Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Ziekte der Verbeelding
Author: Conscience, Hendrik, 1812-1883
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Ziekte der Verbeelding" ***


Hendrik Conscience.


De Ziekte der Verbeelding.



LEIDEN.--A. W. SIJTHOFF.

1880.



DE ZIEKTE DER VERBEELDING.



I.


Te midden der onmeetbare heide, die langs de noordelijke grenzen onzer
provincie Limburg, als de bodem eener opgedroogde zee, vele uren verre
onafgebroken voortloopt, ligt een oud en donker bosch.

Waarschijnlijk dat hier in verledene eeuwen een uitgestrekt moeras heeft
bestaan; want het zijn geene masten of dennen, die er groeien: de eik,
de wilg, de abeel, de els en andere breed-bladerige boomen woekeren er
met hunne wortelen in de vette, mullige aarde.

Zoo diep ligt de grond van het bosch, dat de reiziger, die over de heide
trekt, uit de verte nauwelijks de toppen der boomen als eene duistere
vlek op de zandwoestijn ontwaart. Wanneer hij, afgemat en door het
gevoel der lange eenzaamheid zwaarmoedig, den boord der diepte nadert,
verblijdt het gezicht van het schaduwrijk loover hem niet; integendeel,
hij blijft verrast en aarzelend staan. Die ondoordringbare groene klomp,
de volstrekte stilte, welke er heerscht, de koude vochtigheid, welke hem
tegenwasemt,--dit alles doet hem droomen aan eene nog volledigere
eenzaamheid, aan iets geheel afgezonderds, aan iets geheimzinnigs;--en,
of hij vrees hebbe voor kwaaddoeners of voor onbegrepen gevaren, niet
zonder bekommerdheid stapt hij den eenigen weg in, die tusschen het
somber en doodstil geboomte wegschiet.

In den diepsten schoot van dit bosch lag het kasteel Wildenborg.

Het was een groot vierkant gebouw, uit rooden baksteen gemetseld, zwaar,
bonkig en zonder eenig kenmerk van kunst of van smaak.

De twee uitgebrokkelde torens, die boven zijn achterdeel zich
verhieven, en de vorm der vensters lieten herkennen, dat het in den
Spaanschen tijd was gesticht geworden.

Zeker moesten de eigenaars sedert meer dan eene halve eeuw het onderhoud
van dit kasteel geheel verwaarloosd hebben. Vele kareelen waren uit de
muren gevallen, de naden tusschen de steenen waren diep uitgehold,
overal in den gevel wortelden wilde gewassen, en op sommige plaatsen
wiegelden de tengere ranken van het helmkruid in machtige bossen in den
wind.

Een oude, knoestige wijngaard had weleer een gedeelte des gevels
overdekt, maar bij gebrek aan steun was hij voorover gevallen en lag nu
met het hoofd ter aarde neergebogen, zonder dat iemand er aan had
gedacht hem weder op te richten.

Bij het gezicht zulker bouwvalligheid hadde men licht geloofd, dat
Wildenborg eerlang van ouderdom in gruis zou storten, bovenal wanneer
men bemerkte, dat eene breede scheur, met hoekige bewegingen als het
nagelaten spoor des bliksems, tot in de grondvesten des gevels daalde.

Op een honderdtal stappen des kasteels, achter het roestig ijzeren hek,
dat den ingang afsloot, stond een klein boerenhuisje, met zijnen stal en
met zijnen afgezonderden oven, ongetwijfeld bestemd tot woning voor
eenen hovenier.

Indien er zulk een arbeider tegenwoordig was, moest hij niet zeer
vlijtig zijn; want de vruchtboomen, die binnen het landgoed stonden,
waren verwilderd, en tot op de voetpaden zelve groeide woekerend gras,
terwijl de bloembedden en zoden door machtige natuurkruiden, als
bereklauw, smeerwortel en klissen, waren ingenomen.

     *     *     *     *     *

Op eenen zomermorgen van het jaar 1855 bevond er zich eene zeer oude
vrouw in de benedenkamer van het hoveniershuis. Zij had de koffie
opgeschonken in eenen zilveren pot, en zette nu op een verlakt
schenkbord eene drinkkom van verguld porselein. De kostbaarheid dezer
voorwerpen kwam in het geheel niet overeen met het overige huisraad der
kamer. Alles was er, zoo niet vuil, ten minste zeer oud en versleten.
Men mocht dus vermoeden, dat de zilveren koffiekan en de porseleinen
drinkkom voor eenen persoon van meerderen rang bestemd waren.

De oude vrouw, nadat zij een tarwebrood op het schenkbord had gelegd,
ging tot een wijwatervat, dat aan den muur hing, bevochtigde hare
vingeren en maakte het teeken des kruises met eene uitdrukking van
droefheid. Zij trok daarop eenen rozenkrans uit den zak, zette zich op
eenen stoel en zonk weg in het gebed.

Lang bleef zij dus in stilte de lippen verroeren. Zij had reeds vele
malen de oogen smeekend, ten hemel opgeheven, toen een man met eene
spade op den schouder in de kamer trad en zwijgend en als verschrikt
haar aanschouwde.

Deze man kon wel zeventig jaar oud zijn, want zijne haren waren
zilverwit, zijn rug gekromd en zijn aangezicht doorploegd met diepe
rimpelen. Ofschoon zijne oogen nog levendig waren, gaf de dikheid zijner
lippen--iets ongewoons in zulken ouderdom--hem een zonderling voorkomen
van eenvoudigheid of van bekrompenheid des geestes.

"Peternelle, is Nox nog niet gekomen om mij te roepen?" vroeg hij, zijne
spade ten gronde zettende.

De vrouw schudde ontkennend het hoofd.

Deze stilzwijgendheid scheen den ouden hovenier niet te behagen, want
hij liet zich grommende op eenen stoel vallen en hief de handen in de
hoogte, als om den hemel zijn droevig lot te klagen.

En oogenblik daarna zeide hij:

"Maar Peternelle, bezie de klok, het gewone uur is voorbij. Zou er
mijnheer wel een ongeluk overkomen zijn? O, mijn God, indien wij hem
eens onverwachts dood vonden?"

"Om Gods wil, laat mij bidden," morde de vrouw.

"Het is niet meer om uit te staan!" riep de man. "Ik verga van angst en
schrik, en kan nog geen enkel woordje tot troost of versterking bekomen.
Peternelle, Peternelle, gij zult zeker in eenen visch veranderen, als
gij dood zijt. Ik zou kunnen boos worden, in de gedachte dat gij het
doet om mij te plagen, maar neen, neen, gij hebt er geene schuld aan,
mensch lief, het is eene vermaledijding, die op Wildenborg ligt. Sedert
den ijselijken nacht heeft alles hier de stem verloren. Onze vorige koe
bulkte niet meer, en onze nieuwe was nog geene twee maanden hier, of zij
had hare beestentaal geheel vergeten. Onze eenden kwaken niet eens in
vijftien dagen, of het dreige te regenen of niet. Geen vogel op
Wildenborg, die piept of zingt! Ik ben niet doof; ik hoor den vink wel,
die zingt in den appelboom; maar het is een trekvogel. Blijft hij in
deze vermaledijde streek, dan zal hij haast voor altijd zijn liedje
vergeten. Evenals gij, Peternelle, die eertijds den mond geene minuut
kondet gesloten houden, en nu onmeedoogend mij dwingt, altijd zoo
troosteloos alleen met mij zelven te spreken."

De vrouw haalde de schouders op met eene uitdrukking van ongeduld en
medelijden.

Den rug tot haar keerende, morde de oude man in zich zelven:

"Neen, neen, ik blijf niet hier; ik zal den schrikkelijken dag niet
afwachten. Er gebeuren nu reeds zulke akelige dingen op Wildenborg! Wat
zal het zijn, als de zwarte man.... Onze Lieve Heer beware alle
Christenmenschen, en bovenal den armen Jakob Mispels met zijne onnoozele
vrouw!... Mijn rampzalige meester! zoo jong moeten sterven, en welken
dood, o hemel! Dit komt er van, als de mensch meer wil weten dan God
toe laat en boeken leest, die vol verbodene geheimen staan. Het hart
zakt mij in de schoenen en mijn haar rijst te berge, als ik er aan denk.
De donder heeft reeds eens in den schromelijken nacht het kasteel
opengescheurd. Zal het ditmaal niet door den grond zinken met allen, die
het bewonen? Het kost mij veel, op het einde van mijn leven mijnen
dienst te verlaten; maar ik wil niet wachten, totdat de zwarte man ons
hier den nek kome breken. Neen, neen, ik vlucht weg van Wildenborg; want
men kan toch niet...."

Peternelle eindigde haar gebed met een kruis. Een holle, pijnlijke zucht
welde op uit hare beklemde borst.

De hovenier, door dezen vreemden klank met plotselijken schrik geslagen,
keerde zich om, hief de handen in de hoogte en riep bevend:

"God beware ons, Peternelle! De zwarte man staat onzichtbaar in de
kamer!"

"O, wat gebeurt u, Jacob?" kreet de vrouw verschietend. "Hebt gij iets
gezien?"

"Ik heb niets gezien," was het antwoord; "maar ik hoorde achter mij
eenen heeschen zucht gelijk de stem van Nox. Hij is dus tegenwoordig in
deze kamer, zonder dat wij het wisten!"

"Maar ik zelve heb dien zucht gelaten, ik ben een beetje verkouden."

"Gij zijt het, die hebt gezucht, Peternelle? Wel zeker?"

"Geheel zeker. Ach Jacob, waarom maakt gij mij dus altijd nutteloos
vervaard?"

"Uw zwijgen maakt mij vervaard."

"Waarom zou ik spreken, Jakob? Gij zegt niets dan dwaasheden, die mij
doen verschieten of mij vervelen. En wat kan spreken ons helpen? Bidden,
bidden alleen is het redmiddel, indien er nog een redmiddel bestaat."

"Ja, en kruisen maken. Hadden wij met eenen gewonen geest te doen, ik
zou hopen, dat wij hem door dit middel zouden kunnen overwinnen; maar,
Peternelle, staat er niet een groot kruis in de kamer, waar hij alle
nachten slaapt? Het is te zeggen, indien hij slaapt. Neen, neen, het
beste is, van Wildenborg te vertrekken, vooraleer de noodlottige dag
verschijne. Indien onze ongelukkige meester moet ... moet sterven, wij,
zwakke schepsels, kunnen het toch niet beletten; en ik gevoel mij niet
den minsten lust om hem naar de andere wereld te vergezellen. Willen wij
heden nog onzen dienst opzeggen, Peternelle?"

"Foei, welk afschuwelijk voornemen is dit!" sprak de oude vrouw met
verontwaardiging. "Wij, die, om zoo te zeggen, van kindsbeen af het
brood der Reimonds hebben gegeten, wij zouden onzen ongelukkigen meester
gaan verlaten, nu een droeve dood hem bedreigt? Nimmer, Jakob; wat er
ook geschiede, ik verlaat hem niet zoolang hij leeft."

"Zijt gij dan niet vervaard, Peternelle? Vreest gij niet, dat de zwarte
man ons beiden...."

"Ik ben vervaard en bedrukt, omdat onze arme meester gaat sterven. Wat
mij zelve betreft, mijne ziel is in vrede met God. Acht dagen zijn
spoedig voorbij."

"Ja, Peternelle, het is niet, dat iets mij op het geweten drukt, ik ben
Zondag immers te biechten geweest? En ik zal zorg dragen, in den avond
vóór den ijselijken dag nog eens den pastoor te gaan spreken."

"Welnu, Jakob, wat vreest gij dan voor u zelven?"

De oude man schudde grimmig het hoofd.

"Wat ik vrees?" morde hij, "van alles. Zoudt ge niet zeggen, Peternelle,
dat wij hier in volle zekerheid tusschen engelen leven, terwijl
integendeel de lucht op Wildenborg krielt van kwade zielen en booze
geesten?--Trek de schouders niet op, Peternelle. Dezen nacht heb ik
weder druppelen gezweet van angst. Nauwelijks had ik de oogen gesloten,
of er kwam iets, als een ruig beest met gloeiende oogen en knarsende
tanden, mij op de borst liggen...."

"Gij hebt gisterenavond te veel gegeten," bemerkte de vrouw.

"Neen, neen; de nachtmare, wilt gij zeggen? Dit was het niet. Ik schoot
wakker, en, hoe ik mij wendde of keerde, ik kon niet meer slapen. Dan
ging ik aan het venster; het was daarbuiten donker als in de hel. Wat ik
tusschen de boomen heb gezien, durf ik u niet zeggen."

"Wat hebt gij gezien?" vroeg de vrouw. "Alweder dwaze grillen, zeker?"

"Wat ik heb gezien? Ik weet het zelf niet, Peternelle. Witte, grijze
gedaanten, als dooden, die uit het graf zijn opgestaan: zoo gelijk eene
processie van lijkdoeken met geraamten er onder, en zwarte vogels en
beesten, onduidelijk als morgenmist, maar ijselijk toch om te
aanschouwen."

Peternelle onthaalde deze woorden met eenen grimlach van medelijden.

"Ik weet wel een middel om onzen armen meester te redden," zeide de
hovenier na een oogenblik stilte.

"Een middel om onzen meester te redden?" kreet de vrouw. "Ha, het is uw
goede engel, die het u insprak!"

"Neen, Peternelle, want ik denk er sedert lang aan, en daarenboven het
is onmogelijk om uit te voeren. Durfde ik slechts een beetje vergif in
het eten van dien vervloekten Nox doen. Dan ware mijnheer van zijnen
verleider en van zijnen helschen bewaker verlost; maar Nox zou het op
voorhand weten, en wat zou ons dan geschieden?--Gij wilt het kasteel
niet verlaten, Peternelle? Gij zijt besloten om hier nog eene gansche
week te blijven en den noodlottigen dag af te wachten? Wij zullen dus
den akeligen dood van onzen meester moeten bijwonen? In Gods naam dan,
indien wij niet eerder van schrik bezwijken.--Het is wonder, dat Nox nog
niet gekomen is om mij te roepen. Een half uur reeds is hij ten
achteren.--Wilde mijnheer mij slechts toelaten eenen waker of twee in
huis te nemen? Ach, hij wil er niet van hooren. Noch ziekendienster noch
dokter mag den voet op Wildenborg zetten; de pastoor alleen komt hier
somwijlen; maar de pastoor, als ik hem van al die schrikkelijke dingen
spreekt, lacht mij uit...."

"Zwijg, Jakob, daar is Nox!" zeide de vrouw.

Er kwam een groote zwarte hond in de kamer. Hij moest zeer oud zijn;
want hij had een gedeelte van zijn haar verloren, terwijl het overige in
verwarring rechtstond. Hij hief het hoofd tot den verschrikten man op,
bezag hem met zijne glasachtige oogen en opende den muil, als wilde hij
spreken of bassen; maar het schorre geluid, dat uit zijnen gorgel
opklom, geleek veeleer aan den kuch van eenen verkouden grijsaard dan
aan de stem van een dier.

Jakob Mispels antwoordde bevend:

"Het is wel, Nox, zeg mijnheer, dat ik aanstonds ga komen."

De hond keerde zich om en liep het huis uit.

"Hebt gij opgemerkt, Peternelle, hoe grimmig Nox mij heeft bezien?"

"Ja, ik dacht, dat hij u ging bijten."

"Bijten? Gave God, dat wij anders niets van hem te vreezen hadden. Hij
weet het reeds, dat wij onvriendelijk van hem hebben gesproken!"

Hem het schenkbord op de armen zettende, zeide de vrouw:

"Kom, spoed u maar; mijnheer zal misschien reeds spijtig zijn, omdat
zijne koffie schier koud geworden is."

Jakob Mispels begaf zich door het eenige nog gebaande voetpad naar het
kasteel, stapte door eenen donkeren gang, trad in eene soort van zaal,
zette het schenkbord op eene tafel en zeide:

"Mijnheer, ziehier uw ontbijt. Wel bekome het u!"

De persoon, wien hij deze woorden toerichtte, wees tot alle antwoord
naar eenen stoel, waarop de ontstelde hovenier zich liet nederzakken
zonder eenig gerucht te durven maken, dewijl hij wel zag, dat zijn
meester met iets bezig was en niet wilde gestoord worden.

Mijnheer Reimond, de eigenaar van Wildenborg, zat in eenen leunstoel
voor eene breede tafel, met de rechterhand op een doodshoofd en met den
blik in de holle oogen van den schedel gevestigd, als ware hij er mede
in samenspraak geweest. Hij bleef zwijgend en roerde niet.

De zonderlinge man kon ongeveer de vijftig jaar bereikt hebben, alhoewel
hij veel ouder scheen. Zoo buitengewoon mager was hij, dat zijn gebeente
op rug en schouders den kamerrok ophief, waarin hij zich gewikkeld had;
ja, zijne mouwen vielen zoo plat op de tafel, dat men er noch vleesch
noch beenderen kon onder vermoeden. Gansch weggesmolten waren zijne
wangen, en hij had volstrekt het voorkomen van een gekleed geraamte.
Maar zijne oogen, hoe diep ook in hunne holen verzonken, waren nog
helder en schitterden, als hadde in elk eene vuurvonk geglinsterd.

Nox, de hond, zat nevens hem met den muil op zijne knie, en schijnbaar
het oogenblik afspiedend, dat zijn meester uit zijne stille samenspraak
met het doodshoofd zou ontwaken.

In de zaal, die behangen was met oud en verdonkerd goudleder, was weinig
ander huisraad dan eene breede tafel en twee of drie stoelen. Op
berderen, die in eenen hoek aan den wand waren bevestigd, stonden eenige
groote boeken met perkamenten band; wat hooger bemerkte men eenen
wereldbol, een gestel met glazen schijven, dat gediend had om
_electriciteit_ te verwekken, eene soort van koperen tooverlantaarn of
_fantasmagorie_ en twee of drie geraamten van dieren, alles ontsteld,
uiteengevallen en overdekt met spinnewebben en met eene dikke laag stof.

Boven den schoorsteen hing een groot crucifix en daaronder stond een
zwaar uurwerk, waarvan de vorm en de beweging iets zonderlings hadden.
Geene naalden of wijzers waren er aan te bemerken; het was de uurplaat
zelve, die draaide; maar daarnevens op het voetstuk zat het beeld des
doods, dat met den vinger den loop des tijds aantoonde.

Jakob Mispels had zijnen meester in het eerst met diep medelijden
aanschouwd, en hij had zelfs eenen glinsterenden traan van de wangen
gevaagd. Nu evenwel klopte het benauwde hart hem onstuimig in den boezem
en hij begon op zijnen stoel te woelen. Het stilzwijgen zijns meesters
duurde ook zoo tergend lang, en het was den armen man zoo eendig en zoo
akelig in deze zaal, bovenal nu de afgrijselijke hond het hoofd naar hem
hield gericht en zijne gloeiende oogen niet meer van hem wilde afkeeren.

Een zucht ontsnapte hem, toen hij bemerkte, dat zijn meester de hand van
het doodshoofd ophief en bukte om eenen houten schotel te grijpen, die
onder de tafel stond.

Mijnheer Reimond sneed een gedeelte van het brood, brokkelde het in den
schotel en zette het den hond voor, die uit dankbaarheid hem de handen
lekte en met een heesch geknor van blijdschap zijn voedsel begon te
verslinden.

Wonder vrij en krachtig waren de bewegingen van mijnheer Reimond, ten
minste voor zulk uitgemergeld mensch. Bij den glans zijner oogen en de
heldere uitdrukking zijns gelaat, waarop nu een zoete glimlach speelde,
zou men geoordeeld hebben, dat hij, ondanks zijne buitengewone
magerheid, gezond was en hem niets scheelde. Hij brak van het brood een
stukje zoo groot als een duim, doopte het in wat koffie en stak het zich
in den mond. Dan het schenkbord terzijde schuivende, zeide hij:

"Wanneer de ziel al onzen tijd vordert, blijft er niet veel van over
voor het lichaam.... Jakob, ik heb met u te spreken."

De oude hovenier, die met eenen versmachten kreet was rechtgesprongen,
riep klagend uit:

"O, mijnheer, is dit nu eten? Wilt gij u zelven dan van honger laten
sterven?--Ik begrijp het, de schrik ... maar gij kunt het niet weten:
misschien is er nog hoop!"

"Welke hoop, mijn vriend?" was het stille antwoord. "Dat mijn lichaam
niet ten einde dezer dagen zal sterven? Waarom zou ik hopen? Ik verlang
het niet. Zet u neder en blijf rustig."

"Alzoo?" kreet Jakob Mispels met tranen in de oogen, "het is wel waar,
het is onherroepelijk? Ik ga mijnen goeden meester verliezen voor
altijd?"

"Vandaag, binnen acht dagen of later, wat is daaraan gelegen, Jakob? Het
leven is op zich zelf niets; het is een klein gedeelte van ons bestaan,
een enkele stap der ziel in de baan der eeuwigheid."

"Ja maar, mijnheer, met uw oorlof, men kan dien stap zoowel later als
vroeger doen."

"Neen, Jakob, het uur, het oogenblik van dien stap staat aangeteekend in
het groote boek der zielen. En indien gij het verlangdet, zou ik u
waarschijnlijk kunnen zeggen, op welken dag gij onfeilbaar zult
sterven."

"Om Gods wil, mijnheer, doe het niet!" smeekte de verschrikte hovenier,
met de handen opgeheven. "Moest ik het uur mijns doods weten, ik zou van
nu af aan beginnen te sterven, al ware ik zeker van nog twintig jaar te
leven."

"Wees niet bevreesd, ik zal het u niet zeggen," antwoordde mijnheer
Reimond met eenen glimlach. "Uwen geest ontbreekt het licht en uwer
ziele de sterkte, die er noodig zijn om den dood aan te zien, zooals hij
is. Uwe natuur is nog zeer onvolmaakt, en gij zult nog meer dan eens
moeten herleven, vooraleer de eeuwige rust en het eeuwige geluk te
bereiken."

"Indien ik maar geen hond of varken moet worden, is het mij al gelijk,
als ik slechts leef," morde de hovenier. "Ja, mijnheer, neem het mij
niet kwalijk; maar mijn dom verstand zegt mij, dat het niets zou zijn te
weten, wanneer men zal sterven, indien men maar wist, waar men naartoe
zal gaan."

"Inderdaad, Jakob, het ware ten minste eene groote voldoening; maar er
zijn geheimen, welke God zelfs voor de zielen en de geesten houdt
verborgen. Meer dan eens heb ik den geest, die in dit doodshoofd woont,
over mijn toekomstig lot ondervraagd. Hij is altijd stom gebleven en
heeft mij doen verstaan, dat hij het niet weet of niet mag
openbaren...."

Onverwachts, als voelde hij zich door een venijnig dier gebeten, sprong
de hovenier van zijnen stoel op en deinsde met grooten schrik achteruit.
Hij had Nox verrast, die met den snuit in den zak van zijnen jas
wroetelde, en, niet wetende wat het beest voorhad, riep hij uit:

"O, mijnheer, help! help! De duivel, ik wil zeggen de hond! O, hemel,
wat wil hij van mij?"

Maar Nox, op de dreigende stem zijns meesters, ging met hangenden staart
tot hem en legde iets in zijne hand, dat naar een eind verdroogde worst
geleek.

"Ha, Jakob, Jakob," zeide mijnheer Reimond op treurigen toon, "gij eet
vleesch? Hadt gij mij niet beloofd, al wat leven heeft te sparen, en
slechts in kruiden en in gegroeide dingen uw voedsel te zoeken? Hebben
de dieren geene ziel? Is het lichaam niet dikwijls bij hen, gelijk bij
ons, het stoffelijk omkleedsel van een wezen, dat door lijden en
beproeving tot volmaaktheid wordt voorbereid? En indien bij geval uwe
ziel in den vorm van een zwijn, van een schaap of van welk ander dier
moest verhuizen, zoudt gij het niet beklagen, dat het mes der
beenhouwers uwe baan naar de eeuwigheid kwame onderbreken en
belemmeren?"

"Ach, mijnheer!" stamelde de onthutste man, "vergeef mij mijne
eenvoudigheid. Wat die weinig aangename verhuizing der zielen betreft,
het is mogelijk, dat het zal zijn zooals uw doodskop,--neen, ik meen,
zooals gij het zegt, maar mijn verstand is te klein om het te begrijpen.
En al begreep ik het, zonder vleesch, of ten minste vet of boter, zou ik
niet kunnen leven. Ik heb het eens beproefd en het acht of tien dagen
volgehouden. Ik herkende mij zelven in den spiegel niet meer, en mijne
arme vrouw deed niets dan tranen storten, in de meening dat ik de tering
had."

"Nu, het is uwe zaak, Jakob, gij zult er na uwen dood voor boeten, wees
zeker," zeide mijnheer Reimond. "Laat ons van andere dingen spreken, die
niet boven het bereik van uwen zwakken geest zijn. Nader uwen stoel tot
de tafel en zet u daar voor mij. Zooals ik u gezegd heb, Jakob, in den
nacht tusschen den 31sten Augustus en den 1sten September, op
klokslag twaalf, zal mijne ziel haar stoffelijk omkleedsel verlaten: in
andere woorden, ik zal sterven."

"Is er dan geene de minste hoop meer?" zuchtte de hovenier.

"Geene. Dit uur is noodlottig, onveranderlijk en onwederroepelijk."

"Maar, mijn arme meester, indien gij de hulp van den pastoor wildet
afsmeeken, en ze met een Christelijk gemoed aanvaarddet? Hij zou
misschien de ... de kwade geesten verjagen, die u omringen--en daar, uw
zonderlinge dienstknecht, die u geen oogenblik verlaat.... Nox.... Neen,
het is niet dat ik wil zeggen; maar toch, ziet gij, alle honden zijn
geene beesten...."

Daar hij zag, dat de hond, op het hooren uitspreken van zijnen naam, den
muil had opgeheven en hem met strakken blik aanschouwde, dorst hij niet
voortgaan en keerde zwijgend het gezicht af.

"Onnoozele, waar dwaalt gij met uwe gepeinzen?" zeide mijnheer Reimond.
"De geesten zijn machtiger dan de menschen en zij laten zich niet
verjagen. Hoe zou onze goede pastoor iets kunnen beletten, dat
onfeilbaar geschieden moet?"

"Ja, maar indien God het toelaat?"

"Het is God zelf, die het einde van mijn tegenwoordig leven heeft
bepaald. Hoopt gij dan, dat Hij beslisse tegen Zijnen eigen wil?"

Deze zonderlinge schijnwaarheid was te hoog voor den loomen geest des
hoveniers. Zij verblufte hem en gaf hem de overtuiging, dat niets zijnen
armen meester van den akeligen dood kon redden. Hij boog het hoofd onder
het gewicht der moedeloosheid.

"Kom, mijn vriend, wees niet droef," zeide mijnheer Reimond op
troostenden toon. "Ik zal zorg dragen, dat gij geene redenen hebt om
mijnen overgang tot een nieuw leven te betreuren. Daarvan wilde ik u
spreken. Luister en onderbreek mij niet meer door nuttelooze klachten.
Gij hebt mijnen vader en mij met verkleefdheid gediend. Voordat ik de
wereld verlaat, wil ik uwe trouw beloonen, met uwe oude dagen tegen alle
zorg te behoeden. Gij kent de hofstede achter Raveghem. Zij betaalt meer
dan duizend franken aan jaarlijksche pacht. Het vruchtgebruik dezer
hofstede zal ik u tot het einde uwer dagen in mijn testament als erfenis
toekennen. Gij zult dus na mijnen dood met uwe goede Peternelle gerust
kunnen leven, zonder werken en zonder kommer, totdat voor u ook het uur
der opvaart slaat. Zijt gij daarover tevreden, Jakob?"

De oude hovenier, door deze mildheid diep getroffen, stortte tranen.
Zijne ontroering met geweld bedwingende, snikte hij:

"Tevreden? Neen, neen, ik ben niet tevreden! Al het goed der wereld,
mijn eigen bloed zou ik geven om uwen bitteren dood te mogen afkoopen.
O, mijn God, zulke goede mensch, zulke edelmoedige meester, en zóó, zóó
de wereld te moeten verlaten! Gij overlaadt mij met weldaden, mijnheer,
ik ben u dankbaar uit den grond mijner arme, ontstelde ziel; maar toch
ik ben niet gelukkig, en waarschijnlijk zal de oude Jakob Mispels u niet
lang overleven."

Mijnheer Reimond poogde door troostende woorden den bedrukten man gerust
te stellen, en toen hij bemerkte, dat hij daarin grootendeels was
gelukt, hernam hij zijn vorige rede.

"Jakob, ik heb u nog van andere dingen te spreken. Wanneer de
menschelijke ziel gevoelt, dat een tijdvak zich voor haar gaat sluiten,
dan denkt zij aan het maken harer rekening, en, kan zij het goede dier
rekening vermeerderen of het kwade verminderen, dan haast zij zich het
te doen. Ik heb mijn geweten onderzocht en de rekening van mijn
tegenwoordig leven opgemaakt. Ach, Jakob, ik bevond mij schuldig. Ik ben
niet rechtvaardig geweest jegens iedereen; misschien zijn er menschen,
aan wie ik kwaad heb gedaan."

"Onmogelijk!" kreet de hovenier. "Gij, mijnheer, die zelfs niet
verdragen kunt, dat men eene vliege verjage, gij zoudt eenen mensch
hebben kwaad gedaan?"

"Gij begrijpt mij niet," hernam zijn meester. "Het is waar, er staat
geschreven: _doe niet aan anderen wat gij niet wilt, dat u gedaan
worde_, maar dit is slechts een gedeelte der wet, want er staat nog
geschreven: _bemin God bovenal en uwen evennaaste als u zelven_. Men
betracht slechts ten halve zijnen plicht, wanneer men geen kwaad doet,
men moet het goede volbrengen, waartoe de hemel ons de macht verleende.
Al het goede, dat men verzuimt te verrichten, is zooveel kwaad dat men
doet, en het staat aangeteekend op de donkere bladzijde onzer
levensrekening. Om gansch alleen te zijn en de aanraking der menschen te
ontvluchten, heb ik sedert vijftien jaar alle betrekking met de leden
mijner familie op eene volstrekte wijze afgebroken. Meest allen zijn
intusschen gestorven, slechts twee weezen blijven er nog over.
Inderdaad, ik heb door tusschenkomst van vreemde handen voor hunne
opvoeding gezorgd, en nu nog verzeker ik eene kleine rente ten minste
aan den zoon mijns broeders."

"Arme Willem!" zuchtte de hovenier. "Wat moet hij groot geworden zijn!
Mijn hart snakt, om het kind nog eens te zien, dat ik zoo dikwijls op de
armen heb gedragen."

"Gij zult hem waarschijnlijk zien," bevestigde zijn meester, "maar
onderbreek mijne rede niet. Den ganschen nacht heb ik hier voor deze
tafel gezeten, denkende aan Willem Reimond, de geest van het doodshoofd,
tot den morgen toe, wilde mij geen antwoord geven, maar eindelijk toch
heeft hij klaar gesproken en den wensch mijner ziel goedgekeurd. Jakob,
ik ben voornemens aan mijnen neef te schrijven."

"Ha, dank, mijnheer, dan zal ik ten minste iemand hebben om mij te
troosten en te versterken!"

"Indien hij komen wil."

"Hij zal komen, seffens, onmiddellijk, twijfel daar niet aan."

"Hopen wij het, Jakob. Ik ben ook voornemens naar den notaris, te
Antwerpen, eenen brief te sturen voor het kind der zuster mijner vrouw.
Leeft Theresia De Wit nog, dan wilde ik haar nog eens zien, voordat ik
sterve."

De oude man trok een zuur gezicht en liet een dof gegrol hooren. "De De
Wits," zeide hij, "hebben nooit dan kwaad van u gezegd, mijnheer, zij
hebben u bespot en mij vervolgd. Zij haten ons, gij weet het wel."

"Voor alle kwaad is vergiffenis," was het antwoord, "daarenboven mijne
nichte Theresia is niet verantwoordelijk voor de schuld harer ouders.
Mijn plicht eischte, dat ik over haar bleve waken, en sedert vele jaren
heb ik haar geheel vergeten. Wat is er van haar geworden? Zij is vrouw
en de wereld vol gevaren. Ik ben onrechtvaardig jegens haar geweest, en,
is het arme schaap verdoold, mijne ziel zal er voor te boeten hebben. Ik
wil het weten."

"En gij gaat ze op Wildenburg doen komen?" morde de hovenier met eene
soort van verschriktheid.

"Zeker, zij is mijne erfgename, zoowel als de zoon mijns broeders."

"Maar, om Gods wil, mijnheer, gij zult toch uwe goederen niet aan Willem
Reimond ontnemen, om ze aan de ondankbare De Wits te geven?"

"De goederen, die ik bezit, zijn voor de helft herkomstig van mijne
vrouw zaliger, die ik, eilaas, reeds in het eerste huwelijksjaar
verloor. Het goed gaat terug van waar het gekomen is, zoo wil het de
rechtvaardigheid."

Mijnheer Reimond trok de lade der tafel open en nam er twee gesloten
brieven uit.

"Gij gaat naar het dorp loopen," zeide hij, "om deze brieven in de post
te leggen."

Jakob Mispels was opgestaan en aanvaardde de brieven, hij meende er mede
ter zaal uit te gaan; maar de hond rukte ze hem uit de hand en droeg ze
terug naar zijnen meester.

Eene zonderlinge uitdrukking, een mengsel van schrik en blijdschap,
ontstond op het gelaat van den ouden man.

"Ha, ha, hij is vervaard van Willem! Goed teeken! Wie weet?" mompelde
hij in zich zelven.

Mijnheer Reimond ontnam Nox de brieven en gaf ze terug aan Jakob, die ze
zeer diep in zijnen binnenzak verborg en zich haastte de zaal te
verlaten.

Bij zijne vrouw gekomen, zeide hij zeer snel:

"Ik moet naar het dorp, seffens. Geef mij mijnen anderen jas. Er komt
volk hier. Wij zullen niet meer alleen zijn. Ik draag brieven om Willem
Reimond op Wildenburg te roepen. Willem Reimond... en Theresia De Wit."

"Theresia De Wit?" kreet de vrouw met verrassing.

"Ja, onze vijandin, maar wat belet mij, haren brief onderweg te
verliezen of in den turfput te smijten?"

"Foei, Jakob, heb zulke gedachten niet. Uwen meester zoo verraderlijk
bedriegen!"

"Ik zeg het om te lachen, Peternelle. God weet, waar Theresia De Wit
gevaren is. Misschien is hare woonplaats aan den notaris van Antwerpen
ook onbekend; dan komt zij in het geheel niet. Het ware een ongeluk,
indien zij eerder dan Willem Reimond op Wildenborg verscheen. Nox is
vervaard van Willem; hij poogde de brieven te verslinden. Daar zit iets
achter. Misschien is alle hoop nog niet verloren. Vaarwel, vaarwel, ik
loop in éenen adem!"



II.


De oude Peternelle was bij het vuur bezig met de namiddag-koffie op te
schenken, toen haar man in huis trad en met groote vreugde uitriep:

"Peternelle, hij is daar! Ik heb hem gezien aan 't einde der dreve. Ten
minste als mijne oogen mij niet bedriegen. Kom, kijk gij ook eens; uw
gezicht is beter dan het mijne."

Zij liepen beiden tot achter het hek.

"Het is een heer," mompelde de vrouw, "maar of het Willem Reimond is,
dit kan ik van zooverre niet herkennen. De neef van onzen meester was
een kind van tien jaar, toen wij hem voor de laatste maal zagen. Deze
heer heeft geen reispak, zelfs geenen gaanstok. Hij kan dus niet van
zeer verre komen."

"Maar wie anders zou het zijn? Er komt nooit iemand op Wildenborg."

"Gij kunt het evenwel niet weten."

"Welke is de kleur van zijn haar, Peternelle?"

"Ik meen te zien, dat hij zwart haar heeft."

"Hij is het! Willem Reimond, twijfel er niet aan. Ach, het ongeduld, het
verlangen doet mij beven. Ik loop hem te gemoet!"

De persoon, die ten einde der dreve kwam aangestapt, was een jongeling
van ongeveer vijfentwintig jaar, met zwarte, krullende haren en een
open, lachend gelaat. Alhoewel zijne trekken tamelijk sterk waren
afgeteekend, getuigde het geheel zijns aangezichts van goedheid des
harten en misschien tevens van zekere dichterlijkheid der gedachten;
want hij ging met het hoofd gebogen, of bleef staan en plukte eene
bloem, of blikte langs alle kanten rond in het bosch.

Tot dan had hij peinzend en droomend zijnen weg vervorderd; maar nu
hoorde hij eensklaps het gerucht van naderende stappen, en bemerkte
daarop eenen ouden man, die in allerhaast en met zekere teekens van
ongeduld tot hem geloopen kwam.

Maar hetzij de hovenier zich in zijne verwachting meende te hebben
bedrogen, en of een gevoel van eerbied hem wederhield, hij bleef op een
twintigtal stappen beteuterd staan.

De jongeling, over de onbegrijpelijke houding van den grijsaard
verwonderd, aanschouwde hem met meer aandacht. Er ontstond op dit
oogenblik eene plotselijke herinnering in zijnen geest. Hij slaakte
eenen gil van blijde verrassing, sprong met open armen vooruit naar den
ouden man, en zich aan zijnen hals werpende, riep hij uit:

"Mijn goede Jakob! Gij leeft nog? God zij dank, dat ik u nog terugzie.
Ach, hoe dikwijls dacht ik aan u! Ik durf het u nauwelijks vragen: hoe
is het met uwe vrouw Peternelle?"

De hovenier, in zijne ontroering verstikkend, kon niet spreken. Hij
greep des jongelings handen, kuste ze herhaalde malen en liet er twee
heete tranen op vallen.

"Maar, mijn lieve Jakob, wat doet gij?" murmelde deze.

"Neen, neen, laat mij uwe handen kussen," snikte de ontstelde man. "Ik,
die reeds oud was, toen wij uit Brussel vertrokken, ik herkende u niet
meer; gij, die een kind waart, gij noemt mijnen naam bij den eersten
oogopslag en gij omhelst met vreugde een arm ootmoedig mensch, eenen
knecht, eenen boer! Ha, wat is het zoet, te weten dat er toch iemand ons
op de wereld bemint en aan ons denkt!"

"En uwe goede Peternelle?" herhaalde de jongeling. "Gij antwoordt niet?
Ik begrijp: zij is in den hemel, niet waar?"

"Neen, neen; zie, ginder staat zij, achter het hek. Haar hart jaagt van
verlangen. Kom, kom, mijnheer Willem, maak die arme ziel insgelijks
gelukkig!"

En hem de hand grijpende, trok hij hem in de dreve voort, totdat zij het
hek naderden.

"Peternelle, o, wees blijde!" riep hij. "Het is Willem. Hij heeft ons
niet vergeten; hij heeft mij seffens herkend. Hoe dikwijls heb ik het u
gezegd: hij heeft de zwarte oogen zijns vaders en het liefderijk hart
zijner moeder."

Maar reeds hield Willem de oude vrouw in zijne armen gesloten en juichte
met diepgevoelde vreugde:

"Peternelle, wat geluk, u nog gezond en welvarend te vinden! Door u te
zien alleen word ik teruggetooverd in mijne schoone kinderjaren. Mijn
vader, mijne moeder herleven voor mijne oogen. En hoe gaat het u? Gij
leeft hier tevreden, niet waar?"

De oude vrouw was verbluft en verwonderd; zij aanschouwde den
goedhartigen jongeling met eenen dankbaren glimlach, stralend tusschen
stille tranen.

"Kom, kom binnen in ons huisje; gij moet vermoeid zijn van de lange
reis," zeide de hovenier. "Wij mogen hier geen gerucht maken. Vrouw,
lang spoedig de hesp uit den schoorsteen. Mijnheer Willem moet honger
hebben; de heidelucht is scherp. Daar, mijnheer, zet u neder en rust een
beetje."

"Nu zal ik niet eten, wat lust ik er ook toe hebbe," antwoordde Willem.
"Ik heb haast om mijnen oom te zien."

"Het is voor alsnu onmogelijk."

"Hij is misschien niet op het kasteel?"

"Ja wel."

"Heb de goedheid, Jakob, hem van mijne komst te verwittigen. Ik twijfel
niet, of hij zal mij onmiddellijk in zijne tegenwoordigheid toelaten."

"Neen, gij bedriegt u. Het is zonderling en vreemd, maar gij zult,
eilaas, nog veel wonderlijkere dingen op Wildenborg vernemen. Gij moet
weten, Willem, dat uw oom zich alle dagen drie uren des morgens en drie
uren des namiddags opsluit, en dat er gedurende dien tijd niemand het
kasteel mag naderen. Al kwame de koning zelf, het zou er niets aan doen:
de deuren zijn langsbinnen gegrendeld. Nog meer dan twee uren zult gij
moeten wachten, gij hebt dus tijd genoeg om van onze hesp te proeven."

Deze aankondiging verbaasde den jongeling zeer. Het hoofd schuddende,
trok hij eenen brief uit den zak en zeide:

"Inderdaad, het moet er wonderlijk toegaan op Wildenborg. Luistert eens,
lieve vrienden, wat mijn oom mij schrijft, en geeft mij, indien gij
kunt, de uitlegging van dit raadsel: _De tijd nadert, dat mijne ziel
haar zichtbaar omkleedsel zal afleggen. Ik verlang u te zien. Is dit
insgelijks uw wensch ten mijnen opsichte, kom op Wildenborg vóór den
nacht van den 31sten dezer._ Deze woorden hebben, mij verschrikt. Het
is, alsof mijn oom mij zijnen aanstaanden dood aankondigde. Hij is dus
zeer ziek?"

"Neen, hij is niet ziek."

"Maar, om Gods wil, wat beteekent de brief dan?"

"Hij beteekent, dat uw arme oom gaat sterven!" antwoordde de hovenier
met eene doffe stem.

"Sterven? En hij is niet ziek? Wees toch klaar, Jakob, ik begrijp u
niet."

"Mijnheer Reimond zal sterven op den klokslag twaalf, in den nacht
tuschen den 31sten Augustus en den 1sten September, geene minuut
vroeger of later. Eilaas, wij hebben er tranen genoeg om gestort, en
mijne vrouw heeft reeds maanden lang zonder ophouden gebeden, maar alles
is nutteloos."

"En hij is niet ziek?" horhaalde Willem.

"Mager, ja, maar niet zieker dan gij of ik."

"Kom, Jakob, gij doet mij lijden. Wat gij daar vertelt, is gansch
onbestaanbaar. Zou uwe verbeelding voor niets in deze zonderlinge
gedachte zijn? Zeg mij duidelijk wat er van is, of ten minste wat gij
gelooft."

De hovenier scheen niet genegen om op dit oogenblik de gevraagde
uitleggingen te geven. Ziende, dat zijne vrouw naar achteren ging, om
eene kan versch water te halen, zeide hij:

"Vraag mij niets daarover in tegenwoordigheid mijner vrouw. Zij zou te
dikwijls in mijne rede vallen en ons storen. Eet nu eerst een beetje van
de hesp, dan zullen wij een wandelingetje door den hof doen, en ik zal u
allengs en met voorzichtigheid de schromelijke geheimen van Wildenborg
openbaren, om uw hart voor eenen te plotselijken schok te behoeden."

Willem vroeg niets meer en nuttigde zwijgend de hesp en het brood, door
Peternelle hem voorgezet. Dan stond hij op en zeide:

"Ik dank u, vrienden, de hesp is goed, en ik had zulken eetlust, dat het
mij heeft gesmaakt, als ware mijn geest niet in droeve gepeinzen
verslonden. Kom nu, Jakob, toon mij den hof van het kasteel."

Zij gingen beiden buiten, de hovenier scheen zijne stappen naar een
looverhuisje te richten.

"Welnu, Jakob," zeide de jongeling, "ik brand van verlangen om uwe
openbaringen te hooren en overtuigd te worden, dat gij u over het lot
van mijnen oom bedriegt."

"Ik ben bereid om u te zeggen, wat ik weet," antwoordde de grijsaard,
"maar laat mij u eerst van iets verwittigen. Ik wensch uit den grond des
harten, en Peternelle insgelijks, Willem, dat uw oom u vriendelijk
ontvange en genegenheid voor u gevoele. Daartoe is het noodig, dat gij
niets doet, dat hem kunne mishagen of bedroeven. Spreek in zijne
tegenwoordigheid niet van de hesp, laat hem niet verdenken, dat gij hier
zwijnenvleesch hebt gevonden, en bovenal niet, dat gij er hebt van
gegeten."

"Hoe? Nog al wonderlijker!" mompelde de verbaasde jongeling. "Is mijn
oom een Jood geworden?"

"Neen, maar hij wil niet, dat er een dier gedood worde. Ik mag zelfs de
rupsen van de boomen niet doen. Kom, kom, gij zult nog al meer het hoofd
schudden."

"Maar gij vervult mij met angst. Welk schrikkelijk gepeins! Zou mijn
arme oom ziek zijn in de hersens?"

"Ho, denk dit niet!" riep de oude man. "Uw oom heeft te veel verstand en
is te geleerd, dit is juist zijn ongeluk. Ik heb den pastoor in de kerk
eens hooren preeken, dat men, om gelukkig te leven, arm van geest moet
zijn. Vroeger heb ik daarop langen tijd liggen dubben, maar nu begrijp
ik het ten volle."

Zij traden in een prieel van ijpenloof, waar, rondom eene vermolmde
tafel, nog twee ruwe banken stonden.

"Nu, mijn lieve Jakob, poog duidelijk te zijn, en heb de goedheid mij te
antwoorden," zeide de jongeling, zich nederzettende. "Mijn oom is niet
ziek, en gij beweert nogtans, dat hij juist in den nacht van den
31sten dezer maand zal sterven? Heeft hij zelf u dit aangekondigd?"

"Wel honderdmaal sedert vier maanden."

"En waarop grondt mijn oom die onbegrijpelijke meening? Wie heeft hem
gezegd, dat zijn dood zoo nabij is?"

"Een geest."

Ondanks de treurige stemming zijns gemoeds, schoot Willem in eenen lach.

"Een geest?" schertste hij. "Bah! er zijn geene geesten, ten minste niet
zooals gij het meent."

"Ja, gij komt van de stad," zuchtte de grijsaard spijtig. "Daar gelooft
men niets, en men verleidt er goede menschen als gij, Willem, om aan
alles te twijfelen. Het is uwe schuld niet, kind. Hoe, er zijn geene
geesten? De lucht krielt er van, en terwijl wij hier zitten te kouten,
zijn er wel honderd misschien in dit prieel, die ons zien en hooren."

De jongeling beschouwde den hovenier met eene zonderlinge uitdrukking
van medelijden.

Jakob, door zijnen schertsenden blik gekwetst, rechtte het hoofd en
sprak:

"Wat, er zijn geene geesten? Hoeft mijne grootmoeder niet maanden lang
den geest harer zuster voor haar bed zien verschijnen, totdat zij ter
harer gedachtenis eene beloofde bedevaart had gedaan? Heeft te Lommel de
geest van den gierigen pachter Adriaans niet gespookt en rondgedwaald,
totdat zijn verborgen geld door zijne kinderen was ontgraven?"

"Dit zijn altemaal inbeeldsels, Jakob."

"Gij lacht en gelooft mij niet, Willem? Welnu, luister wat mijn vader
zaliger met zijne eigene oogen heeft gezien. Er was te Desschel een oude
pachter, die zich had ontkleed, voordat hij slapen ging, gelijk het
spreekwoord luidt. Dit is te zeggen, dat hij zijne pachthoeve en zijn
goed aan zijnen zoon had afgestaan, mits vrijen woon en kost tot zijnen
dood. Maar de oude man leefde te lang voor den ondankbaren zoon, en men
spaarde op zijn voedsel en men behandelde hem zoo slecht, dat hij
eindelijk van verdriet stierf. In plaats van den doode een goed hemd aan
te doen, zooals het behoort, lijkte men hem met een oud, versleten hemd
vol gaten. Welnu, wat is er geschied? De misdadige zoon, die zich zelven
niets liet ontbreken, kwam in den nacht half bedronken van de kermis.
Zijn weg leidde hem over het kerkhof. Daar stond de geest zijns vaders,
die hem wachtte en hem het versleten hemd over het hoofd wierp. Dit hemd
brandde hem als het vuur der hel, hij schreeuwde om hulp en wilde van
het kerkhof vluchten, maar vooraleer hij den gewijden grond had
verlaten, viel hij steendood op het gras. Men heeft des anderen daags
zijn lijk daar vinden liggen, en mijn vader heeft het helpen wegdragen.
Het was geheel zwart. Wat zegt gij daarvan?"

"Ik zeg, dat de man waarschijnlijk aan het overmatig gebruik van sterken
drank is bezweken. Niemand was tegenwoordig, toen hij stierf. Hoe weet
men dan, wat er met hem en met eenen geest zou geschied zijn? Gij
begrijpt, Jakob, dat dit een vertelsel is, dat men naderhand heeft
uitgevonden."

"Zijt ge nog niet overtuigd?" mompelde de hovenier verwonderd "Ik zal u
wel honderd geschiedenissen van geesten vertellen, de eene veel meer
waar nog dan de andere. Bij voorbeeld, daar was Mie Katrien, de vrouw
van den wagenmaker...."

Willem vreesde nog vele zulke geschiedenissen te moeten aanhooren, hij
had overwogen, dat, indien hij den eenvoudigen man in zijn geloof aan
spoken en geesten bleef wederstreven, er geen eind aan komen zou, en hij
dus van hetgeen hij wilde weten niets kon vernemen.

Hij onderbrak zijne rede en zeide:

"Hoor, Jakob, ik beweer niet, dat er volstrekt geene geesten zijn."

"Ha, ha, ik wist wel, dat ik u zou overtuigen!" juichte de grijsaard.
"Gij stamt af van Christelijke ouders, Willem."

"Maar, Jakob lief, men kan een goed Christen zijn zonder aan al die
vertellingen van spoken en geesten te gelooven. Integendeel,
bijgeloovigheid is eene groote zonde. Dan, genoeg daarover. Gij vergeet,
mijn vriend, wat gij beloofd hadt mij te verklaren. Mijn oom is niet
ziek, en toch zou hij binnen vier dagen sterven? Dit schijnt mij ook een
vertelsel, want hoe zou het kunnen geschieden? Mijn oom, die, ik twijfel
er niet aan, een verstandig man is, zal toch zich zelven niet gaan
dooden? Wat hebt gij dan, Jakob? Het is, alsof gij verbleektet en
benauwd waart?"

"God beware alle menschen voor zulken ijselijken dood!" zuchtte de
hovenier.

"Maar welken dood, om 's hemels wil? Gij maakt mij dwaas en dom, Jakob!"
riep de jongeling met spijtig ongeduld.

Er heerschte eene wijl stilte, gedurende welke Jakob Mispels zijnen moed
scheen samen te rapen. Dan mompelde hij met teruggehoudene stem:

"O, Willem, gij zult ook wel verbleeken en beven, kind. Ik heb u dit
niet seffens willen zeggen, om u niet plotselijk te ontstellen. Mijn
arme meester maakt mij wijs, dat hij door eenen geest het uur zijns
doods heeft vernomen, maar het is niet waar. Ik weet het beter. Het is
zoo schrikkelijk! Op het oogenblik dat ik u die droeve veropenbaring
wil doen, klopt het hart mij in den boezem als een hamer. Willem, gij
gaat vernemen waarom uw oom, zoo jong nog en in volle gezondheid, moet
sterven! Houd u moedig en bedwing uwe smart: er is toch niets aan te
doen."

Hij boog het hoofd naar den jongeling en mompelde met sombere stem aan
zijn oor:

"Uw oom, uw oom heeft zijne ziel aan den duivel verkocht, en zijn tijd
is om!"

"Ha, ha, mijn goede Jakob, hebt gij ze nog wel alle vijf?" riep Willem
lachend uit. "Waar zijn toch uwe zinnen? Dat de duivel den mensch tot
kwaad verleidt, daaraan twijfel ik niet, maar dat hij zielen zou koopen?
Kom, kom, gij houdt mij voor den zot."

"Gij gelooft het alweder niet?" riep de oude man met zekere spijtigheid.
"Kent gij de geschiedenis niet van _Doctor Faussius_ en zijnen duivel
_Mistoffel_?"

"Faust, Mephistopheles, wilt gij zeggen? Een vertelsel uit den ouden
tijd."

"Uit den ouden tijd? Wilt gij iets weten, dat nog zoolang niet is
geschied? Mijn grootvader heeft de lieden gekend. Een uur van hier ligt
het gehucht Boterhoek; daar woonde een pachter, die veel tegenspoed had
gehad. Er kwam een jaar, dat zijn oogst goed gelukte, en zijn koren
stond reeds afgepikt op het veld, toen de bliksem zijne schuur in brand
stak en ze tot den grond vernielde.... Neen, Willem, wees niet
ongeduldig, laat mij spreken. Ik heb het noodig; het doet mij zoo goed!
Sedert tien jaar moest ik van den morgen tot den avond zwijgen. Wij
hebben tijds genoeg, nog ten minste een uur en een half, eer uw oom
spreekbaar worde."

"Het zij zoo!" zuchtte de jongeling ontmoedigd, "ik zal pogen aandacht
op uwe woorden te geven."

"Welnu, de ongelukkige pachter moest evenwel eene schuur hebben om
zijnen oogst te bergen, en de puinen rookten nog, en de vier naakte
muren stonden te waggelen in den wind. De hopelooze man wandelde des
avonds op zijn veld, met het treurig oog op de korenschoven. Daar zag
hij eensklaps eenen heer naderen met eenen zwarten mantel. En deze, na
hem de reden zijner bedruktheid te hebben gevraagd, zeide hem, dat hij
hem eene gansch nieuwe schuur zou bouwen vooraleer de haan zou kraaien,
op voorwaarde dat hij zijnen naam op een papier zou zetten, dat de
zwarte heer hem aanbood. Het accoord werd gesloten. Maar de man, die
rouwkoop had over zijne goddelooze daad, vertelde aan zijne vrouw wat
hem was wedervaren. Beiden begonnon te weenen en te bidden. Zij zagen in
den nacht kareel steenen uit den grond komen en op elkander gaan
liggen, alsof zij door menschenhanden werden gemetseld; maar de
arbeiders, die natuurlijk duivels waren, konden zij niet zien. Het dak
lag reeds op de nieuwe schuur; slechts een eind muur in het bovenste van
den gevel ontbrak er nog. In haar vurig gebed kreeg de vrouw eene
reddende gedachte; zij vatte de lamp en liep naar het kiekenhok. Als de
haan die plotselijke klaarte zag, meende hij, dat het dag werd, en
kraaide. Daarop kwam er een schok, alsof de aarde beefde; er vloog een
schrikkelijk gehuil door de lucht, en voor de voeten der vrouw viel het
geschrift, waarop haar man had geteekend. De duivel was overwonnen,
omdat hij de schuur niet volbouwd had voordat de haan kraaide, zooals
het accoord luidde; en de pachter was aan de hel ontsnapt. En tot teeken
der waarheid, Willem, ga naar Boterhoek; gij zult er in den gevel der
schuur nog een gat zien, dat niet met menschenhanden te stoppen is.
Gelooft gij deze geschiedenis niet?"

"Indien gij mij vermaak wilt doen, spreek mij dan om Gods wil van mijnen
oom!" antwoordde de jongeling, zichtbaar ontevreden. "Op zulke wijze zou
ik op 't einde der week niets meer weten dan nu. Hoe zijt gij toch, of
hoe is hij tot zulke onbegrijpelijke dwaalgedachte geraakt?"

"Ha, dit is eene nog veel langere geschiedenis."

"Het is mij gelijk; indien gij slechts van mijnen oom spreekt, zal ik u
met voldoening aanhooren."

"Inderdaad, gij weet niet veel van uwen oom; gij waart nog te jong.
Welnu, onderbreek mijne rede niet door ongeloovige bemerkingen: het zal
te sneller gaan. Ziet gij, Willem, ik was reeds hovenier op Wildenborg,
toen mijnheer Reimond werd geboren, ik heb hem op mijne armen gedragen
en, om zoo te zeggen, hem leeren loopen en leeren spreken. Ik weet niet
om welke reden zijn vader in 1820 het buitenleven moede werd. Wat er van
zij, wij verlieten Wildenborg en gingen altezamen naar Brussel wonen. De
kleine Karel, uw oom, was een goed en godvruchtig kind, en leerzaam, het
is niet om te zeggen. Voordat hij veertien jaar was, kende hij reeds
Fransch en Latijn en Engelsch ook al, geloof ik. Maar die groote
geleerdheid heeft hem van het goede spoor geleid, en hem aangedreven om
boeken te lezen, die een Christenmensch nimmer zou mogen openslaan. Hij
was toen ook bezig met een _machien_ om bliksem te maken, hij noemde dit
eene _ektristeit_, en hij had eene tooverkas; eene _fasmogrie_, om in
den donker spoken te doen komen."

"De _electriciteit_, de _phantasmagorie_ wilt gij zeggen?"

"Ja, juist zoo. Kent gij die leelijke dingen ook, Willem?.... Welnu,
Karel, die alsdan wel twintig jaar geworden was, studeerde nacht en dag.
Waarop? Dit scheen niemand te weten, maar, onder ons gezegd, de arme
jongen wilde leeren tooveren! Na eenige jaren kreeg hij eene groote
neiging voor eene juffrouw uit onze buurt; hij scheen zijne groote
boeken en zijne _fasmogrie_ te vergeten, en trouwde. Ongelukkiglijk
stierf zijne vrouw, voordat het eerste jaar huns huwelijks ten einde
was. Mijnheer Karel was ontroostbaar en wanhopig; hij liep maanden lang
met het hoofd in den grond, en, eilaas, de wanhoop bracht hem allengs
terug naar zijne boeken en zijne beklaaglijke studiën. Hij verloor zijne
goede ouders in weinige jaren. Dit deed hem nog meer in droeve gedachten
verdwalen en gaf hem eene wonderlijke neiging om alleen te zijn en
zwijgend te blijven. Het duurde zoo, totdat hij ergens eenen vriend
vond, die ook met _Nekkermancie_[1] omging. Wat er dan in ons huis
gebeurde, weet ik niet goed uit te leggen, alhoewel ik er des nachts
niet kon van slapen. Er kwamen heeren en dames; die gingen, zoo stom als
spoken, op stoelen rondom eene vrouw zitten; een der heeren, somwijlen
mijn meester zelf, begon met de handen voor de oogen der vrouw te
wemelen, zoolang totdat het hoofd haar op de borst zakte en zij in slaap
viel. Dan kon die vrouw, al slapende, door muren en huizen zien,
toekomende dingen voorspellen en zeggen wat er in Amerika of in Afrika
geschiedde.... maar, wees zeker, Willem, het was de duivel, die sprak.
Zij noemden dit goddeloos vermaak _mangenetism_ en de vrouw een
_sujekt_. Ondanks mijnen afschrik, heeft mijn meester mij eens gedwongen
voor hem te zitten, en mij in slaap getooverd. Het schijnt, dat de
zwarte man door mijnen mond niet wilde spreken of dat mijn goede engel
hem belette in mij te komen. Maar wat zeker is, men moest mij een half
uur lang slaan en sleuren en mij koud water in het aangezicht smijten,
zoo vast was ik ingeslapen. Toen ik eindelijk wakker werd, noemde mijn
meester mij een slecht sujekt; maar dit is...."

"Jakob, gij loopt weder van de baan; ik bid u, spreek van mijnen oom!"
onderbrak de jongeling.

"Ha, ja, gij hebt gelijk. Spreken is toch een groot vermaak, niet waar,
Willem? Welnu, om het kort te maken, mijn meester hield zich nog met
andere dingen bezig. Bij voorbeeld hij had eenen doodskop, geenen houten
of steenen kop, eenen waarachtigen kop van een mensch, die op het
kerkhof had gelegen! Daar waren van boven blauwe, roode en gele strepen
op geschilderd; en daarmede, als zij u de handen op het hoofd legden,
konden zij zeggen of gij eerlijk man of dief, oprecht of leugenaar,
moordenaar, gierigaard, goed Christen of ketter waart, al hadden zij u
nooit te voren gekend of gezien. Op mijnen kop vonden zij de builen van
de spreekzucht en van den lust tot goed eten. Indien de duivel daar ook
al tusschen was, moet ik bekennen, dat hij ditmaal de waarheid had
gezegd; want wat zou toch een eenvoudig man als ik van het leven hebben,
als hij niet...."

"Van mijnen oom, ik smeek u!" zuchtte de jongeling, met de voeten in het
zand woelende.

"Gij hebt gelijk, mij tegen te houden, Willem," zeide de hovenier. "Die
kunst noemen zij de _Fernolgie_[2]. Later bedreven zij nogal leelijker
dingen. Zij deden hoeden en tafels van zelf draaien en op één of twee
pooten rechtstaan; zij deden er eenen geest inkomen en dwongen den
zwarten man door geheimzinnig kloppen te laten hooren, dat hij
tegenwoordig was. Ik was alsdan veel jonger, anders hadde ik het niet
kunnen uitstaan. Het is niet, dat ik niet dikwijls in mijn bed heb
liggen zweeten van angst, en menigen nacht met bidden heb doorgebracht;
maar ik ben nog al taai van...."

"Van mijnen oom! van mijnen oom!"

"Juist. Ondanks al die andere kunsten bleef mijn meester toch
voornamelijk zich bezighouden met de slaaptooverij, dit is te zeggen met
het _mangenetism_. In de laatste jaren onzes verblijfs te Brussel genas
hij door deze kunst de ongeneeslijkste zieken. Hij had een _sujekt_, dat
wil zeggen eene dame, die, volgens het schijnt, al slapende in het
lichaam der menschen kon zien, en daarenboven de geneesmiddelen
voorschreef, die hen onfeilbaar van hunne kwalen moesten verlossen.
Onbegrijpelijk, Willem, welke wondere dingen zij deden. Zij hebben op
eenige minuten menschen gered, die al tien jaar van alle dokters waren
verlaten; zij hebben eens een mensch ziende gemaakt, die geene oogen
meer had. Zij hebben eens eenen heer, die opgezwollen was van de
waterzucht, in een half uur tijds zoo dun en zoo mager gemaakt, dat hij
om genade smeekte. De wijsneuzen--en in Brussel zijn er niet
weinig--beweerden, dat mijn meester zot genoeg was, om in een
krankzinnigenhuis te worden opgesloten; andere slimmeriken zeiden, dat
hij zich door de weduwe, die zijn sujekt was, liet bedriegen; maar zij
wisten niet gelijk ik, dat mijn meester met den boozen geest omging, en,
eilaas, bezig was met zijne ziel te verliezen!"

"Ontving hij geld voor deze genezingen?" vroeg de jongeling in
gepeinzen.

"Neen," was het antwoord, "hij had geen geld noodig. Wel heb ik gezien,
dat de vrouw aanvaardde wat de lieden uit dankbaarheid haar gaven; maar
uw oom heeft daar integendeel veel geld aan verkwist. Zijn sujekt was
eene dame, die tot verval was geraakt, en hij heeft haar van tijd tot
tijd nog al fraaie sommen geleend."

"Ha, ha, ik begin te begrijpen!" mompelde Willem.

"Gij begint te begrijpen? Wat? Dat de duivel er mede bemoeid was."

"Niets, niets, Jakob; ga voort, ik verzoek u."

"Welnu, dan is er iets gebeurd, dat eenen beklaaglijken invloed op ons
aller leven moest hebben. Er was een voornaam burger, die dikwijls ten
onzen huize kwam en de verkleefde vriend was van mijnen meester en van
zijn sujekt. Die heer kon zelf niet tooveren; maar hij was vol
bewondering voor de macht van het.... van het _mangenetism_. Met een
sneeuwachtig dooiweder betrapte hij eensklaps eene verkoudheid der
ingewanden, en natuurlijk, zijne eerste toevlucht was tot mijnen
meester... Het sujekt valt in slaap en zegt wat hij moet nemen, om van
zijne ziekte te worden verlost. Hij volgt haren raad en neemt het
geneesmiddel, in tegenwoordigheid zijner vrouw en kinderen; maar hij
wordt door eenen geheimen slag getroffen, valt spartelend op den grond
en sterft zonder biecht! Ik zou zeggen: God zij zijne arme ziel genadig;
maar hoe kan het gebed iemand helpen, die van den duivel is
weggehaald?... De gendarmes zijn gekomen en hebben mijnen meester en
zijn sujekt naar de gevangenis gebracht. Uw oom werd evenwel na acht
dagen in vrijheid gelaten; maar hij zou toch voor het tribunaal komen,
als beschuldigd van medeplichtigheid aan eenen onvrijwilligen moord. Het
sujekt werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenis, zoo gezegd voor
onvrijwillige vergiftiging; mijn meester werd vrijgesproken, omdat zijn
advocaat poogde te bewijzen, dat hij zwak van hersens was en zich, in
zijne eenvoudigheid, door het sujekt had laten bedriegen: in één woord,
bij ontsnapte, omdat men hem voor halfzinneloos had doen doorgaan. Of
zijne meening was, in Brussel te blijven wonen, dat weet ik niet. Het
ware hem in alle geval onmogelijk geweest, want waar hij zich nu
vertoonde, wees men hem met den vinger of lachte men luid. Het woord
"zot" stond, duidelijk voor hem, in elks oogen te lezen. Hij kreeg dan
eenen onbegrijpelijken haat tegen de menschen en bleef wel twee maanden
opgesloten, zonder iemand te willen zien. Eensklaps nam hij het besluit,
verre van de wereld te gaan leven...."

"Wat hoor ik? Er is een mensch, die ons afluistert!" onderbrak Willem.
"Mij dunkt, er heeft iemand gekucht?"

Hij bemerkte eensklaps den hond, die met open muil en gloeiende oogen
voor het prieel stond en scheen te willen spreken.

"Hemel, wat is dit voor een beest?" vroeg hij verrast.

"Ik kom, ik kom, Nox," antwoordde de hovenier, het teeken des kruises
makende, zoohaast hij den hond zag wegloopen.

"Indien er een duivel op Wildenborg is, dan is het zeker die zonderlinge
hond," mompelde de jongeling glimlachende.

"Het is zoo, gij hebt het geraden," bevestigde de oude man.

"Hoe? gij gelooft, Jakob?"

"Het is de dienaar van uwen oom, zijn _Mistoffel_, de duivel zelf. Ik
mag mijnheer niet laten wachten. Straks zal ik u de wonderlijke
geschiedenis van dien helschen hond vertellen. Blijf hier nog eenige
oogenblikken zitten, ik zal u komen halen."

Willem sloeg het gezicht ten gronde en zonk weg in eene diepe
overweging. Welhaast echter hief hij het hoofd weder op en murmelde
treurmoedig:

"Hij is zot, stapelzot, de oude Jakob. Eilaas, zou mijn arme oom
insgelijks in de hersens geraakt zijn? Wildenborg ware dus iets als een
zinneloozenhuis? Onmogelijk, de herinneringen mijner kinderjaren zeggen
mij, dat hij een zeer geleerd man was. Mijne moeder bewonderde zijn diep
verstand en zijne hooge wetenschap... maar de wetenschap waarborgt niet
tegen de ontschikking der hersens.... En hij gaat sterven binnen weinge
dagen? Daarin bestaat waarschijnlijk zijne krankzinnigheid? Arme oom!
Voor de eerste maal dat ik na vijftien jaar hem mag terugzien, zou ik
zijnen dood moeten bijwonen of hem krankzinnig vinden! Hoe wisselvallig,
hoe onbegrijpelijk is toch het lot en het leven van een mensch!"

Hij werd in zijne overwegingen onderbroken door de komst van den
hovenier, en meende op te staan om hem te volgen; maar Jakob deed hem
teeken dat hij zou blijven zitten, en zeide:

"Uw oom wacht u; maar luister nog een oogenblik. Gij weet, Willem, dat
ik u op de armen heb gedragen, en dat ik evenveel genegenheid voor u
heb, alsof gij mijn eigen kind waart. Gij zult dus den raad van uwen
ouden vriend met vertrouwen aanhooren. Uw oom is de beste mensch der
wereld: hij zou geene spin kwaad doen, maar, evenals alle hooggeleerde
lieden, is hij zeer stijfhoofdig, en tegenwerpingen kan hij niet
verdragen. Hij zal u spreken van zielen en van geesten. Of gij er een
woord van zult begrijpen, dat weet ik niet, maar gij moet u houden,
alsof gij aan die vreemde dingen geloofdet. Indien gij met hem doet
gelijk met mij, zal bij droef en grimmig worden, hij zal u vaarwel
zeggen, en gij zult hem niet meer te zien krijgen, al verroerdet gij
hemel en aarde. Gij moet pogen zijne vriendschap te winnen....
Schokschouder niet: het geluk van uw leven is op het spel, mijn lieve
Willem. Uw oom is zeer rijk, en hij zou u kunnen onterven ten voordeele
van iemand, die misschien met arglist zijne goede gunst zou winnen. Gij
weet, dat gij eene nicht hebt?"

"Ik heb er vele waarschijnlijk; maar ik ken ze niet."

"Ik spreek slechts van eene enkele, van Theresia De Wit, de dochter der
zuster van mevrouw Reimond zaliger."

"Ik heb ze nooit gezien, Jakob."

"Zij insgelijks is erfgenaam van mijnheer. Zij zal hier komen voor
zijnen dood, indien de notaris van Antwerpen intijds genoeg kan
ontdekken wat er van haar is geworden. Deze De Wits zijn booze lieden,
Willem, en, kunnen zij omtrent uwen oom geraken, dan zullen zij alles
doen wat mogelijk is, om hem te bedriegen en u uw erfdeel te
ontfutselen. Wees diensvolgens op uwe hoede, mijn vriend. Waarom zoudt
gij uit gebrek aan toegevendheid uwen armen oom gaan bedroeven en hem u
vijandig maken?"

"Gij hebt misschien gelijk, Jakob," murmelde de jongeling in gepeinzen.

"Alzoo, gij zult mijnen goeden raad volgen?"

"Ik zal het ten minste pogen te doen."

"Heb dank, ga nu tot uwen oom. Gij ziet daar die deur? Treed er in, op
't einde van den gang is eene zaal, waar uw oom u wacht. Klop noch roep:
men mag op Wildenborg geen gerucht maken. Ik volg u niet. Heb moed en
wees inschikkelijk. Vaarwel, tot straks!"



III.


Toen Willem den gang des kasteels bereikte, kwam de hond hem tegemoet en
berook hem van alle kanten. Dit onderzoek moest op het dier eenen
gunstigen indruk doen, want het liep kwispelstaartend voor den
jongeling, die, verwonderd over de onverwachte vriendschap van Nox, hem
de hand streelend op den rug legde.

In de zaal stappende, zag hij zijnen oom bij de tafel zitten, met de
hand op een doodshoofd. Het gezicht zijner onbegrijpelijke magerheid en
bovenal zijn voorkomen als van een geest of van een geraamte deden hem
huiveren, en hij bleef te midden der zaal staan, stilzwijgend groetende
en niet wetende wat te doen of hoe zich te gedragen jegens den
zonderlingen man, die nu zijne glinsterende oogen op hem hield gericht
en hem van 't hoofd tot de voeten nauwkeurig bekeek en onderzocht.

Nox sprong verheugd rondom Willem en liet een zacht geknor hooren.

"Mijn hond bemint u, het is een goed teeken," zeide mijnheer Reimond.
"Kom nader, mijn vriend, en geef mij de hand."

De jongeling ging tot zijnen oom, drukte hem de hand en zeide:

"God zij gezegend, dat Hij mij toelaat mijnen edelmoedigen weldoener,
den beschermer mijner ouders en mijner kindsheid, eens te zien! O, lieve
oom, geloof mij, geen oogenblik van mijn leven is er voorbijgegaan,
zonder dat mijn dankbaar hart uwer goedheid indachtig was. Eilaas, de
hemel heeft mijne gebeden niet verhoord: gij zijt ziek."

"Laat ons daarover nu niet spreken," viel mijnheer Reimond in. "Zet u
daar neder, op dien stoel voor mij. De dankbaarhoid is eene schoone
bloem der ziel, maar dit gevoel mag niet overdreven zijn. Wat ik voor
uwe ouders en voor u heb gedaan, is de moeite niet waard, dat men er van
spreke."

"Neen, zeg dit niet, oom lief," ging de jongeling met ontroering voort.
"Wat zou ik, arme weeze, zonder uwe milde hulp in de wereld geweest
zijn? Wie hadde er voor mijne opvoeding gezorgd? En geniet ik tot op den
dag van heden uwe weldaden niet?"

"Het is zoo, mijn vriend, spreken wij van wat anders. Nadat gij uwe
studiën op het athenaeum hadt voleindigd, zijt gij op het kantoor van
eenen notaris gaan schrijven, sedert hebt gij uwen patroon verlaten, en
zijt bij Mechelen op een dorp gaan wonen? Uw eerste meester was dus niet
tevreden over u?"

"Ja wel, heer oom, hij was zeer tevreden, maar ik overwoog, dat ik
zonder bescherming bij het staatsbestuur nooit eene plaats van notaris
in eene groote stad kon verhopen. Een dorpsnotaris, die een vriend van
mijnen meester was, bood mij de plaats van klerk aan, met het uitzicht
om eens zijn opvolger te kunnen worden, aangezien hij geene
bloedverwanten had, aan wie hij zijne bediening kon nalaten. Ik heb met
blijdschap aanvaard, des te meer, daar ik op een eenzaam dorp beter
mijne studiën kon voortzetten."

"Alzoo, gij studeert nog?"

"Het is te zeggen, al mijne beschikbare uren geef ik aan het lezen van
nuttige boeken. Het is eene noodzakelijkheid mijner natuur geworden,
mijnen geest meer en meer te ontwikkelen, en het zal u wonder schijnen,
heer oom, maar gij zijt de oorzaak van mijnen weetlust, en om uwentwil
alleen poog ik door zelfonderwijs immer meer en meer geleerdheid te
verkrijgen."

"Ik begrijp niet," murmelde mijnheer Reimond.

"Het kan u eene vleierij schijnen, heer oom, waarom evenwel zou ik de
waarheid verzwijgen? Mijne moeder zaliger sprak mij altijd met zooveel
bewondering over uw hoog verstand en uwe diepe geleerdheid, dat die
indruk mijner kindsheid mij is bijgebleven en ik, door eene geheime
drijfveer bewogen, vermeende, met mijnen geest te oefenen, iets te doen
dat u aangenaam kon zijn."

Een glimlach van innige tevredenheid verlichtte het gelaat van mijnheer
Reimond, die eerst den jongeling met welgevallen aanzag, en dan zwijgend
den blik in de oogen van het doodshoofd vestigde, als wilde hij het over
iets raadplegen.

Willem zeide in zich zelven, dat, indien zijn oom werkelijk over zekere
dingen vreemde gedachten kon hebben, hij evenwel in het geheel niet ziek
in de hersens scheen te zijn. Deze overweging verheugde hem, want hem
lag inderdaad een innig gevoel van dankbaarheid in het hart, en hij had
ondanks de vijftienjarige scheiding, zijnen weldoener oprecht blijven
beminnen.

Mijnheer Reimond, als hadde hij een bevestigend antwoord van het
doodshoofd ontvangen, drukte de hand van zijnen neef en zeide:

"Uwe moeder was eene brave vrouw. De ziel, die in uw lichaam woont,
heeft goede neigingen, en zij is op weg om eenen grooten stap vooruit te
doen naar de eindelijke volmaaktheid. Gij hebt nu geen fortuin, Willem,
en deze ontoereikendheid uwer stoffelijke middelen hindert u om
wetenschap en geleerdheid aan te winnen. Verheug u, mijn vriend: mijne
ziel gaat zich afscheiden van haar zichtbaar omkleedsel. Ik zal u geld
en goed genoeg nalaten, om u voor de zorgen des levens te behoeden."

"O, heer oom, waarom dus wanhopen?" zuchtte de jongeling op treurigen
toon. "Waarlijk, ik bemerk met diepe smart, dat gij zeer ziek zijt; maar
met de noodige geneesmiddelen zoudt gij u gemakkelijk kunnen beteren.
Uwe eenzaamheid, uw stil leven heeft waarschijnlijk uwe maag ontsteld.
Het hangt van u af, hare krachten weder op te wekken door een beetje
oefening in de opene lucht."

"Ik ben niet ziek, vriend," was het antwoord.

"Ach, gij zijt zoo uitermate mager, heer oom!"

"Het is, omdat de dood nadert. Nog vier dagen."

"Maar zeg dit niet, oom lief! Het is een inbeeldsel!"

"Een inbeeldsel! Inderdaad, voor u zijn de geheimenissen der
onstoffelijke wereld nog verborgen. Ik zal sterven op de laatste minuut
van den 31sten, dezer maand. Het is onfeilbaar en onherroepelijk."

De jongeling schudde het hoofd met moedeloosheid.

"Gij gelooft mij niet?" hervatte mijnheer Reimond. "Het is u
onbegrijpelijk, hoe een mensch zoo nauw het uur van zijnen overgang naar
een nieuw leven kan weten? Daar is hij, die sedert zes maanden mij elken
dag verwittigt, dat het oogenblik voor mij nadert."

En dit zeggende, legde hij den vinger op het doodshoofd.

De tranen stonden Willem in de oogen; doch hij sprak niet. Hij wist
inderdaad niet wat te zeggen. Zijnen oom openlijk in zijne dwaze
gepeinzen bestrijden, dit dorst hij niet doen; en geloof in deze
zinneloosheid veinzen, dit was tegenstrijdig met de oprechtheid zijns
harten.

"Gij ziet mij zoo verbaasd aan? Evenals de andere menschen meent gij,
dat ik waanzinnig ben, niet waar?" morde de oom. "Och, Willem, ik
beschuldig u daarom niet. Het is iedereen niet gegeven, met de
onstoffelijke wereld in gemeenschap te komen en geheimenissen te kennen,
die slechts aan zeer gelouterde zielen nu en dan eens worden
geopenbaard. Indien ik u zeide dat in dit doodshoofd een geest woont,
wiens taal voor mij klaar en verstaanbaar is, indien ik u verzekerde,
dat die geest reeds dertigmaal onder verschillende menschelijke
gedaanten heeft geleefd, zoudt gij mij gelooven?"

"Ik zou u willen gelooven, heer oom, maar bij gebrek aan kennis der
zaak, is mij dit nu onmogelijk," stamelde de jongeling in verlegenheid.

"Wel geantwoord, Willem; gij loochent ten minste het bestaan van geesten
niet volstrektelijk."

"Zeker niet; boven de stoffelijke natuur zijn er onstoffelijke wezens,
de godsdienst leert ons en het geweten doet ons voor gevoelen, dat niet
alles met het aardsche leven eindigt."

Deze woorden, met overtuiging gesprokon, schenen mijnheer Reimond
bijzonder te behagen; hij knikte goedkeurend met het hoofd en zeide:

"Gij gelooft dus aan de onsterfelijkheid der ziel, aan een toekomstig
leven, aan de straf des kwaads en aan de belooning des goeds: in één
woord, aan de rechtvaardigheid Gods?"

"Is het mogelijk, heer oom, aan zulke klaarblijkende waarheden te
twijfelen?"

"Ha, Willem, er zijn er, die daaraan durven twijfelen, maar oneindig
meer zijn er, die slechts een bekrompen of onduidelijk begrip van deze
waarheden hebben. Ik weet niet, mijne ziel heeft voor de uwe een
geheimzinnige neiging. Zij denkt, dat de uwe zuiver genoeg voor deze
hooge wetenschap zou kunnen zijn. Ware het zoo, ik zou met een gevoel
van opperst geluk deze aarde verlaten. Niet alleen omdat aldus de
vruchten van mijn arbeidzaam streven voor de menschheid niet zouden
verloren gaan, maar nog omdat ik u vóór mijnen dood eene weldaad zou
kunnen bewijzen, duizendmaal kostbaarder dan het fortuin, dat gij erven
gaat.... Laat hooren, mijn goede neef, wilt gij leeren hoe men in
betrekking komt met de wereld der geesten? Wilt gij het ten minste
beproeven? Want het is niet zeker, dat uwe ziel reeds genoeg beproefd en
gelouterd zij."

"Om u vermaak te doen, zal ik alles beproeven wat gij wenscht, heer
oom," antwoordde de jongeling op eenen toon van lijdzame onderwerping.

"Welnu, vriend, luister dan met inspanning der hersenen, en, valt de
redeneering u in het eerst wat zwaar, doe geweld om mij te begrijpen.
Doordring u van de gedachte, dat, indien ik u bekwaam kon vinden tot het
aanvaarden der zedelijke erfenis mijner ziel, ik het zou aanzien als
eene duizendvoudige belooning voor het weinige goed, dat ik uwen ouders
en u kan hebben gedaan. Gij zult gaan hooren wat de geest, die in het
doodshoofd woont, mij heeft veropenbaard. Geef aandacht, ik bid u."

Mijnheer Reimond schoof zijnen stoel nader en begon dus op langzamen,
plechtigen toon:

"Ziehier wat de geesten leeren. Voordat onze wereld bestond, zag
God--het eenig eeuwig, geheel zuiver, volmaakt en almachtig wezen--dat
de onmeetbare ruimte van het heelal ijdel was. Hij schiep de engelen--en
Hij schiep ze in onnoembaar getal--om die ledigheid te vervullen, der
ruimte leven te geven en Hem in zijne majesteit te loven en te dienen.
De engelen waren betrekkelijk zuivere geesten; maar geheel volmaakt
waren ze niet, anders zou elk hunner zooveel zijn geweest als God zelf,
die alleen volmaakt kan zijn. Het gebeurde, dat een dier geesten,
Lucifer geheeten, door den hoogmoed verleid, met honderden millioenen
zijner gezellen tegen den eenigen God wilde opstaan; maar zijne
vermetelheid ontving eene verschrikkelijke en verdiende straf. Hij werd
nedergebliksemd en veroordeeld om eeuwiglijk van het aanschijn des
Heeren verwijderd te blijven en zonder einde in duisternis te treuren en
te lijden. Dan wilde God de opengevallene plaatsen in de scharen zijner
trouwgeblevene dienaars aanvullen; maar Hij zou rondom zijnen troon
geene andere dan beproefde geesten toelaten. Daarom schiep Hij den
mensch. De mensch is een onvolmaakte engel, die door de bekoring en de
overwinning, door het lijden en den moed, door de worsteling en de
sterkte, in éen woord door arbeiden en door strijden, tot de volstrekte
macht en zuiverheid moet geraken, ten minste voor zooveel een geschapen
wezen zuiver en machtig kan zijn naast God.... Begrijpt gij dit, mijn
vriend?"

"Ho, zeer wel, oom lief," antwoordde de jongeling, die met verbaasdheid
luisterde.

"Welnu, God schiep ook de aarde en de gansche wereld, met hare kruiden
en dieren, met hare schoonheden en hare gebreken, met hare verlokkingen,
haar geluk, hare rampen, hare vreugde, haar verdriet, hare vijandschap,
hare liefde, omdat de mensch tusschen al deze tegenstrijdigheden zou te
worstelen hebben, en zijne zedelijke natuur door opvolgende
overwinningen zou beproefd en gelouterd worden.... Hier is nu de reden
van het bestaan der geesten: het lichaam des menschen is slechts aarde,
een stoffelijke vorm, die den waren mensch, dat is te zeggen de ziel,
den geest omkleedt. Anders kon hij toch zijne bestemming niet vervullen;
want een ongevleesde geest heeft geene zintuigen en kan met de stof niet
in aanraking komen of van de stof eenige aanvechting onderstaan.
Diensvolgens, om te kunnen lijden en worstelen, moest de ziel des
menschen in eenen aardelijken vorm gewikkeld worden, ten einde bij
middel der stof in aanraking met de stof te komen en haar zelfs
gedeeltelijk onderworpen te worden. Dit zegt u ook, dat evenwel de
eigenlijke mensch in de ziel bestaat en hij zijn lichaam kan verliezen,
zonder dat hij ophoudt te wezen.--Vat gij deze redeneering, neef?"

"Zij wordt mij wel iets of wat duister, heer oom," mompelde de
jongeling.

"Ik zal pogen duidelijker te zijn, Willem. Op de volgende wijze
verklaart de geest de bestemming van den mensen voor de eeuwigheid. Al
de menschelijke zielen werden bij duizenden millioenen en op hetzelfde
oogenblik geschapen, maar zij kregen niet altezamen een stoffelijk
omkleedsel. De eerste, die de proeve op aarde onderstond, was Adam, en
opvolgend na hem, tot den dag van heden, een onnoembaar getal anderen.
Een mensch leeft meer dan één leven, er zijn er wel, die honderdmaal
reeds de beproeving opnieuw hebben begonnen en bij gebrek aan kracht,
aan deugd en aan voortgang, nog veel malen zullen te herleven hebben.
Vooronderstel, dat vele honderdduizenden menschen op een jaar sterven.
Waar meent gij, dat hunne zielen gaan?"

"De godsdienst laat daarover geenen twijfel," bemerkte de jongeling.

"Inderdaad niet," antwoordde mijnheer Reimond. "Op het einde zal het
zijn, zooals de godsdienst ons leert, maar in afwachting van het vergaan
der wereld?"

"Zulke dingen zijn moeielijk om te begrijpen," mompelde Willem, die niet
meer wist wat te antwoorden.

"Inderdaad, maar gij zult ze eindelijk wel doorgronden," hernam de oom
op aanmoedigenden toon. "Zijn er tusschen die honderdduizenden zielen
eenige, welke de noodige zuiverheid hebben bereikt, deze worden
opgenomen in den hemel, en elk hunner krijgt de plaats van eenen der
afgevallene engelen. De andere nog onvolmaakte zielen gaan in de ruimte,
en moeten daar wachten, totdat het God believe hun eene nieuwe proeve,
dit is een nieuw leven op aarde, toe te staan. Al deze zielen, al deze
geesten zonder stoffelijk lichaam bevolken de lucht, waarin zij zich,
wanneer zij willen, met de snelheid des bliksems bewegen, maar zij
blijven nog liefst in de streken, welke zij als mensch hebben bewoond,
en in de nabijheid hunner vrienden, hunner ouders of hunner kinderen.
Bij voorbeeld, terwijl ik hier met u spreek, omringen ons wel twintig
geesten. Onder hen herken ik mijnen vader en den uwen, mijne vrouw en
uwe moeder, die ons beluisteren en zich verblijden in de hoop, dat gij
de geheimzinnige, de bovennatuurlijke kracht zult aanwinnen om hen te
zien en met hen te spreken."

Eene siddering scheen den jongeling aan te grijpen. Het gepeins, dat
zijne afgestorvene ouders naast hem stonden en hem zagen, deed eenen
gansch vreemden indruk op hem. Het was, alsof het hem benauwd om het
harte werd, en een lang opgehouden zucht ontsnapte zijner borst.

"Wees niet vervaard, mijn vriend," zeide zijn oom, "deze onstoffelijke
zielen zijn hinderloos, en het is hun niet toegelaten, kwaad te doen aan
de zielen, die in vleeschelijken vorm lijden en strijden op aarde. Weet
nu verder, dat sommige menschen, die door opvolgende beproevingen en
door het innig betrachten van deugd en wetenschap tot eenen verren graad
van zuiverheid gevorderd zijn, het vermogen hebben om in gemeenschap te
komen met de wachtende zielen, die de ruimte vervullen, anders gezegd,
die de eigenschap bezitten, om de onstoffelijke geesten op te roepen en
ze te dwingen tot mededeeling van hetgeen zij weten. De geest, die in
dit doodshoofd woont, heeft reeds dertigmaal geleefd. Hij nadert tot de
vereischte zuiverheid en weet daarom dingen te openbaren, waarvan min
gevorderde zielen geene kennis hebben. Dit alles is toch wel bevattelijk
voor uw verstand, niet waar?"

"Het is verrassend en wonderlijk," antwoordde Willem, "maar volgens u
zouden alle menschen zonder uitzondering engelen worden en ten hemel
gaan? Dit strijdt met den godsdienst en met het geweten, die ons leeren,
dat er belooning of straf zal zijn na dit leven."

"Deze strijdigheid bestaat slechts in schijn, mijn vriend, het zal
waarlijk op het einde geschieden zooals ons wordt geleerd. Nadat
honderden millioenen gezuiverde zielen ten hemel gevaren zijn, en
zoohaast ook de laatste plaats der gevallen engelen vervuld is, zal God
de wereld doen vergaan, en de zielen, welke alsdan ondanks de vele
beproevingen nog onzuiver, boos en zondig zijn gebleven, zullen
neergebliksemd worden, om in de eeuwige duisternis en in het gezelschap
der duivelen te boeten en te lijden."

Nox, die sedert eenigen tijd rondom den stoel van den jongeling
snuffelend dwaalde, sprong nu met zijne voorste pooten op zijne knie en
woelde met den snuit tegen de borst van zijne frak, als rook hij daar
iets bijzonders.

"Nox, hier, stil!" sprak mijnheer Reimond op bevelenden toon.

Het beest verliet den verbaasden Willem en kroop tot voor de voeten
zijns meesters.

"Gij hebt vleesch in uwen zak, mijn neef?"

"In het geheel niet," stamelde de jongeling, eenige papieren
uittrekkende.

"Ha, ik zie wat het is!" riep mijnheer Reimond met eenen glimlach. "Gij
hebt daar den brief, dien ik u toezond. De hond heeft hem reeds eenmaal
in den muil gehad, en hij herkent hem aan den reuk."

"Wat wonderlijk beest!" zuchtte Willem. "Ik begrijp, dat de hovenier er
van vervaard is. Men zou haast gaan gelooven, dat Nox een menschelijk
verstand heeft. Toen hij mij kwam roepen, scheen hij te willen spreken!"

"Het is een arm dier, dat mij verkleefd en dankbaar blijft, omdat ik het
eens te hulp kwam, toen het zich in gevaar des levens achtte," zeide
mijnheer Reimond. "Wat den ouden Jakob betreft, hij is een goed man en
een trouw hart, maar zijn moed en zijn verstand zijn niet groot. In
zijne eenvoudigheid droomt hij van niets dan van schrikkelijke dingen,
en zoohaast hij iets ziet dat hij niet kan begrijpen, meent hij, dat
bovennatuurlijke oorzaken in het spel zijn. Wat wonders is daaraan, dat
Nox geleerd heeft den hovenier te gaan roepen, vermits hij nooit eten
krijgt dan wanneer ik Jakob doe komen? De eenzaamheid en de eeuwige
stilte hebben misschien iets bijgebracht om de natuur van het arme dier
te wijzigen. Misschien woont in hem eene ziel, die gereed is om tot eene
hoogere en gelukkige proef over te gaan,--maar dit kan ik in alle geval
niet verzekeren."

"Eene ziel in den hond? Eene menschelijke ziel?" mompelde Willem met
eenen glimlach van ongeloof.

"Waarom niet?" was het antwoord. "Indien God het zoo wil, om
wederspannige of geheel ondeugende zielen te straffen of ze aan eene
zware proef te onderwerpen? Er zijn trotsche dwingelanden, die in ezels
overgaan, opdat zij onder den stok van den drijver zouden worden
verootmoedigd, hoovaardige vrouwen, die padden worden en onder dezen
verachten vorm gedurende een gansch leven in het slijk wroetelen,
oorlogshelden, welke om roem te behalen stroomen bloeds vergoten, die
haas worden, opdat de eeuwige vrees hunnen wreeden overmoed stille, en
het lood der jagers ook hun bloed doe vlieten, maar niet in alle dieren
wonen menschelijke zielen, en het is den geesten niet veroorloofd
daarover eenige bepaalde openbaringen te doen.... Nu, mijn goede Willem,
heb ik u gezegd wat ik noodig acht om u een klaar denkbeeld van de
geestenwereld te laten opvatten. Is u nog iets duister, zeg het, ik zal
u meer uitlegging geven, indien gij het verlangt."

"Neen, oom lief, ik weet genoeg," antwoordde de jongeling met eene stem,
die van vermoeidheid en treurnis getuigde.

"Des te beter, mijn neef; dan kunnen wij seffens beginnen met de
eindelijke proef, waartoe mijne woorden u hebben voorbereid," zeide
mijnheer Reimond opstaande "Ha, Willem, mijn vriend, misschien zult gij,
vóódat een uur verloopen zij, reeds in gemeenschap zijn met de wereld
der zielen. Mocht dit gelukken, ik zou God zegenen voor die hooge
weldaad, aan u en aan mij bewezen! Kom hier, zet u op dezen stoel voor
het doodshoofd, ik zal u leeren, hoe gij den geest, die er in woont,
moet pogen te zien en te hooren."

"O, ik bid u, heer oom, ontsla mij van deze proefneming!" smeekte
Willem. "Ik weet niet, mijne ziel is waarschijnlijk nog niet zuiver
genoeg; het is, als boezemde deze verborgene wetenschap mij schrik en
afkeer in. Wees zeker, al duurden uwe pogingen eenen ganschen dag, ik
zou den geest niet zien."

"Gij gelooft zulks?" hernam de oom. "Ongetwijfeld bedriegt gij u. Deze
afkeer is natuurljjk. In stoffelijke gedaante schrikt de mensch van alle
geheimzinnigheid; maar gij moet die vrees overwinnen en, met vasten moed
en met volledig vertrouwen, u leenen tot de onschatbare les, welke ik u
wil geven. Zoohaast gij den geest ziet, zoohaast gij zijne taal
verstaat, zult gij juichend en dankend mij in de armen vliegen. Ha, er
is op aarde geen grooter geluk dan deze wetenschap, die ons bestaan
verbreedt tot de uiterste palen van het heelal. Nu, zit hier voor het
doodshoofd."

"Maar, oom lief, indien gij de goedheid hadt, mij ten minste voor heden
te verontschuldigen!"

"Zeker niet, Willem; het is uwe stoffelijke natuur, die worstelt om de
bovenhand te behouden. Zij moet bevochten en overwonnen worden: het ware
eene lafheid dus toe te geven aan hare zelfzucht. Gij weigert? Zou ik
mij misgrepen hebben? Zal ik de smart onderstaan, in u, mijnen neef,
eene verachterde en nog zeer zwakke ziel te moeten herkennen?"

De jongeling bemerkte, dat zijn tegenstand het hart zijns ooms met
droefheid vervulde. Uit eerbied, uit toegevendheid voor hem, besloot hij
zich lijdzaam te leenen tot al wat hij van hem kon eischen. Hij stond
op, zette zich voor hot doodshoofd en zeide:

"Gij hebt ongelijk, heer oom, aan mijnen moed of aan mijnen goeden wil
te twijfelen. Ik ben zeker, of ten minste ik geloof mij zeker, dat ik
den geest niet zal zien; maar vermits gij er anders over denkt, welaan,
ik ben bereid. Wat moet ik doen?"

"Het zal gaan, gij kent u zelven niet, Willem!" riep mijnheer Reimond
met blijdschap. "Heb vertrouwen; gij zult niet alleenlijk de erfgenaam
mijner stoffelijke goederen zijn, maar tevens de erfgenaam van het
zedelijk vermogen mijner ziel! Schuif uwen stoel bij de tafel,--zet u op
uw gemak,--leg de rechterhand op het doodshoofd,--zie nu in zijne holle
oogen, diep zeer diep, en tracht aldus uwen blik beweegloos te houden,
op zulke wijze, dat niets meer van de dingen, die in deze kamer zijn, uw
gezicht verstrooie of store. Doordring u zelven nu van de gedachte, dat
gij eenen geest wilt zien, eenen geest in menschelijke gedaante; want in
eenen anderen vorm kunnen zij zich voor onze stoffelijke oogen niet
openbaren. Willen en blijven willen, overtuigd zijn en gelooven, niet
verzwakken, standvastig en onverwinnelijk willen, is hier de
tooverroede, die de wereld der zielen voor uw aangezicht moet
ontsluiten. Poog diensvolgens uwen geest in zulke spanning te brengen,
dat hij door dit zelf magnetismus om zoo te zeggen uw lichaam verlate en
zich vermenge met de onstoffelijke wezens, die de lucht vervullen. Zoo
is het wel; verroer u niet meer, blijf zwijgend en, wat er ook
geschiede, keer uw gezicht niet van het doodshoofd af, noch uw gepeins
noch uwen wil van het doel dezer proeve. Stil nu!"

De jongeling beschouwde deze proefneming om geesten op te wekken als
eene beklaaglijke zinneloosheid van zijnen oom. Evenwel, om zijnen
zieken weldoener niet te bedroeven, volbracht hij nauwkeurig zijne
begeerte en had letterlijk de hem gegevene les gevolgd. Hij zat
beweegloos als een steenen beeld en hield de oogen zoo vast in de holle
oogen van den schedel gevestigd, dat zijn gezicht er van schemerde en
hij er duizelig van werd.

Hij behield echter zijn geduld, want hij hoopte, dat zijn oom zelf
welhaast deze nuttelooze poging moede zou worden en hem er van zou
ontslaan. Dan hij bedroog zich grootelijks: er verliep wel een half uur
zonder dat mijnheer Reimond teeken van leven gaf; integendeel, hij
scheen zijnen adem op te houden om zijnen neef niet te storen en zijne
aandacht van het nagejaagde doel af te trekken.

Wat Willem betreft, deze verveelde zich onzeglijk; alles scheen voor
zijn verduisterd gezicht te draaien, en het zweet stond in parelen op
zijn voorhoofd. Hij gevoelde, dat hij het niet langer volhouden kon, en
vroeg zich zelven juist, of hij dit pijnlijk spel niet beslissend zou
onderbreken,--toen zijn oom met verdoofde stem aan zijn oor suisde:

"Keer den blik niet af, Willem; gij zult gelukken: ik heb op uw gelaat
de teekens gevolgd, die van de immer aangroeiende uitzetting uwer ziel
getuigen. Nog een half uur geduld, en de groote geheimenis zal zich voor
u ontsluieren."

"Nog een half uur, o hemel!" zuchtte Willem verschrikt.

"Zwijg, blijf standvastig, ik bezweer u, vriend, indien gij eenige
liefde, eenige dankbaarheid voor mij hebt, laat uwen moed in dit opperst
oogenblik niet verzwakken. Niet waar, gij ziet in de diepte van het
doodshoofd nevelachtige wolkjes, die bewegen en schijnen te zwoegen om
eene bepaalde gedaante aan te nemen?"

"Ik zie wolkjes die vlotten, witte ringen die draaien, vonken die
glinsteren, en alle soorten van zonderling duizelige dingen," stamelde
Willem.

"Ha, dit is het! Uwe ziel begint ziende te worden. Geduld, geduld, de
proeve voortgezet met onwrikbaar vertrouwen. Stil nu, geen woord, geen
ander gepeins meer dan het doel alleen!"

Gedurende nog een geheel kwart uurs hield Willem het vol; maar dan
gevoelde hij, dat een onweerstaanbare slaaplust hem allengs overviel.
Hij geeuwde nu en dan, doch poogde deze teekens der verveling door het
geweldig sluiten van den mond te verbergen. Eindelijk kon hij de
koortsige trekkingen zijner zenuwen niet meer bedwingen; geeuwde met
wijdgeopenden mond, en zijn opgehouden adem welde tegen zijnen wil met
een pijnlijk geluid uit zijne borst op.

"O, oom lief, heb medelijden met mij!" zuchtte hij, het hoofd
afkeerende. "Ik val in slaap; reeds heb ik geene bewustheid meer van
hetgeen ik doe."

"Nog wat moed, nog wat geduld, vriend; wij raken misschien het doel!"

"Neen, neen, nog ééne minuut en ik stort met het hoofd op de tafel, om
morgen eerst te ontwaken! Het is mijne schuld niet, heer oom. Ik ben
onzeglijk vermoeid van den gansenen dag te hebben gereisd. Gij ziet wel,
dat, niettegenstaande zulke afgematheid, de goede wil mij niet heeft
ontbroken."

"Inderdaad. Gij waart reeds verre gevorderd nogtans! Maar het zij zoo;
men bekomt deze onschatbare wetenschap zoo niet in eens. Wanhoop niet,
Willem; wij zullen morgen met meer geluk waarschijnlijk de proeve
hernemen. Schei uit nu: het is genoeg voor heden. Daarenboven, het zal
haast avond worden, en het uur der eenzaamheid nadert voor mij. Wat u
betreft, gij snakt naar rust. Ik heb in het achterste gedeelte van het
kasteel eene kamer voor u doen bereiden. Jakob Mispels, de hovenier, zal
u dienen; hij heeft last om u alles te bezorgen wat u noodig is, en
verlangt gij iets, dat zich niet op Wildenborg bevindt, Jakob zal naar
het dorp gaan om het te halen. Gedurende den nacht zal ik den geest van
het doodshoofd over u raadplegen; hij zal mij misschien openbaren, hoe
gij onmiddellijk tot de gemeenschap der zielen kunt geraken. Heb goeden
moed en slaap gerust. Tot morgen, mijn vriend!"

Hij reikte de hand tot zijnen neef. Deze sprak op den toon van diep
medelijden en van smart:

"Alzoo, mijn goede oom, gij blijft bij de schrikkelijke gedachte, dat
gij binnen weinige dagen zult sterven?"

"Eene gedachte, Willem? Het is eene volstrekte zekerheid."

"Maar indien gij wenschtet te leven?"

"Het zou er niets aan doen. Daarenboven, mijn jongen, ik snak vurig naar
den dood."

"Onbegrijpelijk!" zuchtte Willem met moedeloosheid.

"Wat is daar onbegrijpelijks in?" hernam de oom met eenen glimlach.
"Elke maal dat een mensch na een tamelijk goed leven sterft, doet hij
eenen stap vooruit naar de eindelijke volmaaktheid, die hem met eene
plaats bij God de eeuwige zaligheid moet geven. Wanneer men op reis is
naar het grootste geluk, verlangt men dan tot langen stilstand gedwongen
te zijn? Treur niet over mijnen onfeilbaren dood; gij ziet wel, dat ik
noch verschrikt, noch weemoedig ben."

De jongeling erkende, dat er niet tegen dit ingeworteld denkbeeld van
zijnen oom te worstelen was. Hij murmelde een goedennacht en meende de
zaal te verlaten; maar mijnheer Reimond hield hem terug en zeide:

"Ik heb den ganschen dag over eene moeielijke zaak nagedacht. Willem,
gij hebt eene verre nicht, die de andere helft mijner goederen moet
erven. Ik wensch, dat Wildenburg met zijne aanklevende bosschen, weiden
en landerijen onverdeeld blijve; het is een vaderlijk erfgoed. Mijn
inzicht is, Wildenborg in uw deel te plaatsen; maar dewijl ik verlang,
dat het als onverkoopbaar en onverdeelbaar beschouwd worde, zou daardoor
de waarde van uw deel verminderd zijn. Ik zal het middel zoeken om u
eene schadeloosstelling te verzekeren; wij zullen morgen daarover
spreken. Ik zal u vroeg doen roepen. Ga nu, en slaap wel."

Willem murmelde eene groetenis en verliet de zaal.

Toen hij zich onder den blauwen hemel bevond, ontsnapte hem een lange
zucht, als viele er een gewicht van zijn hart. In stede van naar het
hoveniershuisje te gaan, trad hij, door den nood aan eenzame overweging
gedreven, in het groene prieel en zette zich op de bank neder. Hij
vouwde de armen op de borst, staarde ten gronde en bleef dus zeer lang
in diepe gepeinzen verzonken.

Eindelijk hief hij het hoofd op en mompelde met eene uitdrukking van
verbaasdheid:

"Wat geschiedt mij? Daar zit ik te droomen aan de mogelijkheid der
wonderlijke dingen, die mijn oom mij heeft verteld! Wat is de geest des
menschen toch zwak, en hoe machtig is op hem de indruk der
bovennatuurlijke geheimenissen! Zoo een gansch uur in de holle oogen van
een doodshoofd staren, het betoovert en maakt de hersenen duizelig. Arme
oom, hij is zeer ziek, zijne verbeelding is verdwaald. Er is, eilaas,
niets aan te doen. Wat ben ik moede! Eten wij metterhaast een beetje, en
zoeken wij troost en verkwikking in de rust."

Hij verliet het priëel en richtte zijne stappen naar de woning des
hoveniers. Zijn geest was beneveld en zijn hart weemoedig. Hij vond
Jakob Mispels en zijne vrouw druk bezig bij den haard met de bereiding
van zijn avondmaal; er lag reeds een wit ammelaken over de tafel
gespreid.

De hovenier, zoohaast hij den groet des jongelings hoorde, kwam hem te
gemoet geloopen, greep zijne hand en vroeg met koortsige
nieuwsgierigheid:

"Welnu, welnu? Hoe is het afgeloopen? Heeft uw oom u goed onthaald? Is
hij tevreden over u?"

"Ik vermeen het te mogen denken," was het antwoord.

"Heeft hij u van zijnen dood, van zijnen schrikkelijken dood gesproken?"

"Ja, meer dan ik verlangde."

"Hoe? Hij zou u gezegd hebben, dat de duivel....?"

"Laat mij gerust met die gekheden, Jakob," morde Willem ontevreden.
"Mijn arme oom verbeeldt zich, dat hij gaat sterven, dit is alles."

"Zoo, gij meent het? Gij twijfelt aan de waarheid van hetgeen ik u heb
gezegd?"

"Geloof hem niet, Willem," viel Peternelle haren man in de rede. "Al wat
hij vertelt, zijn dwaasheden. Men zou welhaast gaan meenen, dat hij
kindsch wordt."

"Ik kindsch?" grommelde Jakob dreigend. "Ik zal u straks over die
beleediging spreken!"

"Mijn oom is ziek, ziek in het hoofd," zuchtte de jongeling. "En er
blijft weinig hoop op genezing!"

"Ziek in het hoofd? Zot, wilt gij zeggen? De pastoor schijnt zulks ook
te denken; maar het is niet waar: mijn meester heeft te veel verstand en
te veel geleerdheid, ziedaar de eenige oorzaak van zijn ongelukkig lot."

Ondertusschen had de vrouw de spijzen opgediend.

"Mijnheer Willem," zeide zij, "gelief u daar bij de tafel te zetten. Ik
heb gedaan wat in mijne macht was om u een goed avondmaal te bereiden.
De reis zal u eetlust gegeven hebben. Moge de keuken der oude Peternelle
u bevallen!"

Met betuigingen van dankbaarheid begon Willem de hem voorgediende
spijzen te nuttigen.

Jakob was reeds bezig met opnieuw van zijnen meester en van den duivel
te spreken.

"Maar, om Gods wil, zwijg toch een beetje en laat mijnheer gerust,
terwijl hij eet!" zeide zijne vrouw.

"Wat heeft een mensch van zwijgen?" wedersprak de hovenier. "Als men
eet, kan men des te beter luisteren. Gij denkt zeker, dat ik mijnheer
Willem, het kind, dat ik op de armen heb gedragen, in eene dwaalgedachte
zal laten, als ik de mogelijkheid zie om hem van de waarheid te
overtuigen? Gij gelooft, Willem, dat mijn meester geene betrekkingen
heeft met den zwarten man? Gij hebt dus geene acht op Nox gegeven, en u
is het niet klaarblijkend geworden, dat Nox niets anders is dan een
geest, een _Mistoffel_, die hem bewaakt?"

"Nox is een hond gelijk alle andere honden," bemerkte de jongeling.

"Een hond gelijk alle andere honden? Kendet gij de geschiedenis van dien
helschen dienaar, welken gij meent voor een beest te mogen aanzien, gij
zoudt wel anders spreken. Maar waarom zou ik u die geschiedenis niet
vertellen, terwijl gij toch niets te doen hebt dan te eten? Vrees niet,
zij is schrikkelijk, doch kort. Welnu, luister. Het is tien jaar
geleden, sedert den 13den Juli; mijn meester leefde wel eenzaam, maar
de zaken gingen op Wildenborg niet als nu. Op eenen zekeren nacht werden
wij onverwachts gewekt door een vreemd geraas in de lucht. Het was,
alsof de aarde beefde, alsof er honderd wagens te gelijk door den hemel
reden. Daarop begon het te bliksemen en te donderen, dat wij meenden de
wereld te zien vergaan. Het vuur des hemels was zoo hevig, dat wij de
handen voor de oogen moesten houden om niet met blindheid te worden
geslagen. Vol schrik en angst loop ik met mijne vrouw naar het kasteel,
en daar vinden wij mijnheer--die alsdan zich zelven nog niet
opsloot--bezig met in een boek vol groote zwarte letteren te lezen. Het
tempeest groeit aan, de donderslagen doen het kasteel op zijne
grondvesten daveren; daar vallen eensklaps hagelsteenen zoo zwaar als
duiveneieren, en de verbrijzelde schalien vliegen kletterend door de
lucht.... Wij stonden nevens mijnheer te beven en te bidden, toen
eensklaps een klagend noodgeroep, al van een stervend mensch, zich
buiten het kasteel liet hooren. Mijnheer Reimond sprong met verrassing
recht en zeide mij: "Jakob, er is iemand voor het hek, die om hulp
roept. Hij smeekt om eene schuilplaats: ga opendoen en laat hem binnen."
Hadde men mij op dit akelig oogenblik eenen hooiwagen vol goud willen
geven, ik hadde geenen enkelen voet buiten gezet. Mijn meester zag het
wel; want hij ging zelf naar het hek en keerde even ras terug met eenen
hond, dit is te zeggen met den duivel, die zijn _Mistoffel_ moest
worden. Nauwelijks was het gruwelijke beest binnengelaten, of een
donderslag, als van honderd kanonnen, trof het kasteel en scheurde
zijnen gevel tot in den grond. Ik schreeuwde om hulp en mijne vrouw viel
buiten kennis op den vloer.... Het is sedert dan, dat de arme Peternelle
half stom geworden is. Ziedaar, Willem, de geschiedenis van Nox. Is het
zóó, dat een gewone hond ergens aankomt? Eilaas, in dien schromelijken
nacht heeft mijn arme meester zijne ziel aan den zwarten man verkocht,
en nu is zijn tijd om. Gelooft gij nu nog, Willem, dat ik niet weet wat
ik zeg? Nox? Nox? Is dit een naam voor den hond van een Christenmensch,
zeg?"

"Die naam is Latijn, en hij beteekent eenvoudig _nacht_," mompelde
Willem, de schouders ophalende.

"_Nacht!_ Ziet gij wel, dat Nox een geest der duisternis moet zijn?"

De jongeling, die niet den minsten lust had om langer naar de vertelsels
van den spreekzieken Jakob te luisteren, stond van de tafel op.

"Ik dank u, mijne vrienden, en u bijzonderlijk, goede Peternelle," zeide
hij. "Het avondmaal was wel bereid, en het heeft mij uitmuntend
gesmaakt. Het is nu bijna donker daarbuiten, ik gevoel mij vermoeid en
slaperig. Wees zoo goed, Jakob, en leid mij naar mijne kamer."

Ondanks de pogingen, welke de hovenier aanwendde, om hem wat te doen
blijven en onder het drinken van een glas bier een avondkoutje te
houden, wilde Willem volstrekt naar bed gaan. Inderdaad, hij kon de
oogen schier niet meer geopend houden van vermoeidheid.

"Welnu, morgen zult gij uitgerust zijn," zeide Jakob. "Uitgesteld is
niet verloren--Peternelle, ga in den stal, haal de lantaarn en ontsteek
het licht er in. Hoe, Willem, gij meent, dat er geene duivels zijn?"

"Ik heb dit niet beweerd," zeide de jongeling met ongeduld.

"Maar gij gelooft toch niet, dat de duivel zielen koopt of menschen
weghaalt. Ik weet eene geschiedenis, die klaar bewijst dat gij u
bedriegt, en ik ga ze u vertellen."

"Gij zijt onbarmhartig voor mij, Jakob. Vertel zooveel gij wilt, ik
antwoord niet meer."

"Dit is mij gelijk, indien gij mij slechts laat spreken. Ziehier de
zaak. In het dorp Neerglabeek waren eens boerenknechts, op eenen
heiligendag onder de hoogmis, in eene herberg. Zij zouden gaarne met de
kaart gespeeld hebben, maar daartoe moesten zij gevieren zijn, en zij
waren slechts gedrieën. Er treedt een vreemdeling binnen, die een glas
bier vraagt. Op het eerste voorstel der drie knechts stemt hij toe om de
vierde man bij het kaartspel te zijn."

De vrouw verscheen met de lantaarn, Willem wenschte haar goedennacht en
stapte ten huize uit, gevolgd door den ouden Jakob, die onderweg zijn
vertelsel dus voortzette.

"Zij waren lustig aan het spelen, maar een der knechts stoot met zijne
mouw het krijt van de tafel en bukt zich om het op te rapen. Wat ziet
hij, o hemel! Hij ziet, dat de vreemde makker paardevoeten heeft!"

Ondanks zijne verveling kon Willem zich niet wederhouden van met de
wonderlijke eenvoudigheid van zijnen ouden leidsman te lachen.

"De arme knechts lachten niet," hernam Jakob Mispels. "Zij sprongen
kermend recht en wilden vluchten, maar er kwam een schromelijke
donderslag, en al de kaartspelers waren verdwenen! Het stonk er in de
kamer, als hadde men er honderd busselen solferstekken gebrand.... Zie,
daar in dat achterpoortje van het kasteel moeten wij zijn. Ik heb uwe
kamer gereed gemaakt, en ik hoop dat u niets zal ontbreken. Volg mij, ik
zal u den weg wijzen."

Hij bracht den jongeling boven eene trap en voor eene kamer. Daar lagen
op den grond twee half verbrande stokken, dwars over elkander, in de
gedaante der letter X.

"Trap daar niet op en ontschik het niet," zeide de hovenier.

"Wat beteekent dit?" mompelde Willem.

"Dit is een onfeilbaar middel om u voor nachtelijk ongeluk te behoeden,"
was het antwoord. "Zulke houten zijn een onoverstapbare dwarsboom voor
alle tooverheksen, duivels, spoken, kabouters, nikkers en ander helsch
gespuis."

Van ongeduld schier buiten zich zelven, greep de jongeling de stokken
van den grond en wierp ze tot beneden de trap.

"Gij zoudt mij eindelijk nog de koorts doen krijgen, of mij zoo dom
maken als.... als een visch."

"Ho, word daarom niet kwaad, mijn lieve Willem," zuchtte de oude man
vreesachtig. "Ik doe het met een goed inzicht; maar wilt gij liever
gevaar loopen van iets schrikkelijks te zien, het staat u vrij."

"Dit is de kamer, waar ik den nacht moet doorbrengen, niet waar? Welnu,
Jakob, ga naar huis en wees gerust, mij zal niets geschieden. Laat mij
slapen zoolang het mij lust en wek mij niet ontijdig. Goeden nacht....
Wilt gij niet heengaan?..."

"Ja, ja, zeker, ik ga," zeide Jakob, de trappen langzaam afdalende. "Die
steedsche menschen hebben harde koppen; maar zij weten het niet goed.
Als ik nog denk aan hetgeen den zandboer van Hechtel is overkomen! Die
meende ooit, dat men geene spooken moet vreezen, maar hij werd, och
arme, deerlijk gestraft. Op eenen nacht zag hij eene witte gedaante--als
een geraamte, met eenen witten lijkdoek op de schouders--die hem met den
vinger wenkte. Halfdood van schrik en bevend...."

Hij was reeds beneden de trap, en zijne stem werd onvatbaar voor Willem,
die binnen de kamer was getreden en in aller haast zich ontkleedde.

Een oogenblik daarna lag de vermoeide jongeling reeds onder de lakens,
op een bed, dat hem goed en zeer zacht scheen.

Hij sloot de oogen en twijfelde niet, of hij zou onmiddellijk in slaap
vallen; maar naarmate zijn hoofd verzwaarde, scheen zijn geheugen of
zijne verbeelding eene onwillekeurige werkzaamheid te krijgen. Hij zag
allerlei vreemde dingen in de duisternis voor zijne oogen wemelen:
spoken, geesten, duivels, zwarte honden, geraamten, doodshoofden.
Ofschoon hij wel wist, dat dit slechts eene begoocheling zijner
ontstelde zinnen was, stond niettemin het koude zweet hem op het
aangezicht en klopte zijn hart van zenuwachtigen angst.

Eindelijk toch bezweek hij onder de afgematheid en viel in eenen diepen
slaap.



IV.


Des anderen daags 's morgens was de oude Jakob vroeger dan naar gewoonte
opgestaan. Hij was zichtbaar bekommerd, en ging uit het huis en keerde
weder, zonder doel of reden, evenals iemand, die vervolgd wordt door
eene angstige gedachte. Zijne vrouw bleef wel een uur sprakeloos, en
scheen geene acht op zijne ongerustheid te slaan. Toen zij hem eindelijk
vroeg, wat hem dus over en weder deed dwalen, vertelde hij haar, dat hij
eenen leelijken droom had gehad en nog beefde van het akelig gezicht,
dat hem had verschrikt.

"Ach, Peternelle," zeide hij, "ik lag gerust te slapen. Eensklaps werd
ik wakker en hoorde iemand om hulp roepen op eenen toon, zoo klagend en
zoo scheurend, dat het mij als een mes door het harte sneed. Het is te
begrijpen, ik herkende de stem van Willem!.... Ik spring van het bed en
open het venster, mijne haren rijzen te berge op mijn hoofd, ik moet mij
vasthouden om niet van vervaardheid neder te storten. Schromelijk
schouwspel, dat voor mijne oogen voorbijschiet! Daar zie ik den zwarten
man, die lachend door de lucht vliegt. Met zijnen klauw houdt hij een
mensch bij het haar, terwijl hij met den anderen hem het vleesch van de
leden rukt. Het arme slachtoffer schreeuwde om hulp, dat gansch
Wildenborg er van weergalmde. Eilaas, het was Willem, die dus door den
boozen geest werd weggehaald!"

"Om 's hemels wil, Jakob, waarom mij altijd doen beven met uwe ijselijke
vertelsels?" zeide de vrouw verstoord.

"Hebt gij niets gehoord, Peternelle?"

"Wat zou ik gehoord hebben, vermits gij het hebt gedroomd?"

"Maar indien het eens eene verwittiging was?"

"Laat mij gerust," knorde de vrouw. "Gij breekt u des nachts het hoofd,
om mij des daags te kunnen verschrikken. Ik moet werken, het huis
opschikken, de koe verzorgen en aan het ontbijt van mijnheer Willem
denken."

"Geve God, dat hij uw ontbijt nog noodig hebbe," zuchtte Jakob.

"Babbel zooveel gij wilt, ik luister niet meer naar uwe
kinderachtigheden," zeide de vrouw, terwijl zij eenen emmer greep en
zich naar den stal begaf.

Jakob bleef nadenkend op de achterdeur staren en schudde met
ontevredenheid het hoofd.

Na lang wachten keerde hij zich om, ging met tragen stap in den hof,
naderde allengs tot het achtergedeelte van het kasteel en bleef daar,
met de armen op de borst gekruist, in de hoogte zien naar een gesloten
venster.

Eene wijl mompelde hij in zich zelven, schudde het hoofd en maakte
stille gebaren, maar, als nam hij een plotselijk besluit, hij verliet
deze plaats, greep onderweg eene spade en ging in eene soort van
moeshof, waar hij een afgemaaid klaverbed begon om te spitten.

Het was zichtbaar, dat hij onder den arbeid evenzeer vervolgd bleef door
aanjagende en kommervolle gepeinzen, want niet zelden onderbrak hij zijn
werk, om van verre tot het gesloten venster op te zien, en dan ontsnapte
hem telkens een gemor van ongeduld of van angst.

Zijne ongerustheid werd grooter en grooter, en toen hij ongeveer
gedurende een uur zijn werk met vele onderbrekingen had voortgezet,
plantte hij zijne spade in den grond en zeide:

"Neen, ik kan het niet meer uithouden! Reeds sedert drie uren is de zon
aan den hemel--en nog niet opgestaan? Het is niet natuurlijk. Was mijn
droom eene waarschuwing? De vrees, de twijfel doet mij vergaan. Hij
heeft mij verboden hem te wekken, maar is mijne komst hem bij geval
onaangenaam, wat beteekent het in vergelijking van de benauwdheid, die
ik doorsta? En daarenboven met eens op de teenen naar boven te gaan, zal
ik hem niet wekken, indien hij waarlijk slaapt. Het is gelijk, dit
gewicht moet mij van het hart!"

Terwijl hij deze woorden sprak, had hij den moestuin verlaten en naderde
nu het achterdeel van het kasteel. Hij opende de deur zeer langzaam,
opdat ze, draaiende, niet op hare hengsels zou knarsen, en stapte met
looze treden in den gang.

Aan den voet van de trap bleef hij eensklaps staan, hief zijne handen
omhoog, deinsde verbleekend terug en morde huiverend:

"Hemel! het riekt hier naar de solfer! Zou er een ijselijk ongeluk
geschied zijn? Mijn droom? Vluchten wij!"

Maar waarschijnlijk twijfelde hij zelf aan den waren aard van den reuk,
dien hij meende gewaar te worden, want na eene wijl naderde hij de trap
en klom voet voor voet naar boven.

Hij bemerkte tot zijnen grooten schrik, dat de deur der kamer gansch
openstond. Dit gezicht gaf hem een akelig voorgevoel, en het was met
kloppend hart en aarzelend, dat hij binnen de kamer sloop.

Daar ontvloog hem een schreeuw, hij sprong, bleek als een doode, terug
tot tegen den muur, en waggelde op zijne beenen van verschriktheid.

Het bed was ledig en het deksel lag half ten gronde, als hadde men den
slapende met geweld van zijne rustplaats weggerukt.

Zoohaast de arme hovenier den adem en het bewustzijn terugkreeg, sprong
hij huilend ter kamer uit, viel schier van al de trappen, vluchtte door
den hof en liep in zijn huis, waar hij zich op eenen stoel liet zakken
en kermend uitriep:

"Peternelle, Peternelle, water en azijn: laaf mij, of ik val van mij
zelven! Eilaas! eilaas, men wil mij niet gelooven, daar hebt gij het nu!
Die ongelukkige, die arme Willem! Hadde hij nooit den voet op dit
vermaledijd kasteel gezet! Zulk einde en nog zoo jong!"

"Water en azijn? Wat is er gebeurd? Hebt gij weder iets uitgevonden om
mij vervaard te maken?" vroeg de vrouw verbleekend.

"Neen, neen, Peternelle, ditmaal is het ernstig waar," antwoordde Jakob.

"Is mijnheer Reimond overleden? Eilaas, het moest er toch eens van
komen. God zij zijne arme ziel genadig!" zuchtte de vrouw, haar
voorschoot aan de oogen brengende.

"Veel erger, veel erger, Peternelle! Laat mij adem scheppen, laat mij
een beetje bekomen. Houd u sterk, vrouw lief. Het is om daar neder te
vallen en nooit meer op te staan."

"Welnu, indien onzen meester niets overkomen is, wat nieuw inbeeldsel
ontstelt er dan uwe zinnen?"

"Zwijg, spreek zoo niet, Peternelle. Uwe ongeloovigheid zou u een
ongeluk over het hoofd kunnen halen. Peternelle, ik ben gaan zien naar
de kamer.... naar de kamer van Willem, en--God beware ons!--het bed is
ledig!"

"Het bed is ledig?" morde de vrouw. "Dit is zonderling en verwonderlijk,
inderdaad."

"Niet waar? Die arme jongen! Het deksel lag verward, en men kon zien,
dat er een schrikkelijk geweld.... O, hemel, mijn droom van dezen nacht
was dus waarheid!"

"Lagen de kleederen van Willem in de kamer?" vroeg Peternelle, die
geweld deed om tegen de verschriktheid te worstelen.

De hovenier wreef zich het voorhoofd als om zijn geheugen op te klaren.

"Zijne kleederen?" herhaalde hij. "Neen, die heb ik niet bemerkt."

"Gij ziet wel, Jakob, dat gij u alweder door uwe verbeelding laat
verleiden en mij nutteloos den dood op het lijf jaagt?"

"Hoe dat?"

"Wel, begrijpt gij niet, sukkelaar, dat, indien mijnheer Willem in
zijnen slaap door Gods vijand ware verrast geworden, zijne kleederen
toch in de kamer zouden gebleven zijn?"

"Dit is niet zeker, Peternelle. Ik weet eene geschiedenis van eenen
smid, die zijne ziel aan den zwarten man had verkocht en toen Lucifer
kwam om hem te halen, gaf hij hem den tijd om zich eerst te wasschen en
op te kleeden."

"Kindervertelsel! Het was zeer vroeg, toen mijnheer Willem gisteren te
bed ging. Hij zal zijne kamer verlaten hebben, om eene morgenwandeling
te doen. Misschien is hij buiten het kasteel en in het bosch. In stede
van hier te blijven beven, ga, zoek naar mijnheer Willem, gij zult hem
vinden en van uwe ijdele benauwdheid verlost worden."

"Gij meent het, Peternelle? O, mocht gij u niet bedriegen! Ik ga, ik
loop, ik zal het gansche kasteel en zijne omstreken doorzoeken, en
roepen en schreeuwen.... maar, eilaas, ik vrees, dat het er weinig zal
aan helpen. Arme jongen, arme jongen!"

En het hoofd met moedeloosheid schuddende, liep hij de deur uit.

De vrouw hernam haar huiswerk en schonk de koffie op, zij legde eenige
eieren in een keteltje met ziedend water, en spreidde een ammelaken over
de tafel.

Alhoewel zij zich sterkmoedig had getoond in het bestrijden der
bijgeloovigheid van haren man, was zij evenwel niet zonder eenige
ongerustheid. Zij had een kruis gemaakt en prevelde een stil gebed
tusschen het gaan en keeren, om haren arbeid te verrichten.

"God zij geloofd, daar is mijnheer Willem!" riep zij eensklaps uit, den
jongeling vroolijk toelachende.

"Goeden dag, Peternelle," zeide Willem. "Hoe verblijdt u mijne komst!
Gij ziet er bekommerd en angstig uit?"

"Zit neder, mijnheer. Hebt gij wel geslapen?"

"Zeer wel, uiterst wel; ik was ook zoo vermoeid."

"En gij hebt niets gezien? Niets?"

"Wat zou ik gezien hebben, mijne lieve Peternelle?"

"Ach, mijn man heeft mij vervaard gemaakt, hij is naar uwe kamer gegaan,
heeft het bed ledig gevonden en meende, dat u een schrikkelijk ongeluk
moest overkomen zijn."

De jongeling haalde medelijdend de schouders op.

"Waar is Jakob?" vroeg hij.

"Hij is naar u gaan zoeken, op het kasteel, in de velden, in het bosch.
Hij zal mij nog van benauwdheid doen sterven met zijne dwaasheden. Daar
is uw ontbijt, mijnheer, denk niet meer aan onze gekke vrees."

De jongeling begon de koffie te nuttigen en at langzaam het brood en de
eieren, die hem waren voorgezet. Zijn geest moest insgelijks door droeve
overweging beneveld zijn, want hij onderbrak soms zijn ontbijt, zuchtte
en schudde het hoofd met mismoed.

"Gij zijt treurig, mijn goede Willem," bemerkte de vrouw. "En gij zegt
nogtans, dat gij wel hebt geslapen?"

"Ja Peternelle," was het antwoord, "ik ben treurig. Dezen morgen, toen
ik wakker geworden was, kwamen allerlei pijnlijke gedachten mij
bestormen. Ik heb mijne kamer verlaten om onder de opene lucht
verkwikking te zoeken, achter het kasteel ligt er een groote boom, die,
door den wind uitgerukt, over de gracht gevallen is. Langs daar geraakte
ik in de bosschen. Die wandeling heeft mij weemoedig gemaakt.... Geloof
gij insgelijks, Peternelle, dat mijn oom overmorgen zal sterven?"

"Eilaas, hij zal sterven!" zuchtte zij.

"En meent gij ook, gelijk Jakob, dat de duivel, of ik weet niet welke
bovennatuurlijke oorzaak, daarmede bemoeid is?"

De oude vrouw schudde ontkennend het hoofd.

"Ha, gij gelooft het niet? Gij hebt een gezond verstand, gij
Peternelle?" riep de jongeling. "Welnu, wat is uwe gedachte over de
onbegrijpelijke ziekte mijns ooms?"

"Mijne gedachte is, dat onze arme meester, door het eeuwig studeeren en
zoo gansch opgesloten te leven, zijne zinnen eenigszins heeft gekrenkt.
Ik heb het altijd gevreesd, maar mijn man maakt mij zoo vervaard met
zijne ijselijke droomen en zijne akelige vertelsels, dat ik zelve niet
goed meer weet, of ik nog bij mijn volle verstand ben."

"Arme Peternelle, gij moet niet veel vermaak van uw leven gehad hebben
op Wildenborg. Is hier nooit een geneesheer gekomen?"

"Mijnheer Reimond wil van geene dokters hooren spreken, en hij heeft
gedreigd ons van Wildenborg te doen verhuizen, indien wij ooit eenen
dokter op Wildenborg toelieten."

"Alzoo, Peternelle, gij zijt zeker, dat mijn arme oom gaat sterven, en
gij hebt geene de minste hoop meer op de behoudenis zijns levens?"

"Eilaas, niet de minste. De pastoor van het dorp zegt het insgelijks, er
is niets aan te doen!"

"Ha, de pastoor komt somwijlen op Wildenborg?"

"Hij komt er dikwijls, hij is de eenige mensch, die tot mijnheer Reimond
mag naderen. Zij zijn goede vrienden. Zoohaast de arme menschen in het
dorp nood hebben, komt de pastoor op Wildenborg, en onze meester schenkt
hem telkens eene milde, zeer milde aalmoes. Ook voor de kerk is mijnheer
Reimond vrijgevig, hij heeft eene aanzienlijke somme gelds geschonken,
om eenen kelk en een groot kruis van louter zilver te doen maken. Die
kostelijke juweelen versieren op de hoogtijden het autaar, en, wees
zeker, er is in twintig uren in het rond niets rijkers of schooners te
zien."

"Zonderling!" mompelde Willem, "en uw man gelooft, dat zulk godvruchtig
en goedhartig mensch betrekkingen heeft met den duivel!"

"Mijn man is een sukkelaar," antwoordde Peternelle. "Hij was zoo van
zijne kindsche dagen af, hij droomt van niets dan van spoken en geesten.
Vroeger lachte ik daarmede, en zijne dwaze vertelsels ontstelden mij
niet, maar nu word ik oud en vreesachtig, mijn goede Willem. Evenwel,
indien gij hier bleeft, zou uw gezelschap mij den verloren moed
teruggeven, ik ben er zeker van, ik gevoel mij reeds verjongd en geheel
veranderd, sedert gij hier zijt."

Na een oogenblik overweging zeide Willem:

"De pastoor meent insgelijks, dat mijn oom overmorgen zal sterven? Het
is niet mogelijk. Dat hij ziek is, dit kan men niet miskennen, maar of
hij niet maanden lang nog zal leven, wie zou dit kunnen verzekeren?"

"Het is gemakkelijk te begrijpen," antwoordde de oude vrouw. "Hij is
niet ziek, maar hij laat zich zelven sterven van honger."

"Zoo! wat zegt gij daar, Peternelle?"

"De waarheid, zeg ik, Willem. Sedert zes maanden, dat mijnheer zich
ingebeeld heeft, dat hij het uur zijns doods kent, is hij begonnen met
minder en minder voedsel te nemen. Deze laatste vijftien dagen gebruikte
hij niet genoeg om eenen vogel in het leven te houden."

"Maar dit is niet voldoende, om hem juist op een voorzegd oogenblik te
doen sterven."

"En het hoofd dan, Willem?"

"Ja, Peternelle," zuchtte de jongeling, "het hoofd, de verbeelding. Zou
er dan geen hulpmiddel overblijven?"

"Ik denk het niet: de pastoor zegt, dat wij met verduldigheid ons aan de
besluiten van God moeten onderwerpen."

Willem zweeg eene wijl en scheen door de treurnis gansch overmeesterd.

Daar stormde de oude Jakob in de kamer, en vloog met tranen van
blijdschap den jongeling aan den hals.

"Den hemel zij dank!" juichte hij. "Ditmaal ten minste heb ik mij
bedrogen! Ho, het ware toch te schrikkelijk geweest. Willem, Willem, gij
zijt nog levend? Ik voel mij schier bezwijken van blijdschap!"

"Wel, wel, mijn goede Jakob, in uwe eenvoudigheid hebt gij gaan denken,
dat de duivel...."

Maar de hovenier onderbrak zijne woorden en zeide met haast:

"Neen, neen, spreken wij daar nu niet van. Het is reeds een kwart uurs
geleden, dat Nox mij in den hof is komen zeggen, dat uw oom op u wacht.
Ga spoedig naar het kasteel, hij zou verstoord kunnen zijn."

De jongeling, die niet zonder vreugde aan de dwaasheden van den hovenier
ontsnapte, ging ter kamer uit en bevond zich eenige oogenblikken daarna
in tegenwoordigheid van zijnen oom. Deze, na eenen hartelijken
morgengroet, zocht hem aan zich bij de tafel neder te zetten, legde de
hand op het doodshoofd en sprak op ernstigen toon:

"Mijn vriend, ik heb schier den ganschen nacht doorgebracht met den
geest over u en over uwe toekomst te raadplegen. Uwe ziel is voor alsnu
nog niet sterk genoeg om onmiddellijk in gemeenschap met de wereld der
geesten te komen. Wij zullen dus niet nutteloos de proefneming van
gisteren voortzetten, maar beloof mij, dat gij, na mijnen overgang tot
een ander leven, nieuwe en herhaalde pogingen zult inspannen, om den
geest, die in het doodshoofd woont, te zien en te hooren. Gij antwoordt
niet, Willem? Weigert gij mij deze belofte?"

"O neen, oom lief, ik zal het pogen, zelfs zonder hoop," stamelde de
jongeling.

"De hoop en de overtuiging zullen komen, vriend. Ik zal u het doodshoofd
tot erfdeel nalaten. Het is een kostelijker voorwerp dan mijn fortuin.
Nu wil ik u onderhouden over eene verrassende openbaring, welke de geest
mij dezen nacht heeft gedaan. Willem, om gelukkig te zijn op aarde en
uwe ziel vooruit te helpen in den weg naar de volmaaktheid, moet gij
zonder uitstel trouwen."

"Trouwen?" herhaalde de jongeling met verbaasdheid.

"Deze gedachte verschrikt u, vriend?"

"Ho, neen, heer oom, maar om te trouwen is er eene bruid noodig, en gij
zult bekennen, dat de keus geene onverschillige zaak is?"

"Zeker niet, van deze keus hangt integendeel het geluk des levens af.
Wist de mensch slechts in deze gewichtige zaak het goede van het kwade
te onderscheiden! Maar zijne stoffelijke zintuigen bedriegen hem zeer
dikwijls, en dan moet hij, eeuwen lang misschien, de dwaling van een
oogenblik betreuren en er voor boeten. De geest, die in het doodshoofd
woont, heeft daarvan eene groote ondervinding. Weet gij wat het huwelijk
is, Willem, ten minste wanneer het volgens de ware vereischten wordt
gesloten? Het huwelijk is de samenvoeging van twee onvolledige zielen,
die elkander bijbrengen wat aan elk hunner ontbreekt. Om klaarder te
zijn, zij volledigen elkander en helpen elkander vooruit in de baan van
den zedelijken voortgang. Lichaamsschoonheid en geldelijk fortuin doen
er niets toe, integendeel, zij zijn meest altijd oorzaken van den
beklaaglijksten misgreep. De voorwaarde, die men te vervullen heeft, is
deze: de inborst der vrouw moet de vollediging zijn der inborst van den
man. Zoo moet een zwakke man eene sterke vrouw hebben, een gierigaard
eene vrijgevige, een treurder eene blijmoedige, een trotschaard eene
nederige, en zoo wederkeerig. Indien men door hinderpalen, welke in het
maatschappelijk leven bestaan, niet wederhouden was, zou men altijd en
onfeilbaar de vrouw kiezen, die men behoort te hebben tot het volledigen
van zijn zedelijk wezen, want er bestaat tusschen de zielen, die
elkander betamen, eene geheimzinnige aantrekking, evenals de
aantrekking, die de _electriciteit_ ons in de stoffelijke wereld doet
ontdekken. De vrouw moet voor den man zijn wat in de natuur de _pole
négatif_ is tot den _pole positif_. Begrijpt gij, mijn vriend?"

"Zeker, ik begrijp zeer wel, heer oom," antwoordde Willem met
verwondering. "Ik zelf heb meer dan anderen misschien zulke onuitlegbare
aantrekking ondervonden."

"Ik twijfel er niet aan," zeide mijnheer Reimond, "maar gij hebt u
waarschijnlijk misgrepen. De geest heeft mij veropenbaard waar de eenige
ziel is, die u gelukkig maken en u vooruit helpen kan naar de eindelijke
volmaaktheid. Het is uwe nicht Theresia De Wit."

"Mijne nicht Theresia De Wit?" kreet Willem met eene uitdrukking van
afkeer.

"Gij kent haar immers niet?"

"Neen, heer oom, ik heb haar nooit gezien."

"Des te beter."

"Ik zou mij toch eerst moeten kunnen overtuigen, dat zij wel de ziel is,
die mijne ziel...." stamelde Willem op angstigen toon.

"De geest kent haar, hij bevestigt, dat zij alleen het geluk uws levens
en het geluk uwer reis door de eeuwigheid kan verzekeren."

"Maar, oom lief, een huwelijk? Dit gaat zoo niet!"

"Ja, wel, het moet zoo gaan."

Het hoofd met eene soort van gekwetste fierheid oprichtende, vroeg de
jongeling:

"En indien ik weigerde mij dus eene onbekende vrouw te laten opdringen?"

"Ik zou voor uw geluk zorgen, zelfs tegen uwen dank, Willem, en u
dwingen den raad en den wil van den geest te volgen en te volbrengen.
Het middel is eenvoudig, ik zou mijn testament veranderen en er in
schrijven, dat gij en Theresia De Wit slechts mijne erfgenamen kunt
worden, nadat uw huwelijk voltrokken zij. Intusschen zou het bureel van
weldadigheid mijne goederen beheeren en ze behouden, totdat gij u beiden
aan uwe ware bestemming zoudt hebben onderworpen. Overweeg en wedersta
den geest niet nutteloos: zijne uitspraak is onveranderlijk!"

Willem liet het hoofd op de borst vallen en bleef zwijgend. Hij overwoog
met snelheid zijnen neteligen toestand en de zonderlinge gril, waarvan
men hem het slachtoffer wilde maken. Zijn oom had hem gisteren gezegd,
dat hij den geest zou raadplegen over een middel om de goederen, die tot
Wildenborg behoorden, onverdeeld te laten. Dat huwelijk was dus het
gevonden middel. Het werd hem klaarblijkend, dat de geest niemand anders
was dan zijn oom zelf, en dat deze in zijne krankzinnigheid het
doodshoofd alles deed zeggen, wat hij verlangde te hooren. Er ontstond
in het gemoed des jongelings nog eene hoop: hij zou pogen de beslissing
zijns ooms met dezelfde wapens te bestrijden. Hij hoefde tot geene
leugens zijne toevlucht te nemen, wat hij in zijn leven had ontmoet,
geleek sterk genoeg naar de geheimzinnige aantrekking van twee zielen,
meende hij, om dit tegen zijn huwelijk met Theresia De Wit te doen
gelden.

"Worstel niet langer, aanvaard uw lot," morde mijnheer Reimond,
ontevreden over het lange stilzwijgen van zijnen neef. "Uw erfdeel
verliezen of u onderwerpen!"

"Ik zal niet worstelen, ik zal mij onderwerpen," antwoordde Willem,
"indien gij mij toelaat, u de redenen mijner aarzeling te verklaren.
Blijft gij, heer oom--of de geest--bij uwe beslissing, het zij zoo, ik
zal denken, dat Theresia De Wit waarlijk bestemd is om mij gelukkig te
maken."

"Ik luister," zeide mijnheer Reimond.

"Maar, oom lief, het is tamelijk lang. Zult gij mij met welwillendheid
en geduld aanhooren?"

"Spreek, wij hebben tijds genoeg."

"Welnu, mijn goede oom, gij zult zien, dat ik niet tot heden hoefde te
wachten, om door de geheime aantrekking der zielen beheerscht te
worden.... Ik was schier nog een kind, en mijne moeder leefde nog. Eens
vergezelde ik haar naar een voorgeborcht van Brussel, waar zij eene oude
vriendin had. Dewijl ik alsdan de hoofdstad voor de eerste maal zag,
wandelden wij tot 's avonds laat door de meest bevolkte straten, ik keek
mij blind en dwaas op al de pracht en al den rijkdom, die in de
magazijnen en winkels uitgestald lagen. Des anderen daags was mijne
moeder onpasselijk van vermoeidheid. Het was de feestdag van
Onze-Lieve-Vrouw, ik zou alleen ter kerke gaan en mocht, na de mis tot
op den noen, met wandelen in het voorgeborcht mij vermaken. De lucht was
wonderzuiver en de zon ongewoon glansrijk. Waarschijnlijk hadden de
invloed van het schoone weder, het gevoel van vrijheid, of de
schitterende dingen, die ik had gezien, op mijnen geest eenen diepen
indruk uitgeoefend. Ik kende mij zelven niet meer, het hart klopte mij
in den boezem, ik hijgde met machtige ademhalingen, mij dacht, ik was
groot en sterk geworden te midden eener natuur, wier pracht en glans mij
verbaasden. Eensklaps hoorde ik muziek en zag de burgers naar de
voornaamste straat van het voorgeborcht loopen. Ik volgde hen, en op het
oogenblik dat ik den hoek der zijstraat bereikte, naderde daar de
processie ter eere van Onze-Lieve-Vrouw. O, wat scheen mij dit alles
schoon en wonderbaar! Niet alleen de gouden vanen en de zilveren
lantaarnen, welke het zonnelicht deed fonkelen, maar er waren wel
tweehonderd kinderen in de processie, gekleed als engeltjes met vlerken,
als maagdekens met bloemen gekroond, als pelgrims met kalebas en staf,
als heiligen, als priesters, als kardinalen.--Terwijl ik, om zoo te
zeggen, mijnen adem wederhield om niets van het verrukkend schouwspel te
verliezen, zag ik in de verte al eene schaar hemelsche geesten opdagen,
het waren jonge meisjes, iets grooter dan de andere kinderen. Zij waren
gansch omhuld in sneeuwige tul of kant, en hun wazen sluier, lichter nog
dan de lucht, vlotte op den onvoelbaren wind. Elk hunner droeg eene
soort van staf, waarop in het Latijn een woord uit de litanie van
Onze-Lieve-Vrouw blikkerde. Waarlijk, mijn getroffen verbeelding deed ze
mij aanzien voor zoovele engelenhoofdjes, drijvend op witte, vlokkige
wolken, tusschen welke de schoonste starren des hemels heenblikkerden.
Toen deze schaar mij naderde, bemerkte ik wel, dat ik mij had bedrogen
en al deze engelen slechts meisjes waren, kinderen als de andere, die
mij reeds waren voorbijgegaan. De begoocheling mijner zinnen hield
slechts stand voor eene enkele. Zij droog eenen gulden staf met de
woorden _Rosa mystica_, _geheimzinnige Roos_. Dit was, dacht mij, geen
menschelijk wezen, zoo bovennatuurlijk schoon, zoo vreemd, zoo
onbegrijpelijk! Met neergeslagen oogen over den grond glijdend, zonder
dat eene enkele beweging een stoffelijk lichaam onder den kanten sluier
kwame verraden! Wat mij geschiedde, is mij nu nog onbekend: ik beefde
van bewondering, nauwelijks kon ik ademhalen, het was als wilde mijne
ziel mij verlaten om den engel te gemoet te vliegen.... _Rosa mystica_,
als hadde zij de verborgene stem mijner ziel gehoord, hief het hoofd op,
toen zij mij voorbijdreef, en sloeg in mijne oogen eenen stillen, diepen
blik, die de kloppingen mijns harten onderbrak en mij terzelfder tijd
met eenen onuitlegbaren schrik en met eene eindelooze blijdschap
vervulde.... De processie was reeds verre, toen ik uit mijne
dwaalzinnigheid ontwaakte. Door eene onbewuste kracht gedreven, en
snakkend om het hemelsch verschijnsel nog eens te aanschouwen, liep ik
al het volk vooruit en bereikte juist de kerkdeur op het oogenblik, dat
de eerste standaard zich nog boog om er onder door te gaan. Ik zag de
_Rosa mystica_ nog eens, en zij ook hief weder haren blik tot mij op.
Zij scheen verrast over mijne uiterste verbaasdheid, doch glimlachte zoo
zoet, dat het mij scheen, dat ik het hart mij in den jagenden boezem
voelde wegsmelten. Hopende voor de derde maal haar te zien, bleef ik bij
de kerkdeur staan. Al degenen, die de processie hadden vergezeld, kwamen
er opvolgend uit. _Rosa mystica_ alleen verscheen niet weder, en
eindelijk werd de deur des tempels gesloten. Voor mijn ontsteld gemoed
was dit een ontegensprekelijk bewijs, dat ik mij niet had bedrogen. De
engel, die zulken broederlijken glimlach mij had gegund, was terug naar
den hemel!"

"Verwonderlijk inderdaad!" murmelde mijnheer Reimond, "Het was misschien
de ziel van een kind, dat vroeger nog op dezelfde wijze in de processie
had gegaan, en waaraan God had toegelaten, in zichtbaren vorm eene
geliefde plechtigheid bij te wonen. De Rosa mystica ware dus geen engel
geweest, maar een der geesten, die in de lucht op een nieuw leven
wachten."

"Voor mij zou deze zaak geheimzinnig en onuitlegbaar gebleven zijn, heer
oom, hadde ik haar later niet wedergezien onder eene andere dan eene
engelengedaante."

"Gij hebt haar wedergezien?" vroeg mijnheer Reimond met aangejaagde
nieuwsgierigheid. "Uwe geschiedenis boezemt mij veel belang in. Ga
voort, ik bid u."

"Gij zult het wellicht niet gelooven, heer oom, maar dit eenvoudig
voorval heeft eenen grooten invloed op mijne inborst en op mijn leven
uitgeoefend. Van dan af werd ik eenzaam en droomend, altijd waarde het
zoet verschijnsel voor mijne oogen, en glansde in licht en in duisternis
de onvergetelijke glimlach mij tegen. Ik werd godvruchtig bovenmate, en
zoodanig tot het gebed geneigd, dat mijne moeder, uit vrees voor het
verlies mijner gezondheid, deze ziekelijke ontheffing des geestes meende
te moeten bestrijden. Welke was mijne beweegreden? Hoopte ik nader tot
den engel te komen door mij geheel aan den dienst des Heeren toe te
wijden? Ik weet het niet.--Met de jaren verzwakte toch deze herinnering,
en de dood mijner goede moeder, waardoor ik alleen in de wereld bleef,
bracht veel bij om mij andere gepeinzen te geven. Zoo bereikte ik den
ouderdom van achttien jaar, ik dacht nooit meer aan den engel, dan op
die zeldzame oogenblikken, wanneer de ziel als het ware terugkeert in
het leven, en wij droomend ons verleden zich als een tooverdoek voor
onze oogen zien ontrollen. Het is omtrent dien tijd, dat ik klerk werd
bij mijnen eersten meester. Op eenen Zondag vergezelde ik hem naar het
dorp Hemixem, waar hij familie had. Ik was alleen tot op den oever der
Schelde gewandeld, en stond zonder doel naar de stoomboot van Temsche te
kijken, die de kaai naderde om eenige reizigers af te zetten en er
andere op te nemen. Daar ontvliegt mij een doffe schreeuw, ik staar
bevend op eene jonge juffer, die van achter het beschot der boot met
wijdgeopende oogen mij verwonderd aanziet. Het was de _Rosa mystica_,
eenen anderen naam wist mijn geheugen haar niet te geven. Zij was het!
Hadden mijne oogen haar niet herkend, de onstuimige sprongen mijns
harten hadden mij er van overtuigd. Terwijl ik daar stond als in een
steenen beeld veranderd, gaf de dampklok het sein, de stoomboot bewoog
hare raderen en het verschijnsel werd mij voor de tweede maal
ontvoerd.--Deze ontmoeting leende natuurlijk nieuwe kracht aan de bijna
uitgewischte herinnering, en ik moet bekennen, dat na dien dag allengs
iets min bovennatuurlijks zich mengde in de onbegrepene neiging, welke
ik voor .... voor de _Rosa mystica_ gevoelde. Zij kwam mij niet meer
voor als een engel, zij was eene juffer, eene jonge maagd, een aardsch
wezen als ik. Weder bleef ik twee jaren zonder haar terug te zien, en
weder had ik schier de ontmoeting vergeten, toen ik, op den ijzeren weg
zijnde, haar herkende op den tocht, die in de statie van Contich ons
voorbijreed.... Veel later zag ik zo eens te Mechelen, tusschen het
volk, dat zich verdrong om den prachtigen ommegang van Onze-Lieve-Vrouw
van Hanswijk te bewonderen. Ik woelde door de menigte naar de plaats,
waar ze stond, doch ontwaarde haar niet meer, ik doorliep markten en
straten tot den laten avond, doch vruchteloos.... Nu ongeveer twee
maanden geleden, van Waalhem naar Mechelen gaande, om eene boodschap van
mijnen meester te volbrengen, hoor ik achter mij een verwittigend
zweepgeklets en het gedaver van snel rollende wielen, ik loop terzijde
van den weg en keer mij om. Daar zie ik de _Rosa mystica_ met eene oude
dame en twee jongere juffrouwen in eene opene koets zitten, in eene
rijke heerenkoets! Zij, in het voorbijrijden, groet mij stil en
ingetogen, doch met minzaamheid, dunkt mij. Ik, door een gevoel van
droefheid aangegrepen bij het gepeins, dat zij tot eene rijke familie
behoort, neem den hoed werktuiglijk af, wanneer zij reeds voor mijne
oogen onzichtbaar is geworden.... Erken, oom lief, dat dit alles
buitengewoon is, dat er iets moet zijn, dat ons immer na lange scheiding
weder op dezelfde plaats brengt, opdat wij elkander niet zouden
vergeten. Daarenboven, dat eene geheimzinnige macht, een verborgen wil,
ons belet elkander te naderen of elkander aan te spreken, voordat het
vastgestelde uur zij geslagen?"

"Inderdaad, gij zijt beiden onder eenen invloed, die bovennatuurlijk
schijnt," bemerkte mijnheer Reimond, "maar het kan wel een toevallige
samenloop van omstandigheden zijn. Eindigt daar uwe geschiedenis?"

"Ho, neen, heer oom, ware het zoo, ik zou het der moeite niet waard
hebben geacht, om uwe welwillende aandacht zoo lang te misbruiken."

"Gij hebt haar diensvolgens nog gezien?"

"Ja, en met haar gesproken; gij zult het gaan hooren. Eergisteren zegt
mijn meester, dat hij naar naar het kasteel van Everdaal moest rijden,
om er met de gravin De Bernavaux te spreken, en dat ik hem zal
vergezellen. Op het kasteel aangekomen, treedt mijn meester in eene zaal
met de gravin, en geeft mij vrijheid om in de dreve en in den tuin te
wandelen, totdat hij mij doe roepen. Ik dwaal schier een half uur onder
het hooge geboomte en nader tot eenen muur, waarachter ik juichende
stemmen hoor van jonge meisjes of van kinderen, die zingen en spelen en
lachen. Eéne stem is er, die mij wonderzoet en blijmoedig schijnt; hare
galmen betooveren en ontroeren mij; maar daar springen van achter den
muur drie juffrouwen, en, door mijne tegenwoordigheid verrast, bekijken
zij mij ondervragend. Ik, gansch buiten mij zelven, en niet wetende wat
ik doe, hef de armen in de hoogte en roep uit: "_Rosa mystica!_" Zij was
het! Beschaamd over mijne vermetelheid, blijf ik haar zwijgend
aanschouwen. Zij insgelijks wordt rood.--"O, hemel, mijnheer," murmelt
zij, "reeds twaalf jaar, en gij hebt het niet vergeten?"--"En gij,
juffrouw?" verstout ik mij te vragen.--"En ik ook niet," antwoordt zij
verbaasd. "Het is een onuitlegbaar raadsel!" Op dit oogenblik trad de
gravin, door mijnen meester gevolgd, uit het kasteel. "Flora, Flora!"
riep mevrouw De Bernavaux, "kom haastig hier, ik heb u noodig!"--Zij
heet dus Flora? Op mijne vraag of Flora hunne zuster was, zeiden de
jonge juffrouwen mij, dat Flora als gezelschapsjuffer op het kasteel
woont. Mijn meester wilde onmiddellijk vertrekken; ik moest gehoorzamen.
Onderweg maakte ik allerlei ontwerpen. Nu wist ik waar zij woonde, de
maagd, wier herinnering en beeld mijn gansche leven hadden beheerscht.
Zij was niet rijk, ten minste niet genoeg om mij alle hoop op een
huwelijk met haar te ontzeggen. Ja, ja, het gepeins aan een huwelijk
ontstond gansch klaar en volledig in mijnen geest. Zij insgelijks had
twaalf jaar mijne herinnering behouden. Het was eene bekentenis, en ik
had de overtuiging dat sedert onze kindsheid er een geheimzinnige band
tusschen onze zielen had bestaan, en God zelf ons voor elkander had
bestemd. Mijn voornemen was, dit alles aan mijnen meester te openbaren
en zijne edelmoedige hulp in te roepen; maar toen wij ten zijnen huize
afstapten, vond ik uwen brief, die mij naar Wildenborg riep. Ik ben
onmiddellijk vertrokken."

Er heerschte eene wijl stilte, gedurende welke mijnheer Reimond het
hoofd schudde en tegen een lastig gepeins scheen te worstelen.

"Niet waar, oom lief," zeide Willem, "indien er ooit eene aantrekking
tusschen twee zielen bestond, dan is het tusschen Flora en mij geweest?
Gij zult deze bovennatuurlijke stem niet willen miskennen, en mij niet
dwingen tot een huwelijk met mijne nicht Theresia De Wit, die ik niet
ken en niet kan beminnen?"

"Gij laat u door uwe verbeelding misleiden," antwoordde mijnheer Reimond
op strengen toon, "en, zooals de meesten doen, begrijpt gij de zaken op
de wijze, die met uwe voorbestaande wenschen overeenkomt. Wat is er dan
toch zoo wonderlijks in deze geschieden? Gij ziet eens een jong meisje,
dat eenigen indruk op u uitoefent. Op twaalf jaar tijds ontmoet gij ze
nog drie of vier keeren. Weet gij wat er wonder is? Dat gij ze niet
honderdmaal hebt ontmoet."

Een zucht ontsnapte Willem bij deze koele uitlegging zijns ooms.
Mijnheer Reimond wist de voorvallen wel zonder begoocheling te
beschouwen, wanneer het zijne eigene grillen niet gold. De arme jongen
had diensvolgens zijn doel niet bereikt. Zijn oom liet hem den tijd niet
om daaraan te twijfelen, dewijl hij nu zeide:

"Gij moet trouwen met Theresia De Wit. De geest van het doodshoofd heeft
het bevolen: zijne uitspraak is een onherroepelijk vonnis."

"Maar, mijn lieve oom," kreet Willem met wanhoop, "gij zult mij toch
niet zoo onmeedoogend tot een gansch leven van treurnis veroordeelen!"

"Integendeel, gij zijt het zelf die uw geluk wilt verbrijzelen, niet
alleen voor dit tegenwoordig leven, maar voor vele toekomstige levens.
Verkiest gij naar de hand van die Flora te staan en uwe ziel, duizend
jaar verre misschien, in de baan der eeuwigheid achteruit te drijven,
gij zijt vrij. Ik van mijnen kant ken mijnen plicht, en ik zal hem
volbrengen. Laat hooren, onderwerpt gij u aan de wil der geesten of
niet? Ik wacht een antwoord. Gij zwijgt, Willem? Het is dus eene
weigering?"

De genster van een plotselijk gepeins lichtte eensklaps in des
jongelings oogen.

"Oom, mag ik mijne beslissing uitstellen tot morgen?" vroeg hij.

"Tot morgenavond, indien gij het verlangt."

"Ik dank u; misschien zal dezen nacht de geest, uit medelijden met mij,
u eene edelmoedige inspraak geven."

"Hoop het niet, mijn vriend, en martel u zelven niet door eene
vruchtelooze worsteling tegen iets, dat onveranderlijk moet blijven."

"Ach, misschien zal ik de noodige kracht tot de onderwerping vinden."

"Het zal mij grootelijks verblijden; want ik bemin u, Willem. Ondanks de
betrekkelijke onvolledigheid uwer ziel zijt gij een goede, brave jongen;
en ik zou uw geluk willen verzekerd zien, vooraleer ik opvaar tot een
nieuw leven."

"Gij blijft dus altijd bij de schrikkelijke gedachte, dat gij gaat
sterven?"

"Overmorgen, den 31sten Augustus."

"En indien gij bij geval den 1sten September nog leefdet? Zoudt gij
dan niet bekennen, dat de geest u heeft bedrogen? Zoudt gij mij dan nog
met mijne nicht willen doen trouwen?"

"Ho, hoe zou ik het betreuren! sterven van schaamte en van smart!"
zuchtte mijnheer Reimond met eene soort van afgrijzen. "Wat! mijn
gansche leven zou eene krankzinnigheid geweest zijn? Die hooge
wetenschap eene ijlhoofdigheid? De geesten schimmen, door mijne zieke
hersens geschapen? Zwijg daarvan, Willem; gij doet mij ijskoud worden
van schrik. Gelukkig dat gij dwaalt. Mijn dood op het vastgestelde uur
zal van het bestaan der geesten en van de waarheid hunner leering
getuigenis geven!"

De ontmoedigde jongeling zag eene korte wijl zijnen oom met
verslagenheid aan; doch hij stond welhaast recht en, knikkende, als
bevestigde hij zich zelven in een genomen besluit, zeide hij:

"Heer oom, toen ik naar Wildenborg kwam, liet ik mijn reispak te
Hasselt. Ik heb hier geen linnen, en mij ontbreken vele noodige dingen.
Indien gij de goedheid hadt, mij het toe te laten, zou ik gaarne over en
weder naar Hasselt rijden, om mijnen koffer te halen."

"Gij zult morgen terug zijn?"

"Ja, heer oom."

"Welnu, reis naar Hasselt. Ik was toch voornemens, dezen ganschen dag
alleen te blijven. Mijn tijd wordt kort; ik moet lang met den geest
spreken en schikkingen nemen voor mijn vertrek naar de wereld der
zielen. Ga, mijn vriend, en bedroef u niet door eene vruchtelooze
worsteling tegen de uitspraak des geestes. Theresia De Wit zal uwe bruid
zijn, of uwe dwalende ziel het wille of niet!"

De jongeling drukte zwijgend de hand zijns ooms en verliet de zaal onder
het murmelen van een treurig vaarwel.

Hij vond de vrouw des hoveniers op den dorpel harer deur en zeide haar:

"Peternelle, ik ga naar Hasselt, en verder nog, indien het moet zijn. Ik
wil weten, of er geen hoegenaamd middel bestaat, om mijnen oom te
genezen of ten minste zijn leven te verlengen. Denk eens, hij wil, dat
ik onmiddellijk trouwe met mijne nicht!"

"Met Theresia De Wit?" kreet Peternelle verschrikt.

"Ja; zeg daar niets van aan uwen man; ik ga naar Hasselt om mijnen
koffer te halen. Vaarwel tot morgen."

Eenige oogenblikken daarna stapte Willem door de dreve, om de baan te
bereiken, die over de heide naar den steenweg van Hasselt liep.



V.


Bij een schoon en zonnig weder stapten twee vrouwen over de heide. Zij
waren voorafgegaan door een boer, die eene kleine reismaal op den
schouder droeg.

Eene der vrouwen was eene jonge juffer, wier zachtvervig zomerkleedsel,
eenvoudig doch smaakvol, de onbenevelde blijheid van een zuiver
maagdelijk gemoed scheen te verkondigen.

Ze had blonde haren, die boven haar voorhoofd in eene kunstmatige
verwarring tot eene soort van top waren gekrinkeld; daaronder
glinsterden als blauwe parelen hare kleine, doch ongemeen beweegbare
oogen. Op hare lippen speelde bestendig een stille, teedere glimlach,
als beschouwde zij de oorspronkelijke natuur, die haar omringde, met
vreugde des harten en met liefde.

Alhoewel er nog iets onbedwongens, iets kinderlijks in gansch haar
opzicht was, getuigde evenwel de snelheid van haren blik en de vastheid
harer gebaren, dat het dezer bevallige jonge maagd noch aan
gemoedssterkte noch aan helderheid des geestes kon ontbreken.

Gedurende zeer langen tijd scheen zij de tegenwoordigheid van hare
gezellin en van haren leidsman te vergeten. Vroolijk en nieuwsgierig
sprong zij over de heide, om eene haar onbekende bloem te gaan plukken,
of huppelde eenen vlinder achterna, of sprak juichend tot zich zelve, of
lachte of zong met luider stemme, als dwong de overvloed van kracht en
leven haar tot onophoudende beweging. Wanneer zij dan bemerkte, dat zij
verre achteruitgebleven was, nam zij hare vlucht en liep, snel en licht
als eene hinde, totdat zij haar gezelschap was genaderd. De andere vrouw
was ongetwijfeld eene dienstmeid; zij droeg aan elke hand eene groote
kartonnen doos en scheen vermoeid. Alhoewel zij den boer van dichtbij
volgde, had zij hem nog niet eens het woord toegestuurd.

Toen de jonge juffer in de verte den donkeren klomp der bosschen uit de
naakte heide zag opdagen, kwam zij terzijde van den boer en vroeg:

"He! jongen, zeg mij, ik bid u, wat is dat ginder? Het gelijkt naar
eenen zwarten berg."

"Dat? Het is Wildenborg," was het antwoord.

"Ha, daar woont mijnheer Reimond?--In dat duister bosch?"

"In het diepste van het bosch."

"Gij kent mijnheer Reimond, niet waar?"

"Neen, mejuffer."

"Gij ziet hem toch dikwijls, vermits gij van het dorp zijt?"

"Ik heb hem nooit gezien, mejuffer; en ik hoop, dat God mij zal
toelaten, hem nooit te ontmoeten."

Deze woorden, op eenen zonderlingen toon gesproken, verwonderden het
meisje.

"Wat wilt gij zeggen?" vroeg zij. "Ik begrijp u niet. Zijt gij vervaard
van mijnheer Reimond?"

"Iedereen is van hem vervaard."

"Waarom? Is hij boos? Doet hij den lieden kwaad?"

"Integendeel, men zegt, dat hij veel goed doet aan de armen."

"Wat vreemde dingen zijn dit?" riep de maagd lachend uit. "Gij kent hem
niet, hij is een goed mensch; en gij hoopt hem nimmer te ontmoeten?
Verklaar mij toch dit onverstaanbaar raadsel."

"Beware ons God!" zuchtte de meid. "Ik begrijp het wel: er zijn dieven,
struikroovers in dit leelijk bosch, en mijnheer Reimond is misschien het
hoofd der bende!"

"Kom, Isabel, gij zijt zinneloos," spotte het meisje. "Mijn oom een
struikroover! Waar zijn uwe gedachten?"

"Ja, mejuffer, gij kent uwen oom ook niet," zeide de meid. "Ik heb eens
een boek hooren lezen van eenen kapitein der struikroovers, die de rijke
lieden uitplunderde om de arme menschen te kunnen helpen. Wat gebeurd
is, kan nog gebeuren. Hadde ik geweten dat wij, dus verre van alle
dorpen en huizen, door een donker bosch zouden moeten gaan, ik ware
zeker te huis gebleven."

"Welnu, mijn jongen," vroeg het meisje, "waarom vreest men mijnheer
Reimond? Spreek niet met halve woorden. Gij zult mij verplichten; ik heb
redenen om te weten, hoe de zaken op Wildenborg staan. Gij aarzelt? Het
is dus wel schrikkelijk?"

"Ja, ja, mejuffer, zoo schrikkelijk, dat ik het niet durf zeggen!"
zuchtte de jonge boer met eene uitdrukking van diepe benauwdheid.

"Ach, gij maakt mij angstig met uwe achterhoudendheid," kreet de maagd.
"Spreek klaar, ik verzoek het u, ik zal er u dankbaar voor zijn!"

De jonge boer scheen door de zoete bede van het meisje overwonnen;
zijne stem bedwingende, antwoordde hij:

"Mejuffer, het kasteel van Wildenborg is vol geesten en spoken. Volgens
dat de lieden zeggen, gebeuren daar ijselijke dingen, die een
Christenmensen niet kan bijwonen, zonder zijne zaligheid te verliezen."

De beide vrouwen zagen hem verbaasd aan.

"Maar wat heeft dit kindervertelsel gemeen met mijnheer Reimond?" morde
de juffer.

"Kindervertelsel!" herhaalde de boer. "Vraag het aan de oudste en
verstandigste lieden des dorps, en zij zullen getuigen, dat het waarheid
is."

"Vermits gij vervaard zijt van mijnheer Reimond, beeldt gij u misschien
in, dat hij zelf een spook is?" schertste de maagd.

"Erger, veel erger," murmelde de boer.

"Hij is een toovenaar en gaat met den duivel om."

Een schaterlach onderbrak zijne woorden; zoowel de meid als de juffer
spotten luidruchtig met de verrassende uitlegging.

De boer aanschouwde hen met wijd geopende oogen. Het scheen hem eene
ongehoorde zaak, dat vrouwen zoo ongeloovig konden zijn, en konden
lachen met zulke ernstige dingen. Hij merkte wel aan de medelijdende
uitdrukking der juffer, dat zij hem voor eenen onnoozele of voor eenen
domkop aanzag. Dit kwetste hem.

"Ja, mejuffer," zeide hij op vinnigen toon, "de lieden uit de stad
meenen, dat zij alles beter weten dan de buitenmenschen; maar het
spreekwoord zegt: hij lacht het beste, die lacht ten leste. Gij gaat
naar het kasteel van Wildenborg: vóórdat het avond is, zult gij
misschien deze reis en uwe ongeloovigheid betreuren."

"Is er iemand kwaad geschied op Wildenborg?" vroeg het meisje.

"Niemand nadert het kasteel," was het antwoord.

"En hoe kan men dan weten, wat er gebeurt?"

"Iedereen weet het."

Het meisje zag wel dat er uit den bijgeloovigen jongen geene gegronde
reden te bekomen was. Zij haalde grimlachend de schouders op en bleef
achter, om in zich zelve over deze wonderlijke inlichtingen na te
denken.

Zoo gerust was de meid niet, alhoewel die geschiedenis van duivels en
van geesten haar weinig had ontsteld. Hare bekommerdheid had eene andere
oorzaak. Zij zweeg, totdat men het bosch genaderd was en zij van
dichtbij het ondoordringbaar geboomte zag, in welks donkeren schoot het
voetpad als in eenen afgrond scheen weg te duiken. Dan naderde zij meer
tot den boer en vroeg met doffe stemme:

"Vriend, zeg mij oprecht, wonen er geene binders of dieven in dit bosch?
Heeft men er nog geene menschen vermoord gevonden?"

"Ja wel," antwoordde hij, "ginder, op een honderdtal stappen van hier,
staat een steenen kruis. Daar heeft men eene vrouw vermoord, die van de
kerke kwam."

Een luide angstkreet ontvloog de meid. Zij verbleekte van schrik en
zuchtte bevend:

"O, mijn God! wat zegt gij daar? eene vrouw vermoord? Ik keer terug;
voor al het geld der wereld zet ik geenen voet in dit bosch!"

"Welnu, wat hebt gij, Isabel? Waarom blijft gij staan?" vroeg het
meisje.

"Mejuffer," antwoordde de meid, "dit bosch is een kuil vol struikroovers
en binders. De geschiedenissen van duivels en spoken hebben zij
uitgevonden, om de lieden verwijderd te houden en den eenzamen reiziger
in vrijheid te kunnen vermoorden. Laatst nog hebben zij, op honderd
stappen van hier, eene ongelukkige vrouw gedood.... Neen, neen, zeg wat
gij wilt, ik sterve nog liever hier op de heide, onder den blooten
hemel, dan in dit donker bosch mij aan de wreedheid der bloedzuchtige
dieven te gaan leveren."

"Gij hebt ongelijk, vrouw," zeide de boer, "het steenen kruis staat daar
reeds meer dan honderd jaar. Sedert dan heeft men niet meer gehoord, dat
iemand in het bosch is aangerand of mishandeld geworden."

De ontstelde meid wilde noch naar raad noch naar geruststellingen
luisteren. Het scheen haar zelfs te verbitteren, dat de juffer met hare
vervaardheid lachte; en zij had reeds de kartonnen doozen ten gronde
gezet, om in het voetpad terug te gaan, toen de jonge boer eensklaps met
blijdschap uitriep:

"Ha, daar komt mijnheer pastoor! Hij zal met ons door het bosch gaan,
want hij begeeft zich naar het dorp. Nu is er niets meer te vreezen!"

De verschijning van den geestelijke deed hetzelfde uitwerksel op de
meid; zij nam de doozen weder op on toonde zich bereid om in gezelschap
van den priester de reis voort te zetten.

De pastoor, die nevens den boord van het bosch kwam aangestapt om het
voetpad te bereiken, was een reeds bejaarde man met grijze haren. Hij
volgde zijnen weg met gebogen hoofde en denkend; en hij bemerkte de
lieden, die op hem wachtten, slechts op het oogenblik, dat hun
eerbiedige groet zijne ooren trof.

"Goeden dag, mijne kinderen," zeide hij. "Het is zeer heet op de heide;
maar vermits gij door het bosch schijnt te willen gaan, zult gij daar
lommer en verfrissching vinden."

Intusschen bezag hij met bijzondere aandacht en als vragend de jonge
juffer, die hem dankbaar toelachte.

"Mijnheer pastoor," sprak zij op zoeten toon, "wij zijn een beetje
vervaard. Zult gij het kwalijk nemen, dat wij een eind weegs met u
gaan?"

"In het geheel niet, mijn kind," antwoordde de pastoor. "Het zal mij
zelfs verheugen, met u eenige woorden in het bijzonder te kunnen
spreken. Indien ik mij niet bedrieg, ken ik u sedert lang."

"Gij zoudt mij kennen, eerwaarde? Het schijnt mij onmogelijk: ik weet
niet, dat ik ooit van mijn leven de eer had u te zien."

"Uw naam is Theresia De Wit?"

"Inderdaad!" murmelde het meisje verwonderd.

Onderwijl was men in het bosch getreden.

De priester vertraagde zijnen stap, om den boer en de meid te laten
vooruitgaan; en dewijl de juffer zijn inzicht merkte, bleef zij aan
zijne zijde.

"Mijn voorgevoel had mij dus niet bedrogen," zeide hij. "Uwe moeder was
de zuster van mijnheer Reimonds echtgenoote, en gij heet Theresia De
Wit?"

"Ja, mijnheer pastoor, hoe kunt gij toch dit alles zoo nauwkeurig
weten!"

"Het is, mejuffer, omdat ik in deze laatste tijden meer dan eens met
uwen oom over u heb gesproken, en wist, dat hij u naar Wildenborg zou
roepen. Gij kent uwen oom niet persoonlijk!"

"Ik herinner mij slechts, dat, toen ik een kind van drie of vier jaar
was, er dikwijls een hoogstaltige heer ten onzent kwam, die mij streelde
en mij speelgoed en lekkers gaf. Die man was mijn oom. Ik heb altijd
dankbaar aan hem gedacht; mijn vader zaliger, tot den dag zijns doods,
sprak mij onophoudend van hem."

"Uw oom schijnt tegen uwe ouders te zijn verbitterd geweest, bovenal
tegen uwen vader; hij meent, dat uw vader hem haatte. Hij moet zelfs
zijne vijandschap door daden bewezen hebben."

"Ach, eerwaarde," riep de maagd, "het is een beklaaglijke misgreep van
mijnen oom. Mijn vader had meer vriendschap voor hem dan iemand anders.
In deze zaak werd mijn vader het slachtoffer zijner verkleefdheid. Hij
heeft het mij dikwijls genoeg met tranen in de oogen verteld. Gij moet
weten, mijnheer pastoor, in dien tijd hield mijnheer Reimond zich bezig
met verborgene wetenschappen, met magnetismus, met draaiende tafels en
sprekende geesten. Hij droomde van niets anders dan van onmogelijke
dingen, en beeldde zich in, dat de mensch middelen kan ontdekken om,
evenals God zelf, de wetten der natuur te veranderen en mirakelen te
doen. Dit hebben mijne ouders mij gezegd. Mijn vader, die een verstandig
man was, bemerkte welhaast, dat een hoop bedriegers mijnen goeden oom
omringden en hem in zijne dwalingen versterkten, om hem op allerlei
wijzen het slachtoffer hunner hebzucht te maken. Zijne pogingen om hem
daarover de oogen te openen, bleven vruchteloos. Mijnheer Reimond had
alsdan eenen knecht of liever eenen vertrouweling, die vroeger hovenier
was geweest bij zijne ouders. Mijn vader meende, dat deze knecht de
voorname oorzaak was van de verblindheid zijns meesters, en hij deed
lang moeite om hem door mijnen oom terug naar Limburg te doen zenden.
Dit gelukte hem zoo weinig, dat de knecht bij mijnheer Reimond bleef
wonen, en mijne ouders van dan af mijnen oom nooit meer hebben mogen
zien."

"Die knecht heette Jakob Mispels, niet waar?"

"Hebt gij hem insgelijks gekend, eerwaarde?" vroeg het meisje met
verwondering.

"Ik ken hem nog, mijn kind: hij woont op Wildenborg en hij is de
hovenier des kasteels. Een zeer eenvoudig en onwetend man is hij; maar
dat hij schuld hebbe aan de vreemde gedachten uws ooms, dit schijnt mij
twijfelachtig."

"Het kan zijn, mijnheer pastoor, dat mijn vader zich hebbe misgrepen:
maar zijn inzicht ten minste was oprecht. Hij kende mijnheer Reimond
sedert zijne kindsheid, en hij was in staat om te oordeelen over de
eerste oorzaken der gevaarlijke richting zijns geestes. Mijn oom was in
de eenzaamheid dezer streek, om zoo te zeggen, door Jakob Mispels
opgevoed geworden. Van den avond tot den morgen had de hovenier met het
kind gespeeld, en dus eenen grooten invloed op zijn wordend verstand
uitgeoefend. Volgens dat mijn vader zeide, was er op de wereld geen
bijgelooviger mensch dan deze Jakob Mispels, en hij had het hoofd van
mijnen oom zoo vol gestoken met allerlei vertelsels van spoken en
geesten, dat het kind op zijn twaalfde jaar zelfs bij klaren dag geen
oogenblik meer alleen dorst blijven. Moest zijn gezelschap niet hoogst
schadelijk zijn voor mijnheer Reimond, en had mijn vader, die vreesde,
dat het verstand mijns ooms met verzwakking of met verdwaling was
bedreigd, geene redenen om de verwijdering van Jakob Mispels te
wenschen?"

De pastoor scheen na te denken over de woorden der juffer en knikte
bevestigend met het hoofd.

"Het is mogelijk, inderdaad," zeide hij, "dat de tegenwoordige
geestestoestand van mijnheer Reimond slechts eene wijziging van de
denkbeelden zijner kindsheid zij. Wonder toch, te moeten gelooven, dat
de eerste indrukken, welke door het menschelijk gemoed worden ontvangen,
tot zooverre onuitwischbaar blijven, en dat in mijnheer Reimond de
wetenschap, de studie en zelfs de overgeleerdheid het onderwijs van
eenen onwetenden en eenvoudigen hovenier niet hebben kunnen versmachten.
O, mejuffer, indien God u ooit de opvoeding van kinderen toevertrouwt,
waak bij hunne wieg en bij hunne eerste stappen; want, zooals zij uit de
handen hunner moeder of hunner voedster gaan, zoo zullen ze
waarschijnlijk blijven."

"Wees gedankt voor uwen welwillenden raad, heer pastoor," antwoordde de
maagd. "Ik ken al de waarde eener goede, eener doelmatige opvoeding;
want ik ben onderwijzeresse."

"Het is eene edele, eene gewichtige roeping.... die gij, mejuffer,
evenwel na dezen dag ongetwijfeld zult verlaten."

"Hoe meent gij het, eerwaarde? Ik hoop integendeel deze roeping zeer
lang te blijven vervullen."

"Maar, mijn kind, vermoedt gij dan niet, waarom uw oom u verzocht naar
Wildenborg te komen? Hij wil u zijn testament laten kennen: gij gaat een
nog al aanzienlijk fortuin erven."

"Ik een fortuin erven!" kreet het meisje met blijdschap. "Zou het waar
zijn? Mijn schoone droom zou zich dus verwezenlijken? O, gebeurde mij
zulk geluk, hoe zou ik den milden God zegenen tot het einde mijns
levens!"

"En die droom is?" murmelde de priester, die eenigszins door de
overmatige blijdschap der maagd was verwonderd.

"Die droom?" riep zij, "ik zou eene groote kostschool voor jonge
juffrouwen oprichten! Tot nu toe was ik slechts hulponderwijzeresse, en
ik moest vele dwalingen aanzien en aan vele verkeerde richtingen
gehoorzamen; maar dan zou ik vrij zijn en al het goede kunnen stichten,
dat mijn hart mij inboezemt."

Zij scheen eensklaps te verbleeken, en vroeg met eene uitdrukking van
angst:

"Maar, maar, o hemel, waar zijn mijne zinnen! Een testament? Gaat mijn
arme oom dan sterven!"

De pastoor knikte bevestigend.

"Hij is dus zeer ziek?"

"Op deze vraag is het mij moeielijk te antwoorden," zeide de oude
priester. "Uw oom is wat men noemt een ingebeelde zieke. Zijn lichaam is
niet krank, en evenwel gaat hij sterven. Indien hij zich in zijne
berekening niet heeft bedrogen, zal hij zelfs de zon van overmorgen niet
meer zien opgaan."

"Mijn oom, die mij rijk en gelukkig wil maken zonder dat ik mij aan die
weldaad verwachtte? Eilaas, hij zou sterven!" zuchtte het meisje. "Ik
zou geenen tijd hebben om hem mijne dankbaarheid te bewijzen? Ik zou
slechts naar Wildenborg gekomen zijn om bij zijn doodbed te bidden? O,
neen, neen; het fortuin ware mij bitter en pijnlijk; God zal hem laten
leven?"

En pijnlijk zuchtend, liet zij het hoofd op de borst zakken.

"Kom, gij moet u troosten en u sterk houden, mijne dochter," zeide de
pastoor. "Sterven is het lot aller menschen; de dood van mijnheer
Reimond, hoe beklaaglijk ook, zal toch een zeer zachte dood zijn."

"Maar, eerwaarde," riep de maagd, "mijn oom gaat sterven zonder ware
ziekte, en omdat hij zich verbeeldt, dat zijn einde is gekomen? Heeft de
ongelukkige dan geene vrienden gevonden, om die dwaling zijns geestes te
bevechten en te overwinnen?"

"Hij heeft ten minste éénen vriend gevonden en aanvaard," antwoordde de
priester. "Die vriend heeft sedert vijf jaar alles gedaan wat mogelijk
was, om zijnen geest tot het besef der waarheid en der wezenlijkheid
terug te brengen. Redenen van godsdienst, redenen van wetenschap,
redenen van menschelijken aard, alles bleef machteloos. Integendeel, de
worsteling verergerde het kwaad."

"En de dokters, eerwaarde, konden dezen hem niet helpen?"

"Ik geloof het niet, mejuffer, de ziekten der verbeelding laten zich
moeielijk genezen. Daarenboven, mijnheer Reimond leeft opgesloten en wil
volstrekt niemand dan mij alleen op Wildenborg toelaten. Sedert tien
jaren heeft hij nog geen ander bezoek dan het mijne willen aanvaarden."

"Ik begrijp," zuchtte het meisje. "Hoe schrikkelijk toch! Mijn arme oom
is krankzinnig! Eilaas, misschien zal hij zelfs mijne dankzeggingen niet
verstaan. Was het zóó dat ik den man moest terugzien, die mij in mijne
kinderjaren zoo liefhad en die mijne ouders zoo edelmoedig heeft
geholpen, toen oneer en armoede hen kwamen bedreigen?"

"Overdrijf niet, mijne dochter," zeide de priester. "Er zijn menschen,
die over alles, behalve over een enkel punt, de helderheid des verstands
behouden. Zoo is mijnheer Reimond, hij heeft een goed en edelmoedig
hart, hij redeneert met wijsheid over de meeste zaken: maar zoohaast
zijne gepeinzen zich op het bovennatuurlijke keeren, dan verdwaalt hij
in grenzenlooze beschouwingen en schept zich eene wereld der
onmogelijkste hersenschimmen. Vrees echter niet, hij is de goedheid
zelve en zal u zeer welwillend en minnelijk zijn."

"En hij gaat sterven?"

"Ja, ik twijfel er niet aan. Wat mij echter troost, is de hoop, de
overtuiging dat God hem de dwaling zijns geesten niet zal aanrekenen,
dewijl zij klaarblijkend het gevolg eener ziekelijke ontschikking der
hersens is."

Het meisje deed eenige stappen zonder spreken. Dan zeide zij
overwegende:

"Begrijp ik u wel, eerwaarde, dan zou mijn oom sedert tien jaar, buiten
uwe bezoeken, geene andere menschen gezien hebben dan Jakob Mispels?"

"En zijne vrouw."

"Mijn vader had gelijk! Dit was voor hem een verderfelijk gezelschap.
Zie, mijnheer pastoor, gij zult het misschien verwaand of overmoedig
vinden, maar ik ben zeker, dat het mij niet onmogelijk geweest ware,
mijnheer Reimond te genezen, indien hij mij slechts eenige maanden
vroeger naar Wildenborg had geroepen."

De priester schudde het hoofd met ongeloof.

"Vergeef het mij, ik bid u, eerwaarde. De eenzaamheid van mijnheer
Reimond, het gezelschap van den bijgeloovigen Jakob Mispels, de
afgelegenheid des kasteels, dit alles deed mijnen oom in eene
troosteloze somberheid leven. Wat was er noodig om dien nacht op te
klaren? Licht, licht des harten, opgeruimdheid, vreugde, liefde! Ha, ik
hadde hem dit licht gebracht: ik ben jong, ik heb vertrouwen in het
leven en vertrouwen in Gods goedheid."

De oogen der maagd fonkelden zoo zonderling, dat de oude priester haar
met verwondering aanzag.

"Misschien, misschien!" mompelde hij. "Nu is het evenwel te laat."

"Zijn lichaam is niet ziek?"

"Niet anders dan door de verbeelding."

"En indien men deze verbeelding kon overwinnen?"

"Onmogelijk, mijn kind, uwe hoop is ijdel."

"Ik zat het beproeven nogtans, al kon ik slechts zijn leven eenige dagen
verlengen, het ware reeds eene gelukkige belooning. Ik zou ten minste
den tijd hebben om mijnen weldoener te bedanken en zijne ziel met de
gedachtenis mijns vaders te verzoenen."

Zij gingen de dreve van het kasteel naderen.

"Daarginder moet ik u vaarwel wenschen, mejuffer," zeide de pastoor.
"Alhoewel ik geene hoop heb, zal ik echter God bidden, dat Hij uwe
liefderijke poging met genade aanzie. Waarschijnlijk zult gij erfgename
worden, zoo niet van het kasteel, ten minste van verscheidene goederen,
die op ons dorp gelegen zijn. Ik durf de noodlijdenden onzer gemeente
uwer milddadigheid aanbevelen, en indien uw hart u inspreekt iets te
doen voor ons arm kerkje, ik zal de hand zegenen, die den tempel des
Heeren versiert."

"Wees zeker, eerwaarde, noch uwe kerk noch uwe armen zal ik vergeten.
Ach, bleve mijn oom leven, ik maakte van hem eenen kwistigen beschermer
van alwie nood heeft. De weldadigheid is het helderste licht voor droeve
zielen!"

Dewijl men nu de dreve des kasteels was genaderd, nam de pastoor
afscheid van haar en zette zijnen weg door het bosch voort.

Het was niet zonder bekommerdheid, dat de meid den pastoor achter de
boomen zag verdwijnen. Zij aarzelde een oogenblik, maar toen zij aan 't
einde der dreve het ijzeren hek bemerkte, dat haar de tegenwoordigheid
van menschen aankondigde, schepte zij weder moed en verhaastte haren
stap.

Op een half boogschot van het hek bleef de jonge boer eensklaps staan,
zette de reismaal ten gronde en zeide met koddigen ernst:

"Ik ga niet verder. Het is de eerste maal van mijn leven, dat ik het
kasteel zoo nabij durf komen. Wist ik niet, dat de pastoor nog in het
bosch is, ik hadde geenen voet in de dreve gezet. Betaal mij en laat mij
vertrekken."

De juffer lachte luid met die vreemde doenwijze, de meid verstoorde zich
en noemde den jongen boer eenen dommen sukkelaar. Er was niets aan te
doen, hij eischte zijn loon, verwijderde zich in aller haast en liet de
beide vrouwen, met koffer en met doozen te midden van den weg staan.

Op het gerucht dezer korte betwisting was Jakob Mispels met zijne vrouw
achter het hek verschenen.

"Beware ons God!" morde hij spijtig, "daar hebt gij Theresia De Wit met
eene meid en eene volle lading reisgoed. Gelooft zij misschien, dat
Wildenborg eene openbare herberg is? Boe! welke windmaakster! Dit is
gekleed als eene barones.... Zonder de hulp van mijnheer Reimond zou
haar vader broodsgebrek geleden hebben misschien. Hoor ze lachen, de
zottin!"

"Ziet gij niet, Jakob, dat men u door teekens verzoekt, ginder te gaan
helpen om den koffer te dragen?" zeide Peternel. "Ga, steek eene hand
uit."

"Ik? Voor Theresia De Wit, die ons heeft willen doen wegjagen? Wel ja!"

"Wat schuld heeft deze Theresia daaraan? Zij was nog een onnoozel kind,
toen het gebeurde."

"Het is mij gelijk: ik verroer geenen vinger voor die kale steedsche
juffer. Meent zij hier de meesteresse te komen spelen? Wij erven zoowel
als zij. Wil zij knechts vinden, zij zoeke ze elders."

"Och, gij zijt onverstandig," snauwde Peternel met ongeduld. "Weigert
gij uwe hulp, dan zal ik zelve gaan."

Zij stapte buiten het hek. Jakob, misschien beschaamd over zijne
barschheid volgde haar en mompelde onderweg aan haar oor:

"Deze Theresia De Wit mag niet lang op Wildenborg blijven. Wie weet, of
zij anders door arglistige treken mijnheer Reimond niet tot
onrechtvaardigheid zou verleiden. Nu reeds wil hij de helft van zijn
fortuin aan den goeden Willem onttrekken, om ze aan die onbekende
praatmaakster te geven.... Ho, welke gedachte! Peternel, laat mij eens
doen, en wederspreek mij niet: ik zal ze zoo vervaard maken, dat ze van
Wildenborg zal wegvluchten, alsof ze den zwarten man in persoon hadde
gezien. Gij keurt mijn voornemen af? Geschieden er geene ijselijke
dingen genoeg op Wildenborg, en kan ik misdoen met de waarheid te
zeggen?"

"Kom, laat die dwaasheden achter, en poog een beetje beleefd te zijn,"
zeide Peternelle.

"Ha, ha! wat zijn dit hier voor zonderlinge en vreesachtige lieden!"
riep het meisje lachend. "De boer, die onzen reiskoffer tot hier heeft
gedragen, dorst het hek niet naderen, hij meent, dat Wildenborg krielt
van kwade geesten en spoken. Gij toch, vrienden, schijnt menschen te
zijn: ik bedank u voor uwe dienstwilligheid."

De hovenier maakte een kruis en slaakte eenen hollen zucht. Zijne vrouw,
die zijn inzicht merkte, gaf hem eenen stoot met den elleboog en gromde:

"Jakob, wilt gij u wel stilhouden met uwe grillen? Wees betamelijk en
pak den koffer aan."

De beide vrouwen volgden den hovenier tot in zijn huisje. Peternel bood
hun eenen stoel aan en vroeg, of ze geenen lust hadden om iets te eten,
maar de juffer, die reeds haren naam had doen kennen, betuigde haar
ongeduld, om zonder uitstel bij haren oom te worden toegelaten.

"Het kan niet zijn," morde Jakob. "Hij is in samenspraak met de
geesten."

En daar hij zag, dat de juffer met zijne woorden spotte, herhaalde hij:

"Uw oom is in samenspraak met geesten, met dwalende zielen, met
doofdshoofden en met spoken. De deuren des kasteels zijn langsbinnen
gesloten, en indien...."

"Ik bid u, doe mij den kostelijken tijd met zulke kinderachtige
vertelsels niet verliezen," onderbrak de maagd. "Mijn oom heeft mij
ontboden, hij zal verstoord zijn, omdat gij mij niet onmiddellijk tot
hem hebt geleid. Ga, meld hem mijne komst."

"Onmogelijk."

"Uwe vrouw is redelijker dan gij: zij lacht insgelijks met uwe grillen.
Zij schijnt verstandig en minzaam, en zal mijnen oom wel gaan
verwittigen."

"Hij is inderdaad opgesloten, mejuffer. Niemand kan hem naderen,"
antwoordde Peternelle. "Wilt gij intusschen iets eten of een kopje
drinken, het is u van harte gegund."

"Wees gedankt, wij hebben in de afspanning bij den steenweg gegeten. Al
wat ik wensch, is mijnen oom te mogen zien."

"Gij moet wachten, totdat de geesten vertrokken zijn," snauwde Jakob.

"En zal dit nog lang duren?"

De hovenier zag op naar het uurwerk en zeide:

"Het oogenblik nadert. Nog eenige minuten, nog een kwart uurs, ik weet
het niet. Nox zal mij komen verwittigen."

"Zoo? mijn oom heeft nog andere dienaars dan gij? Nox is een knecht?"

"Ja, ja, zijn Mistoffel, de booze geest, die hem dient."

"Och, gij zijt zinneloos!" hernam het meisje op spijtigen toon. "Een man
van jaren als gij! Hoe! zijt gij niet beschaamd, aan zulke dwaasheden te
gelooven? Ik zal mijnen oom over u klagen en hem zeggen, dat gij den
spot met mij gedreven hebt."

"Gij zult er den tijd niet toe hebben, mejuffer," mompelde Jakob. "Mijn
arme meester heeft nog anderhalven dag te leven. Dan komt de zwarte
man...."

Eensklaps vertoonde zich een groote, ruwharige hond in de deur. Het dier
opende den muil en scheen te willen bassen, maar het bracht niets uit
dan een heesch keelgegorgel.

"Zie, daar is Nox, zijn dienstknecht!" zuchtte de hovenier met eene
uitdrukking van schrik.

Het meisje richtte zich op, ging met de hand vooruit naar den hond en
zeide op zoeten toon:

"Nox, kom, mijn beestje, kom!"

En tot groote verbazing van den bijgeloovigen Jakob, liet de hond zich
streelen, knorde vriendelijk en lekte zelfs de vingeren der maagd. Het
dier keerde zich evenwel onmiddellijk om en liep de deur uit.

De hovenier aanschouwde de juffer met eene soort van afschuw en deinsde
zelfs een paar stappen terug, toen zij scheen hem te willen naderen. Te
oordeelen op zijne wijdgeopende oogen en zijne verschriktheid, moest hij
het meisje zelf aanzien voor iemand, die in betrekking stond met de hel.

"Onnoozele droomer," zeide zij lachend, "gij zijt vervaard van een
hinderloos beest."

"Hinderloos beest?" spotte Jakob. "Hij heeft nog nooit een
Christenmensch vriendschap betoond. En schijnt hij u te kennen en te
beminnen, mejuffer, hij moet weten waarom!"

"Ik wed, dat gij hem van uw leven nog niet hebt gestreeld."

"Beware mij God! Ik zal er mij wel voor wachten."

"Ziet gij? Door uwen schrik en uwe gekke grillen maakt gij het beest
vervaard. Maar genoeg met deze kinderachtigheden. Vermits mijn oom nu
spreekbaar is, leid mij tot hem."

Jakob liep met haast ter deur uit en deed van buiten teeken aan het
meisje, dat zij hem zou volgen. Zij had moeite om hem in te halen: het
was zichtbaar, dat hij haar vooruit wilde blijven.

Toen zij op het kasteel gekomen waren en het einde van eenen duisteren
gang hadden bereikt, bleef de hovenier omtrent eene opene deur staan en
wees met den vinger in eene zaal. Hij schikte zich tegen den
overstaanden muur en maakte zich zoo klein mogelijk, om niet door de
kleederen der juffer te worden geraakt.

"Daarbinnen is uw oom," fluisterde hij.

Bij het uitspreken dezer woorden was hij reeds teruggestapt in den gang.

De maagd bleef eene wijl voor de opene deur staan. Zij scheen hare
kleederen en haar hulsel op te schikken, maar zij overwoog eigenlijk met
snelheid, hoe zij zich jegens haren oom zou gedragen, ten einde, indien
het mogelijk was, de ongelukkige gedachte zijns aanstaanden doods te
bestrijden.

Met de blijde woorden: "O, mijn oom, mijn lieve oom!" sprong zij
juichend ter kamer in.

Maar zij bleef getroffen en verbluft staan, zoohaast zij den
uitgemergelden man zag zitten, die, met de hand op een doodshoofd, zijne
glinsterende oogen beweegloos op haar hield gericht. Zij wierp tevens
eenen vluchtigen blik op het geraamte, dat het uur aanwees, en op de
zonderlinge werktuigen, die, half onder spinnewebben verborgen, op de
berderen langs den muur stonden.

Ofschoon deze eerste indruk haar met eene soort van angst had geslagen,
worstelde zij om den verloren moed terug te winnen. Zij moest eenigszins
daarin gelukt zijn: want er verscheen een glimlach op hare lippen en zij
stapte aarzelend vooruit in de zaal, onder het murmelen van eenen
eerbiedigen groet.

"Wees niet bevreesd, mijn kind!" zeide mijnheer Reimond. "Kom nader. Gij
zijt mijne nichte Theresia De Wit, niet waar? Het verblijdt mij u te
zien. Er was een tijd, dat ik mijnen lust had met u op mijne knieën te
late rijden. Ik had u alsdan zeer lief, uwe moeder was mij eene beminde
zuster en uw vader mijn beste vriend, maar zij hebben mij
wreedelijk...."

"O, goede oom, gij herinnert u nog mijne kindsheid?" kreet het meisje,
met opene armen tot hem springende. "Het kind heeft u honderdmaal
omhelsd uit dankbaarheid, laat nu het meisje eenen dierbaren plicht
vervullen: zij omhelst u in naam van haren armen vader!"

En hoe mijnheer Reimond ook worstelde, om haar te verwijderen en deze
teedere uitstorting te beletten, de maagd hield hem omarmd en zoende hem
herhaalde malen.

Dan trok zij eenen stoel bij, zette zich nevens hem, greep zijne hand
en, deze drukkende, riep zij met eenen zoeten lach in de oogen:

"Gij zijt verwonderd, mijn goede oom? Misschien twijfelt gij aan de
oprechtheid mijner liefde tot u? Mijne ouders lieten geenen dag
voorbijgaan zonder mij van u te spreken...."

"Nichte, zet uwen stoel een beetje achteruit," mompelde mijnheer Reimond
met eene soort van ongeduld, doch op vriendelijken toon.

"Ach, oom lief," smeekte zij, "gij hebt de kleine Theresia zoo
teederlijk bemind! Het is nu vijftien jaar geleden, dat zij u niet meer
heeft gezien. Verstoot mij niet, ik bid u. Gij waart eertijds de
weldoener mijner ouders, gij hebt mij geroepen om mij een laatst en hoog
bewijs uwer genegenheid te geven. O, laat mij u zegenen, laat mij de
dankbaarheid mijns harten voor u uitstorten!"

Mijnheer Reimond aanschouwde droomend dit zoet maagdelijk wezen, dat
door de uitdrukking eener diepgevoelde erkentenis scheen verlicht. En of
de herinnering aan vroegere jaren hem beheerschte, en of de blauwe,
glinsterende oogen van het meisje hem betooverden, hij bleef met eenen
onduidelijken glimlach sprakeloos op haar staren, totdat eene siddering
hem aangreep, als ontwaakte hij dan eerst uit zijne verstrooidheid. Hij
rukte zijne hand los en schoof zijnen stoel achteruit.

Ditmaal hield Theresia zich stil en klaagde slechts door eenen
smeekenden blik.

"Uw vader?" mompelde Reimond. "Wat zegt gij van uwen vader? Ja, ik heb
gedurende vele jaren achting en genegenheid voor hem gevoeld, maar hij
is ondankbaar geworden en heeft mij ten laatste bespot en gehaat. Gij
hebt evenwel daaraan geene schuld, mijn kind."

"Oom lief, indien de schijn u niet had bedrogen, hoe onrechtvaardig
zoudt gij zijn!" kreet het meisje. "Mijn vader heeft mij gelast, indien
ik ooit het geluk had u te zien, u van zijne onverzwakte erkentenis te
overtuigen. Laat mij toe, heer oom, deze heilige zending te vervullen."

"Vervul deze moeielijke zending, nichte, beproef het ten minste."

Het meisje greep een stuk doek, dat op de tafel lag, en wierp het over
het doodshoofd.

"Wat doet gij daar?" riep mijnheer Reimond, met ontevredenheid
opspringend om den schedel weder te ontblooten.

Maar Theresia hield zijne hand terug en smeekte:

"Neen, neen, mijn lieve oom, laat dit leelijk ding bedekt. Het maakt mij
benauwd en het versombert mij den geest, ik wilde blijde zijn, omdat God
mij toelaat u te zien. Zit neder en hoor mij aan!"

En zonder op de bemerkingen van haren oom acht te geven, omhelsde zij
hem en trok hem met zacht geweld terug op zijnen stoel. Een zucht
ontsnapte den verbaasden man, en hij scheen haar het raadselwoord te
vragen van het meesterschap, dat zij op hem uitoefende. Hij was evenwel
niet ontevreden en glimlachte, als meende hij te doen te hebben met een
onnoozel kind, welks grillen men behoort te verschoonen.

Zij greep weder zijne hand en sprak:

"Heer oom, gij beschuldigt mijnen vader van ondankbaarheid. Het is
integendeel zijne dankbaarheid en oprechte vriendschap die de eenige
redenen zijn geweest van uwe verbittering tegen hem. Hij meende, ten
onrechte misschien .... maar zijn inzicht was toch zuiver,--hij meende,
dat valsche vrienden u op een gevaarlijk dwaalspoor brachten en u wetens
en willens bedrogen. Hij achtte zich insgelijks overtuigd, dat de
tegenwoordigheid van uwen hovenier, Jakob Mispels, voor u schadelijk kon
zijn. Zeer wel begreep hij, dat hij gevaar liep uwe vriendschap te
verliezen, indien hij eene worsteling begon tegen menschen en dingen,
die gij bemindet, maar uit erkentenis, uit verkleefdheid voor u, heeft
hij niet geaarzeld te doen, wat hij een plicht meende te zijn. Gij hebt
alle familiebetrekking met mijne ouders afgebroken en hun verboden, nog
ooit eene poging aan te wenden om tot u te naderen. Zij hebben
gehoorzaamd en uwen onverbiddelijken wil geëerbiedigd, maar wist gij wat
zij daardoor hebben geleden! Mijne moeder is vroeg gestorven. Van mijnen
vader alleen kan ik u spreken. Duizendmaal heeft hij mij verhaald, wat
goede man gij waart en hoe gij, in pijnlijke omstandigheden, hem
edelmoedig ter hulpe kwaamt. Soms stortte hij tranen, niet alleen over
uwe verstoordheid tegen ons, maar meer nog uit medelijden met u. Hij
verbeeldde zich, dat gij niet gelukkig kondt zijn, en hij betreurde uw
droevig lot.... En, oom lief, om rechtuit te spreken en met de hand op
het hart, mijn arme vader had gelijk! Vergeef mij mijne stoutheid: een
gelukkig man ziet er toch geheel anders uit dan gij!"

"Gij gelooft het? Welnu, gij bedriegt u, nicht," zeide mijnheer Reimond
met eenen lichten spotlach. "Ik ben gelukkig in den hoogsten graad, dien
het der menschelijke ziel vergund is, in haar stoffelijk omkleedsel te
bereiken."

"Ik zie nog mijnen arme vader, uitgestrekt op zijn smartelijk sterfbed,"
ging het meisje voort, "en ik hoor nog deze woorden van zijne bleeke
lippen vallen: "Mijn kind, ik laat u alleen op de wereld. Hij, die u een
tweede vader kon zijn, heeft, eilaas, eenen onrechtvaardigen haat tegen
ons opgevat. Ik zal God daarboven bidden, dat Hij uwen oom de waarheid
doe kennen en u eenen beschermer en eenen weldoener op aarde geve. Mocht
hij hier bij mijn doodbed staan, hij zou de getuigenis van eenen
stervende gelooven. Die voldoening is mij geweigerd. Misschien zult gij
hem zien in uw leven, mijn kind. Geef alsdan getuigenis mijner
dankbaarheid voor hem, zeg hem, dat ik hem zijnen misgreep heb vergeven,
en vraag hem ook vergiffenis voor het verdriet, dat ik onwillens hem kan
hebben aangedaan." Dit waren de laatste woorden van mijnen goeden
vader, oom lief, en hij is tot God opgevaren met uwen naam op zijnen
mond."

Het meisje weende bij de gedachtenis van den dood haars vaders, mijnheer
Reimond, zonder dat hij het wist, had zich insgelijks door de
weemoedigheid laten overmeesteren, en ook uit zijne oogen rolden eenige
blikkerende tranen. Nu stak hij zelf de armen uit en trok zijne
snikkende nicht tegen zijne borst.

"Troost u, mijn kind," zeide hij, "uwe ouders zijn in eene gelukkige
wereld. Sterven beteekent niets, het is slechts een overgang tot een
beter leven. Ik heb mij ten hunnen opzichte misgrepen waarschijnlijk.
Hebben zij verdriet gehad, zij zullen er om geloond worden. Het
verblijdt mij in alle geval, dat ik den laatsten wensch uws vaders
gedeeltelijk kan vervullen. De erfenis, die ik u zal nalaten, Theresia,
zal toereikend zijn, om u tegen alle levensmoeilijkheid te behoeden.
Kom, zit recht en bedwing u. Gij ontstelt mij te diep. Sedert vijftien
jaar is dit nu de eerste maal, dat mijne oogen zich door ontroering des
harten bevochtigen. Ik weet niet, mijne ziel moet u wel innig bemind
hebben, vermits uwe stem alleen nog eene onbegrijpelijke macht op mijn
gemoed uitoefent. Ween niet meer, lieve nicht, laat ons van andere zaken
spreken. Weet gij, dat ik morgen zal sterven?"

Het meisje herinnerde zich haar doel: zij veegde hare tranen af en
antwoordde met eenen glimlach van volstrekte ongeloovigheid:

"Men heeft mij van zulk iets gesproken, maar, oom lief, het is scherts,
niet waar? Gij sterven? Morgen? En gij zit daar vol leven, zonder ziekte
of lichamelijke ongesteldheid? Gij kunt niet zoo, op een gesteld uur,
sterven, tenzij gij u zelven wildet dooden, maar daaraan is niet te
denken: gij gelooft aan een ander leven en gij vreest God."

"Strijd niet tegen eene onveranderlijke waarheid, nicht. Morgennacht
verlaat mijne ziel haar stoffelijk omkleedsel. Ik betreur, dat ik u niet
eerder naar Wildenborg heb geroepen, maar nu is het te laat. Wanneer het
oogenblik onzer opvaart nadert, kan niets het noodlottig uur vertragen.
Gij moet er u aan onderwerpen en er u in troosten, mijn kind. De dood is
geen ongeluk, integendeel, het is een stap naar de eindelijke en eeuwige
zaligheid."

"Maar, oom lief, wie toch heeft u wijsgemaakt, dat gij morgen zult
sterven? Een bedrieger, zeker?"

"Een bedrieger? Ho, ho, nichte, spreek met eerbied! Hij, die mij het uur
mijns doods openbaarde, is een geest, eene zuivere, klaarziende ziel,
voor wie de toekomst ontsloten ligt als een open boek."

Theresia zag haren oom met verwondering en medelijden aan. Na eene poos
stil zwijgens greep zij hem bij de hand en zeide:

"Van geesten of zielen ken ik niet veel, en ik wil er niet meer van
kennen dan wat de godsdienst mij heeft geleerd. Maar dit weet ik goed,
oom lief, dat dit alles slechts een inbeeldsel is, en dat gij zeker niet
wel doet met aldus uwe gezondheid door ziekelijke hersenschimmen te
krenken."

"Ik vergeef u, mijn kind," zeide mijnheer Reimond, "het zijn dingen, die
uw verstand te boven gaan. Wij zullen er niet meer van spreken. Wanneer
gij morgennacht, juist op het vastgestelde uur, mij zult zien sterven,
zal het u bewezen zijn, dat de geesten weten, wat voor den mensch in
stoffelijke gedaante is verborgen."

"Liet gij mij meesteresse op Wildenborg zijn, hoe zou ik u integendeel
bewijzen, dat ik meer macht heb dan al uwe geesten te zamen!" riep het
meisje.

"Zoo? en wat zoudt gij doen?" lachte Reimond.

"Wat ik zou doen, heer oom? Ik zou beginnen met dat doodshoofd, dat
daaronder ligt, naar het kerkhof en dat leelijk uurwerk naar den zolder
te doen dragen. Deze zaal zou behangen worden met rozevervig papier en
met sneeuwwitte gordijnen. Hier kwame een bont tapijt, fraaie stoelen,
blinkende meubels. De tuin zou vol bloemen staan, en nette wegeltjes
zouden door lieve lustboschjes heen slingeren. Gij zoudt knechts en
meiden hebben, eene koets en een paard, vogelen, dieren, schilderijen.
Ik zou uwe dochter zijn, ik zou u beminnen, u vermaken en u geenen tijd
laten om aan die sombere, onmogelijke dingen te denken. Wij zouden
wandelen den ganschen dag, God onder zijnen schoonen hemel danken voor
de wonderen der natuur en voor het vroolijk leven, dat Hij ons heeft
geschonken. En des avonds, bij onzen terugkeer, zou ik muziek spelen op
de piano en u de schoonste stukken der beroemde meesters voorzingen,
want, oom, ik ben eene goede toon kunstenares.... of ik zou u iets
voorlezen uit een vermakelijk boek, of wij zouden kouten over alles wat
gij wildet, zelfs over geesten en zielen, indien het u behaagde. En zoo
zou het zijn alle dagen, een hemel op aarde, en elken avond zouden wij
elkander omhelzen en te zamen den hemel bidden, dat Hij uw dierbaar
leven en ons geluk geliefde te verlengen. Zeg, oom lief, ware dit niet
beter dan in volle gezondheid te gaan sterven? Kom, verjaag die
ijselijke gedachte. Laat mij uw kind zijn, ik zal uwe oude dagen
beglanzen met het licht der vreugde, der dankbaarheid en der liefde!"

Zij had de handen opgeheven en smeekte om een gunstig antwoord, maar
mijnheer Reimond, die over het vraagpunt zijns aanstaanden doods niet te
overwinnen was, zag haar met eenen stillen twijfellach aan, en
murmelde:

"Wat gij daar zegt, is schoon, nichte. Ik dank u voor uwe genegenheid.
Er is niet aan te doen: morgen te middernacht zal mijn uur slaan....
Laat dit zoo; ik heb u van iets bijzonders te spreken. Gij gaat de helft
mijner goederen erven. Nogtans er is eene voorwaarde te vervullen. Kent
gij uwen kozijn Willem Reimond?"

"Neen, oom, ik herinner mij niet, hem ooit te hebben gezien."

"Hij is een fraaie jongen; hij heeft tamelijk verstand en een goed hart.
Evenals gij, zal hij de helft van mijn fortuin erven. Gij moet met hem
trouwen, Theresia."

"Hoe zegt gij, heer oom, ik begrijp niet."

"Gij moet met Willem Reimond trouwen."

"Ho, dit is toch niet ernstig!" kreet het meisje verbaasd. "Ik trouwen
met iemand, dien ik nog nooit heb gezien!"

"Gij zult hem zien, heden nog. Ik verlang uwe beslissende toestemming,
voordat ik sterve."

"O, God, wat eischt gij van mij! Ik mag die toestemming niet geven. Mijn
hart is verbonden sedert lang; met mijnen kozijn zou ik ongelukkig zijn:
ik zou hem nimmer kunnen beminnen. Wierd ik zijne vrouw, mijne ziel zou
desniettemin met ongeneeslijke treurnis aan eenen anderen man blijven
denken. Het ware een schuldig leven en een schrikkelijk lot!"

"Gij bedriegt u, nichte; indien gij niet met Willem Reimond trouwt, zult
gij ongelukkig zijn op aarde, en in de andere wereld voor uwe dwaling
eeuwen lang te boeten hebben misschien.... Neen, worstel niet nutteloos
tegen uw onvermijdelijk lot. De geest, die mij de verborgene waarheden
openbaart, heeft het gezegd: gij zult trouwen met Willem Reimond; en
zoolang deze verhevene ziel mij niet verklaart, dat God zijn besluit
heeft veranderd, is er niets te doen dan zich te onderwerpen: want geene
macht op aarde kan beletten, dat zijne voorspellingen worden
verwezenlijkt."

"Onmogelijk!" zuchtte het meisje. "De hemel zelf heeft mij eenen anderen
bruidegom voorbeschikt. Ik beef, ik ben benauwd; het denkbeeld alleen
van ontrouw te worden aan het dichterlijke liefdegevoel, dat zoolang mij
het hart vervult, slaat mij met schroom en smart."

"Welnu, dan is alles tusschen ons gedaan, en gij erft niet!" riep de oom
verbitterd.

Theresia slaakte eenen pijnlijken zucht, liet het hoofd op de borst
zakken en begon overvloedig te weenen.

Er heerschte eene lange stilte. Mijnheer Helmond hield den blik op de
droeve maagd gevestigd, eerst met gramschap, dan met verdriet en
eindelijk met medelijden.

Zij sprong op, legde hem weenend de armen om den hals en zuchtte:

"O, mijn goede oom, zie af van uw wreed besluit! Waarom toch zulke
noodlottige opoffering eischen van een onnoozel meisje? Heb medelijden
met mij! Spreek niet meer van huwelijk of van erfenis. Laat ons liever
denken aan de middelen om u te genezen, om u de gezondheid des lichaams
en de blijdschap des harten terug te geven!"

"Maar de geest, de geest....?" mompelde Reimond.

"Uw geest heeft u bedrogen, of gij hebt hem niet wel begrepen, oom lief;
gij zijt edelmoedig; gij kunt mij niet tot levenslange smart
veroordeelen. Ik smeek u met gevouwene handen, dwing mij niet tot een
huwelijk, dat mij ongelukkig maken moet!"

"De geest heeft mij bedrogen, of ik heb hem slecht begrepen?" herhaalde
de oom, het hoofd schuddende. "Dit laatste ten minste is niet volstrekt
onmogelijk...."

"Dank, dank!" kreet de maagd met het licht der blijdschap in de oogen.

"Ik geloof echter niet, nicht lief, dat ik mij over den waren zin zijner
openbaring kan hebben misgrepen. Het is gelijk, mijn medelijden met uw
verdriet drijft mij tot eene vermetele poging. Ik zal den geest nog eens
raadplegen en hem dwingen zijnen wil uitdrukkelijk te verklaren. Wat ook
ditmaal zijne veropenbaring zij, gij zult u zonder morren er aan
onderwerpen of oogenblikkelijk van Wildenborg vertrekken."

Hij ontdekte het doodshoofd, legde zijne rechterhand er op en vestigde
zijnen blik in de diepe oogbolten, terwijl hij nog zeide:

"Theresia, heb geduld, hoe lang mijne poging ook moete duren: ik doe het
uit genegenheid voor u. Misschien zal uwe tegenwoordigheid mij hinderen;
ik zal het haast weten. In dat geval zult gij voor eenigen tijd mij
alleen laten en naar het huis van den hovenier gaan, totdat ik u doe
roepen. Nu geen woord meer!"

De diepste stilte heerschte in de zaal; mijnheer Reimond verroerde de
lippen en scheen met het doodshoofd in eene geheime taal te spreken.

Hoe sterkmoedig het meisje ook was, het werd haar ten laatste bang om
het hart, zonder dat zij eigenlijk wist waarom. Evenwel, zij dorst haren
oom niet storen; in de hoop op een gunstig antwoord, weerhield zij haren
adem en bleef roerloos den zonderlingen man aanschouwen, wien welhaast
het zweet der inspanning op het voorhoofd glinsterde.



VI.


Terwijl Theresia, nevens haren oom zittend, zwijgend en met kloppend
hart op het beslissend antwoord van den geest wachtte, kwam Willem van
zijne reis naar Hasselt terug.

Hij deed den man, die zijnen koffer voerde, voor het hek stilhouden,
betaalde hem zijn loon en riep op den hovenier.

Jakob Mispels kwam buiten, droeg den koffer in huis en zeide dan tot den
jongeling met eene uitdrukking van geheimzinnigheid en schrik:

"Willem, zij is op het kasteel."

"Wie? mijne nicht?"

"Zij zegt ten minste, dat zij uwe nicht is en Theresia De Wit heet; maar
God beware ons, zij schijnt veeleer de nicht of de zuster van Nox!"

"Zij is dus zeer leelijk?" vroeg de jongeling in gepeinzen.

"Afgrijselijk, Willem! Zij heeft haar, dat te berge staat boven haar
voorhoofd: hare oogen fonkelen als gloeiende kolen; haar mond is nijdig
en boos. Wanneer zij u beziet, dringt haar blik u tot in het binnenste
der ziel en doet u ijskoud worden."

"Welk portret maakt gij daar van mijne nicht!"

"Indien zij uwe nicht is, Willem."

"Gij twijfelt er aan? Wat wilt gij zeggen?"

"Ik weet het zelf niet. Gij zult met mij spotten, evenals Peternelle.
Sedert gij op het kasteel gekomen zijt, gebeurt er iets met mijne arme
vrouw, dat mij onuitlegbaar schijnt. Zij gelooft aan niets meer!"

"Wat gij zegt, Jakob, schijnt mij nog veel onuitlegbaarder. Theresia De
Wit zou mijne nicht niet zijn?"

"Lach met mij zoo gij wilt; maar het zou mij niet verwonderen, Willem,
dat in de plaats uwer nicht een tweede duivel op Wildenborg ware
gekomen, om tegenwoordig te zijn bij het helsche feest, dat, eilaas,
morgen hier zal worden gevierd."

"Begint gij alweder met uwe dwaasheden?" viel de jongeling hem in de
rede. "Wees toch redelijk, ik bid u."

"Dwaasheden?" kreet Jakob Mispels. "Heeft de booze geest niet dikwijls
genoeg de gedaante eener vrouw aangenomen, om de menschen in zijne
strikken te vangen? Is het niet waar misschien, dat eertijds een graaf
van Vlaanderen, zonder het te weten, gedurende vijf jaar met den duivel
of met eene duivelin is getrouwd geweest? Ach, mijn arme Willem, ik doe
geweld om niet te weenen. Gij ook moet trouwen met het onbekende
schepsel, dat beweert uwe nicht te zijn! Indien mijn schrikkelijk
vermoeden eens gegrond ware! Gij, echtgenoot van eenen helschen geest?
Het denkbeeld alleen doet mij sidderen van hoofd tot voeten."

"Heeft mijn oom u van dit huwelijk gesproken?"

"Ja, tot mijn groot verdriet. Hij wil noch gebeden noch smeekingen
aanhooren. Het doodshoofd zegt, dat gij met Theresia De Wit moet
trouwen, en de zwarte man...."

Zijne vrouw Peternelle, die op dit oogenblik uit den stal kwam, hoorde
zijn laatste woord en riep verstoord uit:

"Zwijg, zinnelooze die gij zijt. Ik had u verboden, mijnheer Willem met
uwe dwaze grillen te vervelen, en daar zijt gij weder volop aan den
gang.... Geloof hem niet, Willem. Hij zal u alle soorten van gekheden
wijsmaken en u zeggen, dat uwe nicht leelijk is, maar hij bedriegt u.
Theresia De Wit is een schoon, lieftallig en vroolijk meisje; en, mocht
men de menschen aan bovennatuurlijke wezens vergelijken, dan zou men
veeleer moeten zeggen, dat zij een engel is."

"Een engel! Waar zijn toch uwe zinnen, vrouw," riep Jakob met
verontwaardiging. "Heeft een engel zulk rechtstaand haar en zulke
fonkelende, venijnige oogen? En hebt gij niet gezien, hoe minnelijk Nox
haar de handen lekte, als ware hij verblijd eenen ouden vriend of eene
oude vriendin terug te vinden?"

"Kinderachtigheden altemaal," hernam Peternelle. "Vermits mijnheer
Willem met Theresia De Wit moet trouwen, wensch ik hem geluk, dat het
lot hem eene fraaie en bekoorlijke bruid heeft bestemd."

"Ik bedank u, goede Peternelle," zeide de jongeling met eenen glimlach.
"Uw wensch is evenwel ijdel; want ik zal niet trouwen."

"Bravo, dan zal de duivel bedrogen zijn!" juichte Jakob.

"Maar, Willem," bemerkte Peternelle, "indien gij weigert te trouwen, zal
uw oom u onterven. Gij hebt groot ongelijk: uwe nicht is eene bevallige
juffer, en honderden in uwe plaats zouden juichend zulke schoone bruid
aanvaarden."

"Schoon?" gromde Jakob. "Zij is terugstootend en leelijk, zeg ik u!"

"Zij is minzaam en bekoorlijk."

"Zij heeft oogen gelijk Nox!"

"Zij heeft levendige blauwe oogen."

"Nu, vrienden, eindigt dien nutteloozen twist," viel Willem in. "Het is
mij onverschillig, of mijne nicht leelijk zij of niet. Daarenboven, ik
zal haast weten, wie van u beiden zich misgrijpt."

De oude Jakob, die de deur genaderd was, wierp eenen blik naar buiten;
hij sprong terug in de kamer, greep den arm des jongelings, trok hem
naar de deur en zeide:

"Daar is zij! Zij staat in den hof; ik geloof zelfs, dat zij naar hier
komt! Zie, of ze niet vreemd en leelijk is."

Maar nauwelijks had Willem de maagd beschouwd, die droomend en met
gebogen hoofde te midden van den hof stond, of hij deinsde achteruit en
slaakte eenen versmachten schreeuw. Hij was bleek als een linnen en hij
staarde met wijd geopende oogen rond de kamer als iemand, die duizelig
is van verbaasdheid of van schrik.

"Niet waar, niet waar, het is de zwarte man? Gij hebt hem herkend?"
zuchtte Jakob. "Ach, ik heb den dood op het lijf. Zie mij beven als een
blad! God sta ons bij!"

"Onbegrijpelijk!" morde Willem. "Neen, het is geene begoocheling; mijne
zinnen zijn niet ontschikt. Zouden er waarlijk vreeselijke dingen op
Wildenborg gebeuren? Die vrouw, een schijn, eene valsche gedaante?"

Op dit oogenblik trad Theresia De Wit in de kamer.

Zoohaast zij den jongeling had gezien, bleef zij verrast staan, als door
eenen geheimen slag getroffen; zij insgelijks verbleekte, maar even ras
kleurde eene hooge rozetint haar wangen en voorhoofd. Met eenen blijden
glimlach op de lippen zeide zij:

"Gij hier, mijnheer? Ha, misschien is het God zelf, die u zendt!"

"Rosa mystica!" kreet Willem met de handen opgeheven. "Mijne nicht?
Onmogelijk, onmogelijk! Mijn hoofd is ontsteld, alles draait voor mijn
gezicht. O, verlos mij uit dien schrikkelijken twijfel! Wie zijt gij?"

"Ik ben Theresia De Wit en, dank zij den hemel, waarschijnlijk uwe
nicht."

"Maar, neen!" riep Willem met ziekelijke aan gejaagdheid. "Zijt gij de
Rosa mystica, die ik van kindsbeen af heb bewonderd en bemind, dan is uw
naam Flora. Mijne nichte Theresia De Wit kunt gij niet zijn."

"De verklaring van dit raadsel is gemakkelijk," antwoordde het meisje.
"Toen ik, als onderwijzeresse der juffers de Bernavaux, op het kasteel
van Everdaal kwam, vond men den naam Theresia te gemeen en men heette
mij Flora."

"Ho, zou het toch mogelijk zijn!" galmde Willem met groote blijdschap.
"En het kind, dat ik te Brussel in de processie voor een engel aanzag?
De Rosa mystica?"

"Dat kind was ik, Theresia De Wit, uwe nicht."

Met eenen kreet van geluk liep Willem tot de maagd en greep bevend hare
handen in de zijne.

"Gij zijt de bruid, die God zelf mij heeft voorbestemd," zeide hij.
"Onze oom, zijn geest, wil, dat gij mijne vrouw wordet. Gij weerstaat
den wil van het noodlot niet?"

"Ik heb geweigerd," was het antwoord.

"Geweigerd! Zoudt gij de hoop van mijn gansche leven verbrijzelen? O,
heb medelijden met mij!"

"Ik kende u niet en schrikte terug van een huwelijk met iemand, dien ik
nog nooit had gezien. Maar gij, mijnheer, gij, kozijn, gij hebt dus de
hand eener onbekende aanvaard?"

"Neen, neen. Nu echter ga ik mijnen oom zegenen, mijnen oom en de
bovennatuurlijke macht, die ons heeft beheerscht sedert onze kindsheid.
Kwam nu slechts de goede Nox om ons te roepen! Wat zal onze oom blijde
zijn, als hij zal weten, dat wij ons met geluk aan de beslissing van den
geest onderwerpen!"

"O, Hemel!" riep het meisje eensklaps, "onze oom is bezig met het
doodshoofd te raadplegen! Uit medelijden met mijn verdriet wil hij
zijnen ingebeelden geest eene nieuwe beslissing afdwingen. Gebeurt het
zoo, dan zal een even wreed vonnis tusschen ons geveld worden. Kom, kom,
op Nox niet gewacht; loopen wij tot onzen oom; rukken wij hem van het
doodshoofd weg, voordat eene nieuwe dwaling in zijn krank verstand zich
hebbe geworteld!"

En beiden ijlden ter kamer uit.

Jakob Mispels stond te beven en veegde zich eenen traan uit de oogen, in
de overtuiging dat de arme Willem onder de bekoringen des duivels was
bezweken. Peternelle integendeel lachte en juichte.

Toen de jongelieden ongeroepen in de zaal des kasteels traden, riep
mijnheer Reimond op vasten toon hun toe:

"Nutteloos, onmogelijk! Gij moet te zamen trouwen: de geest wil het!"

Willem sprong tot zijnen oom, omhelsde hem vurig en zeide:

"O, lieve oom, mijne dankbaarheid voor u is grenzenloos. Wij onderwerpen
ons met vreugde aan den wil van den goeden geest. Ik trouw, hoe eerder
hoe liever! De bruid, die gij mij hebt voorbestemd, is de Rosa mystica,
het beeld, dat mijn gansche leven heeft beheerscht...."

"Hoe, wat zegt gij?" onderbrak Reimond verbaasd. "Zij? uwe nicht, de
Rosa mystica, wier verrassende geschiedenis gij mij hebt verteld?"

"Ja, zij is de ziel, aan welke mijne ziel door eene geheimzinnige keten
was verbonden. Dank, dank; ik zegen u; gij overlaadt mij met geluk: al
mijne wenschen zijn vervuld als door eenen tooverslag!"

Mijnheer Reimond wreef zich de handen; zijne oogen glinsterden van
zegevierende blijdschap.

"Ha ha!" juichte hij, "zoo bewijzen de geesten hunne wetenschap en hunne
macht! Welnu, mijn zoon, twijfelt gij nog? De geheimzinnige invloed, die
u heeft vergezeld gedurende geheel uw leven, om op een bepaald oogenblik
u hier te zamen te brengen en u een voorspeld huwelijk als een opperst
geluk te doen afsmeeken? Kunt gij dit alles wel verklaren, zonder de
tusschenkomst van wezens, die bekend zijn met den wil van God?"

"Wonderbaar, onbegrijpelijk!" morde Willem. "Die goede, milde geest was
misschien mijn engelbewaarder...."

"Neen, mijn vriend, het is eene dier wachtende zielen, die de ruimte
vervullen en daar niet zelden, als boden des Heeren, tot de vervulling
Zijner besluiten medewerken. Gij ziet wel, dat de openbaringen van den
geest onwederroepelijk zich moeten vervullen; en alle tegenstand ijdel
en nutteloos is."

"Ja, heer oom, ten mijnen opzichte is de verwezenlijking zijner
openbaringen bereikt door geheimzinnige wegen, wier onfeilbaarheid mij
doet verstommen."

"En gevolgelijk is mijne opvaart naar de andere wereld even
onherroepelijk vastgesteld.... Maar gij, nichte, gij zwijgt en schijnt
niet verheugd? Stemt dit huwelijk dan niet overeen met den wensch uws
harten?"

Het meisje had bij zijne laatste woorden van verdriet of van schrik
gesidderd. Zij antwoordde op treurigen toon:

"Ik aanvaard, niet van de geesten maar als eene gift van God, den
bruidegom, dien Zijne goedheid mij sedert lang heeft voorbeschikt. Mijne
vreugde is echter vergald door eene smartelijke vrees. Wat hier door
eenen wonderlijken samenloop van omstandigheden geschiedt, zal u
misschien bevestigen in de overtuiging, dat gij morgen moet sterven. Ik
had besloten de wreede gedachte des doods in u te bevechten, en ik
juichte reeds over de waarschijnlijke zegepraal."

"Eenvoudig meisje, waarom nog gestreden tegen eene onverwinbare macht?
Wist gij, hoe mijne ongeduldige ziel zucht en snakt naar het oogenblik,
dat zij tot de wereld der geesten, haar waar vaderland, zal mogen
opklimmen!"

Na eenige oogenblikken stilte voegde Theresia de handen te zamen en
zeide met tranen in de oogen:

"Oom lief, heb toch medelijden met mij! De gedachte, dat gij morgen
zoudt kunnen sterven, verbrijzelt mij het hart. Gij, uit wiens milde
hand wij met het stoffelijk welzijn een gansch leven van geluk en
zielsgenoegen ontvangen, gij zoudt morgen voor altijd aan onze
dankbaarheid worden ontrukt? O, gij moet leven, opdat wij onze schuld
jegens u zouden kunnen betalen!"

"Nutteloos, alles is nutteloos," morde Reimond.

"Maar, Willem," kreet het meisje, "blijf niet zoo werkeloos; laat mij
niet alleen tegen die wreede begoocheling worstelen. Onze weldoener zou
morgen sterven? Neen, neen, dit kan niet dit mag niet zijn: wij moeten
hem danken, hem beminnen, hem gelukkig maken tot het natuurlijk einde
van een lang en vroolijk leven."

De jongeling hoopte niet, dat de dwaalgedachte zijns ooms nog te
overwinnen was, hij zeide evenwel:

"Heer oom, luister naar de liefderijke bede van Theresia. Blijf op aarde
om uw werk te zien en ons geluk te deelen!"

"Welke dwaze gedachten verduisteren uw verstand?" viel Reimond
ontevreden uit. "Meent gij dan, dat mijne toestemming voldoende kan zijn
om den geest tot eenen leugenaar te maken? Ho, gij lastert en hoont den
geest, die uw geluk heeft voorbereid."

Theresia, wier dankbaar hart geweldig in opstand kwam bij de
overtuiging, dat de beschermer harer ouders, dat haar edelmoedige
weldoener het slachtoffer van een beklaaglijk dwaalbegrip ging worden,
verhief het hoofd en zeide met zekere stoutheid:

"Maar oom, verontschuldig mij en laat mij toe, u te zeggen wat ik de
waarheid meen te zijn. Er woont geen geest in het doodshoofd; uw lichaam
is niet krank en niets verplicht u te sterven. Uwe verbeelding alleen is
ziek."

"Aldus, gij waant mij zinneloos?" morde Reimond met droeven spot. "Het
is zóó dat gij mij wilt beloonen, evenals uw vader deed?"

"Mijn vader vervulde zijnen plicht en ik wil den mijnen vervullen tot
het einde. Gij zult niet sterven, gij hebt noch voor God nog voor de
menschen het recht om u zelven te dooden. Indien gij morgen ophoudt te
leven, zal hier niet de uitspraak van ingebeelde geesten volvoerd zijn;
neen, maar de vertoornde hemel zal eenen akeligen zelfmoord aanschouwen.
Ach, heb medelijden met uwe arme ziel; lever ze niet schuldig aan het
oordeel van den oppersten Rechter!"

Reimond zag haar, het hoofd schuddende, aan.

"Nicht, nicht!" zeide hij, pijnlijk aangedaan, "waarom martelt gij mij
door dien laster tegen de geesten? Uwe woorden doorvlijmen mijn hart als
messen. Ik zou mij moeten vergrammen, u verwijderen misschien om zulke
plechtige taal niet meer te hooren; maar ik begrijp, dat een gevoel van
dankbaarheid en en van liefde u doet verdwalen. Ongelukkig kind, gij
vreest dus niet, dat de wraak der geesten al het geluk vernietige, dat
anders u op de wereld stond te wachten?"

"Gij bedriegt u, mijn oom; uwe verbeelding doolt," zeide de maagd.

"Heb medelijden met haar, oom lief!" smeekte de jongeling.

"Gij ook, Willem, gij blijft in uw hart loochenen, dat de geest van het
doodshoofd vooruitziet in de toekomst?" kreet Reimond verbaasd en gram.

"Neen, ik gevoel mij de macht niet meer om het langer te miskennen,"
antwoordde Willem aarzelende; "maar wat uwen dood betreft, is zijn
vonnis zoo wreed, dat Theresia's dankbaar hart het weigert te
aanvaarden."

"Willem, ik bezweer u, wees oprecht in dit opperst oogenblik!" riep de
maagd. "Waarom veinst gij aan het bestaan van dien kwaden geest te
gelooven? Dit is het middel niet om onzen oom van zijne noodlottige
dwaling te genezen."

"Zwijg, nichte, zwijg!" gromde Reimond, de handen in de hoogte heffende.
"Onvoorzichtig en vermetel kind, wilt gij dan eenen hopeloozen strijd
tegen de geesten voeren? In deze onmogelijke worsteling moet gij
bezwijken."

"Welnu, heer oom, laat mij den strijd ten minste beproeven. Ik zal u
bewijzen, dat ik machtiger ben dan uwe geesten. Wildet gij doen wat ik u
zou aanraden, binnen eene week wandeldet gij reeds lachend en juichend
met ons in den hof!"

"En wat zou ik moeten doen?" spotte Reimond.

"Ten eerste, gij zoudt goed voedsel moeten nemen, dat ik zelve en
onmiddellijk u zou bereiden. Vleesch, ossenvleesch."

"Ho! vleesch? Gij zijt zinneloos!" kreet Reimond met afgrijzen.

"Brood dan, eieren, melk."

"Mijn lichaam is reeds half gestorven; het weigert alle voedsel."

"Laat dan ten minste geneesheeren op Wildenborg komen. Willem zal ze in
de naastgelegene dorpen gaan opzoeken."

"Geneesheeren? Ik zou opstaan tegen de geesten en hen laten gelooven,
dat ik twijfel aan de onveranderlijkheid hunner besluiten? Vreemdelingen
op Wildenborg? Valsche geleerden, die de menschelijke wetenschap
aanbidden en de wetenschap der geesten bespotten en loochenen?"

"Ik smeek u, oom lief, verwerp mijne bede niet, ik zal u beminnen en
dankbaar zijn, mijn leven lang!" zuchtte het meisje, hem teederlijk
omhelzende.

Maar mijnheer Reimond, die over haar aandringen diep was verstoord,
wierp hare armen van zijne schouders en zeide op strengen toon:

"Verwijder u, nichte. Te lang heb ik uwe zinnelooze taal aangehoord, ik
hoopte zulke smart niet meer te moeten onderstaan vóór mijne opvaart
naar de wereld der zielen. Ik vergeef u, in aanzien uwer onwetendheid.
Ga, Theresia, verlaat deze zaal; uwe tegenwoordigheid is mij pijnlijk."

Het meisje, in stede van te gehoorzamen, liet zich op eenen stoel
vallen, legde de handen voor de ogen en begon overvloedig te weenen.

"Ach, heer oom," smeekte Willem, "heb deernis met mijne arme nicht! Het
denkbeeld uws doods verscheurt haar het hart. Al wat zij zeide, werd
haar ingesproken door de dankbaarheid, door de zucht om iets tot uw
geluk op aard© te mogen bijdragen. Nu verstoot gij haar en jaagt haar
weg! Zij kan dwalen, maar zulke wreede straf toch heeft zij niet
verdiend."

"Kom, nichte, ween niet meer," zeide Reimond. "Blijf nog met mij, ik heb
u van ernstige dingen te spreken; maar geef wel acht op de voorwaarde,
die ik stel, zoowel voor Willem als voor u. Zoohaast één uwer nog een
woord rept over hetgeen gij mijnen dood noemt, of over voedsel of over
geneesheeren, verwijder ik u onverbiddelijk uit mijne tegenwoordigheid.
Die voorwaarde wil ik geëerbiedigd zien, niet alleen heden, maar
insgelijks morgen, tot het uur mijner opvaart naar de wereld der zielen.
Aanvaardt gij Theresia? Antwoord mij, of vertrek oogenblikkelijk van
hier!"

"Eilaas, kan het niet anders zijn, ik zal mij aan het wreede noodlot
onderwerpen!" klaagde de maagd.

"Welnu, luistert dan; want ik ben zeer moede en ik snak om alleen te
zijn. In de lade dezer tafel zult gij na mijn vertrek van de aarde een
eigenhandig testament vinden, dat u beiden instelt tot erfgenamen mijner
goederen. Ik zal aan Jakob Mispels en aan zijne vrouw een legaat maken,
om hunne lange en trouwe diensten te beloonen; gij zult hen in bezit
dezer gift stellen zonder moeielijkheden en zonder kosten voor hen, en,
willen zij in hun huis op Wildenborg blijven wonen, verdrijft ze nimmer.
Mijnen hond Nox beveel ik aan uwe zorg. Hij was mijn eenige vriend in de
lange eenzaamheid. Dat hem niets ontbreke zoolang hij leeft; herinnert
u, dat, indien het arme beest wierd mishandeld of gebrek leed, mijne
ziel in de andere wereld er om zou treuren. Gij belooft dezen mijnen
wensch getrouw te vervullen?"

"Ja, heer oom," antwoordde Willem, "wij zullen voor Nox zorgen met
liefde, niet alleen omdat hij een trouw en verkleefd gezel van onzen
weldoener was, maar tevens in de overtuiging, dat onze bezorgdheid voor
hem u in de wereld der zielen zal verblijden."

"Dank, dank, mijn goede neef," zeide Reimond met innige tevredenheid.
"Gij zult eens in de verborgene wetenschap dringen; uwe natuur is niet
verre van de noodige zuiverheid. Ho, welk geluk, indien ik, ofschoon
niet stoffelijk levend, door u kon gehoord worden en met u kon spreken!
Ik laat u alleen en persoonlijk het doodshoofd tot erfdeel. Houd het in
waarde, het is een kostelijker voorwerp dan de kroon eens konings.
Wanneer gij na uw huwelijk de rust des gemoeds zult teruggevonden
hebben, trek u dan somtijds in eenzaamheid terug, zet u neder voor het
doodshoofd en doe met aanhoudendheid en vasten wil wat ik u heb geleerd.
Bekomt gij de macht om den geest van het doodshoofd te zien en te
hooren, dan zult gij tevens machtig genoeg geworden zijn, om mijne ziel
op te roepen. Ik zal komen, en wij zullen te zamen spreken van
wonderbare, verborgene dingen, en mijn raad zal u en uwe echtgenoote
wapenen tegen alle verdriet en tegen alle wederwaardigheid. Reikt mij
nu de hand, kinderen, en verdrijft alle smart, zijt vroolijk als ik. De
dag van morgen is een feestdag. Het afscheid van eenen goeden vriend,
die vertrekt om een eindeloos geluk te gemoet te gaan, mag u niet
pijnlijk vallen.... Kom, Theresia; gij aarzelt om mij de hand te geven?
Het is geen beslissend vaarwel: morgen zullen wij elkander nog zien."

De maagd naderde langzaam; de hand, die zij haren oom toereikte, scheen
te beven.

"Heb moed, mijne dochter," zeide Reimond. "Uwe meening aangaande den
dood is eene menschelijke dwaling. Sterven is het einde eener lastige
taak bereiken, het is de vrede na den oorlog; de verlossing eener ziel
uit de stof, die hare verhevene natuur verduisterd hield. Maar genoeg
daarover, vermits het u bedroeft.... Nichte, gij kunt op het kasteel
niet slapen en zult in het dorp moeten vernachten. Er is daar, in het
Gulden Paard, goede herberg bij brave, godvreezende lieden. Jakob
Mispels zal u vergezellen. Ik zal hem een briefje medegeven voor den
pastoor; deze goede priester zal over u waken en u zeggen wat gij te
doen hebt. Gaat nu, mijne vrienden, en blijft helder van gemoed en
gerust van hart tot morgen."

De beide jongelieden verlieten zwijgend de zaal. Willem zuchtte,
Theresia weende.

In den hof voor de deur van den gang bleef het meisje staan en zeide tot
haren kozijn:

"Ach, ik kan mij aan de schrikkelijke gedachte zijns doods niet
gewennen, Er moeten middelen bestaan om dit ongeluk te voorkomen; maar
hoe deze middelen ontdekt, zoo alleen en verre van de menschen? Gij,
Willem, gij zijt man; hebt gij niets gevonden, niets beproefd om onzen
armen oom het leven te behouden?"

"Ik kom van Hasselt en van Leuven," antwoordde hij. "Twee of drie goede
geneesheeren heb ik bezocht; geen enkele wist mij raad te geven. De tijd
is te kort, zeiden zij, en die ziekten overwint men niet in eenen dag."

Op dit oogenblik schoot de hond met geweld tusschen de beenen des
jongelings door en deed hem schier vallen. Het beest liep recht naar het
huis van den hovenier.

"Het is Nox, die den ouden Jakob gaat roepen," mompelde Willem.

"En meenen de geneesheeren, die gij hebt geraadpleegd, dat mijnheer
Reimond morgen zal sterven?" vroeg het meisje.

"Zij achten het mogelijk, nicht, maar zijn er niet zeker van. Evenwel,
volgens de inlichtingen, welke ik hun gaf, waren zij eenparig van
gevoelen, dat hij niet lang meer kan leven."

"Welke ziekte meenen zij, dat hem naar het graf leidt?"

"De ziekte der verbeelding, nichte. Deze ziekte moet volgens hen reeds
sedert lang de hersens van onzen oom ontstoken en er iets vernietigd
hebben. Zij beschouwen zijne kwaal als biedende zeer weinig kans tot
genezing."

"En gij, Willem, gij schijnt zoo moedeloos?"

"Ik acht alle verdere pogingen overbodig en onderwerp mij aan het lot
met smartelijke verduldigheid."

Daar naderde de hovenier, die achter den hond naar het kasteel kwam. De
oude man opende zijne oogen wijd en zag den jongeling met treurnis en
verbaasdheid aan. Hij scheen hem zijne onvoorzichtigheid te verwijten en
gromde onverstaanbare woorden, terwijl hij hem voorbijging.

"Eilaas, er is dus geene hoop meer!" zuchtte Theresia. "Wij zullen
machteloos hem moeten zien sterven?"

"De geneesheer van Leuven hoeft mij wel een fleschje gegeven, dat
volgens hem ten minste den dood van onzen oom kan vertragen," zeide
Willem, "maar sedert mijnen terugkeer op het kasteel is mijn vertrouwen
gansch weg, en ik weet zelfs niet, of ik het geneesmiddel wel zou
gebruiken."

"Waarom niet, kozijn? Men moet worstelen tot het einde."

"Het is, ziet gij, nichte, dat er heden iets onverklaarbaars met ons is
geschied. Dat ik u hier vind, u, de Rosa mystica mijner kinderlijke
begoochelingen, dat gij, die ik leerde kennen onder den naam van Flora,
nu eensklaps mijne nichte Theresia De Wit geworden zijt, dat het
huwelijk, waartoe mijn oom mij wilde dwingen, integendeel al mijne
wenschen moest vervullen,--zulke samenloop van wonderbare
omstandigheden, uitwerksels van geheimzinnige oorzaken, dit alles komt
mij onbegrijpelijk voor. Het zij nu de wil van God, de veropenbaring van
eenen geest of de schikking van het nootlot, althans wij zijn beheerscht
door eene bovennatuurlijke macht. En indien het orakel van het
doodshoofd zich voor ons heeft bewaarheid, waarom zou het dan niet even
onfeilbaar zijn voor onzen oom?"

Het meisje bezag hem verwonderd.

"Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp u niet!" murmelde zij.

"Ik wil zeggen, dat het wreed zou zijn, eene harde worsteling tegen den
wil van onzen oom te beginnen, om hem een machteloos geneesmiddel te
doen nemen. Overweeg, dat wij hem den inhoud van het fleschje niet mogen
ingeven dan een uur vóór middernacht. Waarom zouden wij zijnen
doodsstrijd bitter maken door hem een ijdel en vruchteloos geweld aan te
doen?"

"IJdel en vruchteloos?" herhaalde het verraste meisje. "Gelooft gij dan
insgelijks aan de wetenschap en macht der geesten, Willem?"

"Gisteren nog lachte ik met deze dingen als met grillen eener zieke
verbeelding. Nu weet ik niet meer wat ik geloof. De innige blijdschap,
het geluk, de droefheid, de wanhoop, dit alles ondereen maakt mijne
zinnen duizelig. Er zijn dingen, die het menschelijk verstand te boven
gaan. Wij weten zoo weinig van de stoffelijke wereld!"

"Kom, geef mij het fleschje en spreek er niemand van, bovenal Jakob
niet. Hij zou zijnen meester kunnen verwittigen. Vertrouw op mij: onze
oom zal het geneesmiddel nemen, al moest ik hem met geweld den mond
openen. Faalt uw moed, ik zal worstelen tegen den nijdigen dood, zoolang
er eene vonk der hoop voor mijne oogen glinstert. Wat is er in dit
fleschje?"

"Ik weet het niet. De dokter had er zelf niet veel betrouwen in, en hij
gaf het mij slechts als iets, waarvan hij niet veel verwachtte."

Jakob Mispels trad uit het kasteel, ontdekte zich het hoofd en zeide tot
Theresia, terwijl hij op zekeren afstand van haar bleef staan:

"Mejuffer, mijnheer Reimond heeft mij bevolen u naar het dorp te leiden.
Het is erg genoeg voor mij, ik ben gewond aan den voet en kan schier
niet meer gaan. Indien het Willem geliefde ons te vergezellen, anders
zal ik mijne vrouw Peternelle medenemen. In het eenzaam bosch, men weet
niet wat men kan ontmoeten. Gij moogt hier niet langer blijven,
mejuffer; mijnheer zegt, dat ik u onmiddellijk naar het dorp moet
brengen."

Zij volgden beiden den hovenier en verdwenen met hem in zijne woning.



VII.


Het was nacht. In eene groote bovenzaal van het kasteel Wildenborg lag
mijnheer Reimond met gesloten oogen op een bed. Bleek als een linnen en
mager als een geraamte, had hij geheel het voorkomen van een lijk. Op
een paar stappen van het bed stond eene tafel met een crusifix, een
wijwatervat en twee kaarsen van geel was, wier waggelende vlammen
slechts in hunne nabijheid een twijfelachtig licht verspreidden. Aan het
voeteneinde zat de pastoor, lezend in een boek. Theresia hield zich bij
het hoofdeinde en weende in stilte, met de handen voor de oogen, Willem
stond nevens haar en staarde ten gronde, de oude Peternelle zat geknield
met den rozenkrans aan de hand, en prevelde een gebed.

Een paar stappen verder en schier in de duisternis zat Jakob, de
hovenier. Zijne wijdgeopende oogen dwaalden angstig en vragend rond;
doch telkens na zulk een vluchtig onderzoek, keerde hij het hoofd af en
staarde met mistrouwen in het donkere einde der zaal, waar hij wijlen
een zonderling gerucht, als de ratel in de keel van een stervend mensch,
zich liet hooren. Dit vreemd gegrol, wanneer het door toevallige
toonverandering eene bijzondere aandoening scheen te verraden, deed den
armen Jakob sidderen en verbleeken.

Nox was in de zaal. Van tijd tot tijd naderde hij het bed, zette zijne
voorste pooten er op en lekte zijns meesters hand, die boven het deksel
lag. Dan verroerde de zieke nog de vingeren, als om het beest te toonen,
dat hij nog leefde; en Nox keerde terug naar het donkere gedeelte der
zaal, waar hij, dof knorrende, zich in eenen hoek nederlegde.

Dit gaan en komen van den hond en zijne verrassende doenwijze vervulden
den bijgeloovigen Jakob met eenen onzeglijken angst. Ondanks de
tegenwoordigheid van den pastoor, twijfelde hij niet, of het ijselijke
beest zou op slag van middernacht in duivelsgedaante verschijnen, om de
ziel zijns meesters in bezit te nemen en ze mede te voeren naar de hel.

De doodsche stilte, welke er onverbroken heerschte, sedert mijnheer
Reimond iedereen het zwijgen had bevolen of afgesmeekt, bracht niet
weinig bij, om de verschriktheid van den armen Jakob te vermeerderen.

En inderdaad, de doffe zuchten dezer lieden, die stom als steenen
beelden rondom het bed van eenen stervende zaten; de versmachte snikken
van Theresia, het sissend geprevel der oude Peternelle; maar bovenal de
krijschende metaalklank, door den slinger van het uurwerk voortgebracht,
dit alles stoorde de stilte om ze gevoelbaarder, eendiger en
geheimzinniger te maken.

Mijnheer Reimond lag roerloos op het bed en scheen reeds dood te zijn;
maar met veel aandacht kon men bemerken, dat hij nu en dan op eene
verborgene wijze zijne oogen half opende, om naar het uurwerk te zien en
dus den gang des tijds gade te slaan, als vreesde hij het juiste
oogenblik zijner opvaart naar de andere wereld te missen. Dit uurwerk
was het beeld des doods, dat hij den hovenier had doen naar boven
brengen en op de schouwplaat had doen zetten.

Sedert langen tijd hield Theresia insgelijks den blik op den Dood
gevestigd: want de noodlottige vinger naderde allengs tot het elfde uur.

Het meisje ging met onhoorbaren stap naar een nachttafeltje, dat achter
het hoofdeinde van het bed stond, goot daar iets in een glas water en
kwam dan weder bij den zieke.

Zij stak hare linkerhand onder zijn hoofd en lichtte het op, wat geweld
hij ook deed om deze poging te wederstaan.

"Nicht, nicht, gij zijt onmeedoogend," zuchtte hij. "Laat mij in vrede
deze opperste worsteling doorstaan. Mijne gebeden blijven dus onmachtig
tegen uwe zinnelooze hoop? Wat wilt gij?"

"Oom lief," zeide zij, "uw adem ratelt zoo dor; het snijdt mij door het
hart; gij vergaat van dorst. Ach, doe uw arm lichaam niet nutteloos
lijden! Hier is water; drink eene teug."

"Drinken?" morde de zieke, "mijn lichaam is dood. Drinken de zielen?
Verwijder dit glas van mijne lippen, en maak mijne laatste oogenblikken
niet pijnlijk."

"Uit medelijden met mij, ik bid, ik smeek u, goede oom!"

"Neen, neen, ik heb geenen dorst. Achteruit, nicht, gij martelt mij."

"Onbegrijpelijke verdwaaldheid!" zuchtte het meisje. "Gij weigert te
drinken, omdat gij vreest, dat een glas water uw leven zou kunnen
verlengen? En gij gelooft in de macht der geesten!"

"Laster, laster!" gromde Reimond. "Ha, ik vrees te drinken!"

En verstoord en met bevende lippen ledigde hij het glas water.

Hij aanschouwde de maagd met eenen grijnslach en zeide verwijtend:

"Hoe bitter! Een geneesmiddel? Aan mij? Gij blijft dus hardnekkig hopen,
arme dwaze? Mijn dood alleen kan u overtuigen? Welaan, heb nog een
beetje geduld: op den slag van middernacht zult gij gelooven."

Het uurwerk hergalmde elfmaal.

De zieke richtte zich half op en zeide:

"Vrienden, treedt nader; het laatste uur van mijn tegenwoordig aardsch
leven is begonnen. Ik verlang, dat de klank uwer stem mij niet meer
store. Mijne ziel moet pijnlijk arbeiden om los te raken uit hare
stoffelijke banden, en telkenmaal dat gij hare aandacht van deze drukke
worsteling afkeert, doet gij haar onuitsprekelijke smarten doorstaan.
Vooronderstelt, dat ik nu, op dit oogenblik, ga sterven, en neemt
afscheid van mij, een voorloopig, een tijdelijk afscheid; want onze
zielen zullen elkander daarboven in de ruimte wederzien."

Hij reikte de hand tot den pastoor en sprak met eene heldere,
onverzwakte stem:

"Vader, ik dank u uit den grond des harten voor uwe vriendschap en voor
uwen goeden, oprechten raad. Kon ik hem niet geheel volgen, vergeef het
mij. Vaarwel, en herinner u mijner in uwe gebeden."

De priester wilde zijne vermaningen herhalen en den zieke tot een
klaarder besef van zijnen toestand en van zijne Christelijke plichten
roepen; maar mijnheer Reimond onderbrak zijne woorden en zeide:

"Ja, eerwaarde, ik weet het wel, gij hebt gelijk: de mensch moet altijd
God voor oogen houden en mag niet vergeten, dat belooning of straf hem
wacht na elk leven. Maar wees gerust: ik sterf met betrouwen in Gods
goedheid en met het vaste geloof in Zijne almacht en in Zijne
rechtvaardigheid. Zeker, ik heb niet geleefd zonder zonde en zwakheid;
mij berouwt het te laat. Ik zal er voor boeten daarboven. Nog meer dan
eens zal ik moeten leven, strijden en lijden, vooraleer de plaats van
eenen der gevallene engelen te bekomen; maar wat doet het, indien ik
toch eindelijk, al ware het zelfs na duizend levens, den grooten God in
der eeuwigheid mag loven en dienen?"

Hij nam opvolgend de hand der andere tegenwoordige personen.

"Gij, mijn neef," zeide hij, "zult waarschijnlijk eens door het verkeer
der geesten den kortsten weg naar de volmaaktheid vinden. Ik zie met
vreugde, dat gij ten minste eene ijdele hoop hebt verzaakt en mij
toelaat te denken, dat gij mijnen dood als onfeilbaar aanvaardt. Wanneer
gij de echtgenoot uwer nicht zult geworden zijn, blijf haar beminnen en
liefhebben. Weigert haar gemoed aan de macht der geesten te gelooven,
verschoon de zwakheid harer natuur. Zij heeft een goed hart; en dewijl
zij u voorbestemd was door God, moet gij overtuigd blijven, dat de geest
van het doodshoofd de waarheid zeide, toen hij openbaarde, dat zij
alleen op aarde u kan gelukkig maken.... Nicht, het gevoel der liefde en
der dankbaarheid is machtig in u; keer die krachten uwer ziel op uwen
man en op uwe kinderen; en dus de heilige plichten der vrouw en der
moeder vervullende, zult gij eens met hem, met hen en met mij vereenigd
worden in den schoot van God, bron der volledige zaligheid."

De hovenier en zijne vrouw stonden beiden te weenen voor het bed; de
smart van Jakob Mispels was zoo luidruchtig, dat zijne snikken door de
zaal galmden.

"Mijn arme Jakob, mijne goede Peternelle," zeide de zieke, "waarom dus
tranen storten? Zijt getroost. Wist gij hoe het in de andere wereld met
de zielen staat, gij zoudt juichen en mij gelukwenschen.... Vaartwel,
mijne vrienden. Het is geen afscheid, dat ik van u neem; morgen ben ik
hier terug, wel is waar zonder lichaam, maar veel machtiger en
zuiverder. Mijne ziel zal tusschen u allen wonen, ik zal u zien en
hooren en mij verblijden in uw minste geluk.... Nox, Nox! Ha, daar zijt
gij.... mijn trouwe gezel. Kom, dat ik u nog eens.... nog eens. Wat
gebeurt mij?... Er schiet eene wolk voor mijne oogen. Nox, ik heb voor
u.... mijne krachten falen.... de ziel worstelt.... zij worstelt
woedend.... woedend tegen het zelfzuchtig lichaam.... vaartwel....
vaartwel!"

En deze laatste woorden stamelende, liet mijnheer Reimond zich als
ontzenuwd en machteloos op het kussen nedervallen; hij wreef zich over
de oogen en wilde nog spreken, doch de verwarde woorden, die zijnen
lippen ontvielen, verstierven allengs tot een onduidelijk gesuis, en
eindelijk scheen alle beweging in hem opgehouden.

Het was een oogenblik van uitersten angst; allen staarden stom en bleek
op den zieke, in de smartelijke meening, dat hij inderdaad ging sterven.
Jakob Mispels alleen glimlachte en hief de handen dankend ten hemel,
terwijl hij in zich zelven mompelde:

"Ha, ha, hij is dood! God zij geloofd, de vijand komt te laat!"

Eene lange wijl bleef de pastoor, met het hoofd over den stervende
gebogen, zijne ademing afluisteren; hij voelde hem insgelijks de borst,
en keerde zich eindelijk tot het meisje en tot Peternelle, die met de
handen voor de oogen stonden te snikken.

"Neen, mijne kinderen," zeide hij, "levert u nog niet geheel over aan de
smart. Het lange spreken moet den zieke vermoeid hebben. Ik begrijp het
niet, zijn hart klopt regelmatig en zijne ademing is vrij en rustig.
Verliest den moed niet: de doodsstrijd is nog niet begonnen. Laat ons
bidden!"

Bij het hooren dezer woorden slaakte Jakob Mispels eenen pijnlijken
kreet. Hij had reeds gejuicht over den natuurlijken dood zijns meesters
als over eene zegepraal op de hel. Wreed was hem de onverwachte
teleurstelling; het geloof aan het schrikkelijk einde van mijnheer
Reimond ontstond met nieuwe kracht in zijnen geest. Hij keerde langzaam
terug naar zijnen stoel, en liet er zich zuchtend op nedervallen.

De andere aanwezige personen hadden de aanbeveling des priesters
gehoorzaamd en baden met vurigheid.

Er heerschte dus weder eene volledige stilte;--maar de vinger des Doods
ging intusschen vooruit op de uurplaat, en welhaast zou hij het
gevreesde getal XII bereiken.

Allen bemerkten het wel; want, ofschoon biddend, keerden zij met immer
aangroeienden angst nu en dan het oog naar het uurwerk. Geen hunner die
niet geloofde, dat Reimond op den slag van middernacht zou sterven; zij
beschouwden den ongelukkigen man als krankzinnig, en twijfelden niet, of
zijne zieke verbeelding zou macht genoeg hebben om zijnen levensdraad op
het aangekondigde oogenblik te breken. In den geest van Willem was de
onfeilbaarheid van den dood zijns ooms eene zoo sterke overtuiging, dat
hij niet de minste vonk der hoop had behouden.

Jakob Mispels scheen vernietigd; hij had zich het aangezicht met de
handen bedekt, uit vreeze van ijselijke dingen te zien, en zat diep
voorovergebogen als iemand, die zich zoo klein mogelijk maakt en den rug
biedt aan de slagen des vijands.

Evenwel blikte hij somwijlen door zijne vingeren naar de uurplaat, en
telkens sidderde hij van top tot teen; want de vinger des Doods raakte
schier het noodlottig getal. Ook zijne ooren stonden gespannen om het
minste gerucht op te vangen, hoe onduidelijk en geheimzinnig het mochte
zijn. Wat hem onmatig verschrikte, was, dat hij sedert eenigen tijd het
geknor van Nox niet meer had gehoord. Waar was de hond? Was hij bezig
met zijne gedaante te veranderen?

Eensklaps deed het uurwerk de lucht onder eenen scherpen metaalklank
sidderen; terzelfder tijd ontstond er een pijnlijk gehuil in het donkere
gedeelte der zaal. De hovenier slaakte eenen snijdenden schreeuw, sprong
recht en vluchtte kermend de deur uit; maar de duisternis van een gang
dreef hem terug in het vertrek. Hij liet zich geknield ten gronde vallen
en hief de bevende armen in de hoogte, terwijl hij, halfdood van schrik,
in onverstaanbare woorden 's hemels bijstand afsmeekte. Elke slag van
het uurwerk vermeerderde zijnen angst en ontrukte hem eenen nieuwen
noodkreet; maar toen hij ook den twaalfden klank had hooren versterven,
zonder dat eenig bovennatuurlijk wezen zich had vertoond, stiet hij eene
lange ademing uit, als viel er een zware steen van zijn hart, en een
zucht van blijdschap welde op uit zijnen verengden boezem.

Hij stond op, blikte rond met wijdgeopende oogen en naderde tot het bed,
waar de andere personen hijgend, stil en roerloos op den zieke staarden,
in afwachting van zijnen laatsten snik.

Reeds was de vinger des Doods op de uurplaat zichtbaar vijftien minuten
voorbij het getal XII gevorderd, en nog niemand had een woord gesproken.
Wel was er een klank als een kreet van blijdschap uit den mond der maagd
ontsnapt, maar de pastoor had door een gebiedend teeken haar de stilte
bevolen, terwijl hij, met de hand op het hart van den zieke, den
doodsstrijd volgde.

Eindelijk zeide de priester:

"Het is onbegrijpelijk: zijn polsslag, ofschoon een beetje verzwakt, is
nog regelmatig. Hij zal sterven waarschijnlijk; doch het zal nog niet in
het eerste uur zijn. Misschien zal zijn doodsstrijd zich verlengen tot
den morgen. Hij schijnt nu rustig ingesluimerd."

Theresia lachte en dankte God met opgehevene handen, als waande zij
haren oom van den dood gered.

Willem stond verbaasd te kijken; hij kon schier niet gelooven, dat de
voorzegging, die mijnheer Reimond van den geest beweerde ontvangen te
hebben, onvolvoerd kon blijven.

Jakob Mispels, nu van zijnen schrik verlost, had grooten lust om te
dansen en te zingen; hij liep met zwaaiende armen door de zaal en stapte
zelfs geruchtmakend tot verre in de duisternis, als wilde hij Nox
uitdagen en bespotten; maar het beest sliep ongetwijfeld, want het
roerde zich niet.

"Blijft stil, kinderen," zeide de pastoor. "Heeft mijnheer Reimond zich
misgrepen over het juiste uur zijns doods, dit is geenszins
verwonderlijk; maar dit mag ons niet doen denken, dat hij heden de
wereld niet zal verlaten. Matigt uwe aandoeningen, vrienden; gij bereidt
u nieuwe smarten."

Nog eens den toestand van den zieke onderzocht hebbende, keerde de
priester zich tot het meisje en zeide:

"Uw oom schijnt te slapen. Gij hebt hem een geneesmiddel doen drinken.
Wat was dat geneesmiddel?"

"Ik weet het niet, eerwaarde," was het antwoord. "Willem heeft het te
Leuven van eenen dokter gekregen."

Zij stapte tot den nachttafel, greep daar een klein fleschje en reikte
het den geestelijke, die het nauwkeurig bekeek en eindelijk eenen
druppel er van aan zijne tong bracht.

"Opium!" mompelde hij. "Nu begrijp ik ten volle: gij hebt uwen oom eenen
slaapdrank ingegeven.... Juich niet zoo onvoorzichtig, mijne dochter.
Indien hij nimmer uit dien slaap moest opstaan?"

"Maar, eerwaarde," kreet het meisje met eene blijdschap, die zij
moeielijk kon bedwingen, "het is eene eerste zegepraal op de ziekte der
verbeelding en op den dood. Indien mijn oom ontwaakt, zal hij zelf
erkennen, dat zijn geloof in de geesten hem heeft bedrogen; en, blijft
hem nog de kracht over om eenige dagen te leven, dan zal ik hem wel
genezen, twijfel daar niet aan."

"Mocht uwe hoop zich verwezenlijken, mijne dochter," zeide de priester,
het hoofd schuddende; "maar het is niet waarschijnlijk, dat uw
liefderijke wensch verhoord worde. Zulke ziekte der verbeelding laat
zich niet door eene enkele teleurstelling overwinnen. In alle geval, God
is almachtig; Hij kan wonderen laten geschieden. Smeeken wij Zijne
genade af; onze eenige toevlucht is Zijne barmhartigheid voor eenen
armen zinnelooze. Bidden wij!"

En de pastoor maakte het teeken des kruises, trok eenen stoel bij,
knielde en liet het hoofd diep op de borst vallen.

De anderen volgden zijn voorbeeld, en het werd zoo stil in de zaal,
alsof er geen levend wezen ware tegenwoordig geweest.



VIII.


De zon was glansrijk aan den zuiveren hemel opgerezen en een stralend
licht overstroomde het kasteel van Wildenborg. Mijnheer Reimond was nog
niet dood. Wel had hij de voortduring van zijn leven door geene enkele
beweging verraden; maar hij ademde nog immer als iemand, die in eenen
diepen slaap ligt gedompeld.

Op het aandringen van Peternelle, was de pastoor met Willem naar haar
huisje gegaan, om er eenen tas koffie en eene boterham te nemen; want de
goede vrouw begreep wel, dat dit lange waken hun het nuttigen van eenig
voedsel noodig had gemaakt.

Willem zat aan de kleine tafel voor den priester, en zeide in gepeinzen:

"Hoe zwak is toch het menschelijk verstand en hoe kan zijne verbeelding
tot wonderlijke dwaalbegrippen verdolen! Mijn oom heeft mij uitgelegd,
welk zijn leerstelsel is aangaande zijn geloof in de geesten. Zijne
woorden verbaasden mij; zijn stelsel scheen mij redekundig en
samenhangend als de leering van eenen volledigen godsdienst. Ik gevoelde
eene zonderlinge bekoring om de mogelijkheid zulker dingen te erkennen;
en waarlijk, eerwaarde, ofschoon ik in mij zelven zeide, dat het hoofd
mijns ooms moest ontschikt zijn, twijfelde ik of hij misschien niet
klaarder dan anderen in de bovennatuurlijke wereld en in de toekomst
zag. Dan, dit was slechts eene begoocheling mijner zinnen; nu is het mij
genoegzaam bewezen, dat de gedachten mijns ooms niets dan ziekelijke
hersenschimmen zijn."

"Ja, mijn zoon," sprak de pastoor, "de hersens des menschen vormen een
zeer ingewikkeld en uitgebreid zintuig. Er is geene onzer aandoeningen,
onzer hartstochten, onzer neigingen of onzer noodwendigheden, die niet
met ziekelijke afdwaling of met geheele verdooldheid kan worden
geslagen. Vroeger ben ik jaren lang aalmoezenier in een groot
zinneloozenhuis geweest. Daar ziet men allerlei krankheden en gebreken,
evenals in een hospitaal, met dit verschil dat niet het lichaam of de
leden ziek zijn, maar wel de wortelen der zenuwen, die uit de hersens
ontschieten. Ik heb honderden krankzinnigen gezien, die keizer en
koning, ja, door ziekelijken hoogmoed zelfs heilig of paus of God
meenden te zijn, velen roemen op het bezit van duizenden millioenen of
van gansche landstreken; sommigen haten iedereen, anderen smelten van
teederheid en vriendschap voor menschen en dieren, of schrikken van een
blad, dat beweegt, of wanen zich oorlogsheld, geleerde of uitvinder van
wonderlijke dingen. Maar de ziekte uws ooms is eene gansch bijzondere,
eene uiterst gevaarlijke, die vroeger niet bestond en eigen is aan onze
eeuw van twijfel en ongeloovigheid. Kon men door eene valsche wetenschap
de noodzakelijkheid der hoop op een toekomstig leven geheel uit het hart
der menschen rukken, het ware zeker een eindeloos ongeluk; maar de
ziekte, waaraan uw oom nu lijdt, zou niet bestaan."

"Ik begrijp niet, eerwaarde," zeide de jongeling, die met gespannen
aandacht luisterde en zelfs vergat te eten.

"Inderdaad," was het antwoord, "zonder ondervinding der zaak is het
moeielijk om te begrijpen. De mensch is geboren met een innig gevoel der
eeuwigheid van zijn eigen wezen; dit gevoel zegt hem, dat niet alles met
den stoffelijken dood kan eindigen, en dat zijne ziel zal opvaren naar
eene andere wereld, om daar belooning of straf voor zijne daden te
vinden. Deze overtuiging maakt deel van de menschelijke natuur; zelfs de
Wilden, die slechts een duister besef van het bestaan der Godheid
hebben, eeren hunne dooden, offeren hun voedsel en betuigen, dat zij aan
het voortbestaan des menschen na den dood des lichaams gelooven. Wat
doet men nu, onder voorwendsel van wetenschap of van mode? Men spoort de
lieden aan, om de geheimenissen van den Godsdienst te loochenen en te
verwerpen, alleenlijk omdat het geheimenissen zijn, en ze niet door de
menschelijke rede alleen of door stoffelijke middelen kunnen worden
bewezen. Maar men versmacht niet zoo gemakkelijk de noodzakelijkheid
onzer natuur om op de toekomst te hopen, en men belet onzen geest niet
zoo lichtelijk onverpoosd in de hoogte te zien naar het raadselwoord
onzer bestemming. Er komt dan een oogenblik, dat deze noodzakelijkheid
weder de overhand verkrijgt, en dat men bezwijkt onder de
onweerstaanbare strekking onzer ziel naar het bovennatuurlijke. In stede
van alsdan terug te keren tot den godsdienst, die de oplossing dezer
vraagpunten door eeuwenoude openbaring heeft ontvangen, blijft men slaaf
der mode, welke in zeker gedeelte der samenleving heerscht; en, om aan
eene valsche schaamte te ontsnappen, wil men hetzelfde doel langs eenen
anderen weg bereiken. Dan dwaalt het menschelijk verstand zonder licht
of leiddraad in de onzichtbare wereld der geesten; de verbeelding, dus
vlottend op de donkere zee der bovennatuurlijke dingen, kan noch kust
noch haven vinden om te rusten. Door eenen altijd klimmenden hoogmoed
verleid, schept zij stelsels en leeringen, die anders niets zijn dan de
misvormde openbaringen van het geloof, waarvan zij, eilaas, de
zuiverheid heeft verduisterd. Wat anders is het stelsel van uwen oom en
van anderen nog, dan eene belachelijke nabootsing der leerregels van den
godsdienst? Men wil niet meer gelooven, en men is evenwel door zijne
ingeborene natuur gedwongen te gelooven. Dan neemt men zijne toevlucht
tot draaiende tafels, tot slapende profeten, tot sprekende geesten en
andere hersenschimmige dingen; en, terwijl men alle geheimenissen en
wonderheden verwerpt, gelooft men zich zelven eenen mirakeldoener en
eenen geestendrijver! En wat is dikwijls het einde daarvan? Het
krankzinnigenhuis."

"Wonderlijk toch," bemerkte Willem, "dat een geleerd en anders
verstandig man, als mijn oom, tot het geloof aan zulke onbestaanbare
dingen kan verdolen!"

"Het is geenszins wonderlijk, mijn zoon," antwoordde de pastoor. "Gij
hebt gezien, hoe de arme Jakob Mispels onophoudend door hersenschimmige
gevaren wordt gefolterd, hoe de vrees voor spoken en duivels zelfs het
besef van Gods almacht en rechtvaardigheid in hem verduistert? Dit is
het bijgeloof der eenvoudige en ongeleerde lieden, wanneer zij door
afdwaling des gevoels de leering van den godsdienst overdrijven. Zoo is
integendeel de dweperij met kloppende tafels, sprekende geesten en
andere dingen van dien aard het bijgeloof van de hoogere en middelbare
standen der maatschappij, inbeeldsels, even belachelijk als de droomen
van Jakob Mispels, en zeker min verschoonbaar. Laat iemand beweren, dat
hij het middel heeft gevonden om eenen hoed te doen spreken of eenen
slapende door de muren te doen zien, even ras is de gansche wereld er
mede bemoeid. Niet de arme eenvoudige lieden, neen, rijken en geleerden,
dames uit de groote wereld, wijsgeeren, dokters, staatkundigen. Zeker,
velen leenen zich uit scherts of uit mode tot zulke algemeene
ingenomenheid; maar zij zijn niet min schuldig aan de gevolgen dezer
afdwaling van het besef der waarheid en der wezenlijkheid. Het bijgeloof
aan geesten en aan verborgene geheimzinnigheden is uiterst besmettelijk.
Nauwelijks heeft zulke beklaaglijke hersenkoorts eenigen tijd geduurd,
of de zinneloozenhuizen krielen van ijlhoofdige mirakeldoeners. En,
eilaas, van alle ziekten des geestes is de verdwaling der verbeelding in
het bovennatuurlijke de minst geneesbare!"

"Alzoo, eerwaarde, gij gelooft waarlijk, dat mijn arme oom zal
bezwijken?" vroeg de jongeling met treurige stemme.

"Ik heb slechts eene zeer zwakke hoop, mijn zoon. Mij blijft altijd nog
de vrees, dat hij uit den langen slaap niet zal opstaan, of slechts zal
ontwaken om te sterven."

"Mijne nicht is zoo gelukkig nogtans; hare blijdschap verscheurt mij het
hart."

"Mij boezemt het arme meisje insgelijks medelijden in," bevestigde de
priester, het hoofd schuddende. "Zij schijnt haren oom met
overdrevenheid te beminnen, en zij worstelt tegen den dood met eene
heldhaftige standvastigheid. Wat smartelijke slag zal haar treffen,
indien zij hare hoop teleurgesteld ziet!"

Willem meende nog zijne nicht te beklagen; maar daar kwam de hovenier
met de armen in de hoogte de kamer ingesprongen, en riep:

"Mijnheer pastoor, mijnheer Willem, komt, komt, mijn meester leeft nog;
hij heeft de handen verroerd en zich op de zijde gelegd in zijn bed!"

"Is hij ontwaakt? Heeft hij de oogen geopend?" vroeg de priester.

"Neen, neen; maar Theresia zendt mij om u te roepen."

"Misschien vreest zij, dat zijn uur is gekomen!" murmelde de pastoor.

"Kom, mijn zoon, wij zullen gaan zien. Houd u sterk; tranen noch
klachten kunnen den dood verjagen, wanneer God hem toelaat tot een
mensch te naderen."

Toen zij in de bovenzaal traden, zagen zij wel, dat Theresia hun teekens
van blijdschap deed; maar iets anders dan dat de zieke op de zijde lag,
bemerkten zij niet.

"Hij heeft zich verroerd, eerwaarde; hij gaat ontwaken!" murmelde
Theresia met teruggehoudene stem.

"Is het niet eene krampachtige beweging, die hem heeft aangegrepen?"
vroeg de priester even stil.

"Neen, neen, hij heeft zich langzaam en zeer zacht op de zijde gelegd.
Ik meende hem te roepen; maar ik dorst niet, eerwaarde; gij hebt het mij
verboden."

De pastoor naderde tot het hoofdeinde en sprak luid:

"Reimond, hoort gij mij?"

Eene siddering scheen de leden van den zieke te doorloopen. Hij opende
de oogen zoo wijd en met zulken glasachtigen blik, dat Jakob Mispels,
eenen angstkreet slakend, in de kamer terugsprong, als hadde een spook
hem aangegrijnsd.

Mijnheer Reimond, alhoewel zijne oogen geopend waren, zag klaarblijkend
nog niet, of ten minste de bewustheid en de herinnering waren nog
afwezig; maar allengs kwam er leven in zijnen blik, en dan, den pastoor
en het meisje verbaasd aanstarende, mompelde hij:

"In de wereld der zielen? Gij insgelijks? Er zijn jaren verloopen? Gij
zijt allen gestorven?"

Theresia stak haren arm onder zijn hoofd en zoende hem, terwijl zij met
tranen van geluk uitriep:

"Neen, neen, oom lief, wij leven en gij insgelijks! Gij zijt gered, de
dood is overwonnen. God heeft u behouden voor onze dankbaarheid, voor
onze liefde!"

"Gij leeft? Ik leef?" kreet Reimond met eene soort van afgrijzen.
"Achteruit, weg, laat mij los!"

En, zittend in zijn bed zich oprichtende, staarde hij verstomd en bevend
rond de kamer, als kon hij zijne oogen niet gelooven.

"De zon, de dag, het licht?" morde hij. "Zes uren? Ik ben niet dood?
Eilaas, welk ongeluk! Ik wil niet leven, ik wil sterven!"

En hij sloeg zich de handen voor het aangezicht en stortte tranen van
spijt en verdriet, omdat hij, in stede van naar zijne gewaande wereld
der zielen verhuisd te zijn, zich nog in stoffelijken vorm op aarde
bevond.

Theresia liet hem eene wijl aan zijne droefheid overgeleverd, totdat
hij zijn aangezicht weder ontdekte. Dan voegde zij de handen te zamen en
smeekte met eene zoo zoete stem, dat de klank er van alleen het hart
ontroerde:

"O, mijn goede oom, heb toch eenig medelijden met mij! Zie mijne tranen.
Ik heb God zoo vurig gebeden, dat Hij u liete leven. Mijn gebed is
verhoord, en gij wilt sterven? Gij zoudt dus tegen den Hemel zelven
opstaan, om ons, die u zoo innig beminnen, met smart en met wanhoop te
overladen? Onmogelijk, zulke wreedheid is vreemd aan uwe milde natuur.
Gij kunt de waarheid niet meer loochenen: vermits gij nog leeft, was het
eene dwaling, te gelooven dat gij moest sterven."

"Ja, ja, het was eene dwaling," morde hij, "maar er zijn misleidende
geesten."

En de hand van zijnen neef grijpende, zeide hij klagend:

"Willem, Willem, het was een spotgeest! Hij heeft mij jaren lang
bedrogen. Indien ik nog niet onmiddellijk tot de wereld der zielen mag
opvaren, zullen wij te zamen eenen rechtzinnigen geest zoeken, en wij
zullen hem vinden, wees zeker.... Maar, indien hij mij insgelijks
aangaande uw huwelijk had misleid? Gij zijt vrij, mijn neef; alhoewel
uwe nicht een goed en liefderijk meisje is, zijt gij niet verplicht met
haar te trouwen."

"Het is de wil van God: wij moeten vereenigd worden, om te zamen u
gelukkig te maken, oom lief," mompelde Willem, die schier niet spreken
kon van ontroering.

"Mij gelukkig maken?" herhaalde Reimond met eenen lichten spotlach. "Gij
meent dus, dat ik nog lang op aarde zal blijven?"

"Ja, ja, weldoener mijner ouders, ja, goede oom, gij zult leven tot
eenen hoogen, zaligen ouderdom!" riep Theresia, hem streelend de armen
om den hals slaande. "Tot nu toe was de wereld voor u eene sombere,
droeve eenzaamheid. Wij zullen ze rondom u verlichten, al die vijandige
gepeinzen van u verjagen en u bewijzen, dat God de aarde schoon en
vroolijk genoeg heeft gemaakt, om er geduldig te wachten totdat Hij ons
roepe. Bezie mij. Die oogen stralend van genegenheid tot u, dat
voorhoofd waarop de mismoed nog geene rimpelen heeft gegraven, die mond
u toelachend van dankbaarheid, zullen zij u niet meer verheugen dan het
grimmig doodshoofd, waarop gij jaren lang hebt gestaard? Ach, aanvaard
het leven, dat u overblijft. De bloemen des moeds en der blijheid zullen
voor uwe voeten ontschieten bij elken stap. Gij zult eten, sterk worden,
de milde natuur beminnen; wij zullen wandelen, rijden, op reis gaan,
zingen, juichen, God danken, weelde rondstrooien, de armen helpen, in de
liefdadigheid de zon zoeken, die uw edelmoedig hart met het licht der
zelfvoldoening moet vervullen! O, ik smeek u, geef mij een troostend
woord! Droog mijne tranen; zeg, dat gij niet meer wilt sterven!"

Reimond scheen half overwonnen; doch hij worstelde nog en schudde
twijfelende het hoofd.

Willem trad nader.

"Oom lief," sprak hij met eene stem, die van diepe ontsteltenis
getuigde, "wat Theresia u voorspelt, zal waarheid worden. Ons gansche
leven, elk oogenblik van ons bestaan zal aan uw geluk worden toegewijd.
O, weersta haar gebed niet langer; verjaag het ziekelijk denkbeeld des
doods! Waarom nog denken aan de openbaringen van eenen geest, die u zoo
wredelijk heeft bedrogen?"

"En gij zult mij helpen om eenen goeden geest te vinden?"

"Ja, ja, ik zal al doen wat gij verlangt."

"Hij is gevonden, de goede geest!" juichte Theresia. "Ik ben de goede
geest; ik zal u verdedigen tegen de bekoringen van de vijanden der
ziel!"

"Welnu, kinderen," riep Reimond, de armen openende, "zijt tevreden, ik
zal leven zoolang het God belieft!"

Een zegevierende schreeuw klonk door de zaal, en de beide jongelieden
sprongen juichend de omhelzing van hunnen oom te gemoet.

De pastoor schouwde dankend ten hemel.

Jakob danste, Peternelle lachte, en Nox, de hond, liep kwispelstaartend
en van vreugde knorrend rondom het bed.

     *     *     *     *     *

Nu is Wildenborg een schoon buitengoed. Wegen en dreven zijn door het
bosch getrokken; het kasteel is hersteld en glanst uit de verte door het
blinkend wit zijns gevels en het helder-groen zijner vensters. Geen
onkruid meer in den hof; slingerende paden, lustboschjes en bloemen
overal. De lucht is er beladen met balsemgeuren; de eenzaamheid is er
bezield door den zang der vogelen en door de galmen eener zoetluidende
vrouwestem, welke des avonds begeleid wordt door de klanken der piano of
der luit. Men houdt er dienstknechts, meiden en hoveniers. Er is
dikwijls gezelschap; somwijlen rijden er op éénen dag vier of vijf
koetsen door den hof; somwijlen ook is het als eene processie van arme
menschen, die de dreef instapt om naar het kasteel te gaan, waar de
pastoor, in naam der eigenaars van Wildenborg, milde en overvloedige
aalmoezen uitdeelt.

Mijnheer Reimond leeft nog; hij wandelt gansche dagen in den hof; hij is
zelfs liefhebber van bloemen geworden en lacht niet zelden de natuur aan
als ware het leven op aarde hem zoet.

Wel heeft hij nu en dan neiging naar eenzaamheid; wel schijnt hij nog
immer aangedreven om opnieuw in gemeenschap met de geesten te komen;
maar zoohaast zijne afgetrokkenheid of de vastheid van zijnen blik die
strekking verraadt, omringen hem geesten van eenen anderen aard,
engelen, die hem geene rust laten en tegen zijne geheime gepeinzen
worstelen, totdat ze weder geheel zijn overwonnen en verjaagd.

Deze goede geesten zijn Willem en zijne echtgenoote Theresia; deze
beschermengelen zijn hunne vier lieve kinderen, die geleerd hebben, den
ouden oom te beminnen, en die hem tergen en op zijnen rug klimmen, en
hem streelen en hem zoenen, totdat de glimlach der voldoening zijn
gelaat kome bestralen.

Jakob Mispels rust op het kerkhof onder een schoon kruis; Peternelle
woont nog in haar huisje, en heeft eene meid, om haar te dienen.

Nox, de hond, is van ouderdom half lam; maar het arme beest doet nog
geweld om zich dankbaar te toonen voor zijne meesters en hunne kinderen,
die allen jegens hem goed zijn en voor hem zorgen.

[Voetnoot 1: Necromancie]

[Voetnoot 2: Phrenologie.]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Ziekte der Verbeelding" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home