten deze, klagende om
hunne arme kinderen, die in zwanen waren veranderd.

Vervolgens werd Marcus geroepen, wien de booze Matabrune de oogen had
uitgestoken, en Oriant, de koning, vroeg hem, hoe hij in blindheid
was geraakt.

Op deze vraag zeide Marcus, al wat hem was overkomen.

Oriant gevoelde medelijden met den blinde, en hij bad innig tot
God, dat Marcus weder zou genezen. Hij teekende over de oogen
van den ongelukkige een kruisje, en daardoor herkreeg Marcus zijn
gezicht. Allen waren verbaasd over het wonder, dat aan den dienaar
was geschied.

Nadat Matabrune had vernomen, welk lot de valsche ridder Macharis
had ondergaan, werd zij bevreesd, en zij gaf daarom den knechten,
die haar bewaakten, veel wijn te drinken, opdat zij dronken zouden
worden. Haar toeleg gelukte. De knechten sliepen zwaar in hun roes,
en Matabrune kon ontvluchten. Helias echter, die door zijnen vader
als koning was gekroond in Lilefoort, zette haar na, belegerde het
kasteel, waarin Matabrune was gevlucht, veroverde het, nam de slechte
vrouw gevangen, en deed haar verbranden.

Hij had gezworen, dat hij niet zou rusten, voor hij zijne zuster en
zijne broeders terug had gevonden, en nauwelijks had hij zijn eed
uitgesproken, of zes zwanen vlogen uit de hooge lucht, en daalden
in de slotgracht. Helias riep Oriant, zijn vader, en Beatrijs,
zijne moeder, en tezamen gingen ze naar het water. De zwanen zwommen
op Helias toe, en lieten zich door hem streelen. Hij toonde hun de
ketens, en de trotsche vogelen schaarden zich in een rij, om elk
zijne keten te ontvangen. Helias hing ze een keten om, voor den
laatsten zwaan echter bleef er geene meer over. Oriant en Beatrijs
liepen hunne vijf kinderen tegemoet, vier zonen en eene dochter,
en waren met hen blijde. De arme zesde zwaan was zeer bedroefd,
en van smart wilde hij zichzelven de veeren uittrekken.

"Wees zonder smart," zoo troostte hem Helias, "want ik heb u lief
als mijnen broeder, ook al hebt gij niet de gestalte van een mensch."

De zwaan was zeer dankbaar over deze woorden, en boog zijn hoofd,
uit dankbaarheid voor den edelen jongeling.

De vijf kinderen werden gedoopt, en de dochter werd Rosse genaamd.

Nadat Helias reeds eenigen tijd koning was geweest, zag hij eens op
een morgen het venster uit en hij bemerkte zijnen broeder den zwaan,
een scheepje trekkende. De koning, Helias, hield dit terecht voor
een teeken Gods, en hij riep zijn dienaren toe:

"Breng mij mijn harnas en mijn zilveren schild, want ik moet deze
plaats, Lilefoort, verlaten."

Men gaf hem zijn harnas, men reikte hem 't schild, waarop een dubbel
gouden kruis stond, en zijn vader Oriant schonk hem eenen hoorn,
zeggende:

"Bewaar dezen hoorn, want die hem hoort blazen, dien zal geen leed
of schande kunnen geschieden."

Driemaal schreeuwde de zwaan met wonderlijke stem, en Helias ging
in het schuitje zitten. De zwaan klapte ten zijnen wellekomste met
zijne vleugelen, en zwom aan, het scheepje achter zich, van stroom
tot stroom, tot zij de plaats bereikten, door God voor hem beschikt.

Juist hield Otto de eerste, keizer van Almanien, heerschend over
de landen der Ardennen, van Luik en Namen, rijksdag in Nijmegen,
en de graaf van Frankenburg, beschuldigde de hertogin van Bouillon,
dat ze haren man met vergif had gedood, en dat hare dochter onwettig
was. Niet mocht daarom de hertogin blijven heerschen over het rijk van
Bouillon, doch het moest hem, den graaf van Frankenburg, broeder van
den overleden hertog, vervallen. De hertogin zeide, dat zij onschuldig
was. De graaf tegenover haar gesteld, wierp zijn handschoen ter aarde,
als bewijs harer schuld, en zeide, dat hij met een ieder zou kampen,
dat zij des doods schuldig was.

De keizer sprak deze woorden:

"Vrouwe, zoo het waar is, wat de graaf tegen u volhoudt, zijt gij des
doods schuldig. Zoek eenen ridder voor u uit, zie rond in deze zaal,
opdat gij iemand kunt vinden, die u verdedigen zal."

De hertoginne deed haren blik smeekend gaan van den een naar den
ander, doch de ridderen gaven geen geluid, en ze voelde zich van
alle hulp ontbloot. Daar hoorde men eensklaps het stooten van eenen
hoorn, en men keek ten venster uit. Op Nijmegen's stroom zag men een
scheepken drijven, waarin een ridder stond, en dat scheepken werd
door eenen zwaan getrokken. De ridder, geheel gewapend, sprong aan
wal, en de zwaan zwom verder. De keizer ontbood den ridder tot zich,
en terwijl hij al naderde, zeide de hertogin tot hare dochter deze
woorden als volgt:

"Lieve dochter hoor! ik droomde dezen nacht, dat de graaf en ik met
elkander dingden en dat ik werd veroordeeld, om te worden verbrand. Op
dat oogenblik zwom een zwaan aan, die bracht water, om 't vuur te
blusschen, en uit 't water kwam een visch; allen werden angstig, die
deze visch bemerkten. Alleen ik stond rustig, en daarom geloof ik,
dat deze ridder mij zal redden."

Helias, de koning van Lilefoort, naderde den keizer, hem groetende.

"Ik ben een arm ridder, uitgetrokken op avonturen."

De keizer antwoordde hem minzaam:

"Zoo gij een arm ridder zijt, uitgegaan op avonturen, dan vindt
gij hier een avontuur, want de hertogin van Bouillon wordt ervan
beschuldigd, dat zij haren man heeft willen dooden, en ook, dat hare
dochter onwettig is. Het is aan u, dat ge voor haar eer kunt strijden,
daar zij des doods is, wanneer er niemand wordt gevonden, die voor
haar strijden zal."

Helias zag de hertogin aan, en het scheen hem toe, dat zij een vrouw
was, rijk aan deugden; ook hare dochter vond hij schoon.

Hij wendde zich weder tot den keizer, en wel met deze woorden:

"Laat mij alleen spreken met de hertogin van Bouillon."

Dit zeide de keizer:

"Het zij u toegestaan."

Toen zij alleen waren, wendde zich de edele ridder tot de hertogin.

"Vrouwe! zweer mij de waarheid, en niets dan de waarheid, ik zal dan
in uwe zaak zijn een getrouw dienaar."

Zij antwoordde trotsch:

"Zoo waarlijk helpe mij God almachtig, ik zal u de waarheid zeggen
en niets dan de waarheid."

"Vrouwe, bij uwen eed, zijt gij onschuldig aan alle dingen, die men
tegen u zegt?"

"Ja--ik."

Helias sprak:

"Gij hebt daarom heden een kampvechter gevonden, die voor uwe eer
zal strijden."

Zij gingen in de zaal terug, en Helias groette den keizer.

"Heer! laat hem in het strijdperk komen, die de hertogin van Bouillon
beschuldigt, want ik voorwaar zal tegen hem strijden."

Nauwelijks had hij dit gezegd, of de graaf van Frankenburg trad op
hem toe, en lachte schamper, hem beziende van hoofd tot voeten:

"Vriendje! wat begeert gij? Wel toont gij u moedig in eene zaak,
die u niet heeft geroepen."

Helias zeide rustig, en hij rekte zijn krachtig lichaam hoog op:

"Ziedaar mijn handschoen, ik geef dezen u, om de eere Gods en om de
minne der edele vrouw. Heden zult gij bevinden, wat een ridder van
avonturen doen kan."

De graaf van Frankenburg nam Helias' handschoen en de keizer ontving
hun beider eed.

"Wanneer wilt gij kampen?"

Helias ging naar voren.

"Nog dezen dag."

Daar de graaf dit niet durfde weigeren, werd het strijdperk gereed
gemaakt, en in een wijden kring gingen de keizer met zijne heeren, de
hertogin en hare dochter zitten. De edele vrouwen smeekten God, dat
de edele ridder van avonturen zou overwinnen, en de beide strijders
reden op elkaar in. Bij den eersten stoot braken de lansen en daarom
streden zij verder met hunne zwaarden, tot de graaf van Frankenburg
zich niet meer kon verweren, en een spanne tijds vroeg, teneinde te
mogen spreken.

"O edele ridder!" aldus sprak hij, "maak met mij vrede, ge kunt
verkrijgen daarvoor mijne dochter en het land van Ardennen."

Dit was Helias' antwoord:

"Meent gij, dat ik u zal steunen in uw verraad? Spreek daarover niet
meer, want van mij hebt gij geene genade te wachten. Ik zal de hertogin
verlossen, en hare dochter zal ik trouwen tegen uwen wil."

Na deze woorden sloeg de graaf den ridder, Helias, het zwaard uit
de handen. Deze echter sprong van zijn paard, greep den graaf van
Frankenburg vast, sleurde hem ter aarde, brak zijn schild, en ontwrong
hem zijn zwaard. De graaf van Frankenburg smeekte om genade. Helias
sloeg hem 't hoofd af.

Helias keerde zich weder tot den keizer, hem groetende, en de keizer,
Otto de Eerste van Almanien, herstelde de hertogin in haar eer,
en gaf haar heur land terug. Ze dankte hem vriendelijk.

"Dan geef ik mijne dochter en mijn land aan hem, die 't eerlijk
heeft gewonnen."

Daarna sprak de keizer dit oordeel, opstaande van zijnen troon:

"De ridder met den zwaan is thans hertog van Bouillon, en hij zal
trouwen met de dochter der hertogin, met de schoone Clarisse."

Den volgenden dag trouwde Clarisse, de dochter der hertogin, met
Helias, den ridder met den zwaan, die nu geworden was hertog van
Bouillon. Twaalf dagen en nachten duurde het feest, te hunner eer
gegeven, en daarna vertrokken zij beiden naar hun rijk. Onderweg werden
zij door vrienden en bloedverwanten van den hertog van Frankenburg
aangevallen, maar Helias versloeg al zijne vijanden en welbehouden
bereikten zij het land van Bouillon.

Ze leefden gelukkig, en ze kregen eene dochter, die zij IJda noemden,
later de moeder der edele heeren Boudewijn, Godfried en Eustachius.

Eens, dat de hertogin en de hertog, Helias, waren uitgereden, vroeg
ze hem:

"Heer! uit welk land zijt gij, welke vrienden hebt gij, wie zijn
uwe ouders?"

Hij zeide met ernstige stem:

"Vraag daar nooit meer naar, hertogin, want dan zouden wij moeten
scheiden."

Zes jaren lang zweeg Clarisse deze vraag, doch toen overviel haar
plotseling in den nacht de nieuwsgierigheid der vrouwen.

"O Heer, zeg mij, van welke afkomst zijt ge?"

Met bedroefde stem antwoordde Helias, de hertog van Bouillon, haar:

"Ge weet wel, dat ge dit niet moogt weten, en morgen vertrek ik uit
deze landen, en ik zal gaan naar den keizer te Nijmegen. om afscheid
van hem te nemen." Toen riep de hertogin in grooten angst hare dochter
IJda, opdat deze haren vader met smeeken en weenen zou vragen, te
blijven. Maar in den ochtend verzamelde Helias zijne heeren, en hij
beval hun te zorgen voor zijne vrouw en zijne dochter en het goede
land van Bouillon. Al sprekende, hoorde hij, dat de zwaan al buiten
was, slaande met de vleugelen een groot geraas. Helias begaf zich
naar het scheepken, en de zwaan voerde hem door den stroom.

De hertogin Clarisse en haar schoone dochter IJda begaven zich naar
Nijmegen, teneinde den keizer Otto van Almanien, te vertellen, wat
er was geschied.

Nog waren zij aan het spreken, daar stiet Helias den hoorn, en hij
ging naar den keizer, hem eerbiedig groetende, en hij gaf hem zijn
land terug.

De keizer vroeg hem:

"Blijf, hertog van Bouillon, bij uwe vrouw Clarisse en uwe schoone
dochter IJda."

Helias echter zeide:

"Ik kan dit niet volbrengen. Ik vraag u slechts bescherming voor
mijne vrouw, Clarisse, en mijne dochter, IJda."

De keizer sprak:

"Ik belove ze u."

Toen vertrok de ridder, en de zwaan voerde hem van Nijmegen langs
vele stroomen, naar Lilefoort.

Juist bij zijn aankomst zat Oriant met zijne vrouw en zijne vijf
kinderen aan tafel, en daar hoorden ze den stoot van Helias' hoorn. Zij
stonden allen op, en ze zagen uit de vensters van 't paleis, ze zagen
den zwaan, en Helias zittende in het scheepken. Hij sprong aan wal,
en zijn vader, Oriant, zijne moeder Beatrijs, zijne zuster Rosse,
en zijne vier broeders ijlden hem tegemoet, en ze stelden hem vele
vragen, maar zijne moeder, Beatrijs, vroeg, waar de zwaan was gebleven,
en hij antwoordde:

"Hij is in het water teruggekeerd. Ik echter zal hem halen, en
wij zullen beproeven hem door gebeden tot menschelijke gedaante
te brengen."

De koning, Oriant, beval, dat men van de beide bekers weder eene keten
zou maken, zooals die was geweest, en toen dit was geschied, hing hem
Helias de keten om den hals, en tezamen baden ze tot God. Toen kreeg
de zwaan zijn menschelijke gestalte weder, en men noemde hem Esmeri,
en hij was een schoon jongeling.

Nadat Helias eenigen tijd in Lilefoort was geweest, liet hij eenen
dag al zijne vrienden tot zich komen.

"Ik neem afscheid van u allen om de wereld te verlaten, want ik wil
mijn leven beteren en voor u bidden."

Een ieder was zeer bedroefd om Helias' besluit, doch er was niemand,
die zich durfde te verzetten, en, steunend op eenen stok, liep Helias
naar een door Oriant gesticht klooster, en daar werd hij door de
monniken met vreugde ontvangen. In het land van Ardennen nu deed
hij een slot bouwen, gelijk aan het slot van Bouillon, over welk
land hij hertog was geweest. Aan het klooster schonk hij vrijmarkten
en vele voorrechten, en hij stelde dertig monniken aan, om Gode te
dienen. Zelf leefde hij naar den kloosterregel.

Maar nog eene zaak moet er van hem verhaald worden, en eerst zult ge
daarom moeten hooren, hoe het ging met zijne dochter, de schoone IJda.

Toen IJda veertien jaren oud was, huwelijkte de keizer, Otto van
Almanien, haar uit aan eenen edelen ridder, en ze droomde, dat ze
drie kinderen had, die zij voedde, en twee ervan droegen een kroon op
't hoofd, doch het derde niet, omdat het door een andere vrouw werd
gevoed. En eene stem zeide:

"IJda, gij zult moeder zijn van drie kinderen, die gij zelve moet
opvoeden, en met die kinderen zal Gods zegen zijn."

Toen IJda dit hoorde loofde zij God, en in drie jaren bracht zij drie
kinderen ter wereld. De eerste werd genoemd: Godfried, de tweede:
Boudewijn, de derde: Eustachius. Eens op eenen Pinksterdag--er waren
vele groote heeren in Bouillon--ging de edele vrouw, IJda, ter kerke,
en lang bleef ze weg. Daarom schreide het kindje Eustachius van honger,
zoodat eene andere vrouw het uit medelijden voedde. De edele IJda
kwam in haar paleis, en zag, wat er geschiedde.

"Ach, vrouw," riep ze, "wat hebt gij gedaan. Nu zal mijn kind,
Eustachius, zijne waardigheid verliezen."

De vrouw antwoordde met deze woorden:

"Ik heb het gedaan uit medelijden, daar 't kindje, Eustachius,
honger had."

De hooge vrouwe, IJda, bleef treurig den ganschen dag, niet groetende
de heeren, die om haar waren verzameld.

Zij wist thans, wat leed was, de edele IJda. Want het leed wordt aan
niemand gespaard, noch den edele, noch den gemeene.

En ook kende het leed Clarisse, de machtige hertogin.

Vele malen had zij reeds boden uitgezonden, om te weten, waar Helias
was heengegaan, en eerst langen tijd na 't zenden van den eersten bode
kreeg ze tijding, waar haar gemaal vertoefde. Eens zond ze een harer
dienaren, Pontius genaamd, naar Rome, en op zijnen terugweg kwam deze
een kerk binnen, waar hij eenen geestelijke vond uit zijn land. Ze
besloten tezamen naar huis te reizen, doch Gods wil was anders dan
de hunne, en zij verdwaalden in de wildernis. Ze trokken verder en
verder, en kwamen ten laatste aan een kasteel, precies gelijkende op
het kasteel van Bouillon.

"Ziet," zeide Pontius, "we zijn in ons land. Dit is het kasteel
van Bouillon."

De geestelijke antwoordde met deze woorden:

"Mij dunkt--we zijn er nog verre van."

"Dan--" zoo riep Pontius uit, "gelijkt dit slot er precies op.

Ze vroegen toen in het dorp, in welk land ze waren, en ze hoorden,
dat Helias dit kasteel had gesticht, en den volgenden morgen begaf
zich Pontius naar het slot, waar zij vonden Oriant en Beatrijs,
Rosse en Esmeri en vele anderen. Esmeri bracht hem vervolgens naar het
klooster, naar den edelen Helias, die blijde was om de goede tijdingen,
die hij hoorde van zijne vrouw Clarisse en zijne dochter IJda.

Toen vroeg hem Pontius:

"Geef mij een teeken, welk mij bewijzen kan voor mijne gebiedster,
de hertogin Clarisse, dat ik u heb gesproken."

Als bewijs schonk hem Helias zijn trouwring, en hij gaf groote
geschenken mede voor Clarisse, zijne vrouw, en IJda, zijne dochter, en
ook gaf hij rijke geschenken aan den bode Pontius en den geestelijke,
die hem vergezelde. Vervolgens namen zij afscheid van elkander en
Pontius, de bode, kwam juist op Hemelvaartsdag aan in Bouillon.

Hij verhaalde hier Clarisse, dat hij Helias had gevonden, den zoon
van den edelen koning Oriant, en de edele koningin Beatrijs: een
koningszoon van een aanzienlijk geslacht was hij dus. Pontius toonde
den trouwring, en de hertogin geloofde dit bewijs. Vol verlangen was
ze, om Helias nog eens te zien, en met hare dochter, IJda, reisde ze
naar 't klooster, waar hij woonde.

Ziek lag Helias te bedde, en lang zou de edele hertogin, Clarisse,
niet bij hem blijven, want hij stierf korten tijd daarna. De hertogin
weende om hem, en zoo groot was hare smart, dat ook zij stierf. Toen
keerde IJda, hare dochter, naar haren gemaal terug, en ze onderwees
hare kinderen in de dingen der deugd. Twee harer zonen wonnen naderhand
het Heilige Land, en Godfried en Boudewijn droegen de kroon, stervende
als koningen te Jeruzalem.



XXXVIII

De Schelpengrot op Nienoort

Eens was de schelpengrot op Nienoort een rijke schatkamer, waarin veel
goud en zilver was verborgen--vaten waren er vol diamanten en paarlen,
in gouden bekers waren topazen, opalen, robijnen, smaragden, in
velerlei vorm en kleur dooreen: er lagen braceletten, als schitterende,
kronkelende spiralen, en vijf en veertig halssnoeren, allen even
fraai bewerkt. Het was een wereld van flonkering en flikkering, een
trilling en golving van gloed. Rood en blauw en groen en krijtwit
beefden zenuwachtig tegen elkander, en in al deze duizenderlei speling
was slechts één motief: het licht.

Er zijn er niet velen, die de schatkamer van Nienoort hebben gezien,
meest mannen en bijna geen vrouwen. Want de vrouwenoogen zagen niet
de kleinodiën alléén, doch ze zagen tevens, hoe haar de kleinodiën
kleeden zouden, en hoe ze om de teere, witte huid zouden schitteren.

Er woonde bij Nienoort een vrouw, die eens binnen de schatkamer een
blik had geworpen, en nu nacht aan dag niets anders dacht dan:

"De schatkamer van Nienoort."

Ze had een armen, jongen man lief, en ze bepeinsde, door altijd te
denken aan den rijkdom, die er in de kamer schitterde, dat zij zich van
enkele halskettingen zou meester maken en ermede zoude vluchten. Dan
zou ze geld genoeg hebben, om met den jongen man te trouwen, en
één halsketting kon zij voor haarzelf behouden. Dit alles wist zij,
zonder er zich rekenschap van te geven, zooals ook in de woorden:

"De schatkamer van Nienoort" welke eeuwig naar haar geest terugdreven,
besloten was, dat ze al het nuttelooze van haar hoop wel inzag. Want
telkens, wanneer ze de schatkamer voorbijging, scheen de zware, ijzeren
deur een bespotting harer begeerte, en moedeloos was voortdurend
weder haar tred bij het verder-gaan.

De zuster van haar verloofde leerde den man, die de schatkamer
bewaakte, kennen, en ze kregen elkander lief. Hij was een weduwnaar met
een kind, een meisje van negen jaar. Zoo ontmoette de vrouw plotseling
dezen man, en dikwijls kwam ze bij hem aan huis. Eenige maanden
lang, steeds maar in haar brein de woorden bewarend en behoedend,
dat zij niet ontsnappen zouden, sprak ze over andere dingen, en hij
kreeg vertrouwen in haar. Hij zocht dus achter haar vraag geen kwaad,
toen zij eindelijk zeide:

"Wanneer je nu getrouwd bent--zal dan je vrouw de schatkamer mogen
zien?"

Hij lachte.

"Ik laat liever geen vrouw de schatkamer zien, tenzij op last van
mijn heer. De vingers van de vrouwen beven te veel."

"Maar je eigen vrouw ...."

Ernstig dacht hij na.

"Ik zou 't niet doen, of mijn heer moest me oorlof geven."

"En je eerste vrouw dan?"

"Mijn eerste vrouw heeft de schatkamer nooit gezien. De eenige vrouw,
die er in- en uitloopt is mijn dochtertje. Zij weet 't geheim van
het slot, en ze behoeft me nooit te vragen, of ze in de kamer mag
of eruit."

Verder werd er niet meer over gesproken, doch na dezen tijd zag men de
vrouw en het kind altijd tezamen, hand in hand gaande door de velden,
pratend en lachend. Meestal had de vrouw iets voor 't kleine meisje:
een snoeperij of een vrucht, en ze kende nog vele spelletjes van
vlugheid en slimheid. Ook vroolijke liedjes kon ze zingen, en alle
vogels wist ze na te doen in hun zang of slag. Wat was een dag voor
't kind, als ze met de vrouw ging? De vader had geenerlei wantrouwen.

"Kinderen met elkaar," dacht hij, als hij ze tezamen zag.

't Was op een zomeravond, dat zijn verloofde hem vroeg, of hij met
haar op het meer wilde gaan spelevaren, maar eerst zeide hij zijn
dochtertje, dat er niemand in de schatkamer mocht komen, en dat ze
den heer zou waarschuwen, als er een mensch in de nabijheid kwam.

Nauwelijks was hij weg, of de vrouw riep 't kind bij haar naam, en
tezamen zingend liepen ze een eind door 't veld. Dien avond echter
wilde de vrouw niet spelen ... ze trok 't meisje naar zich toe,
streelde het over de haren, en vroeg:

"Is je vader uit?"

"Ja--"

"Waar is hij heengegaan?"

"Hij zeilt op 't meer."

De vrouw haalde diep adem, en, een siddering in haar stem verscholen,
vroeg ze, zich over 't kind buigend, en haar handen vattend:

"Dus ben je alleen thuis? En hoe laat komt vader terug?"

"O! heel laat, maar ik moet hier dichtbij blijven, om op de schatkamer
te passen."

"Is de schatkamer mooi? Zijn er mooie dingen te zien?"

"O! 't is mooi in de schatkamer .... 't Is heelemaal licht, nog
meer licht dan wanneer de zon schijnt, overal licht en alle steenen
hebben licht."

"Mag ik de schatkamer zien, met al 't licht? Wil jij de deur voor
mij openmaken, dan kan ik 't licht ook eens zien."

Toen haalde het kind den zwaren sleutel, en draaide dezen zeven malen
links; daarna, hem aantrekkende, draaide het den sleutel een halven
slag weerom, en de poort gleed geruischloos open, en zij beiden traden
binnen. 't jonge meisje legde den sleutel bij de kleinodiën neer.

Inplaats van nu eenige sieraden te grijpen, en er naar een ver
land mede te vluchten, bleef de vrouw staan en staarde naar al het
glanzen en glinsteren om haar heen. Zelfs strekte ze haar vingers
niet uit. Haar oogen waren vergroot, haar adem hijgde, en ze staarde
slechts.

"Spelen," smeekte 't kind, "laten wij spelen."

Zij gaf geen antwoord.

"Kom bij ons," riepen de edelsteen met fluisterende stemmen, "neem
ons in de hand, en zie van dichtbij naar ons." Ze wilde naar deze
verlokking luisteren, maar 't was haar, of ze niet voort kon gaan. Ze
moest blijven, gelijk ze stond, 't hoofd voorovergebogen, als iemand,
die plotseling een schrikwekkende gedaante voor zich ziet. Voor haar
flonkerden de diamanten, de paarlen, de robijnen, en uit de fontein
dier heerlijkheden gudste met breede en dunne stralen het licht,
wit en goud en groen en rood, mengelende in alle schakeeringen. De
late dag met al zijn geheimen was in de schatkamer, en schiep in de
gewelven een sluier boven deze kleuren.

"Spelen--ga mee spelen--" drensde het kind.

De edelsteenen riepen:

"Het wordt gauw avond--dan zul je ons niet meer zien--en niet meer
weten, wat het kostbaarste is kom dan--kom dan--kom dan."

Eindelijk breidde de vrouw haar uit, en met weenende stem kreet ze:

"O! ik kan niet."

Het kind vatte haar hand.

"Ga mee--laten we buiten spelen."

Ze streek het kind over de haren, ze trok het naar zich toe en
kuste het:

"Ga maar alleen. Ik kom wel dadelijk bij je."

Het kind sprong van haar weg, doch toen het den sleutel zag, die het
naast de kleinodiën had gelegd, kwam het eensklaps tot de gedachte, om
de vrouw te plagen, en, terwijl het heenging, trok het de deur achter
zich dicht, en stak den sleutel in het slot, even maar draaiende:
de deur zat als met vijftig grendels zóó vast. Buiten riep het:

"Zie, dat u eruit komt. Ik ga alleen spelen."

Op dat oogenblik vloog een kleine vlinder langs het kind, en het vergat
de deur, en de vrouw, die binnen in de schatkamer was opgesloten. Het
sprong den vlinder na, probeerde hem te vangen, als hij even op een
bloem zat, en wanneer hij verder fladderde, liep 't kind ook verder
de weide in, tot het moe was gespeeld, en naar huis toe ging. Ze
zeide haar avondgebedje alleen en weldra sliep zij in. Haar vader
kwam eenige uren later, doch 't kind werd niet wakker.

De vrouw onderwijl stond in de donkere schatkamer. Bij het dichtslaan
van de deur, was de zware nacht onmiddellijk om haar, en de stemmen
der edelsteenen hielden met spreken op. Hoe was het mogelijk, dat zij
in een vertrek stond vol van kostbaarheden? 't Was alles duister, de
diamanten waren niet minder nacht dan de tafelen, waarop zij waren
neergelegd. Alles zweeg, ook de geluiden van buiten, en lang-uit
liet de vrouw zich op den grond vallen, om te slapen. De slaap wilde
echter niet voor haar komen, want in haar ooren was nog de echo der
edelsteenen-fluistering, en ze trilde van verlangen, om hun stemmen
weder te vernemen en hun gloed weder te zien. Nooit wilde zij van de
plaats scheiden. O, het genadeloos duren van den nacht!

Het was buiten reeds lang dag, toen de eerste af glans der zon in de
schatkamer daalde, en met den valen schemer herbegon het licht der
edelsteenen te stralen en hun stemmen vingen weder aan te klinken.

"Het is dag, kom nu bij ons. Neem ons in uw handen, pas ons om uw
vingeren, leg ons om uw hals."

Wankelend ging ze naar de tafels, en één voor één hield ze de
sieraden vast. Ze glimlachte, terwijl ze ten laatste het kostbaarste
snoer paarlen om haar hals wond, en vijf armbanden met diamanten
bezet in haar hand nam. Ze wendde zich naar de deur, met het plan,
te ontvluchten. Ineens bedacht ze, dat de deur was gesloten, en ze
staarde naar het ijzer, dat haar tegenhield van de vrijheid en het
geluk, gelijk ze den avond te voren naar de diamanten had gezien.

Zóó vonden haar de mannen, die--nadat het kind was ontwaakt en
het verhaal had verteld, dat de vrouw was opgesloten--de schatkamer
binnendrongen. Ze zagen, dat het snoer paarlen was gelegd om haar hals,
en dat ze vijf armbanden in haar hand hield. Ruw voerde men haar naar
den heer.

Voor hem bekende zij alles, hoe ze maanden lang had geloerd, om in
de schatkamer te komen, en hoe 't haar eindelijk was gelukt. De stem,
waarmede ze zeide, dat slechts de deur haar had belet, om haar plan uit
te voeren, klonk als een vloek. Ze meende niet anders dan dat ze ter
dood zou worden gebracht. Haar hoofd hield ze gebogen, en het scheen
haar, of ze reeds voelde, hoe het scherpe zwaard sneed door den nek,
en terwijl ze haar hoofd dieper nog boog, leek het zelfs voor haar als
viel het terneder op den grond. Ze rilde. Ze was nog zoo jong! Van het
leven te moeten heengaan, en de wereld was zoo jong. Met al de kracht
van haar bloed had ze een man lief--waarom was de dood zoo wreed?

De heer zag haar aan, en zeide:

"Hoe komt het, dat ge hebt willen stelen?"

Ze antwoordde met doffe stem:

"Ik had met mijn bruidegom willen vluchten naar een ver land,
doch toen ik de paarlen en diamanten het eerst zag, kon ik niet
heengaan. Anders was ik zeker reeds lang weg-geweest, en nooit had
ge mij kunnen vinden."

Om dit antwoord werd haar rechter toornig.

"Ik ken een betere straf voor u dan de dood. Ik zal de sieraden uit
de kamer nemen, en gij zult van de grot een schelpengrot maken. Bij
het eerste zonlicht zult gij beginnen en bij het laatste zult gij
eindigen, zonder ooit een mensch te zien. Dat zal uw straf zijn."

Den volgenden ochtend ging ze al aan het werk. In den nacht had men
in de eenzame grot duizenden schelpen gebracht, van velerlei vorm en
kleur, en ze werden als edelgesteenten in der vrouwe handen. Tot haar
door klonken van buiten de liederen der menschen. Soms hoorde zij in
de verte de stem van den man, dien ze liefhad, en om wiens wille ze
den diefstal had willen volvoeren. Misschien aarzelden haar handen dan
even--misschien waren haar oogen dan een seconde blind--daarna hervatte
ze haar werk. Wellicht meende ze, dat het kort zou duren. Verwachtte
ze nog iets van haar leven? Dacht ze, dat ze eens in vrijheid zou
worden gesteld, en dat ze het geluk nog zou kennen?

Dagen verbonden zich aan dagen, en in den krans der dagen werden
de jaren gewonden. Iedere schelp was een groot deel van haar leven,
en ze wist niet, dat in de wereld der menschen het meisje, met wie
zij eens had gespeeld, reeds getrouwd was, en dat de man, dien ze
liefhad, was gestorven. Soms meende ze, dat ze diamanten, paarlen,
topazen, robijnen in haar hand hield, inplaats van schelpen. Ze liet
ze flonkeren in het licht, en ze maakte er aan den wand een kunstwerk
van, schitterende van glans. Even strekte ze er dan de handen naar uit,
en ze fluisterde:

"Als morgenvroeg de deur open-gaat, zal ik vluchten, en alle
edelsteenen zal ik met mij medenemen. Dan zullen hij en ik in een
vreemd land trouwen. Één halssnoer zal ik om mijn hals dragen--"

Den volgenden morgen begon ze echter weder aan haar eindelooze taak.

Heur haren werden grijs--ze bemerkte het niet. Schelp sloot zich aan
schelp, nooit beefden haar handen bij de eeuwige schikking.

Wanneer de schelpen bijna allen waren gebruikt, ging er boven de grot
een luik open, en massa's werden er weder naar beneden geworpen. Haar
ooren hoorden het niet. Voor haar was het, of het immer dezelfde
edelsteenen waren, waaraan zij wrocht, tot ze een dag bemerkte,
dat de stapel verminderde.

"Nu is de vrijheid nabij," zoo ongeveer dacht ze, en fel klopte
haar hart. Het was goed, dat zij zichzelf niet kon zien: ze was een
stokoude vrouw geworden, tanig en rimpelig van vel. Grauw fladderde
't haar om haar voorhoofd, diep lagen de oogen in de kassen.

De grot was klaar, en de deuren werden geopend.

Ze trad naar buiten, en ze zag 't zonlicht. Er speelden kinderen op
de heide. Een kleine bok was aan een touw gebonden, en trachtte al
met de horens te stooten. Was ze ooit weg-geweest? En toch ... geen
der kinderen kende ze. Ze keek naar haar werk terug--Ach! ze kon niet
bevroeden, dat het meer dan zestig jaar had geduurd. Een wonder was
de schelpengrot van Nienoort, die haar jeugd had gevreten.

Ze was vrij, vrij! O! het alom-tegenwoordige, duizelingwekkende,
verblindende, verdoovende, zegenrijke zonnelicht. De gansche wereld
stroomde van geuren, er was geen grooter geluk dan te mogen leven! Nu
wilde ze naar den man gaan, die ze liefhad. Het was vreemd, dat ze
den weg niet weer kende. Alle huizen schenen veranderd te zijn; de
paadjes gingen niet hun gewone lijn. Wat was er toch geschied in de
enkele jaren, dat ze had gewerkt, overpeinsde ze.

Een jonge vrouw trad haar tegemoet, en 't leek haar, of ze haar
kende. Was 't niet het meisje, met wie ze in haar jeugd had
gespeeld? Ze begon te lachen. Wat was het groot geworden. Zou het
zich nog herinneren, dat het haar eens had opgesloten? Ze noemde het
bij den naam. De jonge vrouw stond stil.

"Dat ben ik niet, al ken ik haar heel goed, die u noemt."

"Wie ben je dan?"

"Ik ben haar kleindochter?"

"Ben je haar kleindochter?"

Toen ging de oude vrouw naar 't meer, en ze spiegelde haar gezicht in
't water.

Ze sloeg de handen aan het voorhoofd--'t Leven was haar voorbij-gegaan,
en ze had er niets meer van te verwachten. Ze ging naar de grot. Haar
werk was gereed, en 't schitterde haar tegemoet, angstwekkend als
diamanten.

Op den drempel van den grot zeeg ze neer, en in den nacht naderde de
dood haar hart. Zonder een klacht is ze gestorven. De wachters vonden
haar den volgenden morgen, en inderhaast werd ze begraven.



XXXIX

Van eenen Ridder

Er was eens een ridder, die woonde aan den heirweg, ineen
grootkasteel. Allen, die zijn slot voorbijreden, beroofde hij en deed
hij lijden, zonder barmhartigheid, maar alle dagen groette hij Maria,
de moeder Gods, met een oratie, die begint aldus:

"O! intemerata et in eternum."

Het was iederen dag, dat hij deze oratie zeide, om te loven Maria,
de moeder Gods.

"O! intemerata et in eternum."

Eens reed een heilig man het kasteel voorbij. De knechten kwamen,
om hem te berooven.

De heilige man wendde zijn gelaat tot hem en smeekte:

"Och! breng mij bij uwen heer--want ik heb iets met hem te bespreken,
dat hij nog niet weet."

De knechten beraadslaagden onder elkander, en driftige woorden spraken
zij wederzijdsch, het eene deel schreeuwend, dat zij den gevangene
zouden dooden, het andere, dat zij hem zouden voeren tot den ridder,
hunnen heer. Ten slotte werden zij, die den moord eischten, angstig,
want wat zou de ridder zeggen, als zij den heiligen man niet alle
dingen deden belijden, welke hij wist? Ze dreven hem voor hun heer,
en die vroeg, wat de heilige man verlangde.

"Doet allen, die in dit huis wonen, tezamen komen, want ik wil u iets
verkonden, dat u tot heil zal zijn."

De ridder peinsde, langen tijd. Hij strekte eindelijk zijne handen
uit, en beval, dat zij allen zouden komen, oud en jong, voornaam
en arm, ze zouden allen komen, vrouw en maagd en man en jongeling,
ze zouden allen komen, de minstreel, die juist op het kasteel was,
en de zwijnenhoeder, ze zouden allen komen, onmiddellijk, zooals zij
gekleed waren, midden-uit hun doening.

Ze kwamen, en ze stelden zich om den ridder en den heiligen man.

De monnik zag hen aan, één voor één, als wilde hij ieders gedachten
weten. Toen riep hij met vreeselijke stem:

"Één van allen ontbreekt. Doet hen allen komen, heb ik gezegd."

Verwonderd antwoordde de ridder:

"Zij zijn hier allen, allen."

De heilige man echter ging voort:

"Beziet het wel! Iemand uwer ontbreekt."

Één der knechten peinsde; en zeide plotseling:

"Heer! uw kamerheer is niet hier."

De ridder was verwonderd, keek om zich heen, en sprak vervolgens
toornig:

"Voorwaar, ik wist niet, dat hij zoo ongehoorzaam was. Gaat heen,
en doet hem komen."

De kamerheer trad in de zaal, doch niet als een gewoon mensch. Zijn
gelaat was vertrokken als van een gek, en hij schreide en schreeuwde.

De monnik ging naar hem toe.

"Ik bezweer u bij onzen Heer, Jezus Christus," zoo zeide hij, "dat
gij hier zegt, wie gij zijt."

De man sloeg zijne oogen neer, wrong zijne handen, en hij antwoordde:

"Ik moet de waarheid zeggen, tegen mijnen wil, ik ben geen mensch, maar
ik ben de duivel. De gedaante van een mensch heb ik aangenomen. Ik
heb hier dertien jaar gewoond, want mijn vorst heeft mij hierheen
gezonden, opdat ik met ijver zou wachten den dag, dat deze ridder
Maria niet zou groeten:

"O! intemerata et in eternum."

Want dan zou ik--als hij zijn oratie niet zou hebben gesproken--de
macht hebben gehad, om hem te dooden, en ter helle zou ik hem hebben
gevoerd--"

Hij zweeg. Met boosaardige stem vervolgde hij toen:

"Maar nooit heeft hij dat verzuimd, om te zeggen:

"O! intemerata et in eternum,"

en wijl hij dit nimmer verzuimde, had ik geen macht over hem, en ik
mocht hem niet dooden, en niet ter helle doen varen."

Nadat de ridder dit had gehoord, werd hij angstig, daar een zoo groot
gevaar had gedreigd. Hij viel op zijn knieën neer voor den heiligen
man en hij smeekte hem om genade. Hij verlangde zijn leven te beteren.

De monnik richtte zich recht en strekte zijn hand uit. Hij beval
den duivel:

"In naam van onzen Heer Jezus Christus, ga van hier. Doet nimmer meer
een mensch kwaad, die Maria, de Moeder Gods dient."

Toen scheidde de duivel, en van hem bleef niets dan stank.



XL

Van eenen Koster en eene Kosterin

Twee Sint-Bernards-kloosters waren er, niet verre van elkander,
't een was van mannen en 't andere van vrouwen. Allen in de kloosters
leefden heilig in een heilig leven naar den regel der orde, en in elk
der kloosters was een persoon, koster in het convent. Beiden waren ze
vroom en van een geestelijk leven, ze hadden elkander lief in onzen
Heer Jezus Christus, en ze hielpen elkander, waar zij konden, al zagen
zij elkander nooit en al spraken zij ook elkander nimmer. Beiden waren
ze zeer devoot in den dienst van God en Maria, Zijne lieve moeder. De
koster dan had Maria, de moeder Gods zeer lief en met groote devotie
vereerde hij haar, zoodat hij te Harer eer een beeld deed maken,
zoo schoon als het wezen kon. Hij plaatste daarbij den duivel onder
Hare voeten, zoo leelijk als het wezen kon, waarom de duivel zeer
vertoornd was, ook omdat de koster Maria zoo liefhad. Dus kwam Satan
den koster eens in den nacht tegemoet in de gedaante, waarin hij was
afgebeeld onder Maria's voet. Smadelijk sprak de Duivel den koster toe:

"Waarom?" zoo vroeg hij, "hebt gij mij zoo leelijk gemaakt onder
het beeld van Maria? Tenzij gij mij ervan afstoot, zal ik het u doen
gevoelen, totdat het u berouwen zal. Zeer hebt gij mij vertoornd."

De koster was over Satan's wezen en woorden vol van angst, doch zijn
vroomheid overwon zijn vrees, en hij antwoordde hem:

"Ga weg van mij, duivel, ga heen--het is mij onverschillig, dat gij
me dreigt, want Maria, de moeder Gods, die ik dien, zal mij tegen
uwe handen beschermen."

De duivel ging heen, en er verliepen wel tien jaren--de koster was
't vergeten, wat er geschied was--toen kwam de duivel in eenen nacht,
om het den koster te doen gevoelen, dat deze hem zoo Teelijk had
afgebeeld. Hij kwam in de gedaante der kosterin en klopte aan zijn
deur. De koster nu was het niet gewoon, dat er des nachts eenig
geluid was. Daarom stond hij onmiddellijk op en ontsloot de deur,
roepend in den duister, wie er was.

De duivel zeide met fluisterende stem:

"Ik ben de kosterin van het vrouwenklooster, die u lang getrouw is
geweest, en naar u heeft gesmacht, in liefde. Om deze reden ben ik
tot u uit het klooster gegaan. Ik heb medegenomen de allerschoonste
juweelen en kleinodiën, waar wij lang van kunnen leven. Komt dan,
o kom haastelijk, zonder marren, en neemt, wat gij kunt krijgen en
dragen. Laat ons tezamen trekken uit het land."

Niet in zijn ooren alleen hoorde de koster de woorden klinken, maar
ook zijn ziel werd bekoord, zoodat hij geen antwoord wist te geven;
hij was overwonnen door's duivels fluistering, meenende, dat 't alles
waar was. Hij ging haastig heen. Hij verzamelde al het zilverwerk
en de juweelen, die hij kon krijgen uit het klooster, en hij deed
het in een zak; hij toog naar buiten, met den duivel, meenend, dat
deze de kosterin was. Toen zij een eind wegs waren gegaan, begon de
duivel te klagen.

"Ach! ach! wee mij, ik heb in uw klooster vergeten het allerschoonste
kleinood, dat ik had. O! blijf hier, en wacht op mij. Ik zal snel
loopen en ik kom spoedig weerom."

De koster geloofde hem en hij bleef bij den zak in het land zitten. De
duivel echter ging in het klooster, en riep luide:

"Waakt op! waakt op! en vervolgt den koster, den dief, want hij heeft
al de juweelen van het klooster gestolen en is daarmee weggeloopen."

De abt stond op, alle broeders stonden op en ze vonden alle sloten
ontsloten en de juweelen waren weg. Ze liepen uit het klooster,
den koster na, dien ze niet ver van het klooster vonden zitten,
met het goed, dat hij gestolen had. Ze vatten hem, ze ondervroegen
hem, maar hij wist geen antwoord te geven, omdat hij beangst was
en beschaamd--daar hij niet begreep, hoe hij in al den last was
gekomen. Ze voerden hem in het klooster, ze wierpen hem in den kerker,
en ze sloten hem met beide voeten in den stok. De abt beval één van
de monniken te luiden als het tijd was, en daarna gingen allen weder
ter ruste.

De koster zat onderwijl in den kerker, en hij voelde zich door zijn
grooten angst bezwaard. Jammerlijk schreide hij, daar hij zoo door
de verleiding was overwonnen--nergens wist hij troost of raad te
vinden, tot hij zich gaf met devotie aan Maria, de moeder Gods,
die een troosteres is van allen, die bedroefd zijn.

"O Maria, maagd en moeder Gods, lieve barmhartige vrouw, ontfermende
u over de zondaars, daar gij weet, dat ik u heb gediend, devoot van
hart, bid ik u om der wille Uwer barmhartigheid, wil mij bijstaan in
den nood, waarin ik ben verkeerd."

Al biddende aldus, alleen zijn hoop strekkende naar Maria, de moeder
Gods, kwam de duivel bij hem in de gedaante, zooals hij hem had doen
maken onder het beeld van Maria, en begon te spotten met den koster.

"Hoe heb ik u thans behandeld?" vroeg hij. "Ik heb 't u beloofd, dat
gij door uw berouw zoudt worden gekweld. Gij hebt mij leelijk gemaakt,
en ik heb u uw loon gegeven."

De koster, ocharme! hij was beschaamd en terneergeslagen, hij wist
niet, wat hij moest antwoorden, en hij zweeg.

De duivel zeide, en alle list had hij verborgen diep in zijn hart,
zoodat er niets van uit-klonk in zijn stem; ootmoedig zeide hij:

"Nu heb ik u uw loon gegeven, maar toch heeft Maria, die gij dient,
medelijden met u, en ze heeft mij met Hare macht gedwongen, om te doen,
wat ik slechts noode doe."

De duivel trok den stok op, en hij verloste den koster.

"Ga eruit," zoo beval hij hem.

De duivel nu ging in den stok zitten, de gedaante des kosters
aannemend.

De koster sloop zijn cel weder binnen, zonder dat iemand hem zag. In
zijn cel was hij blijde, en hij dankte en loofde God en Maria, zijn
lieve vriendin, omdat ze hem had geholpen vol goedertierenheid. Hij
wachtte op den tijd dat hij zou moeten luiden, en toen het tijd was,
luidde hij.

Dit hoorde de monnik, dien de abt had bevolen 's kosters plaats te
vervullen, en hij verwonderde zich. Haastig ging hij in de kerk en
hij vond daar den koster, luidende de klok. Vol angst was hij, want
hij had gezien, dat men den koster in den stok had gesloten, en hij
ging tot den abt en de monniken, zeggende, dat de koster uit den stok
was gebroken. De abt en de broeders gingen naar den kerker, dien zij
gesloten vonden, en zij openden daarom de deur. Ze zagen toen, dat de
koster in den stok was. Vervolgens togen zij ter kerke, en daar stond
de koster, en luidde de klok. De abt zeide daarop tot de broeders:

"Den ganschen nacht heeft de duivel ons bespot."

Hij nam een kwast met gewijd water, en hij besprenkelde er den koster
mede, die het ootmoedig ontving. Daarna ging de abt met de monniken
naar den kerker, en hij wierp den duivel, in de gedaante van den
koster, ook met gewijd water. Satan vloog heen, en hij liet grooten
stank achter. Hieruit bemerkten zij, dat het de duivel was, die alle
deze moeite had gegeven, en zij vonden geen fout in den koster,
die met de hulp van onze lieve Vrouwe Maria voortging in deugden,
Maria, de maagd en moeder Gods heel zijn leven dienende, zijn leven
lang. In 't geheim zond hij een bode naar het klooster der vrouwen,
om te onderzoeken, of de non ooit uit het klooster was geweest, en
of ook iemand wist, wat er des nachts bij hem was geschied. Niemand
had daar iets vernomen, en de koster biechtte den abt alles.

Nadat de koster was gestorven, openbaarde dit de abt aan allen, die
Maria, de maagd en moeder Gods dienen, tot een exempel: dat Zij, Maria,
hen, die haar getrouw zijn, in geenen nood laat en hen vertroost.



XLI

De Bergtoren van Deventer

Twee torens staan er op de Bergkerk van Deventer, en men zegt, dat
de eene iets grooter is dan de andere. Van twee zusters vertelt men,
haar namen waren: Martha en Beatrix.

Eens waren ze gelijk van rijkdom, gelijk van vroomheid, maar Martha
was iets grooter dan Beatrix, en daarom verschillen ook de torens
der Bergkerk van lengte, zoo vertelt de sage.

Nooit speelde Martha zonder Beatrix, Beatrix zonder Martha, toen ze
kinderen waren. Tezamen zochten ze de bloemen aan den zonnetintelenden
IJsel, de madelieven en de boterbloemen, eeuwig 't eerste wonder des
levens voor alle kinderen van Nederland.

Het was Palmpaschen, en beiden hadden ze een vogeltje van brood op
een stokje. Ze zongen hetzelfde liedje:


    "Palm--palm--paschen
    Eikoerei--eikoerei,
    Noe nog êêne Zundag
    En dan kriege we 'n ei
    En dan kriege we 'n ei
    Één ei is geen ei
    Twêê ei is een half ei
    Drêê ei is een Paaschei."


Het was Pinksteren, en ze dansten, hand in hand, met de anderen om
de Pinksterkroon. Het was Paschen en ze stonden bij de vuren, die
allerwege laaiden. Ze hadden later, toen ze jonge meisjes werden, de
herinneringen der jeugd gemeen, en daarom hadden ze elkander lief. Ze
behoefden hierover nooit met elkander te spreken: eensgezind waren
ze zonder woorden. Zoo bereikten ze den leeftijd, dat het verlangen
naar liefde liefelijk is, en een teeder, nooit-gezegd geheim.

Er kwam uit verre streken een ridder, die al veel liefde in zijn leven
had gekend. Dit was te zien in zijn oogen, die een diepen glans hadden,
en het was te hooren aan zijn stem, vroolijk als dansmuziek. Hij
was niets dan jeugd. Hij was voor ieder, die hem tegenkwam, gelijk
een blijde herinnering. Het duurde niet lang, of Martha en Beatrix
ontmoetten hem, en beiden lachten ze om zijn leutig wezen, de liedjes,
welke hij zong, en de grappen, die hij bedreef. Gezamenlijk bespraken
zij het, hoe schoon van gestalte ze hem vonden, en ze waren beiden
gaarne in zijn gezelschap. Toen kwam de dag, dat Martha over hem zweeg,
en Beatrix alleen over hem praatte.

"O! bleef hij hier, instee van verder te gaan--" zoo zeide
Beatrix--"want in Deventer is er geen, die aan hem gelijk is, vindt
gij wel, zuster? 't Schijnt me, of voortaan mijn leven zonder hem dor
zal zijn, ja, ge zult mij wel gelooven, als ik u zeg ... dat ik soms
verlang: "o! had ik hem niet gekend."

Maar eens hoorde Beatrix in de kamer, waar ze met Martha sliep, zacht
snikken, en verschrikt vroeg ze, waarom haar zuster weende. Ze kreeg
geen antwoord, en den volgenden morgen herhaalde ze haar vraag.

"Ik geschreid?" glimlachte Martha. "Dat beeldt gij u in. Den ganschen
nacht heb ik rustig geslapen."

Beatrix nu geloofde haar. Eenige maanden later echter hoorde ze
wedernacht schreien, en daarom vroeg zij, waarom Martha leed. Hoe
verwonderd was ze, toen deze haar rustig zeide, dat er niets was,
en dat ze slechts even wakker had gelegen.

Spoedig zou Beatrix dit alles vergeten. Want ook voor haar kwam het
leed. Een dag zeide haar de ridder:

"Ik moet u verlaten, zoete Beatrix."

Na dien weende zij in den nacht. Maar _zij_ ontkende het niet, toen
Martha haar zeide, dat ze haar had hooren schreien.

Ze boog zich over tot haar zuster.

"Heb ik 't u niet gezegd," zoo klaagde zij, "dat 't beter ware geweest,
als ik hem nooit gezien had! Ay mij--zusterlieve--het is mij niet wel
te moede. Ik ben angstig om te leven. Zou de dood nabij mij wezen? Ik
voel geen krankheid, maar o! het is mij, of ik erger ben dan ziek,
en of ik voortaan alle nachten zal schreien." Martha nam hare hand,
en streelde ze. Vast klonk haar stem.

"Ge hebt te veel over den jongen ridder gedacht, die Deventer
verlaat. Beatrix! luister niet naar zijn stem, en volg hem niet over
de wegen, die hij kiest. Blijf bij uw zuster, die u meer liefheeft
dan hij, en bij wie ge veilig zijt."

"Ik zal niet naar hem luisteren," zoo beloofde Beatrix.

Ze ontmoette hem den volgenden dag niet, doch den daaropvolgenden
zocht ze hem. Het was op een stille plaats bij de rivier, waar de
vlugge Koerhuisbeek in den IJsel valt. Daar smeekte ze hem, om de
stad te verlaten, zoo spoedig mogelijk.

"Waarom dan--" lachte hij lichtzinnig, "zijt ge bange voor mij?"

"Ik weet niet waarom--ik weet niet waarom--maar mijn hart dringt
me--ik ben bange voor u--ga heen--blijf--ga heen--"

Hij zag haar aan, en hij vond haar schooner dan eenig meisje, dat
hij ooit had gezien. Hij dacht erover na, hoe dwaas het zou zijn,
alleen verder te trekken, en haar in de stad achter te laten. Hoe
had hij niet eerder ontdekt, hoe waardig ze was tot liefde, en koen
beschouwde hij haar.

"Beatrix," zoo lachte hij, "ik zou niet heengaan, als gij in de stad
blijft, want ik zou geen rust meer kennen, en aan Deventer moeten
denken als een moede vogel aan zijn nest. Ik kan niet meer zonder u
en toch moet ik u verlaten."

Zijn stem werd angstig, terwijl hij haar handen in de zijne nam.

"Vaarwel, Beatrix--vaarwel! Ik min u--vaarwel! Gij zult nooit meer
vragen, waar ik ben, en toch, waar ik ben, zal ik aan u denken. Als
ik gewond word, en mijn wonden mij pijnigen, zal ik naar uw zachte,
troostende handen verlangen--"

Ze zag hem aan.

"Heb _mij_ niet lief," smeekte ze, "heb Martha lief."

Rustig antwoordde hij.

"Martha kan ik niet lief hebben. Nooit denk ik aan Martha, zonder
aan u te denken. Doch laat ons van elkander gaan, en elkaar nooit
weer zien. Vaarwel, Beatrix, en vergeet me."

Ze staarde voor zich uit, en in haar ooren klonk de stem harer
zuster. Was ze bij Martha veiliger dan bij den ridder? Angstig
vluchtte ze, zonder hem te antwoorden. Bij Martha schreide ze, en
ze bekende haar alles, ook, dat ze hem had gevraagd, om Martha lief
te hebben. Martha vroeg niet, wat de ridder had geantwoord. Ze sloot
haar in de armen.

"Vergeet, zusterlief. Vergeet hem, of ge zult uzelf vergeten."

"Ik zal hem vergeten."

Hij reed 't huis voorbij, en ze hoorde zijn stem. Doch ze trad niet
naar buiten. Verre klonk zijn lied.


    "Het waren twee conincskinderen,
    Si hadden malkander soo lief
    Si konden bi malkander niet komen,
    Het water was veel te diep."


Angst was er in haar hart, na haar belofte, dat zij hem vergeten
zou. Bovenal waren voor haarde nachten vreeselijk. Zoodra het donker
werd, en zij probeerde te slapen, werd de nacht een levend, dreigend
wezen voor haar, en met wijdopen oogen staarde ze naar de vreeswekkende
gedaante, die zich over haar heenboog, met wreede stem roepende:

"Vergeet hem, dien ge niet vergeten kunt. Spoedig zal hij heengaan, en
beiden zult ge eenzaam zijn. Als hij gewond is, zijt gij niet bij hem."

Soms spotte de nacht met haar.

"Ge zijt hem toch vergeten, hoe komt het dan, dat ge aan zijn naam
denkt? Beatrix, meent ge, dat ge gelukkig zult worden, als ge in een
klooster gaat, want ge zult toch niet hier blijven wonen, waar ge
hem iederen dag hebt gezien? Zal ik hem u eens vóórtooveren?"

Dan trad de gedaante van den nacht terug, en in den luister des
lichts stond rank en recht de jonge ridder. Als zij de armen naar hem
uitstrekte, verdween hij weder. Eens kwam er een visscher voorbij
haar huis, die aan de deur klopte. Hij liet haar een visch zien,
dien hij gevangen had, en hij vroeg haar, of ze dien wilde koopen,
voor den maaltijd van haar en haar zuster.

"Hoeveel deze visch?" vroeg ze, bereid tot koopen.

Instee den prijs te noemen, begon hij te lachen. Zij riep driftig:

"Neem den visch weer mede, en ziet, dat gij hem verkoopt, waar gij
niet lachen zult."

"Moet ik dan niet lachen--als ik in dienst van een rijk heer sta?"

"Ik heb met uw grappen niet van doen. Ga heen."

"Ik zal heengaan," sprak hij, "maar niet, voordat ik u heb gezegd,
dat morgen vóór den avond mijn heer u wacht--bij de Koerhuisbeek--waar
ge hem al eerder hebt ontmoet."

Ze legde de hand aan haar hart. Ze zeide met zachte stem:

"Zeg den ridder, dat ik niet zal komen."

"Hij doet u weten," hernam de visscher, "dat hij Deventer wil
verlaten. Hij is er zeker van, dat ge komen zult, en nog iets droeg
hij me op, u te zeggen: ge zult er niet met uw zuster over spreken."

"Dat had ik nu niet gedaan--maar zeg uw heer, dat hij alleen zal
trekken, en mij niet wachten zal."

"Mijn heer heeft gezegd, dat ik u dezen edelsteen tot pand zal reiken,
van groote waarde. Ge moogt dien behouden, ook al komt ge niet. Doch
de steen is hem een bewijs, dat ge hem niet zult laten wachten."

Ze bezag den schitterenden steen, en ze week terug. Want hij lag,
vloeiende van verleidend licht op haar hand, en ze wist, dat hij
haar liefde hooger schatte dan aardschen rijkdom. Toen wendde ze haar
gelaat af van deze flonkering.

"Geef den emerant aan uwen heer terug, want ik wil hem bewijzen,
dat ik niet komen zal. Zoowaar ik u den steen geef, zoo waar zal ik
niet komen."

"Behoud den emerant," sprak de visscher, "daar hij van u is. Ik heb
geen recht hem terug te vorderen. Mijn heer verwacht u."

Hierop vertrok hij met den visch. Beatrix bleef alleen achter, en
nu ook was het licht genadeloos voor haar, en de dag was een wreede
gedaante, een reus met vreeselijke stem, die zijn groote handen zwaar
op haar schouder legde. Ze zocht rust in den schemer van haar huis,
bij Martha, hare zuster, doch de dag volgde haar met onbarmhartigen
tred en gebaar. Ze hoopte, dat de nacht wel troost zou brengen, en
haar van den druk zou bevrijden. Al kwam loom de nacht, eerst met
zware groeven en voren van het avonddonker door den glans, toen met
volle duisternis, geen verandering bracht hij voor haar, want even zoo
huiveringwekkend boog hij zich over haar heen. Ze kende geen slaap,
ze moest denken met bonzend voorhoofd aan den morgen, en den ridder,
die haar bij de Koerhuisbeek wachtte.

Zonder afscheidsgroet verliet ze hare zuster) en ze kwam aan de
beek. Den emerant droeg ze in haar vingeren. De ridder wachtte haar,
en hief haar op zijn paard. Zoo verlieten ze tezamen de stad, en
niemand in Deventer heeft hen ooit weer ontmoet.

Martha werd ouder, en slechts leefde zij in één verlangen dat ze nog
eens haar zuster zou zien, die terugkeerde, om rust bij haar te zoeken
en te vinden. De dagen en de nachten gingen voorbij, doch van Beatrix
hoorde ze niets. Maar toen ze zou sterven, deed zij den priester bij
zich komen, en ze zeide hem:

"Ter nagedachtenis van de liefde van mijn zuster en mij, wil ik van
mijn geld een kerk doen bouwen op den berg. Twee torens zullen erop
worden gebouwd, de een iets grooter dan de ander, twee kinderen van één
vader gelijk, en onafscheidelijk. Zoo zal eeuwig blijven de gedachte
aan onze liefde en na onzen dood althans zullen er twee zusteren zijn,
die elkander niet verlaten."



XLII

Een schoone historie van de Vier Heemskinderen

Het Pinksterfeest werd gevierd, en vele dappere ridderen waren bij
Keizer Karel te gast.

Huigen van Dordoen naderde den Keizer, en hij sprak:

"Wilt gij niet mijn ooms Aimijn van Dordoen en Aimerijn van Nerboen
beloonen? Vele diensten hebben zij u bewezen." Keizer Karel zeide:

"Zij hebben het mij zelf dikwerf gevraagd, ik gaf hun niets en zal
hun niets geven."

Huigen van Dordoen ging voort, zijn woorden te zeggen, welke niet
alle van pas waren voor 't oor des heerschers. Deze werd driftig, en
greep zijn zwaard. Toen werd de ridder door 's keizers hand gedood. De
vloer der zaal was nat van zijn bloed.

Nu was de oorlog in het land, en de bloedwraak werd gezworen. Aimijn
wilde den dood van Huigen niet straffeloos dulden, en hij toog met
zijn vrienden ten strijde. Toen werd hij in den ban geslagen, en hij
moest gehoorzamen, tegen den drang van zijn ziel.

Karel's vrienden verzamelden zich, en ze kwamen tot den keizer.

"Vrede! Vrede! Vrede tusschen u en Aimijn van Dordoen." En de keizer
zeide:

"Het zij zoo."

Hij bood Aimijn verzoening. Geen bloed zou er meer tusschen hen
zijn. Neen, ze zouden vrienden worden, en keizer Karel had een dochter,
Aye, die schonk hij Aimijn tot vrouw. Maar Aimijn wrokte binnen-in
de geheime diepten van geest en bloed, en hij zwoer:

"Aye is van 's Keizers geslacht, en zoo zullen haar zonen zijn. Haar
zonen zijn mijn vijanden, en bij hun geboorte zullen zij gedood
worden."

Aye, dit hoorende, werd zeer bevreesd, en wanneer ze een kind
verwachtte, verliet ze Aimijn's slot heimelijk. Vier zonen werden
haar geboren, zonder dat de vader dit wist. Zij werden in een klooster
opgevoed, en hun kracht wies. De jongste van de vier echter was groot
en sterk boven de andere, gelijk een valk boven den sperwer.

Toen ze dan jongelingen waren, ging Aye een dag naar Aimijn, en
ze vroeg:

"Edele Heer, als gij kinderen had, hetzij weinig, hetzij vele, zoudt
gij ze dooden?"

"Vrouwe, had ik kinderen, ik zou hen liefhebben."

"Voorwaar heer--" zeide de edele vrouwe, "ge hebt gezworen, dat ge
hen zoudt dooden."

"Eeden gezworen in verbolgenheid zijn geen eeden. Had ik kinderen,
ik zou vroolijk wezen."

"Gaat met mij en ge zult uw kinderen zien."

Toen beproefde Aymijn den moed zijner zoons, en hij tartte hen, zoodat
Reinout hem ter aarde hieuw. De grijsaard lag op den grond en smeekte:

"Edele jongelingen, slaat mij niet, ik ben uw vader en hedenavond
nog zal ik u ridder maken."

"Zijt gij onze vader--," riep Reinout uit, "het doet me leed, dat ik
u geslagen heb."

Aymijn echter was blijde, dat zijn zoon onbevreesd was.

Den avond sloeg de vader hen tot ridderen. Maar ze hadden nog geen
paarden, om te rijden en te strijden naar ridders-wijze, en men voerde
voor Reinout sterke rossen, welke hem te zwak waren, en hij sloeg ze
dood met de vuist of drukte ze met zijn knieën de lendenen stuk. Aymijn
was zeer verblijd hierover, zooals men wel begrijpen zal. Hij zeide:

"Zoon, ik weet een paard voor u, dat de kracht van tien rossen
heeft. Beyaert is zijn naam, en hij staat in een sterken toren. Hij
is van 't geslacht der dromedarissen, en zoo ge erop rijdt, kunt gij
een sperwer in zijn vlucht kortwieken."

Reinout temde het edele ros Beyaert met gevaar van zijn leven, en
het paard droeg hem over twee wijde grachten met één sprong. Beyaert
stond daarna bevende voor hem, en hij boog zijn pooten tezamen,
eerbiedig nijgende. Reinout reed op Beyaert, en zijn broederen op
andere paarden. Als Reinout op Beyaert zat, beefde de aarde en het
vuur sprong uit de steenen. En Aymijn met zijn kinderen werden ten
hove genoodigd, omdat Lodewijk, keizer Karel's zoon, werd gekroond
als koning van Frankrijk.

Zij gingen, de Aymijn's of Heemskinderen, met hun vader, allen
welgewapend, zooals ridderen ten strijde trekken. Een bode kwam hen
tegemoet, en deze vroeg:

"Ontwapent u."

Aymijn deed aldus, en daarna trok hem Karel met zijn baronnen en zijn
jonkvrouwen tegemoet. En de beiden spraken vele vriendelijke woorden
tezamen. Lodewijk zeide niets, noch tot Aymijn noch tot zijn kinderen,
want er was boosheid in zijn hart, omdat de keizer zijn doodsvijand
was gaan begroeten.

En de baronnen en jonkvrouwen zeiden tot elkander:

"Is dit Reinout, Aymijns zoon? Hij is de mannelijkste en schoonste
jongeling van het Christenrijk."

Dit hoorde Lodewijk, en het bedroefde hem, daar hij ook schoon was
van aangezicht en groot van lijf; en op velerlei wijzen tartte hij
de broeders sinds dien, ook na zijn kroning. Reinout's roem werd hem
tot schande, want hij, die afgunstig is, gevoelt de eer een ander
gegeven als oneer voor zichzelven.

Ten laatste kon Reinout, de jonge held niet meer leven, zonder zich
te breken uit zijn schande en schaamte; met Adelaert, zijn broeder,
dien Lodewijk had geslagen, ging hij in de zaal. Ze hadden een mantel
om, en in hun hand droegen zij het barre, bare zwaard. Keizer Karel
stond bij zijn zoon, en Reinout en Adelaert liepen door de menigte,
tot ze bij hen waren. Zij groetten den keizer, doch Reinout greep
koning Lodewijk bij het hoofd, en hij sloeg het af, om het tegen den
muur te werpen. Het spatte bloed, dat tegen 's konings gelaat aansloeg,
druppelen bloed. De keizer werd zeer vertoornd en riep:

"Edele baronnen, die mij liefhebben, helpt mij wreken den dood
mijns zoons."

Toen stonden alle baronnen op, en ze wapenden zich. Er was een groot
gevecht, waarin Aymijn gevangen werd genomen. Maar Reinout en zijn
broeders vluchtten op het ros Beyaert, en zij ontvloden den toorn
des konings, tot waar zijn hand niet reiken kon; doch niet gelukkig
is de banneling, want men onthoudt hem zijn recht.

Zij reden op het trouwe, sterke ros Beyaert, dat hen droeg van land tot
land, en Beyaert was een ridder mede, hij werd gewond, zoo de broeders
gewond waren. Eindelijk kwamen ze in 't land van koning Iewijn,
en nadat ze dezen vier jaren hadden gediend in nood en dood, schonk
hun de edele vorst een rots, waarop Reinout een kasteel liet bouwen,
dik van muren en met sterke torens. Hij noemde het Montalbaen. Koning
Iewijn gaf Reinout zijn dochter tot vrouw. Clarisse was de naam der
schoone maagd.

Keizer Karel was nog zeer vertoornd over den dood van Lodewijk, zijn
zoon, en hij zond koning Iewijn een brief. Wat er in den brief stond,
kan men lichtelijk raden: dat de keizer boos was op den koning, daar
hij de Heemskinderen land had gegeven en hun groote eer had bewezen.

Hij deed in 't land rijzen een groot leger, en hij sloeg het beleg voor
Montalbaen, Reinout's veste. Doch niet ving hij de vier Heemskinderen,
en na een jaar moest hij aftrekken, weinig tot zijn eer.

Reinout's hart verlangde ernaar, zijn moeder weer te zien, en hij
zeide dit tot Adelaert, die verstandig was als raadsman.

"Wat wilt gij!" zoo riep deze, "weet gij niet, dat vader en moeder
voor Karel uw dood hebben gezworen?"

"Broeder! neen, dit tel ik niet, want de ouders hebben natuurlijk hun
kinderen lief; daarom, het ga, zoo het gaat, ik wil moeder wederzien."

De broeders overvielen de pelgrims, die naar Jeruzalem waren geweest,
en zij gingen in pelgrimspijen naar het slot Pierlepont, waar Aymijn
woonde. Zij vonden het gesloten en zij klopten aan. De portier kwam,
en hij vroeg:

"Wat is uw begeeren?" Reinout antwoordde met oude stem:

"Vriend! laat ons binnentreden in het slot Pierlepont, vier pelgrims
zijn wij, die hebben gezworven van stad tot stad en land tot land;
we hebben zulk een honger en dorst, wij bidden en smeeken u, laat
ons binnen."

"Neen--niet ik! want een kwade mare is tot ons gekomen, dat onze
Heeren in Frankrijk zijn gevangen, Ritsaert en Writsaert, Adelaert
en Reinout."

Heilige woorden zeide Reinout en de portier liet hen, deze hoorende,
binnen. De vier Heemskinderen traden in de zaal, en daar zat hun
moeder. En allen zeiden:

"Vrouwe, God geve u goeden dag."

Dit zeide de vrouwe, Aye, de moeder van Ritsaert en Writsaert,
Adelaert en Reinout:

"God loone 't u, pelgrims."

Zij gaf hun te eten en te drinken. Zij schonk goeden wijn, en Reinout
ledigde twee schalen, en de vrouwe was verwonderd. Zij sprak:

"Vanwaar zijt gij gekomen, pelgrim, dat ge den sterken wijn zoo
drinkt? Tien ridderen drinken niet zooveel als gij alleen." Reinout
antwoordde haar.

"Geeft mij nog eens van den wijn, wilt gij?"

Nadat hij de derde schaal had geledigd--de schalen waren van goud--riep
hij uit, dronken:

"Vrouwe, ik wilde, dat ik meer had, want had ik nog een schaal, mijn
oom Karel zou ik niet ontzien." Adelaert, uitmuntende in verstand,
schrok van deze woorden, en hij stiet Reinout met den elleboog aan,
zoodat deze ter aarde viel, en hij bleef liggen, gelijk een doode:
ja, zoo dronken was hij. Maar wie ter wereld was gelukkiger dan Aye,
de moeder? Zij nam Reinout in haar armen, ze kuste hem, ze kuste hem,
gelukkiger dan ooit een levend mensch wezen kan; men meende, dat zij
sterven zou om der wille van deze vreugde. Adelaert, de wijste der
broeders, nam haar in zijn armen en voerde haar van Reinout weg.

Een verspieder naderde thans vrouw Aye, en hij zeide:

"Vang Reinout, en levert hem over aan keizer Karel, want aldus hebt
gij gezworen." Doch vrouwe Aye antwoordde hem:

"Mijn hart kan mijn kinderen geen kwaad doen: noch om het leven noch
om den dood zou ik mijn kinderen verraden."

Ook Aymijn vernam, dat zijn zonen in de zaal waren, en hij deed zijn
baronnen zich wapenen. Reinout lag ter aarde, dronken van den wijn,
en Ritsaert en Writsaert en Adelaert stelden zich te weer, twee dagen
lang. En Reinout lag ter aarde; toen de derde dag kwam, ontwaakte hij,
en hij zag zijn broeders strijden.

Hij verhief zich en sprak:

"Broeders staat achter mij, gij zijt moede geworden, uw slagen zijn
te zwak."

Reinout sloeg met zijn zwaard om zich heen, en men vreesde hem als
den dood zelve. Reinout doorbrak de schare, tot hij bij zijn vader
was, en hij wilde hem met het zwaard verslaan. Adelaert volgde hem,
en hield hem tegen.

"Broeder--" zeide hij verstandig, "wat wilt gij? Nimmer zouden wij
de schande ontwijken, noch voor God verzoenen, noch ooit kunnen komen
bij een edelman; en Karel zoude ons nimmer vergiffenis schenken!"

Reinout echter zeide:

"Voorzeker, ik zal hem leeren zijn kinderen te belagen."

Hij bond zijn vader handen en voeten en legde hem op een paard ter
neder. Een jongeling kwam voorbij, en Reinout beval hem Aymijn naar
keizer Karel te brengen. De jongeling weigerde, en de edele ridder
sloeg hem een hand en een oor af, en stak hem een oog uit. De jongeling
had slechts één hand, één oor en één oog over, en angstig werd hij
voor verder verlies. Dus bracht hij Aymijn naar Karel, en dikwijls
vervloekte hij Reinout onderweg.

Ze kwamen te Parijs, aan Karel's hof; de knaap klopte aan de poort,
en de portier opende, en hij vroeg:

"Vanwaar komt ge? Wien hebt ge daar gevangen?"

"Het is de graaf Aymijn van Nerboen."

De portier liet het paard doorrijden, tot in de zaal. En Aymijn was
aan handen en voeten gebonden. Hij klaagde den keizer zijn nood,
en op maakte zich Karel met een geweldig leger, om de Heemskinderen
te belagen. Reinout ontvluchtte, en Ritsaert en Writsaert en Adelaert
werden gevangen. Niet met geld, dat Reinout beloofde, niet met geweld,
waarmede Reinout dreigde, werden ze bevrijd; neen, door de toovenarij
van hun oom Malagijs. Met list trachtte nu de keizer Beyaert en Reinout
te vangen, en 't lukte niet. Hij beloofde koning Iewijn veel goud,
en de koning minde het goud zeer. Om het goud zeide hij, dat hij
Reinout en zijn broeders zou uitleveren, en hij wilde hen verkoopen
voor twintigduizend kronen. Daarom ging koning Iewijn haastelijk naar
Montalbaen, en hij zeide:

"Ik heb vrede gemaakt tusschen Karel en u."

"Heer koning! blijde ben ik hierom, doch zeg mij, wat moet ik den
keizer geven? Zal ik hem te voet vallen?"

"Gaat henen te Vaucoloen, om u met den keizer te verzoenen. Gaat
henen barrevoets."

Reinout wilde hem kussen, want dankbaar en gelukkig was hij. Maar al
verkocht de koning hem voor twintigduizend kronen, den kus wilde hij
niet ontvangen.

"Reinout, kus mij niet, want mijn hoofd smart mij."

De vier ridderen reden op muilezelen naar Vaucoloen, en koning Iewijn
meende, dat ze ongewapend waren.

Wat had Reinout's vrouw, Iewijn's dochter, gedaan? De schoone Clarisse
.... Ze had Ritsaert vier zwaarden gegeven, die hij heimelijk onder
zijn mantel borg.

Ze kwamen te Vaucoloen en ze zagen veel krijgsvolk.

Toen waren de broeders zeer bedroefd, en ze zeiden:

"Reinout, laten wij vluchten, want koning Iewijn heeft ons verraden."

Ritsaert gaf Reinout het goede zwaard, dat Florenberg heette, en ze
streden met veel moed. Doch een dienaar van Reinout zag in de sterren,
welk gevaar de broederen leden, en hij zeide het Malagijs: deze reed
op het ros Beyaert tot redding. En het trouwe paard hielp mede hen
te bevrijden, gelijk een krijgsman.

Veel strijds was er nog tusschen den keizer en de broeders, tot vrouwe
Aye in de legerplaats trad, en ze viel voor haar broeder op de knieën,
smeekende om verzoening. En Karel zeide:

"Wil mij Reinout Beyaert leveren, dat ik daarmede handel naar mijn
wil, Beyaert, die hen uit zoo groote gevaren heeft gered, zoo geef
ik hem vergiffenis en anders niet."

Toen ging de vrouw tot aan het slot Montelbaen, en ze klopte aan
de poort, en men deed haar binnengaan. Zij kwam met een tijding van
vreugde, en onder deze vreugde klonk doffe smart; zij kwam met een
tijding van smart, en daaronder tinkte een belletje van vreugde. Ze
zeide tot Reinout, wat keizer Karel had bevolen, en Adelaert riep
toornig tot Reinout, die het weder vertelde aan zijn broederen:

"Hoe durft gij met zulk een ding voor ons te verschijnen? Zijt gij
buiten uw zinnen? Liever duld ik onvrede met den keizer, mijn leven
lang, voor ik dat deed."

De broederen Ritsaert en Writsaert spraken in denzelfden klank.

Reinout zag hen aan en hij sprak:

"Ten goeden tijd, ter zaliger uur is het geweest, dat ik won het
Beyaert ros; door Beyaert zal ik lossen onze schuld en ontgaan het
groot gevaar. Ik zal Beyaert geven." Hij ging naar zijn moeder, en
niemand zag zijn leed. Hij zeide haar, dat hij volgaarne het paard
den keizer gaf. Zij was blijde, en ze toog uit, om haar bodedienst
voor den keizer te verrichten.

Karel beidde het ros Beyaert, en beidende sprak hij:

"Zij doen het tegen hun wil, want zij wachten zeer lang."

Eindelijk kwamen Reinout en zijn broeders, hand in hand, en met hen
voerden ze het paard.

Reinout zeide:

"Doet er mede naar uwen wil."

De keizer leidde het ros naar de brug van de Oise en hij deed het
twee molensteenen om zijn nek. Hij liet het in de rivier werpen. Hoog
spatte het schuim, en Beyaert zonk; hij kwam dadelijk weder boven
en ging zwemmen. Toen zag Beyaert zijn meester, en hij verbrak de
steenen. Hij zwom naar het land, alwaar Reinout stond.

De keizer beval:

"Reinout, geef mij Beyaert weer, of ik zal u doen vangen."

Reinout gaf Beyaert, en de keizer deed aan iederen hoef van Beyaert
een molensteen binden, en met twee bezwaarde hij diens nek. Hij deed
het werpen in de rivier. Hoog spatte het schuim en Beyaert zonk;
hij kwam weder boven en ging zwemmen. Adelaert sloeg zijn armen om
Beyaert en kuste hem.

De keizer beval:

"Reinout, geef mij Beyaert weer, of ik zal u doen vangen en hangen."

Adelaert zeide:

"Vloek u Reinout, zoo gij Beyaert weg-schenkt."

Doch Reinout:

"Niet wil ik hebben den toorn des keizers om een paard."

En Adelaert weder:

"Beyaert! Beyaert! een valschen heer hebt gij gediend en met slecht
loon wordt gij betaald."

Reinout gaf den keizer Beyaert.

"Dit is de derde maal, dat ik u Beyaert geef, het is de laatste maal,
want mijn hart kan het niet lijden."

De keizer zeide:

"Reinout, wend u niet om, opdat het ros u niet zien kan, want zoolang
het u ziet, zal het niet sterven."

Reinout zwoer een eed, dat hij zich niet zou omwenden.

Toen deed de keizer Beyaert aan elken hoef binden twee groote
molensteenen, en aan den nek twee, en aldus deed hij hem werpen in
de rivier.

Nog eenmaal kwam Beyaert boven, en den kop hief hij hoog, en boog
tot zijn heer, als ware hij een mensch, die had geschreid om zijn
lieven vriend.

Ten laatste zonk hij, en hij verdronk. En Reinout weende, en hij trok
naar het woeste woud, en hij werd een pelgrim.



XLIII

Ferguut, Ridderroman uit den Fabelkring van de Ronde Tafel

Personen voorkomende in de Ferguut.


    Koning Arthur.
    Perchevael.
    Gawein, neef van Arthur.
    Genovere, vrouw van koning Arthur.
    Keye, tafelmeester aan het hof.
    Ferguut, zoon van den boer Somilet.
    Galiëne, zijn geliefde.
    Lunette, haar kamerjuffer.
    IJwein, een ridder.
    Laquis van Portegale, een ridder.
    Lanceloot, een ridder.
    Bohort, een ridder.
    Sagremort, een ridder.
    Agravein, een ridder.
    Gariec, een ridder.
    Galarant, Ferguut's vijand, koning, die Galiëne's stad
    belegert.
    Macedone, diens neef en kampioen.
    Lokefeer, een reus, vijand van Ferguut.
    Barlebaen, een booze geest, zwart als een duivel. Vijand
    van Ferguut.
    Roovers. Een nar.


Ferguut's paard, dat hij Lokefeer ontnam, heet Pennevare.


SECTION I

Ferguut trekt op avonturen uit

Het was in den Pinkstertijd, en het blijde zonlicht was overal. Dit was
geen dag voor koning Arthur en zijne ridders, om stil te zitten in de
burcht Caradigaan, het was een dag, om te jagen. Koning Arthur kwam
tot zijn heeren, tot Gawein en IJwein, tot Perchevael en Lanceloot,
tot Keye en Sagremort.

"Niet wil ik zitten," sprak hij, "want het weder is schoon en
klaar. Jagen wil ik in 't woud van Goriënde het witte hert, dat zal
hooren het geblaf mijner honden. Mijn wil is, dat gij mijn wil doet."

"Wij zijn wel bereid," zeide Gawein.

De edelknapen sprongen op, en ieder zadelde het paard van zijn
heer. Koning Arthur nam zijnen horen, en hij reed voor zijn baronnen,
het woud tegemoet. Dit was een dag voor koene ridderen, die niet
kunnen blijven in een donkere steê, als 't zonlicht schijnt. Ja, het
bosch lokte den koning snel reed hij vóór de anderen, en hij speurde
overal naar 't hert. Hij riep IJwein, en men ontkoppelde de honden,
alle ridderen bliezen den horen. Toen sprong 't hert op, en vlood
langs de rivier, de honden basten, de jagers schoten met hun pijlen,
maar 't hert ontvluchtte door het diepe water, en verborg zich in het
hooge gras. Ze volgden het weder, blaffende brakken, rijdende ridders,
doch 't dier, dat zij joegen, ontvlood. Toen zwoer de koning, dat hij
door bosch en haag, dag en nacht, wilde rijden, om het hert te dooden,
en hij beloofde een gouden beker aan hem, die het vangen zou.

Hoog zat Perchevael te paard, en volgde 't hert met zijn hond, langs
berg en dal, maar 't wist hem te ontwijken. Moede werd Perchevael's
brak, en de ridder sprak hem met troostende woorden toe. De hond werd
krachtig door zijn stem, sprong op, en sloeg 't hert de tanden in 't
vleesch. Hert en hond vlogen tezamen voort, als één dier. De ridder
volgde onvermoeid.

Niet af te schudden was de brak, als de Dood zelve was hij voor 't
hert, dat trotsch dook in de diepe rivier, zijn noodlot tegemoet. 't
Water sloeg het met felle golven in de keel, en het dier verdronk. De
hond trok hem, toen het bovendreef, aan land.

De koning kende Perchevael's horen, die luid over 't land klonk. Hij
zette zijn paard aan, roepende:

"'t Hert is gevangen, ik hoor 't wel, wij willen Perchevael helpen,
die het witte hert gedood heeft, de moedige held."

Zij reden tot waar de ridder stond, en Arthur groette hem als een
vriend, terwijl hij hem den beker deed reiken. De ridderen aten en
dronken, het was nacht, doch de maan scheen klaar en schoon. Zij
rustten dezen nacht op die plaats, en vroeg maakte men zich den
volgenden dag weder op. Een edelknaap legde het witte, doode hert over
een paard. Men wachtte niet lang, om naar Cardoel, 's konings stad,
terug te rijden. Al rijdende kwamen ze een versterkte plaats voorbij,
waar een boer woonde, die Somilet heette. Drie zonen had hij, die
hij liet werken en zwoegen op het veld: twee dreven het vee, de derde
ging achter den ploeg en was schamel gekleed. Toch was de boer rijk,
en zijn vrouw van edelen bloede. Ferguut heette de jongen, die den
ploeg dreef, en hij zag den koning met zijn ridderen rijden. O! de arme
Ferguut. Hij was gewoon aan het moeilijke werk, en niet geleek hij de
zoon van een rijk man. Toen de ridderen langs den akker kwamen, kwam
al het leed en heimwee, dat hij zijn leven lang had gekend, in zijn
hart, en angstig zag hij naar den edelen vorst, die hem voorbijreed,
met alle zijn heeren. Toch wist hij niet, wie het waren, en hij vroeg
het daarom een edelknaap, den laatsten van den stoet.

"Zeg me--wie de heeren zijn--die ik daar zie."

"Het zijn de koning en de ridderen van de tafelronde," antwoordde de
knaap, "het zijn de heeren van 's konings raad."

Droomerig zeide Ferguut, de arme jongen achter den ploeg:

"Ik zal gaan naar 's konings hof, om te wezen van zijn gevolg, en
van zijn raad. De boozen zal ik van hem verjagen."

Weg reed de dienaar. Ferguut echter spande de paarden van den ploeg,
en liep snel naar zijn's vader's huis. Zonder te groeten wierp hij
Somilet, den boer, het ploegijzer voor de voeten.

Zijn vader zag hem aan, en vroeg verwonderd:

"Waarom hebt gij uw werk verlaten?"

"Heer"--zoo zeide Ferguut, "ge spot met mij. Geeft mij wapens, laat
mij ten hove gaan."

De boer greep een stok, en wilde hem slaan, maar de moeder hield zijn
arm tegen, hem smeekende:

"Lieve heer--och! och! gij doet kwaad, dat gij uw zoon wilt slaan."

Toornig schreeuwde Somilet zijn zoon toe:

"Jij wilt zijn een vriend van ridderen? Ga heen en pas op het vee,
dat uw zorg behoeft. Wilt ge niet achter den ploeg? Ik weet wel werk
voor u. Strooi mest op het land."

"Heer--" zoo hernam de vrouw, "verwonder u niet, dat uw zoon begeerte
heeft naar wapenen; in mijn geslacht zijn vele ridderen, en mij dunkt,
dat gij goed doet, om hem ten hove te laten rijden. Zijn twee broeders
blijven hier, hij is de oudste, geef hem wapenen ...."

Zacht zeide ze, doch de boer verstond het wel:

"Hij kon wel eens komen tot roem en macht, want hij is een schoon en
sterk man."

Nog even praatten ze zoo tezamen, in eensgezindheid; daarna riep
Somilet een jongen, opdat hij hem het harnas zou brengen, dat vele
jaren ongebruikt was en bloedrood van roest, doch sterker en beter
dan menige smid kon smeden; de helm was van fijn staal. Daarbij wierp
Somilet een witte broek, die de knaap aandeed. Was het Ferguut, de arme
boerenjongen, dapper en koen te paard gezeten, gewapend met schild
en speer, met spiets en bijl? De arme Ferguut! Hij kende de wereld
nog niet, met allen strijd, want achter den ploeg was hij gegaan,
zijn leven lang.

Zijn moeder schreide. Hij echter trok vroolijk van zijn huis,
het duistere leven tegemoet; op den eersten weg, dien hij ging,
verdwaalde hij. Hij kwam in een donker bosch, en het waren roovers,
die hij 't eerst zag. Ze wilden hebben zijn paard, zijn wapenen, en
dan nog zijn leven. Onbeschroomd trad hij ze tegen, en hij vroeg hen,
met zijn jonge stem, vol vertrouwen:

"Lieve heeren--zeg mij--hoe kom ik het beste naar Cardoel, wijs mij
den weg. Ik wil den koning dienen, en hem raden, wat hij doen moet."

Één der roovers lachte en zeide ten antwoord:

"In duivels naam moet dat zijn! Uw vader en grootvader waren 't
niet gewoon, Ferguut, om den koning te dienen. Zij kloofden hout,
zij voerden den ploeg, ze laadden mest. 't Ware beter geweest, dat
ge bij uw ploeg waart gebleven. Nu zal ik u doodslaan."

Het was de eerste strijd van Ferguut, en hij streed dezen zeer
dapperlijk, zoodat twee der roovers sneuvelden. De koppen sloeg hij af
en hing ze aan zijn zadel. Zoo reed hij naar Cardoel, 's konings hof.

Ach, Ferguut! Daar waren vele spotters in Cardoel. Ze lachten,
toen de knaap binnenreed, maar de koning was vriendelijk voor hem,
en zeide hoofsch en ernstig:

"Vriend, welkom zijt gij hier. In welk land zijt gij geboren, waar
wilt gij heen? Zeg mij, wat er met u is geschied en noem mij uwen naam.

"Heer--" sprak vroom de knaap--hij had niet op het gelach der spotters
gelet--"ik heet Ferguut, en om uwentwil aanvaardde ik den tocht,
al waren mijn vader en moeder boos, dat ik u zoo verre volgde. Ik
wil u met mijn raad bijstaan."

Toen stond mijnheer Keye op, en zijn hoon was scherper dan een snijdend
zwaard. Hij bezag den armen jongen, schudde 't hoofd en smaalde:

"Ge ziet er wel naar uit, of ge den koning met uwen raad kunt
dienen. Niemand wilde ons tot dusver immers raden? 't Is goed,
dat _gij_ gekomen zijt--Er staat geschreven: 'dien God wil helpen,
heeft geen gebrek.' Wanneer God u 't leven laat, zult _gij_ ons goeden
raad geven."

Even zweeg mijnheer Keye. Daarna stelde hij zich dicht bij den knaap.

"Vroed en goed van wapenen zijt gij, Ferguut. Hoe schoon staat u de
helm, ik denk, dat gij een koningszoon zijt. Nooit zag ik een vorst,
die beter de spiets hield, het schild droeg. Gij zult zeker wel
willen rijden naar de zwarte rots, in het woud? Luister--Om den hals
eener leeuwin hangt daar een sluier en een horen, die door een zwarten
ridder worden bewaakt. Begeef u morgenvroeg op weg, om met den zwarten
ridder te strijden, en om den sluier en den horen te halen. Breng
ons den ridder, die zoo menigeen kwaad heeft gedaan, dan zult gij
tot grooten roem komen, en in ieder hof zult ge worden ontvangen."

Rustig stond Ferguut, en hij had zijn woorden klaar, waarmede hij
zich tegen Keye verdedigde.

"Het is waar--" zoo antwoordde hij, "de mond spreekt, wat in 't hart
is. Gij hebt nijd in uw hart."

Toen durfde Keye niet veel meer te zeggen, want hij vreesde Gawein,
die den moedigen jongeling wilde beschermen. Deze echter ging toornig
voort:

"Ware de koning niet hier, uw leven ware ermede gemoeid. Ik zou de
scherts wel hebben gewroken."

De koning wendde zich tot hem, en zeide ernstig:

"Vriend, dat zou niet goed van u wezen. Sluit vrede met heer Keye."

Nog ontsloot Ferguut zijne vuisten niet. Daarom wilde Arthur zijn
gedachten wenden van den smaad, die hem was aangedaan.

"Waar naamt gij de hoofden, die aan uw zadel zijn?"

Forsch antwoordde de jongeling:

"Heer! van roovers, die mijn paard wilden stelen. Ik streed met vier
hunner, en zij waren onmachtig tegen mij. Wilt gij mij nu behouden
als uw raadsman?" Hij zag Keye aan. "Morgenwil ik rij den, en den
sluier enden horen halen."

"Vriend," zeide de koning met milde stem, "ge waart verloren, zoo gij
dit deed, en de eerste waart ge niet. Geen man kon tegen den zwarten
ridder strijden. Niet wil ik u aannemen, knaap, op zulk een daad."

Weder zag Ferguut den heer Keye aan, maar hij sprak tot den koning.

"Heer--," zeide hij met vaste stem, "uw ridder spot met mij. Daarom wil
ik strijden, al zal het mij den dood kosten." Hij boog het jonge hoofd.

Ferguut wilde nachtverblijf zoeken in de stad, o de arme jongen! Wreed
was de wereld, niemand sprak er tegen hem, niemand zeide:

"Kom bij mij. Bij mij vindt gij hedennacht rust."

Stil reed hij, hoog-geheven de speer. Het begon te regenen, het
water stroomde uit de donkere lucht, en nat werd Ferguut tot aan zijn
huid. Loom zat hij te paard, het hoofd gebogen van zwaren slaap. Hij
zocht onder een ouden boom een schuilplaats. Een jonkvrouw zag hem zoo,
en vol medelijden trad ze hem tegemoet. Ze groette hem en vroeg:

"Wat zoekt gij--waarom staat ge daar?"

"Jonkvrouw--" zeide Ferguut bitter, "als iemand mij huisvesting had
gegeven, zou ik niet nat geworden zijn. Geen mensch heeft mij genood,
maar u vraag ik, schoone jonkvrouw, om een dak, het loon u God."

De jonkvrouw lachte, want hoe kon zij den knaap dezen dienst
bewijzen? Het stond niet aan haar, doch aan haar vader, 's konings
kamerheer. De arme Ferguut wist nog niets van hoofsche manieren,
en ze kreeg medelijden te meer, nu ze hem daar zoo zag staan, zonder
vrienden, zonder hulpe.

"Dit huis is van mijn vader--" sprak ze zacht, "'s konings
kamerheer. Ik ben maar zijn kind en ik mag u niet herbergen. Toch
moogt gij blijven, tot mijn vader tehuis komt. Zegt hij dan, dat gij
heen moet gaan, ga dan."

Dit beloofde Ferguut gaarne, en ze gaf hem een mantel. Ze zetten zich
bij het vuur, de jonkvrouw dacht bij zichzelf:

"Schooneren jongeren man dan dezen heb ik nog in geen land gezien. Had
hij slechts 's ridders manieren."

Zij bleven zitten bij het warme vuur tot het eten bereid was; toen
tafelden ze tezamen, vele smakelijke gerechten bracht men hun, en
men schonk hem wijn en claret, om zijn dorst te lesschen. Vroolijk
waren zij beiden, etende en drinkende.

Zoo vond hen de kamerheer des konings: 't eerst zag hem zijn dochter,
en ze stond op, het bloed steeg naar haar gelaat. Ook Ferguut rees van
zijn zetel: zij beiden wachtten, wat de edele ridder zou bevelen. Met
vriendelijke stem zeide deze:

"Ga weder zitten, gij mijn dochter en gij vreemde man."

Hij zette zich nevens hen, en hij wendde zich tot Ferguut:

"Zijt gij met geweld hier binnengedrongen?"

Ferguut behoefde niet angstig te zijn, om te antwoorden. Nooit in zijn
leven had hij eenig mensch kwaad gedaan, hij had den ploeg gevoerd in
dienst van zijn vader. Rustig sprak hij dus, terwijl hij den kamerheer
eerlijk aanzag:

"Ik bedreef nooit boosheid, ook thans niet. Ik heb 't beloofd, zoo
gij mij niet wilt ontvangen, dat ik heen zal gaan."

"Neen, vriend," glimlachte de ridder, "ik ontzeg u mijn huis niet. Gij
zijt mijn gast."

Welgemoed bespraken zij vele dingen, zij dronken wijn en aten gekruide
spijzen, al pratende. Eindelijk vroeg de kamerheer den knaap:

"Hoe zijt gij ten hove gekomen? Sloeg men u alreeds tot ridder?"

O! de arme, domme Ferguut! Wat wist hij van ridders en ridders'
manieren? Eerlijk zag hij zijn gastheer aan, en zijn jonge stem
droomde:

"Heer! ik meen wel, dat ik ridder ben, want de boer Somilet gaf mij
wapenen en een paard, zooals er geen beter ter markt komt. Hij wapende
mij met helm, met zwaard, met schild, en ik geloof, dat geen koning
ooit zoo edel staal droeg. Ja, ja, ik meen, dat ik een ridder ben."

Hieruit hoorde de kamerheer, hoe onnoozel Ferguut was. Hij vond behagen
in den knaap, die nog zoo weinig van het leven af wist en wien daarom
nog zoovele gevaren wachtten. Zou hij niet alleen om enkele uitdagende
woorden van Keye, den zwarten ridder gaan bevechten, van wien nog
nooit iemand levend was wedergekeerd? Arme Ferguut!

"Morgen zult gij ridder zijn--" sprak de kamerheer vriendelijk,
"men zal u uw kleeren afnemen, en u betere geven; dan zullen wij
voor den koning gaan, en hij zal u tot ridder slaan, u uw zwaard
aangordende. Zoo is het hier de zede. Ik-zelve zal u de sporen aan
uw voet spannen, ten aanschouwe van alle ridderen."

Bedroefd was Ferguut, dat men hem de kleederen, die zijn vader hem
gegeven had, ontnemen wilde. Hoe gaarne wilde hij ze behouden.

"Somilet, de boer--riep hij geërgerd uit, "heeft mij al ridder
gemaakt--heer! als ik doe, zooals gij me raadt, zal ik tweemaal
ridder zijn."

Met rustige woorden en rustig gebaar wist de kamerheer troost te
vinden. Ferguut leerde dien avond al veel, dat tot het leven behoort,
doch nadat twee knapen hem naar zijn vertrek hadden gevoerd, om te
rusten, sliep hij spoedig in, zonder dat droomen hem kwelden. In den
vroegen morgen werden hem de kleederen gebracht, en vol blijdschap
stond hij op, want dezen zonlichten dag zou hij door den koning tot
ridder worden geslagen.

Koning Arthur kwam van de mis en hij beval, om het schaakbord te
brengen, daar hij wilde gaan spelen. Maar de kamerheer en Ferguut
wachtten al op hem, en ze gingen voor den koning staan. Ferguut
groette, en deed zijn mantel uit. Hij knielde neder, en smeekte,
om tot ridder geslagen te worden.

Gawein naderde.

"Het is niet goed--" zeide hij ernstig, "dat Keye de vreemde ridders
bespot. Dezen hier koos ik gaarne tot mijn vriend."

"Uw naam," riep Ferguut uit, en hij voelde zich vol stille blijdschap,
dat hij een vriend had gevonden, "weet ik niet, maar goedertieren zijt
gij. Ik wil voor u zijn, wat ge van mij verlangt, doch eerst moet ik
den horen hebben en den sluier. Ik moet vechten met den zwarten ridder,
of hij zal mij overwinnen! Mocht ik echter ongedeerd terugkeeren,
dan kom ik tot u als een vriend."

Met smarte vernamen het nu Gawein en de andere ridders, dat Ferguut den
zwarten ridder wilde bestrijden. Zij allen vervloekten Keye, die door
zijn spot den edelen jongeling naar het avontuur had gedreven. Ferguut
kon echter niet langer wachten, en hij smeekte den koning, om hem
's ridders wapenen te geven. Noch door goed, noch door smeeken was
hij terug te houden. Men bracht hem harnas, lederen broek, en een helm
van staal, hoe fraai kleedden ze hem. Gawein voerde tot hem zijn ros,
Perchevael reikte den koning een zwaard, opdat hij het den knaap
zou aangorden. De kamerheer spande hem een spoor aan den rechter-
en Lanceloot aan den linkervoet. IJwein hield den stijgbeugel, toen
hij zich op het paard wierp, en nog gaf men hem een schild en een
sterke speer. Was er ooit eenig ridder, wien men meer eer bewees,
dan den armen Ferguut?

De nar zat bij het vuur, en warmde zich de handen. Even wendde hij
zich om, zag Keye aan met honenden blik, en riep toen met luide stem
tot den koning:

"Binnen korten tijd zult gij den ridder zien van de zwarte rots, aan
den hals het gebroken schild, om u den sluier en den horen te brengen,
en voor u neer te, knielen."

Keye begreep het wel, dat de nar dit zeide, om hem te ergeren, en hij
barstte bijkans van toorn. Zoo men het hem niet euvel had geduid, had
hij den nar gaarne gegrepen en levend verbrand. Nu deed hij, of hij
niets kon verstaan, en hij lachte, terwijl hij voor den koning stond.

Ferguut nam afscheid, van Arthur en zijn ridderen. Tot Gawein ging
hij en met hem sprak hij nog, voor hij vertrok. Gawein beval hem aan
in de hoede der Moeder Gods, en Ferguut reed heen, terwijl allen,
behalve Keye, in rouwe achterbleven, maar krachtig en vroolijk was
Ferguut, want op alle wegen was zonnelicht.


SECTION II

Ferguut en Galiëne

Den ganschen dag had Ferguut gereden, toen hij eindelijk kwam aan
een groot kasteel; op de brug zag hij een ridder, die een valk in
de hand hield, en naast hem stond diens nicht, de schoone Galiëne,
schoonere jonkvrouw kende men niet in het land van Alney. [8] Ze had
grijze, klare oogen, een glad en hoog voorhoofd; haar gelaat was
lang, recht en blank; rood waren de lippen, en ze had een kleinen
mond. Smal was ze van schouder, de armen waren lang, en de handen
klein en wit. Toen zij geboren werd, bedacht de natuur, om haar
alle schoonheid te geven, en volmaakt werd zij. Ferguut nam haar,
toen hij van zijn paard sprong, bij de hand. Een dienaar ontdeed
hem van zijn wapenen, en de jonkvrouw zag den ridder in liefde aan,
want ze vond hem schoon en wel van wezen. Ze dacht stil in zichzelf:

"Moge mijn oom het niet bemerken, dat ik den vreemden ridder min."

Men bracht het paard naar de kribbe vol haver, en toen togen zij
tezamen, de oude ridder, Ferguut en Galiëne, naar de zaal, waar zij
zich nederzetten. Doch Galiëne sprak niet tot Ferguut, den ganschen
avond niet, zoolang haar oom bij hen zat. Ze had te wachten, tot haar
oom sliep, en alles stil was. Toch, voor zij Ferguut haar smart beleed,
spraken veel stemmen in haar, met driftig-verwijtenden, met loktienden,
met spottenden, met twijfelenden klank.

"Lieve vriend Ferguut," zeide een stem, "dat ik lijd, hoe luttel weet
ge 't--"

Een andere stem, binnen-in haar hart, hoonde:

"Wat spreekt gij van vriend, zottin, nooit hebt ge hem vroeger
gezien! Erger ben ik dan een dief, omdat ik van hèm houd, dien ik
niet ken."

"Morgen zal hij heengaan," fluisterde een andere, vleiende stem,
"en spoedig zal hij mij vergeten zijn. Hoe zal hij weten, dat ik om
hem lijd?"

"Wist hij--wist hij--hij zou mij zijn liefde niet ontzeggen--"

"Zeg ik 't hem niet, nooit zal hij 't weten. Zeg ik 't hem ik zou mijn
geslacht in oneer brengen. Liever legde ik mijzelf in de doodkist,
dan dat mijn mond 't hem zou vertellen."

"Wat zal ik doen? Ja, ik zal heengaan--en zien, of er iemand
anders--Mijn vader wil mij altijd een rijk vorst geven, schooner dan
dezen jongeling."

"Schooner? Wat heb ik gezegd--Geen schooner jongeling vind ik--"

"Wist hij--wist hij--Hij zat bij mij--en zeide geen woord tot mij--Had
hij niet met mij gesproken, als hij me minde?"

Zachtkens fluisterde de liefde haar in de ooren, dat ze hem alles
zou zeggen. Toen kon ze geen weerstand meer bieden aan de lokkende
stemmen in haar hart, en in den duisteren nacht beleed ze hem luide,
wat zij leed.

"Niemand troost mij," zeide zij tot hem, "en ik gevoel pijn om
uwentwil. Mijn hart heb ik verloren--geef mij mijn hart, Ferguut."

"Jonkvrouw--antwoordde de domme ridder--wat wist hij nog van leed?--"ik
zag uw hart niet. Had ik uw hart, ik gaf 't niet. Ik zag 't niet
.... Ga van mij heen."

"Ach, heer ridder, wel hebt gij mijn hart, gij doet mij pijn. Mijn
hart is ten uwen dienst, luid en stil, ik behoor u toe. Geen geluk
is er voor mij zonder u. Gij hebt mijn leven en mijn dood."

Toen begon Ferguut te lachen. Meende de jonkvrouw, dat hij zich door
haar zou laten tegenhouden?

"Niet om deze dingen ben ik uitgegaan," sprak hij, "maar om te
strijden. Daarna zal ik tot u wederkeeren, jonkvrouw, maar gij moet
mij uitstel geven. Voorwaar! er is zelfs geen keizerin, die ik zou
vergunnen, om mij te minnen, voor ik den ridder bij de zwarte rots
heb overwonnen."

Nadat de jonkvrouw dit had gehoord, ging ze naar haar kamer, zich
schamende, dat zij den jongeling haar liefde had beleden. Zij
bleef wakker, en weder vingen alle stemmen in haar te spreken
aan. Toen besloot ze, om in den morgen, aleer iemand was ontwaakt,
het kasteel te verlaten. Zóó ging zij heen, voor Ferguut te paard was
gestegen. Hij vroeg niet, waar zij was. Hij liet zich den weg wijzen
naar de zwarte rots.

"Komt gij na uw strijd tot ons terug?" zoo vroeg hem zijn gastheer.

"Ik kom terug," antwoordde Ferguut, "zoo ik den horen en sluier heb."

Een wolk van stof was er aan het eind van den weg. De oude ridder
tuurde er nog lang naar, angstig om der wille van Ferguut. Doch hij
wist nog niet, dat Galiëne het kasteel had verlaten en door een paar
spottende woorden van Keye, zocht Ferguut het avontuur, terwijl hij
de liefde had kunnen vinden.

O! een avontuur, dat hem langen tijd zou heugen.

Want naar den top der rots ging maar een kleine weg, die niet breed
genoeg was voor man en paard. Hij bond het dier aan een olijfboom en
met veel moeite klom hij naar boven. Dikwijls bij het opwaarts-gaan
gleed hij naar beneden, en zijn hand werd wreed aan de doornen
gewond. Hij scheen niet verder te komen, en waar was de leeuw met
horen en sluier? Waar de ridder, die met hem zou strijden? Had men
hem dan ten hove niet de waarheid gezegd?

Toen vond hij eindelijk een kapel, waar hij binnen wilde
treden. Daarvoor stond een metalen beeld, een hamer in zijn hand,
dreigend van houding, maar Ferguut was niet angstig, en wierp hem
den hamer uit de vingeren. Nu bemerkte hij, dat er geen leven in het
beeld was, en hij schaamde zich, dat hij gestreden had met een man, die
zich niet kon verweren. In de kapel zag hij den leeuw, die van ivoor
was gemaakt. Hij rende erheen, hij ontnam hem horen en sluier. Hoog
richtte hij zich op. Driemaal stiet hij den horen, dat het geluid
verre in de ronde klonk. Trotsch daalde hij van de rots--zou hij
zonder gevecht bij koning Arthur komen? Hij ging naar den olijfboom,
hij sprong op zijn paard, hij nam schild en speer en riep:

"Waar is de ridder, die mij dooden zou. Hij kome hier! Al waren het
vijf ridderen, ik zou hen niet ontvluchten!"

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er was een donderend
geluid in het woud. Een zwarte ridder naderde Ferguut, zwart was hij
van hoofd tot voet, alleen zijn tanden waren wit. Zwart als de nacht
was zijn paard. Hij riep uit:

"Dief--wie ben je--jij, die mijn horen hebt--je bent verloren. Ben je
uit Allemanje, of uit Engeland? Heeft de koning je gestuurd? De zwakken
zendt hij mij toe, maar niet mannen als Gawein, als Lanceloot, als
IJwein, als Sagremort, als Perchevael. Waarom kwam Arthur zelf niet,
dat galgenaas, met twintig ridderen of geheel zijn leger? Morgen zal
ik hem jouw hoofd sturen, boven op een stok--te zijner schande zal
ik dit doen."

Zeker waren er nimmer twee ridders strijdende, zoo na elkander in moed,
kracht en lenigheid. Ferguut was zeer vertoornd, dat de zwarte ridder
met den koning had gespot, en in de eerste drift stak hij hem met
zijn lans door schild en harnas, en nauw gleed het scherpe ijzer het
vleesch voorbij, maar zijn vijand hieuw hem het schild aan tweeën,
en ook door Ferguut's harnas stak hij. Ten tweeden male aanvallend
drong de speer van den jongen knaap in het lichaam van den zwarten
ridder, wel een el diep, doch met een geweldigen slag stootte de
zwarte ridder Ferguut met de groote lans in de hand, zóó forsch,
dat het ijzer in tweeën spleet.

Met zwaarden vochten zij beiden, en van elkander's helm sloegen zij
groote stukken. Zwaard raakte zwaard en schild, de strijd duurde
voort. Toen brak het zwaard van den zwarten ridder, en hij moest
nederknielen, teneinde Ferguut om genade te smeeken.

"Geef u gevangen den koning Arthur," beval hem Ferguut, "en breng
hem den sluier en den horen. Dan wordt uw leven gespaard."

"Dood mij liever dan mij tot den koning te doen gaan, want vele zijner
mannen heb ik hem met dit zwaard, dat hier gebroken ligt, ontroofd."

"Zeg, dat ik u gezonden heb. Ik ken den koning, die u zijn genade zal
betoonen. Ga tot hem in de zaal, en breng al zijn heeren mijn groet,
behalve Keye, die met mij heeft gespot."

"Ik zal gaan--" antwoordde de zwarte ridder, "dan zal ik mij aan
hem gevangen geven. God verleene mij hulpe." Hij zwoer, dat hij
tot den koning zou gaan. Ferguut vroeg den ridder, dat hij eerst
zich van zijn wonden zou doen genezen, vóór hij vertrok, en hij
besteeg zijn paard. Hij reed dien dag door een woest land, zonder
avonturen te vinden. Daarna wendde hij zich terug naar zijn vroegeren
gastheer, den oom van Galiëne, en in schemerenden avond naderde hij
het kasteel. Onder de poort stond de oude ridder, een valk in zijn
hand. In de zaal waren vele ridders en vrouwen verzameld, die weenden
om Galiëne. Ferguut zag den goeden, grijzen man aan, die daar stond
met zooveel angst en smart op zijn gelaat, en hij riep uit:

"Zeg mij, waarom gij zoozeer lijdt--"

"Al mijn vreugde--," zeide de oude ridder met doffe, uitgeleefde stem,
"die ik vroeger had, is heen, want Galiëne is gevlucht. Nooit kwam het
in mijn gedachte, dat zij vlieden zoude. Heb ik haar iets misdaan?--"

Zij zwegen, en met moeite bedwong zich de edelman. Hij wees met
hoofsch gebaar naar zijn slot.

"Blijf heden bij mij, heer ridder, de nacht komt al nader, spreken
wij over andere dingen. Uw wapenen wegen zwaar, gij hebt met den
zwarten ridder gestreden. Uw harnas is vol deuken, uw schild is
gebroken. Vertel mij, hoe de wedkamp was."

Thans ook leed Ferguut, hij wist niet waarom. Een nevel was er voor
zijn oogen, en hij had het gevoel, dat zijn strijd vergeefsch was
geweest. Zijn strijd? Zijn strijd was achter hem, en wat vóór hem lag,
was zijn liefde. Hij wilde niet meer hooren van zijn strijd en vol
angst vroeg hij:

"Heer--zeg mij--waar is Galiëne?"

"Ik weet het niet--waar zij is heengegaan, doch deel mij mede, wat
er met u is geschied."

"Ach--waarom is ze heengegaan? Dat zij weg is ... verstaat gij
mij--? doet me pijn--"

Ze stonden tegenover elkander, twee mijlen had men kunnen gaan,
zóó langen tijd, elkaar vragend, zonder elkaar te beantwoorden. Had
Ferguut slechts geluisterd naar de schoone jonkvrouw Galiëne, die
hem haar minne beleed, doch hij verkoos avontuur en strijd om Keye's
hoon. Hij wist niet, waar Galiëne was, zoo hij 't geweten had, hij
ware haar gevolgd.

Het duurde langen tijd, voor de oude ridder bemerkte, dat Ferguut
droeve was. Hij schrok.

"Waarom lijdt gij, heer?"

"Ik heb verworpen, wat in mijn hand lag," kreet Ferguut, "wee
mij! dat ik gaan moest naast hen, die de liefde kennen, en dat ik
daarom schreien moet. Heel mijn leven dien ik haar te zoeken--dag
en nacht--tot ik haar vind. Kwam er een ridder, om mij 't harte uit
te rijten--kwam er een ridder, die mij dooden zou, om mij van mijn
smart te bevrijden."

De goede man greep hem vast.

"Het dunkt mij, dat het oneer voor u is, om uw smart te toonen. Het
is niet ridderlijk, om een vrouw te treuren. Ridder! ga met mij--ik
zal u geven, wat gij behoeft--spijzen--en rust."

"Nimmer meer wil ik wonen onder een dak, noch in dorpen, noch in
steden, noch onder eenige poort, tot ik weet, waar uw nicht is. Houd
mij niet tegen, zoo smeek ik u. Allen, die tot aan de Donau [9] wonen,
kunnen mij niet beletten te gaan."

De oude ridder deed geen moeite meer, om den jongen man tegen te
houden. Milde berusting was er in zijn gebaar.

"Vriend--," zeide hij, "God moge u beschermen. Het doet mij leed,
dat gij niet wilt blijven."

Ferguut antwoordde hem niet. Hij reed heen, het schild aan zijn hals,
de speer in de hand. Alomme was het nacht, doch in het duister was
een nevelende sluier van maanlicht.



SECTION III

Ferguut zoekt Galiëne

Niet lang had hij gereden, of hij zag een tent, opgeslagen in een
Bosch. Voor den ingang stond een dwerg, niet grooter dan vier voet, hij
hield, er de wacht. Zijn neusgaten waren wijd en plat, de lippen zwart,
de tanden wit, de mond was gespleten tot aan de ooren. Diepe rimpels
lagen er om zijn pikzwart lijf, een bult had hij op rug en borst.

Toen de ridder naderbij kwam, hief hij den stok, en sloeg fel 't
paard. Ferguut gaf het de sporen, dat het hoog-op steigerde en den
dwerg omver reed. Luid kreet de dienaar en de ridder binnen in de
tent ontwaakte. Hij schreeuwde:

"Wie is de man, die, terwijl ik sliep, mijn knecht sloeg?"

Hij was aldra ten bedde uit. Zonder wapenen trad hij naar buiten. Daar
hij zag, dat zijn dienaar lang-uit op den grond gestrekt lag, werd
hij toornig.

"Ware ik gewapend," zoo riep hij, "ik zou den dwerg wel weten te
wreken."

"Hebt gij wapenen in uw tent," zeide Ferguut rustig, "neem ze dan op,
en strijd tegen mij."

De ridder ging heen. Ferguut wachtte hem.

Bij de tent riep de ridder tot zijn geliefde:

"Haal mijn wapenen, ik moet strijden."

De jonkvrouw wist, welke wapenen hij verkoos. Zij bracht hem zijn
harnas, zijn stalen schild en zijn zwaard. Het ros voerde ze voor hem,
zij hield den stijgbeugel. Snel reikte ze hem nog de scherpe lans,
en hij reed woest Ferguut tegemoet.

"Wacht u, heer ridder! die mijn dwerg sloegt ... wacht u voorwaar! het
gaat om uw leven."

Ferguut, die hem zag komen, glimlachte om deze woorden. Hij gaf zijn
paard de sporen, en de ridders reden elkander tegemoet. De rossen bogen
de knieën en met zulk een kracht stiet Ferguut zijn vijand tegen het
schild, dat de vreemde ridder uit den zadel sloeg. De stijgbeugels
bogen beide.

De ridder sprong op, en trok het zwaard uit de scheede. Ook Ferguut
trok zijn zwaard. De jonkvrouw zag toe.

Zwaar van slag was iedere houw, en als met bijlen geslagen dreunde
het woud. Nu eens was het Ferguut, dan weder de ridder, die scheen
te overwinnen. Hun schilden waren gebroken.

Ferguut hief 't zwaard hoog, en gelijk een dalende hamer zoo fel,
deed hij het snijdend staal komen op zijn's vijands helm, die spleet
en in één ruk gleed 't zwaard door in den harden schedel.

Tot Ferguut kwam nu de ridder, om hem te smeeken:

"Ridder! genade, laat mij leven. Ik ben overwonnen, nooit zal ik
tegen u kunnen strijden. Wilt gij mij dooden het is in uw macht."

"Ga morgenvroeg naar koning Arthur," zeide Ferguut mild, "met den
dwerg, en uw vriendin--geef hem ulieden gevangen."

's Daags, dat hij verder-reed, was hij den strijd al weder vergeten,
en zoo ging het hem na ieder avontuur. Want hij was niet uitgegaan,
om te strijden, doch om Galiëne te vinden, en als zich roovers of
ridders op zijn weg stelden, strafte hij hen voor hun euvelmoed, doch
dan reed hij weder verder, denkende aan Galiëne, en aan zijn liefde. De
ridderen, die hij overwon, togen naar 's konings Arthur's hof, en ze
zeiden, dat Ferguut hen gezonden had. Ze groetten den koning en zijn
heeren, behalve Keye, die met Ferguut den spot had gedreven. Toen
werden boden gezonden, om Ferguut te zoeken, doch ze vonden hem niet.

Want Ferguut reed uit om het witte schild.

Een dag, dat hij meer had geleden dan ooit te voren, kwam hij aan een
fontein, en daar hij in twaalf dagen niet had gedronken, bukte hij zich
naar het water, en gretig leschte hij zijn dorst. Wonder! nauwelijks
had hij zich weder opgericht, of alle pijn was hem verre; niet was
hem Galiëne's naam meer een wonde, diep gesneden, in zijn vleesch,
tot in zijn bloed brandend, maar zoet was het te denken aan verleden en
toekomst. Zijn ziel was blijde, als zongen er leeuwerikken. Hij meende
al wel, dat hij hier Galiëne zou vinden, zoo blijde was 't om hem.

Bij de fontein stond een marmeren kapel; daarvoor zat een kleine dwerg,
die tot Ferguut riep:

"Ridder! wat zoekt gij hier? Meent ge, dat ge hier Galiëne vinden
zult? Een zot zijt gij. Eeuwig kunt ge hier weenen, aleer ge Galiëne
hier zoudt zien."

"Lieve dwerg," aldus antwoordde Ferguut, "hoe kent gij de schoone
vrouw, van wie ge spreekt?"

"In een ander rijk, voor gij waart geboren. Nooit zult ge haar vinden,
Ferguut, gij moet 't witte schild hebben, dat van ivoor is gemaakt. In
donkren nacht geeft het drie mijlen in den ronde licht. Hij, die
't draagt, zal niet worden overwonnen, is hij ten doode toe gewond,
hij wordt genezen. Die het schild draagt, hij wordt nooit oud, hem is
het wel te moede, des avonds en des morgens is hij blijde. Hij wordt
overal geëerd, zulk een man. De vrouwen minnen hem. Vaar wel, ridder."

In de kapel stond thans de dwerg, hij sloot de deur, en grendelde
ze. Luid smeekte Ferguut:

"Lieve dwerg, hoor mij, zeg mij, waar ik het schild kan vinden. Doe
de deur open en laat mij bij u komen. Ik heb Galiëne lief--dwerg--"

Er kwam uit de kapel geen antwoord, en Ferguut, die eerst aan
de fontein zijn kracht had herwonnen, zag nu, dat de dag voor hem
terugweek. Nevelen daalden van den hemel, stegen uit de aarde. Galiëne
was verder van hem dan ooit te voren. Het witte schild stond hoog en
onbereikbaar tusschen hen.

Weder ving zijn eindelooze zwerftocht aan. Velen stelden zich op zijn
weg, dan bevocht hen Ferguut met alle kracht, doch ook hier was hij
niet gegaan, om te dooden. Nergens hoorde hij van het witte schild,
tot hij kwam in een land, waar het stil was, en waar in de verte een
jongen schapen hoedde. Hij reed tot hem, en vroeg met moede stem,
daar hij hetzelfde reeds talloos-velen had gevraagd, twijfelend,
of hij wel antwoord zou ontvangen:

"Hebt ge wel ooit ergens van het witte schild gehoord?"

"Ja--" zeide de herdersknaap verwonderd over een zoo eenvoudige vraag,
"ik heb 't vele malen gezien."

Ferguut viel op de knieën en dankte God. Daarna wendde hij zich tot
den jongen.

"Vriend--" zoo sprak hij, "het witte schild wil ik hebben."

De knaap zag hem angstig aan. Was de ridder waanzinnig geworden?

"Ge spot met mij," riep hij uit. "Kent gij het witte schild wel? Ga
heden met mij mee, en leg u ter ruste."

"Lieve vriend ... zeg me ... waar ik het witte schild kan vinden
.... Ik heb het lang gezocht, ik kan zonder het schild niet meer
leven."

"De zon is al ondergegaan, het schild is vijf mijlen ver. Ik raad u,
heer, terug te keeren, vanwaar ge zijt gekomen, want vele mannen hebben
bij dit avontuur hun leven verloren. Wilt gij echter den weg weten,
ik zal u hem wijzen. Volg dit pad."

Ferguut reed tot den morgen, en hij naderde toen den toren, waar het
witte schild was. Hij zong een lied, zoo blijde was hij. Want het
witte schild zou hij winnen en door het witte schild Galiëne.

Op de brug van het kasteel zat een reuzin, wel achttien voeten lang. Op
de wereld was geen leelijker vrouw dan zij, ze had ooren als een hond,
uit haar mond schoten haar tanden, haar wenkbrauwen hingen haar een
halve voet over de oogen. Ze stond op bij Ferguut's nadering. Ze nam
haar wapen, een vlijmscherpe zeis, en wachtte hem.

"Schoone vrouw--" zeide Ferguut hoffelijk, "haal mij het schild,
dat ik begeer."

"Galgenaas--" lachte de reuzin grimmig, "ge krijgt het niet van mij,
doch ik zal u het lijf in stukken houwen."

De ridder reed op haar in, de lans geveld. Zij hief de zeis, om Ferguut
in tweeën te slaan, maar hij ontwrong zich haastig, en een groot stuk
kloofde zij uit een pilaar, zoodat de zeis doormidden brak. Ferguut
trok zijn zwaard, en sloeg het de vrouw op 't hoofd, met zulk een
slag, dat hij meende haar doormidden te hebben, gebroken. Haar echter
deerde het niet, zij opende den muil en beet hem door 't harnas in
den schouder. Ruggelings viel hij. Zij dacht, dat ze hem al overwonnen
had. Snel sprong hij, en hij sneed haar met 't zwaard de hand af. Thans
stortte zij terneder, en hij was op hetzelfde oogenblik bij haar,
om haar te dooden.

Nog was hij niet in het slot, want voor den toren lag een slapende
slang. Zacht gleed hij het vreeselijke dier voorbij, en greep het
witte schild. Niet vluchtte hij, hoewel hij dit had kunnen doen. Hij
streed met den slang, tot hij hem overwonnen had. Nog was er de
man der reuzin, die hem tegenhouden wilde, Lokefeer was zijn naam,
vervaarlijk van gestalte. Maar Ferguut was niet angstig, hij vocht
met Lokefeer, steeds denkend aan Galiëne. Zijn arm was krachtig,
zijn voeten vlug. Lokefeer greep hem stevig vast, om hem in 't water
te dringen, ook thans deed Ferguut's trouwe zwaard zijn plicht. In
de hand hield hij 't witte schild.

In het kasteel woonden twee jonkvrouwen, die door den reus geroofd
waren. Zingende blijde liederen waren zij eens met hare gelieven door
het woud gegaan, toen de reus kwam, en de ridders doodde. Twee jaar
hadden zij op haar bevrijding gewacht, die zoo plots was gekomen. Hoe
ze Ferguut begroetten, en hoe ze blijde waren! Zij aten en dronken
tezamen, de vrouwen waren welgemoed, Ferguut somber, want in den strijd
met den reus had hij zijn paard verloren. Was dan alles vergeefsch
geweest, zoo bedacht hij! Nooit zou hij bij Galiëne kunnen komen,
als hij geen paard had.

Één der jonkvrouwen vroeg hem:

"Heer! ge schijnt wel treurig, kunnen wij u niet helpen in uw nood?"

"Om mijn paard ben ik droeve--te voet kan ik niet gaan."

"Wees blijde, ik zal u een ros toonen. Zoo gij het kunt temmen,
het zou zeven dagen zonder rusten met u rijden. Pennevare is zijn
naam. Voor geen geld had de reus, zijn meester, het willen missen."

"Wijs mij 't paard--" riep Ferguut blijde uit, "ik wil het gaarne
zien."

Hij kwam in den stal, en bedwong het woeste dier. Zoodra hij reed,
werd de lust tot avontuur machtig in hem. Hij had nu alles, 't witte
schild, en Pennevare, het moedig ros, en eensklaps scheen 't hem,
of Galiëne hem was ontweken, nu hij haar nader was gekomen. Een gloed
spreidde zich langs spieren, tintelende over armen en handen. O! het
heerlijke, vrije avontuur.

"Weet gij--" vroeg hij, "waar ik lof en prijs kan behalen?"

"Hier niet--Toch--niet ver hier vandaan--is een stad, welke door
een koning wordt belegerd om een vrouw, die hij tot koningin
wil kronen. Zij heeft hem niet lief, en met geweld wil hij haar
winnen. Reeds menigeen van haar dienaren is gedood."

Ferguut was nog op niets bedacht. "Het strekt den koning tot oneer,"
zeide hij bedachtzaam, "dat hij geweld pleegt. Hoe is de naam der
koningin?"

"Zij is vrouwe van Rikenstene. Galiëne is haar naam."

Zonder nog iets te vragen, stond Ferguut op, en hij haalde zijn
paard. Al zijn wapenen nam hij mede. Als 't zonlicht straalde het
witte schild.

"Gaat gij heen?" zeide één der jonkvrouwen. "Wat is uw doel?"

"Ik wil ten Rikenstene. Gaarne wil ik den koning zien, die met zijn
leger trekt tegen Galiëne's stad."

De ridder reed op het ros Pennevare, en hij aanschouwde van een heuvel
de tenten voor den Rikenstene. Hij zag de banieren wapperen in den
wind, wimpelen, schitterende harnassen, schilden, kurassen. Dienaren,
de lederen broeken strak om de heup, een lans in de hand, trokken
op, koene ridderen reden. Als een woud van boomen waren de speren,
de helmen der ruiters waren open. 't Leger drong zich naar de stad.

Pennevare steigerde, en Ferguut hield de lans stijf in zijn hand. Wie
hem tegemoet kwam van Galiëne's vijanden, was verloren. De burgers
der stad verkeerden in gevaar, maar Ferguut was hun redder. Wat was
tegen hem bestand?

Toen hij zag, dat ze veilig waren, verdween hij uit het
gewoel. Langzaam reed hij naar de beide jonkvrouwen terug, en voor 't
eerst was er angst in zijn hart. Wel werd hij door koning Arthur tot
ridder geslagen, maar hij was de zoon van den boer Somilet, en zijn
hand was slechts voor den strijd gevormd. Hoe zou hij kunnen spreken
met Galiëne? Beter ware 't, haar te beschermen, en zich verre van haar
te houden, opdat zij nooit zou weten, hoe hij haar hielp. Bij de twee
jonkvrouwen was hij tehuis. Moede ging hij zitten. Zijn gelaat was
vol van bloed. Zij wieschen het af, en ze zeiden hem, dat hij bij
het vuur zou gaan zitten. Zij dankten God, dat hij niet gedood was.

Hij staarde in het vuur. Hij dacht niet aanzijn wonden, slechts met
Galiëne's naam was hij bekend. Haastig at hij 't eten, dat hem de
jonkvrouwen brachten. Toen liet hij Galiëne's naam in zich zingen,
en hij verwonderde er zich over, of hij gelukkig was of niet. Hij had
voor haar gestreden, al wist zij niet, wie hij was. Zijn zwaard had
haar gered, en geen belooning had hij haar gevraagd. Als hij weder
genezen was van zijn wonden, zou hij weder ten Rikenstene tijgen--nu
was hij machteloos. Het was nacht, en de slaap wilde zijn ziel niet
sluiten. Hij lag op zijn bed, hij zag, dat in den haard de vlammen
slopen om 't droge hout, maar droomen kon hij niet.

Ook Galiëne kon geen rust vinden. Ze riep één harer dienaars tot zich,
die zeer veel ridders kende, en vroeg hem:

"Wie was de ruiter met het witte schild, die den koning van zijn paard
stiet, en alleen meer deed dan alle anderen tezamen? God bescherme
hem! Goede hulp heeft hij ons bewezen, want ik ware gevangen en mijn
stad genomen, zoo hij ons niet had beschermd. Zeg mij, hoe hij heet."

De dienaar antwoordde:

"Vrouwe, hij is niet uit deze landen, doch vromer ridder zag ik
nooit. Den helm hield hij op 't hoofd, vele ridders, vele dienaren
doodde hij. Allen vloden voor hem. Wáár hij kwam, het was ten onzen
gunste."

"Mij verwondert het--" peinsde Galiëne, "uit welk land de ridder is--"
Ze hief haar schoon gelaat op. "En waarom kwam hij niet tot mij? Waarom
... het was nacht al."

De volgende dagen klonk al weder rumoer van den strijd, en weder
was het Ferguut, die de stad verloste. Hij vroeg ook ditmaal geen
dank. Stil reed hij naar 't kasteel in het woud, zijn ziel angstig
en verlangend tevens, om Galiëne weer te zien.

Den volgenden dag hield koning Galarant, die de stad belegerde,
krijgsraad, want hij had menigen ridder verloren, menigen dienaar. Hoe
zou hij zich kunnen wreken?

De groote heeren van zijn raad zeiden:

"Laten wij de stad aan alle kanten aanvallen, met geheel het leger. Dan
zullen wij u in uw macht Galiëne leveren, en hen, die binnen in de
stad zijn, verslaan."

Hoornen bliezen ten aanval. Er bleef niemand in het kamp, tezamen
trokken zij ten Rikenstene. Nauwelijks hoorde Galiëne 't geluid van
wapenen, of zij riep haar lieden tezamen, en liet ze post vatten voor
de poort. Zij smeekte:

"Behoud heden dezen dag mijn eer, want ik vrees den koning."

Op ten gevecht trokken ook zij, met strijdbijl, met piek, met lans.

Zoo traden zij elkander tegemoet.

Met groote scharen drong 's konings leger naar de stad, en dicht
schoten de verdedigers hun pijlen op hen af. Vol geweld stuwden
de belegeraars tot aan den muur, stootende en houwende tegen den
steen. Ladders zwaaiden zwiepend in de lucht, sloegen neer op den muur,
en in een korten tijd volgden de ridders en knechten elkander. In
hoogen nood was Galiëne. Ze riep een dienaar van den koning.

"Waar is Galarant, uw heer? Doe hem tot mij komen."

De koning kwam, verblijd. Hij riep:

"Zult gij mij nemen tot uw man, of moet ik u met geweld winnen?"

"Een ànderen raad heb ik gevonden," zeide Galiëne, "gord u ten strijde
met één uwer ridderen, en begeef u ten kamp met mijn kampioen,
hij alleen. Mocht hij u beiden overwinnen, dan zult gij dezen weg
verlaten. Maar mocht het zijn, dat ge mijn ridder verwondt, dan geef
ik u mijn stad en mijzelve. Binnen veertig dagen zal ik mijn kampioen
moeten vinden."

"Het is goed--" antwoordde de koning, "ik kies mijn neef Macedone,
met hem wil ik sterven en leven."

De koning reed heen, en vertelde Macedone, wat Galiëne had
geëischt. Deze was zeer verheugd, immers hij was een moedig en jong
ridder. Zij wachtten, tot Galiëne haar kampioen had gevonden.

Galiëne zat eenzaam in haar kamer, en ze sprak tot zichzelve:

"Eer ik 's konings vrouw word, dood ik mijzelve."

Galiëne had een dienares, die haar trouw was, en die het leed van
haar meesteres dag en nacht mede-leed. Zij zeide dus tot Galiëne:

"Vrouwe! ik zal u raad geven. Laat mij gaan tot koning Arthur,
die zoovele vrome ridderen in zijn dienst heeft, Gawein, IJwein,
Perchevael, Sagremort, Lanceloot, Bohort, Agravein en Gariec, Mereagis
en Erec, Keye, Leyvale, Laquis van Portegale en Walewein. Ik zal koning
Arthur en Genovere smeeken, dat zij een hunner vraagt, om u te helpen."

"Ga, Lunette"--glimlachte Galiëne droeve, het meisje omarmend. Daarna
reed Lunette naar 's konings hof. In de zaal zat de koning eenzaam,
want zijne ridderen waren er niet.

"Heer--" zeide 't meisje "is hier eenig heer, die met mij zou willen
rijden ten Rikenstene, waar mijn meesteres belegerd wordt door een
koning, alleen omdat hij haar tot vrouw begeert? Thans zoekt zij
een kampioen, die met hèm zal strijden en met Macedone, zijn neef,
een moedig ridder."

Troosteloos was koning Arthur's stem:

"Hier is niemand, die voor u vechten kan. De ridders van de tafelronde,
de besten, die met mij waren, zijn een ridder gaan zoeken, dien ze
gaarne ten hove brachten. Kwam er iemand weder, ik zou hem gaarne
vragen uw kampioen te zijn."

Meer dan dertig dagen wachtte Lunette aan Arthur's hof, of er geen
ridder weder-kwam, doch de heeren bleven uit. Eindelijk moest ze
wel terugkeeren.

Met een zweep dreef 't meisje haar muilezel aan, en 't dier liep,
zoo hard 't kon. Dag en nacht reed zij, tot ze kwam in het woud,
waar de witte ridder was. Hij zag haar en naderde haar.

"Jonkvrouw! waarom deze spoed?" aldus vroeg hij verwonderd, "kom af
van uw muilezel. Ge hebt geen knaap bij u, om u te beschermen. Het
is nacht."

"Ridder--laat mij gaan--want ik ben treurig," schreide Lunette.

"Heeft iemand u geslagen, heeft iemand u gekrenkt?"

Lunette hieuw op den ezel, opdat hij verder zou gaan. Ferguut greep
den teugel.

"Jonkvrouw! ik moet weten, wat er is geschied, voor gij verder moogt
trekken. Zeg mij, waarom ge schreit."

"Heer! uw naam weet ik niet--" kreet Lunette angstig, "maar ik smeek
u, om me te laten gaan. Het is meer dan tijd. Aan den hemel zie ik
de sterren, al lang is de zon ondergegaan. Ik moet verder, zeg ik u."

Ferguut sprak rustig:

"Ik moet alles van u weten."

Daarna vertelde Lunette, waarom zij was uitgereden. De ridder zeide:

"Zeg uw meesteres, dat zij niet behoeft te vreezen. Haar liefste zal
haar beschermen."

"O! ge drijft den spot met mij," riep 't meisje, "laat mij toch
vertrekken."

Hij liet haar heengaan. Lunette geeselde 't muildier, dat liep
met al zijn kracht. Voor den dageraad was zij al ten Rikenstene,
en onmiddellijk begaf ze zich naar Galiëne's kamer. Ootmoedig viel
zij op haar knieën:

"Jonkvrouw--jonkvrouw--bedenk, wat ge morgen moet doen. Ik vind geen
kampioen voor u. Spreek recht over mij, en laat mij verbranden--het
is mijn verdiende straf."

"Lunette--Lunette--" klaagde Galiëne, "ik zal u geen kwaad doen. Weet
ik niet, dat gij om mij lijdt? Ware ik dood, o! te moeten leven in zulk
een pijn, te leven, Lunette! Er is geen graaf en geen koning, dien ik
kan minnen. Hem, dien ik liefheb, kan ik niet van me verdrijven. Is
hij dood? Ik moet aan hem denken. Leeft hij, leeft hij?! Hij zou
niet naar me vragen, en toch heb ik hem lief. Lunette--God geve hem,
wat hij verlangt. Ik min hem, die mij veracht. Lunette!--"

Verwonderd zag Lunette haar aan:

"Een ridder niet ver van hier--in een woud--deed mij u zeggen, dat
uw liefste u beschermen zoude. Ge zoudt niet bevreesd zijn."

Galiëne schudde haar hoofd. Haar diepe stem--meer kwam ze uit 't hart
dan van de lippen--was verder dan een echo, terwijl zij sprak:

"Dit, Lunette, kan niet waar zijn. De ridder, dien ik min, zal mij
niet beschermen. De ridder in 't woud zeide het, daar hij u troosten
wilde van uw leed." Lunette wist geen antwoord te vinden, en daarom
zeide haar meesteres:

"Ik zal mijn gebed zeggen. Onze Heer zij onze kampioen, Hij zal ons
van onze smart verlossen. Wat Hij doet, is welgedaan."

Zij zonken op haar knieën en smeekten om redding.

Dienzelfden morgen al vroeg had Galarant, de machtige koning, een
boodschap naar zijn neef gezonden, dat hij zou komen. Hem was het
vroolijk te moede. Hij liet zich zijne wapens brengen, en alle blijde
liederen, die hij kende, begon hij te zingen. Heden was het de dag, dat
Galiëne zijn vrouw zou worden. Vol vreugde liep hij zijn neef tegemoet,
toen deze kwam, en met eigen handen wapende hij hem. Hun rossen
sprongen als ten dans. Het zonlicht was op hun harnassen. Stralende
ridderen waren zij voor de muren van den Rikenstene--vonken en vlammen
schenen van hen af te schieten. Hoog richtten zij zich op.

De koning sprak:

"Vrouwe Galiëne--kom, vertoon ons uw kampioen. Wij zijn hier, de
ochtend is reeds verre. Waar is uw ridder, die strijden zou? Ik zie
hem niet. Ik zal hebben stad en land en uzelve. Spoed, ontsluit de
poort, want te lang wachtten wij. Kom tot ons."

Galiëne antwoordde, en ze wist haar stem te bedwingen, in wier diepste
diepte geen trilling was:

"Het is nog geen avond, nog kan mijn ridder komen, en mijn eer
bewaren."

Ze keerde in haar kamer terug, en weende zeer, hulpeloos en
eenzaam. Daarna deed ze haar lieden bij zich komen, en vroeg hun raad:

"Heeren! ik heb geen kampioen, zeg mij, wat is er, dat mijn lot
kan keeren?"

Ze verschilden niet van meening. De oudste hunner stond op.

"Vrouwe! we moeten u den koning geven, of hij zou ons dooden. Hij is
onze heer. Wij zwoeren 't bij onze trouw, en ook gij zwoert hetzelfde,
koningin."

"Gij heeren, daar hij hier moet komen, en gij hem uw leeneed wilt
zweren, houdt hem nog een luttelen tijd bij u--"

"Vrouwe, uw raad willen wij volgen."

Ze wist niet, dat de witte ridder al was uitgereden. Het was al laat
op den dag, dat hij den Rikenstene naderde. Hij hoorde, dat de koning
tegen de poort klopte, roepende:

"Ontsluit de poort, ontsluit, ontsluit, en geef mij have en goed! Ik
hang u op, voorwaar, zoo ge mijn wil niet doet. Wat laat gij mij
wachten en roepen--"

Ferguut trad hem in den weg. Pennevare's schaduw was ver over 't land.

"Heer--ge bedrijft kwaad," zeide hij met ontroerde stem, "dat gij deze
vrouw, die u niet mint, met geweld wilt nemen. Laat haar met vrede,
dan doet gij wel. Keer weder in uw land."

Galarant riep schamper uit:

"Ridder, wat wilt ge van ons? Rijd heen, zoover u uw paard kan dragen,
of ik zal u met mijn zwaard doorsteken." Macedone was een driftig man.

"Als gij haar kampioen wilt zijn, laat ons strijden."

"Dit zal geschieden," beloofde Ferguut.

Zij zetten hun paarden aan, Macedone en de koning te eener zijde,
Ferguut te anderer. Zij hieuwen tezamen op den ridder in, die het
witte schild droeg, zóó krachtig, dat hem wel achthonderd ringen uit
zijn pantser braken. Doch Ferguut bleef in den zadel, en glimlachte
om de booze woorden, die zijn vijanden riepen. Zag niet Galiëne naar
hem? Wat deerde hem pijn? Hij mocht haar beschutten.

Op Macedone keerde hij zijn volle kracht, en met zijn lans stiet hij
hem van zijn paard. Dood bleef de ridder liggen.

De koning greep naar zijn zwaard, toen hij Macedone zag
vallen. Smartelijk riep hij uit:

"Gij waart mijn troost, mijn schild en mijn speer. Nu zijt ge
dood. Wanneer ik geen wraak om u mag nemen, zal mij 't hart breken."

Hij greep Ferguut bij den hals, en sloeg hem tusschen de opening van
den helm. De wereld zonk van den witten ridder weg, ternauwernood had
hij kracht, om te ontvluchten. De lieden van de stad werden angstig. De
koning volgde hem. Maar in 't vlieden herwon Ferguut zijn tintelende
leven. Hij deed Pennevare wenden, en het witte schild nam hij van
den arm. Hij hieuw naar Galarant. De slag miste den koning, doch 't
staal sloeg den kop van 't paard af. Onmiddellijk sprong Galarant van
den grond, het zwaard in de vuist. Ferguut gleed uit den zadel, en te
voet streden de helden, tot de zon onderging. Niet verre meer was de
nacht. Daarom vreesde Ferguut, dat hem de koning zou ontsnappen, en hij
greep Galarant om 't middel, met hem worstelende. De koning viel, en
Ferguut hield 't zwaard gereed. Galarant smeekte om genade. Vorstelijk
zeide de witte ridder:

"Heer koning! wil dan gaan ter koningin van den Rikenstene." Hij
aarzelde met het uitspreken van den naam. "Galiëne is haar naam, zoo
geloof ik. Wees haar onderdanig, en vaar henen ten koning Arthur. Zeg
hem, dat u een ridder met een wit schild overwon, die eens door Keye
werd bespot. Groet alle heeren, die ge ziet, maar vermijd het Keye
te groeten. Zeg hem, dat ik hem niet vergeten ben."

Toen zag hij naar de muren der stad, en 't was hem, of Galiëne
hem riep:

"Kom tot mij, Ferguut, gij die mij gered hebt."

Hij zag hare gedaante, en met moeite luisterde hij naar
zijn schuchterheid. Was hij niet zoon van den boer Somilet,
de arme, arme Ferguut? Wat had hij haar te geven in ruil voor
haar schoonheid? Spoorslags reed hij heen, zonder nog naar den
Rikenstene te zien. Galiëne liet hij eenzaam achter; in haar hart
was zijn naam gevangen. Dacht ze aan iemand anders dan aan hem,
toen ze haar raad tezamen riep? Ze had een sterken arm noodig, om
haar te beschermen. O! ook haar land had een koning van noode. Daarom
verzamelde ze haar heeren. Zij zaten stil om haar, en luisterden naar
haar diepe, ernstige stem, door veel vrouweleed verdroefd. Zoo klinkt
de stem des herfsts in een bosch.

"Gij heeren--hier tezamen--ik mag mijn land niet zonder vorst
laten. Raadt mij. Kent gij niet in eenig land een ridder, wien ik zoo
genegen zijn kon, dat ik hem tot mijn man koos? Zoo hij arm ware--"
het was als stond Ferguut bij haar, terwijl zij deze woorden zeide,
"zoo hij arm ware--ik ben rijk genoeg, en ik zou hem tot heer maken
van mijn land. Die naar goed en rijkdom ziet, God geve hem schande."

Allen antwoorden ze haar. Één antwoord gaven zij altegader.

"Jonkvrouw! we zouden u raden, om den ridder te nemen, die u in
uw nood heeft geholpen. Al ware 't, dat hij niet rijk is, zulk een
man mogen vrouwen minnen. Wisten wij slechts, vanwaar hij kwam--wie
't is--werwaarts hij ging."

Galiëne glimlachte.

"Had ik hem maar hier--maar hij is heengegaan." Ernstig ging ze voort:

"Heeren, morgen wil ik ten hove gaan, en koning Arthur vragen, of
hij geen man kent, die koning over mijn land kan zijn."

Al de heeren loofden haar om dit besluit. Het was diep in den nacht,
dat de raad uiteenging. 's Anderen daags bij het opgaan der zon reed
men echter al uit, Galiëne en haar gevolg, en ze togen naar koning
Arthur's hof.

De jonkvrouw trad voor 's konings troon, en allen in de zaal werden
stil. Men hoorde het, dat haar stem de zuivere echo was harer ziel. Wie
er naar luisterde, kon een jaar langer leven.

"Heer--zoo het uw wil is," sprak ze .... "ik zou u dank zeggen, als
gij mij een man gaaft. Want ziek zijn wij, vrouwen, die noch kunnen
strijden, noch kunnen rechtspreken in ons land. Geef mij een voogd,
die mijn rijk zal regeeren."

Arthur zag haar aan, en zeide vriendelijk:

"Zoo ware helpe mij God. Zoo Genovere dood ware, nam ik u tot
vrouw. Ik ken geen ridder, die u betaamt. Hoor mij daarom aan,
wat ik te raden heb. Ik zal boden zenden naar alle landen, en een
tournooi uitroepen, waarin mijn ridderen zullen strijden tegen hen,
die van buiten komen. Een maand lang zal het tournooi duren, en wie
hierin overwint, zal waardig zijn voor uw liefde."

"Heer, ge bewijst mij vriendschap en groote eer. Wat gij wilt doen,
is mij goed."

De koning deed brieven zenden naar alle landen, om in het strijdperk
te komen, doch Ferguut hoorde niets van het tournooi, tot hij in het
woud een dwerg tegenkwam, die er henen reed.

"Heer ridder! als gij er wilt zijn, moet gij u haasten."

Ferguut wapende zich.

"Nu zal ik Keye ontmoeten."

Op Pennevare reed hij. Het tournooi zou beginnen. Des konings standaard
stond in het veld. Luide riepen de herauten:

"Ridders! het is tijd. Wapent u! Wapent u!"

Allerwege waren stellages, waar vrouwen op zaten, die blijde naar
de stemmen luisterden, welke de ridders ten tournooie riepen. Op
de hoogste stellage waren de koning Arthur, Genovere, Galiëne, de
koningin van Avalons, Aglentine, Alemandine, Sibilie, alle schoone
en voorname vrouwen. Keye kwam vóór koning Arthur. Alle ridderen van
de tafelronde hadden de helmen gebonden. Keye riep uit:

"Koning! mij lokt 't eerste gevecht. Ginder zie ik een ridder, diens
paard wil ik de koningin van Rikenstene geven."

Ferguut zag Keye, die met hem had gespot, en nooit had hij zich zoo
krachtig gevoeld. Niemand kende hem. Keye meende al wel gemakkelijk
spel te spelen. Hij stiet met zijn lans tegen 's ridders schild, en de
schicht brak. Los, spottend, kwam Ferguut's slag terug. Keye tuimelde
achterover, en hij viel in een beek, die door de vlakte stroomde.

"Help mij--" riep hij, "help mij, of ik verdrink. Mijn been is
gebroken."

Men haalde Keye uit het water en droeg hem op een schild weg. Ferguut
had zich wel gewroken. Het tournooi ging voort.

Goed streden Lanceloot, Gawein, Sagremort, Perchevael, Erec, Bohort,
Lyonel, Mereagis, IJwein, Laquis, de koning van Spanje, de koning van
Roemenië, ridderen van Anjou, van Provence, maar die 't beste vocht,
was hij, die het witte schild droeg.

Allen prezen hem, en de vrouwen vroegen:

"Wie is die jonkheer? Zulk een zou men gaarne minnen." Koning Arthur
zelf riep uit: "Voor heden geef ik den witten ridder den prijs. Het
is nacht. Morgen zal men voortgaan."

Koning Arthur, zijn vrouwen, zijn ridderen trokken weg, ieder naar
paleis of huis. Alleen Ferguut bleef eenzaam achter. Nadat men in de
hofzaal had gegeten, zag de koning de tafel rond. Hij riep uit:

"Laat ons den ridder eeren, die Keye en mijn ridders heeft
overwonnen. Is het niet recht, dat wij hem den prijs gunnen?"

Ze zochten hem ten allen kant, maar zij vonden hem niet, er waren
graven en koningen, ridderen uit vreemde landen, doch de held der
helden was niet aan den disch. Er was niemand, die hem kende, en vol
droefenis ging koning Arthur slapen. Den volgenden ochtend vroeg
ging hij ter misse, hij reed uit. Weder volgden hem vele ridders,
doch nergens zagen zij Ferguut. De heeren van de tafelronde zeiden
tegen elkander, dat ze zich schaamden, daar een vreemde ridder hen
had overwonnen. Ieder sprak:

"Als ik hem ontmoet, heden, die gisteren zoo goed streed, ik zal
hem overwinnen."

De wapenkoningen trommelden. Trommelslag op trommelslag klonk:

"Kom ten tournooi, kom ten tournooi."

Perchevael reed uit. Geen in den kring, die niet naar hem zag. Was
het niet Perchevael, die menige heldendaad had volbracht? Hem reed
Ferguut rustig tegemoet. Nadat hij hem genaderd was, gaf hij Pennevare
de sporen, en in een wervelwind drongen de twee dapperen op elkander
in. Wie was er tegen den witten ridder bestand? Perchevael sloeg
van zijn paard, en reeds had Ferguut hem verlaten. Menigeen velde
hij. Vele paarden en zadels maakte hij buit.

"Die witte ridder," fluisterden de vrouwen onder elkander, "bedrijft
groote wonderen, al de heeren van 's konings hof overwint hij--" Menige
vrouw zag alleen naar hem, hoe hij streed en vooraan in het gewoel was.

"Nooit," zeide koning Arthur, "zag ik een ridder, die moediger
vocht. Wie zal mij zeggen, wie hij is?"

Maar niemand wist zijn naam. Toen zwoer de koning, dat hij wilde
wachten, tot hij den ridder beter kende: dan eerst zou hij hem
Galiëne schenken. Zoo ging het tournooi vele dagen voort, en de
meeste ridderen van de tafelronde werden achter elkander uit den
zadel gestooten, Boört, Sagramort, Laquis, Mereagis, Erec, IJwein,
Agravein, Gosengoot en Lanceloot, allen mannen van beroemden naam.

Gawein vroeg den koning, of hij strijden mocht. Klagend was zijn
stem. Al zijn vrienden waren overwonnen.

"Niet geef ik u het recht, om te strijden," zeide koning Arthur
ernstig. "Liever, Gawein, verloor ik de helft van mijn goed, dan dat
een ridder van uw naam zou worden geveld."

"Al mijn lieden zijn geveld," antwoordde Gawein somber, "zoo ik niet
ten kampe tijg, heb ik mijn eer verloren."

Al vroegen hem de vrouwen, dat hij niet zou gaan, zij en de koning
wisten hem niet meer te weerhouden. Gawein reed heen, en de ridderen
weken van hem.

"Daar komt Gawein," fluisterden zij, "de beste, die er leeft. Nooit
vond men zijn gelijke."

Niemand durfde hem te ontmoeten. Wonder! ook de witte ridder wendde
zich van hem af. Gawein zond hem een bode toe.

"Wilt gij niet met Gawein in het tournooi komen? Gij wacht te lang."

"Ik zal niet tegen hem strijden," zeide de witte ridder met droeve
stem, "hij kan mijn paard krijgen, ik bied 't hem aan."

Verwonderd hoorde Gawein, wat de held had gezegd. Hij ging op den
witten ridder toe.

"Kon ik u overhalen ten kamp, tegen u strijd ik gaarne. Zeker hebt
ge geschertst, toen ge mij uw paard hebt aangeboden zonder strijd. Al
mijn vrienden hebt gij overwonnen.

"Niet wil ik strijden met u--neen! met u niet. Maar ik wil u dienen."

Hij zette den helm af, en vertoonde zijn gelaat aan Gawein. Vol
blijdschap en verrukking zag hem de oude ridder aan. Dit was Ferguut,
de jonge held. Hij voerde hem tot den koning:

"Dit is de jongeling -" riep hij, "die Keye het scheenbeen heeft
gebroken, omdat hij met hem kortswijl heeft gedreven, in uw hof. Wel
heeft hij zich gewroken."

De koning glimlachte vriendelijk.

"Ridder! gij zijt een moedig held. Er was vrouw noch maagd, die u
niet geroemd heeft."

Hij bewees Ferguut groote eer: de banieren werden opgerold, het
tournooi was gedaan. De koning hield hof, en de ridder met het witte
schild zat naast hem. De koning deed Galiëne tot zich komen, en vele
andere schoone vrouwen.

"Lieve Galiëne," zeide Arthur, de vorst, "ik zal u dezen ridder geven,
die al mijn heeren heeft overwonnen. Ferguut is de naam des ridders,
die altijd het witte schild voert, dat de reuzin en de slang hebben
bewaakt. Menige moedige daad heeft hij volbracht."

Galiëne zag den ridder aan, en zuchtte. Dat was de man, die haar
zijn liefde had ontzegd. Ze werd bleek en rood, ze kon niet denken
en spreken, zoo schaamde zij zich. Eindelijk wist ze te stamelen:

"Heer koning--ik moet het gedoogen--wat gij wilt ... is mij lief."

Toen trouwde een bisschop de schoone Galiëne en den edelen Ferguut. Het
was een feest, als nooit eerder in een land werd gegeven. Veertig
dagen duurde het gelag.

"Heer--ik moet Galiëne volgen," zoo sprak Ferguut tot den koning,
nadat het feest voorbij was, "ik ben echter één uwer ridderen,
wanneer gij me roept."

"Vaartwel," sprak Arthur, de vorst, droeve, "allen moeten wij van
elkander gaan. Onze Heere God moge u begeleiden."

Zij reden heen. Gawein en Gosengoot, Perchevael en Lanceloot brachten
hen tot den Rikenstene. En Ferguut en Galiëne waren gelukkig, hun
geheele leven lang.



XLIV

Wonderlijke Geschiedenissen uit Friesland

Omstreeks het jaar zes en dertig honderd en zestig na het ontstaan
der wereld dienden er onder Alexander den Groote drie broeders,
Friso, Bruno en Saxo als oversten, die, nadat de koning was
gestorven, zeer gehaat waren, en daarom vertrokken, nieuwe landen en
avonturen tegemoet. Zij namen niet veel met zich mede, slechts twee
wonderdoende sieraden, een ijzeren kroon en een rood vaandel, en na
veel ondervindingen bereikten zij een woest land, waar geen steden en
geen dorpen waren. Ze vonden er een rivier, het Vlie genaamd, en daar
onderzochten zij den bodem, die goed en vruchtbaar bleek. Ze bouwden
er tempelen, die zij wijdden aan den god Stavo, en de godin Tamfana:
in den tempel der godin bewaarden zij kroon en vaandel.

In den beginne leefden zij als broeders tezamen, de dagen gingen stil
voorbij, zon en regen waren op hun velden. Op de weiden graasden hun
runderen, op hun velden groeide graan, en het scheen, of ze altijd
wel zoo bij elkander zouden blijven, in vrede en eenzaam geluk. Maar
er kwam een zomer, dat ze plotseling als vreemden tegenover elkander
stonden, want de één verweet den ander, dat zijn runderen niet op den
aangewezen grond weidden. Het duurde geruimen tijd, voor ze wisten,
dat ze toch broeders waren, en Friso, de oudste, wilde Bruno en Saxo
met hem doen loten, wie zou blijven en wie vertrekken: is immers de
broederschap eens gekrenkt, dan kan ze niet weder gedijen. Zoowel
Bruno en Saxo verzetten zich hiertegen, en ze riepen uit:

"Gij zijt de oudste, en gij hebt alle rechten."

Hierna vertrokken zij, het onbekende Oosten tegemoet. Saxo bouwde zijn
huis in het land aan de verre Elbe, Bruno timmerde, hem ten Westwaart,
een stad, die hij Brunswijk noemde, uitroepende:

"Ik, Bruno, ben altijd voor mijn broeders geweken. Daarom voorwaar
zal deze plaats Brunswijk heeten."

Het land van Friso--Friesland--nu was zeer rijk, en er vestigde zich
een ruw en machtig volk, breed van borst en blond van haar. Eer en
moed golden bij hen, en Friso was gelukkig, daar hij hen regeerde. Toen
hij zou sterven, deed hij zijn volk tot zich komen, en hij beval hen,
de kroon en het vaandel, die in den tempel der godin Tamfana werden
bewaard, goed te behoeden. Vele jaren daarna echter deed een roovende
koning uit Denemarken de kroon uit den tempel lichten, en hij voerde
deze met zich naar zijn land: tevergeefs had hij naar het vaandel
gezocht, dat diep onder den grond was begraven. Het lag daar dus
menige eeuw, en zij, die het hadden verborgen--en zij, die de plaats
kenden--waren lang gestorven. 't Gansche volk van Friso wist, dat
het bestond, al durfde niemand meer hopen, dat men 't ontdekken zoude.

Toen kwam er in 't land een heilig man, Willebrord was zijn naam, die
het Christendom kwam prediken. Eens zag hij in zijn droom voor zich een
engel, die hem de plaats wees, waar het vaandel begraven lag. Na zijn
ontwaken, liet hij de voornaamsten van het volk tot zich komen, en hij
vertelde hun het wonder. Op de plaats, die hem door den engel getoond
was, deed hij diep graven, en men vond 't heilige vaandel. In dezen
tijd regeerde over Friesland de dappere vorst Magnus Forteman. Hem werd
't vaandel gegeven. Eenige jaren later trok keizer Karel op naar Rome,
en vooraan in zijn leger gingen de dappere Friezen. Het vaandel woei
in den wind.

De mannen van Rome trokken Keizer Karel's helden tegemoet, om hen
te verrassen. De Friezen hoorden hen komen, en voorop ging Magnus
Forteman, het vaandel in de hand. Ze wonnen den slag, en ze plantten
het ten zegeteeken op den Engelenburg. De stad kwam daarna aan den
Keizer, die zich verheugde over den moed der Friezen. Hun schilden
deed hij beslaan met goud en zilver. Het vaandel echter zal wel door
een nieuw mirakel verdwenen zijn, want nooit was er iemand, die er
nog over hoorde spreken. Doch niet alleen hiermede zijn wonderen
geschied--ook de god Stavo, wien door Friso en zijn broeders een
tempel werd gewijd, heeft zijn kracht nog langen tijd bewezen.

In het jaar vier zag men plots veertig schreden van het Roode
Klif een vlam schieten, die eerst na drie dagen weder in den
grond verdween. Den dag daarna vloog uit dezelfde plek een draak,
vreeswekkend van gedaante, en verhief zich pijlsnel naar de lucht,
kringelende en spiedende hoog boven Friso's land. Zoo snel als hij
was geheven, zoo snel daalde hij weder. Dit was het eerste wonder.

Honderdvijftig jaren later--het was in den tijd, dat Ascon, de zoon
van Tabbo regeerde--een moedig vorst was deze, en gelukkige dagen kende
Friesland onder zijn bewind--barstte de bodem weder open, en hoog-op,
als water uit een bron, sloeg een wild vuur naar boven, acht dagen
vlammende. Na deze acht dagen keerde het weder in den grond, en zelfs
geen asch bleef er over. Toen vreesde men, dat er zware ziekte over
't land zou komen, en men vroeg Stavo, wat deze vlam met zich zou
brengen. Het orakel was gunstig: na langen tijd zou koude stof komen,
die het vuur zou dempen. Er geschiedde ook niets van groote sterfte,
in die dagen.

Na langen tijd wilde eens een man--Iglo Tadema was zijn naam--op de
plaats, waar de vlam was geschoten, een bron graven. Reeds had hij een
diep gat geslagen, en nog ontdekte hij geen schuim van water. Daarover
was hij zeer verwonderd, en hij keerde telkens naar den grond terug,
denkende:

"Zou ik nog geen water zien?"

Terwijl hij zich over de put boog, hoorde hij een diepe stem, die riep:

"Vlied, vlied uit dit land."

Het water steeg, en werd hooger. Hij liet zijn zoon in de bron dalen,
om een weinig water te scheppen, en de jongen bracht er iets van naar
boven. Ze dronken ervan uit de palmen hunner handen, en ziet! het
water was zout. Ze dachten hier langen tij d over na, tot ze zich
herinnerden, wat de god Stavo had gezegd: dat er inplaats van het
vuur een koude stof zou komen. Ze zwegen over deze zaak; nadat Iglo
Tadema was gestorven, vlood zijn zoon naar Gaasterland, om de stem
te gehoorzamen.

Het vuur is ten derde male nog gestegen, in het jaar 207, toen Titus,
Adelholt's broeder, over Friesland regeerde. Het drong uit den grond,
achttien schreden meer westelijk dan den tweeden keer, en thans
vlamde het elf dagen. Titus beval, dat men den god Stavo zou offeren,
om hem te vragen, wat er moest geschieden. Toen antwoordde Stavo,
dat men drie kruiken zout water uit de Noordzee zou putten, die door
een gewapend ridder in den brand moesten worden geworpen. Nadat dit
was geschied, verdween de vlam, en nooit is het vuur meer gestegen
bij het Roode Klif.

Nog een ander wonder volbracht de god Stavo, want deze bleef langen
tijd zeer machtig bij het volk der Friezen. In het jaar 164 vloeide
een half uur gaans van de stad Stavoren, een put over van zout water,
en allen, die in het land woonden, waren verschrikt, omdat men meende,
dat na het vuur 't water was gekomen, ten verderve van de stad. Zij
offerden Stavo, en deze vroeg om 't bloed van een driejarigen jongen,
dat zij in het water moesten werpen. Zij plengden het bloed van een
klein knaapje in den vloed, die onmiddellijk zakte, en niets van het
water bleef.

Later verloren de goden in Friesland hun macht, en dit is al begonnen
in de dagen van den machtigen koning Radboud, die zich niet wilde laten
doopen: want hij hoorde, dat zijn voorvaderen in de hel waren. Hij
echter zou, wanneer hij Christen werd, in den hemel komen. Niet wilde
hij van zijn voorvaderen gescheiden zijn, en daarom trok hij den voet
uit de doopvont.

Hij was weder in zijn land teruggekeerd, toen men aan de goden
van Friesland een mensch moest offeren, die door het lot werd
aangewezen. Er was een schoon jongeling, Ovo genaamd, die 't lot
trok. Toen smeekte de heilige bisschop Wolfram den koning der Friezen:

"Heer Radboud! wil mij dezen jongeling geven."

Maar de koning der Friezen antwoordde en sprak:

"Voorwaar niet! het lot is op hem gevallen, en hij zal aan een galg
hangen. Is uw God zóó machtig, dat hij hem van den dood kan redden,
dan zal ik u den jongeling geven."

Dit zeide hij, denkend, dat niets Ovo zou kunnen redden. De jongeling
werd opgehangen, maar de bisschop stond bij de galg, biddend tot God,
dat Ovo niet zou sterven. Terwijl hij alzoo smeekte, barstte de bast
met de banden, en de schoone knaap viel ter aarde, zonder dat hij
werd gedeerd. Wolfram hief hem op, en Ovo werd naar Rouaan gebracht,
waar bisschop Regislant hem tot priester wijdde.

Daar Radboud het mirakel had aanschouwd, verlangde hij, Christen te
worden. Maar Wolfram geloofde de woorden, die hij sprak, niet, en
hij schreef een brief aan den Heiligen Willebrord, om hem te vragen,
wat hij hem raden zou. Hierop ontving hij van den Heiligen Willebrord
een brief terug, om hem voor Radboud te waarschuwen.

"Ik heb gezien--" aldus schreef Willebrord, "dat Radboud aan een vurige
keten was gebonden, en voor eeuwig is hij veroordeeld en verdoemd."

Wolfram las dezen brief, en hij deed den koning weten, dat hij geen
geloof hechtte aan zijn woorden. Voor eeuwig, zoo berichtte hij--was
Radboud veroordeelden verdoemd.

De koning hoorde dit en spotte:

"Het is niet alzoo, dezen nacht had ik een droom, die niet anders kan
worden geduid, dan ik vertellen zal. Een engel kwam tot me, in gewaad
van goud, dragend een kroon van goud op het hoofd. En de engel zeide
tot mij:

"Koning Radboud, held der helden, wie heeft u bedrogen? Waarom wilt gij
scheiden van den dienst der goden? Het zij niet aldus, zoo beveel ik
u. Verlaat het geloof niet, dat ge van uw voorouders hebt ontvangen,
en dat in uw handen is gelegd. Dan voorwaar zult ge treden in het
gouden paleis, dat voor u is bereid, in der eeuwigheid. Ontbied
dus bij u morgen den bisschop en den leeraar der kerk, Wolfram met
name, opdat hij u wijze de woningen der reinheid, die hij u heeft
beloofd. Zoo hij u deze niet toonen kan, zal ik ze u toonen: dit zeg
ik u, om u in uw geloof te behouden."

Wolfram, de bisschop, antwoordde hem ernstig:

"Geloof het niet, dat het een engel was, die u dit gezicht heeft
gegeven. Het is de Duivel, die zich in de gestalte van een engel
heeft voorgedaan."

De koning lachte bij 't hooren dezer woorden, en hij riep uit

"Zekerlijk zal ik Christen worden, zoo mijn God mij de paleizen
_niet_ toont."

De bisschop zweeg, en zond één zijner diakenen met 's konings bode,
een Fries, naar Medemblik, om den engel te ontmoeten. Ze zagen hem
op den weg, en hij naderde hen beiden, met deze woorden:

"Haast u, haast u toch, opdat ik u wijze de heerlijke woning, het
paleis van goud en edelsteenen, dat voor koning Radboud is bereid."

Ze volgden den leidsman en ze kwamen op een breeden weg, dien ze
vroeger nooit hadden gezien, geheel van gladde marmersteenen. In
de verte stond een paleis, kostbaar, gebouwd van goud en
edelgesteenten. Ze traden het paleis binnen, en daar aanschouwden
ze een koninklijken troon, wonderlijk-schoon en schitterend. Met een
enkel gebaar wees hun de leidsman dit alles.

"Dit nu is de woning, bereid voor koning Radboud."

De diaken, die namens den bisschop was gezonden, richtte zich toen
hoog op, en met felle stem riep hij uit:

"Zijn alle deze dingen van God, dat zij blijven; zijn zij des Duivels,
dat zij vergaan."

Hij maakte het teeken des kruises.

Toen veranderde hun gids in de gedaante eens duivels, en het paleis
viel daarna uiteen tot stof en vuil. Zij beiden waren verzonken in een
moeras, en drie dagen duurde het, voor zij bevrijd werden. Ze gingen
tot Medemblik, en daar hoorden zij, dat koning Radboud was gestorven.

Allen herinnerden zich, wat Willebrord had geschreven aan den
bisschop Wolfram: dat de koning was gebonden aan een vurigen ketting
en veroordeeld en verdoemd was in der eeuwigheid. De diaken vertelde
naar waarheid, al wat zijn oogen hadden gezien, en het was velen tot
een goed exempel.



Doch ook moet ge nog weten van Hengist en Horsa, de twee zonen van
Udolph Haron, in 't jaar 360 hertog van Friesland. Toen zij knapen
waren, zond hun vader hen naar keizer Valentianus, opdat zij alle
dingen zouden leeren, die een ridder betamen. Ze kwamen terug in het
jaar 383, en Udolph Haron verheugde zich, dat zij zoo krachtig en
manhaftig waren. Hij wilde ze bij, zich houden, zoolang hij nog op
aarde was, doch het verlangen van oude menschen kan het leven niet
regeéren. Twee jaren woonden ze in zijn huis, toen er luid geklaag
klonk in Friesland's dorpen, want de grond was niet zoo rijk, dat hij
allen kon voeden. Men vroeg, dat de oude wet zou gelden, die luidde,
dat, zoo op den akker geen graan genoeg groeide, een deel van 't volk
het land zou verlaten. Bij loting zou het worden aangewezen.

De oude hertog deed, wat de plicht hem gebood, en hij stelde zijn
zonen niet van het lot vrij. Zij beiden, Hengist en Hora, moesten
vertrekken. Zij stelden zich aan 't hoofd der Friezen, en op schepen
zeilden ze naar onbekende streek. Ze kwamen in Brittannië aan, waar
koning Vortigern regeerde. Dezen boodschapte men, dat er vreemdelingen
in zijn rijk waren geland, en hij begaf zich tot hen, om te vragen,
wat zij verlangden. Hengist, de oudste, antwoordde:

"Wij zijn onder geleide van Wodan op bevel onzer oversten uit ons land
gegaan, zoekend andere akkers en velden. Wij willen onder u dienen,
zoo het u gelieven zal."

"Niet is mijn God uw God," sprak de koning, "doch ik ben verblijd,
dat gij gekomen zijt, want ik heb vele vijanden, tegen wie gij mij
kunt helpen. Als gij me in mijn nood bijstaat, zal het u aan loon
niet ontbreken."

De Friezen zwoeren den vorst hierop trouw, en ze streden met hem tegen
de Schotten, die zijn land waren binnengetrokken. Door den moed van
Hengist en de zijnen werden zij verslagen, en de koning dankte het
overwinnend leger. Ieder ontving schoone geschenken. Daar Hengist
echter zag, dat de vorst niet bemind was bij zijn volk, vroeg hij hem,
of hij nog meer Friezen zou brengen.

"Doe dit--" riep de koning uit, "ik zal verheugd zijn uw dappere
mannen in mijn land te zien."

Hengist kwam terug met vele helden uit zijn volk, daarna zeide hij,
dat Vortigern hem niet had beloond, gelijk 't betaamde.

"Ik ben de zoon van Friesland's hertog, Udolph Haron," waren zijn
woorden, "en ik zeg u, dat gij mij een stad zult geven, met muren
omringd, waar ik temidden van mijn volk kan leven. Dit komt mij,
Hengist, Udolph Haron's zoon toe."

"De wetten mijner voorouderen," sprak de koning, "verbieden mij,
vreemdelingen land te geven. Zoo ik dit toch zou doen, zou mijn volk
mij veroordeelen. Wil toch niet zien naar mijn hand, die zonder de
stem van mijn hart kan geven; zie echter naar mijn hart, dat van
vriendschap voor u is vervuld."

"Maar een man wil zijn eigen grond hebben," riep de held uit,
"en waar hij dit niet heeft, is hij droeve en eenzaam. Geef mij
een stukje van uw land, al is het maar zoo klein, dat het met een
ossenhuid kan worden omspannen."

Dit beloofde hem Vortigern, en Hengist nam een ossenhuid, die hij
in kleine stukjes sneed; hij legde deze wijd uit, en zoo kreeg hij
een groot gebied, dat hij van sterke muren voorzag. De stad bood niet
alleen ruimte voor het volk, dat er toentertijde was, doch zelfs voor
vele Friezen, die nog bij Hengist en Horsa kwamen: onder dezen was ook
Roxina, de dochter zijner zuster. Toen nu eens de koning naar de stad
der Friezen kwam--Lancaster is deze thans genaamd--zag hij Roxina,
en hij was blijde om haar schoonheid.

"Laat zij mijn vrouw zijn," zoo smeekte hij Hengist.

Toen beraadslaagde deze met zijn broeder en zijn heeren, en ze vroegen
in ruil voor Roxina een stuk land, opdat daar volk kon wonen. Dit
dan geschiedde.

Maar nadat 's konings edellieden hadden gezien, hoe de Friezen bij
Vortigern geëerd waren, en hoe zij akkers sloten aan akkers, huizen
aan huizen, werden zij bevreesd om hun eigen macht, en ze vroegen
den koning, dat hij het volk der vreemdelingen weder zou verdrijven.

't Hart van den koning was echter voor hun stemmen gesloten, en hij
liet de Friezen binnen hun landpalen blijven. Daarom riepen zijn
ridderen een zijner zonen tot koning uit, en met een sterk leger trok
men Hengist en de zijnen tegemoet, vreemdelingen op dezen grond. In
het hevig gevecht, dat volgde, sneuvelde Horsa, en de Friezen werden
verslagen en verdreven. Het duurde echter niet lang, of zij keerden
weder. De zoon des konings, die als vorst was uitgeroepen, werd
vermoord; toen zond Roxina een bode naar Hengist, om hem te zeggen,
dat zij hem weder wachtte.

Met veel schepen zeilend naderde de held Brittannië. De koning en zijn
heeren waren hierover zeer vertoornd, en ze wilden hem weren. Dit
berichtte Roxina opnieuw aan haar volk. Hengist zond daarom boden
naar Vortigern, die hem zeide:

"Niet om grond te winnen, treden de Friezen weder in uw land, noch
om te vernielen, wat u toebehoort. Zij willen u beschermen tegen uw
vijanden. Geef ons volk toch een stad, waar wij kunnen wonen. Hierover
kunnen wij beraadslagen."

De koning bepaalde, dat zij tezamen zouden komen bij Ambren: met al
zijn heeren zou hij tegenwoordig zijn. Nadat dit Hengist gemeld was,
beval hij zijn ridders, dat zij ieder een zwaard in de kleeding zouden
verbergen. Wanneer hij zou roepen:

"Trekt uw wapen," zou ieder zijn man dooden. Zij traden in de zaal,
elk had zijn zwaard verborgen. Ieder dacht aan Horsa's dood. Wel werd
Horsa dien dag gewroken.

"Trekt uw wapen," kreet Hengist, en allen deden, wat hij bevolen
had. De edelste ridders van Vortigern, zij, die opgetrokken waren
tegen Hengist en Horsa, sneuvelden dien dag, ten getale van vierhonderd
vijftig. Zoo herwonnen de Friezen hun stad, en ze waren tot een geesel
over het land, om Horsa's dood.



XLV

Zuwaert, de Martelares van Dordrecht

In de dagen, dat eindelijk Dordrecht en 't land daarom tot het
Christendom waren bekeerd, woonde in de stad een vrome maagd, Zuwaert
genaamd. Zij was arm, want in haar beurs waren slechts drie penningen,
doch ze was rijk, want de drie penningen in haar beurs bleven, wat
zij ook kocht. Om dit wonder was ze zeer blijde, niet wegens het
geld, dat zij altijd bij zich droeg--doch omdat zij een kerk wilde
stichten van haar drie penningen. Zij nam werklieden in haar dienst,
die zij de kerk liet bouwen, en ze betaalde hun eerlijk loon uit,
al waren het steeds drie penningen, die zij gaf--drie penningen en
drie penningen en drie penningen, tot de berg van koperen munt hoog
werd, en zij wel een kerk had kunnen bouwen niet alleen van steenen,
maar van geld. De werklieden zeiden tegen elkander, dat Zuwaert wel
zeer rijk moest zijn, daar zij alléén het grootsche werk volbracht,
en zij besloten, om haar te vermoorden en haar van haar geld te
berooven. Eens vonden ze haar op een eenzamen weg. Ze aarzelden niet
lang, en ze doodden haar. Vervolgens doorzochten zij haar beurs,
doch ze vonden slechts drie penningen, drie koperen penningen, en
daarom was de moord geschied. Op de plaats, waar zij gestorven was,
zagen zij helder water, dat een uitweg zocht van den donkeren grond
naar den lichten hemel--een bron ontsprong. Toen werden de werklieden
angstig, omdat zij niet meer dan drie penningen hadden gevonden in
de altijdrijke beurs der vrouw, en omdat zij de bron zagen, die er
vroeger niet was geweest. Ze werden gevat, en men veroordeelde hen
ter dood. Zij nu hadden veel berouw om de zonde, die zij bedreven
hadden. Tot hun bevrijding rees Zuwaert levend uit haar graf, en ze
verloste hen van hun zware boeien. Ze voerde hen naar Rome, waar zij
den paus hun misdaad beleden. Zuwaert toonde hem haar hals, waar diep
het litteeken in was, dat wel een roode draad geleek, in snoer om
den nek gewonden. Zij vertelde hem van de drie penningen, die geen
drie penningen waren, altijd voortdurende, zoolang zij het had gewild.

Drie koperen penningen waren het, en daarvan bouwde zij de kerk: drie
penningen werden zes en zes werden negen en negen werden twaalf; zonder
ophouden gingen de penningen door, en zij telden zichzelf. Daarom was
ze vermoord, om een rijkdom, die er niet was, en 't litteeken sprak
van de drie penningen. Maar toen de drie penningen waren geroofd,
bleven zij drie penningen, en ze werden niet meer vermeerderd. Hoe
moest nu de kerkvan Dordrecht worden gebouwd?

Toen zegende de paus haar, en gaf haar groote aflaten, even machtig
als de drie penningen. Want uit 't geld werden vrome steenen en
opene deuren. En het volk in de oude stad was blijde om de kerk,
uit het wonder geboren.

Zuwaert is zalig gestorven, niemand weet hoe en waar. Maar haar
ter eere sprong de bron, en 't water vlood, drie dreupelen bij drie
dreupelen tot een hoogen straal. Want uit de kleine dingen worden
de groote geboren, en drie dreupelen worden zes, zes worden negen,
negen twaalf, en 't wil niet eindigen in het zichzelf-vermeerderen.



XLVI

De Engelsche Koningsdochter

Omstreeks het jaar 850 na Christus heerschte er over het land van
Heusden de heer Robert, gehuwd met Ida, de dochter van den Cuykschen
graaf. Zij hadden een zoon Boudewijn, een jonge, moedige knaap:
maar toen het noodlot kwam over zijn vader's rijk, de roovende Denen
en Noren, was hij niet oud genoeg, om hen te keeren. De heer Robert
was een grijsaard, bevend van handen, en hij vluchtte naar Brabant,
om den dood te ontgaan. Boudewijn volgde hem niet, maar hij ging naar
Engeland, waar in deze dagen koning Elderik regeerde, die een dochter
had, Sophia geheeten, niet veel jonger dan Boudewijn. Hoe wist zij,
dat ze hem liefhad? Nooit toch had ze naar hem gezien, noch als
hij in de zaal was, bij haar vader, noch als hij ter jacht uitreed;
zij scheen niet te luisteren naar zijn stem, die oud klonk in den
raad, jong in het spel. Hoe wist ze, dat hij bestond? Hoe wist ze,
dat hij haar liefhad? Ze sprak een zoet geheim tot zichzelf, wanneer
hij in haar nabijheid was. Doch ook ... hoe begreep _hij_, dat ze hem
gaarne mocht? Zag ze dan toch naar hem? Hief ze haar hoofd iets op,
als hij wat zeide--en bemerkte hij dit? O! 't wonderlijke spel van
gelieven, die begrijpen, zonder te weten. Er kwam een dag, dat hij
met haar sprak--even--zijn stem gleed langs haar heen, zelfs geen
echo bleef, en toch was het haar, of de blijde klank om haar was,
allerwege, zooals vogelenzang om u is in de eenzaamheid van een
zomerdag. De wegen, die ze ging, waren anders voor haar geworden,
de blauwe lucht dieper, en 't scheen haar, of ze de kleinste dingen
des levens liefhad. Meermalen hoorde ze de jonge ridderen aan haar
vader's hof met elkander lachen en praten ... dan hoorde ze zijn stem,
wanneer hij sprak, hoe zacht ze ook klonk ... en ze was gelukkig. Dat
ze Boudewijn niet mocht liefhebben--hij, die slechts haar vader's
dienaar was--bedacht ze nooit. Elke dag werd haar tot een bedwelming,
iedere nacht een fluisterend geheim. Hij van zijn kant, nadat hij
had gehoord, hoe haar stem trilde, was angstig om hun beider jonge
liefde. Wat zou koning Elderik, zijn heer, zeggen, als men 't hem
vertelde? Boudewijn besloot, om niet meer zijn stem te doen spreken,
wanneer zij nabij hem was. Hij deed, of zij niet bestond, en hij
wendde zijn blik naar anderen kant. Maar ook in het zwijgen heeft de
liefde een klank ... en zij vernamen dien beiden, als het ruischen van
stroomend water in de verte. Toen zij dien klank hadden gehoord, werd
't leven duisternis, en zij luisterden naar den nacht, begrijpend,
wat hen scheidde. Zoo geschiedde het, dat ze elkander eens op een
eenzamen weg ontmoetten--het was tijdens de jacht, en zij beiden
waren afgedwaald--en toch spraken ze niet. Angstig waren ze. Een
ander maal stonden ze--hoe 't geviel, konden ze nooit verklaren op
een veld alleen, en weder wilde hij zwijgend langs haar gaan. Dit keer
gelukte 't hem niet. Hij moest zijn schreden in-houden, haar aanzien,
en hij legde zijn hand aan 't hart. Zij stond stil en zag hem aan,
haar oogen vergroot.

"Ik ga Engeland verlaten, jonkvrouw," zeide hij dof.

"Waarom wilt gij Engeland verlaten?"

"Om een vrouw, die ik min en die ik niet minnen mag. De liefde is
een arend: ongebonden streeft hij naar't zonlicht, gebonden buigt
hij den kop van 't zonlicht af. Zoo ik hier langer blijf, zal mijn
arend gebonden worden, en den kop buigen. Ga ik heen, dan misschien,
leef ik in de verte, om wat ik dichtbij niet kan bereiken."

"Waarom hebt gij 't hier niet kunnen bereiken?"

"Omdat ik geen edele prins ben, regeerend over wijde landen. Men
heeft mij uit mijn rijk verdreven, en niets heb ik dan mijn trouwe
handen. Neen, zeker zou 't niet wijs zijn, om mij de vrouw te geven,
die ik min."

"Zoo zij u dan lief heeft, Boudewijn?"

"Zoo zij mij lief heeft, wil ik voor haar liefde vluchten als voor
een kwaden duivel. Zij moet koningin worden, niet de vrouw van een
zwerveling."

"Vraagt liefde naar rede? Zoo zij u lief had, zouden al haar dagen
tot nachten worden, wanneer gij waart heengegaan. Heeft zij u dan
niet noodig? Wil zij koningin zijn, en heeft zij den zwerveling niet
lief? Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij vluchtte. Waar hij ging, hoorde hij haar woorden:

"Luister naar uw hart, Boudewijn."

Hij luisterde. Hij hoorde zijn hart spreken. Het zeide hem, dat hij
haar vragen zou, om zijn lot tot 't hare te maken. Kon hij buiten
haar--zij buiten hem--leven? Hij luisterde naar zijn hart, en 't
duizelde hem. Hij behoefde niet meer te vragen, wat koning Elderik
hem beval. Hij gunde Sophia niet aan een ander, of hij koning of
keizer ware. Zijn vrouw moest ze worden, en elke harteslag beval hem,
haar lief te hebben, en haar mede te nemen, al werd hij later ook
arm en verlaten. Dit zeide hij haar, nadat hij haar ten derde male
had ontmoet, en zij hoorde naar zijn woorden.

"Hebt gij dan toch naar uw hart geluisterd?" riep ze eindelijk,
duizelend van geluk. "Ik heb niet gevraagd, mijn lief, om koningin
te worden van een koninkrijk. Alleen voor u wil ik zijn: leven en
lachen en lijdende sterven, zoo dit moet wezen."

Zij kusten elkander, want al waren haar woorden ernstig, zij beiden
dachten niet na over het wachtende lijden.

"Laten we vluchten," riep hij blijde, "over de zee naar het land,
waar ik geboren ben. Daar zal ik u weten te verbergen, zoodat uw
vader, de koning, ons niet zal vinden. Nooit zult ge hem wederzien,
maar bij mij zult gij gelukkig zijn."

Ze gingen met gunstigen wind over zee. Slechts een kamerdienaar en
een knecht waren bij de edele koningsdochter--dit waren allen, die
haar trouw waren. Het milde maanlicht was over het water. Zij zagen
naar de glans-spelende golven, en dankbaarheid was er in hun hart om
dezen wonderlijken nacht, waarin alles licht was.

Niet te zuidelijk voer hun schip. Ze kwamen in Zeeland aan, en vandaar
reden ze naar het slot Megen; hier bleven ze langen tijd.

De koning van Engeland, Elderik, zond boden naar alle deelen der
wereld, naar Schotland, Ierland, Frankrijk, Brabant en Denemarken,
doch ze keerden zonder tijding weerom, al hadden zich velen vermomd,
om beter te kunnen vorschen. Zoo waren ook dikwijls marskramers het
slot van Megen voorbijgegaan. Ze hadden gespeurd naar brug, muur en
torens, zonder Sophia te ontdekken.

De Noren en de Denen waren uit het land van Heusden weder verdwenen,
doch het kasteel lag in puin. Robert, de heer, herbouwde het niet. Hij
was een heel oud man geworden, steunend op zijn stok, en zijn gedachten
leefden altijd in het verleden. Iederen steen bezag hij, en het scheen
wel met vreugde; het was hem onmogelijk te denken aan den herbouw van
't kasteel. Toen hij stierf, dacht men, dat de ruïne zou blijven, want
niemand vermoedde, dat Boudewijn ooit zou terugkeeren. Maar nauwelijks
was zijn vader dood, of de jonge edelman kwam in het land van Heusden,
met zijn vrouw, en hun twee zonen, Edmond en Robert. Nu immers--dachten
zij--zou koning Elderik niet meer zoeken, waar zijn dochter was: daarom
bouwden zij het kasteel weder op, en van het puin bleef niets over.

Doch daarna was het geluk voor hen, die arme zwervelingen waren
geweest, te groot, om lang te kunnen wachten. Het waren slechts enkele
jaren, in duur gelijk aan de kortheid enkeler dagen, die voor hen
overbleven; de Dood loerde op iederen lach, en als zij tezamen waren,
schudde Hij zijn vuist. Gevoelden zij Zijn killen adem, als zij na
den lach weer met elkander spraken? Dan waren hun beide stemmen dof,
en ze zagen elkaar aan met een blik, die zeide:

"Het kan niet lang duren. Zijn leven en dood, die nu buiten ons
kasteel staan, niet wreed? Als zij bij ons binnen-treden, zullen ze
ons van elkander slaan--"

Ze durfden ten laatste niet meer te lachen. De angst was in hen
verborgen, dat de lach hun noodlot zou lokken. Ze lieten hun gedachten
drijven naar de oude dagen, dat zij elkander hadden ontmoet, en dan
was 't hun, of eerst lange jaren van geluk hen zouden kunnen beloonen
voor al het leed, dat het eenzame zwerven had gebracht. Plotseling
ontdekten ze tegelijkertijd, dat ze ook voor hun stille gepeinzen
begonnen te vreezen, en daarom zaten ze voortaan tezamen, zonder
te spreken en zonder te denken. De uren, de dagen, de maanden,
ze stroomden voorbij als 't water van een rivier in den herfst. Ze
wisten niet, dat de tijd verdwenen was, en dat leven en dood, buiten
hun kasteel wachtend, zich eindelijk om hun liefde zouden wreken.

Op het oogenblik, dat hij ziek werd, wisten zij beiden, dat hun geluk
zou eindigen. Ze klaagden niet om den dood zelve: ze klaagden om de
liefde, die hun zooveel had beloofd. Ze hoorden wederhun eigen jonge
stemmen. Waarom hadden ze gelachen en niet geweend? Ze leerden het
in deze dagen, om den dood niet te vloeken en Hem noemden ze in hun
gedachten niet meer wreed.

"O! moet ik leven zonder u, Boudewijn," weende ze. "Beter is het nog,
dat kinderen hun moeder verliezen dan hun vader, want ik kan niet
leeren, om in het leven te speuren. Ik kan alleen voor hen werken en
hen troosten in klein verdriet. En ik-zelf dan? Ben ik niet mede een
kind, dat gij in 't leven achterlaat?"

"Schrei niet," schreide hij. "Vertrouw op God, die alle dingen
ten goede leidt. Als uw vader, die even machtig is als het leven,
u niet ontdekt, zijt ge hier veilig met onze twee zonen, Edmond en
Robert. Vergeet mij nimmer, want geloof me, slechts eenmaal hebben
menschen lief, een tweede liefde is verloren geluk. Vaarwel, en bid
voor mijn arme ziel."

Zoo stierf hij, gelijk zoovelen, die niet kunnen worden gemist,
en toch gaat de tredmolen des levens voort. Niets verandert er. De
bloemen geuren, de vogels zingen, de lucht is blauw of grijs, het
graan buigt. Zij, die achterblijven, gaan verwonderd over deze aarde,
en ze begrijpen niet, waarom de wereld dezelfde bleef.

Sophia woonde met haar twee kinderen op het slot van Heusden, en zij
lieten de dagen langs zich heen-gaan. Nooit kwamen er menschen in
het kasteel: langzamerhand werden voor de drie eenzame menschen alle
dingen buiten het slot verre en nevelig. Ja, soms dacht de vrouwe,
dat Engeland niet bestond, en om de dagen, dat ze met Boudewijn door
't glanzend veld was gegaan, glimlachte ze. Maar eens bemerkte ze,
dat het niet alleen droomen waren, waarin ze hadden geleefd.

Op een dag trad een marskramer de zaal binnen. Hij was gehuld in
vellen van uitheemsche dieren, en men zag aan zijn voorkomen, zijn
kleeding, de waar, die hij te koop bood, dat hij een langen tocht had
gemaakt. Het scheen, dat de vrouwe van Heusden een oogwenk terugweek,
terwijl zij hem en de dingen uit zijn mars zag, maar toen hij haar
in het Duitsch had toegesproken, boog zij rustig het hoofd, om zijn
koopwaar te keuren: het was dus geen Engelschman, die in de zaal
stond. Zij zocht uit, wat ze noodig had. Toen glimlachte hij.

"Ik ken u wel, koningsdochter," zeide hij in het Engelsch, "ik ben
uw landgenoot, en dikwijls heb ik u gezien."

"Verraad me niet," smeekte ze, "bij koning Elderik. Laat mij hier in
eenzaamheid wonen, en laat mijn vader vergeten, wie zijn dochter is."

"Waarom zal ik zwijgen?"

"Mijn vader verwijt me, dat ik met zijn dienaar ben getrouwd,
en ik hem heb liefgehad. Daarom wil ik mijn vader niet weer zien,
en hij behoeft niet te weten, waar ik ben. Belooft ge mij, dat gij
't hem niet zeggen zult?"

"Ik beloof 't u."

Hij ging heen, de mars op zijn rug. Nadat hij was vertrokken, vroegen
Robert en Edmond hun moeder, wat hij had gezegd, en ze luisterden
met verwondering naar haar antwoord. Waren zij koningskinderen? Toen
werden zij blijde om het leven. Zij smeekten, dat ze niet in het stille
kasteel zouden blijven. Ridderen waren zij, die aan 't hof behoorden.

"Blijft hier--" klaagde de moeder.

"Laat ons gaan--," riep Edmond, de oudste, uit. "Koning Elderik zal
ons goed ontvangen, en we beloven u, trouw en moedig te zijn."

"Luister niet alleen naar de stem van uw hart--o! denkt ook aan mij."

"We zijn jong. Wil iemand, die ouder is, ons tegenhouden?"

"Ik wil niet, dat gij gaat. Hoe weet ge, dat koning Elderik u goed
zal ontvangen? Begrijpt, dat ik wel een koningsdochter ben, doch uw
vader was slechts de dienaar van mijn vader."

Hierna zwegen ze, en zagen ze vóór zich; en Sophia vergat, dat de
marskramer bij haar was geweest, want nooit meer spraken haar zonen
over hun geboorte. Ze wist niet, dat de koopman een bode was, die
door koning Elderik was afgezonden. Ze vertrouwde op zijn woord, dat
hij zwijgen zou. Daar de dagen werden, wat ze vroeger waren geweest,
geloofde de vrouwe van Heusden, dat ze nooit weder zouden veranderen.

De marskramer had niet lang vertoefd in de lage landen. Nergens had
hij zijn koopwaar meer aangeboden, immers dacht hij:

"Ik draag een tijding bij me, die duizend goudstukken waard is. Laat
ik gaan naar koning Elderik, en hem zeggen, dat zijn dochter leeft,
en dat haar man, die dienaar was aan zijn hof, is gestorven. Duizend
goudstukken zal hij me daarvoor betalen, en hoeveel voor de andere
tijding, dat er nog twee jonge knapen van koninklijk bloed zijn? Zoo
de eerste tijding duizend waard is, hoeveel dan de tweede?"

Aan zijn belofte dacht hij niet meer. Zoo spoedig hij kon, ging hij
naar Engeland, naar koning Elderik's hof. Hij was niet als andere
boden, die na hun tocht met gebogen hoofd de zaal binnen-traden. Recht
was hij, en zijn stem was luide.

"Koning Elderik! heil! Ik heb uw dochter gevonden. Boudewijn is
dood. Ik heb de kinderen van de prinses gezien, stoere knapen zijn
het."

Toen weende de koning van vreugde. Hij spaarde zijn schatkamer niet,
om het goede nieuws te beloonen. Hij zond een luisterrijken stoet
van edellieden naar Nederland, teneinde zijn dochter en haar zonen
te geleiden.

Het was op een stillen herfstmorgen, dat zij in Heusden aankwamen. De
koningsdochter zat voor het roode spinnewiel, en lette slechts op
haar werk. Het rad snorde. Toen was er een groot rumoer buiten,
en ze schrok op. Ze zag dan stoet van Engelsche edellieden, en ze
bemerkte, dat verscheidene hunner glimlachten om het werk, dat zij
verrichtte. Was het de dochter van koning Elderik, die zich zoo
verlaagde? Maar nadat zij was opgestaan, werden allen angstig. Ja,
het was een koningskind, dat tegenover hen stond, vol machtigen trots.

"Wat zoekt gij hier?"

Men reikte haar een brief van koning Elderik. Ze scheurde het zegel
open, en zwijgend las ze. Haar vader vergaf haar, en riep haar tot
zich. Niet langer meer behoefde ze in Heusden te blijven. Aan het
vorstelijk hof was haar plaats.

"Ik ga niet meer naar mijn vader, den koning van Engeland. Zeg hem, dat
ik met eerbied aan hem denk, maar nooit meer wil ik hem ontmoeten. Laat
mij in het land wonen, waar Boudewijn gestorven is."

"En uw kinderen?" vroeg de oudste der gezanten.

"Mijn kinderen? Ik smeek u, edele heeren, dat ze hier mogen blijven."

"De plaats der mannen is niet bij hun moeder. De Engelsche koning
eischt hen op, en ge zult hen met ons zenden."

De knapen voegden zich bij de gezanten, en Sophia van Heusden stond
alleen. Het scheen haar, of ze slechts de eenzaamheid had gekend,
nadat Boudewijn gestorven was. Wat had de wereld haar beloofd, en wat
gegeven? Ze was moede ... Hoe kon ze denken, dat zij alleen tegen al
de machten des levens kon strijden?

"Het is goed, dat mijn zonen met u medegaan," zeide ze met matte stem,
"beter is het, dat zij heden vertrekken dan morgen, beter op dit
uur dan het volgend. Zij willen immers niet bij me blijven? Ik zal
niet meer verlaten zijn dan vroeger." Haar handen steunden op het
spinnewiel, want het was haar, of ze niet meer rechtop zou kunnen
staan. Ze was een oude vrouw geworden in dit korte oogenblik, en
het was alles, wat overbleef van de mooie Sophia, dochter van koning
Elderik. Haar zonen gingen met de ridderen, en Edmond zag ze nooit
weer. Robert echter kwam een dag bij haar, met een brief van haar
vader; en, als vele jaren geleden, verbrak ze zwijgend het zegel.

"Ik zal in dit land blijven," sprak ze, "waar Boudewijn is
gestorven. Geen ander land zal mijn graf zijn."

Haar stem was nu een verre, vreemde, als van iemand, die alleen in
zichzelf leeft, en nooit iets anders heeft gehoord dan haar eigen
gedachten. Vol blijdschap vertelde hij haar van het wapen der heeren
van Heusden, dat hun koning Elderik had geschonken: een rood wiel op
een gouden veld, omdat de ridderen hun moeder hadden gezien, spinnend
aan een rood spinnerad. Ze luisterde naar zijn jonge stem, klinkend,
of hij het leven had overwonnen. Peinsde ze over haar eigenjeugd? Ook
haar en Boudewijn's stem hadden zóó geklonken.

"Ga naar het hof van den koning. Hij verwacht u met liefde," zeide
Robert, die niet begreep, hoe iemand dit zou kunnen weigeren. Aan
een koning's hof.

"Ik wil sterven in dit land," riep ze toornig, met al den wil, die
het geheele leven en lijden in haar had opgeborgen. "In dit land is
mijn liefste, Boudewijn, gestorven. Hij was de dienaar van mijn vader,
maar ik heb hem lief, verder dan de grenzen dezer aarde." Toen werd
haar stem weder moede. "Zeg dit den koning."



XLVII

De Vliegende Hollander

Een hulpeloos schip in den woedenden storm, en het land nabij. De
golven sloegen tegen het zwakke hout, en de wind floot langs de
zeilen. De storm eindigde niet, en dreefhet schip Westwaarts en
Oostwaarts, Noordwaarts en Zuidwaarts; geen stuurmanskunst kon het
leiden. De storm was meester.

De kapitein van der Decken stond bij de mast, en had zijn handen tot
vuisten gebald.

"De duivel! ik zal het land bereiken, al zou ik tot den jongsten dag
moeten varen."

"Hahaha," joelde de storm. "Hahaha," lachte de duivel. Aan dek van
het schip sprak niemand meer een woord. De wind floot. De golven
zwiepten en zweepten. Het land was nabij, en bleef verre. De storm
duurde voort, van eeuwigheid tot eeuwigheid, geen seconde ging voorbij,
zonder den wind.

"Laat mij sterven," bad van der Decken. "Hahaha," joelde de storm.

De wind dreef hem naar een rots. Te pletter zou 't schip nu
loopen. Dit was het einde. Maar de wind dreef hen weder terug. Een
kaper naderde. Was er niet een schip in nood? Zeker zou het rijke
schatten aan boord dragen. Het was van een Hollander. De storm
lachte. Recht-aan zeilden de roovers op de buit toe. Hahahaha--als
zij dichtbij waren, sloeg de wind de twee vaartuigen vaneen, en nooit
kwamen ze weder tezamen.

"Hahaha," schreeuwde de duivel, "tot den jongsten dag zult ge varen,
als ge niet door de trouw van een meisje wordt verlost. Maar trouw
bestaat niet op deze wereld. Haha! Zeil--nooit zult ge rust vinden."

"Laat mij eens in de zeven jaren aan land gaan--vind ik geen trouw, dan
zal ik weer mijn schip bestijgen en zeilen, waar de storm mij slaat."

"Eens in de zeven jaren--een enkelen nacht--Lach, alle duivelen!"

Alle booze geesten lachten; maar boven dezen lach klonk de lach
des storms.

"Haha--zeven jaren geslagen aan zeven jaren worden de
eeuwigheid. Op! wolken met bliksem, en gierende wind en regen, drijf
mij aan tot den jongsten dag. Vloek den Vliegenden Hollander. Op,
eeuwig lachen."

En van alle kanten spotte de lach.

Brieven waren er aan boord, die aan gestorven menschen waren
geschreven. Als de brieven maar bezorgd werden. Was er niet in de
verte een ander schip? De Hollander praaide. "Neem brieven voor me
mee!" riep hij, en hij gooide in den gierenden storm alles over,
wat hij kon. Dan werden ze gescheiden. Wee het schip! als de brieven
niet aan den mast werden gespijkerd, of wanneer er geer bijbel aan
boord was. Het stiet dan tegen een rif en verging.

Om de zeven jaren was er een stille nacht. De sterren blonken. Stil
lagen de golven. De Hollander met zijn mannen stapten aan wal. De
wegen waren vredig, er was geen gerucht, geritsel en niemand kwamen
ze tegen. Des morgens begon de storm weder, met duizelingwekkenden,
alles-meeslepender lach. Ze moesten aan boord, de ongelukkigen. Ze
werden geslingerd van golf tot golf, en het duurde weder zeven jaren,
zeven jaren na zeven jaren.

Aan de kust van Schotland woonde een schipper op een eenzamen berg. In
zijn woning hing de schilderij van een jongen, bleeken man, en nooit
had de dochter van den schipper verlangd naar zang en dans. Des
avonds, als alle jonge menschen op de wijde wegen waren, zat zij
in haar huis, en bij 't flikkerend kaarselicht staarde zij naar het
schilderij, zichzelf afvragend met angst en geluk, wie die jonge man
kon zijn. Soms scheen het haar, of de bleeke lippen zich bewogen,
en of er levende smart in zijn oogen was. Dan hoorde ze hem spreken.

"Kom ten dans op de altijd-schuimende golven, als de storm de
bruiloftsmuziek speelt. De zee is onze zaal, de bliksem ons licht,
de wind blaast met duizend doedelzakken. Vereenig u met mij in leven
en dood, vraag niet naar zegen of vloek, als gij mij liefhebt."

"Ik heb u lief," klaagde zij.

Het was in een vreeselijken nacht, dat een schip haar vader's huis
naderde. Alle zeilen waren gespannen, één doel had het zwarte schip:
de rots.

"Te pletter zal hij stooten," riep de schipper.

Hij ging met zijn kleine boot den Hollander tegemoet. Hij riep hem
uit de verte toe, dat hij in gevaarlijke branding was.

"Kom aan boord," riep van der Decken. "Er zal u noch mij leed
geschieden. Zeven jaren zijn voorbij. De zee zal roerloos worden."

De golven werden stil, nadat zijn stem had gesproken. De stormwind
zweeg. De Schot kon rustig het zwarte schip bestijgen.

"Bij u moet ik zijn," zeide de kapitein. "Laat mij één nacht in uw huis
wonen, en alle schatten aan boord zijn van u. Ga mee naar de kajuit,
ik zal u kostbaarheden toonen, zooals gij ze nog nooit hebt gezien."

Hij opende de kasten en laden, en zooals zonnelicht, dat de duisternis
opent, stroomden de edelsteenen naar alle zijden. De schragen der
kasten waren van goud. De laden waren met zilver beslagen. De tafelen
waren van rozenhout, met ivoor belegd.

"Dit alles is aan u voor één nacht onderdak," zei de Hollander.

"Ga met mij mede," riep de schipper.

"Hebt gij een dochter?"

"Ja, heer."

"Ik zal met haar trouwen."

"Een zoo rijk man als gij?"

"Is zij trouw? Geld en goed zijn van den Duivel, de trouw is van
God. Kunnen haar woorden liegen?"

"Zij is eerlijk, heer, en den leugen haat ze als den Satan der
menschheid."

"Ik ga mede."
Hij trad 't huis binnen, en 't meisje kwam hem tegemoet, als een
lang-verwacht gast. Zonder een woord te zeggen, wees ze naar het
schilderij. Hij zette zich naast haar, en hij vroeg haar met diepe
stem, of zij hem had verwacht.

"Ja."

"Ook ik heb u gezocht, vele eeuwen zocht mijn ziel de uwe. Want
wij behooren bij elkander. Om de zeven jaren ging ik aan land, om u
te treffen, doch dit geschiedde nooit. Ik moest terugkeeren in den
wachtenden storm."

"Ik zat bij uw beeld, omdat ik u al vroeger had gezien. Waar? Waar? Ik
kon 't antwoord niet vinden. Ik zag naar uw lippen, eens had ik
ze eerder gezien bij een levend mensch. Waar? Waar? Uw oogen,
met al het leed, dat ik niet kende, en dat ik toch al had
ondervonden. Waar? Waar? Hoe? Ook mijn ziel heeft de uwe gezocht,
en zonder uw ziel was mijn ziel verlaten."

"Stil! is er geen storm?"

"Wat spreekt gij van storm? De avond is vredig."

"Zijn er geen wolken aan de lucht, donker en dreigend?" "Alle sterren
schitteren."

"Roepen mijn mannen mij niet, dat ik weer aan boord zal gaan?"

"Het is stil op zee."

"Hebt gij me lief?"

"Ja."

"Ge kent me. Weet ge, wie ik ben."

"Noem uw naam."

"Als ik mijn naam noem, zijt ge mij niet meer trouw. Als gij me niet
meer trouw zijt, wordt gij verdoemd. Dat is de wet."

"Ik vrees de wet niet. Ik ben u trouw."

"Hebt gij mijn naam ooit gehoord?"

"Niet den naam, dien gij nu draagt. Wel den naam, dien ik liefhad."

"De Vliegende Hollander heet ik. Ik heb den Duivel verzocht, en er
bestaat geen verlossing voor me, anders dan door u. Als ik verlost
word, moet ik sterven. Niet een levend man hebt gij lief."

"Lief heb ik de eeuwige ziel. Mijn ziel zoekt de uwe."

"De storm steekt op in de verte."

"Het is een ver gerucht, dat menschen maken."

"Het is de storm. Luister!"

"Ik vrees niet--"

"De golven slaan tegen mijn schip. De mannen roepen mij."

"Ik ben bereid met u te gaan."

"Niet met mij. Blijf!"

"Ik ga met u."

"Ik wil niet, dat ge met mij gaat. Liever wil ik rusteloos zwerven,
nu eeuwig rusteloos, want na dezen dag vind ik u niet weder. De golven
zullen slaan, de storm zal huilen, en ik zal nooit meer aan land gaan,
want ik heb er niets meer te zoeken. Vaarwel."

"Niet vaarwel." Ze legde haar armen om zijn hals. "De morgen is nog
verre. Blijf bij mij. Nog eenige uren leven, tezamen leven."

"Dieper is dan 't ongeluk na zooveel geluk. Geen herinnering meer
mag uw ziel, mijn ziel zoekend, bezitten. Ik zeg u, dat ik verdoemd
wil zijn."

"Ik ben trouw. Uw noodlot is, dat ik trouw ben, en daarom zal ik
moeten sterven, gelijk zoovelen."

"Duizenden levens zijn in uw eene leven besloten. Bedenk, dat het
beter is, niet veel geluk te kennen. Laat me dus gaan."

"Ben ik niet een ziel aan u gelijk, zwervend in eeuwigheid, gaande
van tijd op tijd aan rustig land? Trouw wil ik zijn."

"Gij zult 't niet zijn. Blijf leven."

"Ik zeg geen vaarwel."

"Ik verlaat u."

"Ik ga met u."

Zij gingen tezamen. De zee lag wijd voor hen. Bliksemsnel schreed
hij over de golven naar 't wachtend schip. De storm werd luider: al
aan den horizon was zijn lach, dien de schuimende golven mededroegen.

"Vaarwel--", antwoordde ze van de hooge rots. "Ik wil bij u zijn. Ik
ben u trouw tot in den dood."

Zij stortte zich in zee.

Toen kraakte het schip in zijn gebinten, en de Vliegende Hollander
zonk in de zee, verlost van den vloek.



XLVIII

Ontmoeting met den Vliegenden Hollander

Vele schippers hebben den Vliegenden Hollander ontmoet, zeilende over
de hooge zee, en als zij de bemanning van het vreemde schip riepen,
hoorden zij geen geluid--wat het vreeselijkste was--of wel schreeuwden
er stemmen en rinkelden er flesschen. Het ging zonder kompas en koers,
het voer en verdween. De zeilen waren fel-wit en strak-gespannen.

Wee! wee! wie den Vliegenden Hollander zag.

Doch een schipper uit Makkum heeft hem aanschouwd, en hij is met
behouden reis teruggekomen. Dit wonder wordt als volgt verteld.

In de Spaansche zee kwam een storm, zóó wild als nooit een der
bemanning had gekend. Doch de schipper bleef in zijn kajuit en rookte
een pijp, als ware er geen wolkje aan de lucht. Een ieder dacht:

"We zullen vergaan"; menig man bad, en beval zijn ziel aan God. De
stuurman liep heen en weer, en hij meende, dat men er nog een reef
in moest steken. Hij riep het den schipper toe. Deze stak echter even
zijn hoofd naar buiten, de pijp kalmpjes rookende, en hij zei vredig:

"Laat staan, wat staat."

Toen kwam het duister, dicht en diep en star, de lucht was zwart
en de zee was zwart, noch van verre, noch van dichtbij was er een
grens aan den nacht. 't Eenigst geluid was de zoevende stormwind,
en iedere stem werd verwaaid.

Toch kraakte er hout, en rammelde er een ketting, en plots kon men
den stuurman verstaan, die uitriep:

"Te loevert is een schip."

Wit waren de zeilen, een nevel gleed voorbij, wàs het een schip? De
bootsman fluisterde, en ook zijn woorden werden vernomen:

"'t Is de Vliegende Hollander."

De pijp des schippers was niet uitgegaan: de kapitein kwam rookende
aan dek, en keek eens rond.

"Wat is er, mannen?" Geen antwoordde hem, tot eindelijk de stuurman
schor riep:

"De Vliegende Hollander! Wat zou 't anders zijn?"

Klets! de pijp van den schipper vloog in zee. De Makkumer stond
rechtop en zei toornig:

"Zoo! zoo! dan zijn we hem eer schuldig ook. De eer zal hij van den
Fries hebben."

Voor de stuurman begreep, wat de schipper in het zin had, was deze
al in de kajuit, en hij kwam met een brandend hout terug. Hij laadde
een draaibus, en liet het kruit ontploffen. Het schot knalde.

"'t Is onze dood," dacht een ieder. Maar de Makkumer lachte.

"We geven hem alle eer, die hem toekomt." Hij wees te loevert.

"Kijk! er is geen schip meer. Wat wou de Vliegende Hollander van ons?"

De nacht week terug, en men voer in een schemerend licht. Nu eerst
durfde het scheepsvolk om zich te zien, en het was, zooals de kapitein
had gezegd. De spookschuit was verdwenen. De schipper ging naar zijn
kajuit, haalde een nieuwe pijp, en dampte een oogenblikje later weer,
of er niets was gebeurd. De stuurman en bootsman keken zeer verwonderd
naar lucht en zee: het volk kon wel naar kooi gaan. Wie dacht er nog
aan gevaar?

Men hoorde den schipper lachen.

"Ik heb hem de eer gegeven; hij heeft niets op me aan te merken!"

Dit nu stemde menigeen bang, en men fluisterde, dat het eind der
reis nog niet gekomen was. Men ging den ouwe uit den weg, die deed,
of hij niets bemerkte. Even rustig en leutig bleef hij als vroeger,
kalmpjes rookende. De stuurman zei tot den bootsman:

"De schipper is voor den Duivel nog niet bang."

"Ik wou, dat ik niet gemonsterd had."

"In de Middellandsche Zee zijn roovers--dáár zal 't gebeuren. We
hebben niet voor niets den Vliegenden Hollander te loevert gezien."

"O! mijn vrouw en kinderen te huis ...."

"Daar is de schipper ...."

Langzaam schreed de Makkumer over dek, de handen in de zakken, en de
pijp natuurlijk in den mond. Ging dan de schipper soms met de pijp
te kooi? De twee mannen zwegen, hoewel ze begrepen, dat de ouwe hun
gedachten ried.

Er woei maar weinig wind, en over een effen baan gleed het schip. Toen
ze in de Middellandsche Zee kwamen, werd het bijna windstil. Men kwam
slecht voorruit, en een ander kapitein ware misschien boos geworden,
en had het volk uitgescholden. De Fries echter bleef kalm, en hij keek,
of hij dit alles wel verwachtte.

Des avonds in de rozig-getinte schemering--nog was de hemel
ultramarijn, doch zee en lucht waren reeds door het duister
bewogen--hoorde men 't zacht geplas van riemen, en men spande zijn
oogen in, om te zien. Een boot naderde.

"Zoo--" zei de schipper, "zijn ze er al?" en hij verzamelde zijn
manschap. Allen stonden om hem heen. Men wist, dat _hij_ alleen redden
kon. Hij nam zijn pijp uit den mond, en wees naar de verte.

"Jongens--," fluisterde hij, "'t hangt ervan af, of _die daar ginds
ook is!_ Wanneer de boot alleen komt, heb dan geen vrees. Maar jullie
moeten me helpen." De stuurman vroeg kreunend:

"Komen we er behouden door?" De Fries wierp zijn pijp op dek, zoodat
de stukken uitspatten, en hij antwoordde bedaard.

"'t Zal wel gaan."

"Wat moeten we dan doen?"

"Jongens! neem zeven leege flesschen en breng ze me. Kok! heb je nog
een paar mooie stukken hout, van die half smeulende?"

"'t Zal wel gaan, schipper!"

Een paar van het volk waren reeds naar beneden gegaan, en ze brachten
zeven flesschen, welgeteld. De schipper bezag ze meesmuilend, en hij
likte zijn baard, of hij iets smakelijks had gegeten.

"Dat is in orde, maats. En nou de kok nog!"

Deze kwam al hijgend aanloopen, in rechter- en linkerhand een paar
flambouwen. Onderwijl had de schipper de zeven flesschen met buskruit
gevuld.

"Hallo! hallo! hij moet de groeten van den Vliegenden Hollander
hebben."

De mannen stonden zwijgend om hem geschaard. Plas! plas! poem! deden
de riemen der naderende boot. Men hoorde, hoe de lieden hijgden,
om maar gauw op zij van 't schip te zijn.

De schipper zwaaide de zeven flesschen met buskruit en hij smeet ze
recht op de boot. De flambouwen, in hun vaart fel-vlammende, wierp
hij de flesschen achterna.

"Buk je," schreeuwde hij.

Een zwerm van glinsterende scherven sloeg de hoogte in, en de boot
barstte uiteen. Men zag geen menschen drijven. Het schip voer verder.

"Men moet den Vliegenden Hollander de eer geven," lachte de Makkumer
nu luid, en hij ging naar beneden, om een pijp te rooken.

In zeer korten tijd kwam men behouden aan. Het weder was wonderschoon
gebleven, en de zee rimpelloos. Alle nachten hadden de goede sterren
geschitterd.



XLIX

De Sage der "Lutine"

In het kleine kantoor der bankiersfirma Goldsmith in Londen was
't heel stil. De jongste bediende was bezig de ganzenveeren pennen
te versnijden, en de oudste schreef onderwijl met zijn mooie
handschrift--waarom hij algemeen benijd werd--een brief naar een
kassier in Birmingham. Een paar vliegen zoemden rond.

Toen werd er zachtjes aan de deur geklopt, en de oudste bediende riep,
zonder 't hoofd op te heffen:

"Binnen!"

Een lange, grijze man trad de kamer in, bleef even op den drempel
staan, en vroeg:

"Mr. Goldsmith?" De bankier stond op.

"Dat ben ik."

"Kan ik u spreken?"

Naast de kamer was een klein kantoortje. Mr. Goldsmith meende, dat het
een vreemdeling was, die gaarne zaken met hem wilde behandelen, en hij
ging hem voor. Hij bood hem een stoel aan en de grijsaard ging zitten.

"Waarmee kan ik u van dienst zijn?"

"Sta mij toe, u mijn naam niet te noemen. Ik heb iets voor u
medegebracht, wat van het hoogste gewicht is. Maar mijn naam heeft
geen klank, en niet ik-zelf, doch wat ik u schenk, heeft waarde."

Uit zijn kaftan haalde hij een enveloppe, en tegelijkertijd stond
hij op.

"Zie nooit, wat deze enveloppe bevat. Berg ze weg, zooals ge uw
schande zoudt verbergen--dat niemand ze vinden kan. Zoolang gij het
couvert ongeopend laat, zult ge gelukkig zijn, en aan den anderen kant,
wee uw huis! zoo ge de zegels verbreekt."

Hij legde de enveloppe op tafel, en ging ijlings heen, Hij was reeds
uit 't kantoortje, en de kamer, waar de twee bedienden zaten, vóór
de bankier hem kon terugroepen. De tijd schreed voort.

Mr. Goldsmith sloot den brief van heil en onheil achter slot en
grendel, en hij wachtte. Want op het geluk heeft men te wachten,
en niet als een vogel kan men het lokken.

Men wist niet hoe, en niet waarom. Men weet het nimmer, waarom de
één goud vergaart en de ander niet. Men heeft te wachten op de ééne
seconde, en de duizelingwekkende kansberekening. Mr. Goldsmith's
kantoor werd uitgebreid, en het tintingen van goud en zilver hield
des daags niet op in zijn woning. Hier was 't een lord, een graaf,
een hertog, daar een koopman, een handwerksman, en geen hunner, die
bij hem binnentrad, of hij bracht veel of weinig goud; elk hunner
was een beekje of beek, voerend naar de groote rivier.

Mr. Goldsmith dacht niet over zijn geluk na, evenmin als alle
Zondagskinderen, die meenen, dat zij rechtens door den overvloed worden
bedeeld. Hij herinnerde zich slechts flauwtjes het vreemde geschenk,
dat hem eens gegeven was. Zijn zoons werden grooter, en terwijl alle
dagen eigenlijk op elkaar geleken--zij het, dat er telkens weer nieuwe
gezichten van menschen kwamen in de wisselingen des tijds en vele
bekende gezichten verdwenen werd hij ongemerkt ouder. Hij bemerkte
tot zijn verwondering, dat zijn zoons langzamerhand evenveel wisten
en kenden als hij, hoewel hij dit nooit zou toegeven. De tragiek van
den ouderdom kwam plots in zijn geluk, en hij was niet meer noodig
op deze wereld ... maar vreemd! zelf gevoelde hij deze tragiek niet.

Een morgen zat hij op zijn kantoor, waar hij de bevoorrechte klanten
ontving, toen zijn gedachten begonnen te zwerven naar de dagen zijner
jeugd, ze blijde tegemoetgaande. Hij glimlachte en gedreven door zijn
herinneringen, stond hij op. Was het werkelijk waar geweest? Hoe iemand
toch zonderling droomen kan! Hij zag den ouden man weer vóór zich
staan, gehuld in zijn langen kaftan, en zijn vingers! ja, zij voelden
nogmaals over de enveloppe. Nog steeds glimlachend ging hij naar de
kast. Wanneer het waar was, dat er eens een grijsaard bij hem getoefd
had, die hem een couvert overreikte, moest dat tusschen de papieren
liggen, welke hij van zijn vroeger kantoor had medegenomen. Hij stond
voor de kast, en zocht.

Hij was niet verwonderd op het oogenblik, dat hij de enveloppe in zijn
handen hield. Hij hernam zijn oude plaats bij de tafel en draaide ze
in zijn handen.

Hij verbrak de zegels.

Waarom?

Hij verbrak de zegels.

Uit de enveloppe greep hij een stuk papier. Daar stonden een
paar schriftteekens op, welke hij niet kende, en hij schudde 't
hoofd. Vervolgens legde hij de geopende enveloppe en 't papier op
tafel neer.

Hij was slaperig geworden. Hij hoorde de geluiden, welke hem zoo
vertrouwd waren, en die een onmisbaar deel van zijn leven waren
geworden: het gefluister der klanten, en dan het gerinkel van het
zilveren geld geteld tegen zilveren geld, en de hooge, teedere stem
van het goud, als het even-veerend op het hout neerkomt. Hij liet
't hoofd zinken, tot het tegen zijn borst rustte. En 't leven ging
verder, zonder dat het tot hem doordrong. Het werd avond, en nog had
hij zich niet bewogen. Men klopte zachtjes aan de deur. Men wilde
heengaan--had mr. Goldsmith nog iets te bevelen?

"Is mr. Goldsmith al weg? Er komt geen antwoord."

Op de tafel lag de geopende enveloppe. Daar dichtbij rustte de doode
hand van den bankier. Hij had het zegel verbroken, en de zwijgende
bedienden, die zijn kamer binnentraden, wisten, dat hij van 't leven
niets meer kon verwachten.

Doch zijn naam behield den beproefden, zuiveren klank, en zijn zoons
gingen in het kantoor zitten, waar hij gestorven was. Was de stroom
van het goud, nu het eenmaal zijn weg naar dit huis had gevonden, ooit
te stuiten? Ze lachten om den vloek, dien een grijsaard in een langen
kaftan gehuld, hun wilde brengen. Ze lazen het "mene, mene teleel,"
doch zij verstonden het niet. De tijden van den oorlog kwamen. Engeland
en Rusland streden tegen Frankrijk, dat de "Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap" in zijn vaandel voerde; en ook de Bataafsche Republiek
was dronken van deze leus.

De Engelschen en de Russen vielen Noord-Holland binnen, en de troepen
van den Groot-Brittannischen koning moesten betaald worden. Wie had
't geld?

De firma Goldsmith kon het wel leenen, zooveel de regeering beliefde
... en wonderlijk toeval! ze had ook staven goud te zenden aan een
bankier in Hamburg. De "Lutine"--aldus heette het schip, dat werd
uitgerust zou eerst de soldij uitbetalen, en dan zijn koers naar de
vrije Hanzestad vervolgen.

Wie dacht er aan vloek en aan gevaren?

Men zou aan de Noordkust der Bataafsche Republiek landen, en vroolijke
gesprekken voeren met de officieren van 't Russische leger, en
Hollandsche genever drinken. Waren de meisjes van Alkmaar, en den
Helder preutsch? En later de Sankt Pauli-strasse in Hamburg, waarvan
een blijde mare uitging. De danslust kittelde hun voeten al.

De zee was rustig, en vol licht, toen ze uitzeilden. Maar na den
korten dag sloeg de nacht snel uit den hemel, en een bries woei
op. De golven grepen het schip, de wind was woest, en de "Lutine"
worstelde tegen macht van storm en zee.

De "Brandaris" aan de kust van West-Terschelling wierp zijn licht
verre uit. Maar wie aan boord van het Engelsche schip kende den weg
tusschen diepte en zandbank? De dag, dat de grijsaard in zijn kaftan
mr. Goldsmith had bezocht, was lang geleden, en toch werd zijn vloek
vervuld. Diep, dieper zonk het schip met goud.

Nog altijd ligt het onder de zee bedolven; duikers brachten reeds
een der Spaansche matten, waarmede het gevuld was, naar boven.

Wat bleef er na de schipbreuk van de zonen van mr. Goldsmith? Het
werden bankroetiers, en, naar de gewoonte dier dagen, werd hun naam
met schande genoemd.



L

Doktor Faust bij Bommel

Op het slot Waerdenburg woonde eertijds niemand meer of minder dan
doktor Faustus, en hij leerde en studeerde den ganschen dag, ja,
dikwijls sloot hij 's nachts zijn boeken niet. Uit zijn schoorsteen
kwam walm en stank, en niemand wist, wat doktor Faustus eigenlijk
bedreef. Hij gooide velerlei poespas door elkander, en keek er dan
met alle verstand naar, net of hij een wonder verwachtte, maar wat hij
zocht, vond hij natuurlijk niet, en daarover was doktor Faustus heel
bedroefd. Hij had overal vuren aan, en daarboven zette hij allemaal
van die rare potten en pannen, en velerlei kleuren mengde hij dooreen,
groen en paars en rood en blauw, totdat op een goeden dag--niemand
weet op welke wijze--de Duivel in eigen persoon bij hem kwam. En deze
vroeg dokter Faustus:

"Beste doktor Faustus, wat zoekt gij toch in uw potten en pannen? De
heele Bommelerwaard is vol van den stank van uw schoorsteen, en gij
bereikt niets. Zoudt gij u niet liever onder mijn hulp stellen?"

"Ja," antwoordde de geleerde doktor, en hij krabde zich op 't
voorhoofd, "maar ik heb geleerd voor wat hoort wat, en wat zijn
uw voorwaarden?"

De Duivel glimlachte en volgens gewoonte noemde hij eerst de voordeelen
der tegenpartij op.

"Kijk eens, ik kom bij u in dienst, en zeven jaar lang kunt ge van
me krijgen, wat ge wilt." Doktor Faust dacht langen tijd na.

"En als de zeven jaar om zijn?"

"Ja," antwoordde de Booze, "dat is nu eenmaal niet anders. De gewone
belooning, nietwaar, die ik altijd eisch."

"Dus mijn ziel?"

"Niet meer en niet minder--Wat doet het er welbeschouwd toe? Denk eens
aan, doktor Faustus, wat er in die zeven jaar gebeuren kan! Niets
dan vreugde zij uw deel, vreugde, die vreugde volgt, en onbekommerd
staat ge op, en onbekommerd gaat ge te bed. Zoo'n leventje zou het
heele menschdom bekoren, wat ik je zeg."

"Nu, dat is dan afgesproken."

"Voorzichtigheid," zei de Duivel, "is de moeder van de
porseleinkast. Ik voor mij heb altijd zoo'n beetje ... wantrouwen. Dat
leer je helaas op de wereld. U weet niet, hoe duivelsch-slim de
menschen zijn, en daarom moet ik u voorstellen, dat wij er een klein
contractje van opstellen, en nou u!"

"Ja--wat moet, dat moet en wat niet anders kan, dat kan niet anders."

De Duivel haalde een stuk perkament te voorschijn, en daar stond
reeds alles zwart op wit. Hij is een goed rechtsgeleerde, de Duivel,
en hij maakt het de zondaars niet al te moeielijk!

"Zoo ge dit even met uw bloed wilt teekenen, is de zaak in orde."

"Wie a zegt; moet ook b zeggen," zuchtte de arme doktor Faust, en
hij zette zijn handteekening. Doch nu moest zijn nieuwe knecht nog
een naam hebben. Als hij hem te roepen had, kon hij toch niet zeggen:
"Duivel! kom eens hier?" Of: "Satan! haal me wat meel in Bommel?" Ze
waren het al gauw over den naam eens. "Joost," zou de nieuwe knecht
van den doktor heeten. Hij behield dus aan den eenen kant een titel
van Beëlzebub, die immers ook wel met Joost wordt toegesproken, aan den
anderen kant zijn er ook wel menschen Joost genaamd. Joost kon alles,
en Joost deed alles. Tegenwoordig is het dienstpersoneel, zooals de
algemeene klacht is, in de verste verte niet, wat het vroeger was,
en Joost was--denk eens aan--in dien tijd al de puikste der puiken.

Doktor Faustus had maar te zeggen:

"Graag wil ik dit of dat," en de knecht was reeds weg, veel gauwer
dan een paard kan loopen. Hij deed zijn inkoopen niet in Bommel
(hoewel daar de winkeliers van alles wel voorzien zijn, en duur kan
men ze ook niet noemen), maar in Amsterdam, ja zelfs in Parijs. Wat
verlangde doktor Faustus ook niet al!

Denk u eens een snikheeten zomerdag, waarin de vogels te moe zijn,
om te zingen. De warmte zinkt, zinkt neer uit de lucht tot op de
aarde, voortdurend nieuwe warmte, die den grond doet springen. Als
ge den schoenen op den weg zet, lijkt het of er vlammen om uw voet
slaan. Uw hoofd kan geen hoed verdragen, en zonder hoed kunt ge
't ook niet uithouden. Ge verlangt naar een frisschen dronk water,
en als ge drinkt, is uw dorst onleschbaar, ja, het drinken zelve
wekt den dorst op. Uw hoofd is zóó opgezet, dat uw beste vriend u
niet wederkent, en als ge de schaduw van het bosch binnenkomt, gaat
ge zwemmen ineen vurigen oven.

Op zulk een zomerdag commandeerde de geleerde doktor zijn knecht:

"Joost! haal me even een beetje ijs en sneeuw."

En dan moest de duivel door de smorende hitte, erger dan de hel.

Of wel, wanneer 't winter was, wanneer de rivieren bevroren waren,
en de felle, vinnige kou drong door de beremuts heen, net precies,
om de bovenste puntjes der ooren zóó ondragelijk te doen lijden, dat
men zijn ooren erom zou willen verliezen, en ook den neus deed hij
krimpen en kreukelen en kraken, dat je 't gevoel had, of er niets van
overbleef en je nooit meer zou niezen en snuiten (maar den volgenden
dag was je zóó verkouden, dat alleen een warm bed en kamillenthee je
er weer bovenop konden helpen). En overal zag je bonte kraaien, als
teeken, dat het nog lang niet uit was, en 't beste kon je thuis-blijven
met je handen en beenen vlak bij den haard ...

Op zóó'n dag placht doktor Faustus zijn dienaar te roepen, en hij
beval hem:

"Haal me eens een paar flinke trossen druiven."

Sneeuw en ijs in den zomer, druiven in den winter, dat was al bijna
niet te doen! Maar nog was de geleerde man niet tevreden! Op een dag
liet hij Joost bij zich komen. "Hoor eens! ik moet een rijtuig hebben
met vier paarden, die nooit moe worden."

Dat bracht de knecht ook in orde! Je kon doktor Faustus vaak zien
uitrijden, en dan ging hij, hu! als de wind naar Konstantinopel,
heen en terug.

Het gebeurde ook wel eens, dat hij naar Bommel wilde.

"Inspannen, Joost! Maak eventjes een brug over de Waal!"

Dan liep de goede Duivel naar de rivier en bouwde in een ademtocht
een stevige brug, waarover de doktor het prachtige rijtuig voeren
kon. Nauwelijks echter was hij aan de overzijde, of hij floot.

"Joost! je weet, ik kan de lui van Bommel niet uitstaan. Zorg gauw,
dat de brug weer afgebroken wordt, anders maken ze er gebruik van."

Nog eerder dan de pont gereed was, werd zij weer gesloopt.

Wat er niet al van doktor Faust wordt verteld. Ja, ja, de wonderen
zijn de wereld nog niet uit, en 't staat gedrukt ook, dus is 't even
waar als de krant. Eens kwam de geleerde man een herberg binnen,
en riep om een vat Tielsch bier.

De waard sjorde en rolde met veel gezucht en geklaag de zware vracht
voor zijn voornamen gast: tot verwondering van allen ging deze erop
zitten, en daar reed hij de kroeg uit, net of hij op een Arabischen
hengst zat. Huppelend en steigerend en zich voorover neigend en
dan weer achteruit werpend, voer hem het vat Tielsch bier tot aan
het kasteel, waar doktor Faustus afsteeg, en Joost riep. Hij had hem
natuurlijk weer wat te ordonneeren, en elken dag prakkizeerde hij wat
nieuws. Als zoo'n geleerde bol eenmaal daarmee begint, kan er alevel
wat gebeuren.

Om een voorbeeld te geven!:

Eens, dat hij meel had gekocht, liet hij 't naar de gracht rijden,
en hij beval, dat men de kostelijke waar ('t was zonde!) in het water
zou gooien. Toen dit geschied was, riep hij Heintje Pik.

"Joost! haal me 't er weer uit, en zorg, dat het goed gezuiverd wordt,
anders krijg je met mij te doen. Allo! niet getalmd."

Dan ging de Duivel aan het scheppen, schoppen vol vuil en meel dooreen:
't riekte wel een half uur in den omtrek zuur! Vóór hij er mee klaar
was, het vuil en het meel te scheiden (hoewel in een mengsel de
stoffen onveranderd haar eigenschappen behouden) snelde er heel wat
tijd voorbij, en de rug van Beëlzebub deed hem pijn, of hij gegeeseld
ware. Soms veroorloofde zich de doktor een bijzonder aardig grapje
tegenover zijn knecht. Als deze overdag den heelen dag zóó had gewerkt,
dat hij er met permissie van zweette, nam zijn heer wat koren en smeet
't in de doornenheggen.

"Joost! vóór morgenvroeg moet je zorgen, dat ik 't terug heb."

Dan sjokte de arme duivel met zijn moede beenen naar de heg, en hij
stak zijn vingers in de doornen, om al die korrels bij elkaar te
zamelen. Den volgenden morgen wachtte hem nogmaals moeilijke arbeid,
en vele malen mompelde hij:

"Ik wou, dat Joost hem haalde."

Zoover was het ondertusschen nog lang niet. Hij had al die zeven
jaren door te worstelen, en een einde scheen er niet te komen.

Ten laatste--vier jaren waren er voorbij gegaan, en als vier pakken
van tweehonderd pond elk, lagen ze op 's duivels rug gestapeld--gaarde
Beëlzebub allen moed bijeen, en hij klopte nederig aan de deur zijns
meesters.

"Binnen!" riep doktor Faustus, en de drommel van zijn knecht stond
op den drempel.

"Mijnheer! als het niet te astrant is ...."

Doktor Faustus kende genoeg van de wereld, om niet te weten, dat er
thans een onbeschaamde vraag zou volgen. Want ach! brutaal was soms
't vroegere dienstpersoneel óók al, hoewel je er tegenwoordig onder
hebt ... doch hierover basta. Ongeduldig zei hij dus:

"Nu?!"

"Mijnheer ... ik heb u vierjaar goed en trouw gediend."

"Nu?!"

"Als mijnheer er niet op tegen heeft, zou ik mijnheer's dienst nu
wel graag willen verlaten."

"Verlaten? Dat begrijp ik niet. Zeven jaar moet je toch bij me
blijven? ...."

"Mijnheer moet me goed vatten. Ik bedoel niet, dat mijnheer me loon
heeft uit te betalen. Ik wil mijnheer zonder loon vier jaar gediend
hebben."

"Daar komt niets van in! Aan je werk, Joost. Als jij moe bent, ik ben
't niet."

Nog drie jaar arbeidde Joost bij doktor Faustus. Er was niet dàt
op hem te zeggen. Zoo'n in-netten, degelijken knecht hadden er niet
veel. En zoo trouw! En zoo eerlijk! En zoo kraak-kraak-kraakzindelijk.

Doch toen de zeven jaren om waren ... ja toen ... was de knecht de
meester geworden en de meester de knecht. 't Contract had de duivel
goed in orde gemaakt. 't Was middernacht, precies twaalf uur (de klok
van Bommel loopt zuiver), en daar greep de duivel zijn vroegeren heer
bij de haren, en sprong met hem 't hooge venster van den toren uit,
vlak naar de hel, nadat hij hem fel door de tralies van 't raam had
getrokken. 't Bloed spoot den verdoemde het lichaam uit en spatte
tegen den muur, om 't nageslacht van de waarheid dezer vertelling
te overtuigen.



LI

Avonturen van Doktor Faustus in Leeuwarden

Van alle beroepen, die er op de wereld bestaan, valt dat van barbier
het minste mee. Want om barbier te zijn, moet men niet alleen goed
kunnen inzeepen, en goed 't mes op wang en keel van den klant kunnen
zetten, doch bovenal moet men uitstekend menschenkenner zijn.

Een barbier in Leeuwarden was beroemd om zijn inzeepen, en
het eigenlijke scheren verstond hij op een haar, doch een goed
menschenkenner was hij niet, hetgeen uit het volgend verhaal moge
blijken.

Op een kwaden dag stapte er een deftig heer bij hem binnen, die hem
kort beval:

"Scheren!"

De barbier begreep onmiddellijk, dat hij zijn kunst moest toonen. Hij
zeepte stevig in--de meeste coiffeurs van tegenwoordig weten niet,
wat een kunst 't inzeepen al is--, en toen 't schuim hoog vlokte op
het gelaat van den klant, zette de scheerder er 't mes op. Hij schrapte
aan de kin en werkelijk, 't haar ging er af. Daarom begon hij aan den
anderen kant, maar toen bemerkte hij tot zijn misnoegen, dat aan de
zijde, waar hij had geschoren, de baard weder aanving te groeien Dat
mocht niet gebeuren.... Hij stapte fluks naar de plek des gevaars,
en hij schrapte en schraapte naar den aard, maar juist, terwijl hij
zich _hier_ vooroverboog, om te zien, of 't vel wel blank was, schoot
_ginds_ met geweld het haar weder uit; de barbier gevoelde zich als
een amateur-tuinman, die het kweekgras van zijn grond wil uitroeien
en die na een middag moeitevol werk nog net zoo ver is als voor dien.

"Ja mijnheer--" zei hij benepen, "'t gaat moeielijk."

"Wat gaat moeielijk? 't Scheren?! O, dan zal ik mezelf wel helpen."

Tegelijkertijd nam de klant het mes, en sneed zich het hoofd af, dat
hij met vaste hand vlak voor zich neer zette. Daarna zeepte hij--de
barbier was er verwonderd over, en dat zijn de barbiers anders niet
licht, want ze zien en hooren meer dan een ontdekkingsreiziger--de
wangen in, en in een ommezientje bleef er geen schaduw van dons op
't vel. Toen hij gereed was, zette hij 't hoofd op den romp, en zei,
dat hij nu zijn schuld wilde voldoen.

Voor de baas een woord had kunnen uiten, drukte hem de deftige heer
een gouden dukaat in zijn hand, en riep uit:

"Dat zal wel genoeg zijn, denk ik."

Nu overkomt het een Leeuwardensch barbier niet elken dag (al scheert
hij niet slechter dan een collega in Amsterdam of 's Gravenhage),
dat hij met een gouden dukaat wordt betaald. Hij wilde zijn vrouw
in zijn geluk doen deelen. Hij was al bij haar, vóór hij 't wist:
wat bewijst, dat hij net en soliede was in zijn levenswandel.

"Vrouw! Kijk eens, wat ik gekregen heb."

Ze tuurde naar de palm zijner rechterhand en haalde minachtend haar
schouders op.

"Een duit! Wat is dáár voor bijzonders aan?"

Ja, het was een duit en geen dukaat, waarmede de rekening was
gequiteerd, en dáárvoor kon hij 't niet doen. Zeker een vergissing
van den voornamen heer. Waar zou deze logeeren? Natuurlijk in het
Hooghuis. Hij er naar toe!

"Wat is dat?" riep Faust, want niemand anders was het, "wat is
dat? Zeker een vergissing .... Wacht! hier heb je een nieuwen
dukaat. Zie je goed, dat 't een dukaat is?"

"Ja," zei de scheerder.

Thuis keek hij er nog even naar, vóór hij zijn vrouw de munt
toonde. Gelukkig, want ook nu hield hij in zijn hand een koperen
duit. Hij riep woedend:

"Zoo waar ik een barbier ben, gaat 't hier niet zuiver toe."

Doktor Faustus bleef dus in de stad, en iedereen hoorde, wat hij met
den dukaat had uitgetooverd. Eens kwam hij 's avonds in het Hooghuis,
en hij riep zijn knecht.

"Trek me de laarzen uit."

De knecht knielde en trok de laars van doktor Faustus'
linkervoet. Daarna begon hij met de rechter--Dat ging niet zoo
gemakkelijk.

"Och jongen--je kunt niet trekken."

De knecht had zijn ponteneur en hij rukte nu met alle macht, zóó hard,
dat hij het been uit doktor Faust's lichaam trok. Dit vond doktor
Faust niet aangenaam, hij schreeuwde, dat 't een aard had. De waard
kwam toegeloopen.

"Wacht," peinsde deze (de Leeuwardensche hoteliers zijn niet van
gisteren), "dat is een mooie manier, om het sinjeur eens te laten
betalen. Weet je, wat ik doe? Ik berg 't been in de kast, en als hij
weg gaat, heb ik een waarborg."

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Hij had echter een ander voor zich, dan hij meende. Wij, u en ik,
zouden alles doen, om ons been terug te ontvangen, maar doktor
Faustus verliet het logement hinkende, en gaf geen duit. Toch scheen
hem dit na eenigen tijd te berouwen, althans hij keerde terug, om
zijn rekening te vereffenen. Doch de waard was dom geweest: hij had
't been in 't water gegooid ....

"Dan is de zaak in orde," zei doktor Faust. "Jij 't been en ik
't geld."

"Ja," antwoordde de herbergier. "Ja, dan is 't in orde."

Zoodra de geleerde man op straat liep, groeide hem 't rechterbeen
weer aan, en hij wandelde nu net als de gewone menschen.

Nog meer wandaden haalde doktor Faustus uit. Hij stelde voor, om
op de Langepijp te gaan staan, met stroo onder zijn arm. Er waren
in dien tijd veel heksen in Friesland: overal kon je die leelijke
tsjoensters aantreffen.

"Jullie hebt moeite, om ze te kennen?" vroeg doktor Faustus. "Als ik
op de Langepijp sta, zal iedere heks naar mijn stroo worden getrokken
en ze zal er mij een halmpje van uitritsen. Daaraan kunt ge zien,
wie tooveren kan en wie niet."

Natuurlijk stond men het hem nooit toe, want de vrouw van den
burgemeester was een heks, en dat dus het bestuur der stad den
vreemdeling liever _buiten_ dan _binnen_ Leeuwarden zag, is wel te
begrijpen. Eens heeft hij 't heele Waagsplein met bloed overstroomd
(zooals een fatsoenlijk mensch zijn tuin in een heeten zomer met
water begiet), en daarmede had hij zijn banvonnis verdiend.

Faust moest Leeuwarden verlaten.

Aan alle vier de stadspoorten zette men een bode, die had toe te zien,
of Faust de stad uitging. De burgemeester ging in 't raadhuis zitten,
en wachtte. A1 heel gauw kwam een bode aanrennen, die hijgde:

"Doktor Faust is door _mijn_ poort vertrokken." Nauwelijks had hij
dit gezegd, of een tweede bode stormde binnen met de mare:

"Dokter Faust is door _mijn_ poort vertrokken," en hij werd verdrongen
door een derden bode, die jubelde:

"Dokter Faust is door _mijn_ poort vertrokken. Daar kwam de vierde
bode aanzetten, die al uit de verte riep:

"Doktor Faust is door _mijn_ poort vertrokken."

Tot op den huidigen dag is dit een raadsel gebleven, doch gelukkig
is doktor Faustus nooit in Leeuwarden teruggekomen. De barbiers,
hoteliers en heksen kunnen er thans rustig slapen.



Aanteekeningen

HET VROUWTJE VAN STAVOREN (blz. 1-11). In een "Boekje voor den
Straatzanger" vind ik het volgend vers, dat thans nog algemeen wordt
gezongen.



    Hoort, vrienden, hoort een lied,
    Dat duidelijk zal verklaren,
    Wat eenmaal is geschied,
    Voor meer dan duizend jaren.
    Toen oud en grijs Stavore
    Nog bloeide op Frieslands grond
    En van zijn macht deed hooren,
    Door heel het wereldrond.



    Daar in die rijke stad,
    Die jaarlijks duizend schepen,
    Belaân met 's wereld schat
    Haar haven in zag slepen,
    Daar leefde in roem en eer,
    Een rijke weduwvrouw,
    Wiens voorbeeld ons zal leeren.
    Hoe hoogmoed voert tot rouw.



    Geen koper, neen, maar goud,
    Zoo sprak zij, siert mijn woning,
    En 't huis voor haar gebouwd
    Scheen 't woonhuis van een koning.
    't Was al wat oogen zagen
    Vol vorstelijke praal
    En hoeft men meer te vragen
    De stoep was van metaal.



    De leuning was zeer schoon
    Uit louter goud gedreven,
    De deurknop scheen een kroon
    Met paarlen als omgeven
    En breede, zilvren platen
    Geklonken aan den grond,
    Bedekten al de straten
    Zoover haar woning stond.



    Daar treedt een zeekaptein,
    Haar bij de haven tegen,
    Wat, sprak ze, zal het zijn,
    Wat schoons hebt gij verkregen,
    Wat heerlijks brengt gij mede
    Uit overzeesch gebied,
    Uw schip ligt op de reede
    Maar hoe gij antwoordt niet?



    'k Heb immers u belast
    Het kostelijkst in te laden
    Wat rondom de Oostzee was,
    En 't oog hier kan verzaden.
    Wie zich aan prijs mocht storen,
    'k Vraag nimmer naar het geld.
    De weduw van Stavoren,
    Wordt niet teleurgesteld.



    'k Bracht tarwe naar uw zin,
    Al edelst wat wij vonden,
    Aan stuurboord kwam het in,
    Zooveel wij laden konden.
    Hoe gilt zij dol van zinnen,
    Hoe, tarwe? lage guit!
    Bracht gij ze aan stuurboord binnen,
    Zoo werp ze aan bakboord uit.



    Helaas, het kostlijk graan
    Werd in den vloed geworpen.
    Een grijsaard die het zag
    Uit een der naaste dorpen,
    Beef, sprak hij, o vrouwe,
    Wellicht lijdt ge eens gebrek,
    Dat nooit dit stuk u rouwe,
    Zwijg, sprak ze, grijze gek.



    Ze lachte en greep haar ring
    En wierp met luid geschater,
    Terwijl ze henenging,
    Hem weg in 't woelig water.
    Kijk, riep ze, dwaze kerel,
    Eer geeft de zee weerom,
    Deez' schoone ring en parel [10]
    Eer ik tot armoe kom.



    Het duurde een dag of acht,
    Toen werd op haar verlangen
    Een groote visch gebracht,
    Zoo pas in zee gevangen.
    Maar sidderend zonk ze neer,
    Want reeds met de eerste snee,
    Vond zij haar ring toen weder [11]
    Laatst geworpen in de zee.



    Daar treedt een dienstknecht in,
    Uw schepen zijn verloren,
    De zee zwelgt alles in
    Gods wraak rust op Stavoren,
    Een andere knecht snelt binnen
    En biedt een brief haar aan.
    God, gilt ze woest van zinnen,
    Mijn glorie is vergaan."



Vele andere berijmde lezingen, dikwijls zeer van elkander verschillend,
zijn van het vrouwtje van Stavoren bekend: hier meende ik de sage
van "het vrouwtje" te moeten scheiden van die van het Vrouwenzand,
waarvan reeds dóór Johann Wilhelm Wolf in 1843 twee lezingen zijn
medegedeeld. [12] Zie "Het Vrouwenzand" blz. 149 in dit werk.

Trouwens, alleen reeds met sagen en legenden van Stavoren ware een
aardig boekje te vullen. Dat haar bloei en verval zulk een levendige
fantasie bij 't volk opwekten, is geen wonder. We vinden den naam
Stavoren al vermeld in de legenden van Friso, die met zijn broeders
Saxo en Bruno naar de lage landen was gekomen, en een tempel bouwden
ter eere van hun god Stavo. Om den tempel stichtten ze een stad, welke
ze Stavoren noemden. Dan hebt ge de legende van het "Roode Klif,"
de roode vlam, welke op Stavo's bevel door drie kruiken zeewater
werd gebluscht; van de "stem uit de bron," een vervolg van het "Roode
Klif," van de "overstroomende bron," volgens Stavo slechts te stuiten
door het bloed van een driejarig kind; van "de wanschapen wolf, met
menigerlei hoofden, meer dan de hond Cerberus er had" .... Er zijn
er nog meerdere, doch in ons volk leven ze helaas niet meer voort,
en wat er van de rijke legenden-schat is overgebleven, geeft weer een
denkbeeld, hoe de roem van Stavoren is vergaan--Zie ook blz. 311 van
dit boek.

Het visch- en ring-motief is waarschijnlijk ontleend aan de Duizend
en Één Nacht.

STRAFFE GODS (blz. 11-17). De kroniekschrijver François le Petit
vermeldt, dat men een der brooden, welke in steen veranderd waren,
in de Sint-Pieterskerk heeft vertoond (zie ook Nederlandsche Legenden
met 32 Platen, naar het Fransch!! uitg. 1842).

Tusschenhaakjes ... is het niet meer dan bedroevend, dat de
Nederlandsche Sagen en Legenden eerst heden door mijn hier gegeven
poging onmiddellijk in een oorspronkelijken bundel zijn opgenomen? Deze
verhalen van zoo aangrijpenden eenvoud, dat men ze lief moet hebben
als het leven. En wat is er voor folklore in Nederland tot dusver
gedaan? Naast de Nederlandsche Driemaandelijksche Bladen bestond
het Vlaamsche tijdschrift "Volkskunde," en verder waren en zijn er
verschillende gewestelijke boeken, periodiekjes en almanakken; maar
dit heeft bijvoorbeeld niet kunnen beletten, dat er van de sagen in
de Peel zoo goed als niets is overgebleven, en dat van verschillende
Groningsche overleveringen ... slechts de laatste zinnen bekend zijn!

In "Straffe Gods" vindt men hetzelfde wraak-gegeven als in "Het
Vrouwtje van Stavoren." Hij, die niet barmhartig is, moet het
boeten. Vreemd, dat het vrouwefiguren zijn: misschien is dit wel,
om de tegenstelling nog scherper te maken.

Een soortgelijk verhaal is te vinden bij Wolf S 254. Hier speelt
het echter in Gent. Het steenen brood wordt vertoond in de
Pharaildiskerk. Het jaar, dat de historie in Gent voorvalt, is 1557.

HOE MONTFORT ORDELOOS LIGT (blz. 18-20). Zie ook Limburg XX 3e
aflevering blz. 186. Welters en van Beurden zijn voor de Limburgsche
folklore de menschen waren er in de andere provinciën telkens maar twee
met zulke liefde voor de schoonheid der sage, ik ware tevreden. Vele
der Limburgsche sagen zijn natuurlijk door Welters bekend geworden.

HOE EENRUM, MENSINGEWEER, OBERGUM EN WINSUM EEN NAAM KREGEN
(blz. 20-22). Hier zijn twee mij mondeling medegedeelde overleveringen
tot één geheel vereenigd.

DE SLAPER IN HET VOORHOUT (blz. 22-32). Verschillende deelen
ontleende ik, meer of minder woordelijk, aan de hier reeds vermelde
"Nederlandsche Legenden." Op verscheiden punten koos ik echter een
"waarschijnlijker" lezing, en vooral heb ik het geval minder braaf
gesteld, en Willem van Nieuwen's moeder, die den dronkaard vermaant,
uit het spel gelaten. Ook vervult in dit boek Isabella van Portugal
de rol van de vrouw des vroolijken Willems; in de "Nederlandsche
Legenden" wordt hiervoor een kamenier uitgekozen, bij Shakespeare in
"The Taming of the Shrew" een mannelijke page, wat het geval nog
humoristischer maakt.


    Sirrah, go you to Bartholomew my page
    And sec him dress'd in all suits like a lady:
    That done, conduct him to the drunkard's chamber,
    And call him madam, do him obeisance,
    Tell him from me (as he will win my love)
    He bear himself with honourable action,
    Such as he hath observ'd in noble ladies
    Unto their lords, by them accomplished:
    Such duty to the drunkard let him do,
    With soft, low tongue and lowly courtesy;
    And say,--What is 't your honour will command,
    Wherein your lady, and your humble wife,
    May show her duty, and make known her love?
    And then--with kind embracements, tempting kisses,
    And with declining head into his bosom
    Bid him shed tears, as being overjoy'd
    To see her noble lord restor'd to health,
    Who, for this seven years bath esteem'd him
    No better than a poor and loathsome beggar:
    And is the boy have not a woman's gift,
    To rain a shower of commanded tears,
    An onion will do well for such a shift;
    Which in a napkin being close convey'd,
    Shall in despite enforce a watery eye.
    Sec this dispatch'd with all the haste thou canst
    Anon I'll give thee more instructions ....


Het ontwaken wordt door Shakespeare als volgt geschetst

SLY. For God's sake, a pot of small ale.
1 Sew. Will' t please your lordship drink a cup of sack?
2 Sew. Will' t please your honour taste of these conserves?
3 Sew. What raiment will your honour wear to-day?

Sly.    I am Christophero Sly; call not me--honor lordship; I never
drank sack in my life; and if you give me any conserves, give me
conserves of beef: Ne'er ask me what raiment I'll wear: for I have
no more doublets than backs, no more stockings than legs, nor no more
shoes than feet; nay, sometimes, more feet than shoes, or such shoes
as my toes look through the overleather" enz.


Talrijke verhalen en stukken dragen de geestige intrige als
basis. Noemen we de Duizend en één Nacht weder in de eerste
plaats, de historie van Harun en den herder AbuHassan. Soortgelijke
geschiedenissen worden trouwens niet alleen in Den Haag voorgesteld,
doch ook in Brugge en Dyon. Nu eens is 't Philips de Goede, dan
weer Karel IV, die den dronkelap vindt. Bij Shakespeare is 't een
willekeurige "lord," en de vindplaats is "before an alehouse on
a heath."

Zoowel in Shakespeare's voorspel en de door mij medegedeelde lezing
vinden wij een schuld van den armen schobbejak aan een waardin of
waard voorgesteld. Bij Shakespeare:

SLY. No, not a denier: Go by, Jeronimy ...." etc.
HOSTESS. You will not pay for the glasses you have burst?


Ook Segismundo in Calderon's La Vida Es Sueno doorleeft een droom,
als hij bij het ontwaken zich in een vorstelijk bed bevindt. Hier
klinkt hem, gelijk in mijn bewerking, muziek tegemoet


    SEG.:
    Válgame el cielo, qué veo!
    Válgame el cielo! qué miro!
    Con poco espanto lo admiro,
    Con mucha duda lo creo.
    Yo en palacios suntuosos? enz.


(Hemel, wat zie ik, wat ontdek ik, ik zie 't met weinig schrik,
doch ik geloof het met veel twijfel, ik in rijk-versierde kameren,
ik tusschen zijde en brocaat, ik, omringd door dienaren enz.--).

Vele tooneelstukken en novellen zijn op het mooie sprookje gebouwd.

GERARD, DE SLECHTE HEER (blz. 32-52). Hier zijn mij acht lezingen
van gegeven: de lezing, hier gevolgd, stamt uit Tiel. Zoo ik me niet
sterk vergis, heeft Marie Ramondt een soortgelijk verhaal. Deze lezing
koos ik, om het verdwijnen van den weerwolf, die in de lucht oploste,
en de overeenkomst met de Brabantsche Kludde (Niederländische Sagen
blz. 313) "Ein anderes Mal behängt er sich mit der Haut eines groszen
schwarzen Hundes, läuft also auf seinen Hinterpfoten, rasselt dabei
mit einer Kette am Halse und springt den ersten, der ihm begegnet,
unversehens auf den Nacken, und wenn er ihn dann zur Erde geworfen hat,
_verschwindet er ohne Spur_."

Dit op den rug springen van den weerwolf, is iets heel gewoons, maar
't komt hier in geen der lezingen voor. We vinden het wel bij de Wall
Perné "Veluwsche Sagen" bij den boozen geest Osschaert (blz. 102),
die den spotter volgt op zijn rijm:

"Griepke, griepke grauw
a'j me griepen wilt, griep me dan gauw."

In Dendermonde

"Grijpke, grijpke grauw,
Wilt ge mij grijpen,
Grijpt mij nou."

Overeenkomst met den weerwolf, heeft de Friesche en Overijselsche
Evert (De Evert zal hem halen), en de Schiermonnikoogsche Roode Haan,
benevens het plaagbeest of het pestdier (dit bracht de pest aan,
zie ook de in dit boek behandelde sage "De Zwarte Dood"). Den ketting
vinden we bij vele spook- en duivelsverhalen terug. Wanneer een paar
gehuwde lieden zeven zoons krijgt, zonder eene dochter er tusschen in,
dan is één der zeven een weerwolf. Meermalen heb ik hooren vertellen,
dat de jongste der broeders die het zevental vol maakt, de weerwolf
is. Anderen zeggen, dat de duivel de geschiktste uit de zeven kiest
(Waling Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven). Zóó weinig worden
dergelijke begrippen soms vastgehouden, dat men mij te Groningen
heeft verteld: "één van zeven zonen is met den helm geboren,"
(Notabene die met den helm geboren is, heeft een voorspellenden
geest). In Elst deelde men mij mede, dat de weerwolf de ziel was,
door den Duivel bezeten, en die daarom de gedaante van een hond had
aangenomen. Ook kon hij goed kaartspelen! Een sage kende men echter
niet, of wilde men mij niet vertellen.

Staat het Overijselsche lied:

"Wolle wee, wee, wee
Wolle wee, wee wee" enz.

met den weerwolf in verband?

Volgens een onzer grootste hedendaagsche Nederlandsche folkloristen,
dr. Jos. Schrijnen, vertoont de weerwolf een animistisch karakter
(Nederlandsche Volkskunde, dl I, blz. 73). "De weerwolf-mythen,"
schrijft hij, "hebben alle Indogermaansche volken gemeen."

In 't buitenland vindt men wel, dat de weerwolf een vrouw is (b.v. dr
Ulrich Jahn; "Volkssagen aus Pommern und Rügen", blz. 38) op andere
plaatsen wordt hij een weerwolf, die 't vel van een gehangene of
een wolfsvel om zijn lichaam bindt; soms ook de misdadiger, die geen
straf heeft ondergaan. Ook vrouwen, die op heksachtige wijze op een
bezemsteel gaan zitten, kunnen weerwolven worden.

Nergens uit zich de volksfantasie zóózeer, dan in gedaante en
verhalen van den weerwolf, onder welke gestalte hij (zij) zich ook
beweegt. Zelfs de heksen moeten het in dat opzicht tegen hem afleggen.

Langzamerhand zijn de weerwolfsagen aan het verdwijnen, en binnen
eenige jaren zal er niets van over zijn gebleven. In Limburg heb ik nog
een fragment eener weerwolfsage gehoord, welke mij zoo onsamenhangend
voorkwam, dat ik ze met den besten wil der wereld niet meer kon
bewerken. Van hooren zeggen heb ik, dat er bij Rolde in Drenthe nog
een weerwolf-achtig verhaal moet leven. Onderzoekingen in dezen zin
hebben echter niets opgeleverd. Of men er zich voor schaamde?

DE BASILISCUS VAN UTRECHT (blz. 53-57). Opmerkingen over deze sage zijn
weinig te maken, daar zij alreeds in 't verhaal zelf zijn verwerkt. Dat
uit haneneieren vervaarlijke monsters konden worden uitgebroed,
was een allerwege verspreid verhaal in de middeleeuwen en later (men
leze bijvoorbeeld Der Hahn von Quakenbrück van Ricarda Huch). Dat er
in de 15e eeuw nog een haan werd opgehangen in Bazel, beschuldigd,
dat hij een ei had gelegd, behoeft zeker geen verwondering te baren.

Er bestond maar één middel, om dezen basiliscus te bestrijden, en dit
werd door den Utrechtschen jongeling toegepast. Wat men in Dokkum
en Oldeboorne heeft gedaan, waar telkens achttien menschen werden
gedood (de overeenstemming der twee getallen is typisch-toevallig)
is niet bekend.

HET POPJE DER HEKS (blz. 57-64). Een zeer merkwaardige sage! Al
speelt ze honderd jaar geleden, toch heb ik ze (evenals Waling
Dijkstra) gepubliceerd. 't Heksengeloof is er nog niet heelemaal uit
en zeker niet 't geloof aan allerlei duivelsche machten. Zóó lees ik
bijvoorbeeld in het "Nieuwsblad van Emmen" van Juni 1915 't verhaal
ontleend aan de A. Ct.: "Het geloof aan heksen en spoken, aan witte
'wiev,' 'glunigen kèrels' en dito honden of hoe die trawanten van den
vorst der duisternis meer mogen heeten, het geloof daaraan mag zoo goed
als verdwenen zijn, [13] de vrees voor Zijn Helsche Majesteit zit er
hier en daar toch nog in. Dat bleek ons dezer dagen op een afgelegen
gehucht op het Ellertsveld. Een paar avonden achtereen hoorde daar een
echtpaar telkens tegen het middernachtelijk uur een geheimzinnig geklop
en dof gehamer op de deel. Dat was natuurlijk het werk van den Booze
of te wel van den 'boksvoot,' die daarmee natuurlijk niet veel goeds
in den zin had en naar alle zekerheid het een of ander groot ongeluk
over het huis zou brengen. Om dat dreigend onheil af te wenden werd den
volgenden dag tegen het vallen van den avond dicht bij den paardenstal,
vanwaar men het angstaanjagend geluid meende te hooren, de Bijbel
neergelegd, geopend bij het 4e hoofdstuk van Mattheus, alwaar wij
lezen, hoe Jezus in de woestijn door den duivel werd verzocht. En na
dien is het weer rustig op de deel als voorheen. De gehoonde verleider
heeft stellig den aftocht geblazen. Mattheus 4 werd hem te machtig.

Nochtans blijft het geopende bijbelboek als _duivelbanner_ [14] daar
nog eenige dagen liggen, want zoo verklaarde ons het vrouwtje in
allen ernst: 'hij wil nog wel eens terugkomen. Dat er eenig verband
kan bestaan tusschen het eindigen van het vreeswekkend geklop en
den verkoop van 't paard op de Norgermarkt j.l. Dinsdag, dat kwam
natuurlijk niet op in de hoofden van 't ongenoemd echtpaar.'"

Tot zoover het Nieuwsblad van Emmen, dat ook in Borger veel wordt
gelezen. Ik weet, dat daar een oude vrouw woont, die wel wonderlijker
verhalen kent dan deze, en die hier weinig om zal lachen.

De heksenvervolging in ons land heeft nooit de vormen aangenomen,
welke zij bijvoorbeeld in Frankrijk (Vauderie), Italië en Duitschland
heeft gekend. De heksenwaag in Oudewater heeft menig verdachte van
den dood gered. Voor hen, die er belang in stellen, geef ik hier een
paar aardige vonnissen en bescheiden.

Utrecht 1417: "Want Isyo, die vroedemoeder, onredelijk saken, alse
toverie ende andere onstantelijke dinghen bedreven ende gedaen heeft,
daarom verbiet men haar de stat 50 jaer lanc naeste comende ende een
mile van der stat te wesen op hoer lijf."

Putten op de Veluwe 1423: "des paepen maagd van Putten, die beruchtiget
was, dat sy heren Aelbert den papen betovert wolde hebben en hoer
kunsten dairtoe besichde, dat gebeterd met 20 rijnsche gulden."

Vonnis van het Hof van Holland 1467: "tegen een oud wijf, die 23
jaren lang na gestolene en verlorene goederen gelesen had, hetwelk
wijchelarij was en tegen het cristelijk geloof, tot pronken op het
schavot en ban."

En hier hebt ge een juweel, van den Zutphenschen burgemeester
Henric here thoe Gehmen uit 't jaar 1491, een schrijven gericht
tot burgemeester en raad van Keulen .... Ja, hier is 't wel tempora
mutantur.

"Eirbare vroeme inde vursichtige, gemynde, lieve vriende. Hyr in deur
lande van Sutphen is eyn tyt van jaren herwertz zere groet ongnade,
verdriet inde schaide geschiet van onweder [15] inde enheben niet waell
rait dair to krijgen moigen, sulkes gestraffet inde uytgerait mochte
werden. Inde altehantz heb ick drossait drie wijffe eyn tyt lanck in
gefencknuss sittende gehat inde noch sitten binnen der stat van Lochem,
die mijn onderdrossait vaste mennigerley heeft laten versuecken mitten
scarprichter, inde doch niet ther lyluge gebrengen en kan, woewaill
die selve wijve dat ganse gemeyn gerucht heben, inde die nabueren baven
inde beneden hen des niet en verlaiten, sy en konnen weder maicken ind
oich seggen sy van veele stonden, dair sy die selven wijve, die eyn
onder syn korn, die ander in seynem stall by syn haive, inde voert der
gelycken, dair sy tovery in vermoeden, befonden heben [16]. Inde ass
men die wijve ter pijnen stelt mit trecken, averhaelen ind barnen an
die hacken [17] ind voert anders, dat geyn harde manspersonen sonder
te lij gen lijden en solden, ind als dat gedain is, so synt sy oer
leeden so mechtig als voer der pijnen. Inde nementlic hefft die eyn
vrou baven in eyn pan mit heyter torffkaelen die eyn reyse voir ind
die ander nae mitten bloeten voeten gain stain [18], inde sacht dat
men dat voir oir onscholt nemen wolde, inde dat en schaiden oir mit
allem niet, dat men sien konde. Men hadde se laeten bescheeren all
omme heer van hair inde deede oir drijncken van den wijwaeter, des
sonnendaiges gewijth was, ind oich aver oir bloete lijff eyn misgewait
an, dair die hoemyss des sonnendages in gedain wass inde sat sy van
der eerden, eer men sy ter pijnen stelde. [19] Inde dit wass van baven
gekomen uit anderer amptlueden versueck, inde hedden gemeynt dat men
dairmede den duvel syn macht benomen ind sye ter lijginge gebracht
solde heben, dan 't en baiten all te maell niet. Inde went wij dan
verstain, dat allduslicker toverijen gelijcken bijnnen off umbtrynt
uwer lieffden stat inde voirt meer baven geschiet is, dair men die
toevenarss inde toeverschen aver ten rechten gestalt inde gebrant
hefft, so were onse zere fruntlicke bede inde begerte, dat uwe erbarn
lyefften onssdair van onderrichtinge bij desen brenger s'brieff so
voell uwen lyeffden wijtlick inde mogelick is, doin scrijven willen,
woe inde in wat manieren men sij ter pijnen stellen sall, ons dair
na in den besten te richten, ind soe dat men sulke ongelove, tovery
inde oveldait verhaiten inde uytraiden mochte. Dair uwe liefften sich
ter eeren gaidz in de waelfairt gueder luede guetwillich in bewijsen
willen, als wij getruwen inde t' anderen tijden gerne, dar wij konnen,
verschulden enz."

Geadresseerd aan: Den eirbaren vroemen inde voirsichtigen
borgemeistern, scepen inde raide der stait Colne, unsen gemijnden
lieven frunden. [20]

Terwijl in ons land het volksgeloof taai het begrip "heks" heeft
vastgehouden--zoodat het nog niet als uitgestorven is te beschouwen
(Drente, Friesland), kan men er hen, die de massa leiden, geen verwijt
van maken, _in 't algemeen_, dat ze op ruwe wijze tegen de ongelukkigen
te keer zijn gegaan. Niet, dat Bekker's "Betooverde Wereld," welke
op krachtdadige wijze het bijgeloof bestreed, geen tegenkanting
ondervond--doch in niet vele landen vindt men lichtelijk zoo weinig
vervolging van overheidswege. Er zijn er, die dit aan den invloed van
het Protestantisme toeschrijven, maar dit schijnt mij minder juist toe,
om redenen, die mij te ver buiten mijn beknopte "Aanteekeningen" zouden
voeren, doch die het verband zouden aantoonen, welke de Katholieke
Kerk in de Middeleeuwen legde tusschen ketterij en toovenarij. In
't kort zij gezegd, dat de verhouding van het Katholicisme tegenover
de hekserij in de middeleeuwen anders was dan van het Protestantisme
tegenover de hekserij in de 17e en 18e eeuw, zoodat deze beide niet
met elkander zijn te vergelijken. Bovendien heeft men nog het treurig
proces tegen de heks van Glarus (Zwitserland) in 1781, [21] waardoor
men tot de overtuiging komt, dat ook een Protestansche overheid niet
vrij van bloedschuld is.

In Engeland was 't o.a. Reinald Scot, die tegen de heksenvervolgingen
schreef, en zijn werk werd tot "ghemein oorbaar" in 't Nederlandsch
vertaald door Thomas Basson. [22] Deze voegde hier ook bij o.a.

"T' Gevoelen van de Heeren Professooren der Universiteyt tot Leyden,
nopende de proeve der Toveressen in 't waeter."

De hooggeleerde heeren deden, d.w.z. zoover zij behoorden tot de
faculteiten der Medicijnen en Philosophie, ten verzoeke van het Hof
van Holland uitspraak in een twijfelachtige zaak ....

Aanwezig waren:

Doktor Johannes Heurnius, Rector Academiae en Professor Medicinae.

Doktor Gerardus Bontius, Professor Medicinae.

Doktor Petrus Pauw, Professor Medicinae.

Antonius Trutius, Professor Philosophae.

Petrus Molenaeus, Professor Philosophae.

Wat was deze twijfelachtige zaak, die de Professoren den negenden
dach january des jaers 1594 tezamen bracht?

Of de toovenaressen, [23] waersegsters etc. door haar swerte kunst
ofte schandelijcke oeffeninghe sulck een bijsonder kracht hebben, dat
wanneer zij crucelinckx aen handen ende in het waeter geworpen zijnde,
de selvighe niet ondergaen ende sincken, maer op het waeter drijven:
Dan off hier onder eenighe natuerlijcke oorsaeck verborghen is."

Het strekt de Nederlandsche wetenschap tot eere, dat de heeren
professoren der Leidsche Universiteit alreeds in 't jaar 1594 zulk een
nuchtere uitspraak hebben gegeven, en zich zoo objectief tegenover
't vraagstuk hebben gesteld. Ik voor mij zie in de "nuchterheid"
der autoriteiten en publicisten van oudsher, een nuchterheid, welke
zelfs in den brief des Zutphenschen burgemeesters tot uitdrukking
komt, eigenlijk de reden, waarom hier van buitensporigheden geen
sprake kan zijn. Hebben wij al in de 16e eeuw deze nuchterheid te
constateeren, in de 17e wordt de strijd voortgezet en in 't midden
der 19e eeuw voert M. D. Teenstra in zijn "Volksverhalen en Legenden"
de nuchterheid tot het uiterste, door met alle mystiek te spotten en
al het bovenzinnelijke te betwijfelen. _Zijne_ nuchterheid echter,
die bijvoorbeeld tot onnoemelijk na deel van de Kunst in ons land
heeft gestrekt, is de arme, ongelukkige vrouwen [24] ten goede
gekomen. Een nadeel echter der nuchterheid is, gelijk ik op mijn
tochten heb ondervonden, dat allerlei betweters langzamerhand de
volkspoëzie hebben vermoord. Deze Hollandsche geest heeft altijd
eenigszins vijandig tegenover kunst en kunstenaar gestaan.

Er moet ten opzichte der sage "Het Popje der Heks" nog iets anders
worden opgemerkt. Men zal op bladzijde 59 onderaan, lezen:

"Ineens begonnen buiten katten te blazen en te krijschen en te
jammeren ...."

Dat deze katten in het verhaal voorkomen, is geen wonder. In een
belangrijk percentage der heksensagen speelt de kat een groote rol. Ook
hier is de plaats niet, om de _geschiedenis_ der folklore na te gaan,
teneinde aan te toonen, welke plaats de verandering van mensch in
dier van oudsher in 't volksgeloof heeft ingenomen. [25] Dit hadden
we trouwens reeds eerder bij den weerwolf (manwolf) kunnen doen. Bij
vele heksensagen overheerschte het geloof, dat de heks zich in een kat
verandert; wordt dan de kat bijvoorbeeld door een steen aan den kop
gewond, dan vertoont den volgenden dag het hoofd der heks kwetsuren:
ja, hieraan ziet men dikwijls, dat de vrouw een heks is. Zij kan zich
ook in levenlooze voorwerpen tooveren: een of ander schip wil niet
vertrekken, de knecht wordt woedend, en slaat met den bijl in het hout
... den volgenden dag blijkt het weder, dat een vrouw verwondingen
heeft opgeloopen, welke niet op natuurlijke wijze zijn te verklaren.

In "Het Popje der Heks" leest ge, dat _op een afstand_ een kind wordt
betooverd, en wel geschiedt dit, doordat de tsjoenster in een popje
prikt. Dit staat weder met een eeuwenoud geloof in verband. Kon men
iemand niet rechtstreeks vermoorden, dan pleegde men toovenarij met een
afbeeldsel zijns vijands. Hier vindt men een eigenaardige onlogica,
welke niet dikwijls in dergelijke volksverhalen (die meermalen naïef
zijn, doch volgens strenge logische begrippen worden opgebouwd)
aan te treffen zijn: het popje dient aan den eenen kant, om het kind
(dus een vreemde) te pijnigen, maar als het verbrand wordt, sterft
het kind niet ... doch de heks.

Summa summarum: er zit in deze sage méér dan men oorspronkelijk
zou vermoeden.

DE ROODE HEMDROK (blz. 64-67). Talloos zijn in het Noorden des lands,
de provinciën Drenthe, Friesland en Groningen deze "voorloop"-sagen,
minder in aantal de "naloop." (Wanneer iemand iets ziet, dat nog
gebeuren zal, bijvoorbeeld een brand of een begrafenis, wordt 't
"voorloop" genaamd; komt de een of andere persoon naspoken, zooals
b.v. in de "Plaatsmajoor van Bergen-op-Zoom" of "Mooi-Ann" dan heet 't
"naloop.") Het meest zijn zij op den "voorloop" aangewezen, die met den
helm geboren zijn. 't Beste is, wanneer een kind hiermede geboren is,
den helm tot asch te verbranden, anders behoudt dit zijn leven lang
de gave, steeds ongeluk vooruit te zien, gelijk Cassandra. Sommige
schippers echter probeeren zich van een ongeschonden helm meester
te maken, waarvoor zij een groote som gelds over hebben, daar deze
hun een gelukkige vaart verzekert. Aldus is het geen wonder, dat
volgens 't volksgeloof vele ouders ertoe overgaan den helm van de
hand te doen, waardoor menigeen tot zijn eeuwig ongeluk de gave der
"voorloop" krijgt.

Nu is de sage der "Roode Hemdrok," welke mij in Leeuwarden werd verteld
(zooals dit meer voorkomt, trof ik ze later gedrukt aan, en wel bij
Waling Dijkstra: een teleurstelling in zekere mate) hierom des te
treffender, omdat de vrouw haar eigen doodkist ziet.

Teenstra deelt mede als voorbeelden van voorloop:

"Hier zag men in eene kamer eene doodkist onder de vensterbanken, van
vele menschen in rouwgewaad omgeven, waaronder schreiende en zuchtende
nabestaanden; daar zag men een lijkstaatsie langs den weg passeeren;
ginds een begrafenisfeest aan eene wel voorziene tafel; daar zag men
eenen hevigen brand; daar soldaten, hooge watersnood, die zag een
schip vergaan; daar vertoonde zich een spookgestalte, in lijkgewaad,
op het kerkhof, op welke plaats spoedig iemand moest worden begraven."

En verder:

"De voorverschijningen van brand zijn in Noord-Nederland zeer
algemeen."

Nu heb ik inderdaad zoowel de "koude voorloop" (dood) als de "warme
voorloop" (brand) algemeen in de Noordelijke provinciën aangetroffen
(hierover nader); echter niet de voorloop van watersnood en oorlog,
zelfs niet in 1914. Het kan daarom wel zijn, dat deze "voorloop" heeft
bestaan, en ik verzoek hen, die mij hierover iets kunnen mededeelen,
mij dit te berichten.

Hoe vindt nu zulk een voorloop plaats?

Ge ziet op een eenzamen weg een man staan, die uren lang op
dezelfde plek blijft. Zoo ge u terzijde van hem stelt, zal hij niets
zeggen. Eerst ten leste, als hij op 't punt is, om te vertrekken,
kunt ge hem vragen, welken voorloop hij heeft gehad.

"Ik heb dat huis in brand gezien" of:

"Daar kwam een lijkkoets uit met een zwart (of bruin) en wit
paard" (Waling Dijkstra; in Midwolde en Borger vond ik dezelfde
overlevering). [26]

Een enkel maal grijpt u de man, die den voorloop heeft, bij den arm,
hevig verschrikt roepend:

"Uit den weg--uit den weg--daar komt een begrafenisstoet aan."

En dan duurt 't niet lang, of iemand wordt uit 't huis, waar dit
geschiedt, naar zijn laatste rustplaats gedragen.

In Drenthe is 't op sommige plaatsen eenigszins anders. Daar heeft men
de "koude" en de "warme" voorloop. Zij, die over de gave beschikken,
_zien steeds een woning in brand staan_, als ze 't gezicht hebben (dus
begrafeniskoetsen enz. ontdekken ze niet). Als ze nu de hand leggen op
een muur van 't brandende huis, zal deze koud of warm aanvoelen. Is
de muur koud, dan zal er in de woning iemand sterven. Is ze warm,
dan komt er brand.

Teenstra, die met de Noord-Nederlandsche mystiek vrij-goed op de hoogte
was (hoewel hij er te veel om heeft gelachen, wat waarschijnlijk de
bevolking niet zeer vertrouwelijk ten zijnen opzichte heeft gestemd)
noemt ook nog sagen van het "voorgevoel," welke ik niet in dezen
bundel heb opgenomen. Bijvoorbeeld:

"Iemand wil niet met een bepaald schip vertrekken, daar hij gevoelt,
dat het zal vergaan. Inderdaad gebeurt dit."

Teenstra kent ook nog de "gelijktijdige verschijning" en meldt hiervan
't volgende:

"Zoo gebeurde het ook eens, terwijl ik mij als passagier aan boord
van Z. M. Fregat van Oorlog, de Eurydice, bevond, zijnde in 1827, op
mijne terugreis van Batavia, dat onze kommandant, J. F. C. Wardenburg,
terwijl wij ons beoosten Kaap de Goede Hoop, in de Indische Zee
bevonden, mij des nachts kwam porren (wekken), zeggende niet te
kunnen slapen; op verzoek van den waardigen kolonel opgestaan zijnde,
deed hij mij, onder een sigaartje, verslag (te lang om hier mede
te deelen) wat hij gezien en gehoord had, en of ik nu al beweerde,
dat hij eenen benauwenden droom gehad had, hij beweerde bij kris
en kras, dat hij goed wakker en zeer duidelijk gezien en gehoord,
"dat zijne moeder, wonende in het Oldenburgsche, te Elsfleet aan den
Wezer, op haar doodsbed lag, en zich, stervende aan zijnen jongeren
broeder had beklaagd, dat zij voor haar verscheiden, ook nog niet
haren zoon Johan, indien deze nog leefde (zijnde de kolonel zelf)
had mogen zien, dat enz." In den herfst van dit zelfde jaar kwam de
kommissionair Hendericus Venhuizen, mij te Baflo, waar ik toen woonde,
zeggen, dat er een Heer bij Bulsing, in de doelen, te Groningen,
logeerde, die mij gaarne wenschte te spreken, of ik morgen niet in de
stad zoude kunnen komen; hieraan voldoende, ontmoette ik den kolonel
Wardenburg, die mij, terwijl wij aan het dessert zaten, verhaalde,
dat op denzelfden nacht van het voormelde verschijnsel of voorgevoel,
zijne moeder te Elsfleet overleden was, en aan zijnen broeder bij
herhaling gezegd had, dat zij hem (den kolonel) voor haar sterven
nog zoo gaarne eens weder gezien had, met alle de verdere daarbij
plaats gehad hebbende omstandigheden, zooals hij die aan boord,
in het zuidelijk halfrond gehoord en gezien had."

Met den "voorloop" in verband staat het verschijnsel, dat algemeen
bekend is. Terwijl men b.v. over den weg gaat, denkt men aan iemand,
wiens aanwezigheid men nooit zou kunnen vermoeden; onmiddellijk daarna
ontmoet men de persoon, over wie men zoo juist heeft gepeinsd. Ook
zien sommige menschen lichtjes op plaatsen, waar later huizen worden
gebouwd of een kanaal zal worden gegraven (Borger), of hooren een dof,
ondergrondsch gedreun op de plek, waar later een spoorweg zal worden
aangelegd (Drenthe, Limburg!!!) Verschillende mijner lezers kunnen
waarschijnlijk in hun omgeving de door mij medegedeelde feiten met
andere vermeerderen.

Wat de "voorloop-sagen" betreft, hier doet zich steeds iets zeer
eigenaardigs bij voor. Het geval is in de volksverbeelding of liever
in den volksgeest [27] zóó gesteld, dat er aan de uitkomst der
voorspelling groote moeielijkheden zijn verbonden. Men bemerkt het
in de overlevering van den "rooden hemdrok." In Pietersbierum woont
de vrouw van een dominé, die ziet, dat een man in rooden hemdrok haar
doodskist dichtspijkert. Er woont echter niemand in het dorp, die op
zoo in 't oog vallende wijze gekleed is, en daarom gelooft men haar
niet. Als zich een timmerman, die altijd in een rooden hemdrok over de
straat gaat, in het dorp heeft gevestigd, begint er angst te ontstaan,
dat de voorspelling uit zal komen, en als de vrouw gestorven is,
neemt de predikant zijn maatregelen, dat de kist naar een andere kamer
zal worden vervoerd, dat er geen schroeven op den schoorsteenmantel
liggen, dat niemand een witte doek op de doodkist zal spreiden. En
toch geschiedt het alles, zooals de vrouw gedroomd heeft.

Neem een andere "voorloop-sage," die van Opende (deze is tot dusver
nog niet behandeld):

"Een man wordt 's nachts wakker, en staat op, daar hij niet kan
slapen. Hij begeeft zich naar de deur zijner woning, en staart in 't
donker. Plots ziet hij een lijkkoets over den weg, die heel langzaam
zijns weegs gaat. De man denkt bij zichzelf:

"Dat kan nooit werkelijkheid worden. Nimmer toch wordt er 's nachts
iemand begraven."

Eenige weken later breekt er in Opende een besmettelijke ziekte uit,
die daar en in den omtrek zóóvelen doet sterven, dat men ook's nachts
moet begraven. Op dezelfde plek, waar de man de lijkkoets heeft gezien,
gaat de treurige stoet voorbij."

"Een ander, in Midwolde en in Borger, staat des avonds voor zich uit
te turen, en bemerkt, dat er iemand begraven zal worden, getrokken
door een wit en zwart (bruin) paard. Geen mensch gelooft het. Wie
zal nu ook iemand ter laatste rustplaatse doen leiden ... door een
schimmel gevoerd?

Inderdaad sterft de man, die door den ziener is aangewezen, en men
spant twee zwarte paarden voor den wagen. Het _zal_ niet uitkomen,
wat de profeet gezegd heeft. Maar wat geschiedt er? Een der zwarte
paarden breekt zijn poot, en men moet zich wel met een ander paard
behelpen, dat een schimmel is."

Aldus is er in de voorloop-sagen een huiveringwekkende noodwendigheid
te bespeuren, het zuiverste fatalisme, dat ik ken. Wel is een Macht
achter alle feiten, doch deze is naamloos en genadeloos.

WESTERSCHOUWEN, WESTERSCHOUWEN, HET ZAL U BEROUWEN (blz. 67-71). Wordt
in vele sagenboeken aangetroffen. De overlevering is zóó algemeen
bekend, dat men niet kan nagaan, of ze inderdaad nog "leeft" of niet.

Merkwaardig is het, dat hier zoowel een zeemeerman als een zeemeermin
een rol in spelen. De wijze, waarop de verzanding van Westerschouwen
verklaard wordt, is zuiver-legendarisch.

Schrijnen zegt: "de watergeesten bij uitstek zijn wel de nixen
en meerminnen. Zij bezitten de proteusnatuur en de gave der
voorspelling. Want men 's avonds langs het water, dan hoort men veelal
haar stem. Vaak ook weerklinkt haar verlokkend gezang in het stille
van den nacht en trachten zij de menschen in 't verderf te storten."

In 1892 heeft men nog volgens mededeeling van visschers te Southside,
Deernes, op het Schotsche eiland Orkney een meermin gezien, 6 à 7
voeten lang, met zwart hoofd, overigens wit.

Dit is een der zeemeerminnen van den modernen tijd. Of ze nog in het
Nederlandsch volksgeloof bestaan, heb ik niet kunnen constateeren. Het
schijnt mij onwaarschijnlijk.

DE ZEEMEERMINNEN VAN EDAM (blz. 71-73). In de groote kerk te Edam op
een der beschilderde glazen achter den preekstoel is een zeemeermin
afgebeeld; terwijl de Purmerpoort aldaar een konterfeitsel vertoonde
van het "groene wijf" met dit bijschrift:



    Dit beeld hier opgericht tot een gedachtenis
    Wat in het Purmer-meyr voorheen gevangen is.

    Anno 1403.


(Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde).

Vgl. Soeterboom, Soetstemmende Zwaane van Waterland.

DE ZEEMEERMIN VAN MUIDEN (blz. 73). ERASMUS (standbeeld)
blz. 73. Bekende sagen, door Prudens van Duyse medegedeeld.

KAÏN (blz. 74-82). Algemeen bekende overlevering, reeds door Wolf
behandeld, ook door Welters, Limburgsche Legenden. Ik hoop, dat de
vorm, waarin ik ze hoorde, door velen op prijs gesteld zal worden. Wolf
was er trouwens, helaas! de man niet naar, om een dergelijk mooi
verhaal goed weer te geven.

HET HEILIG HOUT VAN DORDRECHT (blz. 83-87).

MARIA, HET VENSTER (blz. 87-89).

BRAMMERT EN ELLERT (blz. 89-95). Geen der sagen van Nederland leeft
wellicht zóó voort als deze. Hier is 't een jong meisje, dat door de
beide roovers wordt gevangen gehouden, en dat ten laatste Brammert
(of Ellert) met eet scheermes 't hoofd afsnijdt; ze wordt dan door den
overledene nagezeten, die haar, op de wijze der witte wiven, een bijl
nasmijt, welke tegen de deur aankomt. Zij is gered! Ook hoort men,
dat ze Ellert lief krijgt, en dat ze door Brammert wordt vermoord,
of dat ze Brammert liefkrijgt en door Ellert vermoord wordt (hierom
moet Ellert rondspoken, tot aan den jongsten dag op de Drentsche
heide; de kleine kinderen worden bang voor hem gemaakt, zooals wij
in onze jeugd voor den boeman of een politie-agent). De klokken, die
aan touwen worden gebonden, om de roovers te waarschuwen, vindt men
echter steevast terug (vgl. 't aardig werkje: J. van der Veen, Nieuw
Drentsch Mozaïek); trouwens deze klokken komen ook in verschillende
Limburgsche verhalen voor (ook in andere provinciën?); reuzen-sagen
vindt men natuurlijk overal. In 1913 is nog in Hilligersberg een
feest geweest met optocht, waarbij ook nog een Reuzendochter in den
praalwagen heeft plaats genomen (de Hillegaertsberg bij Rotterdam is
volgens overlevering ontstaan door 't zand, dat de reuzin Hildegaerde
uit haar voorschoot heeft laten vallen). Ook vertelt de Wall Perné
een aardig reuzen-verhaal.

Natuurlijk, dat op de Veluwe verschillende heuvels door reuzen
zijn gebouwd--zooals in verschillende andere deelen van Gelderland
(Hoenderberg bij Nijmegen). Op 't Ellertsveld komen meerdere
reuzen-verhalen voor. De duivel stelt men zich voor als een gigant,
die op een heuvel woont (de Papenlooze Kerk).

In 't programma der feesten te Hilligersberg heeft men een lied aan
de reuzin gewijd, dat aldus begint:


    "Toen Hillegond, een reuzemaagd,
    Van Hollands duinenrand,
    Onschuldig werd van huis gejaagd,
    Nam zij haar schoot vol zand.
    Zij zocht een plaats voor 't souvenir,
    Van haren dierbren grond,
    En 't lieve meisje stichtte hier
    Den berg van Hillegond."


Dat de reuzen nog in talrijke volks-sprookjes leven, evenals
de kabouters, spreekt wel vanzelf. De toekomstige schrijver der
"Nederlandsche Sprookjes" zal er misschien verscheidene kunnen
opdiepen!!

ZOMERSNEEUW (blz. 95-101). Steffens zegt in zijn Geschiedenis der
aloude heerlijkheid ter Horst (vgl. "Limburg" XX, 3e afl.): "In Horst
geschiedde de rechtspleging onder eene eeuwenoude linde op den voorhof
van den burcht."

Het gedicht, dat in dit boek is aangehaald, en dat door den volksgeest
is gedicht, vinden we gedeeltelijk in 't dialect van Canne opgenomen
in dezelfde aflevering van Limburg. 't Begint aldus:


    "Kint geer in Canne deen auwe lin, dee tegen
    De berg, kort aon 't klein kapelke steit,
    Zen blajerkroen, die is zoe dîk, dat rege
    Noch zonneschijn, noch wint terdoor en geit."


Mooi klinkt vooral--en als ge in de buurt van Canne komt, moet ge
het door een inwoner eens laten zeggen!:


    "Zoe min es 't noe in zomerhits kaan snieë
    En 't nach kaan zijn in volle dageschijn,
    Zoe min mag geer gebruuk en wet versmieë
    En zal dees vrouw zich vrijgesproke zien."


MIRJAM, SAGE UIT DEN ACHTERHOEK (blz. 101-106). Wie zal zeggen, of deze
sage, van welke ik een achttal jaren geleden nog maar enkele resten
aantrof, niet meer een historisch feit is dan wel een overlevering,
en of de geschiedenis zich in den tijd van den Zwarten Dood niet
ergens in den Achterhoek werkelijk heeft afgespeeld?

Wanneer ik in 1912 had geweten, dat de heer H. J. Westerling in "De
Gids" een artikel wilde publiceeren over de vroegste geschiedenis der
Joden in Nederland ("Een Bijdrage tot de vroegste geschiedenis der
Joden in Nederland," De Gids 1912, IV blz. 512), hadde ik voorzeker
zijn artikel kunnen completeeren. Onder de plaatsen, welke de heer
Westerling als verblijfplaats in het beruchte jaar 1349 voor de Joden
op kan geven, behoort Ruurloo niet. Wel werden toen de Zwolsche
Joden "ad majorem Dei gloriam" (of hier heerschte de amor Dei)
doodgeslagen. Geheel uit liefde tot God, vertaalt de heer Westerling,
die verder uit een Joodsch gebedenboek, in de 14e eeuw geschreven,
aanhaalt de volgende plaatsen, waar in 1349 tijdens den Zwarten Dood
gemoord werd:

Nijmegen, Arnhem, Zutfen, Deventer, Zwolle, Utrecht, Keppel en
Broek aan den Ouden IJsel. Men merkt het, dat het meest plaatsen
zijn in het Oosten van ons land gelegen, waarvan verschillende in den
Achterhoek. Dat de Jodenmoord in Keppel bijvoorbeeld later naar Ruurloo
door 't verhaal werd verplaatst, zou ons niet behoeven te verwonderen,
en dat hier dan legendarische bijzonderheden aan werden verbonden,
is bijna natuurlijk. Dat de Joden de bronnen hadden vergiftigd, om den
Zwarten Dood te doen binnenrijden, was een algemeen-verbreide meening,
waarom duizenden Hebreeërs zijn vermoord.

De heer Westerling o.a. schrijft ook hierover en vermeldt:

Arn. van Bevergerne daarentegen zegt uitdrukkelijk, dat de Joden dood
geslagen werden, omdat men hun de schuld gaf van de verschrikkelijke
pestziekte de Zwarte Dood, die reeds een paar jaren Europa teisterde
en toen deze streken bereikte."

"Do was over alle de werlt ein al te groeten sterfte, also dat de
eyne den anderen kume begraven kunde, ofte dat d' ene daer by den
anderen niet blijven kunde in syn lesten omme de overvloedicheyt der
siekede. Ende hieromme werden aller wegen de Joden gedodet, want men
gaff eher de schult der siekede."

DE GEVANGEN WOLK (blz. 106-111). Toen ik deze sage voor 't eerst
hoorde, en ze naast Mirjam legde, werd het mij eenigszins zonderling
te moede. Was het wel dezelfde Zwarte Dood, welke in Ruurloo een
zoo lugubere, in den Enscheder Esch een zoo liefelijke, onschuldige
overlevering deed ontstaan? In den Enscheder Esch van Joden en
bronnenvergiftiging geen sprake--van de boetegangers, die zichzelf en
anderen geeselden, kan zelfs niet gerept worden. Een "Nederlandscher"
sage dan deze zal moeielijk te vinden zijn, en in dezen zin neemt ze
naast "Kabouterwraak" zeker een eervolle plaats in.

De auteur van 't gedicht wordt door den heer J. J. van Deinse,
den Twentschen volkskundige, niet vermeld, en dit is jammer. Het
doet mij onderwijl genoegen, dat ik hiertoe thans in staat ben:
de auteurs van dit gedicht zijn mejuffrouw C. Elderink en de heer
J. J. van Deinse. 't Zal meerderen belang inboezemen.

Ik haal er in de "Aanteekeningen" nog een deel van aan.


    "Eeuwen al zint der vuurbij egoan,
    Seent doar den Hölterhof hef estaon,
    Meer van vader op zön, van moond tot moond
    Geet doar bi'j de boeren de mare roond
    Hoe doar vervöl in puun en stof,
    De stèrke geslacht en den Hölterhof .... "


DE GIERIGE MULDER (blz. 111-116). Bekende sage.

DUIF EN DOFFER (blz. 116-122). Zie ook Limburg XX, 3e
aflevering. Beroemde overlevering, d.w.z. zij behoort beroemd te
zijn. Ik hoop hiertoe een weinig bij te kunnen dragen.

EMMA VAN HAARLEM (blz. 122-125). Vele steden (die Weiber von Weinsberg)
bestrijden elkaar deze sage.

ELEONORA'S POLL (blz. 125-130).

DE KAMPER RAADSLIEDEN (blz. 130-132). Één der Kamper uien. Ik meende
deze ook als "voorbeeld" in dezen bundel op te nemen.

DE WEERTER ROGSTEKERS (blz. 132-137). Legio is het aantal namen,
dat den bewoners van verschillende steden wordt geschonken: "Weerter
Rogstekers," "Deventer stokvisch," "Zutphensche wind," "Leeuwarder
galgelappers," "Amsterdamsche koeketers," "Haarlemsche muggen,"
"Makkumsche strandroovers," "Franeker klokkedieven," "Winsumsche
Spinzakken," "Asser biggen," "Bornsche meelvreters."

Aan een der Kamper uien (zie vgd.) ligt de Kampensche naam "Kamper
steur" ten grondslag.

Verder: "Texelsche kwallen," "Hoornsche krentebollen," "Zaamslagsche
strooplikkers," "Dordrechtsche schapedieven," "Zaandijksche
krentekakkers."

Van "Haagsche bluffers" hebt ge algemeen gehoord, en de "Werkendamsche
brijbroeken" genieten ook eenige reputatie.

In de verklaring dezer namen liggen verschillende verhalen ten
grondslag.

Door een onbekenden X is een gedicht op de Weerter rogstekers
geschreven. Hieraan is 't volgende ontleend:


    Te Weert had nog niemand de peluw verlaten,
    Toen knakkend de kar ging de straat op en neer,
    De hoef van de paarden reeds klonk door de straten.
    Ineens ploft de rog uit de hotsende kar.
    En ligt als een ongedierte achter den wagen.
    Zijn vaalzwart, maar flikkerend oog als een star,
    Is zeker een teeken van onheil en plagen.
    Weldra komt een aaklig, naar galmend geschreeuw
    De rust der ontwakende Weertenaars storen ...."


De aanval op den rog wordt op geestige wijze aldus geteekend:


    "Jan, steek!" riep een vrouw, die het venster uitkeek.
    "Als gij uw Jan," zei de andre, "'t gevaar zoo zaagt tergen
    Als mijn Jan, dan zoudt ge niet zeggen: Jan steek!
    Dan zoudt ge geen zekeren dood voor hem vergen."


En het roepen der landlieden:


    "Alarm slaat nu 't doffe gerommel der trom,
    Verspreidt de verwondering door de gehuchten,
    Die allen in roer zijn: het klokkengebrom
    Doet ijslijk de loopende landlieden zuchten.
    Zij stroomen met hoopen door 't veld; als een wolk,
    Zoo worden zij zwart door de straten gedreven,
    En dringen vooruit door het krielende volk,
    En vragen: "Wat is er. Wat wil toch dat leven?"


't Onheil, dat de rog heeft aangericht:


    "'t Heeft in Hamont drie menschen verscheurd,
    Vandaar is het pijlsnel op Budel gevlogen,
    Daar viel ook dit lot aan een koopman te beurt,
    Men randde het aan en 't verdween uit hun oogen."
    "Het heeft," zegt weer deze, "met ijslijk gehuil
    In 't vliegen een driejarig kind opgenomen,
    Met 't schreeuwende wicht in zijn bloedigen muil
    Vloog 't heen als een wind, over huizen en boomen."


KABOUTERWRAAK (blz. 137-149). Wanneer hier niet bij was vermeld, dat
de Drentsche boerenjongen, dien ik Hilbert heb gedoopt, 't eerst over
het Ellertsveld was gegaan (het Ellertsveld, dat zoo vol is van sagen
en verhalen) en daarna (zie bladzijde 145) voor de Gietensche herberg
stil had gehouden, dan had ik waarlijk geaarzeld, of ik dit verhaal bij
de "sagen" wel had opgenomen. Want het vertoont vele sprookjesachtige
motieven, en één deel van Schrijnen's definitie over 't sprookje is
hier aanwezig: "het is een volstrekt-fantastisch volksverhaal ...,"
doch 't andere deel: "zonder beperking van plaats, persoon of tijd,"
kunnen wij niet aantreffen.

Men zal onder de sagen, welke in dit boek voorkomen, er nauwelijks
één kunnen vinden, welke zoo onmiddellijk uit den "volksgeest" is
ontstaan. Het ontmoeten van Hilbert en Japikje; hun vrijage; haar
weigering, om iets met hem te eten; haar wreed uitstel; 't avontuur
der beide jongelingen uit 't Zuiden; zijn gang over het Ellertsveid,
waarbij hij niet zijn beste pak aantrekt .... Ook de flesch jenever,
die hij bij zich steekt heeft haar gezonde bestaansreden.

Immers, waar in verschillende deelen van ons vaderland (Achterhoek
b.v.) een jongen, die naar een meisje uit een vreemde buurtschap
vrijt, dikwijls groote kans loopt door de plaatsgenooten van 't
meisje te worden afgeranseld, weet de Drentsche jongeling veelal
een dergelijk avontuur te ontgaan, door de "eigenaars" op jenever te
tracteeren. Inderdaad: eigenaars. Niemand heeft het recht, zich met
haar te bemoeien, zonder hun toestemming.

De flesch jenever, die Hilbert met zich mede-neemt, is in het
oorspronkelijk verhaal dan ook niet voor hem-zelf bestemd, doch om
"'t wicht in het Noorden" te koopen. Eerst, als hij de kabouters
ontmoet, begint hij te tracteeren, daar hij anders niet weet, hoe
hij de guurkes voorbij moet komen.

De volkshumor is deze belangwekkende lezing geestiger gaan maken,
en dus tijgt Hilbert ter vrijage met een stuk "schinken" in de eene,
en een flesch jenever in den anderen zak. Telkens neemt hij een beet en
een slok, wat tengevolge heeft, dat de drank al flink is aangesproken,
wanneer hij bij de kabouters aankomt.



Als Schrijnen zegt van "de sproke":

"Zij heeft óók een nationaal karakter en voegt zich geheel in het
koloriet der vertelling en in de karakteriseering der personen naar
de zeden en gewoonten van het land, waarin zij leeft," dan zal men,
na het bovenstaande te hebben gelezen, nog meer mijn aarzeling
begrijpen, of dit verhaal niet geheel en al bij de sprookjes is te
rangschikken. Nu wordt het sprookje anders verteld als de sage, gelijk
ieder weet, die beide vormen onder "'t volk" heeft bestudeerd. Zoo ge
de moeite zult nemen, om het register achter in 't boek nauwlettend
te bekijken, dan zult ge bevinden, hoe de meeste overleveringen een
deugd of een ondeugd beschouwen, tenzij in de "liefde"-sagen, en de
"heksen"-sagen. Het sprookje daarentegen is de vertelling zonder
moraal, en eindigt dus bijvoorbeeld met de woorden:


    "En toen kwam er een varken met een langen snuit
    En toen was het vertelseltje uit,"


een slot, waarmede kinderen en de groote menschen, die dikwijls als
kleine kinderen zijn, volkomen genoegen nemen. Men begrijpt dus,
dat voor 't wedervertellen van sprookjes (Boekenoogen, Dijkstra,
Pol de Mont, de Cock) een afzonderlijk talent noodig is, omdat men
met schrale woordkeus groote effecten moet bereiken.

De "Kabouterwraak," welke laten we zeggen voor de helft sage is, voor
de helft sprookje, bood dus zeer eigenaardige moeilijkheden. Ik heb
getracht, deze zoo goed mogelijk te overwinnen, en de scheikundige
regel: "in een mengsel behouden de stoffen onveranderd haar
eigenschappen" ook hier stelselmatig toe te passen.

HET VROUWENZAND (blz. 149-154). Hier zij in de eerste plaats verwezen
naar de Aanteekening op "Het Vrouwtje van Stavoren." In 't werk
"Oud en Nieuw" Nederlandsche Legenden door J. J. van der Horst
(Leiden J. W. van Leeuwen 1887) is de sage opgenomen onder den titel
"Richbertha van Stavoren." Hier vindt gij, dat een vreemdeling, een
wijze oosterling, de rijke weduwe bezoekt, en, nadat hij bij haar
een rijk gastmaal heeft genoten, zegt:

"Eene zaak verwondert mij bovenmate: ik mis hier ééne spijs, die
het beste, het edelste, het kostbaarste is van alles, wat de aarde
den mensch voortbrengt." Ge ziet dus den schatmeester der weduwe op
reis gaan, om dit kostbaarste te vinden, en dan leest ge, dat op
zijn schip gebrek aan brood komt. Landt hij nu in een stad aan de
Baltische zeekust, dan weet hij, dat de tarwe het kostbaarste van
alles is. Bij zijn terugkomst, beveelt ook hier de weduwe, het graan
in zee te werpen, waaraan morrend en vloekend wordt voldaan. _Ook de
bevolking van Slavoren verzet zich hier tegen haar bevel_. Vooral dit
laatste dient onze bijzondere aandacht te trekken, en 't komt ook wel
overeen met de houding van het volk in "Het Vrouwtje van Stavoren"
(blz. 6).

Het "ring-motief" wordt door den heer van der Horst tegelijkertijd
in deze sage verwerkt, en wel als volgt (_nadat de tarwe in zee
is geworpen_):

"Toen stond daar eensklaps de onbekende vreemdeling in oostersch
gewaad vlak tegenover haar en sprak plechtig:

"Gij ziet, dat ik woord houd. Uw schatmeester heeft in waarheid,
door God zelven verlicht, het kostbaarste, het edelste, het nuttigste
voortbrengsel der aarde u aangevoerd, en gij versmaadt en verwerpt het
in dollen overmoed. Weet, o vrouwe Richtbertha! dat God rechtvaardig
en almachtig is. Eens zult gij gebrek lijden aan hetgeen gij thans
met zooveel verachting in zee werpt ...."

Een helle schaterlach klonk krijschend over de hoofden der
omstanders. De trotsche weduwe wierp het hoofd in den nek en gilde:

"Wie zijt gij, vermetele vreemdeling, om mij te durven hoonen? Zou ik
ooit gebrek kunnen lijden? Neen, gij zult mij niet ten tweeden male
bedriegen! Ziehier mijn kostbaarsten ring van juweelen: eer brengt
de zee mij dezen ring terug, eer ik gebrek zal hebben aan één korrel
graan!" En met deze woorden slingerde zij het prachtig juweel in zee.

Vol bitterheid in de ziel, maar, zoo mogelijk, nog trotscher dan
tevoren, betrad zij hare marmeren woning, gevolgd door de verwensching
en vervloeking van schepelingen en armen.

"God is rechtvaardig!" had de geheimzinnige vreemdeling haar
gewaarschuwd, en zijne bedreiging werd op vreeselijke wijze
vervuld. Slechts weinige dagen daarna zat Richbertha aan den maaltijd
en werd eensklaps bleek als een doode: bevend en sidderend staarde
zij op het stuk zeevisch, dat zij voor zich had, want daarin werd de
weggeworpen juweelen ring haar teruggegeven.

Van dat oogenblik dagteekent Richbertha's ongeluk en het verval van
Stavoren ....

Een bladzijde later vinden wij het ontstaan van het wonderkoren
beschreven, en dus zien wij hier, dat drie lezingen in één zijn
gevlochten, en wel zeer gelukkig gecombineerd.

Wolf geeft in zijn "Niederländische Sagen" twee afzonderlijke lezingen,
zonder eenige toespeling echter op den ring. _In de eerste lezing zin
alle bewoners van Slavoren overmoedige lieden_, en de vrouwe geeft haar
schipper bepaald bevel, om koren te halen, daar de graanprijzen zeer
hoog zijn. Het tweede verhaal stemt meer overeen met het in dit boek
behandelde. De geschiedenis van den ring treffen wij bij Wolf niet aan.

Nu is het slechts zelden, dat een sage onlogisch is. Leest men
bijvoorbeeld "Westerschouwen, Westerschouwen," dan wordt de gansche
plaats gestraft, omdat haar inwoners gezamenlijk overmoedig zijn en
zonder medelijden. In "Straffe Gods" wordt alleen de onbarmhartige
vrouw gestraft; Gerard de slechte heer, de gierige mulder, zij
worden ten verderve gevoerd, en niet hun omgeving. Een sage is maar
niet zoo onlogisch, en waar zij de vloek, die over een streek wordt
uitgesproken, verklaart, daar schakelt ze, als 't noodlot zelve,
feit aan feit aaneen, zoodat wij geneigd zijn te zeggen:

"Zoo--en zoo niet anders--is het gebeurd." De verteller der sage
heeft als eerste plicht deze fataliteit te gevoelen en te handhaven.

DE RIDDER VAN STENHUISHEERD (blz. 154-160). Geen bijzondere
opmerkingen.

DOODENDROOM (blz. 160-167). De lezer behoeft niet te denken, dat
de spelling "Engelland" aan een drukfout is te wijten, of mij is
ingegeven door van Eeden-iaansche motieven. Waarlijk rust deze
sage op 't geloof, dat in Engel(l)and, aan de overzijde de zee, de
schimmen der dooden (engelen) rusten, en dat de veerman des Doods
de moderne Styx oversteekt met de nevelen aan boord. Dat de dooden
pijn kunnen gevoelen door de schuld der levenden, komt voor in menig
spookverhaal: bijvoorbeeld ook bij de juffrouw zonder kop, die bij Echt
rondwaart. Hier zou zij verlost kunnen worden, als de boerenjongen
de schat vindt ... waar hij niet in slaagt. In Dokkum wordt verteld
(deze sage is niet in den bundel opgenomen), dat in een huis een geest
rond moet waren, tot een schat is opgespoord, waaraan hij tijdens zijn
leven niet kon komen. Als de kwelling ophoudt, vindt de geest rust.

In Oscar Wilde's "The Ballad of Reading Gaol" wordt de pijn der dooden
alsvolgt verklaard:


    "For he who sins a second time
    Wakes a dead soul to pain
    And draws it from its spotted shroud
    And makes it bleed again,
    And makes it bleed great gouts of blood
    And makes it bleed in vain."


Het spoken van het doode kindje bij zijn moeder, die om hem weent,
daar het door haar tranen geen rust kan vinden, is wel-bekend. Eerst
keert het tot vrede weder in, als de moeder niet meer schreit.

Ook "Doodendroom" vertoont sprookjes-achtige motieven. Er is bijna
geen plaatsaanduiding ("Walcheren" is een veel algemeener begrip
natuurlijk dan bijvoorbeeld Westerschouwen); toch kon ik er niet toe
besluiten het verhaal als sprookje te behandelen.

MOOI-ANN VAN VELP (blz. 167-178). Een echt voorbeeld van den
"naloop" (zie Aanteekeningen bij "De Roode Hemdrok"). De sage wordt
verschillend verteld; de één zegt: "de jonker van Biljoen" en de ander:
"de jonker bij Biljoen." Tijdens de correctie heb ik nog geaarzeld,
welke lezing ik zou volgen, doch de vage uitdrukking "bij" trok mij,
om de samenstelling van het verhaal, nog 't meeste aan. Wonderlijk is,
dat mooi-Ann zich niet op den jonker zelf wreekt, deze blijft na haar
dood even gezien als hij vroeger was, en ook "'t oud karonje van een
meid" leeft volkomen onbezorgd verder. Ik vermoed, dat er vijftigjaar
geleden wel andere lezingen over hebben bestaan, doch dat deze zijn
uitgestorven. Er zullen waarschijnlijk wel manuscripten of gedrukte
gedichten van diverse anonyme schrijvers over bewaard zijn gebleven,
welke men mij niet heeft toegezonden tot dusver.

Natuurlijk is 't niet onlogisch, dat mooi-Ann zich op "de mannen"
wreekt, doch de volksgeest wenscht in dergelijke gevallen de
meest-bloeddorstige wraak, en de jonker benevens 't oud karonje
dienden eigenlijk een zwaren dood te sneven.

DE VERBORGEN SCHAT (blz. 178-182). Niet alleen bij Welters, maar op
tal van plaatsen (Mookerheide, Veluwe) komen verhalen van verborgen
schatten voor, bij welker opgraving niet mag worden gesproken. Vele
spookverhalen hebben uit den aard der zaak een verborgen schat
ten grondslag. Hier wordt een interessant geval van naloop met een
verborgen schat in verbinding gebracht.

Men merkt het, dat de geest op Woensdag en Vrijdag het gevaarlijkst
wordt geacht; waarom de beide boerejongens op Dinsdag moeten graven,
is mij niet duidelijk.

WAAROM DE REUZEN IN LIMBURG ZIJN UITGESTORVEN (blz. 182-187). Zie
Aanteekeningen Brammert en Ellert.

DE STILLE RONDE VAN BERGEN-OP-ZOOM (blz. 178-196). Een onzer zeldzame
soldaten-sagen, tegelijkertijd "naloop." Waarschijnlijk ligt hieraan
waarheid ten grondslag, misschien een treffender dan in dit verhaal
tot uitdrukking komt.

Het wil mij namelijk voorkomen, dat de "plaatsmajoor" van de
werkelijkheid niet een veel hoogeren rang dan zijn zoon bekleed heeft,
die tot de gewone soldaten moet gerekend worden. Dat hij, de vaandrig,
zich in plaats van den schildwacht zou hebben gesteld--lijkt mij
onwaarschijnlijk. Dat de schildwacht zich in werkelijkheid zou laten
overhalen ... het is bijkans onmogelijk te achten.

Maar deze wijze van bespreken heeft inderdaad iets wreeds. Natuurlijk
is er menige sage, waarin de waarheid verborgen is. Misdaad en
berouw zijn dikwijls de grondslagen, vooral, wanneer het begane
feit niet door den rechter is gestraft, zoekt "het volk" de wraak
op deze wijze, d.w.z. de zwerver of de liedjeszanger (soms ook een
derde-rangs-poeët als de dichter van het vers, waarmede ik de sage
doe aanvangen) voeren het verder, en ten laatste, men weet niet hoe,
is sage geworden, wat in diepen grond waarheid was. Dergelijke sagen
onderscheid ik gaarne van de zuiver-fantastische, waarin allerlei
waanfiguren den dans uitvoeren. Verbeeld ik 't me, dat de menschen,
die deze histories vertellen, ook in hun aard verschillend zijn van
de overige? Ik heb althans getracht ook de wijze van behandeling dezer
"waarheids"-sagen anders te doen zijn dan de door het volk verdichte,
en ze vooral den klank der werkelijkheid te laten behouden, zooveel
dit doenlijk is.

DE WITTE WIVE VAN LOCHEM (blz. 196-208). Een "witte wive" als hulp voor
twee verliefde jongelui! De "witte wive" van Lochem, de meesteres van
alle witte witte op de Veluwe, Salland, den Achterhoek, de Twenthe,
is hier wel eenigzins gefatsoeneerd. De sage is ontegenzeggelijk
belangrijk, als zou 't alleen maar zijn om den leuken boerschen humor
op blz. 197, waar Herbert's ouders een proces winnen ... waarmede
ze hun spaarpenningen verliezen. Toch is de karakterteekening nog te
scherp, om niet aan geleerde invloeden te doen denken. Ook het feit,
dat den kinderen geen kwaad wordt gedaan, is eenigszins-vreemd. Zoo
zoetelijk zijn de witte wiven gemeenlijk niet (zie ook de "Witte Wiven
van Tubbergen" in dezen bundel, blz. 210; De "Witte Wive van Espeloo"
in "Overijselsche Sagen," door mij geschreven; de "Witte Juffers" in
't Noorden zijn schrikaanjagende gestalten). Echter zijn er ook wel
"witte wiven" als de Lochemsche, zooals b.v. de Witte Juffer van
Hoog Soeren.

Over den oorsprong der "witte wiven" of "witte juffers" zijn velerlei
beschouwingen geschreven, alreeds door Picardt, en hier wordt dan
ook alle mogelijke kwaad van haar verteld. Schotel deelt mede dat
zij volgens sommigen dezelfden zijn als de Alven of Elven, waarvan
zoo vele sagen bestaan, en waarna eenige plaatsen genoemd worden,
doch anderen betwijfelen zulks. Evenals goede en kwade engelen zijn er
goede en kwade Alven. De laatsten, zwarte en donkere Alven geheeten,
zijn klein, mismaakt, kwaadaardig, duivelachtig, vijanden der menschen
en van het Christendom, het daglicht schuwende en bij nachtwerkende.

Maar ... de witte wiven van Tubbergen, die toch zeker tot de kwaden
gerekend worden, zijn: 1°. niet zwart, 2°. niet klein en mismaakt,
3°. schuwen zij het daglicht niet. Ook de witte wiven van Vriezenveen
kunnen uit de beschrijving van Schrijnen (Nederlandsche Volkskunde I,
blz. 67) geen liefelijken indruk op ons maken.

Waar ik over witte wiven heb hooren spreken, was het bijna steeds met
een gevoel van angst, sterker: ondragelijke afschuw. Daarom is mij de
figuur der Lochemsche witte wive wel een weinig vreemd en--ware zij
minderbelangrijk geweest--deze objectieve tegenzin hadde mij ertoe
geleid, ze te verzwijgen.

HET ONTSTAANDER NAMEN VAN VERSCHILLENDE HOLLANDSCHE PLAATSEN. Haarlem
met de Bakenessergracht, Deventer, Markeloo, Zandeweer, Domburg
(blz. 208-210). Evenals "Hoe Eenrum, Mensingeweer, Obergum en Winsum
een naam kregen" een uiting van den volkshumor.

DE WITTE WIVEN VAN TUBBERGEN (blz. 210-219). Verhaal meteen
allegorische beteekenis. Zie voor aanteekeningen op de "Witte Wiven"
aanteekeningen hierboven.

WONDERLIJKE AVONTUREN VAN DEN RIDDER MET DEN ZWAAN
(blz. 219-244). Schotel verwijlt lang bij dit verhaal, "wijl zijn
geschiedenis uitsluitend een vaderlandsche legende ten grondslag
heeft."

"Noch in het Zuiden van Frankrijk, noch in het Oosten, Griekenland
of Rome (gelijk sommigen beweerden), maar in Frankenland moet het
verhaal onzer sage gezocht worden. In het gebied der Merovaeussen,
Chilperikken, Lothariussen, en wel in dat gedeelte van hun gebied,
dat zich van den Rijn tot aan de Schelde uitstrekt, stond haar wieg
en bakermat."

Reeds het feit, dat de ridder met den zwaan in Nijmegen aan-komt, is
voor ons een aanwijzing, dat wij dit oud verhaal, dat door Wagner's
opera een wijde vermaardheid heeft verkregen, in den bundel behooren
op te nemen al plaatst mr. L. Ph. C. van den Bergh zijn oorsprong in
het Noordelijk Frankrijk. [28]

DE SCHELPENGROT OP NIENOORT (blz. 244-252). Levende sage.

VAN EENEN RIDDER (blz. 252-255), met

VAN EENEN KOSTER EN EENE KOSTERIN (blz. 255-259), behoorende tot
de Maria-legenden.

Men zal tegen mij opwerpen, dat hier niet de "Beatrijs" is gekozen,
doch na de bewerking van Boutens was er natuurlijke aarzeling bij mij,
om bij de poëtische wedergave nog een in proza te voegen.

Daarbij kwam nog de eigenaardige omstandigheid, dat er nog een sage
onder ons volk leeft, welke met de legende van Beatrijs overeenkomst
vertoont en wel de hier behandelde sage van

DE BERGTOREN VAN DEVENTER (blz. 260-265).

EEN SCHOONE HISTORIE VAN DE VIER HEEMSKINDEREN (blz. 265-275). Uit
den Fabelkring van Karel den Groote. Wellicht een der meest-geliefde
romans in de 15e, 16e eeuw, ja later nog zette zich de liefde van ons
volk voor de vier Aymijns kinderen op hun ros Beyaert voort, en de
Montelbaens-toren te Amsterdam zal eeuwig een heugenis blijven van
den invloed dezer sage. Terwijl alle andere Arthur- en Karel-romans
reeds tot de vergetelheid behoorden, en sergeant-majooor van Altena
b.v. in 1812 zeer verbaasd was, toen hij in verschillende Duitsche
plaatsen van zekeren Roland hoorde vertellen, was in 't begin der
19e eeuw de sage der Heemskinderen nog levend in ons volk.

J. A. Alberdingk Thym zegt van dit verhaal:

"De Nederlanders hebben de Heemskinderen bemind met eene trouwe,
met eene ridderlijke, met eene Middeleeuwsche liefde, en niet
alleen, toen zij aan de hoven der Vorsten, op de hooge burchten
der Baanrotsen verkeerden, toen zij door dichters werden ingeleid,
die slechts bij uitzondering de gouden sporen ontspanden, om de
feestzaal te betreden, dichters, wien de harp in handen blonk,
al dekte de hertogsgroet of gravenwrong hun kruin: neen, ook toen
de Heemskinderen, als kermisgasten in roode en gele lompen gekleed,
door den modder onzer pleinen en bruggen gevoerd, bij het orgel van
een straatmuzikant hun armen ouden Beyaert kunsten moesten afdwingen
nog toen bleef de liefdes des volks volstandig, nog toen beminden
zij die eenmaal zoo fiere jongelingen op hun heldhaftig paard."

En nu--in 't begin der 19e eeuw verschijnt er dus weder een verkorte
uitgave van de lotgevallen der vier broeders, een uitgave, welke
eindigt met den dood van Beyaert. Want het is vooral de dood van
Beyaert, die de "Vier Heemskinderen" zoo dramatisch maakt: 't is het
leed om een stervend paard, dat wij met de middeleeuwsche menschen
begrijpen. Niet de vele avonturen der ridders kunnen wij zoozeer
waardeeren, maar wel hebben wij Adelaert lief als een broeder,
wanneer hij uitroept:

"Beyaert! Beyaert! een valschen heer hebt gij gediend en met slecht
loon wordt gij betaald."

Dit tooneel alleen zal de wensch van Wolf en Deken dat er "iemand,
niet misdeelt van aardig vernuft, onder ons zou opstaan, die een geheel
nieuwe Uitgaaf bezorgde van de schoone historie der Vier Heemskinderen"
voor alle geslachten, al leven zij duizend jaar na ons, weder bij
verschillende doen opkomen. Hier hebt ge dan een twintigeeuwsche
bewerking, om de "Vier Heemskinderen" weder populair te maken voor
dezen tijd. Aldus zal deze oude sage [29] steeds nieuw blijven.

FERGUUT, RIDDERROMAN UIT DEN FABELKRING VAN DE RONDE TAFEL
(blz. 275-311). In 1908 verscheen de laatste Hollandsche Uitgave van de
Ferguut, en wel van dr. Eelco Verwijs, opnieuw bewerkt en uitgegeven
door dr. Verdam. Door mij is tevens geraadpleegd het werk van
L. G. Visscher (1838). Men begrijpt, dat door mij het werk van Visscher
reeds hierom wordt gewaardeerd, omdat deze ervoor heeft gewaakt,
dat de "Ferguut"--voor mij de mooiste ridderroman uit den Fabelkring
van de Ronde Tafel--is blijven leven in veler belangstelling. Wel zal
ik niet ontkennen, dat Verdam een verdienstelijk werk heeft gedaan,
door in het wetenschappelijk tournooi deze "gebrekkige uitgave" den
genadestoot toe te brengen, maar ik, bovenal bewogen als schrijver
door den werkelijken roman, moet mij van dezen kamp afzijdig houden.

Voor mij is de "Ferguut" nog als stroomend bloed in 't lichaam van
dezen tijd, en wij zelf kunnen er ons in weder-kennen, wij de onervaren
droomers, die het leven moeten leeren begrijpen. Onze jonge ziel gaat
uit naar een verheven doel ... tot alles achten wij ons wel bekwaam,
en uittrekkende ontmoeten wij onze eerste vijanden, nadat we den
twijfel hebben overwonnen. Staat daarna niet Keye, de spotter, voor ons
allen gereed? Maar, o wonder! komt niet tegelijkertijd onze eerste,
groote vriend, die de hand op onzen schouder legt, maar die niet kan
beletten, dat wij daarbuiten weder moeten zwerven, zonder genade--

De arme Ferguut! In _zijn_ tijd [30] het type van den vaarlijken
ridder, al komt hij op uit eenvoudig geslacht, wordt hij voor
ons eeuwiglijk de droomer, de strevende man, die voortdurend wordt
gehinderd door 't leven. Men ziet, dat 't geluk dichtbij hem is, doch
lichtzinnig als een jonge knaap, die lachend wijst naar de scherven
eener gebroken vaas, weet hij niet, welke kostbaarheid er voor hem
verloren gaat. En als wij later zien, hoe hij zich afwendt van de
jonkvrouw Galiëne, vol schaamte over zijn moed, nadat hij haar heeft
bevrijd, zeggen wij:

"Het was een mensch, deze Ferguut, en hij leeft als een man in 't
boek van een groot schrijver."

Heb ik de ontroering mijner ziel, terwijl ik de Ferguut voor
u vertaalde, genoeg in 't werk zelve kunnen leggen? Dit is de
menschelijkste der Arthur-sagen, een der meesterwerken van de
wereld-literatuur.

WONDERLIJKE GESCHIEDENISSEN UIT FRIESLAND (blz. 311-321). In vele
oude geschiedenis-boeken over Friesland worden deze verhalen min of
meer als _historie_ behandeld: dat ze echter bij de sagen behooren,
behoeft geen betoog.

ZUWAERT, DE MARTELARES VAN DORDRECHT (blz. 321-323). Is gekozen als
voorbeeld eener Katholieke legende. Zoo deze bundel door een tweeden
wordt aangevuld, zullen daarin verdere verhalen over Nederlandsche
martelaren of heiligen worden opgenomen.

DE ENGELSCHE KONINGSDOCHTER (blz. 323-332). Bekende sage over 't
ontstaan van 't wapen der heeren van Heusden.

DE VLIEGENDE HOLLANDER (blz. 332-338). Niet ligt aan deze sage
't verhaal van Kaïn (Waleram en Reginald, blz. 74 en vlgd. van dit
boek) ten grondslag, zooals door sommigen wordt aangenomen. Is ze
een fantasie van Heinrich Heine? Zie "Aus den Memoiren des Herrn
von Schnabelewotzski."

Door Wagner's opera heeft ze zich verspreid over de gansche wereld,
en zóó is er nog in dezen tijd in Zuid-Afrika, dat arm is aan
"Europeesche" sagen, een variatie uit ontstaan.

ONTMOETING MET DEN VLIEGENDEN HOLLANDER (blz. 338-342). O.a. door
Waling Dijkstra medegedeeld.

DE SAGE DER "LUTINE" (blz. 342-346). Van deze sage bestaat minstens
één gedicht, door een liedjeszanger bij den weg gevent. Ik heb het
in Zwolle hooren zingen, maar het was uitverkocht, toen ik er mij
meester van wilde maken. Zoodra het in mijn bezit is, hoop ik het
te publiceeren.

DOKTOR FAUST BIJ BOMMEL (blz. 346-352).

AVONTUREN VAN DOKTOR FAUSTUS IN LEEUWARDEN (blz. 352-356). Dokter
Faustus brengt het er in Nederland wel armzalig af. Hij is hier slechts
de toovenaar bij uitnemendheid, die toevallig den naam van Faust heeft
aangenomen. Faust was hier welbekend door den volksroman "De Historie
van Docter Johannes Faustus, die een uitnemenden grooten tovenaar in
zwarte Konsten was ...." enz., welks verschijning door mr. van den
Bergh waarschijnlijk wordt gesteld op het einde der 17e eeuw.

Na de voleindiging dezer "Aanteekeningen" wensch ik gaarne een woord
van dank te brengen aan den heer C. A. van Fenema, conservator aan de
Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, die mij met diverse
aanwijzingen van dienst is geweest.

1914-1917.



AANTEEKENINGEN

[1] Volgens de bekende Twentsche folklorist J. J. van Deinse, zeide
men, dat vroeger op de boerderij "de Lappe" een roode deek uithing,
ter waarschuwing van de smokkelaars. (Driemaand. Bladen XV, blz. 9).

[2] Elkaar.

[3] Proper meisje.

[4] Meisje.

[5] Ham.

[6] Beide namen voor kabouters.

[7] Teenstra. Volksverhalen en Legenden.

[8] Graafschap Glocester?

[9] Toter Dunouwen.

[10] Oorspronkelijk natuurlijk perel.

[11] Oorspronkelijk "weer."

[12] Johan Wilhelm Wolf. Niederländische Sagen (S. 30 en 31).

[13] "Witte wiven" heb ik niet als trawanten van den Duivel gevonden,
zij het, dat ze bij Tubbergen de "lokkende zonde" voorstellen, ook
wel bij Holten, bij Tubbergen voor vrouwen, bij Holten en vele andere
plaatsen voor mannen. Spokende honden, kalveren, hazen en gedaanten
komen nog wel voor (een spokend kalf o.a. op het Bolwerk bij Dokkum,
een 'witte man,' een witte haas bij Zwolle).

[14] Cursiveering van mij.

[15] Dat er toovenaars waren, die het weder konden maken, is een
geloof, dat sinds langen tijd heeft bestaan en in vele landen
(Afrikaansche regenmakers) voorkomt.

[16] Dit geloof in der heksen macht en boosaardigheid duurt tot,
men kan zeggen, dezen tijd voort. De door mij behandelde sage is er
een goed voorbeeld van.

[17] Gewone pijnigingsmiddelen.

[18] Gewone pijnigingsmiddelen.

[19] Werd algemeen toegepast. Zie ook Hansen: Zauberwahn, Inquisition
und Hexenprozesz im Mittelalter. De reden vindt men later in den brief.

[20] Hansen, Joseph. Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des
Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter.

[21] Men leze hierover b.v. Scherr, Johannes Menschliche Tragikomödie
(ed. Volksausgabe Leipzig Hesse und Becker) sechster Band: Die Hexe
von Glarus.

[22] Ontdecking van Toverij.

[23] Men zal hebben opgemerkt, dat van hekserij altijd vrouwen, nooit
mannen werden beschuldigd. Dit is voornamelijk te wijten aan het boek
"Malleus Malificarum" (1486), de "Heksenhamer," van Heinrich Institoris
en Jakob Sprenger. In mijn bezit bevindt zich nog de "Historie van 't
gheene geschiet is in Artoys inde stadt van Atrecht" in 1459, waarbij
verschillende mannen werden aangeklaagd van een bondgenootschap met
den Duivel en duivelsche toovenarij.

[24] Reeds in de 17e eeuw is bij ons de opmerking gemaakt, hoe
wonderlijk het eigenlijk is, dat de heksen, die immers een verbond met
den duivel hadden gesloten, bijna steeds zonder middelen waren. Slechts
in enkele gevallen (de sage van doktor Faustus in Leeuwarden) zien we,
dat een rijkere dame verdacht wordt een heks te zijn.

[25] Voor hem, die er belang in stelt verwijzen we weder naar Hansen:
Zauberwahn, Inquisition und Hexenprozesz im Mittelalter.

[26] Meermalen "zwerven" sagen van de eene plaats naar de andere,
soms, nadat ze, soms vóórdat ze gedrukt zijn. Dan treden verschillende
variaties te voorschijn. Dikwijls zijn het vagebonden, die de een of
andere overlevering brengen van 't eene dorp in 't andere, en gaande
over den weg, fantaseeren. Ook wel heeft men in sommige plaatsen
lieden, die al pratende de variaties vinden.

[27] Volksgeest niet te nemen inden zin van: "geest der kleine
luyden." Er zijn zeer ontwikkelde menschen, die den "voorloop" hebben
of erin gelooven.

[28] Mr. L. Ph. C. van den Bergh. De Nederlandsche Volksromans.

[29] Das Gedicht von Reinout gehört wenigstens in die zweite Hälfte des
13 Jahrhunderts. Mone. Übersicht der niederländischen Volks-Literatur
älterer Zeit.

[30] De Fergus dagteekent naar alle waarschijnlijkheid uit de eerste
jaren der XIIIe Eeuw en is het werk van Guillaume le Clerc. Verdam,
Ferguut blz. III.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Nederlandsche Sagen en Legenden" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home