Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Dokter Helmond en zijn vrouw
Author: Cremer, Jacobus Jan, 1827-1880
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Dokter Helmond en zijn vrouw" ***


                  Dokter Helmond en zijn vrouw

                              Door

                          J. J. Cremer

                          Achtste Druk

             A. W. Sijthoff's Uitgeversmij--Leiden.



JACOB JAN CREMER.

1 September 1827-5 Juni 1880.


Toen _Cremer_ nog leefde, was er soms in de gehoorzalen van onze
groote en kleine steden een treffend tooneel te bespieden.

Dames en heeren uit de voornamere kringen, anders zeldzaam bij
_Nederlandsche_ voordrachten, thans te laat gekomen, daar al de
plaatsen reeds een uur te voren bezet waren, stonden zeer verlegen,
maar volkomen waardig, uit te zien naar de eene of andere open
plek. Een stoel op de verhevenheid naast den spreker, was alles wat
overbleef. Eenvoudig, maar toch bewust van zijne kracht, trad _Cremer_
voorzichtig door de dichte rijen zijner hoorders. Zoodra hij begon,
ving zijne overwinning aan. Hij greep onmiddellijk in de gemoederen,
sloeg terstond den juisten toon aan. Zijne klankvolle, met meesterlijke
berekening ingehouden stem drong overal door. Zijn geheel eenig talent
van nabootsen sleepte zelfs den stugsten hoorder mee.

Welk een gloed in de voordracht, als hij den opgeblazen domtrotschen
boer uit het "_Pauweveerke_" in zijn sjees doet voorthollen over den
weg; hoe zacht en teeder klinkt de stem van _Kruuzemuntje_, als zij
grootmoeder voorleest uit het sprookjesboek; welk eene schalkheid,
als hij eene Overbetuwsche _Romeo_ en _Julia_ doet vrijen in den
kersenboomgaard; welk eene kracht als hij den veerman _Dorus Giesels_
met zijne boot over de rivier laat roeien bij opkomenden storm--dit
alles maakte _Cremer_ tot den grootsten dramatischen kunstenaar van
ons vaderland in den verhevensten zin van het woord.



I.


_Cremer_, in de schoone Geldersche dreven geboren (te Arnhem
den 1sten September 1827), meestal vertoevende op den Oldenhoff,
het buitengoed zijns vaders, bij Driel, kwam van zijn jeugd af in
aanraking met de Geldersche boerenwereld, die hij weldra--hij schreef
zijne eerste dorpsvertelling op den Oldenhoff in 1850--met zooveel
meesterschap zou voorstellen. Het is algemeen bekend, dat hij begon
met het schilderen van Geldersche bosschen, maar spoedig boeide hem
de Betuwsche menschenwereld oneindig meer dan de frissche Geldersche
natuur. De rijkdom zijner waarnemingen deed zich beter, deed zich
krachtiger gelden op het papier dan op het doek, en zoo is _Cremer_
de algemeen beminde novellist en romanschrijver geworden, die aan het
bloeiend tijdperk onzer Romantiek zooveel luister wist bij te zetten.

Ik zal het genot door de lezing of door zijne voordracht der
"_Betuwsche Novellen_" mij herhaaldelijk geschonken, niet licht
vergeten. Hoe dikwijls vergezelde ik hem, als hij zijne beide rijke
Betuwsche boeren, _Meeuwsen_ en diens zoon _Gijs_, van hun dorp
naar Amsterdam doet reizen om de Kermis te zien. Aardig vooral
is de schildering der rampen van de twee gegoede dorpers, die met
allerlei slag van beleefde afzetters in aanraking komen. Het klagen
van _Meeuwsen_, wanneer hij met eene plaatskaart der eerste klasse
in den tochtigen derde-klasse-waggon zijne verzuchtingen begint met:
"Slechte woar veur 't geld!"--de openhartigheid van Gijs, als hij in
den omnibus op de vraag van den conducteur: "Waarheen?"--grinnekend
antwoordt:--"Ik? Noar de Karmis, is 't niet, voader?"--zijne
kinderlijke dankbaarheid, als een knecht uit den Doelen hem zijn
reiszak afneemt en hij beweert, dat het "veul te vrindelijk" is--de
kluchtige naïeveteit van beiden, vader en zoon--als ze, in twee
verschillende vertrekken opgesloten, elkander toeroepen door het
houten beschot: "Jong! woar zit ie? Wat zuwwe nou doen? Kom toch is
hier?" en _Gijs_ antwoordt: "Mag dat voader?"--de verlegenheid van
denzelfden _Gijs_, die, als hij eten bestellen moet, een reiziger
aanspreekt, welke hem het zelfstandignaamwoord "Ezel!" toesnauwt--al
deze en honderd andere kleine trekken zijn van eene verrassende
comische kracht en getuigen tevens van zooveel fijne studie en
trouwe schildering der werkelijkheid, dat ze aan _Cremers_ arbeid
eene schitterende toekomst waarborgen.

De "_Betuwsche novellen_" leggen nog altijd het zwaarst gewicht
in de weegschaal van des schrijvers roem. "_Deine Meu_" "_Oan 't
kleine revierke_", "_'t Pauweveerke_", "_'t Kriekende Kriekske_",
"_Kruuzemuntje_"--vooral dit laatste verhaal, zoo voortreffelijk
gespeeld bij de voordracht--blijven de immer groenende twijgen aan
_Cremers_ lauwerkrans. Er was eenmaal gedurende eene vergadering
der redactie van "_de(n) Nederlandsche(n) Spectator_" een geleerde
strijd over het nut en de wenschelijkheid van dialecten in novelle en
roman. _Bakhuizen van den Brink_, die in _Cremers_ "_Oan 't kleine
revierke_" bladerde en las, legde het boekske weg met de ernstige
verklaring, dat hij er een paar dagen uit zijn leven voor geven wilde,
mocht hij auteur worden van bladzijden als deze [1].

Allerliefst is de vertelling van "_Kruuzemuntje_." Dit aardig
boerenkind wordt door _Bol_, den veldwachter--den slimmerik,
die een beetje te veel "klaart en rooje-jenevert" zegt de
Burgemeester--beschuldigd, van appels te hebben gestolen. Zeldzaam
is een eenvoudig gegeven zoo geestig uitgewerkt. De aartsdomme
Burgemeester, de handige Secretaris, de plompe veldwachter, het
onschuldige kind, vormen een aantrekkelijk tafereel, waarvan de indruk
nog verhoogd wordt, als men Grootmoeder en _Arie_, _Kruuzemuntjes_
vader, heeft leeren kennen.

Naast _Cremers_ dorpsvertellingen staan zijne novellen en romans uit
het Nederlandsche stadsleven met eene eigenaardige strekking. _Cremer_
heeft evenals _Charles Dickens_ door zijne pen maatschappelijke
hervormingen willen invoeren. _Dickens_ tuchtigde in "_Nickleby_" den
ellendigen staat der kostscholen in Yorkshire, in "_Nelly_" ("_Old
Curiosity Shop_") en "_Hard Times_" het verschrikkelijke lot van
fabrieksvrouwen en fabriekskinderen; in "_Chuzzlewit_" de slavernij
en de kwade praktijken der Yankees; in "_Dombey_" den geldtrots; in
"_Copperfield_" de juridische knoeierijen van _Doctors Commons_; in
"_Bleak House_" de nog grooter misbruiken van het kanselarijhof en de
evangelisatie-dolheid van sommige domme Engelsche vrouwen; eindelijk in
"_Little Dorrit_" den tragen gang van het Engelsch staatsbestuur.

Zoo strafte _Cremer_ in zijne "_Betuwsche novellen_" de zeven
hoofdzonden telkens in het type van den eenen of anderen boer; zoo
schrijft hij een pleidooi voor Frederiksoord en de Maatschappij van
Weldadigheid in zijn "_Wouter Linge_". _Cremer_ heeft Frederiksoord
bezocht, hij heeft gezien hoe dringend daar behoefte is aan stoffelijke
ondersteuning. De teekening der geduldige liefde van _Anna Linge_ en
_Willem_ is eene idylle met de strekking, om de aandacht te vestigen
op eene instelling, wier voortreffelijkheid door onze landgenooten niet
altijd op den juisten prijs wordt geschat. Een vermogend en edelmoedig
Nederlander te Batavia, las _Cremers_ "_Wouter Linge_" en zond, onder
omslag, een paar flinke bankpapiertjes naar Frederiksoord. Het feit
is welsprekend en behoeft geene toelichting.

In "_Fabriekskinderen_" onderneemt hij een veldtocht tegen een
groot onrecht in Nederland--de exploitatie van het kind door
de ouders in de fabrieksteden; "van ouwers"--als Juffrouw _Baks_
zegt--"die zuipen en luieren en d'r eigen onmondig vleesch voor den
kost laten zorgen." Met dit voortreffelijk kunstwerk had _Cremer_
veel geluk. De wet _Van Houten_ zal ter zijner eer blijven getuigen,
hoe een dichter, ondanks duizenden ongunstige omstandigheden van
eigenaardig Nederlandsche kleur, invloed oefende ten goede op de
achtbare Nederlandsche wetgevende Macht.

In de grootere romans, die hij sedert 1867 begon te schrijven,
streeft hij naar een dergelijk doel. "_Anna Rooze_" is een warm
pleidooi tegen praeventieve inhechtenisneming, "_Hanna de Freule_"
behandelt werkstakingen en de sociale quaestie, "_Tooneelspelers_"
hekelen de vooroordeelen, in Nederland zeer ten onrechte tegen den
stand en de personen van tooneelkunstenaars gekoesterd.



II.


Het verdienstelijke, het ongemeene in _Cremer_ is, dat hij de goedheid
van zijn hart op treffende wijze in zijn kunstwerk openbaart. _Cremer_
heeft zijne natuurgenooten lief en gevoelt een diep medelijden voor
ieder verdrukt, of onrechtvaardig ter zijde gesteld schepsel. Zijn
warm hart voor al wat edel is en rechtvaardig, doet hem ijveren tegen
elk onrecht, dat hij meent te ontdekken. In de teekening van booze
naturen is hij niet zoo gelukkig, als in de schildering van edele
menschen; hij verstaat de kunst om nobele karakters voor den schijn
van eentonigheid te bewaren.

Het best zal men hem waardeeren, wanneer men een paar uitgelezen
plaatsen uit zijne werken bijeenbrengt.

Onder de beste reken ik het volgende.

In de eerste plaats geef ik den aanhef van "_Wiege-Mie_", een der
oudste en aantrekkelijkste der Overbetuwsche novellen:

"Hei je 't neis uut 't darp al geheurd?" vroeg de daglooner Peter
Janssen aan zijne vrouw, die bezig was om voor haar vermoeiden
echtgenoot de avondpap op te zetten. "Hei je 't al geheurd, Net,
hoe miseroabel gauw de weduwvrouw van Cloas Hermsen hoar man is
noagestapt?"

"Wàt zei je!" riep de huismoeder verbaasd, terwijl ze den aarden
schotel met pap op tafel zette. "Is manke Heintje dood? Wel jong,
jong, die twee hebben mekoar dan niet lang allinnig geloaten. Cloas
is van de leinte gesturven en Heintje,--da's nou krek zes moanden
loater! Jong, jong, 't is veur Wiege-Mie 'en heel ding, woar mot ze
noa toe? ze het niks, geen spier; neejen en breien kan ze, moar da's
alles, en ik geleuf niet, dat ze 't nog al te best duut.--Nou, stil,
bloagen!" vervolgde vrouw Janssen, hare vier spruiten toesprekende,
die hunkerend de roggemeelpap zagen dampen; "Moeder kan niet alles
tegeliek! Hè'k nou ooit van m'n lêven! ze zal zoo um de vieftig
zin gewêst en Wiege-Mie was met Sint-Jan achttien joaren in 't
darp. Loawwe erst bidden, Peter, de kienders drammen en sjenken,
da'k m'n iegen woorden niet heuren kan!"

Janssen nam het pijpje uit den mond, drukte de pet voor de oogen en
vrouw Janssen gaf haar oudsten telg een duw, met een dreigenden wenk,
om de oogen dicht te doen.

Men bad.--Peter bad ernstig met een dankbaar hart. Willem, zijn
buurman, had zulk heerlijk avondeten niet voor zijne vrouw en
kinderen. Zijn gebed was reeds geëindigd, maar, toen hij over den
rand van zijne pet de wangen van zijne goede vrouw en de kinderen
beschouwde, toen deed hij de oogen weer dicht en zei nog eens:
"Ik dank u, goede en groote God, amen!"

Behaagt hier de eenvoud in de kleine landelijke woning, scherper wordt
de toon van den dichter, als hij in "_Fabriekskinderen_" den rijken,
edelmoedigen student tegenover het tienjarig straatjongetje zet,
in den winternacht slapende op eene stoep gevonden. De student redde
het kind van doodvriezen, nam het in zijne armen naar zijne kamer en
legde het in zijn ledikant. Met de uiterste oplettendheid waakte de
student voor zijn pleegzoon. Hij liet hem uitslapen, trok hem eene
oude overjas aan en sloeg de mouwen tot vrijmaking van de handjes,
halverwege om. Daarna zet hij hem op de sofa van zijne studeerkamer
en overlaadt hij hem met krentenbroodjes en waterchocolade. De arme
duivel van een fabrieksjongen zet groote oogen op:

--"Ben jij 'en prins?" klinkt het zachtkens van _Sanders_ lippen, en
het jongske, wiens vrees na het kostelijk onthaal voor een groot deel
was geweken, werpt een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de
oogen ook aanstonds weer neer.--"Ik? wel nee!" lacht _Willem_, uit zijn
gemijmer ontwakende, "maar, als ik het was, zou je dan wel altijd bij
zoo'n prins willen blijven?"--"Jawel" zegt _Sander_.--"Waarom?"--"Om
ditte!"--zegt de jongen en likt nog langs den rand van den grooten
chocoladekop. "Hadtje dit nooit geproefd?"--Het ventje grinnikt,
alsof hij wil zeggen: "Dat kun je begrijpen."--"'k Dacht eerst, dat
het mosterd was," zegt hij iets later.--"Mosterd?"--"Ja, die haalt
moeder in een potje, en 's middags, als we van 't febriek kommen, dan
krijgen we aardappels met zoo'n beetje mosterd in 't water."--"Niets
anders?"--"Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en moeder eten spek,
maar da's gallig voor de kinders, zeit moeder."--"Beesten!" roept
_Willem_.--Neen, _Sander_, schrik maar zoo niet, dat geldt niet u of
een van uws gelijken; hoor maar, hij vraagt u weer vriendelijk:--"En
hoe heet je vader?"--"Dat weet ik niet," is het antwoord.--"Maar,
jij, hoe heet jij?"--"_Sander Zwarte_."--"En wat doet je vader?"--"Hè,
hè," grinnikt de jongen: "moeder zeit zuipen."--"Maar wat is hij dan
van zijn ambacht?"--"Ambacht?" grinnikt het kind.... daar had hij
nooit van gehoord.--"Waar verdient hij zijn centen mee?"--"Dat doen
wellui."--"En hoe oud benje al, ventje; benje al zeven?"--"Ikke,"
zegt het jongske, "ikke ben tien."

In de geheele letterkundige werkzaamheid van _Cremer_ is geen knapper,
geen meesterlijker bladzijde te vinden, misschien wel naïever,
teederder, roerender.

Zoo bijvoorbeeld, in "_Anna Rooze_", als hij de geschiedenis der
Veluwsche boerendeerne, _Hanneke Schoffels_, verhaalt. _Hanneke_
wordt onschuldig van kindermoord beticht. De schijn is tegen
haar. Evenwel is zij zich van een anderen misstap bewust, zoodat ze,
na een slapeloozen nacht, in den vroegen winter-uchtend voor haar
stoel neerknielt en bidt:

"O Lieve Heere Jezus! wa'k oe verzuuken mag, loat 't niet uutkommen,
nee! Voader zal mi'en vluuken en Joost.... O, God! ik zal wel
tweemoalen Zundags noar de kerke goan; en van 't loon uutlegge veur
den arme, vier duite wêks, of ook wel 'n stuuver. O Lieve Heere Jezus,
ik was een kiende en...."

En ze was verleid door een Veluwschen schelm.

Zij wordt weggejaagd uit de pastorie, waar zij dient. Zij vlucht
luid schreiend "noar moeders huus toe." Daar valt een aandoenlijk
tafereel voor. De vader vreest het ergste, en stuift op. De moeder
denkt alleen als een moeder kan denken. Zij verloochent de innige
liefde voor haar kind niet.

Hanneke staat te klappertanden en vader ziet haar aan en herhaalt met
krachtige stem zijne vraag: wat er dan was, dat haar op dat late uur
van 't domineeshuis naar moeder joeg.--"Zie je dan niet Berend"--zegt
de moeder--"dat ze hoast niet sprêken kan, zoo kolde ze is--kom hier
Hanneke; hier op de vuurploate. 'k Zeg, loat ze erst bekommen, eer
ze proaten zal. God, kiend! oe hande zin as' steen.... Hier, goat er
zitten; hier op mien stoel."--Berend stelt zich in den weg. Hevig:
"Ik vroag wàt, wàt, wàt er is?"--"Man, wês toch wiezer, altied den
driftkop! Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer een...."

Kan het moederhart treffelijker getuigen, dan met dit eenvoudige
woord:--"_Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer een._"--Het is
mogelijk, dat elders de zielkundige studie van meer ontwikkelde,
en rijker aangelegde karakters een hooger kunsteffect zal kunnen
bereiken, maar mij boeit deze eenvoudige teekening, mij sleept dit
kleine drama in eene Veluwsche boerenwoning mee; ik ben er den edelen
dichter dankbaar voor, en hoop, dat zulke bladzijden den letterkundigen
naam van _Cremer_ in de toekomst zullen handhaven.

Dus voortgaande zou men eene vrij uitvoerige bloemlezing uit
_Cremers_ novellen en romans kunnen verzamelen. De lezer zijner thans
opnieuw uitgegeven werken zal deze poging gemakkelijk zelf kunnen
voortzetten. Ik wijs nog op enkele voortreffelijke bladzijden in "_Anna
Rooze_"--de heldin met haar vader, den zeeofficier, bij het graf der
jong overleden moeder; de beschrijving van den storm, die uit het
Overmaassche zich verheft en Rotterdam teistert--alles voortreffelijk
werk, evenals de teekening van de fabriek in "_Hanna de freule_",
als _Hein Pronk_, de stoker, nieuwe kolen in den vuurgloed werpt en
het dreunend gerucht der werktuigen elk ander geluid onhoorbaar maakt.



III.


Stelt men de vraag, waardoor de arbeid van _Cremer_ zich onderscheidt,
wat zijn naam zal doen leven voor het nageslacht, dan behoort
men te wijzen op zijne onmiskenbare verdienste als Nederlandsche
_dorpsnovellist_.

_Cremer_ was niet de eerste, die de hand legde op de in onze eeuw
zoo hartelijk geliefde stof--de dorpsvertelling. In 1844 had onze
_Van Koetsveld_ met zijne "_Schetsen uit de Pastory te Mastland_"
het eerst de aandacht voor het Zuid-Hollandsche dorpsleven
gewonnen. En zelfs _Van Koetsveld_ was niet de allereerste, zijn
boek verscheen eenige jaren na de "_Camera Obscura_", waarin reeds
"_'s Winters buiten_", "_Gerrit Witse_" met het dorp Van _Claartje
Donze_, en de "_Nederlandsche Karakterschetsen_" met "_Teun,
de(n) jager_" voorkomen. En reeds vroeger, 1821 en 1822, las men
in de "_Vaderlandsche Letteroefeningen_": "_Leven en wandelingen
van Meester Maarten Vroeg_", in 1826 te Haarlem in twee deelen
uitgegeven. De Nederlandsche nieuwere dorpsvertelling begint dus
met _Jacob Vosmaer_ en _Van Koetsveld_. Want er is ook eene oudere,
die in de 17de eeuw onder den titel van "_Arcadia's_" zeer veel
werd gelezen. De moderne dorpsnovelle, zooals _Cremer_ die schreef,
stamt eensdeels van _J. H. Voss_ ("_Luize_", 1784) en van _Goethe_
("_Hermann und Dorothea_", 1796), anderdeels van Sir _Walter
Scott_, die tafereelen teekende uit het leven der Hooglanden en der
Orkney-eilanden. Omstreeks 1830 begint men in verschillende landen de
aandacht op kleine landstreken en dorpen te vestigen. De schildering
van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling,
na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte
tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa.

Naast _Walter Scott_ komt aan Duitschland de eer toe de moderne
dorpsvertelling het eerst te hebben voortgebracht. De bekende
Zwitsersche paedagoog _Pestalozzi_ begon met eene schildering van
het boerenleven in zijn "_Lienhard und Gertrud_" (1781), een boek,
bestemd het volk te leeren en te verheffen, evenals _Zschokkes_
"_Oswald, oder das Goldmacherdorf_" (1817), dat evenwel lager staat
omdat het droger, gekunstelder is van toon. Eerst in 1836 gaf Albert
Bitzius zijn "_Bauernspiegel oder Lebensgeschichte des Jeremias
Gotthelf_" die alom grooten opgang maakte en den schrijver zelfs als
"den Shakspere van het dorpsleven" deed prijzen. Eenige jaren later
kwam _Gotthelf_ met zijn "_Uli der Knecht_"--_Bitzius_ had zich den
naam van zijn eersten held tot pseudoniem gekozen--welk boek aan een
Nederlandschen dorpspredikant _Van Schaik_, de gelegenheid gaf (1852),
om er eene quasi-oorspronkelijke Drentsche geschiedenis "_Geert_"
uit saam te stellen.

Na _Gotthelf_ oogste _Berthold Auerbach_ de schoonste lauweren met
zijne dorpsschetsen uit het Zwabische leven, _Immermann_ met zijne
Westfaalsche tafereelen, eindelijk gunden beiden den schepter aan
_Fritz Reuter_, den schepper der Voor-Pommersche en Mecklenburgsche
dorpsgeschiedenissen. Deze specialiseering der stof kwam steeds meer in
zwang, zoodat _Klaas Groth_ de dichter van het Ditmarsche volksleven,
_Moritz Jókai_ de gevierde novellist van de Magyaarsche boeren,
_Sacher-Masoch_ de geschiedschrijver der Karpatische bergbevolking
werd. Russische boeren werden door _Tourguénief_ en _Tolstoi_
behandeld, voor Elzas-Lotharingen traden _Erckmann-Chatrian_, voor
de Vlaamsche dorpen _Hendrik Conscience_, _Sleeckx_ en de gezusters
_Loveling_ op.

Niet het minst vloeide uit het jonge Amerika stof voor deze afdeeling
der romantische litteratuur. Daar was het frissche natuurleven, de
nog onbeschreven schoonheid van tropische planten en bosschenweelde
te waardeeren, daar vormde zich eene rij van novellendichters, die
weldra blijvenden roem in de oude wereld zouden winnen. 't Eerst
kwam _Friedrich Gerstäcker_, om weldra overtroffen te worden door
zijn geheimzinnigen landsman, _Charles Sealsfield_, die eigenlijk
_Karl Postl_ heette, en sedert 1834 met zijne "_Trans-Atlantische
Reise-Skizzen_" een grooten naam maakte. _Gerstäcker_ gaf den indruk
van oppervlakkige stofferij, _Sealsfield_ schilderde de wording van
een nieuwen staat, Texas, met onmiskenbare juistheid van waarneming en
verblindend coloriet. Beiden stonden in nauwe betrekking tot _Fennimore
Cooper_, die het eerst al de aantrekkelijke poëtische frischheid van
de nieuwe wereld in zijne beroemde romans had geopenbaard. Ook Fransche
dichters betraden het Amerikaansch terrein. _Gabriel Ferry_ schilderde
met opmerkelijk talent de Mexikaansche wildernissen, een gebied ook
betreden door den Ierschen Kapitein _Mayne Reid_, die zich berucht
maakte door de vermetelheid zijner "onjuistheden." _Gustave Aimard_
werd de lieveling der nieuwsgierige jongelingschap, _Xavier Marmier_
schonk eenige Egyptische en Noordsche natuurtafereelen, terwijl
_Jules Verne_ een ongehoorden bijval verwierf door de geheele stof der
natuurwetenschap op meesterlijke wijze in romantischen vorm te gieten.

De Amerikanen gingen op den ingeslagen weg voort. Wat _Sealsfield_ voor
Texas gedaan had, deed _Bret Harte_ voor Californië en _Mark Twain_
voor Nevada. Beide jongere schrijvers trokken terstond de algemeene
aandacht, omdat zij geheel onbekende typen van menschen, geheel
onbekende zeden ten tooneele brachten. Juist dit verlangen onzer eeuw
naar het nieuwe, naar zedenschilderingen, en teekeningen van verborgen
of weinig bezochte plekjes uit de oude of nieuwe wereld, heeft den
naam van de meeste der genoemde kunstenaars beroemd gemaakt. De
Nederlandsche dominee _Van Schaik_--reeds genoemd als kopiïst van
_Gotthelf_--poogde later een West-Indischen roman te schrijven.

Het onbetwistbaar meesterschap van _Multatuli_ in zijn éénigen
kolonialen roman, de onderhoudende Oost-Indische verhalen van _Ritter_,
_Van Hoëvell_, _Van Rees_, _Groneman_, _Perelaer_, mevrouw _Frank_
en _Annie Foore_ stelden _Van Schaik_ in de schaduw. Maar meer
nog werd hij overtroffen, toen _Cremer_ zijne _Over-Betuwsche_ en
_Veluwsche_ schetsen begon te schrijven. _Cremer_ maakte een school
van schrijvers, die hem allen met meer of minder talent navolgden:
_Van Duinen_ (_Thineus_), met Groningsche, _Lesturgeon_ met Drentsche,
_Beunke_ met Zeeuwsche, _Heeren_ met Overijselsche, _Hollidee_ met
Noord-Brabantsche en _Seipgens_ met Limburgsche zedenschilderingen.

_Cremer_ werd voor Nederland in betrekking tot de Betuwe, wat _Fritz
Reuter_ voor Duitschland in betrekking tot Mecklenburg en Voor-Pommeren
geworden is. _Cremer_ neemt in de geschiedenis onzer letteren de plaats
in dier talentvolle kunstenaars, welke elders eene bijzondere zijde
van het volksleven _het eerst_ hebben beschreven. _Moritz Jókai_ deed
voor het Magyaarsche landleven, _Auerbach_ voor de Schwartzwälder
boeren, _Gotthelf_ voor de Zwitsersche, wat _Cremer_ voor onze
goedhartige naïeve Betuwers deed. En daarom bekleedt _Cremer_ een
geheel eigenaardigen rang als Geldersch dorpsverteller, hooger dan als
romanschrijver, dan als dramatisch auteur. Mocht men willen aanmerken,
dat _Cremer_ zich bijzonder op het vak van miniatuurschildering heeft
toegelegd in afwijking van de breede epische manier door _Reuter_ en
_Auerbach_ gevolgd, dan stem ik dit gaarne toe, onder voorwaarde, dat
men tevens erkenne, hoe beider wijze van opvatting en schildering hare
eigenaardige, talentvolle aantrekkelijkheid bezit, hoe _Cremer_ daarom
aanspraak heeft op de dankbaarheid van het geheele Nederlandsche volk.


Dr. JAN TEN BRINK.



AANTEEKENINGEN


[1] Het eerst medegedeeld door A.L.H. _Ising_, in "_de(n)
Nederlandsche(n) Spectator_" van 1880, n°. 24.

[2] _Berm-rand_, het gras langs den straatweg.



DOKTER HELMOND EN ZIJN VROUW.



EERSTE HOOFDSTUK.


Aan het eind van een kleinen stadstuin, nabij een ouderwetsch poortje
in den tuinmuur, staat een prachtig bloeiende roode meidoorn.

En zie, terwijl hij met een stroom van geuren den hof vervult,
staat daar in zijn vriendelijk lommer een minnend paar, dat, dicht
aaneengesloten, zeer zachtjes fluistert.

Wat ze spreken zou slechts de meidoorn kunnen verstaan,--maar immers
een meidoorn heeft geen ooren.

"Ja liefste Eva, morgen zal het zijn! Morgen! en dan voor altijd aan
elkaar verbonden!"

"Mijn August, ik kan het haast niet gelooven. Soms moet ik mij geweld
doen om te begrijpen dat ik werkelijk al morgen mevrouw Helmond zal
heeten, en dat jij dan in allen ernst, en niet meer alleen uit een
aardigheid, mij je _wijfje_ zult noemen.--Mijn beste August!"

Een roodborstje in den meidoorn tjilpt met zoet geluid, en als hij
van het eene takje op het andere springt, dan vallen de kleine roode
bloempjes, die al loszitten, op de hoofden en schouders van een
gelukkig bruidspaar.

"Wij zullen gelukkig zijn mijn Eva."

"Ja August, altijd!"

"Omdat we elkander oprecht liefhebben, en niets dan de innigste liefde
ons tot elkander bracht."

"O August, hoe verachtelijk zijn ze, die een huwelijk sluiten met
het oog op fortuin of stand."

"Verachtelijk?--Niet altijd. 't Is dikwijls _noodig_ dat het verstand
de liefde beheerscht. De man, wiens middelen niet voldoende zijn om
een gezin te onderhouden, doet wèl zich een vrouw te kiezen, die mede
eenig vermogen bezit."

Eva, terwijl zij haar hoofd aan zijn schouder vlijt:

"Mijn lieve dokter heeft zich zulk een vrouw niet gekozen."

"Bezit zijn wijfje dan niet alles wat hem gelukkig kan maken?"

"En hier heeft de man genoeg om in het noodige te voorzien."

"Het vrouwtje zal met hem deelen 'tgeen hij bezit, en méér zal ze
niet verlangen."

"Nee zeker niet."--Hem schalks in de oogen ziende: "Maar we zullen
het toch zoo kwaad niet hebben, is 't wel mijn beste?"

"Zeker niet: een kalm en eenvoudig, maar ook een extra genoeglijk
leventje. We zullen huiselijk en tevreden zijn."

"Toch beginnen we met Parijs! O August, wanneer ik zoo denk dat we
overmorgen om dezen tijd al samen in die heerlijke stad zullen zitten,
als mijnheer en mevrouw Helmond Van Romphuizen--ja, waarom niet Van
Romphuizen--daar komen we immers vandaan?--o, als ik dááraan denk
dan krijg ik zoo iets alsof ik zal vliegen. Parijs, 't was altijd
mijn illusie: 't is m'n idole!--Och, je bent toch een beste man. Ja
zeker, om zoo van je Hartz af te stappen en me Parijs te gunnen. 't
Is overheerlijk!"

"Goed kind, wat zou ik niet voor je overhebben! Van 't reizen zal
toch later zoo gauw niet meer komen, en zou ik dan nu mijn zin hebben
gevolgd!"

"We zullen er eens braaf pret maken niewaar? Want juist, als we hier in
de deftigheid terugkomen, dan moeten we er heel lang op teren.--Maar
zeker, als jij nu veel liever naar dien Hartz waart gegaan dan had
ik het óók goedgevonden, heusch...."

"Wij zullen altijd hetzelfde willen, niewaar mijn wijfje?"

"Ja zeker August."

"En bij verschil van meening....?"

"Och, die zal er niet zijn.--Nee zeker niet!"

"Hij was er toch al een paar maal in ons engagement; ja zelfs in de
heerlijke bruidsdagen."

"Verschil van meening, nu ja, in kleinigheden; toch nooit als het iets
belangrijks gold."--Met een blosje: "We waren het immers wel eens dat
we onzen gelukkigsten dag niet nog een halfjaar zouden uitstellen,
volgens den raad van den generaal. En dan, over het koopen van het
groote huis op de markt, daar heb ik toch in 't geheel niet meer over
gesproken, is 't wel lieve? Maar à propos, ben je 't niet met me eens
dat we in de kerk het Deventers tapijt en niet het rooje karpet moeten
hebben? Pa heeft het karpet besteld, maar...."

"Laat het dan zoo blijven, beste kind; wat doet het er toe."

"Nee lieveling, het doet er zeker niet toe, maar me dunkt, je zult
toch ook bekennen dat het oude rooje karpet, waar letterlijk Jan
en alleman op trouwt, geen kleed is voor dokter Helmond; een eigen
neef van den generaal! Mij zelve laat ik er buiten, maar het karpet
waar bijvoorbeeld pas acht dagen geleden Elsje Van Buren de naaister
met haar Piet den turfboer op stond, je moet me niet kwalijk nemen,
dat is toch wat al te min.--Zeg, zul jij in 't voorbijgaan dus even
aan koster Bik zeggen dat ie het Deventer tapijt moet nemen? 't Kost
drie gulden meer, maar 't is toch wat erg kleingeestig om bij zulk
een eenige gelegenheid op een driegulden te zien."

"Och ja, wat dàt betreft; 't is mij om 't even.--Je pa zal het toch
niet kwalijk nemen?"

"Wel nee August, als wij het betalen; guns nee.--Och, je bent toch
de liefste man die er leeft; alles heb je voor me over, alles zou je
voor me inschikken."

"'t Is immers de afspraak mijn dierbaar vrouwtje--vrouwtje op morgen
hé?--dat we alles voor elkaar zullen overhebben en inschikken; en,
als er verschil van meening mocht komen, dat dàn het gezond verstand
steeds in kalmte zal uitspraak doen?"

"Och, dat spreekt immers vanzelf mijn August.--Maar waarlijk je bent
me haast te ernstig vandaag."

"Een weinig ernst kan geen kwaad in oogenblikken dat we elkander voor
't laatst zien en omhelzen als bruid en bruigom."

"Ja, 't is wel inschikkelijk van me dat ik mijn lieven man den laatsten
middag en avond van onzen bruidstijd zoo geheel wil afstaan. De
generaal is goed en best, en je houdt misschien niet zonder reden
veel van hem, maar zijn uitnoodiging is toch heel vreemd.--Zoo'n
laatste middag en avond!"

"Best wijfje, beknor mijn ouden pleegvader niet. Hij kan natuurlijk
niet meer gevoelen zooals minnende harten het doen; maar zijn
stelregel: 't bruin geeft het licht aan de schilderij, past hij
waarschijnlijk ook toe op het heerlijke feest dat we morgen zullen
vieren. De kleine scheiding dezen dag, en ons weerzien op het uur
dat ons voor altijd verbinden zal"--hij klemt haar vaster aan zijn
borst--"die scheiding zal ons dat welkome uur misschien nog in
verrukter stemming doen genieten, en den indruk er van nog sterker
maken.--Lieve Eva!"

"Mijn August!"

"Goed kind, dus vaarwel voor 't laatst, voor 't laatst als het voorwerp
mijner wenschen.... voor 't laatst als Eva Armelo."--Terwijl hij haar
met gevoel in de schoone oogen ziet: "Eva, hier onder den meidoorn
heb ik je 't eerst gezien. Weet je 't nog? je zat aan den anderen
kant op de groene tuinbank. Je waart bleek en lijdend. En nu...."

"Mijn lieve _dokter_!"

"Genezen ja, Goddank, geheel en al. Maar Eva, op dit plekje, dat mij
altijd heilig zal blijven, laten we hier voor 't oog eener scheppende
Majesteit, bij de pracht Zijner werken, in schooner tempel dan waarin
we het morgen zullen doen, onzen eed van trouw en liefde herhalen. Eva,
wij zullen elkander altijd liefhebben, niewaar? wij zullen één zijn
totdat de dood...."

"O, spreek van die sombere toekomst niet. Hoe! moet ik dan nóg eens
herhalen wat ik al honderden malen uit de volheid van mijn hart heb
gezegd: Ja mijn August, met en voor je te leven dat zal mijn eenig
geluk zijn. God weet het hoe ik je liefhad schier van dat eerste
oogenblik afaan."--Eva's schoone oogen blijven met zulk een innige
teederheid op den vriend gericht, dat de reinste verrukking zijn borst
doorstroomt. Een teedere omhelzing volgt er op hare woorden. Toen
was het oogenblik van scheiden daar.

August heeft, alvorens hij het verdere gedeelte van den laatsten
bruidsdag bij zijn pleegvader gaat doorbrengen, nog eenige patiënten
te bezoeken, en later nog velerlei te doen en te regelen, 't geen
niet vreemd is voor een dokter die, ofschoon nog jong, reeds een
goede praktijk heeft en ze voor een groote veertien dagen aan een
collega moet overlaten.

"Eva, mijn wijfje, _tot morgen_!"

"Tot morgen August, mijn beste man! Wacht,"--en terwijl zij met haar
fijne vingers een bloeiend takje van den meidoorn knakt en afbreekt,
steekt ze het den bruidegom in het knoopsgat: "Hier August, neem nog
een bloem van den meidoorn mee. Hij heeft ons zoo dikwijls te zamen
gezien, ja, misschien wel beluisterd."

"Als dat laatste waar was liefste, dan zou hij daareven wel heel veel
goeds hebben gehoord.--Nu, zie eens hoe je mij hebt opgeschikt. Als
we ooit een herinneringsfeest van onzen bruidstijd of trouwdag vieren,
dan moet een roode meidoorn de hoofdbloem zijn in het feestbouquet. Tot
morgen mijn lieve _vrouwtje_, _tot morgen_!"

"Tot morgen elf uur August; vaarwel!"

Een laatste zoen wordt er gegeven. August opent de deur van het
tuinpoortje, maar voelt zich teruggehouden:

"August, 't is waar ook: Pa heeft gezegd dat het orgel morgen bij
't inkomen in de kerk niet noodig was; maar vinje dat niet ijselijk
schriel? Ik wed, als Donerie het wist dat ie 't graag voor niemendal
zou doen--zoo'n goeje jongen! Als ik hem in de laatste dagen gezien
had, dan zou ik 't hem zeker gezegd hebben. Toe, zorg jij nu dat we
't orgel erbij krijgen. 't Is zonder orgel niemendal plechtig en zoo
ijselijk commun. Zulje, beste August?"

"Dus het karpet en 't orgel?"

"Nee lieve; guns nee, niet het karpet maar 't Deventer tapijt,
en dan aan Donerie vragen of ie ons--voor de staatsie--beorgelen
wil. Bonjour!"

Terwijl dokter Helmond langs de achterzij van den tuinmuur door
een der stilste straatjes van Romphuizen zijn weg kiest naar een
drukker gedeelte der stad, ziet hij nog eenige malen naar Eva om en
beantwoordt haar zakdoekwuiven met handgroet en knikken.--Nu verdwijnt
hij om den hoek--en Eva trekt de tuindeur achter zich toe.



"Baas Krul, is menheer Donerie thuis?"

De timmermansbaas laat de schaaf een oogenblik rusten en ziet den
dokter bedenkelijk aan:

"Dat zou 'k je voor de vaste waarheid niet durven verassereeren
dokter. Als ik 'em hoor op z'n porteviano, dan weet ik wel dat ie
thuis-is, maar anders....."

Tot een jongen die aan 't zagen was en nu den dokter staat aan
te gapen:

"Gijs, is mijnheer Donerie boven?"

"Jawel baas; maar de juffrouw zei dat ie niet frisch was."

"Nee, dat geloof ik ook niet; als ie frisch was dan zou je hem wel
hooren. 't Is mooi als ie d'r op slaat, dokter, en 't verameseert
een mensch nog eens die ook al zijn zorg heeft in de wereld."

"'k Zal maar eens oploopen baas Krul."

"Als menheer zoo vrijpostig wil wezen."

Uit de werkplaats komt men met een zijdeur in de smalle gang van het
huis. In 't midden ervan bevindt zich een trap. Helmond beklimt die, en
op een donker portaaltje gekomen, klopt hij op de deur der voorkamer,
die boven de werkplaats van Krul is. Uit de tegenovergestelde
richting van die, waaruit Helmond een antwoord verwacht, klinkt het:
_binnen_! ofschoon dof en uit de verte. De deur der achterkamer wordt
nu door den bezoeker geopend, en Helmond treedt het slaapvertrek van
Donerie binnen.

"Bent u ziek menheer Donerie?" zegt Helmond met belangstelling:
"Ik had er niets van gehoord."

"Sedert een paar dagen was ik een weinig van streek dokter;" antwoordt
de aangesprokene die zich in zijn ledikant heeft opgericht en met
de eene hand de gordijn terzijde houdt, terwijl hij met de andere
zich langs het bleeke gelaat en vervolgens langs de glanzig zwarte
krulharen strijkt.

"Hebt u dokter Biermans al gehad menheer Donerie?"

"Nee dokter, pardon; 't heeft niet zooveel te beteekenen. Als u me
spreken wilt, wees dan zoo goed en ga naar de voorkamer; in een paar
minuten zal ik bij u zijn."

"Toch niet, blijf rustig; ik had u maar heel even iets te vragen. 't
Zal u door uw ongesteldheid wel niet mogelijk zijn aan mijn verzoek te
voldoen; maar toch wil ik u de reden zeggen van mijn komst.--Nee nee,
blijf rustig.--Zie, ik zit hier al.--U weet waarschijnlijk menheer
Donerie, dat ik morgen, als alles wèl gaat, in Hymens bootje zal
stappen."

Mijnheer Donerie wist het.

"Naar ik vernam, wordt de plechtigheid van een kerkelijke inzegening
naar verkiezing àl of niet door orgelspel opgeluisterd. Mijn aanstaande
schoonvader scheen de zaak maar eenvoudig te willen behandelen, doch
de meer belanghebbenden waren van een ander oordeel, en dewijl mijn
bruidje, evenals ik, het uitmuntend orgelspel van menheer Donerie
zoo hoog waardeert, zoo had ik op mij genomen om u te verzoeken ons
morgen met uw schoon talent te willen van dienst zijn."

Helmond heeft eerlijk zijn meening gezegd. Toch vreest hij dat zijn
lof den schijn van vleierij heeft gehad: althans hij zag dat een
vluchtig rood het gelaat van den jonkman kleurde, en herneemt:

"De kunstenaar ondervindt doorgaans zooveel teleurstelling menheer
Donerie, dat zijn ware vereerders inderdaad niet te angstig met hun
lof behoeven te zijn."

Een pijnlijke glimlach speelde er om de lippen van den musicus.

--Teleurstelling! ja!....

Helmond vervolgt:

"Meen echter niet dat ik u iets vriendelijks heb gezegd om u,
inweerwil van uw ongesteldheid, tot het voldoen aan ons verzoek
te bewegen. Nee menheer Donerie, ofschoon ik uw dokter niet ben,
zoo moet ik u toch, in dit bijzonder geval, ten zeerste aanraden om
voor uw gezondheid te zorgen en niet uit te gaan voordat u collega
Biermans hebt geraadpleegd--tenzij ge u al eerder beter gevoelt."

"Mijnheer Helmond, ik zou gaarne...."

"Ik ben er van overtuigd mijn beste menheer. Aan 't verzoek van een
oud-élève zou je zeker gaarne voldaan hebben; maar de gezondheid is
nommer één. Je bent zenuwachtig; dus kalm--kalm--Wij zullen ons 't
genot der orgelbegeleiding nu maar ontzeggen, in de hoop dezen zomer
gedurig een uwer schoone Woensdag-concerten te kunnen genieten. Van
harte beterschap menheer Donerie, adieu!"

"Zou mijnheer Helmond meester Daal niet willen vragen om morgen in
mijn plaats te spelen?"

"Nee, dankje hartelijk menheer Donerie, daar zullen we nu niet aan
denken: mijn bruidje stelde er wel hoogen prijs op dat u het orgel
bespelen zoudt, maar de zwevingen van den braven meester Daal zouden
ons zeker wat al te veel aandoen!"

"Hoe gaarne ook, dokter.... u gevoelt zelf.... dat ik...."

"Geen woord meer mijnheer Donerie; van uw welwillendheid zijn we
geheel overtuigd. Nogmaals beterschap. Tot weerziens!"

Helmond heeft den jonkman bij 't opstaan even de hand gedrukt,
en--denkend aan hetgeen hij verder te doen heeft, verlaat hij de kamer.

Nadat de onverwachte bezoeker vertrokken is, blijft de jonge
muziekmeester nog een geruimen tijd in de richting van de deur
staren. Droeve gedachten doorwoelen zijn kloppend hoofd. Een paar
dikke tranen wellen er op in zijn schoone--nu eenigszins fletsstaande
oogen. Hij drukt er de handen voor; maar dan, na een kleine wijle,
springt hij van zijn leger op; kleed zich vluchtig; dompelt zijn hoofd
eenige malen in het frissche water, en gaat eindelijk met haastigen
tred het portaaltje over naar de voorkamer.--In weinige oogenblikken
heeft Herman Donerie nu een secretaire en een binnenkastje ervan
geopend. Alsof hij vreesde dat men hem bespieden zou, zoo ziet hij
om zich heen: en ofschoon wel wetend dat zulks bijna onmogelijk is,
en dat men niet onaangemeld zal binnentreden, toch wordt de kamerdeur
van binnen door hem op slot gedraaid, toch werpt hij een blik door
het venster op de woning aan de overzij der straat en laat hij de
valgordijn naar beneden.--En nu--nu is hij dan _zeker_ dat niemand
hem bespieden of overvallen zal.

Voor de secretaire gezeten, met de rechterhand zijn gloeiend hoofd
ondersteunend, houdt hij in de linker- het photographie-portretje van
een veertien- a vijftienjarig meisje, en beschouwd het met strakken
en diepweemoedigen blik.

--Lief vroolijk gezichtje! peinst Herman: Je zult het niet vermoeden
dat je me ook nú nog met die heerlijke kijkers zoo schalks in de
oogen ziet. O Eva, Eva! waar zijn ze, die zonnige dagen, die uren
vol zaligheid!--Je zat toen naast me--jij op het ronde stoeltje
midden voor de piano; ik aan je rechterzij met het gouden potlood
in de hand. Welk meisje van je leeftijd was er die het al spoedig
zoover als jij had gebracht, en onder _mijne_ leiding!--Een dweper of
droomer was ik nooit, maar als dan Mendelssohn's "Lieder ohne Worte"
door je lieve blanke vingers aan het instrument werden ontlokt,
dan is het toch gebeurd lief kind, dat mij iets in de ziel drong als
een heimwee, als een zucht naar een onuitsprekelijk zalige toekomst;
en--blijde was ik dan, Eva, dat je mij niet kondt aanzien, omdat ik
mij schaamde. Ja, want het gebeurde dan ook wel dat die beroering mijn
oogen had vochtig gemaakt. Maar een dweper of een droomer was ik toch
niet!--Die prachtige zwarte lokken, wiegend om den kleinen blanken hals
en afdalend op den witten boezelaar! Ha! als ik mij soms vooroverboog
om op het muziekblad iets aan te wijzen of duidelijk te maken, dan,
lief meisje, dan doortintelde somwijlen een ongekende verrukking
mijn borst, want, onwillekeurig had dan mijn wang de trilling van die
zwarte lokken gevoeld. Eens, ja ééns heb ik met voordacht en zonder
noodzaak op een point d'orgue gewezen, alleen om nogmaals.... O,
toen ben ik van mij zelven geschrikt, en toch dat oogenblik vergeet
ik niet.--Maar stil, waarom pijnig ik mij opnieuw? Bonst mijn hoofd
niet reeds genoeg?--Ben ik niet waarlijk ziek en daardoor week en
gevoelig? Of zou die ongesteldheid haar oorzaak vinden in de zekerheid
dat dat engelachtige wezen....?

Weer zit Herman Donerie met de beide handen voor de oogen gedrukt. Hoe
meer het tijdstip nadert, waarin de vervulling van zijn zielewensch een
onmogelijkheid voor hem zal worden, hoe meer het oogenblik nabij komt,
waarin Eva Armelo haar leven aan dat van een ander zal verbinden--hoe
zwarter ook zijn eigen toekomst hem voor den geest treedt, hoe zwakker
de anders zoo kloeke zes en twintigjarige jonkman zich gevoelt, en
in oogenblikken als deze zich verwijt dat zijn wijsheid een dwaasheid
geweest is.

Ja, Eva Armelo was omtrent vijftien jaar oud, toen zij haar
ouderlijke woning en Romphuizen ging verlaten om haar intrek
bij een tante in den Haag te nemen, teneinde er op de Koninklijke
Muziekschool haar heerlijke stem en muzikaal talent verder te oefenen
en ontwikkelen. Twee of drie, misschien wel vier jaren zou Eva in
den Haag blijven, zoo het althans niet wenschelijk werd geacht om
haar later nog eenigen tijd naar een Conservatoire te zenden.

Toen Eva haar geboorteplaats verliet, toen heeft ze van allen die
ze liefhad heel hartelijk afscheid genomen. Ook haar Do-majeur--zoo
noemde ze haar talentvollen muziekmeester Donerie wel eens--ze
heeft hem met dank voor zijn geduldig en uitstekend onderricht een
handdruk gegeven, en bovendien een der photographie-portretjes die in
Romphuizen de herinnering aan de vroolijke Eva tot haar terugkomst
moesten bewaren. Maar ook zonder dat heerlijke aandenken--waarop ze
aan de achterzij haar naam had geschreven, zou Herman zijn liefste
élève niet vergeten hebben. Voor _dringende zaken_ is hij gedurende
haar afwezigheid eenige malen naar Neerlands  residentie gereisd,
en heeft dan telkens bij Eva's tante een bezoek gebracht teneinde
"het nichtje eens 't een en ander van haar familie en vrienden te
vertellen, en zich met de groeten voor allen te kunnen belasten."

Dien laatsten keer, o wat hevigen strijd heeft hij toen moeten strijden
om getrouw te blijven aan het vast genomen besluit en zijn Eva van geen
liefde te spreken aleer zij in Romphuizen zou zijn teruggekeerd. Eerst
dan, wanneer zij door het geven van zanglessen in haar geboorteplaats
zou toonen dat ze zich gelukkig in zijn stand zou kunnen gevoelen,
eerst dan mocht Donerie het wagen zijn Eva te smeeken om het weinige,
't welk hij haar met een hart vol reine liefde kon aanbieden, voor
dit leven met hem te deelen.

Ja, 't heeft hem vooral dien laatsten keer een zwaren strijd gekost.

In den vollen bloei van haar jonkvrouwelijke schoonheid heeft
hij haar weergezien. Ze was gekleed voor een avondpartij. Een paar
freules Lasure, die haar op de avonden van Toonkunst leerden kennen,
en haar--vooral om haar lieve stem zeer en amitié namen, hadden haar
nu op een muziekpartij genoodigd, met beleefd verzoek: wat muziek te
willen meebrengen.

Eva was als altijd zeer vriendelijk tegen haar voormaligen
muziekmeester, maar sprak nu toch het meest over de partij, waarvoor
men haar met het rijtuig van den baron zou komen afhalen, en over
jonker Eduard die een prachtige barytonstem had, en--zij moest het
eerlijk zeggen--allerinnemendst en niemendal trotsch was.

Nadat men weinige oogenblikken later een rijtuig voor tante's
woning had hooren stilhouden en de huisschel vernomen, trad de
bedoelde jonker de kamer binnen. Zonder de oude tante of Donerie
zijn bijzondere aandacht waardig te keuren, noodigde hij juffrouw
"Van Armelo" beleefdelijk uit om de goedheid te willen hebben hem
te volgen: Hij had zich op verzoek zijner zusters zeer gaarne de eer
gegeven om juffrouw "Van Armelo" in persoon te komen afhalen.

En Eva, neen, haar ouden stadgenoot had ze niet verloochend, maar ze
heeft hem aan den jonker voorgesteld: als een jong vriend van haar
papa, als een groot muziekliefhebber met wien ze vroeger wel eens
duo's heeft gezongen en quatre-mains gespeeld.

Toen Eva met den jonker is weggereden, neen, toen heeft Donerie bij de
oude tante geen rust meer gehad. Een angstig vermoeden is er opgerezen
in zijne ziel. Indien men Eva misleidde.... die jonker, dat rijtuig!

Gode zij dank! hij had zich bedrogen. Aan de woning van den baron
Lasure gekomen, heeft hij juffrouw Armelo nog even te spreken
gevraagd.--Goddank, zij was er! Met vragenden blik is ze hem in het
spreekkamertje genaderd. O, 't was wel zeer vriendelijk van mijnheer
Donerie, dat hij daarvoor nog eens aankwam; maar waarlijk, zij had
niets bijzonders aan familie of bekenden te zeggen. Hoe gaarne zou
zij gezien hebben dat mijnheer Donerie hier ook van de partij had
kunnen zijn; maar.... altemaal haute volée.--Men was enorm lief voor
haar. De gastheer heeft haar bij 't binnenkomen een mooi bouquet
gegeven, en jonker Eduard was de voorkomendheid zelf; zijne stem--o
magnifique! Straks zouden ze nog een duo samen zingen.--Mijnheer
Donerie moest niet kwalijk nemen, maar men zou haar wachten.... Adieu,
adieu!--Zóó wilde ze heengaan. En toen.... Maar neen--neen! nu minder
dan ooit mocht hij spreken. En Eva, de heerlijke Eva is naar het
gezelschap teruggesneld, en hij, die haar zoo teeder beminde, hij
is den volgenden morgen in zeer droeve stemming opnieuw naar zijn
werkkring en Eva's geboorteplaats vertrokken.

Twee maanden later--'t was in de eerste stormdagen van Maart, toen
is Eva Armelo ziek en zwak in haar ouderlijke woning teruggekeerd.

Drie weken te voren was het engagement van jonker Eduard Lasure met
eene freule Leeuwenhuis publiek geworden. Eva was zeer ziek; men
vreesde dat het op een tering zou uitloopen. De middelen van dokter
Biermans hebben haar niets gebaat. Sommige vrienden drongen erop
aan, dat men den _jongen_ dokter zou consulteeren; dokter Helmond
was volgens velen zoo bijzonder knap; men zei van hem dat hij voor
professor in de wieg was gelegd.--Dokter Biermans vond het zeer goed
dat men den jongen collega wilde raadplegen, indien men hem dan maar
niet kwalijk nam dat hij geen voet meer over den drempel zoude zetten.

't Was zeer natuurlijk dat dokter Biermans er zoo over dacht; en Eva,
die medelijden met den ouden man kreeg, zei, dat ze genoeg vertrouwen
in de kennis van dokter Biermans stelde, en dat mijnheer Helmond niet
behoefde te komen. 't Was haar inderdaad onverschillig of zij beter
werd of niet. Alles en iedereen was haar onverschillig geworden.... na
dien slag, na dat ontwaken uit den zoetsten droom.

Toch waren de menschen heel lief voor haar. Die Donerie, wat was hij
goedaardig: wat deed hij alle moeite om haar genoegen te doen. Soms
vond zij hem lastig van vriendelijkheid. Wat ter wereld had ze aan die
oude jaargangen van de Illustrirte Zeitung, of die "dood-oude schetsen"
van A. V. H.--Alle pracht werken van Doré en zoo vele anderen had ze
ruimschoots genoten in den Haag bij de familie.... Die naam wilde haar
echter niet van de lippen, en van den Haag sprak ze zelden of nooit.

Toen de ruwe Maart zijne grillige jongere zuster met een frisschen
voorraad lentegroen zag naderen, toen meende men dat Eva wat beter
werd. Haar lustelooze onverschilligheid was niet zoo sterk meer als
in den beginne. Op zekeren avond dat Donerie weer een bezoek aan
"haar ouders" bracht, sprak zij zelfs met eenige belangstelling over
den naderenden zomer, over den muzikalen toestand van Romphuizen, over
Donerie's lessen, over zijn eigen studie, en nam het aanbod gretig aan
om hem een stuk van eigen compositie te hooren spelen, een cavatine,
die hij op den dag van haar terugkomst in Romphuizen gemaakt had.

In den nacht na dien avond lag Eva in een hevige koorts, en weinige
dagen daarna besloot kapitein Armelo om dokter Helmond inweerwil van
Biermans' bedreiging, bij zijn kind te ontbieden. Haar behoud ging
hem boven de vriendschap van den ouden _plattelandsheelmeester_.

En Helmond is gekomen.

En Eva is beter geworden; al spoedig, zeer spoedig.

En morgen!....

--En _morgen_!? herhaalt Donerie bijna overluid: morgen om dezen
tijd dan is de bijl gevallen, die mijn leven voor altijd van het
hare scheidt. Dwaas die ik was! Waarom zweeg ik dan terwijl mijn
hart gloeide van liefde, terwijl die liefde sterk genoeg zou geweest
zijn om haar geluk te verzekeren? Dwaas die ik was! Ik heb haar den
tijd gelaten om zich te ontwikkelen in een richting, die ik vreesde
dat de zwakste zijde van haar anders zoo beminnelijk karakter worden
kon. O, had ik haar reeds vroeg, _zeer vroeg_ een blik gegund in mijn
hart! Had ik haar doen gevoelen dat zij haar waarachtig geluk zou
hebben gevonden in den nederigen stillen kring, waar ze zich aan mijn
zij zou bewegen! Had ik haar gesproken van dien glans en grootheid
der wereld die zoo velen aanlokt, maar bij 't nader aanschouwen of 't
grijpen ervan geen blijvende voldoening schenkt; had ik haar daarvan
gesproken in tegenstelling van den waren rijkdom, dien wij te zamen
in onze heerlijke Kunst, in onze Liefde zouden bezeten hebben! Had
ik.... Zwijg dan dwaas! uw _verstand_ moest immers de overwinning
behalen; zóo hadt ge in uw wijsheid besloten! Een meisje als Eva kon
met u niet gelukkig zijn.... of althans op den _duur_ niet gelukkig
wezen; gij wist het vooruit.... welnu!....

Onbestemde, maar meestal zeer droeve denkbeelden blijven het kloppende
hoofd van den jongen muziekmeester vervullen. 't Is eindelijk alsof
het rustiger wordt in zijn fel bewogen gemoed.

--Je hebt het zoo gewild Herman, denkt hij voort terwijl hij nogmaals
het portretje beziet: Mor dan niet langer. Zij heeft je dat bittere
leed niet berokkend, dat lieve kind! Neen;--Hoe zou ze mij nog
straks dat verzoek hebben gedaan wanneer zij er iets van begrepen
had. Neen Eva, kleine lieve Eva--_mijn Eva van vijftien jaren_--zóó
hard en gevoelloos zou je niet geweest zijn.--Goddank! ik ben ziek;
dat zul je nu weten door je vriend, en begrijpen zul je dus ook dat
ik het schoonste oogenblik van je leven niet wijden kan door mijn
kunst. _Begrijpen_, ha!

--Moedig Herman! peinst hij nog voort na een oogenblik van pijnlijk
hoofdschudden, terwijl zijn oog strakker op het aanvallige meisjeskopje
staart: moedig nu, dat gezichtje mag zóó niet langer door je beschouwd
worden; dat schoone kind, het meisje dat je altijd toelacht, het mag
je zóó niet meer aanzien. Iets anders wekt die aanblik bij je op dan
hij verwekken mag. Dat kind is nu de bruid, ja haast de vrouw van een
ander.--Moedig dan! verscheur dit blaadje karton opdat de aanblik ervan
je hart niet meer beroere, en schuldig doe staan voor 't oog van God en
je zedelijk gevoel. Weg met de beeltenis van dat schoone kind!---Maar,
zij _was_ immers toch je élève! zij zelve gaf je dat blaadje.--Zie,
haar naam staat daar--en onder den uwe.--O God! ben ik dan schuldig als
ik de beeltenis van het vijftienjarige meisje een enkele maal bezie
met een kalmen blik, met de bee voor haar heil in het hart? Neen,
ik kan het niet verscheuren, ik _kan_ het niet wegdoen. Mijn God,
wat bonst weer dat hoofd. O Eva, Eva! als je wist wat ik lijd!....



TWEEDE HOOFDSTUK.


Dokter Helmond heeft intusschen nog een drietal patiënten bezocht,
en aan koster Bik inplaats van het oude roode karpet, het nieuwe
Deventer tapijt voor de trouwplechtigheid besteld. Zijn laatste
doctorale visite zal hij bij "den majoor" brengen, want de majoor,
ofschoon aan de beterhand, is toch de eenige patiënt van wiens ziekte
hij nog voor weinige dagen vreesde dat zij een leelijke hinderpaal
voor het beraamde reisplan kon worden.

De zieke majoor zit op een weelderig gemeubileerde, zeer warm
gestookte kamer, met een rooden Turkschen sjaal over een dicht
gesloten chamber-cloak, en een fraaie reisdeken over de beenen,
in een voltaire bij het venster.

"Phu majoor, wat een hitte!" zegt Helmond bij 't binnenkomen, en
blijft op den drempel staan.

"Er in of er uit dokter, als je blieft!" roept de man met den sjaal:
"je zet me op een tocht wie de drommel!"

"Ja, om u de waarheid te zeggen majoor, liever bleef ik er _buiten_
als het u om 't even is."

"Ben je razend dokter, zoo is het niet bedoeld. Maar je zet me op
een vreeselijken tocht. Je hebt me aanbevolen om me vooral te ontzien
en warm binnenskamers te houden, en moet jij me nu zelf op apegapen
zetten! Kom dokter, maak geen gekheid.--Herein als je blieft?"

Helmond komt binnen; doet de deur achter zich dicht; gaat naar het
venster 't welk niet door den majoor werd ingenomen; schuift het zoo
hoog mogelijk op, en opent daarna de haarddeur terwijl hij de schuif
een weinig verzet. Na een kernachtige rede van den patiënt wordt
deze eindelijk door zijn dokter overtuigd dat het zóó beter is. Het
weer was immers buitengewoon zacht, en de lucht op de kamer--ook ten
gevolge van den walm der steenkolen--zeer onaangenaam en ongezond.

--Het consult is afgeloopen.--Met weinige woorden herinnert Helmond
nu zijn patiënt dat hij morgen de gelukkige echtgenoot van Eva Armelo
hoopt te worden.

"Te henker ja, daar heb ik met m'n zieke karkas niet aan gedacht. Ei
ei, gaat morgen de kogel door de kerk, ha ha! 's-Lands wijs,
's-lands eer! Wel _ja_, waarom niet! Mooie vrouw! charmant mooie
vrouw, waarachtig!"

"Ik moest u dit alleen herinneren majoor, omdat ik nu een groote
veertien dagen vanhuis denk te gaan."

"Wat blief je, vanhuis? Op reis? Jij als dokter op reis? En wou je
mij dan in den steek laten? Is mijn corpus je zóóveel waard menheer
de dokter? Weet je wel dat ik d...... hard ziek ben geweest?"

"Jawel, u is zeer, zeer...."

"Zeg maar dat ik het voor den dood heb weggehaald."

"Tenminste...."

"Tenminste dat malle schaap van een juffrouw hieronder kwam me dien
Zondag-avond heel christelijk overbrieven, dat je bij 't heengaan
zeer bedenkelijk de schouders hadt opgehaald."

"Er was reden tot bezorgdheid, maar u is nu zóóveel beter majoor,
dat ik gerust...."

"Gerust! jawel, welzeker: jij kunt gerust met je jonge vrouw aan
den zwier gaan, dààr is geen gevaar bij; maar als ik hier mocht
instorten door kou vatten, door open ramen--ik zou dat raam nu maar
dichtdoen, jawel, jawel; we zijn hier in 't kikkerland en niet in
Oost-Indië... als je blieft....!"

"Het dient open te blijven totdat de atmosfeer hier wat zuiverder zal
zijn. Wat uw vrees voor instorten betreft, daar is niet veel grond
voor, tenzij u excesses mocht doen die...."

"Ik ben geen kind menheer Helmond; maar je weet zoo goed als ik,
dat een ongeluk in een klein hoekje zit. Dezen nacht voelde ik
hier.... zieje _hier_ zoo'n pijn, zoo'n bijzondere drukking, en ik
kan je zeggen dat me 't klamme zweet uitbrak, niet omdat ik bang ben
voor pijn, maar omdat... in verband zie je... en..."

"Die pijnlijke aandoening staat in geen het minste verband met de
ziekte die gelukkig aan 't wijken is; en ik ben er vrij gerust op dat
u bij mijn terugkomst weer geheel in orde zult zijn. Met de middelen,
die ik u voorschreef, stilletjes voortgaan; matig versterken, en....."

"Ja, dat is nu allemaal tot je dienst; maar waarvoor heb ik een
dokter als ie voor zijn plezier reisjes mag maken, en mijn karkas
in den steek laat? Nee, ik ben in 't geheel niet beter. Van nacht
bijvoorbeeld overviel me een benauwdheid, die zoo iets te beteekenen
had: 't nachtlicht was uitgegaan; 't was zoo donker als in de hel,
en 'k dacht een oogenblik dat ik levend in de kist lag..."

"Zeker een soort van nachtmerrie majoor. U hebt toen 't licht weer
aangestoken?"

"Natuurlijk!"

"En 't ging toen beter nietwaar?"

"Dat is te zeggen toen kreeg ik die pijn. Wàt je me nu ook vertellen
moogt, ik heb m'n gevoel; en als ik zoo iets wèèr kreeg dan zou ik
m'n dokter willen hebben, zelfs midden in den nacht, want de angst
zou iemand..."

"U bent toch niet bang majoor?"

"Ik! te donder, wie zegt dat! Maar als je alleen ligt, je maakt je
dan van die zwartgallige voorstellingen, zieje, in één woord...."

"Hoor eens majoor! met 't oog op morgen moet ik mijn bezoek wat
bekorten. U weet het: 't is in dezen tijd een bijna algemeene gewoonte
dat jonggetrouwden op reis gaan."

"Juist, maar een dokter..."

"Een dokter die geen patiënten heeft wier toestand zijn bijzondere
zorgen vereischt; die bovendien zijn praktijk--en voor korten tijd--aan
een collega kan overdoen, die dokter maakt van een recht gebruik,
dat niemand hem zal betwisten, en het allerminst de patiënt, die van
een vrij ernstige ziekte herstellende is."

"Zoodat ik dokter Helmond nog op den koop toe zou moeten bedanken
voor de beleefdheid dat hij mijn korpus aan een ouden kwakzalver
endosseert. Ik zeg je dat ik me beroerd gevoel, heel beroerd; en als
me in dien tusschentijd wat overkwam, jij zoudt het op je geweten
hebben; ja waarachtig!" Hij slaat met de vuist op de tafel.

"Er zal u niets overkomen majoor; tenminste als u je niet driftig
maakt. U hebt me dikwijls gezegd--misschien zonder er veel bij te
denken--dat u "aan een beroerte zoudt heengaan." Maar zóóveel is
zeker, dat ik u--behalve een matig leven enzoovoorts enzoovoorts,
ten zeerste kalmte moet aanbevelen, of anders...."

"Wat! denkt jij òòk dat ik aanleg voor een be.... be.... roerte
heb?--Ik!? Je hebt er altijd om gelachen...."

"In de sociëteit majoor."

"Ja juist in de sociëteit."

"Ik begreep dat het u te doen was om op dat punt een geruststellend
advies van een uwer vrienden, misschien wel van uw dokter uit te
lokken. Mijnheer Kippelaan bleef dan ook zelden in gebreke met zijn:
Kom majoor, ù een beroerte! je wordt honderd jaar oud."

"Maar zou je dan waarachtig denken dat ik...."

"Ik denk majoor, dat u méér vertrouwen in me stelt dan je me straks
woudt toonen. Toen u er slecht aan toe waart, toen hebt u gezegd:
jij kunt me beter maken dokter; doe alles wat in je vermogen is, dan
zal ik.... enfin, die belofte doet niets ter zake. En nu--nù moet ik
weer met _zekerheid_ bepalen dat u aan een beroerte...."

"Neen, ben je gek, dat moet je niet met _zekerheid_ bepalen,
ik wilde...."

"Mijn besluit is eenvoudig: dat ik mij in het vertrouwen van den
majoor mag verheugen; ongetwijfeld zal hij mij dus gaarne een goede
reis wenschen, indien ik hem verzeker, dat ik er geen het minste
bezwaar in zie om hem voor een veertien dagen te verlaten, vast
overtuigd dat hij tegen dien tijd weer geheel en al beter zal zijn."

"Zoo.... is er dan waarachtig geen kwaad bij? En die drukking hè? Kan
die niet van invloed wezen op die ber....--Nee, in allen ernst dokter,
is daar met zekerheid iets van te zeggen? Zie, een beroerte vind ik
nu juist het beroerdste wat er is. Je moet niet denken dat ik bang
voor nommer één ben, God beware! maar...."

"Hoor eens majoor, zeer zeker dragen we voor 't meerendeel onzen
laatsten vijand van kind afaan met ons. Voordat hij zich echter
vertoont, zou het een schermen in 't blinde zijn om hem te willen
bevechten, en kon men juist wel eens groot gevaar loopen hem door
ontijdig wapengerammel wakker te maken. Weet u majoor, wat de
verstandige mensch alleen ten opzichte van dien vijand verplicht
is? Mijns inziens moet hij zich oefenen om in den tijd van nood de
wapenen te kunnen hanteeren, hij moet _geduld_ leeren oefenen en
_zelfbeheersching_; terwijl hij alle vrees voor den dood--een ding,
waar hij ten slotte toch niets van gevoelen zal--met kracht als
lafhartig moet zoeken te bestrijden. Tot weerziens majoor. Vooreerst
nog trouw innemen, en binnen een paar dagen eens de lucht in. Vaarwel!"

Helmond heeft al sprekend het raam weer dichtgeschoven en gaat nu heen.

De majoor hem naziende zegt, met een vuistslag op de tafel en een
vloek als tusschenwerpsel:

"Wát! denk jij dat ik een wezel en bang voor den dood ben?"

Helmond omziende:

"De majoor heeft naar mijn opgedane ondervinding nog te veel levenslust
om nu al naar den dood te _verlangen_. Ik herhaal dat onthouding en
kalmte hem 't meest geraden zijn."

"Ah! tourneer je het zoo. Nou, dat was je geraden. Je moet voor den
d.... niet denken...."

Maar dokter Helmond is al vertrokken.

De majoor Kartenglimp blijft een oogenblik met zijn donkerbruine oogen
naar de deur staren, en roept dan zoo luid hij kan den vertrekkenden
dokter terug. Dewijl Helmond niet verschijnt, grijpt hij de zilveren
tafelschel, die voor hem staat, en doet haar geweldig klinken.

Helmond komt niet terug.

Kartenglimp schelt nog eens, en sterker, en zeer langdurig. Eindelijk
verschijnt juffrouw Ketel, zijn hospita.

"Zeg, loop jij wie den drommel den dokter na, en zeg hem dat ie
hier komt."

"Wel wel majoor, wat een leven en haast! De dokter is...."

"Roep 'em zeg ik je; ik moet 'em nog spreken."

Juffrouw Ketel gehoorzaamt; althans zonder tegenspraak gaat ze naar
beneden. Tien minuten later zegt ze aan haar dienstmeid--een heldere
deern van vijf en twintig à dertig jaren:

"Ga jij maar naar boven, en zeg dat je den dokter nageloopen maar
nergens gezien hebt; en, dat ie ook niet thuis was."

Mietje maakt een knipoogje en brengt de boodschap aan den majoor.

Na weinige seconden stond Kartenglimps gelaat in een geheel andere
plooi dan toen de dokter vertrok. Mietje heeft hem vrij knaphandig uit
een aangewezen fleschje een goede dosis barnsteendroppels toegediend;
straks heeft ze gezegd, dat ze "verachtig naar beneden moest, want dat
anders de juffer 't in de mot zou krijgen;" en toen met een bijzondere
vrijmoedigheid, terwijl zij zich aan zijn arm onttrekt: "Ei, ik zie wel
dat je aan de beterhand bent, maar nou mot ik naar beneden. Atjuus!"

Toen dokter Helmond haastig den weg naar zijn woning vervolgde om er,
alvorens naar den generaal te gaan, nog 't een en ander--ook voor zijn
patiënten--te bezorgen, toen kwam hem bij 't omslaan van den hoek der
Groote Kerk, een "jongmensch" van omstreeks veertig jaren met zeer
magere beenen en grooten neus te gemoet, die, met de beide handen
naar hem uitgestrekt, al spoedig Helmonds hand omklemde en gedurende
zijn gansche, tamelijk radvloeiende en schelluidende toespraak, op
't innigst er mee aan 't karnen bleef.

"Fameus veel plezier dokter, je nog te ontmoeten. 't Doet me
almachtig veel genoegen dat je 't zoo treft. Ja niewaar, je treft het
bijzonder. Alles wèl niewaar? Je meisje--je bruidje wil ik zeggen, en
de familie, en de generaal, en dat heerlijke weer niewaar? _Be sure_
dokter, ik ben jaloersch op je; je hebt een engel van een meisje,
van een bruidje wil ik zeggen; reëel 't is een engel! Morgen, enfin,
hé? Ik benij je. Ja waarachtig, als jij het niet was dan zou ik
je benijen. Ook in de kerk hé? 't Zal zeker vol zijn. Algemeene
belangstelling; je hoort van niets anders.--'s-Middags op reis
niewaar? Zeker naar Zwitserland? Ja ja, je zult het niet aan de groote
klok hangen. Nou, van harte--van harte hoorje, als je, soms iets hebt,
in je absentie.... van harte hoorje, van harte!"

"Dankje Kippelaan, 'k ben van je belangstelling en hulpvaardigheid
ten volle overtuigd;" zegt Helmond terwijl hij zijn hand uit de
dansende klem zoekt los te werken: "Je neemt me niet kwalijk,
maar ik heb nog zaken, en dus...." Wuivend met de bevrijde hand:
"Tot weerziens, adieu!"

"Och-kom, is die haast zoo groot?" herneemt Kippelaan terwijl hij met
een snelle beweging Helmond in den weg treedt: "Vijf minuutjes? toe,
vijf minuutjes, daar kun je niet tegen hebben? Je bent hier vlak bij
m'n huis. Eventjes inwippen hé? Staandvoets een klein beetje parfait
d'amour. _Parfait d'amour_ hé? Watblief? Dat kun je niet weigeren?"

"Nee Kippelaan; waarlijk...."

"Allemaal gekheid, dát kun je niet weigeren: Parfait d'amour!? Op de
liefste!? Op morgen?" Hij vat Helmond onder den arm en noodzaakt hem
een paar schreden met hem voort te gaan.

"Stellig Kippelaan, ik heb geen tijd; ik hou je parfait d'amour
te-goed. Je weet bovendien dat ik nooit...."

"C'est vrai! c'est juste! Maar in m'n keldertje heb ik ook delicieuze
pomerans. De majoor zegt dat je ze nergens zoo drinkt. A propos
't gaat beter hé? Ik kreeg tweemaal niet thuis. Een beroerte? Half
verlamd hé? Zeg, ga je morgen naar Rotterdam, of zul je over Arnhem
langs den Rijn....? Naar Rotterdam hé....?--Jawel, já wel je moet nu
even mee binnen."

"Maar ik herhaal je nóg eens dat ik geen tijd heb. Oom wacht me tegen
halfzes op _De Zonsberg_ met 't eten. Je zult dus begrijpen...."

"Allemaal gekheid, ik hou je geen twee tellens op. Eventjes, eventjes
maar. Je kunt dan, en passant, m'n nieuwe causeuse eens zien. 'k Geef
je te raaien. Je zult ze prachtig vinden. Tachtig gulden; massief
parole d'h...."

Helmond brengt zijn hand, die opnieuw werd gekerkerd, niet zonder eenig
geweld in vrijheid; maakt een afwerende beweging, en zegt haastig:
"Die kom ik later eens kijken;" en gaat dan zoo snel mogelijk naar
den kant zijner woning.

Nog geen twee schreden ver, daar voelt hij zich bij het pand van zijn
jas grijpen, en terzelfder tijd een looden druk op zijn schouder. Weer
is hij tot stilstaan gedwongen. Kippelaan mocht hem zóó niet laten
vertrekken. Als Helmond dan volstrekt niet binnen wil komen en in
geen geval iets gebruiken, dan moest Kippelaan hem toch nog even de
hand drukken, en--daar hadt je het lieve leven weer gaande: Helmonds
hand dubde nogmaals en sterker dan straks tusschen hemel en aarde:

--"....en Gods allerbesten zegen, hoorje.... en dat je die prachtige
engel in alle opzichten.... en gelukkige reis hoor! Maar als je
morgen te Rotterdam logeert, ga dan niet in _De Keizer van Marokko_,
dat is afzetterij.--_St.-Lucas_!--Ik zie je er al met je beien;
delicieuze tafel.--'k Neem 't je niets kwalijk dat je me niet op
de partij van eergisteren hebt gevraagd; heusch niet, niemendal,
hoor! Je kondt al je vrienden niet vragen. En morgen in _De Gouden
Arend_, dat begrijp ik ook best. Maar je ziet me in de kerk.... 'k Zal
je een oogknipje geven.--Zeg, tóch een klein dropje....? Eén _heel_
klein droppeltje pomerans?"

Vijf minuten later treedt dokter Helmond, die door een snelle beweging
aan vriend Kippelaan is ontkomen, zijn eigen woning binnen.

Het doktershuis is een kleine en lage, maar vriendelijke woning,
gelegen aan den buitenkant van het stadje, welke buitenkant door
velen de wal of het walletje, door sommigen de singel genoemd wordt.

Het woonhuis met vier ramen in den gevel, een deur in 't midden en
een hoog zoldervenster boven die deur, moet ongetwijfeld in de laatste
dagen belangrijk zijn opgeknapt. Het witte pleister is zoo blank als
verschgevallen sneeuw, terwijl de palissanderhoutkleurige verf der
voordeur en de lichtgele of witte tinten van kozijnen en lijstwerk,
glimmen dat het een lust is. 't Ligt daar heel aardig dat kleine
huis. Een zeer smal tuintje--of liever een paar smalle bloemperken
met een klinkerpaadje in 't midden, scheidt het van den wal, die de
geliefkoosde wandeling is der Romphuizers, en door fiksche ijpe en
lindeboomen wordt overschaduwd. Het eenige dat men jammer kan noemen
is, dat men om in de woning van dokter Helmond te komen, drie trapjes
in den wal naar beneden moet. 't Huis ligt van den wal gezien wel een
weinig in de diepte, en mist ook daardoor voor een goed deel het fraaie
uitzicht op _De Zonsberg_ en de bosschen van Hoenderveld, 'tgeen men
ten volle zou hebben indien het huis een voet of drie hooger lag.

Nochtans voor dokter is de ligging van zijn huis juist een zeer
gewenschte. Zijn woning is de laatste van een--althans voor het
stadje--vrij drukke straat die op den wal uitkomt, en ofschoon nu
de voorgevel iets te laag is om het fraaie uitzicht te genieten,
zoo geeft de rechter-zijmuur het voorrecht dat men door een tweede
buitendeur zeer gemakkelijk en zonder den wal op te gaan erbinnen kan
komen, terwijl bovendien de ramen in dien zijmuur het gezicht op de
straatpassage vergunnen. Wat inzonderheid die zijdeur bijna onmisbaar
maakt, is de omstandigheid dat Helmond, zooals dat in dorpen en kleine
steden nog altijd gebruik is--zijn eigen apotheek houdt. Nevens
die zijdeur dan, en alzoo in het achterhuis, bevindt zich Helmonds
apotheek. Wie dokter spreken of uit de apotheek iets hebben moet,
komt in de Hoenderveldstraat en niet aan de voordeur op den wal. 't Is
aan de klompen, die dikwijls in de straat voor het drempeltje staan,
zeer duidelijk te zien dat het doktershuis de zijdeur wel noodig had.

Helmond is van de straatzijde in zijn woning gekomen, en treedt
aanstonds rechts de kleine apotheekkamer binnen.

"Is er niets geweest Thomas?" zegt Helmond tot een jonkman met blonde
haren, die achter de toonbank aan 't vouwen van poeders is.

"Nee dokter, niemendal;" zegt de jongen terwijl hij merkbaar Helmonds
blik zoekt te ontwijken.

"Niemand voor de apotheek Thomas?"

"Nee dokter, geen mensch...."

"'t Ruikt hier zoo sterk naar spiritus nitri...."

"Hé.... o ja, jawel dokter," aarzelt Thomas en bukt zich om iets op
te rapen dat er niet ligt: "ja ziet u, ik heb bij vergissing...."

"Kun jij je vergissen Thomas?"

Thomas heft het blauwe oog tot hem op en zegt:

"Och dokter, moe was zoo.... Dokter zal wel begrijpen."

"Zij is toch niet ongesteld?"

"Nee dokter, Goddank nee! Moe is heel wel, en den heelen morgen was zij
bezig, maar.... wat zal ik u zeggen: Moe is dezer dagen een beetje van
haar stuk.--Ja, eigenlijk van haar stuk," herhaalt de jongen terwijl
hij de recepten inziet, die Helmond uit zijn portefeuille genomen
en hem stilzwijgend heeft toegereikt: "Och ja dokter, 't kan moe zoo
ineens overvallen dat ze.... geen woord meer...." Thomas draait zich
plotseling om; kijkt naar de medicijnflesschen, en potten omhoog;
pakt er een, zet hem met een zijdelingsche beweging op de toonbank
en ziet weer naar de flesschen en potten, doch schijnbaar zonder te
kunnen vinden wat hij hebben moet.

Helmond vraagt niet verder. Een oogenblik later zegt hij:

"Thomas, ik reken er nu vast op dat je in mijn afwezigheid alles
nauwkeurig volgens afspraak zult behandelen. Zoo dikwijls collega
Biermans hier mocht komen, zul je zeker beleefd en vriendelijk tegen
hem zijn."

"Alles wat ú verlangt dokter, dat doe ik met liefde; beleefd wil ik
tegen dokter Biermans zijn, maar vriendelijk....."

"Nu, je weet wat ik bedoel. Mocht er voor 't overige soms 't een of
ander wezen waardoor mijn spoedige thuiskomst noodzakelijk werd--ik
bedoel een zeer ernstig ziektegeval met een bepaald verlangen naar
mijn persoon, telegrafeer me dan, zooals gezegd is terstond aan een
der opgegeven adressen. Ik vertrouw echter Thomas, dat je dit niet
dan in werkelijk hoogen nood zult doen."

"Dat spreekt immers vanzelf dokter. Alles zal zeker goed
gaan. Ik.... ke...."

"Was er nog iets?"

"Nee dokter, nee; maar...."

"Beter vooruit gevraagd dan naderhand verlegen te zitten Thomas!"

"Nee dokter, toch niet, 't was alleen...."

Helmond krijgt nogmaals het achterhoofd met de blonde haren van zijn
provisor te zien.

Thomas tuurt opnieuw naar de etiquetten der potten en flesschen.

"En wát was er dan Thom?"

Na een oogenblik van stilte komt de provisor, niet zonder eenige
zelfoverwinning den jongen patroon nabij, en zegt terwijl hij hem met
zijn blauwe oogen vriendelijk en trouwhartig ofschoon vluchtig aanziet:

"Dokter, moe en ik, we zouden zoo graag.... we dachten... we..."

"Je goede moeder heeft toch geen oogenblik gedacht dat ik zou
heengaan zonder nog eens bij haar te komen! Maar mijn beste jongen,
ik kom immers van avond weer thuis en ga morgen niet vóór elven de
deur uit. Wel zeer zeker moet ik je moeder nog eens spreken.--Kom,
ik wil haar maar aanstonds opzoeken."

Uit de apotheek in de achter- of dwarsgang der woning teruggetreden,
gaat Helmond links zijn spreekkamertje voorbij, en klopt dan aan het
eind van die korte gang op een deur.

Thomas is den patroon gevolgd, nadat hij even de binnenknip op de
straatdeur heeft gedaan.

Nu Thomas in de woonkamer van zijn moeder komt, ziet hij hoe de goede
vrouw den jongen dokter met een ongewone trilling van het hoofd te
gemoet gaat.

Zij geeft hem de hand; zegt eenige bijna onverstaanbare woorden,
en barst dan eensklaps in een zenuwachtig snikken los.

"Stil moeder, stil! Foei, dat is nu weer kinderachtig. Wat moet dokter
daar nu van maken! Als dokter niet wist dat je erg zenuwachtig waart
dan zou hij wel kunnen denken dat we ons niet verheugden in zijn
geluk. Stil moedertje, stil!"

"Laat moeder maar eerst eens uithuilen Thom. De zenuwen willen zoomin
gecommandeerd als beklaagd worden. Ik weet immers te goed hoe je
brave moeder zich in mijn geluk verheugt."

Mevrouw Van Hake drukt Helmonds hand, en dan zich vermannend, zegt
ze op bewogen toon:

"Daaraan heeft mijn weldoener nooit getwijfeld, dat weet ik zeker;
maar.... er zijn oogenblikken...."

"Geef je moeder een glas water Thomas.--Ziezoo, drink maar eens ferm
mevrouw. Flink zoo. En nu ook verder geen lange aanspraken niewaar? 't
Is _alles_ uitmuntend goedgemeend, daarvan heb ik de doorslaandste
bewijzen. Werd mijn slaap- en zitkamer gedurende de bruidsdagen
niet telkens als met frissche bloemen bezaaid, en wat meer zegt,
heeft mijn lieve bruidje niet zelf er over geroepen  zoo keurig als
alles door mevrouw werd in orde gebracht? Zij verbeeldde zich dat ze
verrukt zou zijn als we bij onze terugkomst, de overgordijnen voor
de glazen en alles geheel in orde zouden vinden."

Mevrouw Van Hake heeft zich hersteld. Zij wischt zich de tranen uit
de oogen, en zegt zacht op bewogen toon:

"Wat u aan de arme doktersweduwe en haar kind hebt gedaan, beste
mijnheer Helmond, dat kan ik u nooit vergelden, maar...."

"Och lieve mevrouw, daar moet u niet van spreken; wat ik deed
geschiedde werkelijk het allermeest uit een welbegrepen eigenbelang."

"Het schoonste eigenbelang! Het was om de voldoening te smaken
bedroefden te hebben getroost en welgedaan."

"Mevrouw Van Hake, als twee menschen zich tegenover elkander
gelijkelijk verplicht gevoelen, dan doen zij 't best elkaar
stilzwijgend de hand te drukken, en die handdruk zegt dan mede genoeg
voor de toekomst."

"O u bent zoo goed mijnheer Helmond, maar juist de toekomst is het die
mij met droeve gedachten vervult. Toen Van Hake na al onze rampen en
zijn langdurig ziekbed gestorven was, en u in zijn plaats als dokter
te Romphuizen kwaamt, toen was het uw liefde die....."

"Beste mevrouw, waarvoor toch dat alles? Wij weten immers wel....."

"Maar dokter, laat moeder nu toch alsjeblieft uitspreken. Moe wordt
altijd zenuwachtig als men haar in de rede valt. Ga jij je gang maar
moedertjelief: je woudt zeggen dat dokter ons toen hier in huis heeft
laten blijven, niewaar?"

"Ja kind, en ik zou van alles willen ophalen, en vooral hoe dokter
je zelf zooveel heeft geleerd dat je zoo'n goed examen als apotheker
kondt doen; en van alles en alles wat hij meer deed om ons onze smart
te verlichten, terwijl anderen...."

"Zoo'n pruik als Biermans bijvoorbeeld!" valt Thomas uit: "zoo'n
schrok, die...."

"Hoor eens Thomas, het is me niet aangenaam om mij ten koste van een
oud en achtenswaardig man te hooren verheffen. Biermans heeft een zwaar
huishouden en wilde zijn tweeden zoon immers zelf graag apotheker zien
worden. En nu, ronduit gezegd beste vrienden, het zou me plezier doen
indien we het zonder meer woorden bij een handdruk konden laten. Mocht
er echter iets zijn dat mijn moederlijke vriendin voor de toekomst met
zorg vervult, dan luister ik heel graag en met belangstelling; doch,
raakt het punten van huishoudelijken aard, zijn het woon- of--vergun
mij het woord--zijn het telkens weer _keuken_bezwaren, laat dan mijn
verzekering mede uit naam van mijn lieve Eva, u voldoende zijn, dat
het tot ons wezenlijk geluk zal bijdragen indien alles tusschen ons
blijft op den ouden voet--uitgezonderd die kleine menage-verandering,
zooals ze u is voorgesteld."

"Och, dat u mij toch begrijpen woudt lieve dokter," herneemt
mevrouw Van Hake: "juist wat u met zooveel goedheid mijn woon- en
keukenbezwaren noemt, ze zijn van zeer overwegenden aard. Toen u als
vrijgezel onze woning kocht, toen was het behoud der drie kamers in
het achterhuis niet van zoo heel veel belang voor u--daargelaten het
geldelijk voordeel, dat er door u van zou zijn te trekken geweest."

Vriendelijk maar toch eenigszins verstoord zegt Helmond:

"Voor die kamers had ik dan toch al uwe zorgen, al uw huishoudelijke
bemoeiingen, niewaar?"

"Juist, mijn lieve mijnheer Helmond; maar gesteld eens dat die laatste
opwogen tegen alles, _alles_ wat u voor mij en mijn Thomas hebt gedaan,
is dan de toekomst voor mij geen pijnlijke toekomst terwijl ik weet
dat het eenige wat ik u in ruil voor uwe weldaden kon geven, nu geheel
moet ophouden? Met uw huwelijk dokter, neemt uw vrouwtje natuurlijk
het huishoudelijk beheer in handen. Zal zij in den aanvang misschien
nog een enkele maal zoo vriendelijk wezen om de oudere in jaren over
't een of ander te raadplegen, allengs zal zij, geheel berekend voor
hare taak, mij niet meer behoeven, en ik in uw dienst geen nuttige
hulp, maar steeds meer en meer een groote lastpost zijn."

"Mevrouw Van Hake is nimmer in mijn _dienst_ geweest!" zegt Helmond
half verdrietig: "en, als dat ooit door iemand als zoodanig is
beschouwd, dan wordt het hoog tijd dat daar een eind aan komt. Vergeef
me lieve mevrouw, dat ik een oogenblik wat knorrig werd, maar ik acht u
te hoog dan dat ik u zóó over u zelve kan hooren spreken. Wilt u dat ik
je even klaar en zuiver onze verhouding voor oogen stel, luister dan:
Toen ik indertijd aan oom Van Barneveld mijn wensch te kennen gaf, dat
ik u en Thomas de achterkamers wilde doen behouden, toen vond hij dat
denkbeeld zoo aardig dat hij 't huis voor mij kocht. De beleefdheid
komt dus van oom, en uw blijven in die kamers is alzoo een conditie
voor mijn eigendomsrecht. U hebt _recht_. Zie, dat is nommer één!"

Mevrouw Van Hake, terwijl ze een traan uit het oog wischt, schudt
half glimlachend het hoofd.

"Nommer twee is: dat ik u veertig gulden in de maand betaal."

Mevrouw Van Hake knikt als wil zij zeggen dat dit nu de hoofdquaestie
wordt.

"Prompt," vervolgt Helmond: "wat ik daarvoor al _genoot_ aan zorge
en vriendschap, daarvan spreek ik niet meer; ik vraag nu eens heel
zakelijk wat ik daarvoor genieten zal: Ten eerste mevrouw, de geheele
hulp van Thomas, 't geen hoe langer hoe meer van beteekenis wordt,
zoodat ik al gedacht heb of hij het daarvoor wel lang meer zal
volhouden."

"Dokter," valt Thomas in: "er is misschien in 't heele land geen
provisor die zóó betaald wordt; maar moeder staat er bij, en God hoort
het me zeggen: al moest ik dag en nacht om niemendal voor u werken,
ziedaar, ik zou...."

"Hoor eens mijn beste Thomas, al meen je het nog zoo goed, nu spreek
je in allen geval voor je beurt," zegt Helmond en klopt Thom op
den schouder: "ik was aan mijn berekening: Ten eerste heb ik dan
voor mijn veertig gulden de geheele hulp van Thomas, en ten andere
de volkomen overtuiging dat er onder mijn dak twee zielen wonen, op
wier geheele liefde ik rekenen kan en aan wie mijn gansche bezitting
beter dan aan mij zelven is toevertrouwd. Voor die ellendige veertig
gulden--indien ik dáár nog van spreken moet--heb ik dan bovendien,
bij mijn veelvuldige afwezigheid, voor mijn vrouwtje een lief en
moederlijk gezelschap, en voor mij zelven de zekerheid dat zij,
wanneer ik vanhuis ben, ten allen tijde raad en hulp zal vinden en,
wat er ook gebeure, nooit verlaten is. Ik heb.... Maar genoeg, méér
dan genoeg! Al wat ik daar 't laatst in rekening durfde brengen is een
"naar ons toe rekenen" geweest. Alzoo resumeer ik, en, neem nu mijn
woord als dat van een man die het eerlijk meent; wanneer u hier blijft
op den voet zooals ik 't u heb voorgesteld, dan maakt u gebruik van
uw recht, en handelt geheel naar den wensch van mijn braven oom, die
mij met dat doel dit huis heeft gegeven. Maar bovenal, u toont erdoor
aan mijne--ja ik mag het zeggen, ook aan Eva's liefde, te gelooven,
en tevens dat het u mede niet onverschillig is om den band onzer
vriendschap door een gestadigen omgang zoo mogelijk nog te versterken."

"Och beste mijnheer Helmond, zooals u het voorstelt,
ja.... maar.... Ach, men kan niet alles zoo uitspreken."

"Geen maren meer goede mevrouw; 't zal misschien noodig zijn dat ik
u later mijn woorden eens duidelijker op schrift geef. Wat geschreven
staat, heeft dikwijls meer waarde ter overtuiging."

Moeder en zoon hebben onder Helmonds laatste woorden teekenen van ja
en neen gewisseld.

"Jawel moelief, jawel!--Niet....? Dan zal _ik_ het zeggen."

"Nee Thomas, nee!"

"Jawel, jawel moe; dokter moet het weten. Ziet u dokter, moe tobt er
maar over dat ú wel in alles en alles--ziet u.... maar...."

"Och Thom, hoe kun je nu.... Dokter zal denken...."

"Nee moe, dokter zal het niet verkeerd opvatten. Ik.... wilde
zeggen...."

"Komaan Thomas, wind er geen doekjes om. Misschien raad ik al aanstonds
wat het wezen moet. Er is vrees misschien dat dokters vrouwtje de
zienswijze en gevoelens van haar man niet geheel zal deelen, en dat
de tusschen ons bepaalde overeenkomst door _haar_ minder wenschelijk
wordt gekeurd."

Thomas staart met groote oogen naar den grond terwijl hij verscheidene
malen ter bevestiging met het hoofd knikt. Mevrouw Van Hake heeft
het gelaat van den spreker afgewend en fluistert:

"Och Thom, dat was het toch niet;.... tenminste...."

"'t Is goed dat men de zaken maar bij haar naam noemt mevrouw, want
als dit werkelijk een punt van vrees bij u uitmaakt, dan ben ik in
staat om u volkomen gerust te stellen en van het tegendeel uwer vrees
te overtuigen. In de eerste plaats heeft Eva nadat zij u leerde kennen,
mij gezegd dat ze u zoo _heel lief_ vond--ja het moet er nu uit--en dat
ze hoopte recht veel van u te leeren. Bovendien waren het haar eigen
woorden: 't Is zoo'n gezellig idee dat mevrouw Van Hake en haar zoon
bij ons inwonen; wij zullen ze dikwijls zien, en als je mij zooveel
alleen moet laten dan zal de goede vrouw nog last van me krijgen."--Is
er nu meer noodig om u gerust te stellen en te doen gelooven dat de
nabijheid uwer moederlijke zorg en liefde ons geluk moet verhoogen,
terwijl uw inwoning--ik herhaal het alweer--toch steeds als een _recht_
door u moet beschouwd worden?"

Ofschoon aangenaam door Helmonds woorden getroffen, zoo is de
doktersweduwe nog geenszins overtuigd dat haar vrees voor de toekomst
zoo geheel zonder grond is. Nochtans, indien zij na de verklaring van
haar weldoener daarvan blijk gaf, het zou al zeer weinig kieschheid
verraden, aangezien door haar vasthouden aan den twijfel, zoo al niet
de oprechtheid van Eva's karakter, dan toch haar goed doorzicht in
verdenking werd gebracht, 'tgeen den man die haar uit de volheid van
zijn hart beminde, ja schier aanbad, zeerzeker moest grieven.

Thomas echter heeft zich voorgesteld om de zaak geheel in 't reine
te brengen. Wat moeder verzwijgen wil, kan hij niet verkroppen.

"Ja dokter," valt hij uit: "'t is waar, juffrouw Armelo was ook heel
vriendelijk en niemendal grootsch; maar...."

"Dacht je dat ze _grootsch_ was Thomas?"

"Foei Thom, hoe kun je zoo raar spreken."

"Nee ziet u dokter, dat dacht ik niet, want ik zeg immers dat zij
het niemendal is;" herneemt Thomas een weinig verlegen: "Maar weet u
waar moeder niet overheen kan.... Jawel moeder, laat me nou spreken,
je tobt er over. Jawel! Zie dokter...."

Mevrouw Van Hake bevreesd dat Thomas door een onbedachtzaam woord
haar edelen vriend nogmaals zal kwetsen, valt haar zoon in de rede
en vervolgt:

"Wat Thomas u zeggen wil komt eenvoudig hierop neer, menheer Helmond,
dat ik vóór uw verklaring van daareven, een weinig grond meende te
hebben om te onderstellen dat uw lief bruidje ons inwonen op den
duur minder aangenaam zou zijn. Toen zij den laatsten keer met u
hier was, toen zei ze--zonder er waarschijnlijk zelve zoo heel veel
bij te denken: dat er van onze beide achterkamers links, en uw beide
voorkamers aan dezelfde zij van het huis, een prachtige suite zou
kunnen gemaakt worden als men de muren doorsloeg. Zie, beste menheer
Helmond, nu Thomas mij tot spreken dwingt, nu moet ik eerlijk zeggen
dat ik bij mij zelve dacht: als de jonge mevrouw Helmond met zulk
een verbouwingsdenkbeeld haar nieuwe woning betrekt, dan zou ik èn
haar èn haar braven man toch werkelijk tot grooten overlast wezen,
en, met al mijn "_recht_", hen niet weinig in den weg staan. Dokter
weet genoeg hoe menschen en plannen doorgaans geprikkeld worden,
indien er zich bezwaren opdoen die echter niet onoverkomelijk zijn."

"Is dat nu alles, lieve mevrouw?"

"Och ja dokter, het was kinderachtig misschien."

"Is er niemendal méér Thomas?"

"Nee--niewaar moe?--Moe was eigenlijk bang dat we u toch _te veel_
zouden zijn."

Helmond vat de hand van zijn oude vriendin:

"Mevrouw, in herhalingen treed ik niet. Wat ik u zeide was alles waar
en van harte gemeend. Maar luister nu: wanneer een jong meisje haar
aanstaande woning beziet, dan is het niet vreemd dat ze--in een tijd
dat men schier geheel illusie is--zich nog meer illusies schept. Toen
mijn lieve Eva die opmerking maakte, toen moest ik in stilte om
mijn aardig bouwmeestertje lachen. 't Zou een mooie pijpenla worden
die prachtige suite! Maar ik liet haar 't genot van haar bouwkundige
opinie, geheel overtuigd dat zij aan zoo iets evenmin ernstig dacht als
aan haar schertsend woord om in onzen _voortuin_ een goudvisch-vijver
te doen graven. Eva heeft het zonder eenig nadenken of misschien
zelfs--zooals dat laatste--gekscherend gezegd. Zij was het volkomen
met mij eens dat we aan onze flinke drie benedenkamers en één ruime
bovenkamer met haar heerlijk uitzicht, ruimschoots genoeg hebben;
dat méér overdaad zou zijn, en ik houd mij dus overtuigd dat u in
alle opzichten zonder verdere schrikbeelden het jonggetrouwde paar
in uwe of onze gezamenlijke woning zult kunnen ontvangen."

Liefdetranen besproeien Helmonds hand. Thomas valt zijn moeder om
den hals en fluistert:

"Zie moedertjelief, ik wist het wel!" En dan zachter, op geheimzinnigen
toon: "Nu maar doen hê?"

Mevrouw Van Hake geeft haar jongen een toestemmenden wenk, en terwijl
nu Thomas naar een hoektafeltje gaat en een zwartzijden foulaard van
een hoogopstaand voorwerp neemt, vermant zich de weduwe, en zegt met
een aanduiding van het genoemde voorwerp:

"Lieve dokter, niemand weet beter dan u hoever het vermogen van Van
Hake's weduwe reikt. Wat anderen u konden schenken, daartoe was
ik niet in staat; maar u aan te bieden wat ik nog behouden mocht
en voor mij een hooge waarde heeft, dat is mij en mijn jongen een
wezenlijk genot en een behoefte van het hart. Neem den inktkoker
met het zilveren Minerva-beeldje als een blijk onzer warme liefde,
beste dokter, en zoo dikwijls als gij de woorden op het voetstuk:
"Aan Dr. J. Van Hake, den schranderen Aesculaap," zult lezen, lees
er dan bij 'tgeen Thomas zelf er onder graveerde: "Van zijn weduwe
en zoon aan Dr. A. Helmond, den edelen menschenvriend."

"Maar mevrouw! die prachtige inktkoker! die herinnering aan uw
waardigen echtgenoot! het stuk dat ge vol weemoed wel eens uw
afgodsbeeld hebt genoemd; zou ik....?"

"Beken maar dokter, dat het heel goed is, wanneer men zich van zijn
afgodsbeelden ontdoet. Och weerstreef ons niet. Iets anders konden
wij u niet schenken zonder dat het uw rechtmatig misnoegen zou hebben
opgewekt.--Zie, het is ons nu zoo aangenaam te weten, dat het stuk,
waar Van Hake zoo innig gelukkig mee was, en waar hij in die vier
laatste jaren vol rampspoed en ellende, ondanks onzen hoogen nood,
niet van scheiden kon, dat het nu aan den man behoort waarop hij, naast
God, voor vrouw en kind zijn hoop had gebouwd, den mensch--zooals hij
op zijn sterfbed zeide--die ongetwijfeld als een trooster zou komen
in onze droefenis."

"Mevrouw Van Hake, ik dank je; ik dank je met een vol en bewogen
gemoed! Over de waarde van uw geschenk spreek ik niet meer. Dat u 't
mij geven woudt, het treft me diep.... zeer diep. Hoe zou ik het kunnen
weigeren terwijl Thomas zelf onze namen erop vereenigd heeft. Ja,
welzeker, de Van Hakes en Helmonds zijn door onverbreekbare banden van
vriendschap aan elkaar verbonden. Nogmaals dank mevrouw.... hartelijk
dank! Hier Thomas, verwerk jij dien handdruk nu eens tot een zoen voor
je beste moeder.... Of nee, nee Thomas, nog een handdruk voor _jou_,
maar den zoen dien mag ik haar zelf wel geven."

En het was dokter Helmond alsof hij een eigen moeder omhelsde, en
het was die weduwe alsof een oudste teerbeminde zoon haar den zoen
had gegeven.



DERDE HOOFDSTUK.


Nadat Helmond nog 't een en ander met het oog op morgen en de
aanstaande reis heeft in orde gebracht, verlaat hij omstreeks vijf
uren zijn woning, teneinde vooral niet te laat bij den generaal op
_De Zonsberg_ te komen.

Nauwelijks is hij den wal ten einde- en links de kleine stadsbrug
overgegaan--welke brug nog altijd den naam van Hoenderveldsche
poort draagt, ofschoon de poort sinds jaren verdween--ternauwernood
betreedt hij den golvenden straatweg, die hem tot aan het landgoed
van den generaal wel heerlijke vergezichten maar weinig lommer zal
bieden, of hij ziet bij de eerste kromming van den weg een rijtuig
van achter het frischgroene akkermaalshout te voorschijn komen,
en bemerkt terstond dat het de tilbury van _De Zonsberg_ is.

In weinige seconden was het rijtuig hem nabij gekomen. De grijze
koetsier houdt den schimmel in, en terwijl hij Helmond zeer
militairement met de zweep salueert, zegt hij:

"Ik zal maar eventjes keeren menheer;" door welk wenden Helmond nu
beter kan opmerken hoe, zoowel Willems zweep als het hoofdstel van
den schimmel, met kleine maar allerliefste bouquetjes versierd is.

Een oogenblik later zit Helmond naast den koetsier, en terwijl de
schimmel in gestrekten draf den terugtocht naar de _De Zonsberg_
aanvaardt, zegt Willem:

"Ik had orders van den generaal om precies tien minuten over vijven
op den wal bij dokter vóór te zijn."

"'t Maakt niet uit Willem. Ik wist niet dat oom mij zou laten halen,
en ben maar opgestapt toen ik klaar was. Jongens, wat heb je Zampa
mooi opgesierd."

"Dat is op order van juffrouw Coba menheer; de bouquetjes heeft zij
gemaakt, en den baas gelast ze er aan te binden."

"'t Is een lief en hartelijk meisje."

"Ja menheer, dat zeggen we dikwijls; maar jammer dat ze zoo uit den
aard slaat."

"Hoe meen je?"

"Ik meen vanwegens d'r.... postuur zal ik maar zeggen.--Als je de
juffrouw bij den generaal ziet dan zou je niet veronderstellen dat ze
een militairekind was. D'r zit zoo geen kommiesbrood in de juffrouw."

"Als ik me goed herinner dan had tante ook een bleek en ziekelijk
voorkomen; 't staat me zoo flauw voor den geest."

"Jawel precies dokter. Mevrouw's portret dat boven 't schrijfbureau van
den generaal hangt is nog veel te rond en te mooi. 't Was een braaf en
zachtzinnig mensch, maar ziekelijk en bleek. Toen de kolonel haar op
zijn acht en veertigste jaar tot vrouw nam, toen dacht ik al dadelijk
dat ze niet lang onder z'n kommando zou dienen. 't Was jammer, een
groot jaar nadat ik haar met witte handschoenen had gereden, reed ik
haar met zwarte. Nee, dan denk ik dat dokter d'r langer plezier van
zal hebben."

"Tenminste mijn aanstaande is heel gezond Willem."

"God geve dat menheer tot in lengte van dagen met haar gelukkig
zal zijn." Na een oogenblik stilte terwijl hij met de zweep een
paardenvlieg van schimmels hals heeft weggetikt:

"Als ik alles zoo bedenk dan zou ik u--met verlof--kunnen benijen
dokter."

"Ei zoo Willem?"

"Ja menheer, ik heb op mijn jaren bij den braven generaal alles wat m'n
hart kan begeeren, en ik dank er God voor; maar toch--toch wou ik dat
ik van morgen afaan, voor een dag of wat in menheer z'n plaats was."

De ernst, die er op het gelaat van den ouden krijgsman is te lezen
en die zich mede in den toon van zijn stem heeft geopenbaard, deed al
spoedig den glimlach verdwijnen, die voor een oogenblik den gelukkigen
bruidegom om de lippen speelde.

"En waarom benij je me Willem?"

"Naar ik in de keuken vernam zal menheer morgen met de jonge mevrouw
naar Parijs gaan;" zegt de grijze snorrebaard terwijl hij vluchtig
van terzijde een vragenden blik op den dokter werpt.

"Als men het in de keuken zegt dan zal het wel waar zijn."

"Menheer weet wel dat ik niet nieuwsgierig ben; maar ik spreek ervan
omdat menheer als hij werkelijk naar Parijs gaat, een gezicht zal
zien, waar ik om zoo te spreken m'n laatste eindje leven voor zou
overhebben."

"Je bedoelt....?"

"Wat ik bedoel menheer? Wel, wat zou ik er anders willen zien dan
de plaats waar de groote Keizer rust. Ja dokter, dat u met de jonge
mevrouw die plek met je eigen oogen zult bezichtigen, dat kan ik je
benijen. Zie, ik was nog maar een jongen van veertien jaar toen ik
als pijper in dienst kwam, maar tweemaal heb ik hem toch gezien;
op zijn paard, ons toewuivend met den steek; en, zie dokter, dát
vergeet je je leven niet!--Komaan Zampa, het hek in."

"Als _oom_ er nog eens naar toe ging Willem."

"'t Zal niet gebeuren menheer.--Ho Zampa!--Voorzichtig dokter.--Hoe
laat verkiest u dat ik weer vóór kom?"

"Heeft oom gezegd dat je me ook zoudt terugrijden?"

"De generaal heeft me gelast u te halen en te brengen."

"Dan om negen uur Willem."

De grijze koetsier buigt, en salueert met de zweep.

't Is een klein maar heerlijk gelegen landgoed, dat door den
gepensioneerden generaal Van Barneveld als eigenaar wordt bewoond. Van
den straatweg ziet men langs den oprit--die om het breede middelgazon
naar de woning voert, ter linker- en rechterzijde prachtige boomen
en sierlijke heestergroepen.

De woning op zichzelve is er een van die solide gebouwde, zeer deftige
en nochtans vriendelijke soort, waarin de tijdgeest echter niet veel
behagen heeft.

Een deftig _stadshuis_ zou men zeggen. Behalve de onderwoning, is
het twee verdiepingen hoog; acht ramen heeft het in den voorgevel,
uitgenomen nog de beide, even hooge, maar zeer smalle ramen der
vestibule waartoe een fiksche deur met sierlijk lofwerk den toegang
verleent, nadat men eerst een vrij hooge en breede hardsteenen stoep
heeft moeten beklimmen.

Den goeden naam, dien het landgoed met betrekking tot zijn
ligging geniet, dankt het bovenal aan 'tgeen van de straatwegzijde
verborgen blijft. De achtergevel van het gebouw--naar het zuiden
gekeerd--staat op de helling van den berg die aan het buitenverblijf
zijn naam schonk. Is men onder de zware takken van eiken en beuken
ter weerszijden van het landhuis doorgegaan, dan ziet men--behalve
de bloemen aan zijn voet--het groen van heesters en boomtoppen die
oprijzen uit de diepte. En tusschen die openingen door, geniet men
weder het prachtigst uitzicht over een heerlijk Geldersch landschap:
'twelk zich verliest in een dommelig verschiet, en waardoor de grijze
Rijn--nu eens blinkend in den glans van een doorvallend zonlicht
en dan weder grauw gedekt door een voortjagende wolkschaduw, zich
voorspoedt naar het verre welbekende duin.

Vooral bij een stoombootvaart op den Rijn, levert het wit gepleisterde
huis met zijn fraai uitgebouwde _serre_ aan de zuidzijde--zooals het
daar in de hoogte telkens achter het geboomte wegschuilt--een recht
vriendelijk pittoresken aanblik op. Men zou dan aan wal willen stappen
om te dolen in het bosch aan den voet van den berg, waar de klare
beek over blanke kiezels murmelt men zou de meestal steile paden van
den fiks begroeiden _Zonsberg_ willen beklimmen, om eindelijk in dat
hooggelegen landhuis--als het zoo wezen mocht--een weinig te kunnen
uitrusten, met het oog over den schoonen voorgrond in het heerlijke
verschiet.

Voor het hoogopgeschoven raam van een ruim vertrek zit de generaal
Van Barneveld in een gewonen leunstoel. De generaal is een man
van bijna zeventig jaren. Zijn zilverwitte haren en forsche grijze
knevels verhoogen het mannelijk schoon van zijn edel gelaat. Het hooge
voorhoofd en de helderbruine oogen spreken van verstand en doorzicht,
terwijl de eenigszins gebogen neus en fijnbesneden mond, kloekheid
van inborst verraden en reinen zin.

Opziende uit het boek waarin hij heeft gelezen, tuurt de generaal
een wijle naar het schoone vergezicht, om echter al spoedig een
blik op de groote pendule te werpen, die zoo even halfzes heeft
geslagen. Van Barneveld haalt zijn horloge te voorschijn en ziet
"dat de pendule niet in de war is". De generaal is een man van de
klok. Kleine zielen hebben dikwijls dezelfde accuraatheids-manie,
en ofschoon die accuratesse alzoo op zich zelve niet veel beteekent,
zoo mag men er nu toch uit opmaken dat Van Barneveld gedurende zijn
militaire loopbaan zoomin in de lage als hoogere rangen, ooit naar
zich wachten liet maar steeds op zijn post was.

De generaal verlaat zijn zitplaats; loopt een paar malen de kamer op
en neer; ziet nogmaals naar de pendule, en gaat dan de kamer uit.

De breede gang, waarin hij gekomen is, vormt met de straks genoemde
vestibule één geheel, en loopt tot aan den achtermuur van het
huis waar voorheen, aan den binnenkant, een gipsen Ceres de nis
versierde. Sedert de generaal eigenaar van _De Zonsberg_ is geworden,
werd de nis uitgebroken, en kwam er in haar plaats een glazen deur, die
nu toegang geeft tot de reeds genoemde zeer smaakvol uitgebouwde serre.

Wanneer men het landhuis binnentreedt ziet men alzoo aan 't eind van
de breede gang, door de glazen deur, in Van Barnevelds zoogenaamden
wintertuin, die met recht zijn lievelingsverblijf mag heeten.

Op hetzelfde oogenblik dat de generaal er nog even denkt binnen te
gaan, omdat hij, in weerwil van het wachten, geen oogenblik zijn
goede stemming verliezen wil, komt August Helmond, gevolgd door Van
Barnevelds dochter Jacoba, uit de groote zaal in de gang, en drukt
de eerste al spoedig den verrast opzienden oom de hand.

"Ahzoo, menheer de bruigom! Ik wist niet dat je al hier waart, en was
bang dat Willem wat getreuzeld had. De knaap wordt oud.--Hij heeft
je immers gehaald?"

"Jawel, prompt zooals u besteld hadt oom. Ik dank u. De tilbury kwam
mij even buiten Romphuizen tegen."

"Hadt je niet begrepen dat ik je zou laten halen?"

"Nee oom."

"Dat spijt me."

"Omdat u zelden...."

"Ik zend geen rijtuig wanneer men van mijn beleefdheid gebruik maakt,
maar wel wanneer men mij een beleefdheid bewijst. Ik waardeer het dat
je van middag woudt komen August. Is juffrouw Armelo en de familie
welvarend?"

"Dank u oom. Ik moet u vriendelijk van haar en mijn aanstaande
schoonouders groeten."

De generaal maakt een beweging met de hand, ten teeken dat hij de
beleefdheidsformule heeft gehoord.

"Wat dee jelui in de zaal Coba?"

"Pa, ik heb...."

"Coba heeft er mij een nieuw bewijs van haar liefde gegeven oom. Ze
vertelde mij dat u ingevolge haar verzoek, wilt terugkomen op uw
besluit, en morgen na de trouwplechtigheid het déjeuner zult bijwonen,
waarop de familie Armelo u had genoodigd. Coba wilde mij dit goede
nieuws mededeelen alvorens aan tafel te gaan."

"Ei zoo ondeugende babbelaarster; moest het daarom over den tijd
loopen!"

"Mijnheer, er is gediend;" zegt de huisknecht die uit de eetkamer in
de gang komt en front maakt bij de deur.

"Goed Hendrik!"--In het Fransch vervolgt Van Barneveld tot den neef
die hem een dankbaren blik had toegeworpen: "Toen Coba mij deed
gevoelen dat de familie Armelo mijn weigering aan een dwazen trots
zou toeschrijven, toen heb ik fiat gezegd. Als men mij maar vergunnen
wil om niets anders dan het zeer gewone te gebruiken, en niet later
dan om zes uur naar huis te gaan.--Convenieert dat de familie?"

"U bedoelt oom?"

"Zoo'n déjeuner in _De Gouden Arend_?" antwoordt de generaal terwijl
hij den jongelieden een wenk geeft om plaats te nemen.

Helmond kleurt vluchtig; aarzelt, en zegt dan:

"Ik heb die zaak met den ouden heer Armelo besproken en geschikt oom."

"Ah.... zoo" zegt de generaal, en geeft te gelijk een teeken om
te bidden.

Ofschoon Hendrik gedurende deze ceremonie in een zeer eerbiedige
houding, met het oog op een der landschapvakken die de eetkamer
versieren, achter de tafel staat, zoo kan hij toch niet nalaten om
eventjes onder de oogwimpers door, een blik op "zijn biddende gasten"
te werpen.

--'t Is om er akelig van te worden zooals die lieve juffrouw Coba er
uitziet. Ja, als zij de mooie vriendelijke oogen, zooals nu heeft
gesloten, dan zou men haast zeggen dat daar een doode in biddende
houding zat. De werkmeid heeft gezegd dat het geen wonder is.--En,
zou het werkelijk geen wonder wezen? Zou ze waarlijk hoe langer hoe
bleeker worden omdat dokter Helmond morgen met dat juffertje van
den oud-kapitein Von Habenichts gaat trouwen?--Ja, die neef van
den generaal is een knap mensch. Wat een verschil van kleur met
juffrouw Coba!--En juffrouw Coba's postuurtje, och lieve hemel,
denkt Hendrik terwijl hij nu weer in de straks verlaten  richting
tuurt--schuinsrechts op het landschapvak met een herder en herderin
onder een boom,--och lieve hemel, heel wat anders dan die juffrouw
daar met den saamgepersten boezem in het gele keurslijf. Zoo'n wurm!

De gewone diners op _De Zonsberg_ duren niet lang; in een half uur
is gewoonlijk alles--van de soep tot den podding, afgeloopen. En,
wanneer Hendrik het eenvoudige dessert heeft opgebracht en voorgoed
de kamer verlaat, dan wordt het gesprek, 't welk gedurende het eten
doorgaans in 't Fransch werd gevoerd, in 't Nederlandsch voortgezet.

"Dus zul je veertien dagen uitblijven?"

"Ja oom, 't kan nu zeer goed geschikt worden; en voor Parijs is
veertien dagen niet te veel."

"Ah, dus moest het tóch Parijs wezen."

"We zijn daar nu zeer op gesteld oom."

"Ik meende August, dat jij er minder op gesteld waart;" herneemt
de generaal, en meer dan gewoonlijk is er in zijn stem iets van den
oud-militair te herkennen.

"Ik geloof pa, dat August's bruidje er nog al heel veel zin in had. Ja,
en dat kan ik mij best begrijpen, wanneer men er nooit is geweest en
zich zoo gezond en sterk gevoelt als juffrouw Eva; niewaar Helmond?"

August ziet zijn pleegzusje vriendelijk aan, en zegt tot den generaal:

"Toen ik bemerkte oom, dat Eva er zoo bijzonder op gesteld was, werd
het ook _mijn_ wensch. Ik geloof dat u de eerste zult zijn om te
erkennen, dat het tot de zeer verschoonbare inconsequenties behoort
om eigen lusten voor die van onze geliefden op te offeren."

"Welzeker August.... Wil je nog wijn?"

"Dank u oom."

Eenige minuten later wordt er gedankt.

Jacoba verlaat de eetkamer nadat ze een zoen op Van Barnevelds
voorhoofd heeft gedrukt.--Hendrik die inmiddels is teruggekomen,
presenteert den generaal en diens neef de sigaren. Nadat de heeren
hebben opgestoken en Van Barneveld den knecht heeft gelast om het
raam te openen, waardoor men evenals in de woonkamer het heerlijke
vergezicht over den Rijn geniet, geeft de generaal aan zijn huisknecht
een wenk. Deze verwijdert zich en doet de deur zorgvuldig achter
zich toe.

"'t Was mijn wensch August, om je op den avond vóór je huwelijk over
je belangen te spreken," vangt de generaal aan: "we zullen daartoe
na de thee, op mijn kamer gelegenheid hebben. Nu echter moet ik eens
even over Coba met je praten." Naar buiten ziende en dan met merkbare
zelfoverwinning:

"Ze zag in de laatste dagen naar 't me voorkwam wat bleek."

"Coba is niet sterk oom;" zegt Helmond en ziet den pleegvader
belangstellend doch met verwondering aan.

"Omdat ik niet aan den medicijnwinkel hecht August, daarom bevreemdt
het je dat ik je over Coba's gezondheid spreek. Wat ik voor me
zelf niet zou doen, dat doe ik voor m'n kind; en met het oog
op je aanstaande reis vond ik het beter om je 't nu maar eens te
vragen.... 't Kon dacht me geen kwaad.--Ze heeft voor een paar dagen
iets gehad dat me...." de generaal wendt weer zijn hoofd van Helmond
af en naar de zij van het raam: "dat me.... wel niet bezorgd maakt,
maar.... toch ook niet beviel.---Zie je die sleepboot wel? Kijk, vier
Keulenaars er achter, nee vijf, de verste zat nog achter den eiketop."

"En wat was er dat Coba.... oom?"

"O ja, 't had nu juist niet zoo _heel_ veel te beteekenen,
maar.... Eergisteren tegen den avond gaan we samen den berg af;
zitten in 't bosch op den beekheuvel; praten over je huwelijk; ze
maalt me dat ik om jelui plezier te doen dat déjeuner zal bijwonen,
etcetera, etcetera."

"Zij heeft zoo'n lief karakter de goede Coba."

"Het evenbeeld van haar moeder. Om kort te gaan, vroolijk en wél
hervatten we onze wandeling; we praten over je toekomst, over
je praktijk, ik weet niet wat. Naar huis terugkeerende, onder 't
beklimmen van den berg, bespeur ik dat ze sterker dan gewoonlijk
begint te hijgen. 'k Zeg nog: wil je hier even op den kant in 't gras
gaan zitten--terwijl ik in stilte besloot om op een paar punten een
tuinbank te doen plaatsen. O nee pa, zegt ze, en, om me te toonen
dat ze heel wél is, begint ze met haar hijgend stemmetje een van haar
favoriet-stukjes te zingen.--'k Zeg: Coba ben je mal, dat zingen onder
't klimmen deugt volstrekt niet; maar of ze 't niet hoorde, luider
ging zij voort. Achter haar aankomende verbied ik het haar sterker. 't
Was juist toen we van den zigzag den laatsten hoek omsloegen, dat ze
met zeer veel inspanning de slotwoorden van dat air herhaalde: adieu,
adieu of iets van dien aard. Geen twee seconden later zag ze om, zoo
wit als een doode. Och pa, papa! riep ze met zwakke stem; en August,
als ik haar niet aanstonds in mijn armen had opgevangen dan zou ze
zeker achterover zijn gevallen, want, plotseling zakte ze ineen,
bijna als iemand die verlamd is, en trok ze zoo raar met de oogen,
dat ik niets dan het wit ervan te zien kreeg."

"Was zij buiten kennis oom?"

"Nee in 't geheel niet. Tenminste, ze verstond me best. Bijna dragend
heb ik haar toen in huis en op de canapé gekregen. Het hijgen, dat
gedurende die.... vapeur een weinig bedaard was, kwam nu sterker
terug; later werd ze koud, en haalde den sjaal, waarmee ik haar
voeten had bedekt, eenigszins rillend over zich heen;--ze was wel
wat luchtig gekleed, zieje, en 't is doorgaans nog geen weer voor
die zomertoiletjes.--Enfin, ik stop haar wat toe; ze zal moe zijn
dacht ik, en een fiksche toer slapen zal haar goeddoen. Maar jawel,
een half uur later, toen ik wat in den Militairen Spectator zat te
snuffelen, daar staat me 't ondeugende kind naast m'n stoel; zoent me,
en zegt dat ze heelemaal weer beter is.--'t Heeft niets te beteekenen,
niewaar? 't Was een natuurlijk gevolg van dat fatale zingen onder
't klimmen; maar ik meende toch dat ik verplicht  was je 't eens te
zeggen.--Omdat ze niet sterk is moet ze alle zotte _efforts_ vermijden,
dat is mijn opinie....?"

"Klaagt Coba nooit over pijn op de borst oom?"

"Nee, ze heeft een delicaat gestel, maar klagen doet ze nooit!"--Weer
naar buiten turend: "Je ziet er geen kwaad in, niewaar? Een vapeurtje
ten gevolge van die klim- en zingpartij?"

"Zooals ik Coba nog van middag heb gezien, kan ik in die bezwijming
juist geen reden tot bezorgdheid vinden; maar...."

Helmonds antwoord heeft den ouden generaal van een grooter zorg
bevrijd dan hij zou willen bekennen; ja grooter misschien dan hij
zichzelf is bewust geweest. Voor des dokters laatste _maar_ had hij
nu geen ooren. Immers die dokter, een _deskundige_, heeft erkend dat
in het genoemde verschijnsel op zichzelf geen reden tot bezorgdheid te
vinden was. Zulk een verschijnsel is dus niet een erkend uitvloeisel,
of een vast bewijs van het aanwezig zijn eener doodelijke kwaal. Dit
te weten is hem genoeg. In de geliefkoosde overtuiging dat Jacoba,
ofschoon zij niet tot de sterksten behoort, "gezond van harte" is,
werd de vader opnieuw en krachtig versterkt. 't Komt uit zooals hij
vermoed--of in stilte gehoopt heeft: de overspanning van het oogenblik
heeft zijn dochter die "onpasselijkheid" bezorgd, en, zullen die
malle kuurtjes zich niet herhalen en alzoo het delicate gestel op den
duur niet verzwakken, dan dienen alle sterke inspanningen vermeden
te worden, en moet Coba vooral _niet meer zingen_. In den laatsten
tijd was ze altijd minder goed wanneer ze gezongen had.

"Je bent het volmaakt met me eens Helmond. Ik wist vooruit dat er
geen kwaad bij was, maar, zonder je eens te hebben gepolst, rekende
ik mij vis-à-vis Coba niet geheel verantwoord.--Komaan, ze zal ons
met de thee wachten; maar--doe jij me nu één plezier en secondeer me
als ik haar goeden raad geef. Dat zingen en gillen, waarachtig dat
deugt niet--niemendal!"

Helmond kent zijn pleegvader. Hij vindt het onnoodig om hem, en zonder
dat hij als dokter iets met zekerheid bepalen kan, de zoo gemakkelijk
herwonnen gerustheid opnieuw te benemen. Hij besluit in stilte, om
Jacoba aan de theetafel ongemerkt eens wat nauwkeuriger waar te nemen;
haar zoo noodig goeden raad te geven, en wanneer er méér reden tot
bezorgdheid mocht zijn dan hij nu vermoedt, om haar dan--al moest
het ook in stilte wezen--met zorg te behandelen zoodra hij van zijn
reisje zal zijn teruggekeerd.

Ternauwernood is de generaal met zijn neef in de huiskamer gekomen,
waar Coba voor het tweede venster aan de theetafel zit, of hij zegt
terwijl hij even bij haar stilstaat:

"Zie je wel klein ding, August is het heelemaal met me eens. Nietmeer
van die kunsten hoor!"

Terwijl Jacoba's bleek gezichtje met een blos wordt gekleurd vraagt ze:
"Wat bedoelt u papa?"

"Wel, met dat onbesuisde zingen. Helmond geeft me volmaakt gelijk dat
jou persoontje niet voor al die krachtsbetooningen en hooge noten in
de wieg is gelegd."

"Maar pa, dat zingen...."

"Ja lieve kind, dat doet je wél kwaad; de heele muziekboel doet je
kwaad. Als je zoo'n uur op de piano hebt zitten tamboereeren, en
vooral na de les, dan kan ik 't je aanzien dat je moe bent. Laatst
nog beefde je hand toen je me 't kopje gaf."

"Dat was na den _Erlkönig_ pa, en dat stuk....!"

"Ja dat is onverstandig kras, ik zeg _bepaald onverstandig_! Hoor
eens lieve nachtegaal, August geeft me volmaakt gelijk dat je je
versterken en je gestel niet door overmatige inspanning ondermijnen
moet. Niewaar August?"

"Zeker Coba, oom heeft me gezegd dat je eergisteren...."

"Ja, ik heb August je kippenkuurtje van Dinsdag eens verteld. 't Kwam
zoo ter sprake. 't Was niets niemendal. Maar, een tienponder kan geen
kogels van een dertigponder verwerken. De mensch moet leven naar de
mate der kracht die hem geschonken is! Zelfs nu nog, als _ik_ den
Zonsberg met m'n zeventig jaren beklim, dan behoef ik niet te rusten,
maar jij met je constitutie, je moet het driemaal doen. Zie, zoo moet
je het in 't generaal aanleggen, indien je komen wilt waar God je
voor geschapen heeft, dat wil zeggen tot je ouden dag; en als je dat
niet doet, en je nog gaat overschreeuwen erbij, dan, waarachtig, dan
ben je je eigen revolver. August denkt er precies zoo over. Niewaar?"

"Ik ben het zeer met oom eens Coba, dat je _niet te veel_ van je
krachten moet vergen."

"Maar pa, u hebt zoo dikwijls gezegd dat bijvoorbeeld een soldaat
door oefening...."

"Beste kind, in disputeeren heb ik geen lust. Van soldaten
spreken we niet. Als je me met je lief gezichtje zoo wijsgeerig
aan mijn militair herinnert, dan zou ik 't allereerst op _commando_
en _discipline_ komen, en je weet wel dat ik japonnetjes nooit als
soldaten behandel. Ik hoop dat je uit overtuiging en uit liefde voor me
doen zult, 'tgeen August volmaakt met me eens is dat je doen _moet_,
en als deskundige van je verlangt. Donerie zal vooreerst niet meer
komen. Piano en zang dienen een tijd lang te rusten. Voordat August op
reis gaat, moest je hem en mij dat beloven. Zul je? Als we dan verder
goed versterken; veel de lucht genieten--liefst op de vlakte--dan
twijfel ik niet of hij zal bij zijn terugkomst moeten zeggen dat je
er beter uitziet. Want ja, een beetje bleek zie je toch wel."

Jacoba is bij de laatste woorden van haar vader beurtelings rood
en doodsbleek geworden. Meesttijds weet ze zich zonderling goed te
beheerschen. Men zal niet licht bespeuren wat er omgaat in hare
ziel indien zij het noodig oordeelt, het voor haar dierbaren te
verbergen. Nu echter was het haar een oogenblik te machtig.

"Muziek en zang zijn mijn liefste uitspanningen. Waarom moet ik u en
August.... beloven....?" zegt ze op bewogen toon terwijl er tranen
blinken in haar zachtblauwe oogen.

Van Barneveld heeft niet geantwoord.

Die kijkers staarden hem aan als van een aangeschoten ree. Dat was
den _generaal te machtig_.

"Coba, oom wil je volstrekt je genoegen niet ontnemen; hij vreest
alleen dat het je nadeelig zal zijn."

"Als het _beter_ is dat ik niet zing en speel August, en vooral als
ik er pa genoegen mee doe, dan kan ik het laten;" zegt Jacoba terwijl
ze door een zekere bedrijvigheid bij het inschenken van de thee, den
strijd tracht te bedekken dien het bedaard gegeven antwoord haar kost.

"Fiks gesproken Coba!" zegt de generaal.

Weinige oogenblikken daarna verlaat hij de kamer om in de serre een
kijkje te nemen, of.... met de heimelijke hoop misschien dat August
gedurende zijn afwezigheid, Jacoba nog eens ondervragen en verder
goeden raad, ja, zoo het noodig mocht wezen, een "mengsel uit den
medicijnwinkel" zal geven. Coba zag toch erg _erg_ bleek, en die
kippenkuren konden terugkomen.

Helmond kent zijn pleegvader. Hij ziet hem de kamer verlaten en--straks
is de deur weer gesloten.

"Heb je nooit pijn op de borst Coba?"

"Nee August."

"Kun je goed ademhalen. Zóó--diep, _diep_ ophalen? Probeer het
eens flink!"

Jacoba voldoet aan Helmonds verlangen, doch met een afgewend gelaat.

"Ja 't is wel vreemd dat ik nu juist op mijn laatsten bruigomsdag
hier bijna aan 't praktizeeren zou raken. Tot nu toe was ik zoowat
de drop-en-kamille-dokter van 't huis. Maar je zult het ondervinden
dat ik heel gemakkelijk voor mijn patiënten ben; en, als ik ze
liefheb zooals mijn beste zusje, dan moeten ze in een heel klein
poosje weer van zessen klaar zijn. Aan jou Coba, is echter voor
't oogenblik gelukkig niet veel eer te behalen. Oom maakte zich
om dat kippenkuurtje eerst wel wat ongerust, en ofschoon er naar
't me voorkomt volstrekt geen kwaad bij is, zoo noem ik het heel
verstandig dat je--ook om zijnentwil--een veertien dagen zijn raad
wilt volgen.... Mag ik je pols eens eventjes...... Wat de muziek en
't zingen betreft lieve kind, daar zal op den duur volstrekt geen
bezwaar tegen zijn." Helmond drukt den pols wat sterker, en vervolgt:
"Nu Donerie wat ongesteld is komt het juist goed om je naar papa's
wensch te voegen en wat vacantie te nemen."--Hij ziet Coba die zich
heeft afgewend, nauwlettend van terzijde aan; laat den pols varen;
vat hare hand, en zegt na een oogenblik stilte:

"Vertel me eens heel oprecht beste zusje, is er iets dat je
hindert?--Heb je misschien 't een of ander dat je droefgeestig
stemt? of...."

"Ik August?--Wel nee!"

"'t Kon wezen Coba. De booien zijn soms onaardig. Weegt het bestier
van de huishouding je ook wat zwaar?"

"Nee August, volstrekt niet."

"Toch komt het me voor...."

Jacoba trekt haar hand uit die van Helmond, en zegt op sterker toon
dan ze gewoonlijk spreekt:

"Ik heb niets, volstrekt niets dat me hindert August. Alleen maakt het
me zenuwachtig als men zooveel notitie van mij neemt. Ik heb laatst
wat hard gezongen onder 't klimmen. Als men verdriet heeft dan zingt
men zoo niet.--Nu, toen ben ik van overspanning wat raar geworden. Als
mijnheer Donerie ziek is dan kan ik vanzelf geen les nemen en is dit,
zooals je wél zegt, een geschikte vacantietijd. Is....--Je wilt nog
thee?--Is.... se--wat ik wou zeggen, ah--is mijnheer Donerie _ernstig_
ongesteld? 't Zou me niemendal verwonderen als die man eens erg ziek
werd. 's-Winters kleedt hij zich onverstandig dun; bijna nooit een
overjas aan. Zeker een zwaar gevatte kou....?"

"Ik geloof niet dat het veel te beteekenen had. Hoofdpijn. Wel mogelijk
gevatte kou;" antwoordt Helmond zonder er veel bij te denken, want hij
meende zeer goed te bespeuren dat Coba naar Donerie's ongesteldheid
informeerde terwijl geheel iets anders haar vervult.

"Ik begrijp niet waar pa blijft;" zegt Coba terwijl ze opstaat en
met afgewend gelaat zich voortspoedt naar de deur.

"Coba! Jacoba!"

"Is er iets August?"

Hij staat vóór haar; ziet haar fiks in de oogen, en haar fijne
vingertjes vattend zegt hij kalm:

"Zusje, als daarbinnen verdriet of hartzeer woelt, dan zijn wij
dokters met onze medicijnen niet in staat de kwaal te genezen. Dat
_verdriet_ of _hartzeer_ moet worden weggenomen. En wat dunkt je zou
ik nu--_zelf_ ten toppunt van geluk--mijn lieve pleegzusje met een
vroolijk hart kunnen verlaten terwijl ik vermoed dat zij iets heeft
't welk haar niet gelukkig maakt, of dat haar hindert althans; dat er
werkelijk iets anders is 'tgeen haar gestel zou kunnen ondermijnen
dan muziek en zang zelfs bij 't bergen klimmen? Coba ik heb je goed
bekeken. Men ziet het maar zelden wanneer je iets wat je grieft of
smart, verbergen wilt. Maar ik zeg je nu, dat je 't een of ander te
onderdrukken zoekt; misschien al sedert lang, en ten koste van je
gezondheid. Als de oorzaak van dat verdriet wordt weggenomen Coba,
dan zul je waarlijk weer veel flinker zijn. In één woord, zeg me wat
je hebt. Straks spreek ik met oom.--In de stemming waarin hij nu is zal
hij alles toegeven; ja, al moest hij den ouden Willem of Betje wegjagen
indien ze je hier in 't een of ander den voet dwars durven zetten,
hij zou het doen. Oom ging naar de stad wonen als ik hem zei dat de
stilte je hier onaangenaam werd en kwaaddeed. Dus, beste kind...."

"Ik dank je vriendelijk voor je belangstelling August, maar je
hebt het mis. Niemand ter wereld heeft mij eenig verdriet gedaan,
en _De Zonsberg_ is het liefste plekje dat ik ken. Zul je pa eens
inschenken? Ik moet even naar boven."

"Niet te haastig, niet te haastig die trappen op!" roept de
generaal zijn dochter na, en dan binnentredend tot Helmond, alsof
hij overluid een straks afgebroken gedachtenloop vervolgt: "Wat me
óók zeer waarschijnlijk voorkomt August, het is dat Coba meer dan
ze toonen wil gevoel van je huwelijk heeft.--'t Ligt in den aard
der zaak dat je niet meer zoo dikwijls zult hier komen en dat ze je
dikwijls zal missen. Coba houdt veel van je, August. Bij al wat we
nu te observeeren hebben, zal het haar mede goeddoen dat die zaak nu
morgen maar afloopt. Ze wil voor geen werelds-geld thuis blijven. 't
Zou misschien beter zijn...."

"Dat geloof ik niet oom; afleiding is goed, en ik zal morgen bijtijds
een klein fleschje zenden waarvan ze een paar keeren vóórdat u
uitrijdt, gebruiken moet."

Hendrik de huisknecht annonceert op dit oogenblik met een ternauwernood
onderdrukten glimlach: "Mijnheer Kippelaan!"

"Er is belet Hendrik. Zeg zeer beleefd aan menheer Kippelaan dat ik
iemand bij me heb met wien ik moet spreken.... iemand die.... uit de
stad moet, die.... Ik kan den man niet ontvangen."

Weinige oogenblikken later komt Hendrik terug, en zegt dat mijnheer
Kippelaan juist het allermeest is gekomen om den persoon dien de
generaal bij zich heeft: "Hij wilde dokter Helmond zoo bijzonder
graag eens eventjes spreken."

"Ben je zijn dokter August?"

"Ik zou bijna zeggen: helaas ja!"

"Laat menheer binnen Hendrik."

Mijnheer Kippelaan struikelt de kamer in; ziet naar den dorpel om,
en dan met een buiging:

"Serviteur je excellentie. Nee ik derangeer u niet; nee waarlijk niet;
't was maar om eventjes.... Ah! comment va Helmond; altijd wél geweest
sedert ik 't plezier had je van morgen....?"

"Neem even plaats menheer Kippelaan;" zegt Van Barneveld met
een aanwijzende beweging der hand, waardoor hij die hand voor een
verovering van den bezoeker zoekt te vrijwaren. Doch, Kippelaan heeft
zijn prooi reeds bemachtigd en dubt er mee op en neer.

"Pardon, pardon excellentie, ik kan bij deze gelegenheid niet nalaten
u nogmaals van harte, van harte...."

"Ik dank je menheer;" zegt Van Barneveld terwijl hij tamelijk
militairement zijn hand uit den kerker bevrijdt.

"Kwalijk genomen?" herneemt Kippelaan met vergoelijkenden lach:
"Jawel jawel, u hebt het me kwalijk genomen dat ik u na onze
laatste ontmoeting op de receptie niet bezocht. Ja ja, 't is slecht
van me, heel slecht. Ik maak het grof met iedereen. Mijn neef de
professor in Leiën heeft laatst ook al geklaagd dat ik hem heelemaal
negligeerde. Och ziet u, zóó ben ik; maar ik informeer nu allereerst
naar juffrouw Van Barneveld. Welvarend niewaar? Ochkom, dat doet me
plezier. 't Zou ook jammer zijn voor het feest van morgen. Perfect
idee in _De Gouden Arend_. Uitmuntende visch! Zeker half-twee aan
tafel? Déjeuner niewaar? Geen muziek zou ik denken? Begrepen! stuitend
voor de conversatie, en...."

"Menheer Kippelaan, we zullen maar eens open met elkander praten...."

"Welzeker je excellentie, daar hou ik van. Op een kleine plaats
moest men over 't algemeen minder gesloten, en meer joviaal en open
zijn. Ziet u, ik zeg wat ik denk; geef me zooals ik ben. Rond,
weet u...." Vluchtig opstaande, buigend, en weer plaatsnemend:
"Militairement!"

"'t Schijnt dat u de militaire usanties...."

"O zeker, men heeft mij dikwijls gevraagd of ik geen officier
was--in politiek weet u; en maçon; ik was op-en-top maçon, want de
maçonnerie is alleen jovialiteit: Och dat is het geheele geheim,
niets anders. Dikwijls aangezocht om lid te worden; maar excellentie,
ik was het zonder dat ik het was. Ziet u, ik hou van _open_, _rond_!"

"Wij beiden hebben onzen dokter te spreken menheer. Wilt u zoo goed
zijn mij vóór te gaan.--Wanneer het geheim is August, ga dan in
de zaal."

"Duizendmaal excuus! Volstrekt niet. Geheimen in geen geval; en
wat vóórgaan betreft je excellentie, indien u haast hebt dan zou ik
dokter als we samen terugwandelden niewaar, zeer goed kunnen zeggen
'tgeen ik te zeggen heb niewaar? Ik dank uw excellentie anders wel
voor de groote beleefdheid om mij...."

"'t Is geen beleefdheid menheer. Ik maak wat haast omdat we onzen
tijd noodig hebben. 't Zijn familiezaken die we moeten afdoen. Wilt
u dus zoo goed zijn mijn neef te volgen?"

"Familiezaken! O welzeker je excellentie. Maar wat _ik_ aan mijn
vriend Helmond te zeggen heb is wel bepaald in vertrouwen, maar
toch--nee nee pardon generaal, pardon, voor u is 't in 't geheel geen
geheim. Pardon!--Je moet dan weten Helmond, dat ik van morgen nadat ik
't plezier had je te zien, nog even bij den goeden majoor Kartenglimp
ben geweest. Perfect mensch! Onder heeren! Open! O!--Was ijselijk
amicaal met me; Kippelaan voor en na. Maar hij gevoelde zich toch
zeer ziek. Was fameus met je ingenomen--droppels of poeders daar wil
ik afwezen. Enfin, was bang voor een beroerte--_dit_ was het geheim;
ziet u excellentie, maar onder ons niewaar? Ook niet plezierig een
beroerte. Mijn neef de professor...."

"Heeft de majoor je een commissie voor me opgedragen Kippelaan?"

"Met je verlof, met je verlof dokter; commissies opdragen, zieje,
dát is wat kras, maar...."

"Neem me niet kwalijk; heeft hij je verzocht om mij....?"

"Dat juist niet; ik heb de gaaf om--ja hoe mag ik het noemen; te
_voelen_. Ziet u excellentie, dat is een voorrecht. Ik weet wat de
Lieder ohne Worte zeggen. Dat voel ik! Ik begrijp, en dat doen de
minste menschen. Als ik muziek lees dan lees ik een boek. Ja een
vers van.... _enfin_ vind ik niet zoo mooi als een blad muziek;
een quatre-mains lees ik liever dan een roman."

"Heeft de majoor u verzocht....?"

"Pardon, ik heb begrepen dat hij boos op je was. Ik ben rond dokter. Ja
hij was boos op je, heel boos, dat mag ik zeggen; en nu dacht ik: ten
bewijze dat ik Helmonds vriend ben, wil ik 't hem zeggen. Nu zei de
majoor--'t was à propos van je reis: als ik hem in tijd van nood maar
telegrafeeren kon. Dat was _juist_ gezien, niewaar excellentie? Mooie
uitvinding: Wil ik iets weten, ik weet iets!--Rondeman gezegd, nu had
ik een raad te geven. Schrijf me je adressen op, hê? watblief? Van
dag tot dag? Goed idee niewaar? Niemand heeft er mee noodig waar je
heengaat: maar als de majoor...."

"Voor 't geval Kippelaan, dat mijn thuiskomst volstrekt noodzakelijk
mocht zijn, heb ik maatregels genomen. Van Hake zal in overleg met
Biermans schrijven of telegrafeeren."

"Och-kom, Van Hake! zal die....!--Ah, hoe vaart u juffrouw Van
Barneveld?" vervolgt Kippelaan tot Jacoba die juist binnenkomt:
"Altijd wel geweest? Braaf feestgevierd dezer dagen? Ik ben verrukt
over 't mooie uitzicht hier. Magnifique niewaar? Die Rijn!.... die
landen _kust_ en _scheurt_ de dijken! 't Heelal verdeelt in ko...."

"Menheer Kippelaan, je zult me vergunnen dat ik me nu met mijn neef
absenteer. Als je nog een oogenblik wilt rusten, mijn dochter zal je
gaarne een kop thee schenken. Vaarwel."

Toen Kippelaan een groot uur later vertrok, toen was hij bij uitstek
voldaan.--O, de ontvangst op _De Zonsberg_ was charmant geweest. Al
heeft hij dan tot heden geen rechtstreeksche uitnoodigingen voor
familiare diners of soirees gekregen, de ontvangst bewees genoeg dat
het een onwillekeurig verzuim, ja misschien wel een groot bewijs van
delicatesse geweest is. 't Was hem in den aanvang moeielijk om die
delicatesse geheel in overeenstemming te brengen met de handeling
van den generaal, toen hij zich met Helmond ging verwijderen, en hem,
"ten sterkste animeerde" om alleen met juffrouw Coba te blijven. Maar
later, ja, grooter blijk van sympathie en waardeering heeft de generaal
niet kunnen geven. Alleen met personen met wie men op een familiaren
voet wil zijn, handelt men zooals de generaal heeft gedaan; heelemaal
in den geest van hun gesprek.... sans gêne, rond, joviaal!

En juffrouw Jacoba! heeft zij hem een grooter bewijs van.... enfin,
kunnen schenken dan juist door die koele, geretireerde houding? 't
Mocht dan bij den "burgerlijken stand" en zelfs aan den generaal
bekend zijn, dat hij den elfden April zijn vier en veertigste
jaar is ingetreden, juffrouw Coba's terughoudendheid heeft hem wel
degelijk gezegd, dat ze hem--zooals iedereen--op 't allermeest voor
een zes en twintiger hield. O, welk een overheerlijk uur heeft hij
gesleten! Zeer timide heeft ze veel naar buiten gezien, enfin in
das Blaue hinein! en ze heeft zeer weinig gesproken; natuurlijk pour
la première fois! Maar, zoo 't een en ander heeft hij toch uit haar
allerliefste korte antwoorden kunnen opmaken; bijvoorbeeld dat zij
zich nooit verveelde als zij alleen was; en dat het haar pa zeker
bijzonder veel plezier zou doen als hij eens terugkwam wanneer papa
geen zaken had. O, o, die invitatie!--Voor het overige is Kippelaan
zeer tevreden over zich zelf. Hij heeft de overtuiging dat alleen
de "toonnuanceering zijner stem"--waarover men hem dikwijls vol
enthousiasme gesproken heeft--ook nu haar uitwerking heeft gehad. Toen
hij van 't geluk sprak 'twelk dokter Helmond met zijn geliefde "te
gemoet ijlde", in vergelijking van een lijdend herstellen zooals van
den majoor Kartenglimp of een doodelijk ziekbed, waaraan--zooals hij
vernam--de muziekmeester Donerie gekluisterd was; toen hij die weelde
des echtelijken geluks, in tegenstelling van zooveel lijden op dit
"werelddeel" had geteekend, toen heeft hij haar zien verbleeken
en ontroeren.--O Coba mijn!--Ja, zoo dacht Kippelaan toen hij bij
't heengaan--geheel in gedachten--Hendrik die hem uitliet de hand
schudde. Ja, nadat ik een drietal moest bedroeven en teleurstellen,
zal deze dan de vervulling der planeet zijn: "De zon zal het zilver
beschijnen en hetzelve aan u doen kleven." Zij was "bleekblank als
het zilver", en de _Zonsberg_ bescheen haar!

"Atjuus menheer Kippelaan!" zegt Hendrik, en Kippelaan eensklaps uit
zijn droomen ontwakend, verbeeldt zich dat hij op _De Zonsberg_ heeft
gedineerd; haalt zijn portemonnaie te voorschijn, zoekt en frommelt
en tuurt erin, en.... is verplicht Hendrik een gulden te geven, want
"de twee kwartjes" hij vond ze niet.

Enfin, Kippelaan heeft het er ruimschoots voor over; en wat dien
gulden betrof, als eenmaal het interessante bleeke kind--eenmaal,
jawel, generaals zijn ook sterfelijk--dan zouden immers de guldens
voor Kippelaan zijn "wat nu het zand was aan den oever der zee;
tenminste...."

Kippelaan die in 't schemerdonker vertrok, heeft nog eens even,
terzij van het huis een "blikslag" erop geworpen, want hij "kent
gaarne iets aan alle kanten".

Schuin in de hoogte ontdekt hij licht. De glimp uit het raam schijnt
op het gebladert van den meest vooruitkomenden eiketak. Juist onder
dien eik stond Kippelaan, en hij hoorde spreken.

't Was "letterlijk _niet_ te verstaan."--Nu werd het luider. Stil,
dat is de stem van den generaal. Hoor:

"Getrouwd.... met Chassé.--Citadel.... twee kinders."

Kippelaan vond het indiscreet; maar hier
onder den donkeren eik, wie zag hem! 't Was
aller-interessantst! aller.... aller.... interessantst! en hij
luisterde, en ving gedurende een groot half uur, misschien een
honderdste deel van de woorden op, die er binnen de kamer van den
generaal werden gesproken; woorden, waarop men den klemtoon te pas
of te onpas gelegd had. Binnen die kamer zelve vervolgt de generaal
tot zijn pleegzoon:

"Ja, toen je brave vader doodelijk getroffen in mijn arm den geest
gaf, toen beloofde ik hem, zoo ik gespaard bleef, dat ik je beiden
zou grootbrengen als mijn eigen kinderen. En heb ik dat niet gedaan
August? heb ik _dien andere_ minder liefgehad? 't Is wreed mij aan dien
knaap te herinneren, wreeder dan je denkt misschien. Had ik hem dan
laten studeeren om aanstonds, toegevend aan een dwaze rederijkersmanie,
zich te verslingeren aan een tooneelnimf van het laagste ressort! Had
ik hem dáárvoor mijn liefde betoond, om mij.... mij...."

"Beste oom, spreek hierover niet meer;" zegt Helmond dewijl hij ziet
hoe de herinnering aan 'tgeen zijn broeder deed, den ouden pleegvader
beroert.

"Waarom zijn naam dan genoemd August? Je wist immers dat ik ten
strengste verboden had om, in mijn bijzijn, over hem te spreken."

"Oom, Philip is mijn broer, en waarlijk hij had u lief. Slechts in
een oogenblik van opgewondenheid...."

"Opgewondenheid! Zwijg August. Dat hij mij zóó iets zeggen kon! Wanneer
ik me die woorden herinner; van _hem_ die woorden: "Man, als je één
greintje eergevoel in de borst hadt....!" God in den hemel, hij tot
mij! Zwijg, _zwijg_ zeg ik je; spreek me van den aterling niet meer."

"Ja oom, 't was zeker schrikkelijk slecht om u, den weldoener...."

"Slecht! er is geen woord voor te vinden!"

"De hartstocht voor dat meisje had hem verblind. Ik wil hem niet
voorspreken oom, maar uw woord is mij te zwaar; hem af te snijden als
een "rot lid;" hem nooit wat er ook zijn mocht, te mogen bijstaan of
helpen; hem te beschouwen als de adder die.... Oom, in godsdienstige
begrippen verschillen wij veel, maar als u vasthoudt aan wat
geschreven staat, dan moet u Philip niet vervloeken maar vergeven,
evenals God...."

Van Barneveld, de altijd waardige man, is nu aan de uiterste grens
van zijn geduld. Zich sterk beheerschend, schenkt hij zich met bevende
hand een glas water in, en, na een teug te hebben gedronken, herneemt
hij--aanvankelijk kalmer:

"Over onze godsdienstige denkbeelden spreken we niet August. Ik wil je
alleen herinneren, dat ik aan een heilig, maar niet aan een weekhartig
God geloof. Daar is een _verdoemenis_! De bokken zullen van de schapen
worden gescheiden. Wie God veracht, gaat verloren; voor eeuwig! Geen
Genade!--In Gods geest handelt de krijgsoverste als hij een verrader
den kogel geeft; als hij opstand--insubordinatie--straft met den
dood.--Het ongedierte vertrap ik vrij met den voet. En, als ik nu
den ellendige vervloek dien ik liefhad en wéldeed; de adder die me
zeggen durfde: "man, als je één greintje eergevoel...." God in den
Hemel!.... zoo iets moest men niet opwekken, zoo iets...."

Bij Van Barnevelds laatste woorden heeft hij de tafel door een hevigen
vuistslag doen dreunen. Toen zijn stem bleef stokken, is hij opgestaan,
en, zichtbaar fel bewogen, loopt hij een paar malen de kamer op en
neer, ofschoon zijn haastig tasten naar de waterkaraf, en het nogmaals
drinken--nadat Helmond hem snel heeft ingeschonken--zeer duidelijk
verraadt dat hij den storm in zijn borst tot bedaren wil brengen.

"Oom, uw toorn is rechtmatig, ik weet het!"

"Ha zoo, als men dat maar bedenkt."

"Ik vraag u niets voor.... hem. Ik wilde u alleen herinneren, dat
hij mijn broer is, en mijn broeder kan ik niet haten oom."

"Ik wil niet over hem spreken. Hem te haten gelast je niemand. Zijn
naam wordt in dat stuk niet genoemd."

"Maar de bedoeling ervan....?"

"Is duidelijk genoeg: Nooit meer zal hij iets genieten van 'tgeen mij
heeft toebehoord. Ik dacht August, dat je stilzwijgend mijn bedoeling
zoudt verstaan en gebillijkt hebben."

August Helmond staart op het schrift, 'twelk de oom hem straks ter
onderteekening had aangeboden. Ofschoon men den jongen dokter wel
eens andere verwachtingen had voorgespiegeld, wanneer hij zijn keus
zou hebben gevestigd en in 't huwelijk ging treden; ofschoon men wel
eens heeft gefluisterd dat de generaal aan zijn pleegzoon een ton of
minstens een halve ton zou meegeven, zoo moest August erkennen dat
de oom het wél had gemaakt; wanneer men namelijk bedacht dat zijn
huwelijk met Eva Armelo geenszins Van Barnevelds geheele goedkeuring
wegdroeg, en hij zich in den beginne er zelfs met kracht tegen verzet
had. 't Was mooi genoeg dat Helmond--die alles wat hij was en bezat
aan zijn pleegvader is verschuldigd; die reeds een eigen huis bewoont
en van _De Zonsberg_ bij voortduring een stroom van weldaden in het
huishouden mag verwachten, dat hij zich van den dag van 't huwelijk
afaan, jaarlijks een som van driehonderd gulden zag toegekend--het
dubbele van 't geen hij, sedert hij dokter werd, ontving--terwijl
den echtgenooten telkens bij de geboorte van een kind, een bedrag
van honderd gulden was verzekerd.

Mocht de pleegzoon bij de inzage der gemaakte beschikking ook in
den aanvang eenige teleurstelling hebben gevoeld, die teleurstelling
heeft bij het verder lezen spoedig voor andere gewaarwordingen moeten
plaats maken. Immers, ofschoon de generaal wel meermalen heeft laten
doorschemeren dat August mede zijn erfgenaam zou zijn, nooit was daarop
zoo rechtstreeks gedoeld als bij de woorden, dat August Helmond aan
den _vroegeren huisgenoot_ nimmer iets zou schenken van 'tgeen den
pleegvader had toebehoord.--Was hem die meerdere zekerheid voor de
toekomst een hoogst aangename, het kon niet missen of de zeer gestrenge
bepaling ten opzichte van zijn broeder moest hem pijnlijk treffen.

Nog staarde Helmond eenige oogenblikken op het veelbeteekenend
geschrift. Toen zag hij eensklaps zijn pleegvader aan en zei:

"Oom, wij hebben onze moeder niet gekend. Zij was een zachte edele
vrouw."

"Is het je plan August, een nieuwe batterij te openen, laat dan
dat voornemen varen. Je moeder heb ik--zooals je weet--zeer weinig
gekend. Zij stierf twee maanden na den dood van mijn vriend. Zeker
moet ze lief en goed zijn geweest, want zij was de oogappel van je
vader. Maar August, al stond daar je moeder met "dien ander" voor me,
en al kwam zelfs je vader, mijn onvergetelijke Herman, met hem aan
de hand om een verzoening tusschen ons te beproeven, ik zou zeggen:
Gaat heen, want je weet niet wat je vraagt. Slechts verachting op
de wereld, kan misschien nog zijn vrijspraak bewerken voor den troon
des Almachtigen."

"Oom! voor u die anders altijd zoo goed voor hem waart, is dat
woord.... te hard, te...."

"Spaar mij August; wij menschen zullen eenmaal onze daden moeten
verantwoorden. Ik vrees niet dat ik de oogen zal behoeven neer te slaan
indien men "den ander" tegen mij over stelt. Nu genoeg hiervan.--Ik
wensch je naam onder dat schrift.--Zeer lang heb ik er tegen opgezien
om de zaak geheel en al af te doen. Dit moest vóór je huwelijk
geschieden. Ik wilde dat je je huwelijksleven zoudt beginnen met
eenige zekerheid omtrent mijn plannen. Weiger je deze verbintenis te
teekenen, welnu August, dan deed ik wat ik kon en 'tgeen ik verplicht
was, maar dan zijn wij elkander voortaan vreemd.... Heb ik me ook in
mijn oudsten pleegzoon bedrogen, August?"

"Oom!"

"Ik dacht niet dat je een oogenblik zoudt aarzelen. Je afkeer...."

"Ja oom, hij heeft zich schandelijk aan u vergrepen; maar, om mijn
woord te geven dat ik het kind mijner vroeg gestorven ouders, zoo
hij hulpbehoevend tot mij kwam, allen bijstand zou moeten weigeren,
omdat hij _eens_, door hartstocht en drift vervoerd, vergeten kon
wat onze weldoener voor hem deed: Nee, dát kan ik _niet_!"

De generaal, die den spreker met vorschend oog van onder de grijze
wimpers heeft aangestaard, valt nu eensklaps half toornig--half met
zekere verruiming uit:

"Maar wie eischt dit!? Wie verbiedt of kan je verbieden, om anderen,
onverschillig wie ze zijn, bij te staan met het uwe! Wie zou het
recht hebben je te binden om met hetgeen je zelf zult verdienen,
naar verkiezing te handelen? Ik verzet er mij tegen dat "de ander"
ooit iets zal genieten van 't geen _ik thans het mijne noem_. Zou
je dan wenschen dat hij nog dieper zonk, en willen meewerken om zijn
zedelijk bewustzijn geheel te vernietigen door vurige kolen te hoopen
op zijn hoofd! Ik had niet gedacht August dat jij zelf er een oogenblik
aan denken zoudt."

"Maar alles wat ik zelfs nú bezit heb ik aan u te danken...."

"Niet je leven; niet je aanleg; niet je intellectueele kracht, die
je tot een zelfstandig man heeft gemaakt. Heb je nu de bedoeling van
dit geschrift begrepen?"

"Ja, oom.... en ik vergeet het niet."

"Je woord is er mij borg voor. Ja zelfs, ik ontsla je van de
onderteekening van een stuk waaruit je toch de rechte zin van mijn
wil niet duidelijk gebleken was."

Terwijl Van Barneveld het papier nu in kleine stukken scheurt alvorens
het in de scheurmand te werpen, gaat hij naar zijn secretaire; neemt
er een portefeuille uit, en telt dan honderdveertig gulden aan klein
bankpapier voor Helmond neer.

"Wil je eens nazien August? Hiermede sluit onze rekening.--Wat
de partij in _De Gouden Arend_ betreft; nu daartoe besloten
werd--misschien omdat men meent wederkeerig tot iets dergelijks
verplicht te zijn--nu wil ik niet dat ze daardoor in moeielijkheden
zullen komen, en vooral niet dewijl ik er zelf tegenwoordig zal
wezen. Jij hebt de zaak met den kapitein al bepraat, niewaar? Zorg nu
verder dat ze met _dit_--geheel in orde komt, en zonder dat iemand
anders daarvan wete." Dit zeggende heeft de generaal een muntbiljet
van vijftig gulden voor Helmond op de tafel gelegd.

"Oom, ik nam het voor _mijne_ rekening, omdat mijn lieve Eva op dat
déjeuner gesteld was, en zou dus gaarne, ofschoon incognito, morgen
uw gastheer blijven."

"Heel mooi gezegd: maar onze verhouding is van dien aard, niewaar,
dat je zonder bedenking aanneemt wat ik je presenteer? Tegenover het
publiek staat mijnheer Helmond als zeer verstandig, knap en zelfstandig
dokter; tegenover den generaal Van Barneveld als.... zijn volwassen
zoon! Is die titel je iets waard, dan neem je dit aan.--En dan,"
vervolgt Van Barneveld, terwijl hij een paar regels op een couvert
schrijft waarin hij terzijde, al pratend, iets uit de portefeuille
heeft gestoken: "En dan, ik weet dat een eerste consult niet goedkoop
en Parijs nog al duur is. Ziedaar!"

Helmond, die de hem zooeven geschonken vijftig gulden bij de
honderdveertig heeft geborgen, leest nu op het couvert: "Tweehonderd
gulden voor het eerste consult aan Dr. Helmond."

"Oom, uw goedheid....!"

"Ja dokter, zoo honoreer ik maar ééns, dat begrijp je. Nu, geen dank
meer. 't Is wél zoo, heel wel! Je weet dat ik je liefhad als mijn
eigen kind. En daarom ook August, vergun het den ouden man dat hij,
in naam van je besten vader, je nog eens op dezen avond aan een
vroeger gesprek herinnert:

"Ik begrijp u oom...."

"August, ik geloof niet dat het déjeuner in _De Arend_ zou worden
gegeven als je mij geheel en al begrepen had...!"

"Wanneer wij maar eens getrouwd zijn beste oom! Uw spreuk bewaar ik
als goud: Wijsheid zal ik mengen in mijn liefde. Maar waarlijk, mijn
Eva is zoo goed; en ijdel, nee, wat men ijdel noemt dát is ze niet."

"Heb haar lief met wijsheid August!--Zij zag er gisteren prachtig uit."

"Zult u mijn wijfje ook _liefhebben_ oom? Ja, ik weet het. U zult het,
evenals Coba; waarlijk, mijn engel verdient het!"

"Wie mijn _zoon_ gelukkig maakt die heb ik lief als een kind.--Komaan,
onze zitting heeft al te lang geduurd." Hij drukt hem met warmte
de hand.



VIERDE HOOFDSTUK.


Den volgenden dag was het "regen en wind." De tuinman van _De Zonsberg_
heeft het voorspeld. Toen hij gisterenavond langs de aspergebedden
ging en hier en daar een pijpekop op een gebarsten  plekje zette, toen
profeteerde hij, met het oog op een donkere bank aan den zuidelijken
horizon, dat er "donder aan de lucht was. De lucht kon nog weinig
warmte verdragen; en de twee laatste, Meidagen waren krek balsemiek
geweest."

'sNachts heeft het inderdaad een weinig geonweerd; en nu, in plaats
van warm, is het guur buiten.

't Is acht uren in den morgen.

Willem de oude koetsier staat op vijf passen van zijn meester in
militaire houding diens orders af te wachten."

"Om kwart over tienen vóór Willem."

"Zeer wel generaal. Met de koets?"

"Nee, met de vigilante."

"....Zeer wel generaal.--Toch 't koperen tuig?"

"'t Zwarte regentuig Willem."

"....Alzoo kwart over tienen vóór, generaal.--Nog iets van je orders
generaal?"

"Je brengt me eerst met de juffrouw naar 't stadhuis. Van daar rij
je naar den wal om dokter Helmond te halen, en brengt hem bij de
familie Armelo."

"Zeer wel generaal."

"Je rijdt dan bruid en bruidegom naar 't stadhuis, en wacht daar om
later, hen en ons, naar de kerk te brengen. Na afloop van de inzegening
rij je ons, in twee toeren, naar _De Gouden Arend_, en dan, stapvoets
naar huis."

"Volgens je orders generaal. Nog iets te belasten generaal?"

"Natuurlijk witte handschoenen."

"Natuurlijk generaal.--Met verlof generaal, als het weer nog wat
opknapt, neem ik dan de _koets_ en het _koperen_ tuig?"

"De controleur gaat naar veel regen en wind."

"Niets meer van je orders generaal?"

"Zorg tegen twee uur weer met de vigilante aan het logement te zijn,
maar met de imperialen er op. Je brengt de jonge menheer en mevrouw
dan naar Briesborg aan 't station. Van daar kom je aan _De Arend_
terug, en rijden we weer mee naar _De Zonsberg_."

"Volgens je orders generaal.--Dus in geen geval de koets
of.... Opperbest generaal!" Bij de laatste woorden heeft Willem de
hand met militair saluut aan het voorhoofd gebracht, en verlaat op
den wenk van zijn meester het vertrek.

--De knaap wordt oud, denkt Van Barneveld, terwijl hij den koetsier
met zijn zilveren haren en eenigszins krom-stijve beenen de kamer
ziet verlaten: dat koperen tuig en die koets, ze hadden hem bijna
uit het zaal gelicht.



De regen valt met stroomen uit de grauwe lucht, die slechts hier
en daar een zeer klein plekje blauw vertoont. De takken van het
akkermaalshout bezijden den straatweg zwaaien, door den sterken wind
bewogen, soms als dolzinnigen heen en weer, en vangen het slik op,
't welk het voorbijjagend rijtuig van _De Zonsberg_ doet opspatten.

"August treft het slecht Coba."

"Droevig weer pa."

"'t Was óók zulk een weer toen ik met je lieve moeder naar 't stadhuis
reed. Dat is nu drie en twintig jaar geleden...... Bertha hechtte
aan goed weer op den trouwdag."

"'t Stemt vroolijker papa."

"Ik hecht er niets aan; maar later heb ik mij toch dikwijls herinnerd
dat het op dien Woensdag slecht weer was."

De wind stond op het raampje aan Coba's zijde. Ze kon niet naar buiten
zien want de regen biggelde in allerlei slootjes en slangetjes langs
het glas naar beneden. 't Was haar alsof ze tranen zag.

"Je hebt immers nog eens ingenomen voordat we uitreden?"

"Ingenomen?" zegt Coba verstrooid: "Ik geloof.... Nee ik heb het
vergeten pa."

"Je bent tegenwoordig waarlijk nog al vergeetachtig Coba. Straks moest
ik je nog roepen toen Willem al vóór stond; 't was twee minuten over
den tijd. 't Is goed dat jij de bruid niet bent, je zoudt misschien
zelfs je bruidegom vergeten.--Je gevoelt je toch goed in orde niewaar?"

In 't eerst kwam er geen antwoord. Toen zag ze eensklaps op, en zei:

"O heel wel!" en daarna, wijzend door het venster waarvoor haar
vader zat: "Zie, de lucht is daar nog erg donker. 't Is zóó wel
treurig vandaag."

Zeven minuten later reed de vigilante van _De Zonsberg_,--na den
generaal en zijne dochter aan 't Raadhuis te hebben gebracht, naar
het doktershuis op den wal. Maar dokter was al naar de woning zijner
aanstaande schoonouders vertrokken.



"Daar hoor ik het rijtuig mijn vrouwtje!" zegt August Helmond,
en onwillekeurig beeft zijn hand waarmee hij Eva's sluier in wat
sierlijker plooien om haar heerlijke taille schikt.

"'t Is een vigilante lieve!" zegt de bruid, die zich in haar ruischend
wit satijnen kleed, naar het venster heeft gekeerd: "'t zal voor papa
en mama zijn."

"Nee beste kind, 't is heusch van _De Zonsberg_; zie maar, Willem
zit op den bok, en Hendrik staat aan de deur."

"Wat! met een vigilante! Guns Helmond-lief, dat vind ik
allerbespottelijkst. Heeft je oom de koets dan niet meer? Kijk,
en een begrafenis-tuig.--Nee maar dat vind ik bepaald ridicule."

"'t Is zeker omdat 't zoo regent;" meent Helmond tamelijk naïef,
en is door Eva's opmerking in deze oogenblikken van agitatie, zeer
tegen zijn gewoonte, een weinig van zijn stuk gebracht.

"Ja maar daar bedanken we voor. Ik vind het heel lief dat oom een
rijtuig zendt, maar de gewone vigilante! terwijl hier zelfs iedereen
"met de koets" trouwt. Nee, je moet me niet kwalijk nemen, maar dat
is wat erg militairement."--Roepend aan de openstaande gangdeur:
"Pa! Pa-lief! Pa!"

Kapitein Armelo komt in militair costuum de gang uit en gaat naar
binnen.--Eva had het zoo gewild, maar het spijt hem dat hij heeft
toegegeven. De uniform zit hem inweerwil van al de veranderingen
die Helm de kleermaker er aan gemaakt heeft "als een gek." Die
nieuwerwetsche mouwen behooren niet aan den militairen rok van tien
jaren herwaarts. Hij voelt zich in dat ding als een recruut in de
kapotjas; 't is hem veel te wijd, veel te slobs geworden, bah!

"Zeg eens Eva, ik kan in dien rok waarachtig niet voor 't front komen;
als je er niet tegen hebt dan doe ik eenvoudig mijn jasje aan."

Eva vond het ijselijk onplezierig dat men haar in oogenblikken als
deze--nu ze natuurlijk zenuwachtig en geagiteerd was--op allerlei
manieren toonde hoeveel men de plechtigheid telde waarvan zij de
heldin zou zijn. Ze hoopte niet dat pa de dwaasheid zou hebben om het
gewone jasje aan te doen. Pa had den militairen rok laten vermaken
omdat een gewone zwarte hem--entre nous gezegd--te kras was; maar
in ieder geval stelde zij er dan ook prijs op dat hij zóó bleef. De
generaal was natuurlijk ook in uniform. Op het jasje kon pa de
"groote tiendaagsche ruzie" en den "vijf en twintigjarigen dienst"
toch niet hangen; en de Romphuizers mochten wel eens zien dat pa
evengoed officier was geweest als mijnheer Van Barneveld.

Op Helmonds bevestiging dat de uniform inderdaad zoo heel slecht
niet stond--waarbij hij den oud-soldaat een wenk gaf, waaruit deze
moest opmaken dat men een bruid, die binnen weinige oogenblikken den
gewichtigsten stap van haar leven zou doen, niet agiteeren maar wel
iets mocht toegeven--was de oud-kapitein wel verplicht te zwijgen
en zich gewillig te toonen. Van hare zijde moest Eva nu echter ook
maar tevreden zijn. Waarlijk ze zou nog beter in de vigilante van
_De Zonsberg_ dan haar pa in den uniformrok zitten. Wat deed het er
ook toe, of het een koets of vigilante was.

In zwartzijden staatsiegewaad, waarover een kanten sjaal hing die,
ofschoon wel eenigszins rosachtig geworden, haar indertijd toch als
zeer fraai door haar man was geschonken; een hoed met vuurroode linten
op het tamelijk breede hoofd, kwam mevrouw Armelo uit het achterhuis
naar voren. De kleine dienstmeid heeft juist opengedaan want er was
alweder gescheld.

"O, zijn de rijtuigen daar?" zegt mevrouw Armelo tot Hendrik, die even
in de gang komt om te berichten dat men vóór was: "Zeer goed, je zult
wel wachten;" en dan tot de kleine dienstmeid een weinig zachter:
"Nee, zeg aan Herman dat mijnheer vandaag niet kan overdoen. Foei,
hoe indiscreet zijn de menschen!" Terwijl zij de voorkamer wil ingaan,
komt de genoemde Herman, een knecht uit _De Gouden Arend_, haar op zij,
en zegt:

"Menheer Siebold wilde een kistje van de _vier_, en drie pakjes
manilla's voor de partij hebben. De duiten present."

"Wel man, hoe kun je zoo wezen! Op een oogenblik als dit! De kapitein
is al te goed. Waarom ga je niet naar den winkel van Bol?"

"Wat is er Marie?--Watblief Herman?" vraagt Armelo in de deur.

"Asjeblieft een kistje van de vier, en drie pakjes manilla's,
Kapitein?"

"O wacht, met alle...."

"God Armelo, ben je gek! Wou je nu nog iemand sigaren overdoen? in
je militaire costuum!--Nee vrindschap, de kapitein kan je niet helpen."

"Ik heb hier anders den sleutel;" zegt Armelo met het wapen vooruit.

"Wacht pa, ik zal wel even.... Geef u maar hier. Wil je maar meekomen
Herman? Van de vier niewaar? zwaar of licht....?"

't Is Eva's jongere zuster Louise, die, mede voor de trouwplechtigheid
gekleed, naar voren is gekomen, zich spoedig van den sleutel heeft
meester gemaakt en met de lichtheid van een veder, naar een klein
vertrekje in het achterhuis snelt.

"Wat is daar....?" vraagt Eva.

"Niets, volstrekt niets lieve engel;" zegt mevrouw Armelo op den
drempel.

"Ik zag daar Herman uit _De Arend_ ma. Is er iets.... van 't
déjeuner.... of....?"

"Och ja, er was iets te kort, en men komt dan maar aanzetten. 't
Zou niet vreemd zijn als ze ook nog om 't zilver kwamen. Men durft
maar alles!"

"Ik zal het vandaag wel 't bontst van allen maken, en wat ik u ontneem,
ik breng het u niet terug;" zegt Helmond.

Terwijl de gelukkige aanstaande echtgenoot dit zegt, drukt hij Eva
een zoen op de wang, doch, hij doet het met égards voor haar keurig
toilet, en, met een zekere aarzeling bovendien. Immers, sedert hij
Eva in haar trouwgewaad mocht ontmoeten, verkeert Helmond onder een
machtigen indruk. Hij zag zijn Eva zooals hij haar nooit te voren
aanschouwde; en het was hem bijna alsof een zekere schroom hem
vermeesterde, wanneer zijn oog een enkele maal als bij verrassing
durfde rusten op den fier golvenden boezem zijner bruid, ofschoon
zediglijk verborgen onder kant en wit satijn.

"Ja Helmond, je ontrooft ons wel een kleinood!" zegt mevrouw met een
zucht: "maar och, we krijgen toch ook terug waarnaar ons ouderhart
altijd tevergeefs heeft gesmacht: een _zoon_, Helmond, een zoon die
ons liefheeft, niewaar?"

Zij legt haar hand, met wit glacé omsloten, vol moederlijk gevoel in
het glacé van den aanstaanden schoonzoon, en herneemt met nog meer
gevoel: "Wij vertrouwen u ons kind August!"--En dan: "Ha, daar is ook
_onze_ equipage!" Straks roepend in de gang: "Louise! mijn engel! ik
bid je, kom!"

De tocht naar het stadhuis zou echter op uitdrukkelijk verlangen der
bruid nog eenige minuten worden vertraagd.



Binnen de trouwkamer van het stadhuis bevonden zich--en nu reeds
omstreeks een half uur--de generaal en zijn dochter, benevens de heeren
baron Debecke van De Poel; dokter Wolf uit Wieringerwaard, en mijnheer
Lieder, docent in de Nederlandsche taal enz. enz. te Amsterdam.

De baron Debecke is een oud vriend van Van Barneveld, maar zou toch
zeker niet bij deze gelegenheid binnen de trouwkamer en vooral met
in qualiteit van getuige tegenwoordig zijn geweest, indien hij niet
dat mooie futuurtje van dokter Helmond op _De Zonsberg_ had ontmoet,
en zich, terwijl hij haar een beetje courtiseerde--ja, ja, aanstaande
bruidjes willen dat wel--had laten ontvallen, getuige bij haar huwelijk
te zullen zijn. Mijnheer Debecke had het heele grapje vergeten, maar,
een allerliefst briefje, dat Helmond hem namens zijn aanstaande had
gebracht, was een zoo verplichtende herinnering aan zijn "belofte"
geweest, dat hij geen vrijheid heeft gevonden om zich onder eenig
voorwendsel terug te trekken.

Dokter Wolf is een klein maar forsch persoon van omtrent vijftig jaren;
zijn voorkomen heeft niets deftigs, maar een veeljarige praktijk in
Wieringerwaard en omstreken, zou ook zeker den fatterigsten medicus
in een man als dokter Wolf herscheppen. Van zijn kleeding scheen hij
zeer weinig werk te maken. Zijn rok was van een buitengewoon antiek
model, en tamelijk kaal en glimmend, terwijl er zich op de rechterpijp
van zijn pantalon--die mede geenszins nieuw was--juist tegen het
scheenbeen een bijzonder groote vlak bevond, waarin zich reeds sedert
lang veel stof moest verzameld hebben. Dokter Wolf scheen in den
regel geen boordjes te dragen, althans uit den scheeven toestand,
waarin het halsomwindsel met toebehooren zich bevond, zou men zulks
hebben opgemaakt. Het licht- of blinkpunt van dokters toilet bestond
in de prachtig glimmend verlakte laarsjes, waarin zijn voeten geperst
zaten. Straks waren ze--evenals zijn broekspijpen van achteren--nog
geheel en al beklonterd; maar, eer hij de trouwkamer binnenstapte
heeft hij zijn rooden zakdoek er aan gewaagd, en daarom blinkt nu
zijn schoeisel dat het een lust is.

Dokter Wolf die, als eigen broer van mevrouw Armelo, beloofd had het
huwelijksfeest te zullen bijwonen en de getuige van zijn nichtje te
wezen, heeft wel eenige woorden met de "voorname heeren" gewisseld,
maar voelt zich toch meer aangetrokken tot den neef van zwager Armelo,
den docent; en fluisterend--natuurlijk in zoo'n trouwkamer--zegt hij:

"Zeker pas gekomen? met de spoor?"

"Om u te dienen mijnheer. Zeven minuten over zessen verlaat de
spoortrein Amsterdam, en alzoo was ik gereedelijk ter bestemder ure
alhier. Het is een schoone uitvinding die stoom, en wel gebezigd
als beweegkracht...."

"Ken je den oudste van die beide heeren?"

"Bedoelt u den grootste der beide grijsaards, of den kleinere met
het eenigszins roodere gelaat?"

"Ik meen dien met het hooge voorhoofd. Hij sprak me aan. Een van
beiden is de generaal Van Barneveld, maar ik weet niet wie. Ze hebben
allebei grijze knevels."

"Dus u bedoelt den rechtsche, wiens stok een gouden knop heeft, en
die zich nu naar de zijde dier jonge dame wendt, welke trouwens in
stilte blijft voor zich zien?"

"Juist!"

"Tot mijn leedwezen kan ik u niet inlichten; ik heb de eer niet de
families van onzen aanstaanden neef Helmond van aangezicht te kennen."

"Dat hadt je me wel eer kunnen zeggen."

Op een der stoelen die tot aan de langwerpige tafel, waarover een
groen kleed hangt, in een cirkel zijn gerangschikt, zit Jacoba.

"Ik hoor van je papa dat je in de vorige week een weinig ongesteld
bent geweest juffrouw Van Barneveld. Weer heelemaal in orde?"

"Dank u mijnheer Debecke, heelemaal. Mevrouw is ongesteld niewaar?"

"De zenuwen, altijd hetzelfde! Nu vooral in de war omdat we onzen
zoon uit Indië al spoedig thuis wachten.--Fameus pleizierig; 't zal
haar goeddoen."--Naar de deur ziende: "'t Jonge paar laat zich wachten
dunkt me."

"Ik begrijp niet wat er aan hapert;" zegt Van Barneveld vrij luid:
"'t Is wat erg, al zeventien minuten over den tijd!"

"Misschien iets met de paarden;" meent dokter Wolf: "De keien liggen
hier in Romphuizen zóó schandalig, dat paard en mensch z'n eigen den
poot moet verzwikken."

Wolf sloeg een blik op zijn feestvierende voeten.

"Als ik de geëerde familie daarmee van dienst kan zijn of gerieven,
dan wil ik volgaarne eens gaan onderzoeken uit welke oorzaak...."

De aanbieding van den Amsterdamschen docent werd echter overbodig.

De bode van 't stadhuis opende op datzelfde oogenblik de dubbele deur
der trouwkamer, en het jonge paar, gevolgd door de familie Armelo,
met nog een paar juffrouwen en heeren, trad de deftig ouderwetsche
stadhuis-kamer binnen.

Aller oogen hadden zich aanstonds op het bruidspaar gevestigd. En--'t
was een kloek, aristocratisch schoon paar.

De groeten die er werden gewisseld, hadden iets plechtig-geheimzinnigs.

Van Barneveld begreep dat het nu het geschikte oogenblik niet was om
te onderzoeken waardoor het zoo laat was geworden. Zeker had de bruid
wat al te veel tijd aan haar toilet besteed--een toilet welks élégance
en frischheid het eenigszins verouderd-burgerlijk feestgewaad van mama
Armelo, en het dood-eenvoudige van zuster Louises zijden mantilletje
over een wit neteldoekje, te sterker deed uitkomen.

Van Barneveld moest de opmerking van zijn vriend den baron volkomen
beamen, dat de bruid er prachtig uitzag; doch zijn blik rustte
nochtans met minder welgevallen op haar schoone gestalte dan die van
den ouden edelman. De laatste gevoelde zich altijd jong, en vooral
bij het zien van zoo iets.... enfin. Ja ja, dat was gracieus, dat,
enfin--dat herinnerde aan vervlogen jaren; en, zeer zachtjes neemt
hij de vrijheid om de schoone bruid--die zich juist in een der
breede fauteuils heeft neergezet, en links en rechts haar satijnen
kleed een weinig in orde schikt--een galant woordje toe te spreken,
'twelk door Eva met een allerliefst glimlachje wordt beantwoord.

"Daar heb je 't al!" fluistert de kapitein Armelo tot zijn echtgenoote:
"de generaal is in politiek. Jelui met je gezanik! Zie menheer Debecke
lacht er om; 't is geen smaak meer."

"Welzeker is het ton;" fluistert mevrouw met een melancholiek ernstige
gelaatsuitdrukking, meer in harmonie met hetgeen er bij zulk een
gelegenheid in een moederhart moet omgaan, dan wel met het antwoord
aan haar echtgenoot gegeven.

"Hij heeft niet eens zijn decoraties aan; alleen de lintjes, en bijna
onzichtbaar;" zegt Armelo.

"Dat is ook méér dan schandalig!" herneemt mevrouw nog zachter en met
droevig neergeslagen oogen: "wij moeten steeds gevoelen dat die sinjeur
_generaal_ en ver boven ons verheven is. Welzeker! Allemaal trots om
zich zoo alledaagsch te vertoonen. Wat verbeeldt ie zich wel! Als jij
promotie hadt gemaakt dan was je generaal geweest zoo goed als hij."

Er werd eene zijdeur naast de groene tafel geopend.

De burgemeester van Romphuizen, gevolgd door den gemeente-secretaris,
treedt de trouwkamer binnen.

Een zeer diepe buiging voor de hooge personages ter rechterzijde--welke
buiging langzaam in een deftig-ernstigen groet voor het
bruidspaar en hun verder gezelschap overgaat--die buiging is
een nommer op het programma, 'twelk burgemeester bij de "formeele
staats-koppelarij"--zooals hij het burgerlijk huwelijk noemt--gewoon
is te volgen.

Jut de veldwachter die achter bij de groote deur staat, weet wat er
komen moet, en, de deur aan de buitenzij zachtjes dichtdoende, gaat
hij naar 't bordes en zegt--nadat hij eenige Romphuizer straatbengels,
die zich graag nat laten regenen, van de stoep heeft weggejaagd--tot
den koetsier van Siebold uit _De Gouden Arend_:

"Hoe liep het zoo laat Jozef?"

"Klikke over halfelf kreeg ik eerst last om de trouwkoets in te
spannen, en als je dan op slag van elven vóór bent, dan zeg ik dat
je moeder je mores hêt geleerd."

"Niet eerder besteld?"

"Waarachtig niet! Ze wouwen niet in de vigelant van _De Zonsberg_. Ze
zeien dat de tree zoo smerig was. Afin, ouwe Willem zal je dat alles
wel beter vertellen."

Oude Willem stond met de vigilante nummer drie van de vier rijtuigen,
en 't was zeker niet naar 't behoorde, dat hij en Hendrik--zooals
ze nu onder de groote parapluie op den bok zaten--bouguetten op de
borst hadden, terwijl Jozef uit _De Arend_--die ook in de haast geen
witte handschoenen heeft kunnen vinden--zelfs geen enkele bloem in
het knoopsgat heeft.

"Op zij jongens!" zegt Jut, en dan tot Willem: "Was de koets te orde?"

"Jawel."

"Waarom nam je dan de.... vieselant....?"

"Ingevolge m'n orders!" zegt de oude snorrebaard.

Jut berekent dat het tijd wordt om weer naar binnen te
gaan. Burgemeester zal wel haast aan 't eind zijn. Op 't laatst begint
burgemeester gewoonlijk zóó hard, dat men 't in de gang wel hooren
kan en men dus altijd weet wanneer hij gedaan heeft. Jawel daar heb je
't al:

"Het huwelijk is eene, dikwijls verbasterde staatsinstelling. Ik
zeg dikwijls _verbasterd_, omdat lieden van beiderlei kunne zich
vereenigend, verbintenissen aangaan, die zij niet bij machte zijn na
te komen of te handhaven. Slechts daar waar ik de middelen toereikend
of overvloedig aanwezend zie, daar juich ik een staatsinstelling toe,
die het geluk van personen verzekert, en den staat voor de toekomst
nieuwe burgers belooft, dewelke de middelen zullen bezitten om mede al
die lasten op te brengen waar de Staat zich een rechtmatige aanspraak
op verschaffen mag."



't Is zeer vol in de kerk voor zulk een gelegenheid, en
niettegenstaande het slechte weer.

Koster Bik had alles prompt in orde. Een voorname trouwerij was
altijd voordeelig. De Armelo's waren wel kaal, maar in alle geval
zouden er een stuk of vier van de grootheid wezen. 't Zou hem niet
verwonderen als hij, behalve onder de kussens van bruigom en bruid,
nóg onder twee of drie andere kussens een paar rijksdaalders vond. De
ouwe generaal was rijk, woest rijk, woest!

--"Nee juffrouw Sillemond, d'r zal vandaag geen orgel zijn; menheer
Donerie is ziek. Als ie nog had kunnen komen dan was ie d'r al
lang geweest, want 't is al tien minuten over den tijd. En boek
juffrouw Sillemond? Asjeblieft!--Jawel menheer Kippelaan, ga daar maar
zitten. Zeker, veel menschen, maar toch ruimte genoeg.--Woudt u liever
in de regeeringsbank....? Ja, dat is wel mogelijk, maar dat gaat niet;
burgemeester komt zeker; burgemeester is zelfs op de partij gevraagd
naar ik hoor.... U begrijpt dus...."

"Ja maar, zieje--ik, _ik_ ben gisteren nog den heelen dag op _De
Zonsberg_ geweest, en heb bruigom vast moeten beloven hém en zijn
bruidje bij 't binnenkomen toe te knikken; en, weetje, als ik hier
blijf zitten dan.... dan zie ik ze op den rug."

"Maar m'n goeje menheer, je zit hier juist aan den doorgang; ze moeten
bij 't inkomen hier vlak voorbij; als je je wat omdraait dan...."

"O ja, o ja, dank je wel! merci, precies! Wacht....!" hij haalt
zijn portemonnaie te voorschijn, en geeft vol verrukking den koster
een fooi: "Zeg eens Bik, na afloop dan laat je me even in de kamer
hoor. Ik moet de familie mijn compliment maken. Ze zou het kwalijk
nemen.--Volstrekt! Zeg eens, heb jij gehoord om hoe laat....?"

Maar Bik moet ginder zijn. Een acht jaren lang geëngageerd paar zoekt
plaats om de trouwplechtigheid te kunnen bijwonen.

Aan de groepjes, die hier en daar in de kerk verspreid zitten, is
het te zien dat men ongeduldig wordt. Het fluisterend spreken wordt
omtijds luider, dikwijls verstaanbaar op een afstand; en telkens
richten zich de oogen naar de zij van den grooten pilaar, niet ver van
den hoofdingang der kerk, waar de feeststoet moet te voorschijn komen.

--Hoor, daar rollen de koetsen.

--Nu zullen ze komen!

--Zie, koster Bik verdwijnt achter den grooten pilaar.

Men hoort de rijtuigen één voor één ophouden.

De kerkgangers die het dichtst hij den genoemden pilaar zitten,
vernemen het neerslaan der vijf treden eener koets, en voelen een
sterken luchtstroom, want de groote kerkdeur is nu geheel geopend.

--Daar komen ze! Zie, zie.... daar komen ze langs den pilaar te
voorschijn.

't Is een heerlijk paar. Beiden zien ze wat bleek.--Maar 't is
geen wonder; in zulk een plechtig oogenblik!--Iedereen weet dat Eva
Armelo een zeer schoon meisje is; maar zóó--zóó is ze _prachtig_,
ja prachtig inderdaad!

Langzaam, naast elkander, treden ze voorwaarts. Achter hen aan,
komen--mede twee aan twee--de familie en getuigen zooals ze reeds
te zamen op het stadhuis zijn geweest. Men ziet en zwijgt. 't Is
een indrukwekkende stilte, slechts afgebroken door het geruisch van
Eva's wit satijnen kleed, want de voetstappen der feestgenooten zijn
nauwelijks hoorbaar op den looper, die tot aan het groote tapijt bij
den preekstoel in het middelpad der kerk werd gelegd.

Die stilte in het tamelijk ruime Godshuis, in harmonie met den aanblik
van een zoo schoon en nog slechts voor luttele minuten aan elkaar
verbonden echtpaar, heeft iets eigenaardig-imposants.

Toch is het alsof het ruischen van dat satijnen kleed een ongepaste
toon is die de stilte verbreekt.

Het pad is lang.--Ter helfte gekomen ziet Helmond aan zijn linkerzij
eensklaps een figuur verrijzen; en in den maalstroom zijner
gewaarwordingen bemerkt hij ternauwernood dat het Kippelaan is die
zijn hand heeft gegrepen en, hem onwillekeurig tot stilstaan dwingend,
de woorden toefluistert: "Van harte.... van ganscher, hoor!--Menheer
en mevrouw Helmond hoor! Afgewonnen!--Van harte, van harte!"

Doch aan het eind der kerk achter den preekstoel waarboven zich het
orgel bevindt, daar heeft, slechts weinige oogenblikken geleden,
een ander belangstellende gestaan. Geen vijf seconden vóórdat Helmond
en zijn jonge vrouw den hoek van dien pilaar waren omgetreden, kwam
hij, bijna ademloos, het achter- of orgelpoortje der kerk in. Hij
zag bleek, doodelijk bleek, maar niemand was er die het zien kon,
want het zoogenaamde koor, achter den preekstoel en ten deele onder
het orgel, was door een hekwerk--waarvan de stijlen op bronskleurige
lansen en dolken geleken--van het schip der kerk gescheiden.

Ja toch, één was er die hem zag. Geen kwartier geleden heeft Janssen de
orgeltrapper een boodschap van den organist gekregen, dat bij dadelijk,
_dadelijk_ naar 't orgel moest. Janssen was bijna vlak achter menheer
Donerie aangekomen.

"Ben je niet frisch menheer? Je ziet er slecht uit."

"Zoo, Janssen.... Wil jij maar...." Donerie heeft den man een wenk
gegeven om naar boven te gaan.

En Donerie stond daar beneden nog een oogenblik achter die lansen en
dolken verscholen. Door de openingen heen kon hij in het ruim zien.

--Zwijg dan bonzend hart! Zoo aanstonds zal ze dien hoek omkomen. Zoo
aanstonds....

--Is het een duizeling die hem overvalt? Neen, hij heeft daar van
verre een feeën-gestalte gezien. Blank als een lelie; rank als
een hinde; fier als een koningin. Is dat Eva.... zijn Eva.... de
vijftienjarige....? Zwijg! Zwijg dan bonzend hart en hoofd. Toon
nu Herman Donerie, dat je waarlijk sterk, en geen kleinmoedig
minnenijdig dweper bent. Voort, voort! de trappen op! 't Wordt tijd,
hoog tijd. Voort!

En met de hand aan het kranke hoofd, vliegt Donerie de trappen
op en het orgelkamertje binnen. Daar zit hij voor het instrument;
de registers schuift hij open en dicht. Nog even drukt zijn hand
het hoofd dat dreigt te bersten, en dan, dan spreidt hij zijn ranke
vingers, en een vol accoord, de aanhef eener indrukwekkende hymne,
ruischt en jubelt door het kerkgebouw. Het onverwachte van dien toon
maakt den indruk in het ruim te sterker.

Terwijl de jonge echtgenooten langzaam voorwaarts treden, kan men
't hun aanzien dat ze getroffen zijn.

Slechts voor Helmond verstaanbaar, fluistert Eva den naam van den
organist.--Helmond heeft haar gezegd dat hij ziek was; maar, 't was nu
lief van hem, heel lief....! En terwijl de grijze heeren een blik van
goedkeuring wisselden over de muzikale verrassing, en Armelo zoowel
als zijn vrouw en dochter een verhoogde feeststemming ontvingen,
terwijl dokter Wolf naar zijn laarsjes zag, en mijnheer Lieder met
een zielvollen blik naar het orgel, bespeurde Kippelaan dat juffrouw
Coba Van Barneveld juist toen ze hem voorgijging, de oogen neersloeg,
en, het gelaat afwendend een snel gerezen blos zocht te verbergen. O
almacht der muziek! gij spreekt en doet spreken: Lieder ohne Worte!

En de hymne ruischte voort, en--het ruischen van Eva's wit satijnen
kleed kon men niet meer hooren.



VIJFDE HOOFDSTUK.


De plechtigheid der kerkelijke inzegening is afgeloopen. Volgens
Romphuizer gewoonte zullen de jongelieden zich nu aanstonds met
hun gezelschap naar de pronkkamer van het met de kerk verbonden
kostershuis begeven, om er, voor 't eerst zonder vreemde oogen,
begroet te worden als man en vrouw.

Bij dat heengaan, terwijl het orgel nog zijn tonen door den straks
verlaten tempel zendt, voelt de jonge echtgenoot den arm van zijn Eva
in den zijne beven, en ziet hij dat groote tranen haar in de oogen
blinken. Sterker dan te voren drukt hij den arm van het innig geliefde
wezen, van _zijne vrouw_. Ja, hij verstaat die tranen; hij gevoelt wat
het zeggen wil voor het fijngevoelige maagdenhart, om den draad te zien
afgesneden die haar hechtte aan het schoone tijdperk der blonde jeugd,
ofschoon dan ook een hechtere band, en voor een heerlijker toekomst,
gesloten was.

Helmonds sterkere ondersteuning kon echter niet verhinderen dat Eva,
juist bij het afstappen van het meergenoemde Deventer tapijt over
een omgeslagen punt ervan struikelde, en misschien zou gevallen zijn,
indien zij zich niet aan een lans van het koorhek had vastgegrepen.

Tot haar eer moet gezegd worden, dat het zoo uitdrukkelijk door haar
begeerde tapijt, tot nog toe geen oogenblik haar opmerkzaamheid had
getrokken. Nu ze er over gestruikeld was, nu glimlachte ze vluchtig
door hare tranen heen, en zag naar den gescheurden witglacé handschoen,
die zoo onverhoeds de lans had gegrepen.

"Nee lieve August, volstrekt niet;" zegt Eva in antwoord op een half
angstig belangstellend vragen van den man, die zijn grootste en pas
verworven schat een oogenblik in gevaar heeft gezien; sloeg toen
den blik naar boven, waar, zooals 't haar toescheen, de orgeltonen
elkaar omarmden en zich ophoopten alsof ze niet scheiden konden;
en--ze dacht weer aan den avond toen een jonkman met bruine oogen en
donkere krulharen een Cavatine voor haar speelde, en haar zeide, dat
hij die op den dag van haar terugkomst in Romphuizen gemaakt had....

"Mijn lief best vrouwtje is toch wel wat geschrokken;" fluistert
Helmond.

"Nee August, waarlijk niet. Een oogenblik misschien; maar nu is
't heelemaal voorbij mijn beste; heelemaal!"

't Verwonderde August minder, maar het ergerde hem des te
meer dat oom Van Barneveld tot nu toe de eenige is die, na de
kerkelijke plechtigheid, noch zijn bruid noch hem een woord heeft
toegesproken. Die koets uit _De Gouden Arend_ moest er schuld aan
zijn. Nu ja, maar dat was kleingeestig.--Kleingeestig was het reeds
dat oom zoo bang voor zijn eigen koets is geweest dat hij haar,
bij zulk een gelegenheid, niet wilde missen, alleen omdat het wat
regende. Maar, nóg kleingeestiger mocht het heeten dat in oogenblikken
als deze, wanneer de neef--het pleegkind van wien men zegt zooveel te
houden--den gewichtigsten stap van zijn leven heeft gedaan, wanneer
hij een engel van schoonheid en lieftalligheid geheel de zijne
mag noemen, dat in zulke oogenblikken de "liefhebbende pleegvader"
geen heilwenschend woord, ja zelfs geen zoen en handdruk voor het
jonge echtpaar overheeft, en dit alleen omdat een nette bruid haar
trouwkleed niet graag ineens bederven  wil, en daarom een schrikkelijk
beslijkte vigilante wegzendt teneinde er een ander rijtuig voor in de
plaats te nemen. Helmond zal zijn ergernis zoo goed mogelijk verbergen.

"Oom heeft ons al op 't stadhuis gefeliciteerd Eva;" fluistert hij
terug op een aanmerking daarover van hare zijde.

"'t Gezelschap dier heeren schijnt hem bijzonder te bevallen;" herneemt
Eva: "Nee, 't is wat erg.... zie, nu moet hij dien onuitstaanbaren
neef Lieder nog aanspreken. Nee lieve, ik vind het zachtst genomen
_lomp_! Als ik niet zoo in-gelukkig was dan zou ik me boos kunnen
maken."

Kippelaan die--dank zij zijn straks gegeven fooi--in de kosterskamer is
binnengedrongen, en, dewijl hij de jongelieden ongemerkt is genaderd,
hun snel gesproken woorden voor een deel heeft opgevangen, vindt het
nu een uitmuntend geschikt oogenblik om zijne hartelijke belangstelling
nogmaals op alle manieren te betoonen:

"Tot in lengte van dagen hoorje!--Mevrouw Helmond, mijn enorm
compliment! Ik weet amice, dat je op deelneming gesteld bent. Jawel,
jawel daar is een mensch op gesteld. Ik weet het, je zoudt 't me
kwalijk hebben genomen indien je me hier niet gezien hadt; jawel,
en ik zelf zou het me kwalijk hebben genomen. Parole! A-propos
amice! bekend dat ze in _De Arend_ gemeene champagneglazen hebben. Wil
je d'r anderhalf dozijn? Mevrouw Helmond, wil je? Gerust! Ze zijn
nog van mama's kant, de Parladotti's. M'n neef de professor had er
nooit fijner gezien. Je bent met vijftien personen aan tafel niewaar?"

"Dankje Kippelaan, dankje bepaald."

"Anders van harte gemeend! A-propos, dat schoot me nog in: Van Dins
de stationschef is een vriend van me: perfecte kerel. Ik zal 'em gaan
vragen of ie een afzonderlijke coupée voor je open wil houen.--Eerste
niewaar? Naar Rotterdam niewaar? Enfin we zullen dat wel plooien.--Nee,
nee, geen complimenten; met alle plezier.--Met den trein van drieën,
of....?"

Zonder dat Eva of Helmond het hadden bemerkt was dominee Hoogerberg,
die hen bij de inzegening recht hartelijk heeft toegesproken--nu van
toga en bef ontdaan--de kamer ingetreden.

Van Barneveld heeft op zijn komst gewacht. Het geluk van dat jonge
paar--van dien pleegzoon in 't bijzonder--ligt hem na aan het
hart. Hij gevoelt dat zijn terughouding in deze oogenblikken hen
pijnlijk moet aandoen; doch, veinzen kan hij niet. Hij is ontstemd,
zeer ontstemd. 't Zijn kleinigheden, welzeker, altemaal kleinigheden,
maar juist op dezen dag moeten ze hem met bezorgdheid voor de toekomst
vervullen. Bij het rijden van het stadhuis naar de kerk was het hem
gebleken dat mevrouw Helmond de vigilante van _De Zonsberg_ niet
voldoende is geweest. En dan: In het laatste kwartier heeft mijnheer
Lieder uit Amsterdam de voorzorgen van Eva's moeder verijdeld, want,
onwillekeurig eenigszins in 't nauw gebracht, doordien hij van mijnheer
Wolf "den veearts" heeft gesproken, "wiens zwager ongetwijfeld die
fraaie verlakte laarzen had gemaakt", is hij mede tot de gemoedelijke
ofschoon ongevergde verklaring gekomen, dat hij zelf te Amsterdam
ondermeester op een der stadsarmenscholen was. Neen, het deed er niet
toe wat die menschen waren; Eva was de dochter van een man die het
tot officier had gebracht, en als zoodanig kon Helmonds huwelijk geen
directe mésalliance genoemd worden, doch, als daar iets leeft in den
mensch om telkens met geweld iets meer te willen schijnen dan hij is;
als men dan--en zelfs op dezen hoogstgewichtigen dag--dien toeleg bij
de familie Armelo ten sterkste ziet uitkomen; als hij Eva's toilet
nauwkeurig beschouwt, een toilet dat in Romphuizen na dezen dag zeker
nooit meer gedragen kan worden; als hij.... Maar genoeg, hij heeft
op dominee gewacht; door een weinig te wachten eer hij een woord tot
de jonggehuwden sprak, heeft hij zich zelven wat kalmer gestemd, maar
'tgeen hij op het hart heeft dat moet hij zeggen, of anders--anders zou
hij die jonge schoone vrouw niet den vaderlijken zoen kunnen geven,
zoals hij er een aan het "ander ik" van zijn geliefden pleegzoon
verschuldigd is.

Op Hoogerberg toegetreden, zegt de generaal nu tamelijk luid, als
verzocht hij daardoor meer algemeene aandacht, terwijl zijn stem,
ofschoon er het metaal van den hoofdofficier in gevonden wordt,
toch een zekere beroering verraadt:

"Dominee, ik heb gewacht met de jonggehuwden, na uw inzegening toe te
spreken totdat je zoudt tegenwoordig zijn. Allereerst wou ik je de hand
drukken, om je te toonen hoezeer ik de goede woorden waardeer, die je
tot hen gesproken hebt.--'t Was een waar gezegde, al is het niet nieuw
misschien, dat het huwelijksgeluk --ja alle geluk--in _waardeering_
bestaat. Zeer juist. De mensch mag--ik zou zelfs zeggen hij _moet_
met kracht ook naar stoffelijken vooruitgang streven, mits hij het
doe met geheele waardeering van 'tgeen hij goeds _bezit_ en niet
slechts van het _betere_ 'twelk hij elders ziet of meent te zien en
nooit zeker is te zullen verkrijgen.

"Jonge echtgenooten!" vervolgt de generaal, en terwijl nu die zekere
trilling in zijn stem is verdwenen, treedt hij op het bruidspaar toe:
"'t Is zeker een mooi woord door den wakkeren volgeling van den grooten
Stichter onzer religie--onzen Heiland-- gesproken: "De liefde zij
ongeveinsd!"--Zóó begrijp ik het ook. En als ik u nu toespreek _hier_,
als 't ware op den drempel van het huis waar we God eere brachten;
hier veel liever dan straks aan een feestmaal met een roemer wijn in
de hand.--dan verwacht gij van een oud-soldaat geen sierlijke rede,
maar een kort woord, ongeveinsd uit het hart. Helmond en Eva, je bent
voor het oogenblik gelukkig; als er op aarde een volkomen geluk kon
bestaan dan zou ik zeggen _volkomen_ gelukkig! Laat dat zoo blijven,
langer dan de weken of maanden die daarvoor door de wereld als regel
zijn gesteld. Eischt niet te veel. Waarachtig geluk is niets anders
dan _tevredenheid_. 't Gaat met het geluk zoo dikwijls als met den
ransel, die door den al te begeerigen soldaat met een vermeesterden
buit was overladen. Onder 't marcheeren barstte de ransel, en, niet
slechts gingen de goudstukken verloren maar ook het noodige, waaraan
hij zoo dringend behoefte had. Of het waar gebeurd is dat weet en
geloof ik zelfs niet, maar dat het zoo gaat in de wereld dat weet ik
zeker, en dat anderen dan komen om den buit op te rapen en voor zich
te behouden.... ik geloof dat die stelling niet te gewaagd is.

"August, al zal ook je dagelijksch brood, geëvenredigd naar den stand
waarin God je plaatste--het allermeest de vrucht van je eigen werk en
studie--zeker voldoende, ja zelfs niet karig zijn, toch vertrouw ik dat
jij met de vrouw van je keuze, ook bij een sober deel, rijker zoudt
wezen dan een koning: gelukkig in haar bezit. Als dat geluk duurzaam
zal zijn, heb haar dan lief met een kloeke verstandige liefde. Laat
haar somtijds de zweetdroppels zien van den landman wanneer hij het
koren maait, want zelfs de dorste broodkruimels zullen dan waarde
krijgen in haar oog.--August, als een kind grijpt naar de vlam eener
kaars dan trekt men dat kind terug; denk daaraan, en--heb haar lief."

"Oom, ik bid u," fluistert Helmond strak voor zich ziende, zeer zacht
en zonder dat iemand dan Van Barneveld en Eva het hooren kunnen! want,
met een vluchtigen opslag der oogen heeft hij bespeurd dat Eva
doodelijk bleek is geworden.

Van Barneveld gevoelt eensklaps dat hij te ver is gegaan. Maar, ligt
het geluk van dien laatsten pleegzoon hem dan niet onuitsprekelijk na
aan 't hart!--Heeft hij niet gehoopt dat een waarschuwend woord van den
grijzen soldaat in _deze_ ure een indruk zou kunnen maken, beslissend
misschien voor het geheele leven?--Maar juist: hij is oud; hij is geen
redenaar die zijn woorden behendig kiest; hij was ontstemd. Hij had
niet moeten spreken. Neen, althans niet nú: Hij ziet den geliefden
pleegzoon daar voor zich staan en meent op zijn gelaat de uitdrukking
te lezen: Als ge haar kwetst dan beleedigt ge mij, en al ben ik u veel
verschuldigd, dát verdraag ik niet.--En Eva's wit--witter dan haar
satijnen kleed; en het onrustig jagen van haar boezem, ontgaan hem
evenmin; en--of hij eensklaps een dreigend spooksel zag verrijzen,
dat hem nogmaals van 't hart dreigt te scheuren wat hem lief is:
een tweeden pleegzoon; of ook dat hij slechts beseft een bitter woord
te moeten goedmaken, zeker is het dat plotseling een warm gevoel de
borst van den grijzen pleegvader doorstroomt. Met aandoening vat hij
Eva's hand, en, zonder dat er voor den min-aandachtigen toehoorder
een merkbare stoornis in zijn rede is geweest, herneemt hij:

"God weet het Eva, dat er voor Helmonds lieve vrouw een ruime plaats
in mijn hart is. De oude soldaat heeft niet altijd de zoetste woorden
gereed; maar dat hij het waarachtig goed met je beiden meent, daarvoor
is zijn woord je borg. Eva, ik ben er van overtuigd dat je den zoon
van mijn braven krijgsmakker gelukkig wilt maken. Je schoonheid,
je lieftalligheid, je talenten. Ja ja, je talenten.... Kom kom,
geen tranen! Je bent de dochter van een militair niewaar? Welnu, ik
zeg.... ik zeg immers wel vast overtuigd te zijn, dat je hem gelukkig
zult maken.... Fi fi, die tranen weg! Komaan kind, geef jij me maar
een zoen....? Jawel--ziezoo...." En--de generaal omhelsde de jonge
vrouw van zijn geliefden pleegzoon.

Van Barneveld vloekte nooit, of althans in de laatste jaren slechts
zeer _zeer_ zelden; maar toen hij de grijze knevels opstreek nadat
hij Eva een zoen had gegeven, en Helmond hem op gansch anderen toon
dan daar straks een: "Dank u oom," heeft toegebracht, toen wendde hij
zich eensklaps af, en moest dominee Hoogerberg een woord opvangen,
dat hij niet van den generaal gewoon was. Maar de anders zoo kloeke
oude man, scheen ook zeer van zijn stuk te zijn en meer bewogen dan
hij uiterlijk schijnen wilde.

Zwijgend--als om den storm te doen bedaren--drukte Hoogerberg den
grijzen pleegvader de hand, en zacht klinkt het antwoord;

"Nee nee dominee, 't was verkeerd: een oud-soldaat moet geen openbare
preek houden; maar ja, 't zou me knagen aan 't hart als ik den jongen
niet gelukkig zag."

De feestgenooten hebben de toespraak van den generaal, die met zulk
een hartelijke omhelzing was besloten, voor 't meerendeel hoorende
niet gehoord, in de vaste overtuiging dat de generaal den schoonsten
van alle heilwenschen ontboezemde. Mevrouw Armelo werd zelfs door den
zoen aan haar kind gegeven, tot tranen geroerd, en hoezeer zij ook van
de "gelijkheid der partijen" overtuigd was--"allemaal militair"--toch
heeft ze, toen de rijke heer van _De Zonsberg_ haar eigen Eva zoende,
mevrouw Van Hake die naast haar stond, in 't oor gefluisterd:

"O 't is een engel van een man, en tóch vijf rangen hooger niewaar?"

Terwijl mevrouw Armelo die woorden sprak, kostte het haar moeite om
een zekere agitatie te verbergen. Maar toch, niemand zal gissen dat
ze zich eenigszins zoekt voor te bereiden op het mogelijke geval dat
de generaal, in zijn bewogen stemming, ook háár, als de moeder van
zijn nieuwe nicht en "schoon-pleegdochter" ten aanschouwe van zoo
velen omhelzen zou. Och ja, waarom niet!

Maar de generaal heeft er volstrekt geen plan op. Bij het binnentreden
van deze kamer had hij aanstonds, zooals het paste, aan de ouders
der jonge vrouw zijn compliment gemaakt.

Kapitein Armelo voelt zich nu door zijn ega aan de wijde mouw van
zijn uniformrok trekken. Hij verstaat haar. Als vader der bruid is
hij verplicht hier ook iets te zeggen: "Ja ja Marie, ik weet wel! Maar
't is hier geen gemakkelijke taak. Enfin!" Na een korte aarzeling en
drie kordate stappen, staat hij voor het jonge echtpaar.

"Mijnheer Helmond!"--Omziende: "Watblief?--_Kinderen_ meen ik.... Eva,
enfin! ik refereer me geheel aan de gevoelens van den generaal! Wat de
geachte leeraar heeft gezegd, daar ben ik het ook volmaakt mee eens:
God sprak, het was met goed dat de mensch alleen stond in de armee...."

"Guns Armelo!--Hij meent de _wereld_;" fluistert mevrouw.

"Dat het niet goed was in de _wereld_;" verbetert de kapitein: "En
daarom sta ik hier als de ouders van de bruid en wensch je als mijn
schoonzoon dat je ons wederkeerig zult respecteeren, en dat je met
je nakroost.... enfin we weten d'r alles van niewaar.... in liefde
en vrede, en...."

Armelo, die ook al geen redenaar bleek te zijn, was, zooals hij
later verklaarde, in de war geraakt, doordien hij, "ongewoon aan
die groote dingen op de borst", iets in 't oog heeft zien schemeren,
en, meenende dat er iets op zijn jas zat wat er niet behoorde--een
spin of zoo'n ding--heeft hij zonder nadenken er naar geslagen,
en was het haakje losgegaan, zoodat de "groote tiendaagsche ruzie"
voor het jonge paar op den grond is gevallen.

Maar 't was niemendal. Helmond zelf raapte het kruis voor den
schoonvader op, terwijl de kapitein door dat kleine intermezzo nu
ook gevoeglijk heeft kunnen eindigen.



Buiten blijft de regen stroomen en gutsen, en de wind zweept hem
door de Romphuizer straten. De koetsen voor het kostershuis met haar
druipnatte en pruttelende koetsiers; haar paarden die als zeekatten
glimmen, en haar duizend-en-een geïmproviseerde regenbakken en gootjes;
de steeds besproeide en druipende feesttrein, waaraan de feestgenooten
echter nog ontbreken, was door de nieuwsgierigen voor 't grootste
deel verlaten omdat het--zooals de laatst vertrokkenen zeer wijsgeerig
hebben aangemerkt--toch niemendal _gaf_ dan een _kletsnat pak_."

Behalve eenige straatjongens en meisjes--de laatsten met haar rokken
over 't hoofd--stonden er nog twee, die dicht aaneengesloten onder
een groote groene parapluie, het weder-instappen der jonggehuwden in
de trouwkoets verbeidden. 't Was een zeer bleek, fatsoenlijk gekleed
jonkman met een dito dito meisje. Ze zuchtten gedurig, maar ze hadden
geduld, want, ze wachtten al acht jaren lang, wel te verstaan op
"een oogenblik vol zaligheid zooals net nu aan dat paar geschonken
was".--Piet Lovers was candidaat-notaris zonder fortuin, en heeft
pas sedert vier jaren zijn titel gekregen.

"Piet, als je eens iets uitvondt;" zuchtte het meisje heel zacht.

"Ja, Marietje," zuchtte Piet weerom: "als ik eens iets uitvond; maar
_wat_!?" en hij tuurde op de kleine cascade, die langs een baleinpunt
van zijn parapluie naar omlaag stroomde.



De vaalgroene gordijn voor het hooge kruisraam der kleine
orgelkamer hangt nu, zooals gewoonlijk, weer rustig in haar deftige
plooien. Straks hield een trillende hand haar van terzij op een
looverkier geopend. Glurend door een matten glimp, heeft Donerie langs
het dak van een groote groene parapluie het oog gehad op die hooge
trouwkoets. Toen het portier werd opengedaan en de treden neergeklapt,
toen heeft hij strakker getuurd; maar--een rouwfloers heeft hem het
uitzicht benomen. 't Zal een zwarte parapluie zijn geweest waarmee
men het gelukkige paar voor den regen beschutte, maar in zijn oogen
was het een rouwfloers, en slechts op 't laatst, bij 't verdwijnen
in de lijkkoets, toen heeft hij nog iets wits zien blinken. 't Was
haar kleed...--De lijkkoets?--Nu ja de _trouwkoets_! hij dacht aan
rouwfloers, en men vergist zich dan licht.

Terwijl Donerie zich straks naar huis spoedt, bemerkt hij wel dat de
regen nog altijd stroomt, en dat de wind guur en koud is, maar het
deert hem niet; integendeel het verfrischt hem. Toch is het alsof het
loopen hem moeielijk valt; zijn beenen zijn zwaar, en het hoofd! O
dat bonzen, dat bonzen!

Op zijn kamer teruggekomen waar zijn "twaalf uur" als naar gewoonte
gereed staat, is het blijkbaar zijn streven om zich kloek te
houden. Soms, een enkele maal, geeft hij wel eens toe aan zijn
gevoel. Maar vandaag, wie durft beweren dat hij niet krachtig is
geweest! Was het zoo vreemd dat hij zich nu wat bijzonder onmachtig en
gloeiend en zieker dan gisteren gevoelde--na zulk een concert!--Nu is
't alles afgeloopen. Ziezoo! Nu moet ook de kalmte terugkeeren. Morgen
zal hij veel beter zijn, ja zeker van avond al!

Hij neemt een bord van de tafel en drukt zich het koude Wedgwood
eerst tegen het voorhoofd en dan op de slapen.--Eten? hoe zou het
hem mogelijk zijn! Nu hij zitten ging op zijn gewone plaats, zie,
nu is het alsof de kamer met hem ronddraait.--Als hij opstaat dan
zal dat beter worden.--Ja, zoo is het.--Wacht, hij moet den sleutel
van het orgelkamertje nog op zijn gewone plaats in de secretaire
hangen. Daarna wil hij zich uitkleeden en een weinig gaan rusten;
dat zal toch beter zijn.--Nu is de secretaire geopend.

--Neen,-ja,-bonst het hoofd: neen,-ja; niet zien, wel zien;
neen,-ja.--Het binnendeurtje was al open.

--Ah zoo.... jong mooi meisje; ei zoo, ben jij nu de vrouw van een
ander....? Hahaha!--Wie lachte daar, wie?--Goede God, hij zelf heeft
zoo vreemd gelachen; hij is er van geschrokken.--Wat deed hij ook met
dat portretje in handen! Weg, _weg_ er mee! Waar is dan de kracht;
waar het verstand!--Wáár ze zijn....? _Hier_, _dáár_, _hier_! Hier
zijn ze beiden! Zie dan, zie! En Donerie's brandende vingers, ze
scheuren het blaadje karton, de beeltenis van dat heerlijke kind,
in kleine,--ja zie maar, in zeer kleine stukken.

Nu heeft hij het raam geopend. Een felle luchtstroom doet alles
kraken en fladderen en klapperen in het vertrek. Daar werpt hij die
bijna onzichtbare deeltjes naar buiten in de verwoede golven der
bruisende luchtzee. En zie--als sneeuwvlokjes licht, stuiven ze op;
en dwarrelen over daken en goten, om echter al spoedig verloren te
gaan in de doodsch-looden tint van dien somberen dag.



ZESDE HOOFDSTUK.


Ofschoon het déjeuner in _De Gouden Arend_ in vele opzichten
der beschrijving overwaardig mocht heeten, vooral dewijl het
verschil  van maatschappelijke positie der gasten overvloedige
stof tot karakterstudie bood;--een kwalijk verbloemde onrust van
het bruidspaar, en het gedurig heimelijk op zijn horloge zien van
den generaal, werken--misschien wel gelukkig--aanstekelijk, en,
wie er van de gasten of misschien van de bedienden lust in heeft,
hij moge van het déjeuner vertellen, een déjeuner, zóó rijk en zóó
netjes als er in _De Gouden Arend_ nooit te voren een gegeven was,
doch wij--we zwijgen ervan. Misschien droeg de voortreffelijkheid van
het déjeuner er toe bij om de onrustige neergedrukte stemming van den
generaal te verhoogen; hij mocht zich althans overtuigd houden dat
hij gisterenavond met de vijftig gulden zijn berekening als gastheer
slecht gemaakt had.



De reiskoffers der jonggehuwden zijn reeds vroeger in twee
afzonderlijke vertrekjes van het logement gebracht. In die vertrekjes
zullen ze zich nog haastig verkleeden, om er mede aan ouders of
betrekkingen die, evenals zij, tersluiks den feestdisch zullen
verlaten, een zoen of handdruk ten afscheid te geven. Van Debeckes
laatste vleiende, een weinig ondeugende woorden aan den feestdisch,
heeft Eva volstrekt niets gehoord. August had haar zooeven zeer
zachtjes toegefluisterd:

"'t Is over halftwee; we zullen nu maar ineens, zoo ongemerkt...."

"Dan moet jij maar 't eerst...." heeft Eva teruggefluisterd.

Eva glimlachte naar Debeckes zij, zonder echter te weten waarover hij
sprak, en ving tegelijk van zuster Louise een hartelijk knikje op,
'twelk ze beantwoordde, maar zonder juist veel aan 't zusje te denken
dat ze wel liefheeft maar, dat toch altijd zoo iets.... zoo iets heel
anders heeft gehad.

"Jawel, daar broeit iets Louise;" zegt Thomas Van Hake, die naast
Louise Armelo zit.

"Nee guns, nóg niet. Zie maar, Helmond eet nog chipolata."

"Ja maar, 't is halftwee, en.... Wil je een stukje van de taart
Louise?"

"Een heel klein stukje. Nee nee, foei! een beetje kleiner." En dan
eensklaps met het oog naar het midden der tafel: "Guns, zie, ze zijn
al gevlogen; hun stoelen staan leeg!"



Toen de Romphuizer groote torenklok het klikke over tweeën deed
hooren, waren de koffers der jonggehuwden reeds op de vigilante van
_De Zonsberg_ geladen, en voor den fellen regen door een lederen
kleed bedekt. Willem en Hendrik hadden nu, op bevel van den generaal,
hun regenjassen aan. De oude koetsier--die "vrij wat meer parade op
den bok dan op de been maakt"--zat, recht als een kaars, regen en
storm te tarten, even kordaat als "de groote keizer" weleer de rampen
braveerde van een bloedigen krijg. Een knecht uit _De Arend_ heeft,
met de hand aan het portier bij de vigilante postgevat. Hendrik,
die de parapluie moet droog houden, staat in de voordeur, en werpt
nogmaals een blik in de breede hotelgang.--Boven moeten er ramen of
deuren zijn geopend, want eensklaps zuigt een geweldige tocht, zoodat
een openstaande zijdeur in het voorhuis met kracht wordt dichtgeworpen,
en de ganglantaarn schudt, en de pui-glazen rinkelen van den slag.

Er klinken voetstappen op de trap en in het achterhuis.

In het halflicht van de vrij donkere gang beweegt zich nu van verre
een kleine groep. In 't midden ervan bevinden zich twee personen, die
niet rechtstreeks onderscheiden wie het zijn die hen nog om strijd
de hand drukken. De groep nadert, en schijnt eensklaps vaneen te
scheuren. Uit haar midden komen ze snel naar voren, de beide personen
die men zooeven ten afscheid de hand gaf.

Ternauwernood heeft Hendrik den tijd om zijn parapluie op te
steken. In een oogwenk was een schoone jonge vrouw hem terzij en
voorbijgesneld. Ofschoon hij geen oogenblik draalde, zoo zal het
bruinzijden dak haar echter niet beschutten; een nijdige windvlaag
slaat onder het scherm, en, als Eva, ofschoon op den voet door haar
echtvriend gevolgd, nochtans zonder zijn steun, in de vigilante vliegt,
dan spant Hendrik al zijne krachten in teneinde het omgeslagen en
weerbarstig klapperende stuk in zijn voegen terug te brengen.

"Helmond! Hel....mond!" roept een vrouwenstem op den natten dorpel
van _De Gouden Arend_. De geroepene ziet om. 't Is mevrouw Armelo die
met den zakdoek boven haar feestmuts, nogmaals, inweerwil van regen,
storm en toeschouwers, haar roepen herhaalt.

Helmond die zich niet zonder moeite staande houdt, en met een licht
overjasje aan, in een oogenblik dreigt nat te worden, wendt zich
schielijk om, en de oogen voor den snijdenden regen half dichtgeknepen,
gaat hij de stoeptreden weer op, nadert de wenkende dame, en dan:

"Hadt u nog iets mevr.... mama?"

En mevrouw Armelo _had_ nog iets. Och ja! Haar oogen vestigden
zich smeekend op den beminden schoonzoon. En dan, aarzelend, bijna
onhoorbaar:

"Och August, zul je bedenken dat ze mijn _mijn_ kind is! O zul je,
zeg!?"

August gaf de begeerde verzekering met een zeer plechtigen oogwenk,
ofschoon hij volstrekt niet begreep wat zijn bedenken dat Eva
bepaald een kind van mevrouw Armelo was, bijzonders tot haar geluk
zou bijdragen. Bovendien in oprechtheid gesproken, of zij een dochter
van háár of van een andere was, hoewel er op dit punt geen de minste
twijfel bestond--'t is hem in deze oogenblikken volmaakt onverschillig.

Goddank! die fooi aan den natten logementsbediende dat was het
laatste. Het portier werd dichtgesmeten; het raampje ijlings door hem
opgehaald; Coco en Victor schoten voorwaarts; en, nogmaals Goddank! nu
was hij alleen--alleen met zijn wijfje!



--Hoe! ze heeft haar heerlijk hoofdje afgewend?

"Eva! mijn engelachtig vrouwtje!"

Zij antwoordt niet.

Stil, ze schreit. 't Zal beter zijn dat hij haar een oogenblik geheel
aan haar zelve overlaat.--Hoe zal een jonge man gepaste woorden vinden
op het oogenblik dat de vrouw zijner keuze haar ouders en magen ja
allen verlaat, om hém te behooren geheel en al, hém dien ze slechts
kent uit gulden dagen.

Neen, Helmond zal een oogenblik zwijgen; haar zenuwen zijn geschokt,
en hoe licht kon een onbedachtzaam woord bederven wat hij juist goeds
er mee te bewerken dacht.

Dat besluit wordt spoedig gewijzigd. Een frissche koelte, meent hij,
zal haar wel goeddoen.

"Zullen we het raampje wat neerlaten lieve; een klein beetje aan de
zij waar geen wind is?"

Bijna onhoorbaar en snikkend klinkt het:

"Och.... 't is.... mij...."

"Zeker _goed_ niewaar?" vult Helmond aan: "Ja 't zal beter
zijn.... Wacht!"

Maar, er kwam zooveel regen naar binnen dat Eva ijlings onder 't
schreien door, haar keurig reiskleed van grijs alpaka terugtrok,
en August aanstonds het raampje weer dichtdeed.

Dokter Helmond is een vijand van spiritus en andere opwekkende
middelen. Hij heeft ze niet bij zich. Nu het frissche luchtbad niet
kon aangewend worden, nu keert hij tot zijn eerste besluit terug;
legt zijn hand vertrouwelijk op de hare, en zwijgt.

En Eva houdt haar lief gelaat nog altijd afgewend, en haar schreiend
snikken wordt sterker.

In een groot half uur zal men het eerstvolgende spoorstation te
Briesborg bereikt hebben. Indien Eva zoo doorschreit dan zou men
het haar straks terdeeg kunnen aanzien; 't publiek maakt zoo spoedig
zijn gevolgtrekkingen, en.... Helmond slaat den arm om haar middel;
haalt haar nader tot zich, en dan;

"Mijn wijfje is nu toch gelukkig niewaar?"

Zij vlijt haar hoofd op zijn schouder, en 't klinkt met een nokkenden
zucht:

"Och.... August!"

"'t Zijn bijzondere, heel bijzondere oogenblikken in ons leven,--mijn
_eigen aangebeden_ vrouwtje!"

Zij ziet hem met haar beschreide oogen onweerstaanbaar liefdevol aan,
en barst dan opnieuw in een luider snikken uit.

Eva Armelo is nooit geweest wat men zenuwachtig of overgevoelig
noemt. Er zijn er zelfs die haar wel eens van hardheid
en ongevoeligheid hebben beschuldigd. Vraag nu aan Eva Helmond
niet waarom ze schreit. Ze zou het niet geheel onder woorden kunnen
brengen. August heeft het naar waarheid gezegd: "'t zijn bijzondere,
heel bijzondere oogenblikken." En ofschoon Eva zichzelve dan ook
geweld doet om dien "dwazen tranenstroom" te bedwingen--misschien
dewijl ze vreest dat haar August den oorsprong ervan onjuist verklaren
zal, misschien ook omdat ze aan glurende passagiers in station en
spoorwagen denkt--telkens overmeestert haar weer dat "onverklaarbare"
't welk haar gemoed vervult, en snikkend zegt ze:

"Waarlijk, ik kan het niet helpen August; ik weet niet hoe
het.... komt.... en toch...." Eva kon niet eindigen. "En toch, ik
ben zoo gelukkig;" heeft ze willen zeggen.

Maar dat _geluk_ was immers de _oorsprong_ dier tranen niet. Velerlei
gewaarwordingen werkten voorzeker te zamen om een fiksche natuur
als de hare een oogenblik van streek te brengen.--De zekerheid dat
ze heden afscheid van haar blonde jeugd heeft genomen, mocht haar
een traan in het oog gebracht, en de voorstelling eener wel lachend
afgebeelde maar toch geheimzinnige toekomst, kan haar voor een wijl
den blos van het aangezicht verjaagd en met ernst hebben vervuld,
doch, voor dat zenuwachtig en langdurig snikken moest er een andere
oorzaak zijn; althans bij een jonge vrouw als Eva Helmond-Armelo.

Niet straffeloos speelt men met de natuur, niet zonder wraak laat zij
zich geweld aandoen.--Den ganschen dag heeft Eva zich beheerscht om te
schijnen wat ze niet was.--In het oog van allen die haar zagen moest
ze de heldin van den dag wezen, en ondanks den blik van welgevallen,
waarmee ze zichzelve des morgens in haar feestgewaad beschouwde, heeft
ze al spoedig, en tot het einde toe, een gevoel gehad alsof men haar de
vreugd van dezen dag misgunde, en voor 't meerendeel de hulde onthield,
waarop ze met het volste recht mocht aanspraak maken. Ja zij weet het
zeker: 't is de houding van den generaal Van Barneveld geweest, die
zoo doodelijk op de feestgenooten gewerkt, en haar als met looden hand
heeft neergedrukt. Zoo ooit dan kreeg ze op haar trouwdag de zekerheid,
dat die man met zijn streng--misschien aristocratisch voorkomen, een
schriel, onwellevend mensch, en bepaald haar vijand was. Wat heeft hij
op dezen dag voor zijn pleegzoon gedaan? Hij heeft hem vernederd in het
liefste wat hij bezat, in zijne bruid, in zijn jonge echtgenoote. 't Is
slechts de baron Debecke geweest die haar een paar malen iets vleiends
over haar uiterlijk en trouwtoilet heeft gezegd. Niet, dat haar "de
laffe vleierij van zulk een oud man"--in 't geringste aangenaam was;
neen, maar 't heeft den blik van den generaal te sterker doen spreken,
den blik die niet op haar rusten kon, zonder dat men de vraag er op
las: Wat zou in 'shemelsnaam zulk een _toilet wel gekost hebben_!

Neen, niets ter wereld heeft die man gedaan om het trouwfeest van
zijn pleegzoon eenigen luister bij te zetten. Niets! Zijn rijtuigen,
zijn kleeding, de totale absentie van andere leden zijner familie dan
de houterige ofschoon goedaardige Jacoba--terwijl juist _twee dagen
later_ een zuster van den generaal zou komen logeeren--dat alles,
maar inzonderheid zijn indigne uitdrukkingen in die kosterskamer, ze
hebben haar immers ten volle overtuigd, dat ze recht heeft om dien
zoogenaamden hoogstverstandigen en degelijken man, een bekrompen
despoot en haar vijand te noemen. Niemand, niemand weet het wat
het haar gekost heeft om zich goed te houden; schijnbaar vroolijk,
lachend en tevreden te zijn, ter wille van dien braven August--die
nochtans voor de lompheden van zijn oom gesloten oogen en een bijna
aan zwakheid grenzend geduld heeft gehad.

Deze overspanning nu was de hoofdbron van Eva's overvloedige tranen.

Of er misschien in haar binnenste nog iets anders roerde dan het
gevoel van miskenning, waardoor haar het zoet van den schoonsten
feestdag was vergald....? Zooveel is zeker, toen Eva straks haar
prachtig trouwkleed voor haar net eenvoudig reisgewaad had verwisseld,
toen voelde ze zich als van een drukkenden last ontheven.



Tegen den avond van dienzelfden dag, terwijl de trein het laatste
station vóór Amsterdam verliet, was het noodweer bedaard. De maan
"had het opgetrokken", en de natuur was tot haar vroegere kalmte
teruggekeerd.

Binnen een compartiment van de eerste klasse zaten twee personen zeer
dicht naast elkaar, met de handen vast ineengesloten, slechts bespied
door het vriendelijk-stralende aangezicht 'twelk zooveel onstuimigs
had naar boven gehaald.

"Ja August, oom Van Barneveld wil ik achten en liefhebben. Ja, ik
ben een dwaas kind geweest. Was ik ijdel misschien? Maar op zulk een
dag! Och August, als ik slecht of niet lief ben, zeg het mij gerust;
over oom zal ik anders spreken, dat beloof ik je mijn beste man!"

Nu dokter Helmond zonder eenig geweld zulk een schitterende overwinning
heeft behaald, nu wil hij zijn triumf op die aangebedene niet vieren,
en in deze oogenblikken het allerminst. Vaster klemt hij haar aan
het hart, en dan, in schier overspannen verrukking:

"Ja Eva, oom zal je kennen en waardeeren. Waarachtig hij zal mij nog
jaloersch maken met zijn liefde voor mijn engel!"

"Die arme oom!"

"Hij moet erkennen dat mijn liefste, de nederigheid zelve is, waar
ze bij haar vollen rijkdom van schoonheid en talenten nog wil aanzien
en goedvinden wat buiten haar ligt: als ze zelfs één éénig wezen wil
zijn met den eenvoudigen kleinsteedschen medicus."

"Hoe dan.... als jij nu dwepen gaat!" fluistert Eva na een lange
omhelzing: "Heb ik niet juist mijn _dokter_ genomen omdat hij uitblonk,
omdat ik met hem schitteren zou. Mijn lieve _professor_!"

Toen Eva zich bij deze woorden alweder de liefdetolken op het gelaat
voelde drukken, en, naar buiten ziende, de bleeke maan achter een
voorbijschuivend wolkje verdwijnen zag, toen--ze wist niet hoe het
kwam--toen dacht ze vluchtig aan Donerie; en ze hoorde hem zeggen--dat
hij haar liefhad; maar.... ze weet niet wat ze geantwoord heeft.

De vigilante, die Helmond en zijn jonge vrouw in de groote Amstelstad,
sluis op- sluis af, naar hun hotel bracht, had er geen weet van welk
een bijzondere vracht ze reed. De eerste schenker in _Het Keizershof_
had er al spoedig het zijne van. Oogknipjes aan confraters, en
bijzondere beleefdheid voor _mevrouw_, zeiden genoeg. Maar, de
beleefdheid zou niet van langen duur zijn. Toen hij had boven gebracht
'tgeen Helmond heeft besteld, toen verlangde men niets meer, niets
niemendal, en hoorde de schenker na 't verlaten der kamer nog maar
alleen--dat de deur van binnen ofschoon tamelijk zachtjes, op het
slot werd gedaan.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


Ook te Romphuizen had de maan haar welwillende taak volbracht, en
's anderendaags was het evenals eergisteren een prachtige Meidag.

Op de bovenvoorkamer van den majoor Kartenglimp is heden geen vuur
aangelegd, en het raam staat er open.

Zooals de majoor daar in zijn voltaire aan de ontbijttafel zit, is
hij bijna niet te herkennen. Toen zijn dokter hem de laatste maal
bezocht, toen scheen hij, met zijn rooden sjaal op den chambercloak,
en zijn reisdeken over de beenen, met de wanordelijk gekamde haren en
den ongeschoren baard, een man van ruim vijftig jaren voor 't minst;
thans echter zal men hem niet meer dan hoogstens veertig geven. Ja,
nu de majoor wat meer werk van zijn toilet heeft gemaakt, nu moet men
erkennen--hoewel 't hem is aan te zien dat hij ziek is geweest--dat
hij in vele opzichten een gunstig voorkomen heeft.--Kartenglimp,
ofschoon drie en veertig jaren oud, gaat dan ook nog gaarne voor een
"dikken dertiger" door; en, mogen er sommigen zijn die hem _juist_
taxeeren, er zijn er ook die hem inderdaad voor eenige jaren jonger
houden dan hij is, en het wel een bewijs achten van zijn militaire
verdiensten, dat hij op zulk een leeftijd reeds als gepensioneerd
Oostindisch hoofdofficier in 't Moederland op zijn lauweren rust.

Voor het overige weet men in Romphuizen zeer weinig met zekerheid
aangaande Kartenglimps afkomst en familie te vertellen. In 't
laatste najaar is hij uit den Haag naar Romphuizen gekomen, omdat
hij, zooals hij gezegd heeft: van een amicale sociëteit hield,
en de "Haagsche witte" zoo stijf als een hark was. Dat dit echter
de ware reden zou zijn waarom een nog betrekkelijk jong, bemiddeld
en gepensioneerd hoofdofficier, een provinciestad als Romphuizen
boven de residentie verkoos, liet zich niet zoo spoedig verklaren,
doch de meeste Romphuizers gevoelden zich door die gulhartig gegeven
verzekering gestreeld, en waren nu over 't algemeen met hem ingenomen,
te meer dewijl men hem in den afgeloopen winter als een getrouw en
uitmuntend quadrilleur, commerceur en domineur had leeren kennen.

't Was mede wel wat zonderling, meenden sommige Romphuizers, dat
Kartenglimp--een man in de kracht van 't leven--zich geen vrouw uit hun
midden koos. Ze hadden toch lieve dochters niewaar; en er waren ook
jonge weeuwtjes die haar tijd behoorlijk hadden uitgerouwd en steeds
de oogen moesten neerslaan als de majoor haar met zijn donkerbruine
kijkers had aangezien. Maar, de jongelingschap die altijd een uurtje
later in de "Socie" bleef, ze begreep al spoedig dat de majoor "te
bescheiden was om zich aan zooveel schoons of bevalligs--en voor haar
geheele leven--te willen opdringen!" Kartenglimp kon zoo "onder ons,
nog al aardig doorslaan." Als de papa's er niet bij waren, dan had
hij vooral van die avontuurtjes uit de Oost--enfin.... 't Was soms
fameus pikant. En--zoo redeneerde reeds een groot deel der Romphuizer
jongelingschap: au fond had de majoor met zijn principes gelijk:
Het huwelijk was een allerliefst en alleraardigst ding, vooral hier
in het bloedlooze Holland; maar als men vertellen wilde dat het een
instelling Gods was; bah! de heele natuur leerde integendeel dat
slechts menschelijke kortzichtigheid zulk een zotte overeenkomst
tusschen één man en één vrouw kon hebben in 't leven geroepen. Ja
waarlijk, als je den majoor er over hoorde, dan moest je zeggen dat
hij volmaakt gelijk had. Indien het huwelijk een normale toestand voor
de beide echtgenooten moet zijn, vanwaar komt het dan dat slechts het
geluk der zes eerste weken spreekwoordelijk bekend is? De bekendheid
van dat eerste geluk, maakt dat der volgende huwelijksjaren zeer
verdacht, en--is het dan ook geen feit dat er van de honderd huwelijken
nauwelijks tien middelmatig en misschien maar één volmaakt gelukkig
mag heeten?--Waarachtig, de majoor had altemaal zeer gewone bewijzen,
maar des te treffender waren ze: Wat een ontrouw zag men overal;
maar die ontrouw--door zulk een onzinnig huwelijksverbond den armen
geketende als schande toegerekend--wat is die inderdaad anders dan
de roepstem der natuur en der liefde? Nota bene, welk wijs wetgever
zal zijn landgenooten, indien ze reizen willen, verplichten om nooit
verder te gaan dan tot de naaste stad; ten eerste: om de families wat
meer bijeen te houden; ten tweede: om te waken dat men de zijnen niet
in den steek laat, en ten derde: opdat men zich niet te zeer vermoeie
of te veel geld vertere.--'t Was alleraardigst zooals de majoor er
over redeneerde, en, nóg eens, de kerel had gelijk: al die stijve
idees van den vroegeren tijd hadden uitgediend. Een leventje zooals
de majoor scheen geleid te hebben, daar zou een jonge Romphuizer wel
van watertanden, en de man zag er kapitaal uit, kapitaal!

De majoor zit smakelijk te ontbijten. De geruststellende verzekeringen
van dokter Helmond hebben hem meer goedgedaan dan hij zou willen
bekennen. Hij gevoelt zich inderdaad geheel en al hersteld, en
sedert Helmonds laatste bezoek, letterlijk een ander mensch. In
den aanvang ja, toen had het hem wel pijnlijk getroffen dat Helmond
stilzwijgend heeft toegestemd dat hij aanleg voor een beroerte had;
maar--redeneerde Kartenglimp--als men die zaak toch goed bezag,
dan moest men al spoedig bekennen dat het nog beter was aanleg voor
een beroerte, dan bijvoorbeeld voor pokken of cholera of typhus te
hebben. Bij de minste epidemie zat je dan in 't nauw en terwijl het
in de eerste plaats nog niet bewezen is dat iemand die aanleg voor
beroertes heeft er een zal krijgen, zoo kan men bovendien tegen
dien vijand een beetje op zijn hoede zijn, al moge een voorloopige
bestrijding dan onvoorzichtig wezen.

"Matig versterken," heeft Helmond gezegd. Alzoo zal nu een
tweede kievitseitje geen kwaad doen; maar, den port zal hij in 't
vervolg menageeren; dat goed is te zwaar, waarachtig! En dan kalm
houden. Welzeker!--Nu ja, de oogenblikken kunnen er naar wezen. Maar
aan 't partijtje is hij altijd de kalmte in eigen persoon; dat kunnen
die grasgroene Romphuizers getuigen!

Ofschoon er zich over Kartenglimps gelaat een vreemde--men zou schier
zeggen een satanische lach verspreidt, zoo schijnt hem toch schier
tegelijk een onaangename herinnering te treffen, want boven zijn
koolzwarte wenkbrauwen vertoonen zich breede rimpels. Werktuiglijk
schenkt hij zich een glas port in, en eerst wanneer hij het in één
teug heeft geledigd, komt hij tot de bezinning dat dat goed "de pest"
is, en hij Mietje zal zeggen die karaf--althans 's morgens--nooit
meer op tafel te zetten.

Helmonds patiënt had buiten zijn ziekte en krachten gerekend. In zijn
gevoel van geheele beterschap, is hij dezen morgen meer dan een uur op
de been geweest om zich te kleeden en te "adoniseeren". Daarmee gereed,
heeft hij tamelijk overvloedig ontbeten en een vol glas portwijn
gedronken. Nu hij opstaat om een sigaar te rooken, nu.... wat er nu
aan hapert dat weet hij waarachtig niet. Hij is zoo lam in de beenen
alsof hij drie dagen en nachten aan den rol is geweest, en terwijl
zijn hoofd begint te gloeien is het hem alsof een vuurgloed door zijn
aderen stroomt.... alsof de raamkozijnen en behangselstrepen slangen
worden, en het plafond golft en hem tusschen het insgelijks golvend
tapijt te smoren dreigt.

Kartenglimp moet zich aan de tafel vasthouden. Wat duivel, wat
is dat!? Van één glas port kan een mensch zoo beroerd toch niet
worden. Als hij zes grogjes had gedronken, dan, nee dan zou hij
nóg niet gevoelen wat hij nu gevoelt.--Het klamme zweet breekt den
majoor de leden uit. Een vreeselijke vloek rolt van zijn lippen. Dat
moet de voorbode van een naderende beroerte zijn, indien het niet
werkelijk.... Nee nee, een beroerte.... nee....!



Een paar uren later stond Thomas Van Hake reeds voor de tweede maal
aan 't bed van den majoor Kartenglimp. Kartenglimp heeft de boete
voor zijn onverstandig doorgebrachten morgen betaald; slaap en koud
water hebben hem in een gewenschten toestand teruggebracht.

"....En u zult dus zelf moeten bekennen majoor, dat er volstrekt geen
reden bestaat om dokter Helmond te telegrafeeren."

"Dat beken ik je in 't geheel niet mannetje. Jij met al je wijsheid, je
kunt net zooveel weten wat me gescheeld heeft als die _beddekwast_. Ik
weet dat ik heel wel was, _heel wél_, en dan zou dat ontbijt met één
glaasje port...."

"Na uw ziekte majoor!"

"Ziekte of geen ziekte, ik zeg je dat ik niet naar Romphuizen
ben gekomen om me voor m'n tijd te laten kapot maken. Die ouwe
Bierton met z'n wauwelarij daar pas ik voor; ik zou 'em m'n kat niet
toevertrouwen; en voor jou pillenkennis heb ik zooveel respect als
voor m'n ouwe laars. Ik zeg je dat je zult telegrafeeren, terstond,
en zoo uitvoerig als 't maar kan, met bepaald verzoek dat de dokter
thuis komt.... Zwijg, want je maakt me nog gek."

"Maar waarachtig majoor, er is niets geen kwaad bij. U bent nu wat
overspannen omdat...."

Met een vreeselijken vloek valt de majoor den provisor in de rede. Van
Hake moest niet denken dat hij een kind voor zich had. Kartenglimp
heeft--zooals hij zegt--duizendmaal den dood onder de oogen gezien,
maar hij verkiest niet door de brutale onverschilligheid van een pil,
en plezierreisjes van een dokter, die zijn plicht moest kennen,
vóór zijn tijd in de kist te liggen.--Bij deze woorden brak den
reconvalescent, die zich heden te veel heeft gewaagd en nu nog driftig
erbij is geworden, opnieuw het klamme zweet de leden uit. Zijn tanden
klapperden en een doodelijk wit had zijn gelaat overdekt.

Van Hake, hoezeer hij er tegen geijverd heeft, hij gevoelde zich ten
slotte niet gerechtigd om geen gevolg te geven aan het verlangen
van den majoor. Ofschoon overtuigd dat onnoodige vrees den man
zoo onhandelbaar maakte, en met innig leedgevoel dat hij zijn
geliefden weldoener nu reeds in den vollen glans van zijn geluk
moest komen storen, beloofde hij aan Kartenglimps wensch te zullen
voldoen. Nochtans Van Hake nam zich voor om de zaak geheel naar
waarheid en zeer duidelijk--natuurlijk op kosten van den majoor--over
te seinen, en het telegram zóó in te richten dat Helmond--ofschoon
de provisor zich niet verantwoordelijk mocht stellen--overvloedige
vrijheid zou vinden om zijn reis te vervolgen, wanneer hij--dit moest
Helmond tusschen de regels lezen--slechts ter bevrediging van den
geagiteerden majoor een eenvoudig calmeerend receptje er bij zond.



't Was halfdrie in den middag toen mijnheer en mevrouw Helmond zich op
hun kamer in het Amsterdamsche hotel gereed maakten om uit te gaan,
want de vigilante stond voor de deur. Op het oogenblik, dat zij de
kamer zullen verlaten, wordt Helmond door een schenker het telegram
van Van Hake overhandigd.

Eva verneemt dat het telegram niets verontrustends behelst, 't Is over
zaken. August moest even antwoorden. Als het vrouwtje een oogenblik
wachten wil? hij is aanstonds gereed.

Eva nam de Haarlemsche Courant nog eens op, waarin haar huwelijk
reeds vermeld stond, en sloeg bij 't doelloos inzien ervan, telkens
een zijdelingschen blik in den grooten spiegel om zich te overtuigen
of het wit neteldoeksch kleed met groene bloempjes haar wel waarlijk
kleurde, en goed stond bij haar fijn kanten hoedje met lila brides.

De hotelbediende, die op het telegram wachtte, zag die mooie mevrouw
op den rug, en mocht, zoo in stilte, haar élégance bewonderen, toen
hij eensklaps ontstelde, want, die "levendige pas getrouwde oogen"
hadden onwillekeurig de zijne in den spiegel ontmoet.

--Wat kijkt hij mal die jongen, denkt Eva, maar zonder te weten
waardoor, werd ze nu eensklaps geheel overtuigd dat dit toilet haar
goed stond.--Nu gaat ze naar het venster en ziet uit de hoogte in de
drukke straat.

En Helmond schreef zijn telegram:


    "T. Van Hake, Romphuizen,

    Majoor kan gerust zijn. Gevolg van te veel inspanning en
    gebruik. Nù terugkeeren onmogelijk en geheel onnoodig.


Het telegram werd ingevolge van Hakes wensch met een recept besloten,
en, straks in een omslag, aan den schenker ter verdere bezorging
gegeven.

Weinige seconden later reden Helmond en Eva naar een der
eerste gedeelten van de Prinsengracht. De naam van den advocaat
Mr. E. Woudberg stond op de deur, en de koetsier behoefde niet
te zoeken.

Nu de jonggehuwden om bijzondere redenen hun reisje over Amsterdam
hadden genomen, en er nagenoeg een dag stil waren, nu zou het
onvergeeflijk zijn geweest indien August zijn jonge vrouw niet aan
dien goeden Everard en zijn Emma gepresenteerd had. Met Everard had
hij te Leiden gestudeerd, en ze waren er vrienden van den echten
stempel geweest om het voor altijd te blijven, terwijl Emma bovendien
een kostschoolvriendin van Helmonds pleegzusje Coba geweest is.

Eva, met de vrienden Woudberg onbekend, gevoelde er zich, op
dezen eersten dag na haar huwelijk, niet recht prettig. Mevrouwtje
Woudberg, een vroolijk klein ding, met drie spruitjes, waarvan de
jongste in een berceau binnen de kamer sliep, mevrouw Woudberg vond
die nieuw aangekomene in Hymens tempel prachtig mooi maar, wel wat
stijf--misschien een weinig gegeneerd--en trachtte haar door velerlei
verhalen van guitenstreekjes der kleinen een weinig "op haar gemak
te zetten."

Wat Eva betrof, die guitenstreekjes waren haar even onverschillig als
de geheele familie Woudberg. Hier te zitten terwijl August met dien
ouden vriend--nota bene--over de wet op het geneeskundig staatstoezicht
sprak, terwijl die mevrouw van de lieve jeugd verhaalde, en haar ventje
van drie jaren versjes liet brabbelen! Hier te zitten in een saai,
tamelijk donker Amsterdamsch zaaltje, met het uitzicht op een slecht
begroeid tuintje met leelijke hooge huizen er achter, neen, dat was
op den eersten dag van 't reisje inderdaad niet verkwikkelijk, en, op
net oogenblik dat mevrouw Woudberg even de schreiende kleinste uit de
berceau nam, en mijnheer Woudberg een boek ging halen waarin men iets
zou nazien--'tgeen August hem echter mede graag geschonken had--in
dat oogenblik gaf Eva haar August fluisterend en met een wenk te
kennen, dat ze hier niet langer wilde blijven, en vooral niet _alleen_
terwijl hij, zooals afgesproken was, dat andere bezoek ging brengen.

Woudberg en zijn vrouw waren bij het afscheid recht dankbaar en
gevoelig voor de allerliefste visite:

"We mogen er heusch wel trotsch op zijn," besloot mevrouw: "want om
je de waarheid te zeggen, in de eerste dagen na ons trouwen--niewaar
Es--toen bedankten we voor familie en vrienden."

Terwijl de vrienden Woudberg er bij stonden, heeft August aan den
koetsier gelast om naar 't hotel terug te rijden; maar nu nabij
den hoek eener zijgracht, tikt hij op het voorglas, en beveelt:
"Tuinstraat No. Twaalf."

"Ik dacht een oogenblik dat je besloten hadt er méé heen te gaan
_Eva_."

"Maar August, hoe kon je dat denken?"

"Nee 't is ook waar. Ofschoon.... 'k zeg alleen, dat ik het een
oogenblik _dacht_."

"'t Was dunkt me al wel, lief mannetje, dat ik mee naar je vriend
ging. Je hebt zelf gehoord hoe andere menschen over dat bezoeken van
vrienden en familie op hun huwelijksreisje denken."

"Ja zeker, 't was al heel lief van je om aanstonds toe te geven. Maar
ik dacht nu.... een eigen broer!"

"'t Spijt me lieve, dat je er nog over gedacht hebt; ik meende dat
we vast...."

"Zeker mijn wijfje, we hebben dat _vast_ afgesproken."

"'t Zou hen toch ook geneeren August."

"Juist kind; 't kwam me nog een oogenblik voor dat ze 't hartelijk
zouden vinden; een bewijs van belangstelling, maar...."

"Och nee August, wie vroeger in weelde was, wordt niet graag in zijn
armoede bezocht, en 't minst door nieuw aangetrouwde familie."

"Ja, 't zal beter zijn dat ik alleen ga. Je bent ook wel wat heel
chic gekleed. Nee nee, _heel goed_ en _lief gekleed_ beste kind,
uitmuntend voor de Woudbergs en voor mij; maar, voor dáár.--Dus blijf
je dan zoolang in het rijtuig?"

"Niet te lang beste man.--Ha! ik kan me, in dien tijd zoo'n reistaschje
koopen."

't Zag er sjofel uit in die Tuinstraat. De hooge smalle huizen
waren meestal zeer verveloos. In de kelders hoorde men ijzer
smeden, ton-kuipen, hanen kakelen en kinders schreeuwen. Hier zag
men groenten uitgestald; daar rood en ander lijnwaad te drogen
gehangen over de grauwe leuning van een smalle hooge stoep. Ginder
bij een pothuis stonden eenige vrouwen rondom een kruiwagen met doode
bot. Een terugkeerende armenlijkwagen laveerde tusschen turfkarren
en turfmanden door, en een der heeren bidders die met afhangende
beenen erop zat, liefkoosde in 't voorbijrijden met de versleten
punt van zijn gegespten schoen, eene jonge Tuinstraatsche, wie deze
vreemdsoortige liefkoozing echter gansch niet beviel, en haar met
een weinig vleienden grauw beantwoordde.

Helmond is uitgestapt, en heeft den koetsier gelast om mevrouw naar
een voorname galanteriewinkel te brengen; over een groot half uur
moest hij hier terug zijn.

No. 12 was een van de fatsoenlijkste huizen in de Tuinstraat. In het
kelderhuis woonde een schoenlapper; op de eerste verdieping een oud
heer met een goudsche pijp, een nicht, twee katten en een papegaai,
en een verdieping hooger.....

"Jawel meheer, gaat uwé maar gerust naar boven," zegt de nicht,
die een rist uien in de hand, en een kat aan haar boezem heeft:
"meheer Hellemond is voor een half uurtje thuis gekomen. Voorzichtig,
de trap is een beetje gesleten. Oom zou 'em opknappen, ziet uwé,
maar oom is een oud mensch, en...."

Helmond is reeds naar boven gegaan.

't Zag er zeer armoedig maar toch ordentelijk uit in het kleine vertrek
't welk August is binnengestapt. Op het oogenblik dat hij in die kamer
kwam, heeft een jonge zeer slanke vrouw met prachtig zwartgolvend haar,
door de deur die naar een achterkamer leidde, dat vertrek verlaten.

De bezoeker heeft de jonge vrouw nog even van terzij kunnen zien. Hij
zou haar zeker gegroet hebben; maar zij, ze heeft gedaan alsof ze
hem niet zag. August meende dat ze vreeselijk wit was geworden.

"Hoe gaat het Philip?" zegt de oudere broeder terwijl hij den jongere
de hand reikt.

"'t Zou valsch van me wezen August, indien ik je welkom heette en
je de hand gaf.--Als je me wat te zeggen hebt, en wilt zitten, daar
staat een stoel--als ie je niet te _gemeen_ is."

"Op dien toon had ik het niet verwacht Philip."

"Dat spijt me. 't Is me een bewijs dat je met al je menschenkennis
en geleerdheid, op dit oogenblik niet verder ziet dan je neus lang is."

"Ik kom je opzoeken als broer; mij dunkt dat ik niets beters kan doen
om je te toonen dat ik je altijd als mijn goeden Philip het beste
hart heb toegedragen. Philip, kom, geef me de hand?"

"Zeg eens, je noemt me _goed_ August; maar weet je wel dat ik me zelf
vervloekt _laag_ zou vinden als ik je aanstonds die hand gaf?"

"Nog eens Philip, zulk een ontvangst had ik niet verwacht;--wanneer
ik die had kunnen voorzien...."

"Dan zou je niet hier zijn gekomen, 't Ware misschien beter geweest."

"Philip, goeje kerel! wat heb ik gedaan dat je mij...."

"Wat je gedaan hebt August? _Niets_! waarachtig, je hebt _niets
niemendal_ gedaan!"

"Je bedoelt....?"

"Ik bedoel alles wat je zeer goed begrijpt."

"Zeg niet Philip, dat ik _niets_ gedaan heb. Ben ik niet je krachtige
voorspraak bij oom geweest? Ik zou er van gezwegen hebben indien je
me niet het tegendeel verweten hadt. Is het mijn schuld dat oom...."

"Wie spreekt van je schuld! Je bent zoo onschuldig als een lam. Je
broederlijke raadgevingen bewaar ik als goud. Daar ginds in de la van
dat meubel--_gemeen_ hê zoo'n houten kast--daar ligt nog die prachtige
brief. De slotregels waren heel mooi; ik ken ze van buiten. Hoor:
"Keer berouwvol tot onzen besten oom en weldoener terug. Zeg hem dat
je in onbezonnen drift die woorden hebt gesproken. Zet beste Philip,
die liaison uit je hoofd; waarlijk ze zal je ongelukkig maken. Een
student! en zonder eenig fortuin! Wees verstandig; later zul je zelf
inzien dat het doorzetten van dat huwelijk je ongeluk zou geweest
zijn. Mijn beste broeder had, zoover ik weet, nooit een zin voor het
_gemeene_...."--Genoeg! Wat je met dat laatste woord bedoelde, daar
wil ik mij nu zelf geen oogenblik in verdiepen. Als ik het deed dan
ging mij 't bloed aan 't koken, dan.... dan.... Wat jij gemeen durfde
noemen August, het is de _vrouw_ die ik liever heb dan mijn leven,
en jij--je hebt oom helpen opzetten tegen die vrouw!"

"Bij al wat heilig is Philip, dat is _onwaar_!"

"Zweer niet; ik heb je immers den slotregel van je mooien brief
herhaald."

"Philip, nu het een feit is geworden wat ik voor onverstandig hield,
en nóg houd--je ziet het, ik ben oprecht evenals jij--nu zou je
broederlijk handelen met dien brief voor een deel ongeschreven te
beschouwen. Ja ik noemde het onverstandig een meisje te trouwen
dat...."

"De man die meineed en ontrouw voor verstand wil laten doorgaan,
dien veracht ik. Als jij het doet, ga dan naar dien edelen generaal
die je zulke principes leerde, en folter mij niet meer."

"Philip, waarachtig, je oordeelt onrechtvaardig; en wanneer ik je
minder liefhad, dan zou ik zelfs je harde woorden niet verdragen. Er
is verschil in de opvatting van trouw aan zijn woord. Dat verschil
verklaart veel, zoo niet alles.--Oom wierp je tegen: "Wie zijn woord
houdt in een _kwade_ zaak, is een verrader van zich zelf." Maar
genoeg. Wat oom betreft, hij vergeeft je de woorden niet, die hem wel
vreeselijk moesten grieven en waardoor zijn verzet te krachtiger is
geworden. Zeer stellig heeft hij nog onlangs verklaard daar nooit
op terug te komen, en bovendien bleef hij onverzettelijk bij zijn
besluit om je nooit meer, noch bij zijn leven noch na zijn dood,
iets van het zijne te doen genieten, maar...."

"Wie heeft hem dat gevraagd? Wie? Wat meent hij wel de...."

"Zacht Philip! bedenk dat ik hem liefheb, en dat hij van der jeugd
afaan onze weldoener is geweest."

"Had hij zich onzer niet aangetrokken, ik zou misschien een ambacht
geleerd hebben, en gelukkiger zijn."

"Je bent dus _niet_ gelukkig Philip?"

"Wie zegt dat!"

"Niet ik. Maar je omgeving; je.... in één woord, alles doet mij
vermoeden dat je met moeielijkheden te kampen hebt.--Laat mij even
uitspreken Philip, en je bittere grieven trachten weg te nemen. Geloof
mij, terwijl ik sedert lang, maar tevergeefs, op 't spoor van je
verblijf zocht te komen, was het steeds mijn voornemen je te bezoeken
en je te zeggen, dat ik zooveel ik mag en kan, wil bijdragen om je
geluk te helpen bevorderen. Nee, luister nu een oogenblik! Al keur
ik niet alles goed wat je deedt, en al heb ik getracht je van die
liaison af te brengen, in mijn ziel heb ik je altijd om je trouw aan
dat meisje geëerd en liefgehad. Zoo je meent dat ik oom--dewijl ik meer
met hem dan met mijn opgewonden broeder instemde--tegen dien eenigen
broeder of zelf tegen dat meisje heb opgezet, dan dwaal je Philip."

"Genoeg August, genoeg! Ik denk er het mijne van."

"Je gelooft me niet? Waarvoor zie je mij dan aan? Zou ik hier komen
om je als broeder de hand te reiken wanneer er bedrog was in mijn
hart? Philip, misken mij dan niet. Ik ben kalm, maar je weet toch dat
ik evenals jij het bloed der Helmonds in de aders heb. Kom Philip,
geef mij de hand; roep je vrouw; zeg haar dat August haar graag een
broederlijken zoen wil geven. Laat er geen kloof zijn tusschen ons, al
loopen onze wegen wat uiteen. Mij gaat het goed in mijn praktijk; jij
hebt het niet breed. Weiger mij niet Philip, om je van tijd tot tijd
metterdaad te toonen dat ik je broer ben. Neem vast dit bagatel. Kom
Flip, pak aan, eer je je vrouwtje roept. Je waart immers altijd mijn
goede opbruisende maar eerlijke kameraad. Neem aan Philip!"

Slechts een oogenblik heeft er in de donkere oogen van den jongsten
broeder iets geflikkerd, 'twelk strijd verried bij het zien van dat
bankbriefje van veertig gulden. 't Is echter een schier ondeelbaar
oogenblik geweest.--Terwijl August, die geen plaats had genomen,
voor de tafel is blijven staan, stond Philip nog aan de andere zijde
ervan naast het venster:

"Dus, zakelijk gesproken, zou je waarlijk zijn hier gekomen August, om
ons te toonen dat je de vrouw die mij dierbaar is, als je zuster wilt
erkennen en liefhebben? Je weet het, zij is de dochter van een gering
acteur. Haar misdaad was,--stil, ik wil ervan spreken--haar misdaad
was dat ze mij op mijn eerewoord geloofde.--Toen ik haar trouw had
beloofd, toen was ze voor 't oog van God mijn vrouw, als moest de wet
ons verbond nog bekrachtigen. Dat alles is geschied. Zonder middelen
om mijn studies ten einde te brengen, moest ik uitzien naar een middel
van bestaan. Beiden gevoelden we roeping voor het tooneel. Met het oog
echter op de kleingeestige wereld, bedenkend dat mijn naam ook de naam
van mijn broeder was, maar 't meest--ik erken het--om mijn Virginie
niet bloot te stellen aan de vele ellenden van zulk een leven in ons
vaderland, besloten we daarvan af te zien. Op dit oogenblik August,
is je schoonzuster de vrouw van een tweeden klerk op het bureau van
een begrafenisfonds. Na al wat er tusschen ons voorviel--stil, laat
mij nu óók uitspreken--na de bedreiging in den straks genoemden brief,
dat ik er niet op behoefde te rekenen ooit eenigen steun van je te
zullen ontvangen...."

"Maar Philip, ik heb immers gezegd dat je een brief uit die dagen
van spanning niet meer in rekening brengen moet."

"Ik weet het, maar je begrijpt toch dat ik me zelf verachten zou indien
ik nu aalmoezen van je aannam. Van dat geld kan geen sprake zijn;
berg het gerust in je portefeuille. We spreken er nu slechts over,
of ik geen laagheid bega met mijn broeder de hand te geven, en mijn
vrouw niet compromitteer met haar aan dien broeder voor te stellen."

"Maar Philip!"

De jongste Helmond schijnt reeds lang te hebben geaarzeld. Hij was in
tweestrijd of hij rechtstreeks op zijn doel zou afgaan. Een oogenblik
heeft hij naar buiten gezien; nu kijkt hij den broeder fiks in de
oogen en herneemt:

"Je bent getrouwd; gisteren. Ik las het van morgen in de Haarlemsche
krant die mijn huisbaas me leent."

"Ik kon je geen kennisgeving zenden omdat ik eerst dezen morgen je
adres heb uitgevonden."

"Genoeg, ik wist het, August. Door dezelfde omstandigheid die je,
eerder dan ik verwachtte, mijn adres deed vinden, vernam ik dat je
in de stad waart. Ofschoon ik het in 't geheel niet wenschte, zoo
voorzag ik de mogelijkheid dat je mij bezoeken zoudt, en nam zooveel
ik kon maatregelen dat je mijn vrouw niet alleen zoudt vinden. Mijn
voorgevoel heeft me niet bedrogen; en gave God dat ik nu zeggen kon,
je verkeerd te hebben beoordeeld."

Minder gevoelig dan hij de laatste woorden sprak, vraagt nu de Jonge
Helmond snel:

"Dus August, je schaamt je de vrouw van je broer niet, en wilt haar
de eer geven die haar toekomt....?"

"Ja Philip, twijfel niet meer. Komaan, roep je vrouwtje!"

Philip zwijgt een oogenblik, en dan eensklaps met een stem die van
dien inwendigen strijd getuigt, zegt hij bijna snerpend:

"Roep jij eerst de jouwe!"

"Wat! wát meen je?" zegt de oudere broeder, en Philip ziet hem bleek
worden; "Haar roepen! hoe zou ik haar roepen! Zij is...."

"In het hotel misschien?"

"Ja, ik denk het.--Tenminste...."

"Hoe! is die, dáár.... is _dát_ dan je vrouw niet?" herneemt Philip met
fonkelende oogen terwijl hij naar beneden in de straat wijst: "Is de
mooie dame die zoo op- en rondkijkt uit die vigilante, niet dezelfde
die je straks de hand hebt gegeven toen je er uitstapte, zeg....?"

"Nu ja, zij is het; maar kon ik haar wagen aan een ontvangst als
deze.... aan....?"

"Ha! alsof ik mijn wereld niet kende! Was zij aanstonds meegekomen, ik
geloof dat hier de ontvangst een heel andere zou geweest zijn!--Nee, je
roept haar niet. Natuurlijk! ik begrijp dat je haar met roepen _kunt_."

"Men kan toch van een jonge vrouw niet vergen Philip, dat zij op den
eersten dag van haar huwelijk bezoeken aflegt."

"Maar wel bezoeken bij vrienden op de Prinsengracht! Ha! nu kunje toch
liegen niewaar? Toen ik van 't kantoor kwam heb ik dienzelfden voerman
bij den ouden academievriend voor de deur zien staan. Zie je wel,
dat ik vervloekt laag zou hebben gedaan met je de hand te geven. Zie
je wel!--In een achterafhoek van Amsterdam, op een stille bovenkamer,
daar zul je, door niemand gezien, aan die vrouw--ha! die _gemeene_
vrouw! een hand willen geven! 't Kon soms het reisgenot vergallen als
je bedacht, dat daar in de Amsterdamsche achterbuurt een broeder gebrek
leed omdat hij, zonder die hulde, geen aalmoes had aangenomen. Maar
Goddank, je aalmoes behoeven we evenmin als je schijn vertooning van
hartelijkheid. Zie, ik zou je kunnen verachten indien ik niet wist
dat je van nature goed waart.--Maar pijnig me nu niet langer. Doe me
't genoegen deze kamer te verlaten. Die plaats dáár, dat is de plaats
van mijn vrouw. Niemand zal haar verhinderen hier te zijn zoo ze dat
verkiest. Boven alles ter wereld staat _zij_; ze is me als een deel
van m'n lichaam.--August, ga heen!"

De oudere Helmond heeft zich vast voorgenomen om kalm te blijven. De
valsche positie waarin hij zich tegenover dien trouwen maar dikwijls
onbesuisden broeder bevindt; zijn eigen sluimerend vermoeden dat
Eva--al mocht ze tot een bezoek te overreden zijn--toch niet veel
goeds zal bewerken; de wensch van zijn edel hart, dat Philip en hij
als broeders mochten scheiden, dit alles werkt samen om hem toegevend
te stemmen.

Hij heeft wel ingezien dat een karakter als Philip door dit
bezoek--terwijl August's jonge vrouw daar wacht in dat rijtuig--zich
eer beleedigd dan aangenaam getroffen moest gevoelen. Eensklaps tot
een besluit gekomen zegt hij nu zacht met liefde:

"Philip, om je vriendschap te herwinnen zou mij in dit oogenblik bijna
geen opoffering te groot zijn. Geloof mij nu. Maar ook, gebruik nog
eens je kloek verstand: Doe ik niet alles wat je met reden van mij
verlangen kunt, wanneer ik hier kom om je vrouw als mijn zuster te
omhelzen? Maar ook, kan ik een jonge vrouw, die gisteren nog mijn
bruid was, reeds heden dwingen...."

"Nu is 't waarlijk genoeg August. Je kalmte zou me haast razend maken;
maar ik beheersch me ter wille van de vrouw die dáár is, dáár in die
kamer, en die ons waarschijnlijk woord voor woord zal verstaan. Weet
nu kort en goed, dat ik ten opzichte van de moeder van mijn kind geen
halfheid versta. Wil je mijn broederhart, waarachtig! kom dan met
je jonge vrouw, mij en mijn eenige met open armen en zonder woorden
te gemoet. Wij zijn broeders, zij zusters. Mij liefhebben en haar
miskennen dat is mij beleedigen, ja, erger: _trappen_! Versta je
August: is je die vriendschap ernst, dan ben je hier onze gasten;
dan gaan de beide Helmonds met hunne vrouwen dezen avond te zamen
naar park of opera. Nog eens, die mijn vriendschap verlangt, die
_respecteere_ allereerst de vrouw die mij lief is boven alles!"

"Maar broeder Philip, zou er dan volgens je meening niets, volstrekt
niets bestaan, waardoor mijn jonge vrouw er tegen op kon zien om
aanstonds.... Nee, 't zijn geen verwijten; maar, in oprechtheid,
is Virginie dan altijd, _altijd_ zoo te _respecteeren_ geweest als
je verlangt dat ze nu.... gerespecteerd zal worden?"

August Helmond moest wel in een zonderling bewogen toestand verkeeren
om in deze oogenblikken en op die wijze, zulk een teedere snaar te
durven aanroeren.

Philips oogen schoten vonken vuur. De leuning van den stoel, dien hij
in de hand houdt, kraakt in zijn vuist.--Moest hij dát komen verwijten;
hier, in haar eigen woning, ja, in haar eigen oor!--Is dan het kind
te beschuldigen wanneer een dolle stoeier het een breekbaar voorwerp
uit de hand slaat; wanneer een zoete vleier het overreedt om hem een
kostbaar kleinood ter bewaring te geven!

"Drijf en terg mij niet tot een uiterste!" snerpt Philip zijn ouderen
broeder toe, terwijl hij hem doodsbleek met bevende lippen blijft
aanstaren: "Ga heen, ga heen zeg ik je! Bezoedel met je vormelijk
slijk ons rein geluk niet. Vertrek! dit is een _gemeene_ woning;
maar zij is de _onze_! Die er een vinger naar mijn schat durft
uitsteken, dien kon ik den kop verpletteren, al was hij duizendmaal
mijn broeder.... Ga heen zeg ik je!"

"Philip bij God, ik wil vrede en liefde!"'

"Zwijg!" dondert de broeder: "zwijg of anders!"

Op hetzelfde oogenblik, dat hij den stoel nogmaals doet kraken, gaat
de deur open, waardoor de slanke vrouw straks is verdwenen. Zichtbaar
ontroerd treedt ze nu de kamer weer binnen. Haar ontroering verwinnend
ziet ze vluchtig naar Philip, op wiens gelaat zich verbazing in den
toorn heeft gemengd, en terwijl zij den bezoeker noch een schrede
naderbijkomt, zegt ze zacht doch met klem:

"Mijn man verzoekt u te vertrekken mijnheer.... _Ons kindje slaapt_!"



ACHTSTE HOOFDSTUK.


Ofschoon dokter Helmond na de afgelegde bezoeken een drukkende
hoofdpijn had, zoo wilde hij toch daarom zijn reisplan niet wijzigen,
en vertrok nog dienzelfden middag met zijn Eva naar Rotterdam, om
den anderen morgen van daar de reis naar Frankrijks hoofdstad te
kunnen vervolgen.

Eva heeft als een lief en erg meelijdend vrouwtje, zoowel te Amsterdam
als later in den trein, en ook in hun logement te Rotterdam, al het
mogelijke gedaan om op hare beurt dien geliefden dokter eens spoedig
geheel weer beter te maken. Of het baten mocht of niet, ze heeft bijna
een fleschje eau de cologne op dat dierbare voorhoofd "verblazen."

Wat keek hij lief maar droevig als hij zoo'n pijn had, die goede
dóór en dóór edele August. Eva kon het niet laten om hem een paar
malen een zoen op die gesloten oogen te drukken, Wie zou, als hij,
zoo óvergoedhartig zijn geweest om bijna een geheelen dag van
die reis te willen opofferen, alleen--ja, want daarom is het toch
inderdaad geweest--alleen om in een Amsterdamsche achterbuurt,  een
bezoek te brengen aan een jongeren broeder die zich allerinfaamst
gedragen had? Zeker mocht het een bewijs zijn van Helmonds overgroote
vergevingsgezindheid en bijna overdreven geringschatting van zich
zelven, dat hij de minste heeft willen wezen, en een lichtmis de
hand ter verzoening--ja wat méér zegt, zijn hulp en financieele
ondersteuning had aangeboden. Ofschoon August bij het terugkomen uit
dat huis haar nog gevraagd heeft, of ze er niet toe besluiten kon
om toch even binnen te gaan, en die menschen als broer en zuster te
begroeten, zoo heeft hij ook aanstonds moeten toestemmen, dat hij haar
aan zulk een ontmoeting toch niet wagen mocht.--Zij is niet trotsch of
hoogmoedig--of het moest op haar besten dokter wezen, want haar "beetje
schoonheid is nu immers haar eigendom niet meer,"--maar een vrouw, en
vooral een jonggehuwde vrouw, behoort haar weg met bedachtzaamheid te
kiezen en zeer omzichtig in de keus van haar gezelschap te zijn.--Die
woning in de Tuinstraat was er geen waarin Eva, zonder zeer in 't oog
te loopen, kon binnengaan. En dan, behalve een doldriftigen lichtmis,
zou zij er een vrouw vinden die--voortgekomen uit een der laagste en
"meest zedelooze" standen der maatschappij,--niet heeft geaarzeld om
met opoffering van haar eer, het ongeluk van een onnadenkend jonkman
te bewerken.--Nee, August heeft het aanstonds moeten erkennen dat
zijn jonge echtgenoote niet, als zuster, de vrouw kon omhelzen,
die reeds als meisje tot zulk een peil was gezonken.

Uit Helmonds weinige woorden heeft Eva wel kunnen opmaken dat
dit bezoek hem niet zoo aangenaam is geweest als hij het zich had
voorgesteld; en, ofschoon August beweerde dat ze het zich moest
verbeeld hebben, zij vergist zich niet dat ze bij hun wegrijden van
die woning, een man voor een der bovenvensters heeft bemerkt die,
met verwoede pikzwarte oogen naar beneden zag, en--zij meende het
zeker--een dreigende vuist hield opgeheven.



's Anderendaags mocht August in het Badhotel te Rotterdam verkwikt
ontwaken, en gevoelde hij zich met een helder hoofd en aan de zij
van zijn schoone nu weer lachende Eva, een geheel ander mensch.

--Wat hij ten opzichte van Philip heeft kunnen doen, dat heeft hij
gedaan. Die overtuiging wischt de droeve herinnering weg aan dien
eersten dag na het huwelijksfeest.--Indien Eva had kunnen besluiten
er binnen te gaan, dan... Maar neen, 't zou niet verstandig en
zelfs niet kiesch zijn geweest indien hij sterker daarop had
aangedrongen. Goddank, die storm is voorbij.

--Wat ziet zijn engel er lief en vroolijk uit, terwijl ze hem--bijna
ten afreize gereed--met een zoen de kleine reistasch om den schouder
hangt. En hij, hij sluit haar in zijn armen en zegt:

"Nu zal het dan ernst met Parijs worden mijn heerlijk vrouwtje." "Hadt
je mijn raad gevolgd lieve, dan ware we er al gisteren geweest;"
antwoordt Eva, terwijl ze half lachend met den vinger dreigt.

Maar hij:

"Toch is het zoo beter lief kind."

En Eva--of zij hem niet begreep:

"Ik ben tenminste maar blij dat die hoofdpijn verdwenen is."

Geen half uur later snelde het gelukkige echtpaar op de breede vleugels
van den stoom de vele genietingen te gemoet, die vooral het jonge
vrouwtje reeds van verre toelachten uit die heerlijke wereldstad.



Reeds twee volle dagen bevinden zich de echtgenooten te Parijs, en
ofschoon Eva vast aan haar ouders beloofde om al spoedig te zullen
schrijven, zoo is haar zulks tot nu toe onmogelijk geweest,--althans
zij beweert het--omdat ze bij haar aankomst in die groote stad terstond
bemerkte dat ze allereerst wat meer werk moest maken van een voegzamer
toilet, want met haar achterhoekschen hoed, haar ouderwetsch kapsel,
en laarsjes zonder hooge hakken moest ze er voor een Francaise wel
uitzien pour se pamer de rire.

Nu, na het ontbijt, terwijl August een paar regels aan Van Hake, en
een langen brief aan den generaal schrijft, zal Eva zich eindelijk
van haar kinderplicht kwijten. Haar pen vliegt over het papier:



"Hotel du Helder, Mai 18....

"Mes très-chers parents!


"Haast zou ik in 't Fransch vervolgd hebben, want men raakt er hier al
spoedig aan gewoon, maar ik weet dat u niet veel Fransch leest, en dus,
enfin!--Wij zijn sedert Vrijdag-avond in ons hotel rue du Helder, en
ik schrijf nu in de ontbijt- en eetzaal--die niet veel meer is dan een
langwerpige, tamelijk sombere roef zonder eenig uitzicht. Wanneer dit
begin u den indruk gaf dat ik hier niet op mijn aise zou zijn--nl. in
Parijs--dan zoudt ge u zeer vergissen. Ik vind het hier _dol_. O, als
men er niet geweest is dan kan men er zich geen begrip van vormen. 't
Leven heeft hier doorgaans iets van een heerlijken droom--iets wits,
blinkends: altijd ruimer, altijd hooger, altijd meer; ik weet het niet
anders uit te drukken.--Bij dat alles valt alleen ons hotel erg af. 't
Is een zoogenaamd deftig logement; en ofschoon ik erkennen moet dat
ik, om iets te noemen, onder al de Romphuizer jongelui er nooit een
zoo chic heb gezien als de garçons in ons hotel--en van den morgen
tot den avond,--zoo vind ik het logement zelf toch tamelijk somber,
en heb August bepraat om morgen naar het Grand Hotel te verhuizen,
waar men, voor weinige franken meer, het Parijsche hotelleven in
den volsten zin van 't woord geniet. Maar van dat alles vertel ik
u mondeling nader. Ook kan ik u geen verhaal doen van alles wat
wij reeds prachtigs bezichtigden; in den Baedeker dien we meenamen,
kunt u later alles lezen. In éen woord, ik vind het hier goddelijk! U
hebt geen denkbeeld van al de pracht van bijouteriën in de winkels en
vooral in die van het Palais-Royal. Een garnituur, broche en knoppen,
heb ik gezien.... nee maar heusch, u hebt er geen idee van. Voor een
aardigheid gingen we er eens in: Deux mille trois cent francs! 't Viel
me nog mee. Niet dat Helmond er over dacht; u kunt wel begrijpen dat,
al zou hij zoo iets een oogenblik in 't hoofd hebben gekregen, ik
't hem zeker afgeraden, ja zelfs zou verboden hebben. Wat zou ik met
zulk een garnituur in Romphuizen doen:

"De kerk Notre-Dame is ook beeldig, en vooral die miskleeren zijn
prachtig; zoo iets rijk geborduurds met goud en edelgesteenten, daar
hebt u geen begrip van. Gelukkig dat ik niet begeerig naar al die
luxe ben, want aan mijn August heb ik genoeg. O, u weet niet wat een
heerlijk leven ik met mijn lieven man heb. Hij is zoo goed. Letterlijk
zou hij alles doen om mij genoegen te geven; maar juist dáárom zoek
ik op mijn beurt uit te vinden wat hem het aangenaamst is en waar
hij het liefst heengaat. De Keizerlijke Bibliotheek en de Morgue daar
heeft hij echter op mijn verzoek van afgezien, omdat die bibliotheek
voor mij nu heelemaal niets was, en die Morgue zoo akelig is dat ik
er van droomen zou. Maar, om hém plezier te doen zijn we toch naar
de buitenplaats van Père Lachaise geweest. U weet dat dat het groote
Parijsche kerkhof is. Eerst had ik er _tegen_; want ik dacht fi! een
kerkhof op ons huwelijksreisje! Maar 't is niemendal akelig; 't viel
me tenminste vreeselijk mee. Ten eerste ligt dat kerkhof heel hoog en
veel rianter dan eenig kerkhof bij ons; maar ook door al de prachtige
mausoleums, de schoone beelden en bas-reliefs, de afwisseling van
kransen, bloemen en versiersels bij en op de fraai overdekte graven,
dat alles laat niets sombers na, en de Parijzenaars krijgen op hun
kerkhof dunkt mij zoo volstrekt geen indruk van het nare denkbeeld
"begraven worden". Papa zal wel zeggen dat ik nu ook weer heel aardsch
en zonder nadenken redeneer; nu ja, maar u begrijpt wel hoe ik het
meen, en hier in ons hotel, bij de débris van een keurig déjeuner met
koude kip, oeufs à la coque, croissants--delicieuze broodjes--hors
d'oeuvres, monster-garnalen enz. en heerlijke koffie, hier in een
Parijsch hotel, met de voorstelling van een rit in een open rijtuig
door 't Bois de Boulogne, en daarna 't zien van een steeple-chase
enz. in 't Hippodrôme, kunt u mij niet kwalijk nemen dat ik geen
diepzinnige bespiegelingen maak.

"Wat ik u nog vertellen wil, 't is hoe wij het overheerlijk hebben
getroffen dat Helmonds vriend monsieur De Musart, in de stad was. Door
diens relaties met een zeer voornaam heer die over de theaters--of
sommige ervan, gesteld is, kregen we gisteren een paar prachtige
plaatsen in het groote Thèâtre de la Gaieté--fauteuils de balcon
avant-scène--vlak vooraan op den hoek bij het tooneel. Dat waren
letterlijk de eerste plaatsen uit de heele komedie. O, delicieuze
fauteuils! en aan de balustrade heeft men vóór zich écrans van
groene zij--weet u, die men op en neer kan schuiven om geen hinder
van 't voetlicht te hebben.--We zaten daar, bijvoorbeeld als in
den Haag de Koninklijke familie, maar eigenlijk nog veel ruimer
en chicker. We konden zoo zien dat ze allemaal dachten dat we zeer
voornaam waren. Helmond moest er om lachen zoo gedegageerd als ik
den meesten tijd in mijn fauteuil lag, en--alsof ik het dagelijks
gewoon was, naarmate het voetlicht al dan niet hinderde, dien écran
op en neer schoof. Ik ben er zeker van dat een deftig heer, met
drie ridderorden, mij voor een barones of zoo iets heeft aangezien,
want hij maakte bij 't binnenkomen, in de afdeeling naast ons, een
enorm hoofsche buiging. Nu, wat August betreft, die ziet er ook recht
gentlemanlike uit, niewaar, en dat helpt fameus!

"Het stuk dat wij gezien hebben was prachtig. Van de élégance der
toiletten beste mama, kan men zich geen begrip vormen. Een actrice,
die in de rol eener madame Duvanont overheerlijk speelde, en ons
een vrouw voorstelde die uit innige liefde voor haren minnaar
haar echtgenoot vermoordt; ja zelfs om hem te overtuigen dat zij
niemand liefheeft dan hem, aan haar bediende den last geeft om
haar kind--spelevarend met een bootje, in den vijver--heimelijk
te doen omkomen; die actrice had in datzelfde stuk--ik heb het
goed geteld--acht verschillende toiletten. Als wij zulk een vrouw
en moeder in de werkelijkheid zagen, wij zouden er natuurlijk van
gruwen, maar als men zoo iets op het tooneel ziet, dan geeft het een
geheel anderen indruk. Men weet ten eerste dat het niet waar gebeurd
is, en bovendien, 't was een beeldschoone vrouw; en die heerlijke
toiletten! en die stem toen ze zoo zei: "Mon Edgard, sans toi le ciel
me serait un enfer!" o dat was onuitsprekelijk mooi; en de claque
heeft toen ook geapplaudisseerd à l'infini. Waar ik echter het meest
naar verlang is de Fransche en vooral de Italiaansche opera. Dezen
avond denk ik wel dat mijn beste August tot de eerste besluiten zal;
en dan--Patti zal ik in de Italiaansche hooren! In één woord lieve
ouders, wij genieten hier met volle teugen, en zullen nog oneindig
veel meer genieten! Van de heerlijke boulevards, van de prachtige
paleizen met bijna eindelooze danszalen, van dat onbeschrijfelijk
prettige sans-gêne 'twelk hier heerscht, en zoo ongeloofelijk gunstig
afsteekt bij al wat Hollandsch is; van dat alles schrijf ik u nader,
of, zoo ik daartoe geen tijd meer mocht vinden, dan vertel ik er u
bij onze terugkomst van. Gelukkig blijven we nog tien volle dagen
hier. Denk er aan uw brieven te adresseeren: Grand Hotel. Zet u voor
een aardigheid eens op het adres: Madame la Baronne; dat zou.... Maar
nee, nee! ik schreef dit uit gekheid; ik zou om die lafheid dezen
heelen brief kunnen verscheuren, maar ik heb geen tijd meer om een
nieuwen te schrijven, want zoo aanstonds komt het rijtuig. Nu 't was
maar een grapje, dat begrijpt u wel.

"Van harte hoop ik dat u en zusje Louise wél zult zijn. Louise
zou zich hier niet op haar plaats gevoelen, althans niet als ze in
ons gezelschap was. Ik heb voor u allen reeds een souvenir in mijn
koffer. De goede August heeft me hier een blauw satijnen japon gekocht,
een waar ik dol op was; acht franken de el; maar u moet er niet van
spreken, want er zijn altijd menschen, wien het hindert als iemand
genoegen heeft en iets meer bezit dan zij; of ook zijn er andere--in
vele opzichten misschien goede, maar toch erg schriele menschen, die
altijd den angst krijgen dat iemand zijn laatsten stuiver zal uitgeven.

"Leeft wel! Vele groeten van mijn August!


Uw liefhebbende: Eva Helmond-Armelo."


Terwijl Eva den brief aan haar ouders sluit, herleest Helmond vluchtig
het slot van 'tgeen hij aan oom Van Barneveld heeft geschreven.



"....Wat mijn lief wijfje betreft, zij is den ganschen dag in
verrukking. 't Spreekt vanzelf dat de smaak eener jonge vrouw van
nauwelijks twintig lentes nog al uiteenloopt met dien van een dertiger,
wiens lust het zou wezen om behalve in de Keizerlijke Bibliotheek eens
een paar dagen in het Anatomisch Museum te snuffelen, of wel eenige
hospitalen te bezoeken en de klinieken van Raspail of Nélaton te gaan
bijwonen. Nooit in mijn leven heb ik er echter zooveel genoegen in
gevonden om mijn eigen wenschen voor die van een ander te vergeten
als nu. Maar ook, wat mij vroeger onbeduidend toescheen, ik leer het
aan Eva's zij als voortbrengsels van smaak en industrie, ja soms als
kunst waardeeren.--Zeker geloof ik, lieve oom, dat de omgang met een
vrouw die een open oog heeft voor het schoone--zelfs voor het schoone
dat wij beuzelachtig noemen--zeer weldadig moet werken op een man
die zich zooals ik, gewoonlijk slechts in den poel der menschelijke
kwalen en ellenden, van het boekenstof kan ontdoen.

"Er is iets onverklaarbaar liefs in die ingenomenheid van mijn goed
vrouwtje met al het fraais en kostbaars 'twelk ze ziet, zonder het
echter voor zich zelve te begeeren.

"Hoe langer hoe meer kom ik tot de overtuiging, dat, zoo Eva haar
zwakke zijde heeft, die zwakheid haar grond vindt in den adel harer
ziel: de zucht naar hooger en beter, de zucht naar volkomenheid. 't
Is dan immers alleszins verklaarbaar dat de jonge vrouw bij haar edel
streven--nochtans gebonden aan een stoffelijke wereld--ook te eerder
een oogenblik zal stilstaan bij 'tgeen haar in dat stof als edel en
volkomener toeblinkt. Hoe diep-gevoelig en lief zij is, het bleek
mij nog gisteren toen zij op den Boulevard des Italiens, zeer nabij
ons hotel, een schreiend meisje aansprak, en, vernemende dat het een
frank had verloren, haar met zich naar het hôtel nam; haar op chocolade
tracteerde, en met een vijffrankstuk weer vertrekken liet. In stilte
vreesde ik wel dat de bruinoog op een anderen Boulevard, straks nóg
eens over 't verlies van een geldstuk zou gaan schreien, maar de daad
van mijn engel was er mij niet te minder om, en met mijn vermoeden
kwelde ik haar niet. Ik bid u dan, beste oom, blijf mijn grootsten
schat liefhebben zooals zij 't verdient.--De ondervinding heeft ons
immers met mijn armen broeder geleerd, dat een _geringschatting_ van
de eischen aan zijn stand verschuldigd, niet tot zegen leidt.--Eva
heeft u lief als een dochter. Met beminnelijke eenvoudigheid heeft zij
mij daarvan op den avond van ons huwelijk de verzekering gegeven. Zóó
moet het zijn en blijven. En terwijl Eva mijn goeden oom en weldoener
hoe langer hoe meer zal hoogachten en liefhebben, zal ook oom van
zijn zijde al de innerlijke schoonheden van mijn kostelijke bloem
leeren ontdekken en waardeeren. Dat het Parijsche leven, hoeveel
schoons en aanlokkends het door zijn nieuwheid moge hebben, mijn Eva
op den duur zou bevallen, betwijfel ik zeer. Reeds gisteren bij het
verlaten van het Théâtre de la Gaieté, waar een prachtig gemonteerd
maar overigens horrible stuk was opgevoerd, zag ik haar onder een
indruk van kwalijk verborgen misnoegen; en ofschoon haar lief karakter
gaarne de verschoonende zij wil opmerken, zoo deelde zij toch geheel
mijn oordeel: dat zooveel rijkdom van mise-en-scène en toiletten aan
iets beters had behooren besteed te zijn."

Het besluit van den brief zou August maar niet nalezen. Men had geen
tijd te verliezen, en al spoedig zaten de gelieven in de gemakkelijke
open voiture de remise, en rolden en wielden ze langs de vroolijke
boulevards, te midden van de honderden op- en neerjagende rijtuigen,
karren, vrachtwagens en omnibussen, de laatste inzonderheid met de
ronde forsch gebouwde schimmels.

Eerst na middernacht keerden de jonge echtgenooten, die den avond
in de Fransche opera hadden doorgebracht, in hun logement terug. Bij
hun binnentreden werd Helmond, met den sleutel van n°. 59, door den
portier een telegram overhandigd, dat reeds op de trap--doch niet
zonder weerzin--door hem geopend werd.

"Alweer zaken lieve?" vroeg Eva, terwijl ze, vermoeid van den
heerlijken dag en het beklimmen van de veertig hoteltrappen tot
besluit, op een sofa is neergegleden.

"Ja.... kh'm.... 't is niets.... maar...."

"God August.... toch geen kwaad? Je doet me schrikken. Is pa of
ma....?"

"Nee nee nee! niemendal! Foei, een doktersvrouw moet
niet zoo schrikachtig zijn, beste kind. 't Heeft niets te
beteekenen. Tenminste...."

"Tenminste....?"

"Nu ja, tenminste.... 't Is over zaken, en de _zaken_ behoeven 't
vrouwtje niet te verontrusten."

"Als ze dan 't genot van mijn besten man ook maar niet
vergallen.--Zeker weer die nare majoor?"

"Nee Eva."

"O gelukkig! Nu, ik ben verder niets nieuwsgierig. Mijn knappe August
zal er wel komen zonder 't hoogwijs advies van zijn wijfje.--Ben ik
je lieve wijfje August?"

"Beste kind!" zegt August en hij streelt haar de wang.

--Maar August is toch erg onder den indruk van die zaken. Hij is zoo
verstrooid en ziet zoo.... nee boos is het niet, maar zoo ernstig. Zij
trekt hem zachtjes naast zich, en, met den arm om zijn hals, zegt ze:

"Wat heb ik weer genoten vandaag, en van avond vooral. Wat zongen
Faust en Mephisto overheerlijk. En Siebel's lied." Zij zingt:



    "Faites lui mes aveux,
    "Portes mez voeux."



"Ja, 't was alles heel mooi; en ne.... mooi weer was het ook."

"'t Is hier dunkt me _altijd_ mooi weer.--Zonder gekheid, ik begrijp me
haast niet hoe het er hier met _slecht_ weer moet uitzien. Hê August,
als jij _hier_ eens dokter waart! hê!--Ja, als ik geen familie in
Holland had dan zei ik dadelijk va! 't Is toch ongelijk verdeeld in de
wereld: hier zoo veel, en daar zoo niets! Weet je wat ik iederen avond,
inweerwil van al 't genot, zoo'n nare gedachte vind....? Niet?--Nou,
zeg dan eens behoorlijk _nee_, lieve ventje."

"Nee Eva, nee--wat dan?"

"Dat die dag alweer om is.--Van morgen schreef ik tien, en nu zijn
't nog maar negen dagen.--Dit is het laatste nachtje in onze rue
du Helder niewaar? Heerlijk, morgen Grand Hotel. Gaan we bijtijds,
of....? Mij dunkt we moesten nog vóór het dejeuner vertrekken."

"Ja.... welzeker, maar...."

"Je kijkt naar de koffers. O, in een kwartier is mijn boeltje er
in. Zoo'n hooge koffer met bakken pakt gemakkelijk, en 't hoeft
nu zoo mooi niet voor dat verhuizen. Aardig, wij _verhuizen_ in
_Parijs_! Aardig niewaar?"

"Heel aardig. Maar.... dat Grand Hotel.... Ik weet niet, dat Grand
Hotel, 't is...."

"Nee August, je moet me niet plagen. Beloofd is beloofd! Hoor eens, of
we nu hier zijn of daar, dat scheelt je tout au plus veertig franken;
we hebben het immers als ouwe luidjes berekend."

"Ja kindlief, dat weet ik wel; maar toch...."

August Helmond blijft nogmaals steken. Hoe kon hij die engel nu zoo
eensklaps als wegstooten uit den hemel van haar kinderlijk geluk. Zulk
een teleurstelling zal haar te kras zijn. Neen, hij kan en mag haar
dezen avond niet bedroeven met het bericht dat men inplaats van naar
het Grand Hotel te verhuizen, waarschijnlijk reeds morgen de terugreis
naar Nederland zal aannemen. Het telegram was weder van Van Hake,
en luidde, in 't Nederlandsch vertaald, woordelijk aldus:


    "Generaal hier geweest; scheen zeer bezorgd over Jacoba. Wilde
    in geen geval schrijven; een ander raadplegen veel minder;
    vroeg mij een zenuwmiddel. Mocht mijnerzijds u niets
    verzwijgen. Anders alles wel; behalve Donerie; gevaarlijk ziek.

    Van Hake."


Neen, Helmond mocht niet dralen.--Oom Van Barneveld maakte zich _zeer
bezorgd_ over Coba. Waarschijnlijk had zij opnieuw een flauwte gehad
zooals weinige dagen voor hun vertrek. Zijn plicht, zijn dankbaarheid,
zijn liefde voor oom en Coba roepen hem, ja, al ware het zelfs dat
oom zich zonder gegronde reden ongerust maakte, Helmonds besluit is
genomen: morgen keert hij met Eva zoo spoedig mogelijk naar Romphuizen
terug. Maar.... dat engelachtige vrouwtje; dat heerlijke schepsel met
haar hemelsch donkerblauwe kijkers, met die glanzig zwarte lokken;
dat lieve kind, zoo levenslustig keuvelend aan zijn zij, en zich
verheugend op het genoegen, dat haar nog verder in de wereldstad
wacht.... kan hij haar nú reeds zeggen....?

--En toch, het zal zoo moeten zijn. Wanneer men morgen met den
_eersten_ trein naar Brussel zal vertrekken, dan dienen de koffers
dezen avond zooveel mogelijk in orde gebracht, en de afreize aan het
dienstdoend hôtelpersoneel te worden bekend gemaakt.

"Eva, als we nu, op 't toppunt van ons geluk, eens door een onvoorziene
omstandigheid van elkander werden gescheiden....?"

Eva schrikt inderdaad; maar toch, met een ongeloovig lachje zegt ze:

"August, wat meen je?"

"Heb je goed gevoeld best wijfje, wat dat wezen zou, zoo'n scheiding!?"

"August, spreek zoo niet; ik zou er duizelig van worden."

"Je begrijpt wel lieve dat ik het zóó niet zou gezegd hebben als er
eenige quaestie van wezen kon."

"O Goddank!" zegt Eva, en Helmond ziet een paar groote tranen
schitteren in haar oogen: "Foei, je rekent wat veel op de sterkte
van mijn zenuwen. Wij scheiden!--Wij? Nee dát nooit. Dan liever
sterven August!"

"Dus als ik morgen eens ter wille van een patiënt naar Romphuizen terug
moest, dan ging je mee niewaar, liever dan alleen hier te blijven?"

Er zijn naturen die bij het zien van een groot gevaar--na een eerste
en verklaarbare ontsteltenis--zich krachtig gevoelen; die op den
brullenden leeuw zouden inhouwen, doch--angstig wijken, wanneer
diezelfde leeuw zich eensklaps in een muis veranderen kon.

Helmond ziet Eva wit worden.

Na zijn laatste woorden had zij aanstonds het ontvangen telegram in
verband met het gesprokene gebracht. Ze doorziet nu zijn bedoeling
om haar, door een voorstelling van het ergste, voor te bereiden op
geringer leed of teleurstelling; en, in den waan dat August haar
omtrent Kartenglimp de waarheid verzweeg, zegt ze eensklaps, met het
hoofd een weinig naar achter:

"Zou 't mogelijk wezen dat tóch die majoor....!"

"Nee lieve vrouwtje, dat niet; ik heb het immers gezegd. Maar ja,
hoe allerverdrietigst en ongelukkig het moge treffen, toch moeten
we morgen...."

"Moeten! August, je spot er mee. Naar Romphuizen moeten! nú, morgen
al! Nee, dat is niet waar! Nee nee, dat is gekheid; ik zie het wel aan
je gezicht, je wilt me weer in 't nauw jagen. Je speelt de Fransche
acteurs al prachtig na." Luide lachend: "Morgen eerst naar 't Grand
Hotel en dan naar Versailles niewaar? dat is wat anders, mijn ondeugd!"

"'t Zou me waarlijk niets helpen lieve kind, wanneer ik je nog een
poosje in die meening liet. 't Kost me meer dan ik zeggen kan mijn
besluit te moeten volgen."

"Maar dat zou een _dol_, een _akelig_ besluit zijn! Hoor eens, dat
kan niet; nee nee nee, dat kan en dat mag niet!" Bijna schreiend:
"Voor iemand die misschien wat kou heeft gevat.... om daarvoor.... Nee,
we zullen niet gaan niewaar? Zeg, zou je me zoo'n schrikkelijk verdriet
doen, zeg?"

"Wijfjelief! hou je _wezenlijk_ van me? Herinner je je alles wat je
me plechtig beloofd hebt?"

"Ach ja August, ja! maar we gaan toch _morgen_ nog niet!" En of de
bron die slechts zelden vliette nu gemakkelijker vloeide, dewijl zich
straks, na die eerste stoute aanspraak, een paar groote tranen op den
dorpel der schoone oogen hebben vertoond, zeker is het dat ze thans
overvloedig stroomen, doch het zijn nu kleine, zeer _kleine_ tranen.

't Was een harde beproeving voor den jongen man; maar Eva's schreien,
haar vleiend vragen, ja bijna haar smeeken, baatte niet. Boven alles
gevoelde hij zijn plicht. Ware misschien een zijner gewone patiënten
ongesteld geworden, en had men er zelfs "om zeer bijzondere redenen"
op aangedrongen dat hij zijn reis zou bekorten, hij zou, evenals met
den majoor, volkomen vrijheid hebben gevonden om niet _aanstonds_
toe te geven aan een verlangen, vaak kranker dan het lichaam zelf.

Doch, waar het een zieke gold als Jacoba, de eenige dochter van zijn
weldoener, waar hij dien weldoener ondanks zijn gewone minachting voor
de geneeskunst en warsheid van medicijnen, nu _zelf_, maar zeker in
't geheim, zag sluipen naar de apotheek om er een geringe afleiding
te vinden voor de onrust die hem vervulde; nu Helmond weet dat de man
aan wien hij alles is verschuldigd, misschien de uren en minuten telt
die er nog moeten verloopen eer hij den neef "weer zoo eens terloops"
zal kunnen consulteeren; nu is er geen macht instaat om hem terug te
houden, en zelfs hebben die _kleine_ tranen geen vat op hem.

Halt! dat is zoo niet. Ze kwellen, ja ze folteren hem, al zullen ze het
vast genomen besluit niet meer doen wankelen. Wat hem hindert bovenal,
't is de koelheid waarmede dat anders zoo aanminnige vrouwtje hem
nu bejegent.

Maar Eva heeft toch reden ook. Hij laadt, bij de verdenking eener
ongemotiveerde tirannie, nog het verwijt van achterhoudendheid op zich,
door volstandig te weigeren haar het telegram te laten lezen, ja zelfs
door haar niet te zeggen wie de patiënt is, die zijn hulp verwacht.

Neen, haar ouders zijn het niet, noch haar zuster Louise; maar voor 't
overige moet zij niet vragen.--Helmond beseft terecht, dat het noemen
van Jacoba en den generaal, de grief tegen den laatste plotseling zal
doen herleven, en misschien een weerzin tegen hem verwekken, die niet
meer zoo gemakkelijk te, overwinnen zal zijn. Later, als hij haar door
't een en ander met deze teleurstelling zal verzoend hebben, dan zal
hij haar volkomen doen begrijpen dat het niet anders wezen kon, terwijl
zij, indien ze nú het telegram had gelezen, ongetwijfeld Helmonds
spoedig vertrek een dwaasheid zou noemen. Immers, met dat bericht in
handen kon men Van Hake gemakkelijk van overdreven ijver beschuldigen.

Hoe 't zij, Helmond weet wat hem te doen staat, en zijn besluit is
onwrikbaar vast genomen.

De bougies, die in het Hotel du Helder niet dagelijks werden vernieuwd,
teerden op haar laatste kracht en hadden Helmond reeds genoopt om
het was-nachtlicht te ontsteken.

Terwijl ze zich ontkleedde, heeft Eva niet meer gesproken of
geschreid, maar August kon zeer goed bemerken dat zijn vrouwtje het
onherroepelijke van zijn besluit had ingezien, dewijl ze, ofschoon
met weerzin, meer zorg aan het inpakken van haar koffer besteedde
dan ze zich had voorgenomen.

Terwijl ze nog in den koffer bezig is, en over den tweeden hoog
opgevulden bak een witten doek spreidt, is Helmond haar van achteren
genaderd, en den arm om haar middel slaande fluistert hij een paar
zoete woorden.

"Stil, laat me nu pakken Helmond; ik moet op bevel van mijnheer
immers morgen klaar zijn. Och wees nu niet zoo lief en aanhalig;
ik vind dat ronduit gezegd in deze oogenblikken laf en ongepast."

"Maar Eva, je gelooft toch...."

"Ik geloof Helmond, dat alle menschen hun gebreken hebben, maar dat
jij in 't bijzonder er één hebt dat onuitstaanbaar is voor een vrouw:
despotisme! geweld! ruwe kracht! onuitstaanbaar!"

"Ik geloof dat je gelijk hebt Eva, tenminste dat het er allen schijn
van heeft."

"Nee--haal me niet aan.--Zeg, _gaan_ we morgen of blijven we hier?"

"We _gaan_ Eva, zeker!--Maar luister dan toch. Als het nu werkelijk
mijn plicht is...."

"Je plicht! jawel, _plicht_, basta!"

"Zou het niet jou plicht zijn Eva--nee, je bepaalde _wil_ om aanstonds
te vertrekken, als een van je ouders stervende was?"

"Maar dat is nu zoo niet; en, ware mij zoo iets gemeld ik zou het
je _zeggen_. Voor mij is 't echter genoeg dat Mijnheer _beveelt_
te gaan. Maar als hij dan aan zijn eigen vrouw de reden blieft te
verzwijgen, waarom dat fatale besluit wordt genomen; wanneer hij
zijn vrouw alle verstand ontzegt, en haar niet waardig acht om over
't geldige van dien plicht te oordeelen; wanneer het bewaren van de
goede verstandhouding, het één zijn in alles, reeds op den zesden
dag van 't huwelijk zoo prachtig wordt nageleefd, dan...."

"Eva, ik heb je gezegd dat de schijn tegen mij is; en ofschoon het
waarlijk beter zou wezen dat ik zweeg, om je te toonen dat ik 't
allerminst voor mijn wijfje een tiran of een despoot wil zijn--och
je weet dat ook wel beter--zie dan hier; mij dunkt de drie laatste
woorden van Van Hake's telegram zullen je doen gevoelen dat er reden
genoeg is om nu te vertrekken, en een langer verblijf in Parijs eens
tot later uit te stellen."

Terwijl Eva het _tot later uitstellen_ met een ongeloovig
schouderophalen beantwoordt, toont Helmond haar het omgevouwen
telegram.

Maar het sprak vanzelf dat Eva haar hoofd houdt afgewend: ze behoefde
nu volstrekt geen opheldering meer. August kwam er een beetje al te
laat mee. Trachtte hij nu door zulk een halfheid haar liefkozingen
te herwinnen!

"Dankje Helmond; dankje wel. 't Is me nu totaal onverschillig."

"Maar Eva, als je me waarlijk liefhebt, lees dan, en oordeel of dit
laatste niet reeds genoeg is."

Met zachten dwang doet hij haar het hoofd naar de zij van het papier
wenden, en, ofschoon nog onwillig leest Eva nu de woorden:

"Donerie dangereusement malade!"

Een vuurrood overtoog eensklaps haar schoon gelaat. Ze gist zelfs van
verre niet dat zij omtrent de ware reden van hun aanstaand vertrek door
Helmond op een dwaalspoor is gebracht. Ze denkt er niet aan--ofschoon
ze het weten kon--dat Donerie een ander tot dokter had.

In de eerste oogenblikken staat haar slechts die gevaarlijk zieke
jonkman voor den geest, en dan, dan ziet ze daar Helmond aan haar
zij: In haar blos heeft hij toch niets kunnen lezen--neen, want
slechts een voorbijgaand medelijden, een plotselinge ontsteltenis,
de verrassing heeft haar dat rood op de wangen gelegd. En, nu vlijt
ze zich weder aan zijn borst, en als hij haar vaster aan het hart
sluit dan fluistert hij:

"Dat blosje heeft me genoeg gezegd. O lief meelijdend wezen, als je
nu altijd maar gelooven wilt dat ik geen tiran ben...."

"Stil August, stil, niets meer! Mijn lieve man _kent_ zijn plicht en
ik nu den mijne!"



's Anderendaags reeds vroeg in den morgen verliet een fiacre met de
koffers van Nº. 59 erop, het Hotel du Helder.

De eerste garçon die zooeven in de porte-cochèro zijn gelaat tot
een recommandatiekaart verwerkte, en meesterlijk uitdrukte dat
het vertrek der beide gasten zoowel voor zijn persoon als voor het
hôtel een onherstelbaar verlies zou wezen, de garçon herinnert den
commissionair die, bij het wegrollen der fiacre zich er aan vast
klemt en op den bok springt, nog haastig: "Rue Lafayette vingtsix,
Bassot bijoutier-joaillier;" waarna hij in het hôtel terugkeerend,
den half duttenden portier voorbijgaat, en dan met een wenk van het
hoofd naar buiten:

"Ça vaut la peine Gérard! Belle hollandaise!" en, rammelend met een
paar vijffrankstukken in den zak: "Coquin de mari! C'est monsieur
Bassot qui rira le dernier, hein!"



NEGENDE HOOFDSTUK.


Jacoba Van Barneveld weet niet dat August en Eva zich reeds op hun
terugreis bevinden. Ze heeft uitgerekend dat er nog twaalf volle
dagen vóór hun thuiskomst moeten verloopen.

Op haar schrijftafel ligt een blad papier gereed. Ze moet August
schrijven. Ze heeft er eindelijk toe besloten. Nog wacht ze een
oogenblik ofschoon het reeds halfelf is, en de brieven voor Parijs
uiterlijk te één uur op het postkantoor moeten bezorgd zijn. Ja ze
kan nog even wachten. Hendrik zal immers zoo aanstonds uit de stad
terugkomen, want, behalve een boodschap bij de naaister, had hij
niets te doen dan even bij baas Krul naar Donerie te vragen.

Jacoba luistert. Ze meende iemand bij haar kamerdeur te hooren.... maar
ze heeft zich vergist.

--'t Is vreemd dat Hendrik zoo schrikkelijk lang uitblijft. Doch
neen, de pendule zegt haar dat hij nauwelijks twintig minuten geleden
vertrokken is.

Jacoba bladert in Longfellows gedichten. Dat mag een paar minuten
duren, maar dan, dan staat ze weer op. Zichtbaar onrustig gaat ze
naar de schrijftafel; een oogenblik later staat ze bij 't venster,
waardoor ze het uitzicht heeft op het prachtige landschap met den
zilveren Rijn; doch--geen seconde later is ze bij haar schrijftafel
terug, en neergegleden in den gemakkelijk ronden stoel die er vóór
staat, vat ze de pen om.... Maar neen, sneller dan ze zitten ging is
ze weer opgestaan, en gaat nu de kamer uit.

Aan 't eind van den breeden corridor kan ze door het venster op
't hek van den straatweg zien. Nú kon Hendrik toch wel terug zijn.

"Ben je daar Coba?" vraagt een dame van omstreeks zestig zomermaanden,
die uit de deur der groote groene logeerkamer op den corridor komt,
en reeds gekleed voor het tweede ontbijt zich met hoed en parasol
heeft gewapend om eerst nog een kleine wandeling op het boventerrein
van _De Zonsberg_ te doen.

"Ja tante. Hé, ik had u niet gezien."

"Wacht je iemand?"

"Hendrik zou inkt meebrengen tante. Hij blijft vreeselijk lang weg."

"Hé, inkt. Je pa heeft altijd een heel kruikje.... Was dat leeg
misschien? Wacht, er is nog wel wat op mijn kamer; je hebt zeker zoo
heel veel niet noodig?"

"Een paar velletjes tante."

"Velletjes?"

"O, ik meen.... Maar Hendrik zal wel dadelijk komen. Dank u tante."

"Coba-lief kom eens hier; wat scheelt er aan?"

"Mij tante!?"

"Ja lieve kind, kom jij nu eens eventjes hier bij tante op de
logeerkamer. Jawel, eens eventjes."

"Tante ik heb waarlijk geen tijd. Ik wacht op Hendrik, en ik moet me
nog kleeden ook."

"Ja maar zoolang Hendrik er nog niet is, kun je wel even bij tante
Hermine komen niewaar? We hebben uit mijn kamer juist het oog op het
hek aan den straatweg. Voel je je weer niet zoo fiks Coba?"

"Jawel tante, ik voelde me juist van morgen weer heel flink."

"Och kom, is dat waarlijk zoo? Ik dacht dat je het maar aan je pa
zei om hem gerust te stellen. Je bent toch erg bleek, lieve kind."

"Vindt u tante; ik ben _altijd_ bleek, dat is mijn natuurlijke kleur."

"Ja maar Coba, je oogen staan waarlijk een beetje flets. Papa merkte
het gelukkig niet, maar ik kon wel zien dat je geschreid hadt toen
je van morgen beneden kwaamt."

"Geschreid! ik!? Lieve hemel tante, geschreid! ik zou niet weten
waarom."

"Nee ik ook niet Coba. Wie zou gelooven kunnen dat een meisje, dat
zoo alles en alles heeft, en krijgen kan wat ze begeert, reden zou
hebben om te schreien, maar...."

"'t Zou bespottelijk zijn tante."

Na dit gezegd te hebben wendt Jacoba zich van haar tante af en gaat
weer haastig naar de deur.

"Jacoba hoor eens."

"Riept u?"

"Ja beste kind, kom nog eens even hier.--Zou je me een groot genoegen
willen doen?"

"Als ik kan, zeker!"

Mevrouw Mansburg vat Jacoba's fijne hand, en haar vriendelijk aanziende
zegt ze zeer overredend:

"Och, dan wou ik zoo graag dat je tante eens je vertrouwen schonkt. Er
is iets dat je hindert. Jawel Coba; een vrouw van jaren en ondervinding
zooals ik, ziet scherper dan een man, al is hij ook tienmaal een vader
zooals je beste pa.--Je pa maakt zich erg ongerust over je gezondheid,
veel meer dan hij weten wil."

"Maar ik verzeker u dat hij vandaag heel gerust is tante. Nadat ik
gisteren zoo trouw ingenomen en van nacht zoo heerlijk geslapen heb,
moest ik mij wel beter gevoelen. Ik heb het pa plechtig verzekerd,
want ook hij heeft me in 't verhoor genomen."

"Heb je waarlijk _waarlijk_ zoo heerlijk geslapen Coba?"

"Tante, ik vind het erg verdrietig en compleet om iemand ziek te maken
als men zich wél gevoelt, en iedereen ons dan telkens wil opdringen dat
we slecht geslapen hebben, er slecht uitzien en zekerlijk ziek zijn. Er
zijn immers voorbeelden van dat men gezonde maar aantrekkelijke
personen zóó een ziekte op 't lijf heeft gepraat.--Ik vind u waarlijk
heel lief tante, en ik hou ook heel veel van u, maar u moest mij heusch
niet altijd zoo vragen, en--zooals u gisteren en van morgen telkens
deedt--mij zoo van terzijde zitten aankijken. Ja ik weet wel dat het
belangstelling is, maar ik voel dat het mij bepaald kwaad zou doen."

Mevrouw Mansburg begrijpt nu dat ze een krasse wending moet wagen om in
't belang van dat bleeke kind haar vertrouwde te worden:

"Op gevaar af dat je me lastig zult noemen, beantwoord mij deze ééne
vraag: Is er iemand op de wereld dien je liever hebt dan papa?"

Of Jacoba op iets dergelijks heeft gerekend, althans haar gelaat
teekent geen de minste ontroering.

"Dat is een zonderlinge vraag tante. Nee, zekerlijk is er niemand
dien ik _zóó_ liefheb als mijn besten vader.--Ha daar komt Hendrik
het hek in! Tot straks tante; bonjour!"

Mevrouw Mansburg heeft haar doel niet bereikt. Twee dagen na Helmonds
huwelijk kwam ze bij haar broeder Van Barneveld op _De Zonsberg_
logeeren. Aanstonds heeft het haar getroffen zoo zwak en lijdend als
Coba er uitzag; en, aanstonds had zij tevens Van Barnevelds onrust
bemerkt, hoezeer hij die ook te verbergen zocht. En, zij heeft die
onrust gedeeld, vooral den dag na haar aankomst, toen Jacoba--nadat
men onder het theedrinken tamelijk druk over August en zijn jonge
vrouw had gesproken--een soort van flauwte heeft gekregen met
een zonderling benauwde ademhaling. Ofschoon mevrouw Mansburg die
plotselinge ongesteldheid volstrekt niet voor gevaarlijk hield, en
haar ondervinding schier dezelfde verklaring gaf als vroeger dokter
Helmond heeft gegeven, zoo moest zij op Van Barnevelds krachtige maar
wellicht slechts uitlokkende verzekering: dat het volstrekt _niets_
te beteekenen had, toch opmerken, dat Alexander het niet al te licht
moest tellen, want--mevrouw sprak wel eens in beelden--dat er nooit
een deur van zelf dichtging; was er geen hand die het deed dan deed
het een tocht of rukwind misschien.

't Is reeds bekend dat Van Barnevelds heimelijke onrust, door de
herhaling dier zenuw-attaque, en waarschijnlijk door het advies
van zijne schoonzuster, aanmerkelijk was toegenomen; en, hoewel met
tegenzin, heeft hij op het vragen der zuster langer over dat punt
gesproken dan hem lief is geweest. 't Was zeer verklaarbaar dat hij
mede de onderstelling heeft herhaald, of ook Helmonds huwelijk eenigen
invloed op Coba's zenuwgestel kon hebben uitgeoefend. Ofschoon Coba
bijna tien jaren jonger was dan hij, zoo waren ze toch, vóórdat August
naar de academie ging, in Van Barnevelds huis als kinderen te zamen
geweest. August hield bijzonder veel van zijn "klein bleekneusje;" en
later als hij met vacanties over was, o wat kon hij haar dan mokkelen
de aardige speelpop, het achtjarige zusje; rijden met haar op zijn knie
de heele wereld rond, of straks op den rug door het gansche huis--en
't was een groot mooi huis in Den Haag--naar boven, de breede trappen
op, al de kamers door, van de eene in de andere, de trappen weer af,
totdat hij er doodmoe bij neerviel.

Ook later heeft August altijd getoond dat hij veel van Coba hield. Toen
Helmond dokter te Romphuizen is geworden, en Van Barneveld daarna
op _De Zonsberg_ kwam wonen, ging Helmond--vooral in den beginne,
toen de praktijk niet zoo druk liep--er heel veel heen. Natuurlijk
is dat later wel iets verminderd, maar geregeld kwam hij er toch een
paar malen 's weeks dineeren, en, dan hadden die twee het altijd
druk, zóó zelfs dat papa wel eens tweemaal aan "zijn partijtje"
moest herinneren, want, van kwart over achten tot halftien speelde
de generaal graag een ombertje en famille.

Ja, Coba hield veel van broeder August.--En, in de laatste twee jaren
is er bovendien veel gebeurd. In die sombere dagen toen Philip door
zijn schandelijk gedrag den oom en weldoener zulk een smaad had
aangedaan, toen heeft haar zenuwgestel een sterken schok gekregen.

Van Barneveld wil het niet ontkennen dat hij Jacoba's voorspraak toen
wel wat ruw heeft afgewezen. 't Is den eenigen keer geweest dat hij
zijn kind harde woorden heeft toegevoegd, maar ze moest het gevoelen,
dat de generaal Van Barneveld, van elk ander dan zijn pleegkind,
bloed zou hebben geëischt voor zulk een smaad, en gevoelen ook dat
men door het zoeken van zijn minderen, zooals Philip had gedaan met
dat trouwen ver beneden zijn stand, tot alles instaat raakt, zelfs
tot het verguizen, het beleedigen van hen aan wie men het meest
is verschuldigd.

Jacoba heeft het begrepen; maar dat ze bij die droeve gebeurtenis
alweder aan de zij van broeder August heeft gestaan, en niet eerder dan
hij heeft willen berusten in het harde vonnis, 'twelk haar vader over
Philip had uitgesproken, het pleitte opnieuw voor de genegenheid,
die zij haar pleegbroeder toedroeg en de waarde die ze aan zijn
zienswijze hechtte.

En dan, is Coba niet telkens weer zijn krachtige voorspraak geweest,
wanneer de vader haar--en misschien wat al te veel--met zijn grieven
over het huwelijk van August had lastiggevallen? Ja, Helmonds keuze
heeft hem in den aanvang zeer gehinderd. Een oogenblik zelfs was het
voornemen bij hem opgekomen om zijn toestemming te weigeren--voor
zooverre die weigering beteekenis had,--en Jacoba zal er onder
hebben geleden zooals zij telkens Helmonds voorspraak heeft moeten
zijn. Immers, August had haar gezegd dat hij zoo onuitsprekelijk veel
van Eva Armelo hield, en toch de liefde van zijn braven pleegvader
zoo noode verliezen zou. Al wat ze kon heeft ze gedaan om haar vader
met dat huwelijk te verzoenen. Ze heeft er aan herinnerd dat Eva's
ouders, ofschoon ze van geringe afkomst waren, toch nu, door den
rang van mijnheer, tot den "fatsoenlijken stand" behoorden; ze heeft
de omstandigheid dat de kapitein om bijzondere redenen zoo vroeg is
gepensioneerd,--redenen die Van Barneveld kende--weten te vergoelijken,
door er op te wijzen hoe men nu--en zelfs in Romphuizen--er toch nooit
meer van hoorde dat de familie en vooral mevrouw Armelo, dépenses
maakte, die haar krachten te boven gingen. Wat Eva betrof, Jacoba
heeft haar zeer geroemd, althans voor zooveel ze dat kon. Ze was
zoo schoon, ze had zulk een slank figuur, zulk glanzend zwart haar,
en daarbij zulke mooie donkerblauwe oogen. Wat speelde ze prachtig
en wat zong ze overheerlijk!

Welnu, papa Van Barneveld heeft dan immers ook toegegeven. August moest
het weten. In den aanvang had hij hem wel zijn bedenkingen gemaakt,
en hem volgens zijn overtuiging, op de zwakke zij van Eva's karakter
gewezen, maar--men weet het--ten laatste heeft hij toch "zooveel
mogelijk het zijne gedaan om de onderlinge vrede en liefde te bewaren".

Inderdaad, er is genoeg geweest om een teeder gestel als dat van
Jacoba te ondermijnen. En wanneer men nu Coba's zusterlijk gevoel
voor August in rekening brengt, dewijl het toch vanzelf spreekt dat
Helmond veel minder dan vroeger op _De Zonsberg_ zal kunnen zijn, en
althans niet meer onverdeeld zooals vroeger, dan meent de generaal
wel grond te hebben voor zijn overtuiging, dat dit huwelijk bij
Jacoba zwaarder heeft gewogen dan hij het zich heeft voorgesteld, en
dat het zijn plicht zal wezen om, zoodra August en Eva terug zullen
komen--ofschoon met verstand, en steeds tegenover Helmonds vrouw met
de leuze: "eenvoud en zuinigheid"--het veelvuldig samenzijn, vooral
ter wille van Coba, zooveel mogelijk te bevorderen.

Driemaal achtereen heeft mevrouw Mansburg, na een veelbeteekenend
ophalen van de wenkbrauwen, dat laatste besluit van haar zwager met een
"Ja maar!" beantwoord, en ze dacht er bij: Mijn goede Van Barneveld,
al ben je misschien een man die alleen door de juistheid van je blik
de sterkste vesting zoudt nemen of een overmachtig leger verslaan,
het vrouwenhart doorzie je _niet_!

_Ja maar_! er kon iets anders zijn. Er kon iets anders leven in Coba's
boezem! En, 'tgeen mevrouw niet heeft uitgesproken, dat heeft Van
Barneveld toch aanstonds moeten raden;

--Hoe, wat! zou zoo iets mogelijk wezen....!?

En zuster Hermine heeft nogmaals zeer sterk, zoowel haar schouders
als wenkbrauwen naar boven getrokken. En, zij zou er zekerheid van
hebben, dat beloofde ze vast. Maar inweerwil van haar goede bedoeling,
en inweerwil van haar tact, mevrouw Mansburg heeft nóg geen zekerheid
gekregen, ofschoon ze er "des ondanks" nog zekerder van is dan den
vorigen dag.

"Welke boodschap heb je?" roept Jacoba den knecht toe die naar
boven komt.

Hendrik wipt snel eenige trappen hooger en zegt dan:

"Compliment, nog hetzelfde juffrouw."

"Ik meen van de naaister?"

"O, dat ze zorgen zou dat het naar uw zin zou wezen juffrouw."

"En van de zij? En zou ze het vooral netjes doen?"

"O, zij had ze genoeg, en jawel, de juffrouw zou heel tevreden zijn."

"Heb je de taf?"

"Jawel juffrouw.--Alsjeblief."

"Best Hendrik!"--In het teruggaan zich even omwendend: "Niets beter
met mijnheer Donerie?"

Hendrik, in 't naar beneden gaan stilstaande en omziende: "Nee
juffrouw; 'tzelfde; eer minder, was de boodschap."

"Zoo!"

Op haar kamer gekomen sluit Jacoba de deur zeer zachtjes van binnen
op het slot.

Van haar waschtafel neemt ze den flacon; doet een overvloedigen
scheut eau de cologne in het water, dat ze zich in de waschkom heeft
geschonken; dompelt er haar polsen in, en verfrischt daarna drie,
vier keeren haar hoofd.

Nu zit ze weder voor haar papier. Een wijle tuurt ze op de kleine buste
van Mendelssohn--in wiens trekken ze steeds een zekere overeenkomst
met hem.... meent te zien; en dan, na een paar malen de pen te
hebben opgenomen en weer weggeworpen; na nogmaals te zijn opgestaan,
en ginder eenige oogenblikken op den stoel bij het venster te hebben
gezeten, neemt ze eindelijk weer plaats voor het papier, en schrijft
met bevende hand:


    "Beste August!


    "Altijd heb ik je liefgehad en vertrouwd als een dierbaren
    vriend. Sedert den dag van je vertrek had ik geen rustig
    uur. O, waarom heb ik niet gesproken toen je mij op dien avond
    zoo deelnemend ondervroegt. Ik wist toen reeds wat ik vreezen
    moest, maar kon niet denken dat mijn gevoel op zulk een harde
    proef zou worden gesteld. Och waarom moest ik huichelen;
    waarom je verbergen wat mij verteert...."


--Verbergen wat mij verteert? Hoe is het mogelijk dat deze woorden aan
mijn pen zijn ontsnapt, denkt Jacoba; en dan, nadat ze de geschreven
regels heeft herlezen:

--Nee, dat alles is bespottelijk; dat mag en dat kan zoo niet. Het
papier wordt nu ijlings door midden gescheurd; en, op een ander
blaadje schrijft ze:


    "August!

    "Bij papa's letteren voeg ik een paar woorden om je te zeggen
    dat ik mij, ofschoon zelve best in orde, zeer ernstig ongerust
    maak...."


--Maar dit kan evenmin blijven. Neen, ook August mag niet weten,
niet vermoeden zelfs....

Weder staart Jacoba eenige oogenblikken in gedachten op Mendelssohns
buste, terwijl ze het geschrevene in kleine stukjes scheurt.

--Ha! die inval komt als een lichtstraal. Ja, dát heeft haar
wel voor den geest geschemerd, maar nu eensklaps is het helder
geworden. Nogmaals neemt ze een ander blaadje en schrijft dan snel:


    "Lieve August!


    "Bij papa's letteren voeg ik een paar woorden om je te zeggen
    dat ik mij ernstiger ongesteld gevoel dan ik hem bekennen
    wil. Herhaalde flauwtes, binnenkoortsen en slapelooze nachten
    doen mij vreezen dat ik binnenkort onherstelbaar wezen zal
    indien, ja August, indien je niet spoedig terugkomt en mij
    behandelt zooals je dat voornemens waart. Om papa niet ongerust
    te maken heb ik hem gezegd dat ik mij zelfs beter gevoelde
    dan vóór je vertrek, en hem uit het hoofd gepraat om je over
    mij te schrijven, zooals hij een oogenblik van plan scheen,
    ten einde je te kennen te geven dat een spoediger terugkomst
    hem aangenaam wezen zou. Waartoe behoeft papa meer of langer
    in onrust te zijn dan noodzakelijk is. Doch om zijnentwil
    evenzeer, voelde ik mij verplicht je wel degelijk zelve te
    schrijven. Mij te verliezen zou hem zwaar vallen. Je gevoelt
    dat ik in geen geval zoo spreken zou indien wij--al ware het op
    een paar uren afstand--een goeden dokter hadden. Biermans, die
    onlangs Loovers kindje als klierachtig behandelde, totdat jij,
    er bijgeroepen, verklaarde dat het een hersenontsteking was,
    die man is òf afgeleefd òf nooit te vertrouwen geweest. Stel je
    waarlijk eenig belang in je zusje, August, keer dan aanstonds
    terug; ik zal je die liefde duizendmaal trachten te vergelden;
    maar ook, lieve broeder, laat in 'shemelsnaam niet blijken
    dat ik je zoo geschreven heb. Behandel mijn ziekte voor
    't oog van papa maar luchtig, en geef als reden van die
    overhaaste terugkomst op, dat er hier een ernstige zieke was,
    die volstrekt onder je behandeling wilde zijn. Het treft in
    zooverre gelukkig dat er juist zulk een zieke is, hoewel het
    mij voor den armen sukkel spijt. Mijnheer Donerie is, zooals
    ik vernam, na den dag van je trouwen weer veel erger geworden,
    en om nu alles voor papa heel natuurlijk te maken, zal ik wel
    zorgen dat Biermans bij mijnheer Donerie zijn congé krijgt,
    of zelf verklaart een consult met je te wenschen. Och lieve
    August, wat verlang ik naar je komst; stel het niet uit want
    je ziet aan mijn schrift hoe ik beef van zwakte, en ik geloof
    zeker dat jij me beter zult maken. Wist ik niet dat je liefde
    voor je kleine zusje reeds voldoende zou zijn om je over
    alle bezwaren te doen heenstappen, de kans om den Romphuizer
    muziekmeester, den waarlijk niet ontalentvollen stumper, die
    in de kerk nog zoo zijn best deed, meteen weer beter te maken,
    die kans zou alleen reeds genoeg zijn om mijn geliefden broeder
    tot een spoedige terugkomst te bewegen. Donerie's ziekte komt
    in zooverre goed zegt pa, dat ik nu aan geen muziek kan doen.

    "August, ik tel de uren, de minuten. De koorts verheft
    zich.....


    Uwe Jacoba."


Of Jacoba inderdaad koorts heeft, of, dat haar stemming iets
koortsachtigs had, zooveel is zeker dat een ongewoon blosje haar
wangen kleurde toen zij den brief vouwde en, na het couvert te hebben
dichtgeplakt, nog een tamelijk breed lak er op deed, om eindelijk
het eenvoudige adres te schrijven: "Aan August."

Nu gaat ze naar haars vaders "bureau".

"Hier is mijn epistel voor onzen zwierbol, pa."

"Ah zoo Coba," zegt Van Barneveld die aan 't schrijven was: "ik dacht
al, 't is kwartier voor twaalven; 't werd tijd. Om twaalf uur moet
Hendrik er mee weg."

"Hendrik komt pas uit de stad terug pa. Ik wou 'm zelf even brengen. De
uwe is immers klaar?"

Van Barneveld ziet haar verwonderd aan:

"Ja, hier is mijn brief, maar wou jij dien naar de stad brengen? Eer
Willem de paarden klaar heeft, zal..."

"Nee ik wou te voet gaan."

"Te voet! Nú te voet.... jij! Heeft tante je daartoe bepraat?"

"Nee pa, maar August heeft wandelen zeer aangeraden.--Ik moet bij de
naaister zijn. Hendrik heeft iets vergeten."

"Je schijnt vandaag bijzonder wèl te wezen, beste meid."

"O, ik ben weer heel flink!" Zij zoent den vader op zijn hooge
voorhoofd: "Toe, sluit u nu mijn epistel in; 't wordt immers tijd
beste pa?"

"Maar wat een vreeselijk lak Coba. Dat couvert dient er af.... Wil
ik maar even?"

Jacoba ontneemt hem onverhoeds haar brief:

"O nee, wacht.... dat mag ik niet vergen, wacht!".... En met den
brief snelt ze voort.

"Niet vergen! ha ha ha, niet vergen!" lacht Van Barneveld haar
achterna: "dat noem ik discretie....!"

Maar eensklaps betrekt zijn gelaat. Jacoba's goed uiterlijk en haar
vroolijke stemming hebben hem voor een oogenblik doen vergeten,
'tgeen hem toch sedert het gesprek met zijn schoonzuster gedurig als
een akelig spooksel voor den geest heeft gestaan.

Zoo dat schrijven aan August op zich zelf niets beduiden mocht, dat
zonderlinge wantrouwige wegrukken van den brief toen hij het couvert
er af wilde doen, dat zegt iets meer.... ja! dat zegt veel _veel_ meer:

"Ah zoo Coba, is er nu een ander couvert om?"

"Ja zonder lak.--Ik had het heele couvert kunnen weglaten omdat u hem
insluit; maar, nu het er weer om is, nu kan het zoo blijven niewaar?"

"'t Couvert verzwaart een heelen boel; als het je 'tzelfde is dan
liet ik het er toch liever af; mij dunkt...."

"Nee nee!" zegt Coba haastig, en als Van Barneveld--alsof hij die
zekere vrees niet verklaren kan--haar vragend aanziet, dan herneemt
ze heel luchtig, met een glimlach:

"Als men bestellingen in Parijs doet dan kan men redenen hebben
waarom zelfs.... un très-cher général"--zij strijkt hem zachtjes met
het magere vingertje langs den neus--"heel discreet moet wezen. Kom
pa'tje-lief, nu wat spoedig, want u hebt zelf gezegd: beter drie
kwartier te vroeg bezorgd dan één seconde te laat. Bovendien ik ben
niet van plan om mij te overloopen, maar denk het doodbedaard te doen."

Terwijl Van Barneveld Coba's brief in den zijne sluit, en, nog
eens naar haar opziende, weder dat lachje om haar lippen bemerkt;
nu hij plotseling een geheim in dien brief vermoedt, 't welk op een
verrassing voor hem zal uitloopen, nu kan hij toch niet anders dan in
stilte erkennen, dat er sedert gisteren--wie weet, na dat getrouwer
innemen en dat heerlijke slapen--iets in die bleeke kleur is gekomen
wat men _leven_ mag noemen.

Ja, die vroolijke trek om hare lippen doet eensklaps het vreeselijke
denkbeeld verdwijnen 't welk hem in de laatste uren zoozeer beangst,
en, zijn zorg voor de gezondheid der dierbare is schier geheel naar
den achtergrond gedrongen. 't Was hem plotseling alsof er in 't
geheel geen reden tot vreeze meer bestond, en terwijl nu de _hoop_
zijn liefde voor dat kind te sterker doet opvlammen, legt hij,
straks opgestaan, zijn beide handen op Coba's teedere schouders,
en zegt met de innigste verrukking, ofschoon uiterlijk kalm:

"Ik geloof waarlijk dat je een _heelen boel_ beter bent Coba. Nu dat
dacht ik ook wel.--Ja komaan, waarom zou je niet wandelen als je er
lust in hebt; een kwartiertje heen en een kwartiertje terug.--Ei,
wat zou je ervan zeggen als papa eens meeging, hé?--Maar kindlief,
hoe beef je zoo?"

"Uw handen drukken wat zwaar pa."

"O popje, popje! Hij zoent haar op de wang: "Kom kruidje-roer-me-niet,
dan gauw maar den hoed opgezet. Hier heb ik den mijne. Tante zullen
we natuurlijk vragen om van de partij te wezen."

"Hoor eens pa-lief. 't Zou mij waarlijk geneeren als u en tante
meegingt. Ik heb allerlei met Elsje te bepraten. Laten we van middag te
zamen naar den boschwachter rijden, en dáár wandelen; maar nu, naar de
stad om mijn commissies te doen, waarlijk, nú ga ik liever _alleen_!"



TIENDE HOOFDSTUK.


't Sloeg op den Romphuizer toren juist halféén toen Jacoba Van
Barneveld den brief aan 't adres van "Monsieur le docteur A Helmond,
Hotel du Helder, rue du Helder, Paris," zorgvuldig in de brievenbus
liet glijden. Om van het postkantoor naar de woning van Elsje de
naaister te komen, moest zij de eerste straat rechts nemen. Maar
Jacoba kiest haar weg ter linkerzij. De groote kerk langs gaande,
vermindert zij een oogenblik haar tred, terwijl ze het oog slaat op
een der hooge kruisramen, en straks op het kleine poortje dat--zooals
dikwijls voor bijzondere catechisaties in de consistoriekamer--ook nu
openstaat. Toch vervolgt ze haar weg. Aan 't eind der Korte Kerkstraat
gekomen, loopt ze den timmerwinkel van baas Krul voorbij. Zes huizen
verder staat ze stil. Wie haar gadesloeg zou op haar gelaat een
uitdrukking bespeurd hebben alsof zij zich iets herinnerde 't geen
ze bijna vergeten had.--Een oogenblik later staat ze in de werkplaats
van Baas Krul, en verzoekt hem op _De Zonsberg_ te komen teneinde er
iets aan een van haar meubels te veranderen:

"Dat kun je immers wel, baas?"

"Kunnen, ja juffrouw, wat dat betreft, zoo goed als de beste; maar
omdat ik nooit voor menheer den ginderaal heb gewerkt, zoo ben ik
een beetje schrompiljeus om Kraals het brood uit den mond te stooten."

"O werk jij nooit voor pa; ik dacht het. Nee, dan.... dan.... Ik
wist dat niet. Maar in alle geval kun je voor mij wel iets maken,
bijvoorbeeld, een kistje niewaar? Zieje, voor mij. Jawel, zoo'n
vierkant kistje."

"Meent uwe zoo'n soort van naaidoosje zal ik maar zeggen?"

"Precies, zooals je d'r wel meer hebt gemaakt."

"Wel meer? wel meer? O ja, uwe meent misschien iets zooals voor Mietje
Ten Hoed?"

"Ja baas, zoo iets bedoel ik juist, maar dan heel netjes."

"Nou, dat mot de juffrouw maar aan me overlaten. Als de juffrouw
de astrantigheid wil hebben is eventjes mee achter te komen,
dan kan ze eigens is zien wat baas Krul met den fijnen beitel al
knutselen kan. Kom maar mee asjeblief.--Ga binnen juffrouw.--Dat
is de freule van _De Zonsberg_, moeder; die wou ik eens eventjes
m'n kleine poppe-lindekastje laten zien.--Wacht, zet jij die wieg
is opzij.... Nou watbliefje? Al dat kleine snijwerk dat gaat uit
de hand, niewaar moeder? Ja juffrouw, wat de stakker die boven leit
me d'r over vercomplimenteerd hêt dat zal ik niet navertellen; maar
die was d'r gek na, en weet je wat ik en de vrouw al gezeid hebben:
als ie weer beter wordt dan...."

"Wien meen je?" vraagt Jacoba.

"Wien ik meen? Weet de juffrouw dan niet dat de muziekmeester Donerie
hier bij _mijn_ woont? Och hemel, welzeker! ik dacht dat je dat wist
omdat de knecht nog strakjes...."

"O ja, nu je 't zegt, ja, nu weet ik ook wel dat de muziekmeester
hier boven woont; bij een timmerman--jawel!"

"Al zeven jaren answiet m'n lieve mensch! Maar wat ik zeggen wou:
als ie door Gods goedheid weer beter mocht worden, dan ware ik en
de vrouw overeenkomstig geworden om menheer Donerie dat kastje voor
zooveel als een muziekkastje op z'n kamer te zetten. Och 't is zoo'n
gemoedsvol man."

"Ja zeker dat is ie," zucht de vrouw: "en nou leit ie daar als 'en
geraamte.--Zoek ie 't een of ander juffrouw....? Och ja, ik begrijp
wel, 't zal je zeker aandoen, want de juffrouw is immers ook van
menheers eeleeves, en de heele grootheid van Romphuizen laat naar
'm vragen."

"Dat doet de ginderaal net zoowel vrouw."

"Ik strij 'et niet tegen Krul, daarvan niet; maar ik zeg alleen dat ie
veul vriendschap uit de stad ondervindt; al die vruchten en zeleitjes;
maar och heere, wat zon ie gebruiken!"

"Is het zoo.... erg met menheer Donerie?"

"Lieve juffrouw, als je d'r mijn naar vraagt, dan zeg ik...." De vrouw
zegt niets, maar haalt de schouders op en zet een zeer bedenkelijk
gezicht.

"Maar wat scheelt hem eigenlijk?"

"Ja, dat is de affaire juffrouw. Dokter Biermans zei dit, maar menheer
Van Hake die gisteren hier was, heeft--zoo van achteren op--laten
blijken dat ie den drank liever niet nemen moest, omdat...."

"Hei hola vrouw! nou ga je buiten je boekje; menheer Van Hake zei
nadrukkelijk dat ie dat heel onder de roos zei, want anders ging ie
z'n kompetensie te buiten."

"Nou Krul, we benne immers onder de roos, want de juffrouw zal d'r
niet van spreken niewaar?"

"En gebruikt menheer Donerie nu in 't geheel geen medicijnen?" vraagt
Jacoba.

Man en vrouw Krul zien elkander veelbeteekenend aan:

"Wel nee juffrouw. Nee zekerlijk niet!" zegt vrouw Krul.

"Hoor is Antje, laten we nou voor God en ons geweten niet liegen. Als
de juffrouw d'r niet van gesproken had dan zouwen we gezwegen hebben,
maar in stilte--jawel vrouw, waarheid bovenal--ziet u, in stilte
heeft menheer Van Hake...."

Vrouw Krul, die op Jacoba's gelaat iets zag voorbijgaan 'twelk ze voor
een teeken van bijzondere goedkeuring hield, valt haar man in de rede.

"Jawel, toen heeft menheer Van Hake 's avonds 't een of ander uit de
aptheek gebrocht, en we hebben van nacht met bloedzuigers getobd, och
Heere! en ofschoon 't niet beter is, menheer Van Hake zei strakjes
nog,--altijd onder de roos--dat ie zonder dat alles den dag niet
gehaald had."

"'t Zou heel jammer zijn geweest;" zegt Jacoba terwijl ze zich omwendt
en naar de deur gaat: "Ik hoop er het beste van!"

Juffrouw Krul maakte bij zich zelve de opmerking dat het gevoel der
_grootheid_ toch gauw bekoelde. Hoe koud was dat antwoord.

Krul heeft iets dergelijks gevoeld; 'tgeen hem te meer trof omdat de
juffrouw niemendal van zijn poppe-lindekastje heeft gezegd, geen boe
of ba:

"Jammer! ja, als je d'r jammer van zeggen kunt, dan zeg ik dat het
krek jammer zou zijn; en dan het adee dat zoo'n mensch--onder ons
gezeid en gezwegen--verknoeid is."

Jacoba blijft bij de deur staan, en omziende zegt ze als viel haar
wat in:

"Als dokter Helmond hem behandeld had dan zou het zoo erg misschien
niet geworden zijn?"

"Net wat we samen gezeid hebben juffrouw," herneemt Krul: "en 't
ergste is dat hij nu juist op reis moest wezen, en zoo wijd van hier;
want om je de waarheid te zeggen, dat ie menheer Helmond uwes broer
of neef, niewaar, beter vertrouwde dan den ouwen Biermans, dat kon
je al lang merken; niewaar Antje?"

"Ja. Ojee! als ie ielde dan was het schering en inslag: Helmond,
Helmond, en allerlei; maar van Biermans hoorde je nooit."

"Als menheer Donerie er zoo op aandrong dan is het toch vreemd dat
jelui dokter Helmond niet hebt laten telegrafeeren."

Krul ziet zijn vrouw met beteekenis aan:

"Nou Antje, wat heb ik gezeid?"

"Jij, nee wat heb _ik_ gezeid! Ik! En daarom heb ik menheer Van Hake
ook eigenlijk gesproken; maar die wou d'r niet aan; die durfde voor
een patiënt van Biermans geen telegraaf sturen; dat kon en mocht hij
niet doen. Zieje juffrouw, dat het aan ons niet lee....!"

"Maar mij dunkt, jelui zult er toch de naasten toe wezen. Ik heb er mij
niet mee te bemoeien, maar de verantwoording zou me wat zwaar zijn."

"Ja waarachtig Antje, de juffrouw heeft gelijk. Ziet u, als we wisten,
niewaar, dat dokter zou komen; en waar ie ergens bezeild was, dan...."

"Ja Krul--maar zoo'n telegraaf.... en...."

"Eigenlijk heb ik geen tijd," zegt Coba, meer naderbij komend: "maar
als jelui d'r zoo op gesteld bent, dan wil ik wel even zoo'n telegram
opschrijven; om je plezier te doen natuurlijk, en omdat menheer boven
er zoo op aandringt."

"Aandringen; nu ja, aandringen is de rechte benaming wel niet,
maar...."

"Jawel Krul, dat roepen: Helmond, Helmond, dat noem ik aandringen."

"In één woord, als jelui er bij _mij_ op aandringt, geeft dan maar
een stukje papier...."

Krul en de vrouw zien rond alsof ze het gevraagde op den vloer zouden
vinden, maar eindelijk zegt Antje:

"Je zakboek Krul!"

"Ah ja Juist!--Wacht."--Hij scheurt er een blad uit en biedt het met
zijn timmermanspotlood Jacoba aan.

"Heb je geen inkt?"

Weer zien de echtgenooten hun kamertje rond.--Nee, in dat glazen
fleschje, waaruit een vuil stompje ganzepen steekt, is niets dan een
weinig verdroogd zwart te ontdekken.

"Zie dat is nou spijtig, maar inkt hebben we niet in huis;" zegt Krul.

Jacoba met het oog op een "Onze Vader" in sierlijk schrift aan den
muur, vraagt, blijkbaar afgetrokken maar toch met een bijzonderen
nadruk op het voorlaatste woord:

"Hé! geen inkt in het _heele_ huis!"

"Wel Krul, nou zou je niet eens aan _boven_ denken;" zegt de vrouw:
"Op de voorkamer van meneer is een heele toestel."

"Accoord, dat wou ik net zeggen!" herneemt de man: "loop jij maar
eventjes naar boven en haal het hier."

"Maar dan moet je den zieke storen;" zegt Coba met eenige trilling
in de stem, terwijl ze steeds het "Onze Vader" ziet.

"Nee, excuus juffrouw, menheer leit achter."

"Ah--zoo--heeft ie een vóór- en achterkamertje?"'

"Kamertje!!" vallen Krul en de vrouw schier gelijktijdig uit, en
de laatste vervolgt: "Nou 't benne in 't geheel geen kamertjes,
maar zuivere _kamers_ hoor! en heelemaal op z'n grootelui's
gemeubieljeerd. Nee, als de juffrouw ze zien wil, kom dan maar is
mee--asjeblief?"

Jacoba met den rug naar de echtgenooten Krul, wijdt haar bijzondere
aandacht aan een paar zwarte knipsels naar reeds overleden Romphuizer
dominee's.

"En als de juffrouw van schilderijen houdt, zooals ik zie dat ze doet,"
zegt Krul: "dan kan ze daar nog m'n eigen vrouws vader en moeder in
miliatuur zien hangen, dat was ook grootheid, niewaar moeder?"

Vrouw Krul blijft niet in gebreke om dit volmondig toe te stemmen. De
herinnering aan die--altijd eenigszins betrekkelijke grootheid,
verlevendigt haar wensch dat de juffrouw van _De Zonsberg_ eens zien
zal, hoe haar eigen huis er boven uitziet, en niet langer zal denken
dat het zoo min is.

In 't einde zal ze echter dien wensch moeten opgeven. Juffrouw Van
Barneveld schijnt niets nieuwsgierig te zijn.

"Nou Antje," zegt Krul gemoedelijk: "we moeten de juffrouw niet
forceeren. Ik zal maar eventjes dat inktpotje halen; de trap is ook
nog al stik voor de juffrouw."

"Och nee, wat dat betreft," zegt Coba: "als je erop gesteld bent,
och dan wil ik waarlijk wel eventjes meegaan."

't Was goed dat vrouw Krul op de trap achteraan kwam--een oogenblik
werd Coba zoo raar, doch 't duurde één oogenblik slechts, en zonder
dat de timmermansvrouw er iets van behoefde te merken, kwam Coba boven.

"Hier juffrouw asjeblieft: hier heb je nou de voorkamer. Dáár, die
deur, dat is de slaapkamer. Ik spreek wat zachtjes omdat de stakker
daar leit, weet u, en als ie me hoort dan wil ie me graag hebben ook."

"Ligt ie dan alleen, heel alleen?" zegt Jacoba zeer snel.

"Dat is te zeggen, nee, m'n oudste dochtertje, zoo'n aankomeling,
die zit bij 'em, en past 'em op, als _ik_ of m'n man d'r niet bij
benne. Wacht, gaat uwe nou hier maar in. Hé, dat hadt je zoo niet
verwacht! Riant niewaar? Prebeer die stoelen maar eens, ekfetief
paardenhaar! Onderwijl zal ik toch is eventjes kijken of ie nog
slaapt. Och als 'et maar rust was!"

Na deze woorden verlaat vrouw Krul het zooeven binnengetreden vertrek;
ontdoet zich op het portaal van haar pantoffels, en gaat op de kousen
het slaapkamertje van Donerie in.

Jacoba is alleen.

--Zou het mogelijk zijn dat iemand het kloppen hoorde van mijn hart,
denkt ze, terwijl ze de eene hand erop houdt gedrukt en die vluchtig
aan het voorhoofd brengt: Wat heb ik gedaan! Hier te komen, hier!--Zie,
dat moet zijn piano wezen.--Dat vrouwenkopje er boven....?--Zou dat
misschien het portret zijn van eene.... die....?

Met een snellen blik heeft Jacoba zich overtuigd dat het bedoelde
portret een gravure is. Maar, 't is de zeer fraaie gravure van
een beeldschoon meisje.--Een huivering overvalt Van Barnevelds
dochter. Toevallig heeft ze haar eigen bleek en mager gezichtje in
den spiegel gezien.

--Stil, daar komt de vrouw terug:

"Goddank!" zegt ze: "ofschoon hij niet slaapt, hij ligt toch
rustig. Och lieve God, de stakker! Maartje zei dat ie straks nog
driemaal in 't ielen Helmond riep: en dan van den kapitein Armelo
en z'n familie ielt ie ook. Maar omdat ie den dokter noemt, blijf
ik er bij dat we dokter met de telegraaf moeten hier halen. Wacht,
hier is inkt in overvloed, als je nou schrijven wilt...?--Je bent
d'r toch óók ontdaan van juffrouw; ik zie 'et aan je bevende hand."

Jacoba verklaarde wel bewogen te zijn en wel medelijden met den
zieke te hebben, maar dat beven kwam toch van iets anders ... de trap
was tamelijk steil; en zie, terwijl ze schreef lag haar pols op den
scherpen rand der tafel.... Doch, nu beeft ze niet meer....

--Ja tóch, nu wel, Maar o God, wie zou er ook _niet_ gebeefd hebben
van dien droeven kreet.

Met een ontsteld gezicht vertoont zich Maartje op den drempel en
wenkt hare moeder.

Nogmaals blijft Jacoba alleen.--Zij luistert.... Bitter pijnlijke
kreten doen zich telkens hooren. Aan een onduldbaar lijden moet die
arme kranke ten prooi zijn. Terwijl de moeder met haar kind de deur
der ziekenkamer opent en er binnengaat, snijdt een schrikkelijke
wanhoopskreet de luisterende Jacoba door de ziel.--Nu klinken die
kreten weer doffer. Men had de deur gesloten. Nochtans de woorden,
die hij somwijlen met verheffing uitgalmt, zijn wel verstaanbaar
te midden van een klankenvloed zonder samenhang--treffend gelijk
plotselinge ratelslagen bij het doffer dondergerommel van verre.

Jacoba's hart bonst met pijnlijk geweld. Op den drempel der voorkamer,
starend in de richting der deur van Donerie's slaapvertrek, staat ze
met het hoofd voorovergebogen en zich vastklemmend aan den deurpost.

O God! zóó erg heeft ze niet gedacht dat het wezen zou. Daar moet
aanstonds, _aanstonds_ hulp komen: een professor uit Utrecht! O,
dat is een vreeselijke ijlkoorts. Hoor:

"Laat mij!!--Laat los!!" zoo klinkt het: "Ik wil haar grijpen! Zij
vliegt over de daken. Zie maar, verscheurd door een tijger...! Laat
los! ik ben een tijger!... Heisa! Laat los! ik moet haar vangen! In
de secretaire. Ho! ho! pakt hem! pakt hem! Helmond! O, o! Helmond!"

In hetzelfde oogenblik stormt het kind van den timmerman angstig
geworden ter ziekenkamer uit.

"Vader! vader! help!" roept het gillend aan de trap.

Jacoba weet niet meer waar ze zich bevindt; het donkere portaal is haar
als een graf; maar altijd hoort ze toch die kreten; ja, ondanks haar
verdooving nu zelfs sterker dan te voren. O, wat klaaglijk gesteun. Wat
vreeselijke smart in dien toon.--Ha, nu weet ze weer waar ze zich
bevindt. Ginder ligt de jonkman wiens dierbaar beeld haar geheele
ziel vervult. Daar ginder ijlt en lijdt hij; en ruwe handen verzwaren
zijn lijden misschien! En zij, wat moet, wat mag ze doen? Zal ze
haar zachte handen drukken op dat schoone, nu kranke voorhoofd? Hem
zoete woorden toefluisteren, om zoo mogelijk kalmte te brengen in
dat verhitte brein? Met koud water die blanke slapen bevochtigen;
immer koelend totdat een zachte slaap zijn oogleden sluit; en dan
waken aan zijn sponde, en den doodsengel verjagen door de innigste
gebeden? Hem met haar adem bijstaan als de zijne te ontvlieden dreigt;
hem liefkoozen ... zoenen op die bleeke lippen...!?

Neen! neen!! O groote God, neen! dat heeft Jacoba niet gezegd;
zelfs niet _gedacht_ in dezen stond.--Al rijten die vreeselijke
kreten haar ook den boezem vaneen, geen schrede mag zij verder. Daar
is een krachtige stem in haar binnenste die 't haar verbiedt; en
immers, voor haar verbeelding staat daar een dreigende vader, die
vertwijfelen zou indien hij vermoeden kon wat er omgaat in het hart
van zijn teergeliefde eenige dochter.

Van hier dan Jacoba! Spoed! Verzend dat telegram, of, doe nóg sneller
hulp opdagen, de beste die te bekomen is. Maar voort, van hier!--En
toch, moet zij de stem van dien arme dan hooren, zoo angstig, zoo
radeloos bijwijlen, en zonder hem te zien? O God, al is hij dan
niet meer gelijk voorheen, zooals hij dikwijls naast haar zat, met
de glimmend zwarte krulharen en den fijnen knevel scherp geteekend
tegen het mannelijk blank van zijn edel welgevormd gelaat; al zijn
die donkerbruine oogen, nú de oogen vol geestdrift niet wanneer hij
met den fijnbesneden mond aan zijn gretig luisterende leerlinge van
den kunstroem der klassieken sprak; al moet de schoone kloeke jonkman,
nu ten prooi aan de vreeselijkste ijlkoortsen, slechts de schaduw zijn
van 't geen hij zoo kort geleden nog was, ach, kan zij dan vanhier
gaan zonder een enkelen blik te werpen in dat vertrek; zonder den
juisten indruk te hebben van zijn toestand; zonder hem nog eens,
o God! misschien voor 't _laatst_ te hebben aanschouwd?

Zie, de deur der ziekenkamer staat op een kier. Met bonzend hart en
op de toonen zachtkens voorwaarts komend, doet ze een schrede in de
richting dier kamer ... een tweede ... een.... Neen, eensklaps deinst
ze terug:

"Laat los! Hoor je niet, los!" roept Donerie weder; en akelig klinkt
zijn hijgende stem: "Zij is de mijne!--Ha! Op de voorkamer is ze. Laat
los! of ze vliegt het raam uit; over de daken. Ha: heisa! los!"

Een dreun, een slag heeft Jacoba nog gehoord. Toen is het nacht voor
haar geworden, heelemaal nacht.



ELFDE HOOFDSTUK.


't Is een oud, misschien een goed gebruik in het stadje Romphuizen,
dat de torenklok der gemeente verkondigt wanneer er een doode naar
zijn laatste rustplaats wordt gevoerd. De klok had echter heden niet
noodig haar droef "memento mori" te doen klinken, want reeds voordat
ze haar stem verhief, was er veel volk op de been. Geen wonder,
er zal wat bijzonders te zien en te hooren zijn.

Ginder, buiten de zoogenaamde Zijperpoort, trekt de zwarte stoet
langzaam voorwaarts, en de zware lindenlaan in, op wier helft het
groote kerkhofhek reeds geopend staat.

De zon lacht en spartelt zoo vroolijk in de breede laan alsof het
een feeststoet ware, die zich onder de vallende bloesems voortbewoog.

Spotte zij misschien met den vreeselijken huilebalk wanneer zij
tusschen de bladeren door, snelle lichten op dat zinlooze hoofddeksel
kantte? Lachte zij met den terugstootenden lijkwagen als ze vonken
spatte op die doodshoofden en gekruiste beenderen, op de doodskoppen
vooral, die natuurlijk niet zien kunnen--dat er een zon aan den hemel,
en het heelal met ontelbare werelden doorzaaid is.

Wanneer men op de Zijperbrug bleef staan en van daar de laan inzag, dan
was er nochtans iets plechtigs, ja iets aangrijpends in dien optocht.

Onder het tintelend groen der zware linden, verloor de hooge koets
zich van lieverlede in een fijn-blauwe tint. Zoo van verre had die
lijkwagen wel eenige overeenkomst met een monument, een vierkant
grafgesteente met een urn er boven op.

En zie, aan den voet van dat monument verheft zich, boven de golvende
menigte, een zilverwit voorwerp--juist blinkend in een zonnestraal. 't
Is de kleine zilveren harp boven de rooskleurige banier der muziek-
en zangvereeniging "Koning David". Het rood satijn der banier met
zijn zilveren letters is door een zwart floers omgeven, maar nochtans
komt die kleur--evenals die blinkende harpknop erboven--steeds zeer
duidelijk uit tegen den vaalblauwen toon van dat monument, den langzaam
wegschuivenden wagen.

En de golvende schaar, wier aanblik het hart met weemoedigen ernst
vervult, zij getuigt het mede dat er in dezen lentemorgen geen
gewone begrafenis plaats heeft. Immers, 't zijn niet enkel mannen en
jongelingen die den wagen volgen. Neen, meer dan dertig meisjes en
jonge vrouwen gaan met kloppende harten mede, om aan een afgestorvene,
die haar zoo lief was, nog een laatste hulde te brengen, en straks
bij de versch gedolven groeve saam te stemmen in het lied waarvan de
slotzang luidt:


                        Slaap zacht!
                Op den krans dien we u vlochten,
                        Slaap zacht!
                  Tot den morgen die u wacht.
                  Goeden nacht! Goeden nacht!


Hoor, het geboem-bam der torenklok dreunt nog voort. En zie, de
lijkkist van de zwarte sprei ontdaan, staat reeds boven de groeve.

Met bevende hand heeft een der meisjes een frisschen lauwerkrans op
het deksel der kist gelegd, terwijl een jonge vrouw van de andere
zijde genaderd, er eene van immortellen daarnevens plaatst.

't Is nu dominee Hoogerberg die op de lijkkist toetreedt en straks,
na een korte inleiding, zijn hartelijke toespraak aldus vervolgt:

"Ja, een wolk nam hem weg van deze aarde. Nog ruischt ons de Hymme
in de ooren, die hij deed klinken toen twee geliefden zich voor
het oog des Almachtigen hadden vereenigd, en hij, instemmend met
hun blijdschap, als een andere David heerlijke tonen lokte uit zijn
verheven speeltuig. En,--dat die tonen de laatste zouden zijn! Velen
onzer wisten het ternauwernood dat hij zich ongesteld gevoelde op
dien morgen, en geen enkele was er die vermoeden kon dat reeds de
kille hand des doods hem had aangegrepen toen nog zijn vingeren het
orgel deden juichen: "Loof, loof den Heer mijne ziel!"

"Hij is niet meer! De man die op het gebied der heerlijke toonkunst
zulk een leven in onzen doodsslaap wekte; die gedurende een zevental
jaren ons en onze kinderen voorging waar het de verhevenste der
kunsten gold; hij is van ons heengegaan: een wolk nam hem weg voor
onze oogen.--Dat hij leeft of leven zal in een betere wereld, ter
eindelooze volmaking, het is onze hoop, ons blij vertrouwen. Maar, als
ik de tranen zie, jongelingen en maagden, de tranen die u vloeien langs
de wangen, terwijl wij ouderen ze zelfs met moeite bedwingen of niet
bedwingen kunnen, dan zeg ik met u: 't is ons niet genoeg te hopen,
noch zelfs zeker te weten dat een dierbare broeder of zuster leeft in
hoogeren werkkring; immers wij missen, wij betreuren hem, wij dragen
rouw over hem. Maar wél dan, indien we bij een blijmoedig: Daar zal
licht zijn aan gene zij van het graf! ook kunnen roemen van hem of
van haar die stierf: Onze broeder of zuster leeft _nog op aarde_!

"En onze vriend, onze leidsman in het rijk der tonen, hij leeft en
zal met ons leven, ofschoon wij hem missen zullen, heden en telkens
weer. Hij leeft, ook voor ons! Wat hij goeds stichtte dat blijft, dat
zal voortleven in ons en in de kinderen die hem liefhadden.--Ziet onze
banier: _Koning David_!--Neen, de groote koning is _niet_ gestorven
ofschoon er eeuwen over zijn graf zijn gegaan. Is het omdat hij tot
koning werd gezalfd, of, omdat uit zijn geslacht de Eenige onder de
menschen is voortgekomen? Neen, hij leeft bovenal, omdat hij dichter
was, omdat hij liederen zong vol gloed en bezieling; hij leeft als
de harpenaar, en zijn vorstelijk paleis is nu de gansche wereld.

"In bescheidener huis dan een David zal onze ontslapen vriend woning
behouden op aarde: In _onze_ harten, in _onze_ dankbare _herinnering_
zal hij gehuisvest zijn.

"Mijn vrienden! Werke hij dan in reiner oorden, naar des Almachtigen
welbehagen, ook _hier_ zal zijn geest wonen, ook hier zal hij met
ons leven. Amen! Amen!!"

En na deze woorden, op diepgeroerden toon gesproken, valt het koor in,
en zingen Donerie's vrienden:


    VROUWEN.

         Nog was zijn lente niet gevloden,
         Toen hem des maaiers sikkel trof.


    MANNEN EN VROUWEN.

         Nu bergen wij zijn dierbaar stof
         Vol weemoed in den stillen hof,
         Te midden onzer lieve dooden.


    MANNEN.

         Zijn kunstnaars-ziel vol reine klanken
           Ontvonkte in ons den zin voor 't schoon.


    SOLO sopraan.

         Welluidender werd steeds de toon
         In onzen kring.


    TRIO sopraan, tenor, bas.

                   Helaas! tot loon
         Ontvangt hij nu, in 't somber graf
         Waaraan de dood hem overgaf,
         Ons diep weemoedig danken.


    SOLO tenor.

             Luister: "Treurt niet over mij,"
          Zoo ruischt zijn stem in 't suizend koeltje ons toe:
             "De toonkunst, 't rijk der melodij
    "Was reeds van eeuwigheid. Ze is de adem Gods!


    SOLO sopraan.

                        Ja, blij te moe
          "Zal zelfs het vogeltje in 't woud bij 't uchtendpralen,
             "U dat zoet schallende verhalen.


    SOLO tenor.

          "Waartoe dan rouwe nu! Wie heeft er mij te danken!
             "In 't Heiligdom der klanken
    "Zijn _vele_ Priesters. Op dan! Op! Weent bij hun assche niet;
          "Onsterflijk is de harp, onsterflijk is het lied!"


    MANNEN EN VROUWEN.

           Een priester vol reinheid, hém geldt onze rouw:
           Een priester rechtschapen, in 't minste getrouw.
        Den kunstnaar zoo needrig en klein bij zijn kracht,
    Dien _priester_, dien _mensch_ geldt ons weenend: slaap zacht!


    VROUWEN.

            Slaap zacht,
          Op den krans dien we u vlochten!
            Slaapt zacht
          Tot den morgen die u wacht!


    MANNEN EN VROUWEN.

          Goeden nacht! Goeden nacht!


In welluidenden toon klonk nog drie malen, telkens stiller, dat
aandoenlijk: Goeden nacht! en de laatste droeve klank stierf langzaam
weg op den doodenakker, terwijl het stoffelijk overschot van _Herman
Donerie_ in de groeve werd neergelaten.



TWAALFDE HOOFDSTUK.


't Is de derde dag na dien, waarop de beschreven plechtigheid had
plaats gehad, en de achtste na de overhaaste terugkomst der jonge
echtgenooten.

In de kleine achterkamer van het doktershuis aan de straatzijde,
onmiddellijk grenzend aan de apotheek, zit Eva in een keurig
morgentoilet, bij de overblijfsels van het ontbijt, dat ze reeds meer
dan een uur geleden met haar August gebruikte.

Zooals ze daar zit, gracieus en toch ongekunsteld achteroverliggend
in haar stoel, de donkere lokken van onder het guitige morgenmutsje
dartel wégvluchtend naar de ronde schouders; met een nieuwsblad
van ongewonen vorm in de blanke handen, vertoont er zich op Eva's
schoon gelaat zulk een glans van innige verrukking, dat August,
indien hij haar zóó had mogen bespieden, geen oogenblik getoefd,
maar haar aanstonds met kussen van blijdschap zou hebben overladen.

Wát--wát ter wereld wilde hij ook liever dan zijn aangebeden vrouwtje,
zijn eenige Eva, gelukkig zien; gelukkig, zooals hij het is met haar.

Maar August ziet haar nu niet met dien trek van welbehagen op het
gelaat. Straks toen hij heenging, stonden die mooie oogen strak,
zeer strak. Ja, zij heeft hem wel een zoen gegeven, maar 't is geen
zoen geweest die.... haar geliefden man iets zeggen moest; niets--of
het moest iets geweest zijn dat maar beter gezwegen was.

Eva heeft teleurstellingen gehad; 't is waar. Inplaats van een
groote veertien dagen in Parijs te zijn, is zij er slechts een paar
dagen geweest. Instede van zoo ontzaglijk veel te zien waarop ze
zich verheugde, is ze, uit deernis met haar vroegeren leermeester,
teruggekeerd, maar, zonder de voldoening te smaken dat haar opoffering
van eenig nut is geweest. Immers, toen August den kranken Donerie
zoo spoedig mogelijk na zijn thuiskomst heeft bezocht, toen moest
hij hem helaas, reeds stervende vinden.

Ja, Helmond gevoelde wel dat Eva in deze dagen niet zijn kon zooals hij
het zich, met een vroolijk oog in de toekomst, had voorgesteld.--Moe
van het reizen, zoo heeft hij gedacht, verzadigd van het zien en
bewonderen, zal zij, bij 't allereerst bezitten van een _eigen_
huis--al mag die woning haar dan ook niet in alle opzichten voldoen--er
toch spoedig een zekerder genot vinden dan die wereldstad haar schenken
kon. O, in zijn verbeelding zag hij Eva al schikken en verplaatsen
en beredderen, en de teugels opnemen van het huishoudelijk bestier,
met al den ijver, waarmee een jonge vrouw gewoonlijk de teugels van
haar bewind aanvaardt.

--Maar nu, onvoldaan en geenszins van het zien verzadigd, is Eva
teruggekeerd. In haar nieuwe woning, waar men op die onverwachte komst
niet was voorbereid, ontbraken bijna al de kleine geriefelijkheden,
waaraan zeker op den eerstbepaalden dag van terugkomst, door de
goede zorg van mevrouw Van Hake, niets zou ontbroken hebben. Om
slechts iets te noemen: niet vroeger dan morgen konden de ledikant-
en meubelgordijnen bezorgd en opgehangen worden, zoodat men zich
nu reeds acht dagen zonder die gordijnen heeft moeten behelpen. De
dood van Donerie, die toch een goed vriend van Eva is geweest, en van
wien ze altijd met zooveel achting als haar leermeester sprak--heeft
ook niet meegewerkt om haar over de teleurstelling heen te zetten
en vroolijk te stemmen. Zeer veel verdriet heeft ze bovendien van
de "hulde" gehad, welke men hem aan zijn graf heeft gebracht. Ja,
't moest haar wel zenuwachtig maken, zooals men haar gedwongen heeft
mee te zingen. Helmond is krachtig tusschenbeiden gekomen. 't Was
niet kiesch dat men een jonggehuwde vrouw kwam geweld doen om zich
aan een graf te doen hooren. En dan--zij had gelijk--men moest
ook begrijpen dat Eva Helmond, niet meer Eva Armelo was. In één
woord, die geschiedenis heeft het goede kind zeker nog veel meer
aangedaan dan ze blijken liet, terwijl ze zich toch de moeite heeft
getroost om op dringend verzoek van 't gezelschap "Koning David",
een compositie van Donerie, welke op den laatsten oudejaarsavond in
de kerk is gezongen en nu met kleine wijzigingen, bij andere woorden
in denzelfden rythmus, zou gebruikt worden, te helpen in orde brengen,
zoodat de kleine Cantate door die hulp dan ook zeer goed voldaan heeft.

Eva had zich daaraan niet willen en kunnen onttrekken, maar, dit alles
moet haar stemming verklaren, een stemming die door het zonderlinge
verzoek van oom Van Barneveld, om vooreerst haar visite op _De
Zonsberg_ nog wat uit te stellen, er zeker niet op verbeterd was.

--'t Is natuurlijk, denkt Helmond onder 't wandelen voort: het
kind heeft reden om niet zoo vroolijk en opgeruimd te wezen als
ik het wenschen zou; ik zie het nu duidelijk in.--De een zet zich
gemakkelijker over 't leed en de teleurstellingen der wereld heen
dan de ander.--Immers, ook hij zelf heeft zijn teleurstellingen
gehad. Reeds in het eerste uur na hun aankomst, kreeg hij aan Donerie's
sterfbed de zekerheid dat zijn kunst op den armen lijder niets meer
vermocht; en--nog in datzelfde uur bevond hij zich in de woning van
zijn oom, waar hem een nieuwe teleurstelling wachtte.

Zonder den schijnbaar kalmen pleegvader te doen bemerken dat diens
onrust over Jacoba de oorzaak van hun overhaaste terugkomst is
geweest; voorgevend dat Donerie's hoogstgevaarlijke toestand hem
er toe besluiten deed, heeft August getracht den geliefden oom al
aanstonds zooveel mogelijk gerust te stellen, door, bij het terugzien
en ondervragen van Jacoba, een zoo luchtigen toon aan te slaan als
de omstandigheden het gedoogden.

En gelukkig, met de meeste gerustheid heeft Helmond zijn vroeger
gegeven woord kunnen herhalen: dat Jacoba's toestand, volgens zijn
vaste overtuiging, voor 't oogenblik geen de minste reden tot
bezorgdheid gaf. Haar zenuwgestel was wel uiterst zwak, zoodat
schrikken als in de woning van Krul haar allernadeeligst waren,
maar indien men zijn voorschriften nu eens getrouw wilde volgen,
dan twijfelde hij niet of zijn lieve zusje zou nog dezen zomer weer
veel flinker en krachtiger zijn.

En Van Barneveld heeft na die verklaring, zoodra hij zich met den neef
alleen bevond, met zekere ongewone koelheid gezegd, dat de verhaaste
terugkomst ter wille van den reeds stervenden muziekmeester,
hem mede genoegen deed, omdat _zuster Hermine_ zich over Coba
wat bezorgd had gemaakt, en met de herhaling van zulke vapeurtjes
inderdaad wel eens weten wilde of men er notitie van diende te nemen
ja of neen. Doch.... Helmond moest die ongesteldheid heel en passant
behandelen. Ware die laatste schrik er niet bijgekomen, dan zou Coba
nu zeker reeds geheel beter zijn, want tante Hermine kon getuigen,
hoe ze op den morgen, toen ze zoo ongelukkig bij den timmerman verzeild
geraakte, bijzonder wel en zelfs zeer opgewekt was geweest.--Welzeker,
Helmonds voorschriften, en vooral van de koudwaterbaden, zouden zoo
nauwkeurig mogelijk worden opgevolgd, maar hij zelf moest nu vooreerst
wat op den achtergrond blijven. Hoe minder Coba aan haar ongesteldheid
werd herinnerd, en ook aan de personen die ze in den laatsten tijd had
ontmoet, zooveel te beter scheen ze zich te gevoelen. Bezoeken waren
haar alles behalve dienstig, en dáárom ook zou Eva--ofschoon men haar
natuurlijk gaarne ontving--beter doen om haar bezoek op _De Zonsberg_
nog een acht dagen uit te stellen.

Zoo heeft oom bij het eerste bezoek gesproken. En August.... wat heeft
hij kunnen antwoorden! Ofschoon hij in Coba's toestand inderdaad
geen reden tot oogenblikkelijke bezorgdheid vond, zoo geloofde hij
toch dat men den vijand met kracht moest bestrijden. Hij heeft zich
voorgesteld dagelijks zijn geliefde pleegzuster te zullen bezoeken en
met de meeste opmerkzaamheid gade te slaan, teneinde den oorsprong van
haar kwaal te ontdekken, en alzoo te spoediger tot haar herstelling
te geraken. Dat een geheim verdriet haar kwelde had August reeds
vermoed, en krachtig werd hij in die meening versterkt nu hij Coba
heeft weergezien. En wat moest hij dan antwoorden? Zou hij ooms
onrust niet onnoodig prikkelen indien hij na zijn verklaring--die ter
geruststelling, helaas, wat al te rooskleurig geweest is--tóch op een
geregelde behandeling bleef aandringen? Hij kent den oom, en wil tot
geen prijs--ook in Coba's belang--zijn vertrouwen verliezen. Maar zie,
dewijl hij den vader niet noodeloos heeft willen bezorgd maken, wordt
nu zijn persoonlijke hulp, zijn geregeld praktizeeren over het goede
pleegzusje, als geheel onnoodig versmaad. Was hij dan niet alleen uit
belangstellende liefde voor Coba zoo haastig teruggekeerd! En instede
van blijdschap daarover, heeft hij een zonderlinge koelheid bespeurd,
terwijl ooms bepaald verzoek: dat Eva vooreerst niet op _De Zonsberg_
zou komen, de maat heeft volgemeten. Ja, met reden mocht ook August
over teleurstelling klagen. Die overhaaste terugreis, wat heeft zij
goeds gesticht....? Niets! Een enkel recept, een enkelen raad heeft
hij aan Coba mogen geven, dat was alles! En Donerie is gestorven;
en Eva was ontevreden, en.... Maar komaan, heeft Helmond in 't einde
gezegd, men moet zijn verstand gebruiken: ooms aangeboren weerzin tegen
den "medicijnwinkel" en een "praktizeerend dokter over den vloer",
hebben hem zóó doen besluiten. Den dokter moet hij weren zoolang het
hem mogelijk is. Doch, ofschoon voor het oogenblik gerustgesteld,
oom zal het koudwatermiddel--'t welk blijkbaar zijn goedkeuring heeft
weggedragen--zeker geregeld doen aanwenden; August kan nu de werking
daarvan afwachten, en, mocht Coba's toestand onverhoopt den armen
oom in nieuwe spanning brengen en hem toch weder tot den dokter zijn
toevlucht doen nemen, dan--dán zal die dokter wat geslotener en ook
wat voorzichtiger zijn. En nu, Helmond zal zich over die wereldsche
teleurstellingen heenzetten. 't Is jammer dat Eva daar niet even
gemakkelijk toe besluiten zal. Maar geduld, met den tijd zal dat beter
worden. Eva is nog zoo jong; pas even twintig jaren!--Zeker, het zou
de grootste dwaasheid zijn geweest, indien hij had toegestemd om nu,
nú aanstonds reeds, die reis te hervatten: maar Eva zal het zelve
spoedig inzien, en als ze dan van dat denkbeeld is teruggekomen,
dan zal ze weer lief en vroolijk zijn. Ja! en als dan de mooie ovale
spiegel komt waar ze zoo'n zin in had, dan zal ze wel blij verrast
en tevreden lachen. Alle leed is dan vergeten, en we maken weer
plannen voor de toekomst, en reizen al vast eens achter den haard, om
later, later misschien.... Och, 't is zoo'n goed en lief en prachtig
vrouwtje. Indien zij dat andere, die zekere zucht naar grootheid maar
wat onderdrukken kon, dan....................

--Ho ho, dokter Helmond, dat is immers "het kenmerk van den adeldom
der ziel".--Nu ja, zoo is het, en hij zal ook met zijn lachende Eva
gelukkig wezen. Zeker, van morgen--van overmorgen afaan, geheel en al,
en juist "door wijsheid te mengen in zijn vurige liefde".

Zoo dacht August bij tusschenpoozen terwijl hij zijn patiënten bezocht,
en telkens bij die bezoeken, waar het pas gaf, roemde in zijn geluk, en
roemde over de lieve vrouw, die "ook zoo gelukkig en zoo hoogsttevreden
in haar nieuwe woning was".

En inderdaad, indien August zijn vrouw in de straks beschreven
houding had kunnen gadeslaan, dan zou hij immers geheel overtuigd
zijn geworden--of althans een oogenblik geloofd hebben, dat hij
waarheid sprak.

't Werd reeds gezegd dat het nieuwsblad, waarin Eva leest,
een bijzonderen vorm heeft, 't Is _Le Grand Hotel, Gazette des
Etrangers_. Heden, juist negen dagen geleden, heeft August dat blad
op den Boulevard des Italiens gekocht. Men had wel reeds vernomen dat
er dien avond in de groote opera Gounods Faust zou gegeven worden,
doch de Gazette heeft het bevestigd, en Helmond had er aanstonds
werk van gemaakt om zijn "lieve nachtegaal" het genot van dien avond
te verzekeren.

Welk een heerlijke avond is dat geweest! Met haar eigen zangkennis en
talent, was er zeker niemand in de zaal, die meer dan Eva genoot; en
ofschoon zij zeker het allermeest door de voortreffelijke uitvoering
van Gounods meesterstuk was opgetogen, zoo hebben de gouden schalen,
waarop men haar de vrucht had aangeboden, en het altijd wederkeerende
bewustzijn zich in den Parijschen lusthof te bevinden, er toch krachtig
toe meegewerkt, om haar dien avond te doen zijn als een, doorgebracht
in een tooverwereld, in een hemel, in iets.... onuitsprekelijks!

--August was gul--ja men kon er niet over klagen--maar, in kleinigheden
was hij soms....  enfin, misschien had hij gelijk! Hoe 't zij, toen
men: "Le Programme, Le Programme détaillé!" en "l'Entr'acte!'" riep,
en zij, in de Stalles d'orchestre gezeten, hem verzocht heeft een dier
bladen te koopen, toen haalde hij de 's morgens gekochte Gazette te
voorschijn, en beweerde dat dit blad evengoed was, en zeker nog meer
nieuws dan de tooneelbladen bevatte.

En Eva heeft dan op _dien avond_ _in datzelfde_ blad gelezen, of er
althans, zoo nu en dan, gedurende de pauzen eens in gesnuffeld. Zie
maar, op de plaats waar met stellige zekerheid het gerucht werd
bevestigd, dat "Mlle. Patti ferait sa rentrée mardi prochain dans La
Somnambule," daar is nog de kleine scheur te zien, die ze in het papier
maakte toen ze August dat goede nieuws wilde wijzen en met haar pink
wat sterk erop drukte. Die kleine scheur heeft ze toen gemaakt, toen op
den avond, die haar nóg als een zalige droom voor den geest staat. En
onwillekeurig bevond Eva zich nogmaals, terwijl ze weder dezelfde
reclames en bulletins en programmas doorliep, in den toovercirkel
van grootheid en glans, welke haar zoo geweldig had aangetrokken. Het
Grand Hotel, 't welk ze op het blad zag afgebeeld, werd haar als iets
dat naar een hemel zweefde: een ruimte met onafzienbare zalen, waar
alles van wit was met goud!" Ja, bij 't gedurig al lezend ontmoeten
der namen van boulevards en straten, die ze aan Helmonds zij, in
een rijtuig was langs- en doorgevlogen, of ook die ze betreden had
met het oog op een wereld vol rijkdom en pracht, telkens klonken die
namen haar nu als de welluidendste tonen in de ooren.

En daarom, 't was niet vreemd dat er op Eva's schoon gelaat een glans
van innige verrukking stond te lezen, terwijl ze zich met dat blad
in handen nogmaals baden mocht in de schitterendste herinneringen.

Doch die glans van genot bij 't lezen van de oude Gazette, zal
sneller vergaan dan hij gekomen is. Door het geraas van een hondenkar
gewekt, ziet Eva op, en terwijl de Gazette des Etrangers nu eensklaps
ritselend neerglijdt langs haar schoot, is het een schampere lach
die haar schoonen mond komt ontsieren.

--Hondenkar! zegt ze bijna overluid: 't Is allerliefst, welzeker;
_hier_ schrikt men op van een hondenkar! Zouden er ooit dommer
creaturen zijn geweest dan zij, die op den inval kwamen om steden
als Romphuizen te bouwen, met huizen en kamers als deze! Zie, uit dit
doodsch vertrek,--hemel ja, precies een doodkist: langwerpig, smal,
donker, vochtig, bah! uit deze kamer, met een eeuwigdurende ziekenlucht
van die nare apotheek, hier heb je 't uitzicht op een touwwinkeltje
en een blinden muur aan den overkant, met de passage van zes kippen
en wat zieke lui die om een drank komen.--Nee, in deze dompige la is
't op den duur niet uit te houden. Vóór--hoe ellendig men er ook in een
kuil zit--vóór zie je tenminste nog een bloem en een enkel fatsoenlijk
mensch in de hoogte voorbijgaan; maar hier is 't om te verkniezen!

--Pruttelen! zegt August: pruttelen! Nu ja, maar als ik bedenk dat ik
hier reeds acht dagen gevangen zit,--ja zeker _gevangen_, want al ware
dit huis zoo somber en akelig niet, dan zou het nu toch een gevangenis
voor me wezen, terwijl ik op ditzelfde oogenblik nog in Parijs moest
zijn, zooals mij _vast_ was beloofd.... 't Is waar, dat droeve bericht
van Herman kwam er tusschen. Zeker, als ik den armen jongen met mijn
thuiskomst en hier-zijn 't leven had kunnen redden, ja, dán.... Ik
heb het getoond.--'t Heeft me erg getroffen; telkens ben ik er nog
zenuwachtig van, want gedurig staat hij zoo voor me, zoo.... Maar
nee, nee! ik had hem nooit iets te kennen gegeven, nooit!--Als August
vermoeden kon hoe me die gedachte soms een oogenblik kan beklemmen,
dan.... Maar juist daarom ook zou het ter afleiding veel beter zijn,
om nu--nu alles toch is afgeloopen--nog eens van huis te gaan. Ja,
al was 't maar naar Brussel, 't Is hier zoo aller-aller-akeligst en
doodsch, he in vergelijking van daar, in dat brillante Parijs.--Als
ik er nu was in dat Grand Hotel--en ik moest er wezen--nú zou ik
bijvoorbeeld, liggend in zoo'n heerlijke cauzeuse, den garçon dien
naren ontbijt-trommel dáár laten wegnemen.--Zelfs thuis stak ik geen
hand naar die dingen uit. Ma of Louise deden het gaarne.--Hoe! is
't al elf uur! En om twaalf komt August voor de koffie terug.

Haastig opstaande schelt Eva.--Eenige oogenblikken later treedt een
boersch dienstmeisje van vijftien a zestien jaren de kamer in.

"Gerritje, je moest dat ontbijt eens aan kant maken."

"Van kant moaken juffer?

"Afwasschen bedoel ik."

"De kummekes wisschen juffer?"

"Ja, alles; en dan voor de koffie weer klaarzetten."

"Da' kan'k niet juffer."

"Kun je dát niet? Goeje hemel!--Roep mevrouw Van Hake."

"Mevrouw Van Oake roepen? Best juffer."

"Hier! Hoor eens Gerritje."

"Juffer?"

"Weet je wel tegen wie je spreekt?"

"Joawel, tegen _oe_ juffer."'

"Dan zou ik in 't vervolg behoorlijk _mevrouw_ zeggen hoorje; de
mevrouw hier in huis is de vrouw van dokter Helmond.--Versta je me?"

"Joawel, doof bin ik niet juffer, iens geheel niet.--Alsdat ik mevrouw
Van Oake zou roepen, niewoar juffer?"

"En, en.... en.... dat je tegen mij niet meer juffer zult zeggen,
maar _mevrouw_!"

"Bestig ma-juf-vrouw."



"Goeje morgen lieve Eva, heb je me geroepen? Is er 't een of ander
waarmee ik je helpen kan?" vraagt mevrouw Van Hake, die vriendelijk
groetend binnentreedt.

"Morgen mevrouw. Och ja, wilt u alsjeblieft hier eens omwasschen? 't
Is laat geworden; ik wou me kleeden voor de koffie. Helmond komt om
twaalf uur weer thuis."

"Omwasschen?" herhaalt mevrouw Van Hake, en moet zich geweld doen om
een zekere ontroering te verbergen.

"Ja," zegt Eva: "dat kleine boerenperceel kan noch het een noch het
ander. Dát is toch geen meid voor mij zou ik denken."

"Misschien niet heelemaal Eva; maar met geduld...."

"Ja maar, neem me niet kwalijk, om nu idioten op te voeden dat laat
ik aan de liefhebbers over. Misschien is het extra dom van me, maar
tusschen een boer of boerin en idioten zie ik geen onderscheid."

"Wou je graag dat ik dit van morgen eens voor je omwaschte, Eva?"

"Och ja; wil je?"

"... Eva... ik ben... ik had gehoopt..."

"Och mijn beste mevrouw, ik weet niet wat je bedoelt, maar als er
iemand is die op dingen heeft gehoopt die niet gebeurd zijn, dan,
geloof me, ben _ik_ het.--Hebt u een reis gemaakt na uw trouwen?"

"Ja Eva, _Van Hake_ was _óók dokter_."

"Dat weet ik. Hoe lang bent u uit geweest?"

"We waren veertien dagen uit en thuis. Och ja, eerst gingen we...."

"Veertien dagen! Zieje!--Zoudt u, als je man gezegd had "we moeten
om zaken met den vierden dag naar huis," niet de scha hebben willen
inhalen zoodra die zaak was afgedaan?"

"Ik weet waar je op doelt Eva. Maar luister eens: als je brave
verstandige Helmond het nu minder goedkeurt om in de gegeven
omstandigheden aanstonds weer op reis te gaan, zou het dan van zijn
vrouwtje niet verstandiger wezen om...."

"Mevrouw Van Hake," zegt Eva zich verheffend: "van uw lessen, hoe
goed ook gemeend, zou ik nu liefst verschoond blijven. Ik ben de jonge
juffrouw _Eva_ van vroeger niet meer. Sedert was ik lang in Den Haag,
en nú ben ik _Mevrouw Helmond_. Men dient hier in huis toch te weten
wie het hoofd is,--zoo dunkt me!"

Na deze woorden verlaat Eva haastig de kamer. De weduwe, die reeds
het haar opgedragen werk had aanvaard, weerhoudt de tranen niet die
haar opwellen in de oogen, terwijl ze hoofdschuddend, de jonge vrouw
ziet verdwijnen. Ofschoon zelve een paar malen gevoelig door Eva's
woorden gekrenkt, vervult haar nu toch een andere smart. O, wat ze
in stilte wel eens heeft vermoed, dat werd voor haar in de weinige
dagen dat Helmonds echtgenoote onder het altijd zoo vreedzame dak
verkeerde, reeds zekerheid: de goede dokter zou met die vrouw niet
gelukkig wezen; en de dagen, die de bedroefde weduwe nog in de woning
van den weldoener zal doorbrengen, zijn zeker geteld.

Terwijl de doktersweduwe het werk verricht dat dienstbodenwerk
moet heeten wanneer het zóó wordt opgedragen; terwijl ze afwascht,
en weder gereedzet, en de tranen gedurig langs de wangen rollen,
is Eva in haar onrustige stemming naar haar slaapkamer gegaan. Daar
gekomen blijft ze eensklaps staan. Met één oogopslag ziet zij welk een
verandering er heeft plaats gehad, sedert ze een paar uur geleden die
kamers verliet. Een keurig frisch-groen behangsel met nette kwasten
is er om den hemel van haar echtkoets gehangen.

In weinige seconden was Eva beneden, en bevond ze zich in de voorkamer
der suite, die het uitzicht op den wal heeft. Zie, 't was er donkerder
geworden, maar waarlijk ja, daar hingen ze ook, de nette overgordijnen,
met zorg geplooid en ongebonden.--Dat stond goed, ja dat stond heel
goed; dat gaf waarlijk iets salonachtigs; iets niet-communs.--Wat is er
ook burgerlijkers te bedenken dan ramen zonder meubelgordijnen.--Jawel,
ze zijn zóó heel _heel_ ordentelijk, besluit Eva, terwijl ze de nieuwe
gordijnen nog eens op een afstand en dan van nabij beschouwt.--'t
Is aardig; dat moet mevrouw Van Hake van morgen gedaan hebben na 't
ontbijt.--'t Is eigenlijk toch een goed mensch. Een beetje saai. Maar,
och lieve hemel, wie zou er ook in Romphuizen _niet_ saai worden. Ja
waarlijk, ze heeft erg veel liefs.... Zie, daar staat dat mooie
zilveren beeldje onder 't stolpje ook nog. 't Was eigenlijk een mal
cadeau; je kondt er een voltaire of zoo iets voor gehad hebben, maar,
't bewijst toch dat ze een goed hart heeft. Ik geloof dat ze me die
kleine terechtwijzing een klein beetje kwalijk nam; misschien omdat ze
juist was bezig geweest met me een verrassing te bezorgen. Nu ja, maar
men moet toch begrijpen wie hier in huis nummer één is. Zedenpreeken
aan te hooren van menschen, die men letterlijk en zonder eenige
verwantschap 't genadebrood geeft; nee nee, daar bedanken we voor;
en.... Maar ze staan heel netjes die gordijnen. Och hemel, ik liet
de goeje sloof nog omwasschen ook; misschien was ze daar ook wel wat
knak over. 't Zou me toch spijten indien ik haar leed had gedaan....

Een geruimen tijd stond Eva nog in de voorkamer, straks met de
hand nog op haar boezem. Er was strijd daarbinnen: Nee ja, nee
ja.... nee.... ja! En--nu is ze voort; bij de deur der ontbijtkamer
aarzelt ze nog, maar, tóch gaat ze erbinnen.

Een laatste overwinning heeft er plaats; en dan, dan vat ze eensklaps
de oude dame, die Eva met blijde verbazing beschouwt, vertrouwelijk
bij de hand, en zegt:

"Als ik een hard woord heb gesproken, lieve mevrouw, och wil het
mij dan vergeven; u waart zoo goed en hebt alweer zooveel moeite
gedaan. Och, ik was ondankbaar...."

"Spreek zoo niet.... mevrouw Helmond. Ik gevoel...."

"Zeg dan Eva, _Eva_! Immers straks nog was ik onverstandig als een
kind? Vergeef mij dan als ik u leed heb gedaan! Uw tranen maken
mij beschaamd."

Juist op het oogenblik dat Eva de oude dame een zoen op de wang drukt,
treedt Helmond de kamer in:

"Ei ei, zóó mag ik het zien," zegt hij met blijde verrassing:
"dat is nu een zoen, die mij niet jaloersch zal maken.--Maar hoe,
ik zie tranen? Is er iets dat u bedroefd heeft mevrouw...?"

"Men kan immers ook schreien beste dokter," antwoordt de weduwe met
innige ontroering, "als het hart weldadig wordt aangedaan."



DERTIENDE HOOFDSTUK.


Op den avond van dienzelfden dag zijn de weduwe Van Hake en haar
zoon in het schemerdonker bijeen. Mevrouw Van Hake zit in haar
leunstoel. Men ziet van haar niet veel meer dan 't wit van haar muts
en het wit der breikous, waaraan zij met ijver werkt, 'tgeen aan het
rusteloos naaldengetiktak te hooren is.

Thomas, met den rug naar het venster gekeerd, is in massa wel
zichtbaar, maar zijn goedaardig doorgaans vroolijk gelaat is
nu--natuurlijk--zoo zwart als de nacht.

"We willen er dan maar 't beste van hopen moedertje, en ik beloof
je vast er geen woord van te zullen spreken; maar, neem me niet
kwalijk, den eersten keer dat ik weer merk dat ze u voor haar _meid_
aanziet...."

"Stil stil beste Thom, wie heeft dat gezegd, ik...."

"Nee, dat hebt u niet gezegd, maar wij beiden hebben het bemerkt
moeder; en ik herhaal het: den eersten keer dat zij u op de een
of andere wijze weer durft krenken, dan ... ja, dán moet het maar
uit zijn!"

"Lieve Thom, 't is zeker je goeje hart dat daar spreekt, maar je hebt
me immers moeten toestemmen dat óók de jonge mevrouw getoond heeft
een goed hart te bezitten; en daarom, wie weet...."

"Nu ja moedertje, maar goeje harten hebben alle menschen. Gisteren
hoorde ik nog van een zekeren mijnheer vertellen: dat hij gedurig
zijn vrouw sloeg, maar anders au fond een _heel goed hart_ had."

"Eva heeft zich illusies gemaakt Thomas. De reeds lang loopende
Kippelaans-praatjes: dat Helmond voor liefhebberij praktizeert; dat
hij van den schatrijken oom zooveel geld kan krijgen als hij verlangt;
dat de generaal het mooie huis op de markt voor z'n neef zou koopen,
dat alles heeft haar al wat hooger opgewonden dan goed was. Zoolang wij
Eva kenden was zij hooghartig, en we weten ook dat ze thuis--vooral
sedert haar terugkomst uit Den Haag--door haar familie als een halve
godin werd gediend en ontzien. Wellicht heeft dat ziek-zijn er toe
bijgedragen; en later toen ze met dokter Helmond geëngageerd was,
toen is het er zeker niet op verbeterd. De goede dokter, die haar
zoo liefheeft, mag haar mede wel een beetje bedorven hebben."

"Mijn beste moeder weet altijd de verschoonende zij van een karakter
op te sporen; maar...."

"We willen nu liever zwijgen over dit punt beste Thom. Ik heb heden
meer hoop voor de toekomst gekregen; en vergeet het niet, dat we
uit dankbaarheid voor onzen lieven dokter toch wel wat geduld mogen
hebben."

"Tot het uiterste moeder! Ja! maar ze moeten van ú afblijven! bij
God! of anders...."

"Stil kind, stil! Maar bedenk dan ook dat je moeder nevens haar wensch
om _jou_ gelukkig te zien, er geen grooter heeft dan om hier onder
dit vreedzaam dak, op de plaats waar ze je braven vader zag werken
en lijden, haar dagen te eindigen, en het hoofd neer te leggen,
het oog gericht op een betere toekomst."

De massa, die Thom moest wezen, had zich verplaatst, en men zag nu
niets, volkomen niets meer in de huiskamer der Van Hakes. Toch, als
men scherp keek, dan zag men nog een _grauwe_ vlak--die mevrouw Van
Hakes muts moest wezen--zich zeer terzij bewegen, terwijl men niet
langer het getiktak der breinaalden, maar een zoet geluid vernam,
het bewijs der innigste liefde tusschen moeder en zoon.

Uit een eerst bijna onhoorbaar gemurmel worden in 't eind verstaanbare
klanken geboren. Zacht fluisterend klinkt het nu:

"Jawel Thom, jawel!"

"Nee moeder; nee....!"

"Er _moet_ wel iets wezen Thom; je waart in den laatsten tijd niet zoo
vroolijk als anders. 't Is waar, je hadt veel te doen; en dan de dood
van mijnheer Donerie; je dagelijksche orgel-oefeningen in het vroege
morgenuur; de zorgen voor moeders toekomst.... ja, ik weet het wel;
maar, is er dan niets, niets anders, dat....?"

Alsof Thom nog vreesde dat men in 't donker, _wit_ van _rood_ kon
onderscheiden, dook hij met den blonden krulkop achter moeders hals,
en terwijl hij--op den arm van haar leunstoel gezeten--haar middel
omvatte en haar zoo een zoen in den hals gaf, sprak hij een oogenblik
later zeer zacht, maar toch schijnbaar luchtig:

"Wil ik je eens een vertelseltje doen moeder? 't Is heel kort:
D'r was eens een boerenjongen en een koning; en de koning had een
dochter; en de boerenjongen was een gek. Toen de koningsdochter van
't paard was gevallen en de boer haar naar 't paleis had gereden,
toen vroeg hij de koningsdochter tot vrouw."

"En....?"

"Nou is 't uit moeder."

"Hoe meen je? Ik begrijp niet....?"

"Ik heb u immers gezegd moedertje, dat die boerenjongen een _gek_ was."

Hoor, daar klonk de schel der apotheekdeur.

In één oogwenk was Thom óp, en ter kamer uit.

"Hoe vaarje; hoe vaarje?" Klinkt een stem den komenden provisor tegen:
"Altijd wél geweest? 't Is hier drommels donker. Ik heb immers 't
plezier dokter Helmond te zien?"

"_Je plezier van zien_ kan zoo groot niet wezen, menheer Kippelaan;
maar wacht, ik zal even de aptheek-lamp aansteken. U moet immers in
de aptheek zijn?"

--O! ah zoo menheer Van Hake, ben u het! Verrukt je te
zien.... of.... je zoo straks te zullen.... enfin! Mama
welvarend? Komaan, dat doet me ontzettend veel plezier. Al gehoord dat
je mama laboreerde. Zondag niet in de kerk geweest. Dokter welvarend
en 't jonge vrouwtje? Allerliefst lief vrouwtje, allerliefst! Altijd
een charme van me geweest. Entre-nous gezegd, bepaald vues op gehad;
maar zwak, niet gezond. Tenminste.... die ziekte waar ze mee uit
den Haag kwam, toen dacht ik: prudent! Voel-je? En ik wachtte; maar
tusschentijds is dokter gekomen. Enfin, even goeje vrinden. Je weet
Van Hake, dat we om zoo te zeggen boezemvrinden zijn, en dus...."

"Moest u dokter hebben, menheer Kippelaan?"

"Chut, chut, amice. Je begrijpt wel dat ik mijn reden heb waarom ik
hier _achter_ inkom. Mijn vriend Helmond wilde ik spreken; jawel,
maar chut! in een teere zaak; heel teere zaak; en dáárom.... A propos,
je hebt witte drop, _wit_? Klaar hé?"

"Jawel.--Verkouden menheer Kippelaan?"

"Ik, nee nee, pardon, nee, maar er is iemand die.... Enfin, ik wou
wel graag een pond witte drop hebben.... mijn neef de professor is
vóór witte drop; bepaald!"

Van Hake ondanks zich zelven lachend:

"Een pond....!?"

"Jawel, of tenminste een groote quantiteit, en dan in een prachtdoos;
iets énorms--zóó zieje, van die hoogte bijvoorbeeld. Och entre-nous
menheer Van Hake, jij bent de eenige aan wien ik 't zeggen zou, maar
't staat alles in 't nauwste verband. De reden waarom ik eigenlijk
hier kom is een gezondheidsinformatie. Is.... isse dokter vandaag op
_De Zonsberg_ geweest?"

"Dokter is er op 't oogenblik met zijn vrouw."

"Op 't oogenblik, och-kom, dus niet thuis? Ojee!...." Eensklaps
komt hij den provisor, die nog voor de toonbank staat, terzij; omvat
met zijn beide handen Van Hakes rechter-onderarm, karnt er met een
geweldige hartelijkheid mee op en neer, en vervolgt: "Ik vertrouw je
menheer Van Hake; je bent iemand in wien ik fiducie heb, en bovendien
_ik dank je_, jawel ik dank je; want ik heb verplichting aan je,
groote verplichting; parole!"

"voorzichtig menheer Kippelaan, je zult zwarte handen krijgen want
mijn jas...."

"Niemendal m'n vriend, niemendal;" zegt Kippelaan, ofschoon hij Van
Hake loslaat, die zich nu met een snelle wending achter de toonbank
verschanst.

"Je hebt meer voor me gedaan dan ik zeggen kan," herneemt Kippelaan:
"We zijn hier veilig niewaar?" Hij ziet naar de openstaande gangdeur,
doch zonder eenige beweging te maken om haar dicht te doen: "Enfin, op
den dag toen mijn geliefde vriend Donerie 's-avonds gestorven is, toen
ben je 's morgens bij baas Krul geroepen niewaar? En een uur later toen
heb je iemand, een zeker iemand, compris, met een _vigilante_ naar een
zeker landgoed gebracht.... Vatje? Jawel, je vat me.... hé? De generaal
heeft het die domme timmermansfamilie zeer _zeer_ kwalijkgenomen dat
ze haar als 't ware gedwongen hadden naar boven te gaan, blootgesteld
aan een tooneel dat haar bijna van schrik den dood op het delicate
lijf heeft gejaagd. Ze was geheel van zich zelve niewaar?"

"U spreekt van.... juffrouw Van Barneveld?"

"Chut! chu.... u.... ut, mijn beste vriend. Enfin, wie zou ik
anders bedoelen. Jawel, onder ons, ik spreek van Jacoba, en ik
ben òvergelukkig dat het toeval mij u, en niet dokter Helmond deed
vinden. Je hebt haar op dien morgen gezien, geobserveerd, ge.... enfin
door je uitmuntende zorgen haar in 't leven behouden. Merci, waarachtig
Van Hake, van harte merci!"

Kippelaan tastte over de toonbank naar handen, die echter niet voor
den dag kwamen. Weer omziende: "Nu is het alleen maar de vraag
of het.... toevallen zijn of niet....? Men zegt dat ze toevallen
heeft. Men zegt! maar men zegt zooveel. Geen verschijnselen--je weet
wel.... op den mond niewaar? Mijn neef de professor...."

"Zijn ze razend! roept Thomas: "daar is niets _niets_ van waar," en hij
voegt er nog een krachtige bestrijding bij. Die malle Kippelaan was
anders wel instaat om te gaan rondventen dat juffrouw Van Barneveld
de vallende ziekte had, en als zijn zegsman den intiemen _Van Hake_
te noemen.

"Merci, merci hoor!" valt Kippelaan uit: "Ik was er zeker van;
't was de schrik, de agitatie. Débiel gestel niewaar? Niet vrij
van een weinigje aamborstigheid. Goed geobserveerd; jawel! Ik kom
er tegenwoordig aan huis. De beide laatste keeren háár echter niet
gezien. Débiel gestel. Na die scène zou 't haar te veel schokken.... 't
Heet nu verkouden; vooralsnog moet ik haar excuseeren. Versta je,
vooralsnog!"

"Aha, dus bestaan er plannen?" zegt Thomas nu tamelijk laconiek,
ofschoon hij zich zonderling voelt geslingerd tusschen uitbundig
lachen en "afranselen"!

"Chut, _chuuuut_! Plannen, ja ja. Ben ik te rond geweest,
te openhartig, zeg? Ja, ik ben te rond. Maar enfin,
ik ben die ik ben. Zieje, ik moest zekerheid hebben; ik
wilde.... e.... e.... e.--Geen aanleg voor.... tering?"

"Watblief?"

"Een idee: een invallend idee. Ik heb een huwelijk gekend dat
werd vernietigd door die fatale ziekte. Enfin, vooruit kunnen
weten. Maar--zou je denken? aanleg?"

Van Hake heeft onwillekeurig den stamper uit den grooten vijzel ter
hand genomen, en krijgt nu sterke aanvechting om "dat heer de tanden
uit den mond te slaan".--Zeer laconiek klinkt echter zijn antwoord:

"Om dát heel zeker te weten, menheer Kippelaan, zou ik neef den
professor eens laten komen."

"Maar.... maar m'n beste vriend, hoe zou die....? Ja! wat zijn
capaciteiten betreft; maar hoe zou ik neef bij juffrouw Coba kunnen
zenden om haar borst te kunnen onderzoeken.--Doch niewaar, als er
iets van aan was, dan zoudt u en mijn vriend Helmond het weten. Zie
't was een idee. Ieder mensch heeft zoo zijn aanleg voor eenige kwaal."

"Welzeker," bevestigt Thomas: "zooals men bijvoorbeeld veeldenkende
en alles onderzoekende menschen wel eens naar 't krankzinnigenhuis
ziet marcheeren."

"Och-kom!" zegt Kippelaan, terwijl hij onwillekeurig naar zijn hoofd
tast. En dan op eenigszins kalmer toon, herhaalt hij zijn innigsten
dank voor de allerbelangrijkste inlichtingen. Mijnheer Van Hake
zou toch moeten toestemmen dat men op _zijn_ leeftijd--om en bij de
dertig--eenigszins met verstand moest te werk gaan. Dood in vertrouwen
gezegd was er toch bovendien 't een en ander, dat.... enfin--Van Hake
zou er wel alles van weten.

Terwijl Van Hake, peinzend op een afdoend middel om dat individu kwijt
te raken, half gedachteloos ontkent, verwringt Kippelaan zijn gelaat
tot zulk een uitermate geheimzinnig en vertrouwelijk knipoogje, dat
Thom toch met een weinig meer belangstelling zijn ontkenning herhaalt.

"Niet!" zegt Kippelaan: "weet je niets van die verstandhouding tusschen
den generaal en.... jawel onzen vriend, je uitmuntenden patroon?"

"Verstandhouding?" zegt Thomas opziende.

"Ja ja! alles behalve wenschelijk. Uit een goede bron. Watblief? Weet
je van niets? Ik zou 't aan niemand vertellen, maar aan u, die
me drievoud verplichtte...." En Kippelaan vertelde nu in 't diepst
geheim--Van Hake was reeds de zesde vertrouweling--'tgeen hij volgens
zijn verklaring uit een goede bron vernam, maar inderdaad op dien
avond, onder den eik en onder het raam van Van Barnevelds kamer heeft
afgeluisterd. 't Was buiten twijfel, verzekerde Kippelaan--die slechts
de luidst gesproken woorden heeft kunnen opvangen--dat de generaal in
't geheel niet zóó met den neef was ingenomen als men dat meende. Nog
op den avond vóór zijn huwelijk, had hij hem in hevige woede, terwijl
hij somtijds als razend de tafel door vuistslagen deed dreunen, zijn
gebrek aan eerbied en onderdanigheid verweten, terwijl hij hem met
geheele onterving had bedreigd indien hij daarin geen verandering
bracht.

Van Hake was nog te zeer onder den indruk van die eerste zotte
informaties naar Jacoba's gezondheid, dan dat hem deze laatste
mededeeling ernstig kon treffen. Al wist hij niet dat dit geheele
verhaal op een misverstand steunde, dewijl die toorn van den generaal
immers geenszins den geliefden neef maar wel diens broeder Philip
had gegolden, zoo hield hij de gansche geschiedenis toch aanstonds
voor een "Kippelaans-praatje" en, ofschoon hij ook nu nog met zijn
vroegere belhamels-natuur te strijden had, en dien babbelaar zeer
gaarne een paar blauwe oogen zou hebben geslagen, zoo riepen hem nu
al de etiquetten der groote medicijnflesschen toe: dat hij hier zijn
verstand moest bewaren, en 't allerminst in de apotheek van zijn
goeden patroon een dwaasheid mocht begaan.

Hoe 't zij, toen Kippelaan ongeveer een kwartier later, maar zonder
zijn wit drop, uit Helmonds apotheek in de donkere straat kwam, toen
mocht hij wel van geluk spreken, zonder kleerscheuren van achter
die toonbank te zijn weggekomen. In 't eind toch was hij Van Hakes
verschansing binnengedrongen, en, terwijl hij de hand had vermeesterd,
waarin Thom den stamper hield, en er vol innigheid mee op en neder
karnde, verzocht hij "rondement" aan zijn besten vriend, om--met het
oog op iets zeer "kortafs" van den generaal, hem een enormen dienst
te willen bewijzen. Van Hake zou wel begrijpen wat hij bedoelde,
en--nietwaar, de beste vriend was juist de persoon om zoo eens te
polsen, want, sedert den morgen dat mijnheer Van Hake juffrouw Jacoba
van baas Krul naar _De Zonsberg_ bracht, is hij immers een paar malen
zeer welwillend door den generaal ontvangen.

Ja, indien Kippelaan had geweten wat daar omging in Van Hakes borst,
dan mocht hij wel van geluk spreken--althans betrekkelijk--zoo
heelhuids uit die apotheek te zijn weggekomen, want, zelfs de zware
vijzelstamper, die hem eensklaps--voorzeker onwillekeurig door
den provisor losgelaten--op den voet is gevallen, die stamper had
hem slechts weinig geraakt, tenminste 't had niets te beteekenen;
o niets! nee--heusch.... tenminste.... Bonsoir!



VEERTIENDE HOOFDSTUK.


Zooals reeds gemeld werd, bevinden Dokter Helmond en zijn vrouw zich
dienzelfden avond op _De Zonsberg_. Des morgens aan de koffietafel,
heeft er inderdaad--en bijna voor 't eerst--een helder zonnetje
in de huiskamer van het jonge echtpaar geschenen. Eva, door het
voorgevallene met mevrouw Van Hake, en wel door de overwinning,
die zij op zich zelve behaalde in een mildere stemming gebracht,
heeft haar echtvriend met een zachten handdruk nog eens de stellige
verzekering gegeven, dat ze niet meer zou denken over 'tgeen voorbij
was, terwijl zich dan alles voortaan wel schikken zou.--Ja, zij wilde
wel gaarne haar best doen om met _alles_ zóó tevreden te zijn als
ze het van den beginne afaan met haar _geliefden_ man is geweest;
maar, August kon toch niet verlangen dat zij speelde op een piano,
die geheel en al dof en ontstemd van de vocht was, en dat zij haar
stem bedierf door te zingen in kamers als deze, waar men den zolder
op den neus had, terwijl het klonk als katoen....?

--Nee natuurlijk.

--Hij kon toch niet verlangen dat zij veinsde en mooi en goed vond
wat haar hinderde....?

--Nee, dat sprak vanzelf.

Nu ja, voor 't oogenblik was Eva dan ook heel tevreden. En, weinige
oogenblikken later, toen die heerlijke verrassing haar was geworden,
toen een waarlijk kostbare ovale spiegel in huis gebracht en in de
salonkamer was opgehangen, toen stond het vrouwtje weldra met haar
August in de teederste omhelzing ervoor, en vertrouwden die beiden
volkomen het fraaie Fransche glas 'twelk hun toeblonk en zei: dat ze
niet slechts waren een knap, maar ook een hoogstgelukkig paar.

--Maar dat geluk, neen, het kon immers niet zoo innig, niet zoo
blijvend wezen, indien daar in de naaste omgeving iets was, 't welk
Eva telkens opnieuw moest hinderen wanneer zij eraan dacht.

En Helmond heeft ook nu weer zijn vrouw gelijk moeten geven. Ja,
't was een onaangename verhouding tusschen hen en _De Zonsberg_. De
korte vrij stijve visite, die oom met tante Hermine aan de jongelieden
heeft gebracht, kon niets goedmaken en heeft volstrekt geen licht
gegeven waarom men Eva van _De Zonsberg_ zocht verwijderd te houden,
terwijl Jacoba zich toch altijd, wanneer het te druk werd, op hare
kamer terugtrekken kon.

_'t Een of 't ander is waar_, heeft Eva beweerd, óf oom Van Barneveld
en tante Hermine hebben een overdreven zorg voor Coba--misschien een
zorg die eer nadeelig dan goed voor haar is, óf--en Eva heeft hier
sterk op gedrukt--of oom Van Barneveld toonde maar al te zeer, dat
hij was 'tgeen zij reeds vroeger gevreesd heeft: haar tegenstander,
haar vijand, hoewel ter wille van den geliefden neef, een vijand met
het zwaard in de scheede.

--Neen, dit laatste was onwaar, heeft August gezegd. Het verzoek van
oom is--hij moet het bekennen--zeer _vreemd_ geweest; maar indien
Eva oom Van Barneveld kende zooals hij, dan zou ze begrijpen hoe hij
tot zoo iets gekomen is. Oom mag soms zijn opinies hebben en iets
zonderlings, maar Eva's vijand--August weet het beter, zijn woord is
er haar borg voor--haar _vijand_ is hij niet.

Indien dit dan waar was--en Eva wilde haar lieven man gelooven--dan
zou men nog dezen namiddag naar _De Zonsberg_ gaan om zekerheid te
bekomen. In geen geval handelde men tegen ooms verlangen indien men
er heden heenging, want, juist vandaag is het een week geleden dat
oom zoo beleefd was te verzoeken: of Eva haar bezoek nog een acht
dagen wilde uitstellen.

En, August heeft toegestemd.

't Was ruim zeven uren toen dokter Helmond en zijn vrouw het groote
ijzeren hek van _De Zonsberg_ binnenstapten en het breede gazon
omgaande, de hooge stoep van het deftige landhuis, ofschoon langzaam,
naderden. Nog nooit had Helmond een zoo beklemd gevoel als in deze
oogenblikken. Hij, de anders zoo kloeke, handelende man, hij gevoelde
zich temoede als een schoolknaap, die den meester onder de oogen
zal treden van wien hij een welverdiende berisping verwacht. Neen,
't was nog een ander gevoel.... Hij kon er geen naam aan geven. 't
Was hem schier alsof dat welbekende huis, 'twelk hij aan de zij van
een teerbemind vrouwtje zal binnengaan, een vreemd en vijandig terrein
voor hem geworden was; een vesting die hij bij verrassing verschalken
moet. En, de kracht van den bevelhebber dier vesting is hem bekend.

Of het geknoerp en gekraak van hun schreden in het zware kiezelzand
Helmond een geregeld denken belet, althans in dezen stond heeft hij
geen helder bewustzijn van zijn verhouding tegenover den.... geliefden
pleegvader, en een oogenblik zelfs beschuldigt hij zich van zwakheid
en al te groote onderdanigheid, omdat hij zijn vrouwtje gaat wagen
aan een mogelijke koelheid van den man die--Eva heeft waarlijk
gelijk--haar niet volkomen genegen is; die van den beginne afaan een
trotsche houding tegenover de familie Armelo had aangenomen, en de
kleine zoo verschoonbare ijdelheden van een prachtig en talentvol
meisje steeds in het ongunstigst daglicht heeft geplaatst. Ware
het niet beter geweest indien hij die kinderlijke onderdanigheid en
terughouding, terstond na de tehuiskomst van Parijs, had laten varen,
en met gepaste vrijmoedigheid zoowel ten opzichte van Jacoba als
van Eva, zijn meening blootgelegd en opheldering gevraagd had? Ook
tegenover den oom had hij behooren te zijn 'tgeen hij elders is:
kordaat en onafhankelijk. Het gold Jacoba's gezondheid in de eerste,
het gold zijn huiselijk geluk in de tweede plaats.

--Oom, indien gij Jacoba spoedig wilt zien herstellen dan moet ik haar
geheel als mijn patiënt behandelen, anders sta ik u voor de gevolgen
niet in.

--Oom, indien gij tegen mijn Eva zijt ingenomen, en niet van plan
om haar de vriendschap en hartelijkheid te betoonen, zooals ik die
steeds van u ontvangen mocht, dan is het beter dat wij elkander niet
meer zien, want, ofschoon ik u eeren zal en lief hebben zoolang ik
leef,--man en vrouw zijn één.--Zie, zóó had hij behooren te spreken;
of althans in dien geest. En nu, is het niet onvoorzichtig dat hij
zijn Eva met hare grieven, laat komen voor den man, die wel eens
een zeer hoogen toon kon voeren, die niet gewoon is zijn minder
gunstig oordeel te verzwijgen, en vooral niet wanneer men zich op
een hoogte tegenover hem stelt, of--zij het op zachte wijze--hem ter
verantwoording zou willen roepen?

--En is August dan zeker dat Eva geen woord zal spreken 't welk
den oom.....?

"Nee, nóg niet," zegt August snel, terwijl Eva's voet reeds de
onderste stoeptrede drukt: "Wacht, laten we liever nog eens hier om
het huis naar den achterkant gaan. 't Is daar zoo'n heerlijk plekje,
en.... mij dunkt, nú vooral...."

Eva ziet hem vragend aan. Zij bemerkte terstond dat het August geen
ernst met dat "heerlijke plekje" is; dat hij iets anders in 't schild
voert; dat hij aarzelt die stoep op te gaan.

"Is er zwarigheid August? Ik dacht dat oom mij zoo liefhad; ik meende
dat je woord mij daar borg voor was. Hoe nu....?"

"Welzeker Eva, zeker! Maar ooms zorg voor Coba! Oom is goed, uitermate,
maar...."

"Maar.... hij heeft aan _mij_ den oorlog verklaard. Jawel, en daarom
aarzel je nu."

"Nee Eva."

"Enfin, we zullen zien."

En de huisschel klonk luid in de breede marmeren gang.

Ofschoon Hendrik op uitdrukkelijk verlangen van mijnheer en mevrouw
Helmond, hen eerst had aangemeld, zoo was er toch bij hun binnentreden
op Van Barnevelds gelaat, terwijl hij langzaam opstaande het naderende
echtpaar een paar schreden tegemoet ging, een uitdrukking te bespeuren
als van iemand die niet recht weet wie hij de eer heeft.... te zien,
of aan welke omstandigheid hij een onverwacht, maar daarom nog juist
geen aangenaam bezoek is verschuldigd.

"Eva had een groot verlangen om eens hierheen te wandelen oom, en als
't ware haar entrée op _De Zonsberg_ te maken;", zegt August terwijl
hij den generaal de hand reikt, en vervolgt: "Nu toch de staat van
beleg hier is opgeheven, konden wij er gerust aan voldoen. 't Was er
heerlijk weer voor. Hoe gaat het oom?"

Er was iets gekunstelds in den toon van dokter Helmond.

"Dankje August.--Aha nicht, hoe vaarje?" zegt Van Barneveld en drukt
Eva's hand die in keurig licht glacé is gesloten: "Ga zitten.--Tante
Hermine is juist met Coba naar boven gegaan. Kh'm! Wat meende je met
"staat van beleg"?"

"Och.... u hadt immers te kennen gegeven dat het beter was indien
Eva nog een acht dagen wachtte met hier te komen; en, daar die acht
dagen nu juist om zijn...."

"Ei zóó! heb ik acht dagen gezegd? Zoo!"

"'t Was misschien uw bedoeling mijnheer Van Barneveld, dat ik...."

August, vreezend dat Eva reeds terstond in vuur zal geraken, valt
haastig in:

"'t Was uw bedoeling dat we om Coba's ongesteldheid, vooreerst niet
_al te druk_ zouden komen. Maar, nu alles zoo bijzonder naar wensch
gaat, nu meende ik dat het zelfs goed voor haar zou wezen wanneer we
ons eens tezamen vertoonden. Wat _mij_ betreft, ik verlang naar Coba,
want de beide keeren dat ik in de verloopen week hier was, mocht ik
wel heel aangenaam met u de plaats doorwandelen, maar mijn zusje zag
ik niet, om redenen...."

"Om zeer natuurlijke redenen August."

"Ik moest ze billijken oom, tenminste als.... _broer_; maar, als
_dokter_ niet."

"We hebben datzelfde punt eergisteren op die wandeling met een enkel
woord behandeld. Voor 't oogenblik acht ik het minder gepast. 't Is
niet noodig je te zeggen dat ik je graag zie hierkomen; maar, indien
het naar mijn overtuiging beter is dat Coba vooreerst in haar zeer
dagelijksche omgeving blijft--terwijl ik er bijvoeg dat ze voor 't
overige zeer _zeer_ wel is, dan, dunkt me, moest men niet aandringen
op.... op ontmoetingen...."

"Maar wie, wie dringt er....?" zegt Eva snel; doch August valt in:

"Een misverstand oom; wij dringen daar volstrekt niet op aan,
al zouden we 't gaarne wenschen. Is het uw bepaalde wil dat Coba
vooreerst--vergun me de opmerking: tegen 't advies van haar dokter--in
't geheel geen menschen zien zal, dan moet dat gebeuren! dan blijven
zelfs wij op den achtergrond, maar niewaar, als we 't vooraf doen
weten, dan zijn we toch immers bij ú altijd van harte welkom?"

"Dit is een vraag August, waarop geen antwoord behoeft. Zooeven heb
ik nog gezegd dat ik je gaarne zie komen; maar...."

"_Maar_.... menheer Van Barneveld," zegt Eva met kwalijk bedekte spijt:
"wanneer de vrouw van den geliefden neef blieft thuis te blijven,
niewaar?"

"Beste Eva!" zegt August merkbaar ontsteld. En dan: "Ja ziet u oom...."

Maar Van Barneveld begrijpt dat hij alles zeer goed heeft door_zien_
en nog door_ziet_.

Immers, bij alles wat hem vroeger tegen 't huwelijk van August met Eva
Armelo heeft gestemd, kwam nu nog het pijnlijke, schier tot zekerheid
geklommen vermoeden der laatste dagen, dat diezelfde schoone vrouw de
oorzaak is van het zielelijden zijner eenige teergeliefde dochter.--Op
lossen grond meent hij niet te oordeelen. Zuster Hermine heeft hem
getoond dat zij als vrouw, scherper blik bezat om een meisjeshart te
doorgronden, dan zelfs de vader die zijn kind van der jeugd afaan als
zijn oogappel heeft bewaakt. Had hem ook reeds een heimelijke vrees
vervuld, vooral op den morgen toen Coba zooveel bezorgdheid toonde dat
de brief, dien zij aan August had geschreven, door hem--haar eigen
vader--zou geopend worden;  ach, toen zuster Hermine, nadat Coba
stadwaarts was gegaan, hem een doormidden gescheurd papier 'twelk
zij op Coba's schrijftafel vond, had doen lezen, toen.... toen heeft
hij wel moeten gelooven dat een steeds met kracht verborgen en nu
hopelooze liefde voor August, zijn Coba lijden, en, zoo God het niet
verhoedde, verkwijnen deed. Immers in haar gejaagden toestand heeft
zij, waarschijnlijk ter juistere uitdrukking harer gevoelens een eerst
begonnen brief terzij gelegd, en verzuimd de regels te vernietigen,
die hem nu gedurig voor den geest staan:


"Beste August!

"Altijd heb ik je liefgehad en vertrouwd als een dierbaren
vriend. Sedert den dag van je vertrek had ik geen rustig uur. O,
waarom heb ik niet gesproken op dien avond toen je mij zoo deelnemend
ondervroeg....

Och, waarom moest ik huichelen; waarom verbergen wat mij verteert...."


Ja, de oude generaal--ofschoon hij ten deele op een dwaalspoor is
geraakt--hij gelooft nu alles zeer duidelijk te doorzien. Welzeker:
Hermine heeft gelijk. En al wil dan ook Coba zelve, de jonggehuwden,
maar vooral August bij zich ontvangen, dat mag en kan vooreerst niet
gebeuren. De zaak is van te teederen aard om er zelfs met Helmond
anders dan zeer _zeer_ vanverre over te spreken; en, zal Jacoba leven
en behouden worden, dan moet men gelijktijdig met het versterken van
haar zenuwgestel, alles vermijden, wat nieuw voedsel aan dien droeven
hartstocht zou kunnen geven.

Na Eva's laatsten uitval heeft Van Barneveld niet zonder groote
zelfbeheersching zijn kalmte bewaard. Zulk een toon verdraagt hij niet,
van niemand! Slechts de herinnering aan het gebeurde met den jongsten
pleegzoon, maar tevens een snel herdenken van 'tgeen hij sprak op den
trouwdag; het besef bovendien dat Eva wel inderdaad eenige reden had
om zijn ingenomenheid met haar te mistrouwen, en zich nu gekrenkt
te gevoelen; dit alles, gevoegd bij een aangeboren hoffelijkheid
tegenover de schoone sekse--en Eva was immers zeer schoon--deed den
generaal nu zich zelf met kracht beheerschen. Schijnbaar kalm, doch
niet zonder klem zegt hij:

"Wanneer ik verzeker dat er voor de vrouw, die mijn neef gelukkig wil
maken, een ruime plaats in mijn hart is, dan herhaal ik slechts wat
ik vroeger sprak, en zou wel gaarne op mijn woord geloofd worden. De
welgemeende zoen aan de vrouw van mijn pleegzoon op den dag van
haar huwelijk gegeven, moest haar het bewijs zijn geweest van
mijn.... welwillendheid."

"Waarlijk oom, Eva is geheel van uw liefde overtuigd. Alleen de hooge
prijs, dien zij op uw toegenegenheid stelt, deed haar zoo spreken,
en daarom...."

"En daarom wil ik haar dan ook alleen maar vragen August: of het
voortaan tusschen ons "mijnheer Van Barneveld en mevrouw Helmond" of
"oom en nicht" zal wezen?"

Voor Eva's muzikaal gehoor heeft de toon waarop de oude generaal
daar sprak, niets welluidends gehad noch iets dat haar roeren kon. De
laatste terechtwijzende vraag heeft haar zelfs tamelijk schril in de
ooren geklonken; nochtans voor dien uitdagenden blik, door de grauwe
en zwaar vooruitkomende wenkbrauwen verdonkerd, slaat zij de oogen
neer, en zegt:

"De ongewoonte.... _oom_; men kan zich vergissen."

"Ik begreep het Eva, en geloof dat we elkaar op den duur hoe langer
hoe beter begrijpen zullen." Eensklaps zich tot August wendend:
"Sedert gisteren heb ik besloten met Coba voor een paar maanden naar
_De Godesberg_ te gaan. Dat besluit zul je wel goedkeuren niewaar?"

"De koudwaterkuur heb ik zelf aanbevolen oom; maar...." August beziet
schijnbaar zeer aandachtig de toppen zijner vingeren: "maar, zult u
haar dáár zoo geheel kunnen isoleeren.... op een badplaats?"

Van Barneveld, die op raad van zuster Hermine dit besluit had genomen,
heeft niet berekend dat men hem aanstonds op deze inconsequentie
betrappen zou. Zich gevangen te gevoelen en door eigen schuld,
het maakt den ouden generaal korzelig--narrig! zooals hij het zelf
zou noemen:

"Ik meen dat men dáár zoowel als overal stil kan leven," zegt hij
tamelijk kortaf, en dan tot Eva wier donkere kijkers hem in deze
oogenblikken bepaald hinderen: "Wil je zoo goed zijn nichtje, de
honneurs van het theeblad op je te nemen? mijn zuster schijnt nog
wat boven te blijven."

"Zou mevrouw niet terugkomen.... oom?"

"Ik weet het niet; maar 't is acht uur geslagen."

Of deze opdracht Eva aangenaam is valt moeielijk te bepalen. Vluchtig
denkt ze nochtans aan den morgen en het gebeurde met mevrouw Van
Hake. De parelgrijze handschoenen trekt ze schielijk uit, en voldoet
aan ooms.... _bevel_.

"En denkt u al spoedig te vertrekken?" vraagt August.

"Dat zal van het antwoord afhangen. Dezen morgen heb ik erheen
geschreven." Tot Eva, wier bewegingen hij onwillekeurig heeft gevolgd:
"Ik geloof dat je de verkeerde bus hebt nichtje; in die grootere is
de gewone thee, van de fijne doet Coba er tenminste gewoonlijk maar
zeer weinig bij. We zijn onder ons."

Deze oogenschijnlijk onbeduidende aanmerking klonk inderdaad wat
vreemd uit den mond van den grijzen ex-generaal. August bracht
haar echter onmiddellijk in verband met ooms vroegere opvatting
omtrent Eva; en, heeft hij reeds gevoeld dat hun--of althans dat
háár bezoek den oom geen welkom bezoek was, hij meent nu in die
aanmerking een uit tegenzin geboren toeleg te zien om zijn Eva al
dadelijk wat huishouden en zuinigheid te leeren. 't Was ongepast;
't was.... Maar neen, met de jaren kon zelfs een ex-generaal wel
eens huishoudelijk worden. Oom meent het toch goed, al is hij door
het onverwachte en niet gewenschte bezoek, al is hij om redenen, die
August niet vermoeden kon, in een minder goede luim. Die aanmerking,
zoowel als dat verzoek om thee te schenken, getuigt dat hij Eva als
"eigen", als een lid zijner familie wil beschouwen.--Zijn vrouwtje
vriendelijk toelonkend, zegt hij nu met eenige zelfoverwinning:

"Je woudt oom zeker eens een heel lekker kopje schenken, niewaar Eva?"

"Ik heb daar niet aan gedacht;" antwoordt Eva, over wier wang een
snelle blos is gevlogen, en wat ze er zachter bijvoegt, gaat--gelukkig
misschien--voor den oom verloren, want, Hendrik die mede licht
binnenbrengt, heeft luide het bezoek aangekondigd van den majoor
Kartenglimp.

Van Barneveld fronst even de wenkbrauwen.

Nog slechts weinige dagen geleden is hij heel toevallig met dien
majoor Kartenglimp in aanraking gekomen. Bij een wandeling in het
Hoenderveldsche bosch, op een afgelegen pad, heeft hij hem voor 't
eerst ontmoet, en het vallen van een dooden tak, die, volgens den
majoor, door het gevecht van een kraai en een lijster was afgebroken,
en juist tusschen de beide wandelaars is neergekomen, heeft hen
eenige woorden doen wisselen. Met de meeste belangstelling had de
majoor toen aanstonds naar juffrouw Van Barneveld geïnformeerd,
terwijl hij schier in één adem de bijzondere capaciteiten van Dokter
Helmond heeft geroemd, dewijl hij hem--Kartenglimp--van een ernstige
ongesteldheid zoo spoedig en radicaal genezen had.

Van Barneveld heeft bij die ontmoeting in stilte een zeker leedwezen
gevoeld dat een opvatting, een mindere sympathie voor 't uiterlijk
van dien man, hem lomp heeft doen zijn, dewijl hij hem--volgens
stadsgebruik--bij zijn komst in Romphuizen een visite had behooren
te brengen, 'tgeen hij niet heeft gedaan.

Dat Kartenglimp hem, zonder eenige gevoeligheid daarover te toonen,
in dat bosch zoo beleefd en respectueus heeft toegesproken, 't moest
den generaal wel aangenaam treffen. Immers hij werd toch te oud om zich
door vooroordeelen te laten regeeren, of naar praatjes te luisteren,
die waarschijnlijk in de kleinsteedsche sociëteit met de el waren
uitgemeten. Inderdaad, die majoor was heel vriendelijk, en dewijl
hij gezegd heeft dat hij bij zijn komst in de stad, als zooveel
jonger in jaren en lager in rang, zeerzeker den generaal het eerst
had behooren te complimenteeren, waaraan hij, beter laat dan nooit,
nog gevolg hoopte te geven--zoo heeft Van Barneveld wel niet anders
dan hoffelijk kunnen buigen, met de verzekering dat zijn bezoek hem
zeer aangenaam zou zijn.

Maar, nu kwam hij toch bijzonder ongelegen.... of neen, misschien had
die komst juist nú haar nuttige zijde. De majoor scheen spraakzaam,
en met Dokter Helmond is hij bijzonder ingenomen.

Van dit laatste was August in 't geheel niet overtuigd. Twee malen na
zijn terugkomst van de reis, heeft hij getracht den majoor te bezoeken,
maar telkens was de patiënt niet thuis, en 'tgeen Van Hake hem heeft
gezegd, en wat men later van Kartenglimps waardeering verhaald had,
't is niet geschikt geweest om hem van 's mans ingenomenheid met zijn
persoon een hoog denkbeeld te geven.

--Doch zie, 't bleek alweer dat men de woorden van een patiënt die wat
bang voor vriend Hein is, niet al te letterlijk moest opvatten, en,
dat de later uitgestrooide praatjes eenvoudig Kippelaanspraatjes zijn
geweest. Althans nadat Kartenglimp mevrouw Helmond en den generaal
begroet en naar de gezondheid van juffrouw Van Barneveld heeft
gevraagd, drukt hij zijn dokter met warmte de hand. Met een klein
excuus over "dat telegrafeeren", 'tgeen hij zegt volkomen juist door
dokter te zijn opgevat en beantwoord--buigt hij nogmaals voor Eva,
en terwijl hij haar, na een sierlijke geste, met de zeer belangrijke
lotsverwisseling van harte gelukwenscht--iets, waarin hij vroeger door
zijn ziekte is verhinderd geworden, en waarmee hij nu gemeend heeft te
moeten wachten totdat de familie geheel op orde zou zijn--neemt hij
toch alvast met veel genoegen deze bijzondere gelegenheid te baat,
om zich ook in mevrouw Helmonds vriendschap ten zeerste aan te bevelen.

Dat klonk heel anders dan Helmond verwacht heeft. Niet, dat al de
mooie woorden van den majoor bij hem als _bewijzen_ van hartelijke
belangstelling golden, terwijl Kartenglimps persoonlijkheid hem nooit
bijzonder heeft aangetrokken, zoo kon het hem toch niet anders dan
aangenaam zijn te mogen bemerken dat Kartenglimp niets tegen hem
had, en, wat men van zijn grieven verhaalde, slechts uitstrooisels
zijn geweest.

Nu de majoor zijn excusen heeft gemaakt dat dit eerste bezoek een
avondbezoek is, waarvoor hij echter verschoonende redenen bijbrengt,
wordt de ontmoeting in het Hoenderveldsche bosch als de aanleiding er
toe herdacht. De majoor beweert dat het waarlijk origineel is dat het
vallen van een dooden tak moest meewerken om hem een lang verzuimden
plicht te doen herstellen--althans voor zooveel dit mogelijk was--want
ja, "ja waarlijk generaal," zoo besloot hij: "'t was mijn plicht als
oud-militair om het eerst bij u mijn opwachting te maken.

Van Barneveld beantwoordde deze herhaling van Kartenglimps beleefdheid
met een welwillende geste, en wilde juist vragen of de majoor inderdaad
_goed_ had gezien dat een kraai, telkens het nest van den lijster
voorbijscherend, een sterken vleugelslag aan den wakkeren verdediger
gaf, waardoor in 't eind het doode stuk tak moest zijn afgebroken;
toen Eva, zich over het theeblad vooroverbuigend, zacht maar toch goed
verstaanbaar de vraag tot hem richtte: of oom verlangde dat ze ook
nu--met het bezoek van.... mijnheer!--maar alleen van de _goedkoope_
thee zou gebruiken?

Van Barneveld schijnt haar niet te verstaan, althans zonder te
antwoorden wendt hij zich met zijn vraag--welke hem echter eensklaps
geheel onverschillig is geworden--tot den majoor. Deze heeft met een
oogopslag een zeer verschillende uitdrukking op de drie aangezichten
gelezen, en tevens bemerkt dat Helmond, die zeer nabij zijn vrouw
was gezeten, haar snel maar zacht met de knie heeft aangestooten.

"Jawel je excellentie, ik heb dat zeer goed gezien. Door het breken
van den tak--zooals wij zagen juist een paar vingerbreed vóór het
nest--is de kraai zeer verschrikt weggevlogen, en niet teruggekomen,
tenminste zoolang wij er waren."

"Ahzoo, ja juist; 't deed me plezier dat het nest niet mee naar omlaag
kwam;" zegt de generaal, en kan zich niet weerhouden om tegelijkertijd
een zijdelingschen blik op Eva te werpen.

"Zeker generaal, recht gelukkig!" zegt Kartenglimp, en dan, zich tot
Eva wendend, terwijl hij zijn donkere oogen slechts bij tusschenpoozen
op haar bekoorlijke trekken gevestigd houdt:

"De eerste maal dat ik u vluchtig mocht ontmoeten, waart u zeer
ongesteld mevrouw. Zeker had de Haagsche lucht u geen goed gedaan. Er
is, als ik 't zeggen mag, bepaald eenige sympathie tusschen ons:
die kille temperatuur in den Haag was mij--vooral omdat ik uit
Indië kwam--mede zeer onaangenaam, en, dat wij beiden onze spoedige
herstelling aan denzelfden vriend te danken hebben, nietwaar....?"

"Dan toch altijd naast God," zegt Van Barneveld, die in geen stemming
verkeert om "menschenvergoding" te dulden, en nog twee malen als
tersluiks een blik langs de groote moderateurlamp op Eva geworpen
heeft.

"Natuurlijk, natuurlijk je excellentie, we erkennen dat
stilzwijgend.--En wat ziet mevrouw er geheel anders uit dan toen. Dat
was in Maart als ik me niet bedrieg. Men scheen destijds eenigszins
bevreesd te zijn..... nietwaar? Tenminste onze goede vriend Donerie
sprak er, indien ik mij wel herinner, met de meeste belangstelling
over. Ja waarlijk, ik moet zeggen, dokter heeft er alle eer
van.... althans _naast God_."

De laatste woorden klonken den generaal, uit dien mond, zeer zonderling
gemaakt in de ooren.

Helmond zegt dat Eva inderdaad tegenwoordig gezonder is dan ooit,
en te hopen dat het doktersvrouwtje een uithangbord voor de affaire
zal blijven.

De majoor merkt met bescheidenheid aan dat dit beeld van den dokter,
voor zijn jonge vrouw niet al te flatteus is; maar hij gelooft niet dat
dokter Helmond inderdaad een zoo schitterend uithangbord zal behoeven;
men beweert immers met recht dat het den neef van den generaal Van
Barneveld niet zoo bijzonder ernst met een al te uitgebreide praktijk
kan wezen; zijn jonge vrouw en de geëerde familie van _De Zonsberg_
zouden daar zeker nog al op tegen hebben.

"In 't geheel niet!" zegt Van Barneveld snel en met klem: "Het kan
de vrouw en de familie van mijn neef niet anders dan aangenaam wezen
wanneer de zieken die er zijn en geneeskundige hulp verlangen, hem,
zooveel mogelijk, hun vertrouwen schenken. De schoorsteen zal ervan
moeten rooken."

De majoor Kartenglimp lacht bescheiden met ongeloovig ophalen der
wenkbrauwen; en, heeft hij al straks bemerkt dat de jonge vrouw den
blik van haar oom zocht te ontwijken, nu zag hij bij diens laatste
woorden een donkere blos haar gelaat overtrekken.

Helmond weet met tact het gesprek een andere wending te geven. Zelfs
Eva, door de spraakzaamheid van den galanten majoor daartoe uitgelokt,
mengt er zich een enkele maal in, en was op het punt haar bittere
grieven te vergeten--want de "hatelijke woorden" van Helmonds
pleegvader en "de verregaande schrielheid van dien nabob in zijn
somber paleis" hebben haar als een doorn in het hart gestoken--toen
Kartenglimp de eenvoudige vraag tot haar richtte: of zij zich in haar
nieuwe woning reeds wat thuis gevoelde.

Eva aarzelde een oogenblik, maar toen, bemerkend dat Helmond het
antwoord wilde geven, zegt ze snel met kwalijk verborgen wrevel:

"Ik zou onoprecht zijn majoor, wanneer ik zei dat het huis mij
bevalt. 't Is er somber en gedrukt. Aan de voorzij zit men achter
een dijk, en aan de....."

"Ja, aan de straatzijde valt zeker niet veel te zien;" zegt Kartenglimp
hoofdknikkend.

"Maar we zien er elkaar, niewaar wijfjelief?" valt Helmond in: "en
dat is ons 't voornaamste. Aan een huis moet men wennen evenals aan
een nieuw kleedingstuk."

"Als het kleed niet past August, dan zendt men het terug."

Kartenglimp geeft hoofdknikkend het teeken dat hij de opmerking der
jonge mevrouw zeer ad-rem vindt.

"Men had al gezegd dat u de woning aan den wal zoudt verlaten om
het leegstaande huis op de markt ervoor in plaats te nemen. Ik geloof
generaal, dat de jonge mevrouw in het zoogenaamde oud-burgemeestershuis
meer haar aisances zou gevonden hebben.--Nog altijd te koop je
excellentie."

Op Eva's gelaat was--voor wie in haar ziel had gelezen--een oogenblik
van triumf te bespeuren.

Van Barneveld die bij het hooren van den majoor, telkens sterker den
tegenzin voelde herleven, welke vroeger door dat brutale donkere oog
en de vreemde plooi om dien mond bij hem was opgewekt, meende, ondanks
den strijd, dien hij inwendig moest voeren, dat het zijn plicht was
om vis-à-vis dien man door geen enkel woord meer te verraden dat de
harmonie tusschen hem en de jonge echtgenooten nog iets te wenschen
overliet.

"Ja juist majoor, dat huis is nog te koop, maar ik geloof niet dat
mijn neef er plan op heeft. Is 't wel August?"

Nadat Helmond ontkend, en Kartonglimp Eva's vraag betreffende
zijn verkiezing van suiker en melk in de thee met een bijzondere
hoffelijkheid heeft beantwoord--waarbij hij haar voor 't eerst
rechtstreeks in de schoone oogen zag; na een snellen blik dien de
generaal zijn neef heeft toegeworpen en waarmee hij dien bezoeker
als geenszins van zijn gading, zocht te teekenen, zegt Eva tamelijk
zacht maar toch met nadruk:

"U gebruikt zeker _geen_ suiker in de thee.... oom?"

Kartenglimps oogen waren naar het fraai gestukadoorde plafond gekeerd,
maar toch heeft hij op het hooge voorhoofd van den oom een trilling
gezien als die van den effen vloed, wanneer een geworpen  steen hem
beroert, terwijl hem evenmin de half angstige half verwijtende blik
van den jongen man is ontgaan, de blik waarmee hij als 't ware zijn
Eva smeekte om toch niet roekeloos vonken naar buskruit te werpen.



"Maar ik begrijp volstrekt niet tante, waarom ik niet naar beneden zou
gaan; we weten nu immers dat het August en Eva zijn die zich lieten
aandienen," zegt Jacoba terwijl ze mevrouw Mansburg met haar zachte
oogen vriendelijk aanziet: "Wat zou mij nu meer goed kunnen doen dan
eens met mijn besten August te praten, al moet ik hem ook beknorren
dat hij de geheele week nog niet naar mij omzag."

"Papa vindt het beter dat je alle mogelijke drukte vermijdt Coba,
je weet het, en daarom...."

"Als papa geweten had wie het waren, die door Hendrik werden
binnengelaten, dan had hij mij zeker niet verzocht naar boven te gaan."

"Ik geloof het wel Coba; maar we zitten hier immers ook heel prettig
en gezellig op je lieve kamer. Tante zal heel graag bij je blijven."

--O die vermoeiende goedheid! zucht Coba bij zich zelve. Ja,
tante Hermine is inderdaad een voorbeeld van deelnemende liefde;
maar deelneming kan ook zoo bitter drukkend worden, en inzonderheid
wanneer men telkens middelen ter genezing komt aanwenden, terwijl de
wonde niet meer te heelen is.

--Neen, de wonde aan het hart is niet meer te heelen; maar Gode zij
dank, indien men haar nu rustig liet, en niet zoo telkens pijnigde
door haar aan zich zelve te herinneren, en af te houden van hen,
die haar nog lief zijn op de wereld, ja, dan gevoelt ze wel dat het
zwakke lichaam langzamerhand zijn vroegere veerkracht zal hernemen,
en dat ze weer zal kunnen leven, geheel en al, voor den beminden
vader. O voorzeker, nu God zelf met den dood is tusschenbeiden
getreden, nu moest ze het wel verstaan dat ze een dwaas, misschien
een zondig kind is geweest. Het voegt immers een meisje niet om in
stilte lief te hebben; om in stilte te wenschen--te bidden aan God
misschien--dat de edele jongeling haar zal kiezen tot de gezellin van
zijn leven....? Maar immers nooit, neen nooit, door woord noch blik,
heeft zij verraden wat daar woelde en soms zoo pijnlijk brandde in de
borst. God is haar getuige hoe zij fel heeft gestreden, en reeds den
strijd had gewonnen; hoe ze Herman Donerie in 't eind heeft beschouwd
als een vriend, en de tijd reeds gekomen was dat ze hem naderen zag en
gaan, niet slechts met een kalmen blik, maar ook met een rustig hart.

--Toen is de dreigende wolk komen opzetten.

--Herman Donerie--zoo luidde het--was ongesteld. Ja toch, hij kwam
nog les geven; maar hij zag zeer bleek; en toen, toen is hij niet
teruggekomen; en, nú eens heeft men gezegd dat hij zeer ziek, en dan
weer dat hij geheel beter was. En zij is in een vreemde spanning en
tweestrijd geraakt. Somwijlen was het alsof de borst haar te eng werd,
alsof hoofd en hart werden saamgenepen.

--Maar Goddank! op dien morgen van regen en storm, toen heeft ze in de
kerk toch gehoord dat Donerie's kracht niet was gebroken. Heerlijke
dag van Helmonds trouwverbond: Hermans volle orgeltonen zijn als
koele droppelen gevallen op den dorstenden bodem van haar hart. Ja,
die dag was haar een dag van zegen: ze kon haar vrienden een blij
gelaat toonen.

--Maar ach! kort daarna is het _zeer_ duister geworden.--En toen;
neen 't is haar niet mogelijk geweest om haar goeden vader, hoe innig
lief ze hem had, een blik in haar hart te laten slaan, zelfs niet nu
de dood voor altijd een scheiding heeft gemaakt tusschen dien jongen
"muziekmeester" en Jacoba Van Barneveld. Immers het geringste woord
van verwijt of zelfs een enkele uitdrukking in tegenspraak met de
stille vereering, die zij den geliefden doode bleef toewijden, zou
haar een wreede dolksteek zijn geweest, en had een scheidsmuur kunnen
opwerpen tusschen haar en den lieven, haar zoo innig dierbaren vader.

En, als ze dan zelfs aan dien beminden grijsaard de oorzaak van
haar zenuwlijden niet openbaren kan, hoe zal ze dan tot iemand
anders--bijvoorbeeld tot een tante Hermine--daarover spreken! Maar
dit laatste is haar ook geen oogenblik met ernst in de gedachte
gekomen. Wat ze gewenscht en gedroomd heeft met een schuldeloos hart,
zij zal het met zich nemen in het zwijgende graf. Neen, zelfs August,
voor wien ze in die dagen van hevige spanning, bijna haar hart had
uitgestort, of die, zoo Herman nog langer met den dood had moeten
worstelen, de waarheid wel in haar oog zou hebben gelezen, ook hij
zal nimmer vernemen wat haar heeft beroerd. Maar tóch, ze zou hem nu
zoo graag eens spreken, haar lieven broeder!

"Ben ie nu weer verdrietig goede Coba, omdat ik je tot je bestwil raad,
geheel in overeenstemming met je pa? Jawel, ik zie het aan je oogen,
je bent er verdrietig om."

"Wel mogelijk tante, maar ofschoon ik herhaal dat ik 't veel beter voor
mij zou vinden, indien ik nu bijvoorbeeld beneden kon wezen, zoo moet
ik mij onderwerpen. 't Is vreemd dat pa het zoo geheel met u eens is."

"Nee, niet vreemd Coba, in 't geheel niet...."

"En waarom dan toch tante?"

"Waarom....? Wel lieve kind, weet je dan niet dat je na dien
schrik--nee nee, ik spreek er niet van, ik wil alleen maar zeggen
dat menheer Van Hake toen al dadelijk rust en vermijding van alle
drukte heeft aanbevolen. Helmonds vrouw is bijzonder levendig, en
je zoudt zeker een slechten nacht hebben indien je zoo van allerlei
moest hooren, en over alles zoudt meespreken misschien."

Jacoba antwoord niet meer.

Tante Hermine is er blij om. Op uitdrukkelijk verlangen van broeder
Alexander, mag zij zelfs in de verste verte niet laten doorschemeren
dat men de allerdroevigste oorzaak van Coba's toestand heeft
ontdekt. 't Zou voor het arme kind, dat zich tot zelfs op den dag van
Helmonds huwelijk zoo boven alle beschrijving krachtig heeft gehouden,
misschien de noodlottigste gevolgen kunnen hebben. De zwaarste strijd
was nu zonder twijfel gestreden. 't Zal haar triumf wezen dat ze
geheel alleen haar smart heeft gedragen, en, moest men dus alles in
't werk stellen om te voorkomen dat de wond, die vermoedelijk reeds
aan 't heelen was, telkens weer door een vertrouwelijken omgang met
den vriend werd opengereten; in geen geval moest men die wonde nog
geweldiger aandoen door Coba te toonen, dat het bitter geheim van
haar schuldeloos hart geen geheim was gebleven.

Met zulke overleggingen uit een valsch vermoeden ontstaan, moest
Coba's zwijgen der goede dame wel genoegen doen.

--Het lieve kind gevoelt in stilte dat we haar ten beste raden, denkt
ze, terwijl ze Coba vriendelijk toeknikt, om vervolgens alvorens
de honderd en elfde rozet van haar sprei-deken te haken, een streng
katoen, die erg in de war zat, te gaan afhaspelen.... Heel "prettig
en gezellig" voor Coba.

Jacoba zweeg; de herinnering aan dien "schrik" heeft haar feller
getroffen dan zij 't zich zelve bekennen wil. Ja, dat was het laatste
geweest; een schrikkelijk einde. Nóg ziet ze hem daar van verre; de
zwarte krulharen woest golvend om dat doodsbleek gelaat; de holle van
koortsgloed vlammende oogen eensklaps strak, angstig strak op haar
gericht, terwijl hij met angstige bijna schreiende stem de woorden
gilde: "Laat los! hoort ge niet! Zij is de mijne!"

--De _zijne_....?

Jacoba voelt een inwendig beven.--Dat is niet goed; dat mag niet! Zij
moet en wil immers krachtig zijn. Maar, hoe is dat mogelijk op
den duur, wanneer men haar uit kwalijk begrepen voorzorg, niet als
vroeger haar natuurlijken vrijen gang laat gaan; indien men haar hier
van iedereen, zelfs van den lieven broeder terughoudt om nochtans--o
zonderlinge tegenstrijdigheid--haar straks voor te spiegelen dat het
leven aan een woelige badplaats haar weldadig zal zijn!

Inweerwil van tantes beweren dat papa het alles zoo goedvindt ja
nadrukkelijk verkiest, gelooft Coba dat het inderdaad tante Hermine
is die, ofschoon met de beste bedoelingen, haar physiek en moreel te
kerkeren zoekt.

In dit oogenblik heeft Coba een onweerstaanbare behoefte om uit dien
kerker bevrijd te worden.

En, de goede papa zal er niet tegen zijn.

"De lust om August eens weer te zien tante, bekruipt me zóó sterk dat
ik ze beneden nu toch maar eens even verrassen wilde;" zegt Jacoba
terwijl ze eensklaps opstaat.

"Jacoba-lief, dat kan niet; heusch dat zou onverstandig wezen;"
antwoord mevrouw Mansburg ontsteld.

"Ieder mensch heeft wel eens zijn onverstandige buien tante. Nee,
weerhoud mij niet. Mocht het minder goed voor me zijn, welnu dan moet
ik er zelve de gevolgen van ondervinden. Maar, geen nood lieve tante."

De belangstellende dame, die haar nichtje op hartelijken toon tot
andere gedachte zoekt te brengen, terwijl ze haar zachtkens met papa's
misnoegen dreigt, vreest reeds dat ze op die wijze niets winnen zal,
toen het klinken der huisschel haar eensklaps een krachtiger wapen
in handen gaf.

--Nietwaar, dat bezoek van een vreemde zou Jacoba nu wel van besluit
doen veranderen?

"Dat is te zeggen tante; als het dan waarlijk beter zal zijn dat ik
niet naar binnen ga, dan wilde ik August laten vragen of hij bij _mij_
wil komen. Ik verlang zoo naar August."

--Arm kind! zucht de oude dame bij zich zelve. Maar nú vooral moet
tante zich kranig toonen, en het klinkt schier bevelend:

"Jacoba, je doodelijke bleekheid en je opgewonden stemming ontraden
je bepaald om iemand te zien van avond."

"Maar als ik nu gevoel dat juist een gesprek met August mij weldadig
zal wezen, omdat hij mij goeden raad zal geven lieve tante, zoudt
u mij dan nog ontraden of verhinderen een _consult met mijn dokter_
te nemen?"

Haar dokter! dat arme kind!

"Maar Coba, Alexander..... je pa.... hij zal...."

"U voelt toch wel tante, dat niets ter wereld mijn gestel zoo nadeelig
moet zijn als het gemis van mijn vrijheid. Ik heb nu een gevoel alsof
ik een onschuldig-gevangene ben.... en dat ú...."

"En dat ik...."

"Nee tante, zoo bedoel ik het niet. U bij een gevangenbewaarder te
vergelijken dat zou toch wat al te dwaas en onvriendelijk zijn. Ik weet
wel dat u alleen uit belangstellende liefde handelt"--Op zoeten toon:
"Maar beste tante, ik wilde August zoo heel heel graag eens even
spreken; iets vragen....?"

--Arm, arm kind! denkt de dame. Wat bitter zielelijden moet dat
toch wezen! Niet slechts den geliefde gelukkig te weten aan de zij
eener andere; maar, nu zoo nabij hem in dezelfde woning te zijn,
en hem niet te kunnen zien of spreken; weerhouden te worden door een
tante die.... Maar neen, zij is geen gevangenbewaarster, dat is een
ondraaglijk denkbeeld! Heeft zij dan geen medelijden met zulk een
lief en teeder, maar ongelukkig kind....?

Ofschoon mevrouw Mansburg zelve aan haar broeder den goeden
raad--en zonder eenig voorbehoud--heeft gegeven, dat men Coba toch
alle gelegenheid zou benemen om August, en vooral afzonderlijk,
te ontmoeten, zoo hebben Coba's laatste woorden een zonderlinge
gevoeligheid bij haar opgewekt. Zij, _zij_ wordt beschouwd als een
gevangenbewaarster, als iemand met een sleutelbos en handboeien,
en dat, ter bewaking--niet van een schuldig wezen, maar van een
lieve arme lijderes, wier eenige misdaad het is geweest dat ze heeft
bemind zonder wederbemind te worden. Een gevangenbewaarster! nog eens,
dat denkbeeld is mevrouw Mansburg onverdraaglijk!

Juist op het oogenblik dat Eva van haar echtgenoot den half angstigen
half verwijtenden blik ontving--nadat zij, toegevend aan haar
kwade luim, den generaal nogmaals op zoo weinig bedekte wijze deed
gevoelen, dat ze hem van schrielheid verdacht, trad mevrouw Mansburg
de kamer binnen.--Haar komst geeft een weldadige afleiding. Terwijl
Kartenglimp en de jongelieden opstaan om haar te groeten, en Van
Barneveld vluchtig den majoor aan zijn zuster voorstelt, vergeet
hij--althans voor eenige oogenblikken--de "zonderling kwetsende
maar toch waarschijnlijk verkeerd begrepen woorden van dat mooie
duiveltje"--zooals hij Eva reeds bij zich zelven heeft genoemd--om
aanstonds Hermines komst met Coba's welstand in verband te brengen,
en met inwendige onrust doch schijnbaar kalm te zeggen:

"Toch wél boven, Hermine?"

Mevrouw Mansburg geeft een zeer bevredigend antwoord. Zij heeft neef
Helmond iets te vragen.

De vraag werd zacht gedaan.

Om niet onbescheiden te zijn, knoopt Kartenglimp een gesprek met Eva
aan, over Parijs en muziek en zang.

Van Barneveld begrijpt niet welk een bijzondere vraag zijn zuster aan
Helmond heeft te doen, en terwijl hij zijdelings het oog op haar mond
houdt gevestigd, als wilde hij zien wat ze sprak, zegt hij nog eens:

"Is er misschien iets.... dat....?"

"Volstrekt niet Alexander. 't Geldt mij zelve." Zij wijst op haar
hoofd.

--Hermine zal weer last van hoofdpijn hebben, en geen rust aleer ze
met neef de heele apotheek is doorgewandeld, denkt de generaal: à la
bonne heure!--Ei zie, daar schijnen nog meer confidenties te moeten
plaats hebben.--Helmond zegt dat men hem even zal excuseeren.--Mevrouw
Hermine groet het gezelschap--wel wat vreemd, enpassant, meent Van
Barneveld--en beiden verlaten de kamer.

De herinnering aan Parijs heeft Eva's kwade luim in een soort van
overmoed doen ontaarden. Nu August de kamer verlaten had, nu was het
alsof zij het geschikte oogenblik gekomen zag om den oom--al moest het
in presentie van dien vreemde wezen--eens nadrukkelijk te doen gevoelen
dat zij als Helmonds vrouw, ja zelfs als de nicht van den generaal
Van Barneveld, zich op den duur niet ongestraft zal laten beleedigen.

Bij het luide roemen der genietingen in "die heerlijke stad", moest het
telkens uitkomen dat men dáár zooveel breeder en gezonder opvatting
van het leven had dan hier in het "achterlijke Nederland". 't Was
daar aan alles te zien dat men er het dwaze stelsel niet huldigde:
om door ontbering of gemis te leeren waardeeren. Neen, men genoot
er wat betamelijk was. _Potters_ en _schrapers_ vond men dan ook in
Parijs, ja zelfs in geheel Frankrijk niet.--Monsieur De Musard had
het zelf gezegd: Men leefde er, en liet er leven! De minste werkman
dronk er zijn flesch wijn en niemand bespaarde er een vijffrankstuk
tot na zijn dood, indien hij er de levenden mee vroolijk kon maken.

Kartenglimp lachte gedurig zeer hoffelijk om de dikwijls niet onaardig
klinkende phrasen van het jonge mooie vrouwtje, doch was tevens zoo
vrij--met het oog op dien zwijgenden, meestal ernstig voor zich heen
zienden generaal--om een paar malen beminnelijk met den vinger te
dreigen, en iets van "Hollandsche degelijkheid" of "rijperen leeftijd"
in 't midden te brengen, terwijl hij zelfs ten slotte den generaal
met een: "nietwaar je excellentie?" tot de bevestiging zijner meer
degelijke gevoelens te bewegen zocht.

"O ja majoor! men kan dat alles uit een zeer verschillend oogpunt
beschouwen;" heeft de generaal geantwoord, en de toon, waarop hij dat
antwoord gaf, verried niets, of althans zeer weinig van hetgeen er
omging in zijne borst. De man met een open rondborstig karakter heeft
zeker den zwaarsten strijd om zijn toorn te bedwingen. En nochtans
beheerschte Van Barneveld zich op waardige wijze.

Neen, die majoor, wiens gemaakte manieren, wiens vreemde hoffelijkheid
en dikwijls zonderling vleiende toon hem hoe langer hoe meer
tegenstonden, de man wiens bezoeken op _De Zonsberg niet zullen
herhaald worden_,--hij zou geen getuige zijn van een scène de famille!

De oude generaal zal de waardigheid van zijn rang tegenover dien
inférieur niet te grabbelen gooien, en zelfs in zijn tegenwoordigheid
dat dartele kind een vernederende terechtwijzing besparen, hoewel ze
die zeer noodzakelijk verdient.

Of Van Barnevelds opstaan, zijn vluchtig rechts en links zien alsof
hij iets zocht, en daarop een tamelijk snel verlaten van de kamer,
zonder hierover eenige verontschuldiging te hebben gemaakt, alleen op
rekening van den inwendigen strijd moesten gesteld worden, of ook dat
het lange wegblijven van August nogmaals zijn heimelijke onrust over
Jacoba had opgewekt, zeker was het dat Eva, in het heengaan van dien
oom, alweder geenszins het bewijs vond dat haar persoon en gezelschap
hem zoo bijzonder lief waren, maar wel--en met heimelijk genoegen--dat
zij het "inhalige van zijn karakter juist heeft beoordeeld, en dat
haar zijdelings afgeschoten pijlen raak zijn geweest".

Kartenglimp, die in een ondeelbaar oogenblik een flikkering van triumf
in dat schoone oog heeft gezien, werpt nog een blik naar de nu weder
gesloten deur, en maakt dan op bijzonder hoffelijken toon een half
beschuldigende half verschoonende opmerking over het heengaan "der
heeren", maar zegt ten slotte, dat hij zich niet te beklagen heeft
zoolang het lief gezelschap van mevrouw Helmond hem voor dat gemis
blijft schadeloos stellen.

Eva had er nog niet aan gedacht, dat zij als 't ware alleen is gelaten
om dien vreemden majoor gezelschap te houden. Ze ziet hem na zijne
vleiende woorden vluchtig doch met zekeren weerzin aan.

Straks heeft ze dien man een enkele maal gebruikt als.... den
telegraafdraad, waarlangs men zijn gedachten aan het bedoelde adres
zendt, als den biljartband, om van terzij een carambole te kunnen
maken. Maar nu, nú heeft hij uitgediend! Zijn hoffelijkheid op dien
gemaakt fatsoenlijken toon, stuit haar tegen de borst. Ofschoon zij
het heengaan van den oom--ook met het oog op dien vreemde--lomp en
hatelijk vindt, het komt echter niet te pas dat die man er zoo op
zinspelen durft; 't voegt hem niet dat hij August, een der heeren
noemt die het aan háár overlaten, om hem--dien man--"met haar lief
gezelschap voor dat gemis schadeloos te stellen".--Wat verbeeldt zich
die oude dwaas! En mijnheer Van Barneveld? Denkt hij misschien dat
Helmonds vrouw, omdat ze aanstonds toegaf en zich gewillig voor het
theeblad plaatste, dat ze hier juffrouw van gezelschap of huishoudster
is geworden?

Indien de heele familie, uit welke oorzaak dan ook, er geen bezwaar
in ziet om de kamer te verlaten, en mijnheer Van Barneveld het zelfs
niet noodzakelijk acht in 't gezelschap van menschen te blijven,
die hem bezoeken, dan voelt Eva zich wel 't allerminst geroepen om de
honneurs van zijn huis waar te nemen, en zal die majoor haar althans
geen beletsel zijn om mede heen te gaan wanneer zij zulks verkiest.

"Oom begrijpt zeker niet waar Helmond blijft," zegt ze snel, en dan,
opstaande: "Ik vrees dat mijn nichtje weer minder is geworden.--U
zult mij permitteeren....?"

Niet zonder verbazing en een vreemde plooi om den mond, ziet nu
Kartenglimp die jonge schoone vrouw insgelijks en met haastigen tred
de kamer verlaten. Ternauwernood smoort hij een verwensching terwijl
hij haar naoogt; doch, niet zoodra is de deur achter haar gesloten en
bevindt hij zich in die groote kamer geheel alleen, of hij weerhoudt
den vloek niet, die hem op de lippen brandt, en balt hij zijn vuist,
en verwenscht bij zich zelven een familie die zich niet ontziet om
hem--den majoor Kartenglimp--als een kwajongen te behandelen....als
een _niets_, als een _nul_!

Eensklaps--alsof een pijnlijke herinnering hem treft, fronst
Kartenglimp de zwartgeverfde wenkbrauwen.--Ja.... indien men had
vernomen....? Maar dat is onmogelijk.--Bij die toevallige ontmoeting
in 't bosch is het hem duidelijk gebleken dat ook de generaal met die
zaak geheel onbekend was. En, _hoe_ kon 't hem, of iemand anders ook
ter oore zijn gekomen! Hebben de vier officieren, die te Soerabaya
in de zaak waren betrokken niet hun woord gegeven dat ze zwijgen
zouden, en, althans zooveel mogelijk, de zaak geheim te houden of
te smoren, indien hij terstond zijn ontslag uit den dienst wilde
nemen, naar 't moederland vertrekken en er zich nimmer in eenige
garnizoensplaats vestigen zou? Neen, 't is niet mogelijk dat die
oud-kameraden hun woord hebben gebroken.--Dat zij hem steeds met hun
dwazen haat vervolgen, en zelfs nog over den wijden oceaan het oog
op hem gevestigd houden, 't is hem gebleken toen hij te 'sGravenhage
vóór zijn vertrek naar Romphuizen, dien scherpen brief ontving, met
bevel om zich onmiddellijk uit de residentie te verwijderen, indien
hij wenschte dat het voorgevallene onbekend bleef. Maar juist deze
bedreiging is hem weder het bewijs geweest dat men, zonder aanleiding
van zijn kant, het gegeven woord niet zou breken, en, dewijl hij nu het
kleine Romphuizen--waar volstrekt  geen garnizoen was--tot zijn vaste
woonplaats had gekozen, zoo is er immers van die zijde geen de minste
reden tot vrees. Neen, zelfs hier heeft hij uit alle voorzichtigheid de
conversatie met den oud-kapitein Armelo maar weinig gezocht, en er tot
heden geen werk van gemaakt om den generaal te ontmoeten, ofschoon een
verkeer met oud-officieren buiten een garnizoensplaats hem geenszins
verboden was.--_Verboden_! ha! Zal hij zich dan nooit kunnen wreken
op dat viertal, op dat ellendig eedgespan? Neen, elke poging ertoe
zou slechts uitloopen op zijn eigen vernedering. 't Ware het zekere
middel om hem bekend te doen worden voor de geheele wereld, en zich
gebannen te zien uit elken kring waar hij nu zijn genoegen vindt.

En toch, soms kookt en bruist het met geweld in zijn borst, en schept
zijn wrekende verbeelding zich een schitterende zegepraal. Dan, dan
ziet hij ze ginder.... dáár in een kleine ontredderde boot, meegesleurd
door den woest opgezweepten oceaan, kampen met de schuimende golven.

En met den storm van zijn haat stuwt hij het zwakke vaartuig voort,
door de felle branding naar gindsche klip, en ha! het stoot er in
splinters vaneen, en--vier verminkte lijken, gebeukt tegen de naakte
rots, ze worden door 't schuim bedolven.

Of ook:

Zie, daar ginder snellen ze voort, met opgeblazen moed; ze zullen
een vijandelijke benting bestormen. Maar stil, stil! een hinderlaag,
kunstig met bamboes en palm en aarde bedekt, ze schuilt daar weg op
hun pad als een adder onder 't gras. En zie, daar stormen ze heen;
ze bereiken de plek. Ha! met dreunenden doffen klank storten er vier
neder op de spiesen en palissaden, en, gillende kreten stijgen er op
uit de diepten waar 't bloed spat in 't ronde.

--Doch, wat baat hem zulk een gewaande wraak? Staat hij niet machteloos
tegenover hun geweld?

--Maar _hier_, waar men Kartenglimp slechts kent als den
gepensioneerden majoor; waar men hem de eer aan zijn rang is
verschuldigd, hier kan en zal hij zich wreken zoo men beleedigen durft!

--Opgestaan, met de linkerhand op den stoelknop gedrukt, balt de majoor
nu nogmaals de vuist, en vlamt zijn oog de kamer in 't rond. Zie,
een bijna levensgroot portret van den generaal treft eensklaps zijn
blik, en uit den halfdonkeren toon aan den wand ziet het hem met wijd
geopende oogen gestreng en onbeweeglijk aan.

Dat oog, zoo doordringend op hem gericht, hij weerstaat het
niet. Wanneer zulk een blik hem in de werkelijkheid trof, het zou hem
zijn alsof men hem had doorgrond, alsof men hem kende als den man,
"onwaardig den degen te dragen, onwaardig zelfs den naam uit te
spreken van een _fatsoenlijke_ vrouw".

--Maar dat is gelogen! Indien er werkelijk vrouwen zijn die zulk een
schoonen naam verdienen, die eerzamen, ze hebben zich nooit over hem
te beklagen gehad. En wat het eerste betreft, heeft hij dan in den
Bandjermassinschen krijg den dood niet onder de oogen gezien? 't is
waar, steeds goed gedekt, met de rumflesch terzij en de zweetdroppels
op het aangezicht, maar "'t gaat er immers duizenden zóó"!--Wie wil
sterven!? Niemand! De krankzinnige alleen, omdat hij.... krankzinnig
is; of de grijsaard misschien omdat zijn levenslust vervloog en hij
niet meer genieten kan.

--Maar hij--Kartenglimp--hij wil leven en genieten zoolang het hem
mogelijk is. En daarom ook, ofschoon dokter Helmond zijn wrok heeft
gewekt, hij zal hem nu te vriend houden. Immers dat niet terugkomen na
het ontvangen van het telegram, 't heeft juist bij de uitkomst bewezen
hoe goed hij zijn gestel reeds kende, en dat hij een uitmuntend dokter
is.--Ja hij, wil leven en genieten!--De ontdekking dat er door zijn
verre vijanden geen scheidsmuur was geworpen tusschen hém en dien
vermogenden luitenant-generaal; de zekerheid dat hij nu welwillend
op _De Zonsberg_ zou worden ontvangen; de hoop in 't eind dat men
hem in dien kring zou waardeeren en trekken; dat hij er dikwijls de
schoone doktersvrouw ontmoeten, en met de jonge teedere erfgename
op een goeden voet zal komen, dat alles heeft hem met zonderlingen
glans in 't oog geblonken. Ha, nu zou hij voortaan den rechten toon
wel treffen. Ofschoon nog jong van hart en van kracht, men werd toch
wat kalmer met de jaren. Welzeker, die _Zonsberg_ zou voor hem een
bron worden van genot, en de vriendschap van den generaal wel mogelijk
meteen het bolwerk tegen "valsche geruchten".

Schuin terzij ziende, ontmoet Kartenglimp nu nogmaals dien strengen
blik aan den wand.

--En moet die blik nu de bevestiging zijn dat hij heeft misgerekend;
de bevestiging van 'tgeen hij inderdaad inweerwil van zijn gekoesterde
verwachting, sedert het eerste oogenblik zijner komst in dit sombere
vertrek, als onwillekeurig gevoelde, namelijk: dat zijn bezoek een
onwelkom bezoek, en zijn hoop op de vriendschap in dit huis een
illusie was?

--'t Zij zoo; de tijd moet het leeren; men kan zich bedriegen;
maar, indien dát waar is, dan--en een zware vervloeking knoerpt er
tusschen zijn blank gebit--dan, ja, dan heeft de duivel reeds zelf
voor brandstof gezorgd.--De wauwelaar van het stadje had ditmaal
toch waarheid gesproken. Kartenglimp heeft het nu zelf gezien: het
vuur ligt te smeulen; soms spat het al vonken, en--langs de palm van
zijn hand behoeft hij onbespied slechts zachtkens te blazen om den
breeden vuurstroom te doen opgaan. Ha, dat zou een lust zijn om te
aanschouwen; en in 't eind zal hij van verre zich zelf nog kunnen
koesteren aan den fellen gloed! Ha!

Kartenglimp schrikt.--Eensklaps werd de deur geopend en de vrouw aan
wie hij daar juist heeft gedacht, trad onverzeld de kamer weer binnen.

Straks in de marmeren gang gekomen, heeft Eva--die zich in de woning
van haar nieuwen oom nog op vreemd terrein bevond--inderdaad niet
geweten waarheen ze zich begeven zou. Ze heeft rechts en links gezien,
even aan de trap geluisterd, in de hoop dat August komen mocht, en,
terwijl ze nog luisterend op het koele marmer staarde, is het haar
eensklaps geworden alsof een looden druk, een pijnlijk vuur haar van
den boezem werd weggenomen. Ook nu heeft het betere in haar gesproken,
ofschoon met zachte zoet-vleiende stem.--Zij is te ver gegaan!--Ja,
maar veinzen dát kon ze ook niet, en dáárom heeft ze den oom moeten
toonen wie hij aan Eva hebben zou en hoe ze hem beoordeelt. Doch
wanneer zijn plotseling heengaan, en zonder dat hij een enkel woord
heeft gesproken, dan eens het bewijs mocht zijn dat ze haar doel
had getroffen; wanneer de rijke oom nu inderdaad gevoeld heeft wat
hij aan den geliefden neef is verschuldigd, en hoe de aangenomen
houding tegenover Helmonds jonge vrouw hun aller leven niet anders
dan verbitteren kon; _indien_ het dan waar is dat hij door haar
"overtuigende redenen" reeds zoo spoedig tot een mildere zienswijze
geraakte, dan moest zij bij kalmer beschouwing wel leed gevoelen dat
ze zich zoo weinig beheerschte. In tegenwoordigheid van _een vreemde_,
vierde ze immers haar onwil den vrijen teugel; in het bijzijn van hem,
die met zijn vorschend oog ongetwijfeld geheel haar toeleg doorzag,
heeft ze Helmonds oom moedwillig vernederd.

Een vuurrood bedekte Eva's gelaat.--Zij is te ver gegaan, veel te
ver! Wát er mag wezen, de generaal Van Barneveld is ook _haar_ oom.--En
zal nu die vreemde--gekrenkt, dewijl men hem geheel alleen heeft
gelaten--met den ontvangen indruk van hier gaan, om naar goedvinden
te verhalen van 'tgeen hij ter kwader ure heeft opgevangen? Neen, dat
kan en mag niet wezen; de gemaakte indruk moet worden uitgewischt;
ze is het verplicht; en bovendien, de eer der familie is ook háár
eer. Terug dan Eva, terug naar dien vreemde!



VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


Slechts met haar doel voor oogen bemerkte Eva bij haar binnentreden
de plotselinge verwarring niet, die er op Kartenglimps gelaat was
te lezen.

Alsof ze zich straks inderdaad met het voornemen had verwijderd om
aanstonds terug te keeren, begeeft ze zich nu, met den snellen tred
die zulks bewijzen moet, naar hare plaats, en ofschoon het haar de
grootste moeite kost, vraagt ze tevens beleefd om verschooning dat
ze mijnheer een oogenblik heeft alleen gelaten.

De overgang zijner zwarte of roodvlammende visioenen tot de onverwachte
werkelijkheid van Eva's verschijning, had Kartenglimp zoodanig verrast
dat hij niet aanstonds een antwoord gereed heeft, maar nochtans in
hetzelfde oogenblik een zeer sterk sprekenden trek van hoffelijkheid
op zijn gelaat kan te voorschijn roepen.

En Eva zal nu trachten goed te maken wat ze met het oog op dien
vreemde misdeed.

Ze zegt te hopen dat mijnheer Kartenglimp de afwezigheid der heeren
toch zal ten goede houden.--Neen, er is volstrekt geen gevaar; maar de
lichte ongesteldheid van nicht Jacoba maakt oom Van Barneveld dikwijls
zeer onrustig. Zeker zou hij echter zoo aanstonds terugkomen. Oom
Van Barneveld en zijn dochter--zoo luidde het verder--ze waren met de
innigste liefde aan elkander gehecht, en geen wonder, Jacoba was een
goed zachtaardig meisje, terwijl oom--men behoefde er Helmond slechts
naar te vragen--een door en door rechtschapen en edel mensch was,
dien men zeerzeker liefkreeg op den duur.

Kartenglimp meende, met een goedwillig lachje, dat het altijd aangenaam
was wanneer die _duur_ niet te _lang duurde_. Er waren ook menschen,
die men lief en beminnelijk vond van het eerste oogenblik dat men ze
kennen leerde.

Juist omdat Eva de bedoeling zijner woorden giste, klonken ze haar
in dezen stond zeer onaangenaam. Haar verheffing ten koste van den
oom in diens _afwezigheid_, tooverde haar zijn beeld in waardiger
trekken voor den geest dan het er tot nu toe gestaan had. Zonder haar
overtuiging geweld aan te doen, voelde zij zich eensklaps gedrongen om
den heer van _De Zonsberg_ in het schoonste daglicht te plaatsen, en,
met den lof van vrienden en vereerders op de lippen, haar geliefden
August als 't ware sprekend in te voeren, terwijl ze met de weinig
doordachte verklaring besloot, dat haar schermutselingen met den oom
op rekening moesten gesteld worden van haar ondeugende zucht om oude
heeren te plagen, waarbij ze dan altijd de slechte gewoonte had om
de zaken zoo sterk te kleuren als haar mogelijk was.

En mijnheer Kartenglimp begreep dat alles zeer goed, en was uitermate
beleefd.



't Is nog luttele minuten geleden dat Eva in de kamer terugkwam, maar
ze duurden haar reeds verbazend lang. Nu ze haar schuld had geboet,
nu kost het haar groote moeite om het gesprek met dien majoor te
vervolgen. Toch zal ze volhouden, al dreigt ook de wrevel haar weer
te overweldigen, dewijl de man wiens eer ze nu ophoudt, nog steeds
op zich wachten laat.

Kartenglimp zoekt naar den juisten toon. Hij wenscht een goeden
indruk bij het zonderlinge vrouwtje achter te laten, en, gevoelig voor
zijn kleine hoffelijkheden is ze niet, ook dán niet wanneer hij haar
buitengewone muziek- en zanggaven roemt, waarvan hij "zoo dikwijls met
bewondering hoorde spreken".--En--naar zijn lof over dokter Helmond
hoort ze met zichtbaar welgevallen. Maar zie, een blosje kleurt haar
gelaat, nu hij eensklaps, half vragend zegt: dat mijnheer haar vader
immers nog een afstammeling is van het oud Hollandsch geslacht der
graven Van Armeloo? Hij had tot nog toe verzuimd den kapitein er eens
naar te vragen.

Ofschoon Eva van die grafelijke familie niets anders wist dan dat
ze moest bestaan hebben, zoo was het toch alsof een schok, maar vol
zoete bedwelming haar getroffen had. Merkbaar in verwarring, geeft
ze ten antwoord dat ze.... ja.... gelooft, maar toch niet zeker durft
zeggen;--en ze gevoelt terzelfdertijd den blos steeds hooger stijgen,
en 't wordt alsof vonken vuurs haar uit de oogen spatten. Dewijl
verlegenheid bij Eva inderdaad een zeldzaam verschijnsel is, kwelt en
drukt ze haar nu te sterker. Ze zou zich onzichtbaar willen maken in
dezen stond. Ofschoon ze heimelijk hoopt dat men 't minder aan haar
zal kunnen bespeuren dan zij 't zelve gevoelt, zoo zoekt ze nochtans
naar een middel om zich voor een verdere bespieding te vrijwaren,
en, ijlings opstaande wendt ze zich naar een pianino, die op eenigen
afstand schuin achter haar staat.

Straks, terloops over muziek sprekend, had Kartenglimp gevraagd, of dat
stuk een Erard was, waarop Eva het antwoord is schuldig gebleven. Nu,
in haar verwarring, kwam het haar niet te gezocht voor om fluks het
instrument te openen, en, met een blik op het étiquet den naam van den
fabrikant te noemen; maar ook, ze gevoelt zich daarna nog te weinig
hersteld om nu reeds voor 't oog van dien man in 't volle licht
terug te keeren, zoodat ze haar toevlucht neemt tot het aanslaan
van eenige zeer krachtige accoorden, de introductie van een lied,
waaraan ze vluchtig was herinnerd door het vignet van een muziekstuk
dat op de piano lag.

Fiks! het aanslaan van die accoorden doet reeds goed.

Zoo aanstonds zal hij niets meer aan haar bemerken.--Hier begint
het lied.--Dat lied te _zingen_.... voor dien vreemde! Ze zal wel
wijzer wezen. Toch kan ze nog even voortspelen; de melodie met de
rechterhand.--Forto:



    "Ach lieber Gott, mein krankes Herz
    Wird brechen bald vom Liebesschmerz."



--Maar straks, ja dan moet zij van dien vreemde méér vernemen.... De
graven Van Armeloo.... _Van Armeloo_! In stilte heeft zij wel
eens aan zoo iets gedacht.... Ha! een verarmde tak der graven
Van.... Diminuendo:



    Und bricht es in der tiefen Noth;
    Schau' denn mein' Augen weinens roth,
    Und tausch' mich in dein Armen, Tod!



"Nicht Eva, wil je alsjeblieft niet meer piano spelen? Je weet dat
Coba ongesteld is;" zegt Van Barneveld, die bij het klinken der
laatste accoorden in de kamer trad.

Ondanks den kalmen toon, waarop de generaal zijn verzoek heeft gedaan,
was er toch een bijzondere trilling in zijn stem te bemerken, en
spreken zijn oogen het stil verwijt: Als men dan den ouden man niet
wil sparen, dan moest men althans zijn lijdend kind ontzien.

De majoor, die Eva reeds tot op zeer korten afstand was genaderd,
heeft bij het binnenkomen van den generaal, onwillekeurig een schrede
zijwaarts teruggedaan. Zich spoedig van zekeren schok herstellend,
maakt hij nu een beweging met de hand die moet uitdrukken, dat men--hij
en zij--daaraan had moeten denken, maar....!

"'t Is mijn gewoonte niet mijnheer," vervolgt Van Barneveld terwijl hij
zich tot den majoor wendt, "om menschen die de beleefdheid hebben mij
te bezoeken alleen te laten, de ongesteldheid mijner dochter was er nu
de oorzaak van. Om u de waarheid te zeggen, liever had ik dezen avond
_niet_ ontvangen. U zult me deze openhartigheid ten goede houden."

"O generaal, indien ik had geweten....."

"U kondt dat niet weten majoor. Maar....." en uit den nadruk, dien
Van Barneveld op dit laatste woord heeft gelegd, valt gemakkelijk
te besluiten dat hij er zou willen bijvoegen; maar--'t zal mij nú
aangenaam zijn indien gij _vertrekt_.

Weinige seconden later heeft Kartenglimp het landhuis verlaten. Na
een ongezellige wandeling, waarbij hem gedurig zeer zwarte beelden
voor den geest zijn gekomen, terwijl niet zelden een geritsel in 't
akkermaalshout of eenig ander geluid hem tot grooteren spoed heeft
aangezet; na dien gejaagden tocht is de majoor eindelijk met zekere
verruiming het oude stadje binnengestapt, om al spoedig zijn woning
te bereiken waar hij zich op zijn kamer met wat grog zal kalmeeren,
en eens geregelder zal kunnen nadenken over......

Een "Ha!" op vreemden toon, rolt hem straks van de lippen terwijl
hij, geheel in zich zelven gekeerd, juffrouw Ketels ronde dienstbode,
kokend water in zijn glas ziet schenken, 't welk ten halve met rum
is gevuld. Een gemeenzame lofrede op den klaargemaakten drank, die
de deerne, na dat "ha!" meende verschuldigd te zijn, wordt echter
door den majoor met een voor haar zeer ongewone ruwheid beantwoord,
want, ofschoon door walmen en roode vlammen heen, ziet Kartenglimp
nu slechts de slanke en fiere gestalte der beeldschoone doktersvrouw.



En in diezelfde oogenblikken staat Eva Helmond, gereed tot vertrekken,
vol ongeduld op haar August te wachten.

't Is haar bekend geworden dat Helmond bij Jacoba is geweest, en
dat Coba--wier zenuwgestel immers zoo buitengewoon zwak was--op het
hooren van het gespeelde lied, waarvan de tonen, ofschoon door het
plafond gedempt, toch duidelijk tot haar kamer zijn doorgedrongen,
eensklaps klappertandend en straks ook snakkend naar den adem, in
Helmonds armen is neergezegen.

Meer weet Eva niet. Doch zij heeft genoeg vernomen. 't Verwijt heeft
haar getroffen dat ze door haar _onnadenkendheid_--jawel, niets meer
en niets minder--het zwakke kind, zoo al niet in levensgevaar gebracht,
haar dan toch zeker een gevoeligen schok had gegeven. Oom Van Barneveld
meende dat Eva nu wel begrijpen zou, wáárom het ontvangen van menschen
hem minder raadzaam voorkwam, terwijl hij haar uitdrukkelijk heeft
verzocht, om haar bezoeken liefst niet te herhalen voordat Coba geheel
en al hersteld zou zijn.

De oude generaal, die straks te laat was gekomen om nog een onderhoud
van Coba met August--waarvoor hij gevreesd heeft--te kunnen
verhinderen, had zuster Hermines redenen, ofschoon met droevig
hoofdschudden, moeten aanhooren, terwijl men reeds zoo spoedig de
treurige gevolgen van haar onvoorzichtigheid aanschouwen zou. Maar,
nú ook bestond er geen schijn van twijfel meer dat Jacoba inderdaad
een andere liefde dan zusterliefde voor haar pleegbroeder koesterde, en
dat zijn huwelijk met Eva Armelo haar een _diepe_ wond had geslagen. En
Van Barneveld aarzelt niet langer, maar voelt zich krachtig gedrongen
om in 't einde rondborstig met zijn pleegzoon te spreken. Helmond, met
de oorzaak van Coba's zielelijden bekend, zal hem raden en steunen in
't belang van zijn geliefd kind. Ja, wat zou hij, de oude krijgsman,
bij zulk een toestand ook langer alleen staan en schijnbaar zorgeloos
zijn, zonder den raad en de medewerking in te roepen van hem, die in
deze teedere zaak zoo nauw betrokken is!

En terwijl Eva vol ongeduld wacht, staan Van Barneveld en August
tegenover elkander op de kamer van den generaal.

De laatste woelt met de hand in de witte haren, en herhaalt:

"Heeft ze niets.... _niets_ anders gezegd?"

"Nee oom! Coba heeft me alleen over dat reisplan gesproken, waarbij
ze mij dringend verzocht om u daarvan af te brengen, en ik moest haar
toestemmen oom, dat ze evengoed op _De Zonsberg_ als op _De Godesberg_
herstellen kan; tenminste...."

"Ten minste....? Nu spreek dan Helmond."

"Wanneer oom zoo goed wil zijn te begrijpen, dat tante Hermine het
veld voor Jacoba's dokter moet ruimen."

"Er zijn kwalen Helmond, die een vrouw van jaren misschien eerder en
juister zal inzien dan een jong dokter, hoe knap hij ook wezen mag."

Van Barneveld neemt een boek van de tafel, en terwijl hij schijnbaar
aandachtig den titel beziet, vervolgt hij: "Coba's zenuwkwaal moet
een geheime oorzaak hebben."

"Dat heb ik sedert lang begrepen oom."

Van Barneveld opziende:

"Jij, begrepen? Sedert _lang_? Sedert wanneer August?"

"Het eerst op den avond vóór mijn trouwen oom, toen ik na ons gesprek
over Coba haar eens nauwkeurig heb ondervraagd."

--Vóór zijn trouwen! August heeft het dan geweten nog eer hij zich en
voor immer aan dat ijdele kind verbond! Hij heeft den oorsprong van
Coba's zielelijden gekend, en is geen stap teruggetreden in 't belang
van háár, die hij altijd zijn lieve zusje heeft genoemd. Eigen zin en
hartstocht heeft hij gevolgd zonder te bedenken dat hij zijn weldoener
met dien moord aan zijn kind een vreeselijken slag ging toebrengen,
vreeselijker nog dan die, waarmee Helmonds jongere broeder hem vroeger
getroffen had!

De oude generaal heeft weder door het opnemen van het boek een
afleiding voor zijn ontroering gezocht. Nu is 't voorbij.--Ben ik
dan kindsch geworden of wel een blind egoist, zoo peinst hij voort
gedurende de luttele seconden, waarin het na Helmonds verklaring
stil bleef. Kon ik dan verlangen dat August zijn liefde, zijn
hart zou dwingen uit dankbaarheid; ter genezing....!? _Wie_ zou de
krankzinnigheid hebben om zoo iets te eischen? Maar zeker, altijd
heeft August Jacoba liefgehad; zijn bewijzen van teederheid hebben
wortels geschoten in haar schuldeloos hart; en toen, toen is een
Delila met haar Sirenenzang gekomen, en ze heeft hem bedwelmd, zoodat
hij blind voor Coba's liefde en voortreffelijkheden geworden is. Die
vermetele! Smaden en trotseeren durft ze nu nog den grijzen pleegvader,
en.... haar triumf op zijn engelachtig kind vol zelfverloochenende
liefde, komt ze hier schaamteloos vieren met haar..... _vervloekt
pianospel_!

Een oogenblik was Van Barneveld zich zelven geen meester; het boek
wierp hij met kracht op de tafel, en een paar woorden, ofschoon bij
het uiten gesmoord, ze mengden een verbolgenheid in die anders zoo
waardige trekken, waaruit schier haat was te lezen.

"Oom, wat deert u?"

"Niets August."--Na een oogenblik van krachtige zelfbeheersching
herneemt Van Barneveld, uiterlijk kalm: "Zoo, je hebt dus al vóór je
trouwen geweten dat Coba.... méér voor je gevoelde dan...."

Een vuurrood vliegt over Helmonds gelaat. Hij moet zich aan de tafel
vasthouden, want die schok kwam te onverwacht.--Groote God! is dat
de oorzaak van Coba's lijden! zou het teedere zwakke kind....? Maar
neen, door woord noch blik heeft ze hem ooit iets meer gezegd dan
'tgeen ze nog dezen avond, met blijdschap over zijn komst herhaalde:
hij was haar lieve broeder--dát, maar ook _niets meer_.

"Oom, ik begrijp niet....? U bedoelt....?"

"Ik bedoel August, hetgeen je uit mijn woorden hebt begrepen.--

De zaak is van teederen aard. Had ik je niet van jongs af aan mijn
zoon genoemd, we stonden zeker niet met zulk een verklaring tegenover
elkander. Maar nu, 't is mij om 't welzijn, om 't leven van mijn kind
te doen. Ik oude man kan niet langer een rol spelen; mij kwellen met
verzinsels en vrouwen-intriges om Coba te vrijwaren voor schokken
die haar nadeelig zijn; immers Hermine zelve heeft getoond dat de
omstandigheden haar te machtig kunnen worden.--August, mijn openhartig
spreken is je een vernieuwd bewijs van mijn achting en vertrouwen.--Je
hebt de goede Coba lief..... als een broeder. Zeg me wat wij te doen
hebben in haar belang?--August! August!!..... Hoor je me niet?"

"Ik hoor u oom.--Maar nee, nee! dát kan niet waar zijn!"

"Heb je geen brief ontvangen die, waarschijnlijk na je vertrek in
Parijs gekomen, van daar is teruggezonden?"'

"Nee oom! van wie?"

--Zal mij dan niets gespaard worden, zegt Van Barneveld onhoorbaar. En
dan overluid, terwijl hij August het papier toont, 'twelk door midden
gescheurd op Coba's schrijftafel werd gevonden:

"Lees!--Ik weet dat mijn pleegzoon ons lief heeft, en zwijgen kan."

En Helmond leest de regels door Jacoba op dien bewogen morgen in
vreeselijken angst geschreven.--Met strakken blik blijft hij op het
onvoltooide epistel staren. Zou het mogelijk zijn?--Maar, geen enkel
woord in dat schrift bevestigt zulk een vermoeden. Wat zegt het anders
dan 'tgeen Helmond reeds zelf had doorzien: dat Coba namelijk hem
deelgenoot wilde maken van een bitter hartzeer, van een zieleleed
'twelk haar lichaam te sloopen dreigde.



Eva Helmond loopt in het groote benedenvertrek vol ongeduld op en
neer. Met een smadenden blik beschouwt ze vluchtig het sprekend
portret van den generaal, 'twelk met dat doordringende oog op haar
neerziet. Eensklaps treedt ze op het schelkoord toe en trekt er met
kracht aan.

Eenige oogenblikken later verschijnt Hendrik.

Eva in een voltaire neergegleden, heeft een achtelooze houding
aangenomen en zegt:

"Wil je mijnheer roepen. Zeg dat ik klaar ben."

"Mevrouw..... belieft.....?"

"Je zoudt dokter zeggen dat ik hem wacht."

Hendrik aarzelt.

"Mevrouw zal niet kwalijk nemen, maar dokter is op menheers bureau, en
toen ik zooeven met de brieven boven kwam, toen zei mevrouw Mansburg,
die juist op den overloop was, dat ik niet zou aankloppen maar de
brieven hier brengen. Een is er voor dokter bij. Menheer Van Hake
had gezegd dat de besteller hem maar mee zou nemen omdat dokter
_hier_ was."

Hendrik legt een paar brieven bij Van Barnevelds plaats op de tafel.

"Geef hier!" zegt Eva met een wenk naar de brieven; en dan, als Hendrik
aan het bevel heeft voldaan: "Je hebt gehoord wat ik zei niewaar? Je
zoudt dokter waarschuwen dat ik klaar ben."

"Tóch naar boven gaan mevrouw?"

"'t Komt me voor dat ik het vrij duidelijk heb gezegd Hendrik!"

Hendrik meesmuilt in zich zelven, dat die jonge mevrouw van de kale
kapiteinsfamilie, nog meer komplementen op 'r lijf hèt dan al de
leden der generaalsfamilie te zamen. Zoo'n kommando heeft ie van
juffrouw Coba--die zachte engel!--nog nooit gehad. Maar afijn, als
ie tegen de orders van den generaal handelt dan zal hij weten _wie_
't hem gelastte.

Eva beziet de brieven. De ééne--voor den luitenant-generaal Van
Barneveld--interesseert haar volstrekt niet; de andere is aan
't adres van "monsieur le docteur A. Helmond, hotel du Helder,
rue du Helder, Paris." Hé, dat is aardig! Een stempel van het
hotel er op, en dáár afgeschreven: "Ronduyse près de la Haye,
Hollande!" Kluchtig! _Ronduyse_ près de la Haye!--Nu ja, wat wist
men in die wereldstad ook van een nest als Romphuizen aan 't eind
der aarde; 't was al mooi dat ze er een stedeke kenden 'twelk men
hier de residentie noemt.--Wat al poststempels! Tweemaal Paris--'s
Gravenhage--en Romphuizen--'t Is niet de inhoud van den brief,
die haar belangstelling wekt, maar de brief, zooals zij hem daar in
handen houdt, heeft voor haar zulk een bijzondere aantrekkelijkheid,
omdat hij diezelfde heerlijke reis heeft gemaakt, en hun uit die
prachtige stad en uit datzelfde hotel, nog als een groet van verre
werd nagezonden. Men had hen dáár niet vergeten. Hém niet: le beau
docteur, en zeker ook háár niet: la belle Hollandaise--ha! zoo men
het geweten had: née comtesse d'Armeloo!

Het beschouwen van den brief met de vele postmerken op de voor-
en achterzijde, heeft Eva's gedachten een weinig afgeleid. Zal ze
hem openen?--Man en vrouw zijn immers één.--Bah! nieuwsgierigheid
past niet in het kader van een fier en edel karakter.--Ze zou dien
brief _kunnen_ lezen, maar ze wil het niet.--Toch zal ze zoo vrij
zijn om hem in den zak te steken: mijnheer de generaal behoeft de
correspondentie van de familie Helmond niet te controleeren.



Weinige minuten, nadat dokter Helmond de hem straks getoonde letteren
heeft gelezen, zegt Van Barneveld terwijl hij Helmond met zijn
doordringendsten blik beschouwt: "Maar ik herhaal je, dat zulk een
vermoeden mij en mijn kind beleedigt."

"En _ik_ behoef u niet te herhalen oom, dat dit vermoeden zeker nooit
in mij zou zijn opgekomen wanneer er voor u of Coba--naar mijn innige
overtuiging--iets beleedigends in te vinden ware, want...."

"August, ga niet voort. 't Is volstrekt onnoodig dat mijn pleegzoon
zich in deze teedere zaak verontschuldigt. Ik weet te goed wat hij
voor Coba geweest is. Maar wáárom zich dan ook te verschuilen achter
een vermoeden--bah! alsof Coba zich zóó zou hebben vergeten; alsof
ze affecties zou hebben gevoeld voor haar.... _muziekmeester_! Zwijg,
dat is beleedigend, zeer!"

"Als u mij niet vergunt te spreken dan zal ik zwijgen; maar, u hebt
ongelijk."

Van Barneveld loopt met afgewend gelaat de kamer op en neer.

Helmond herneemt:

"Zelfs met uwe begrippen oom, kan mijn vermoeden noch voor u, noch
voor de goede Coba beleedigend wezen. Immers door woord noch blik
heeft ze ooit doen gissen wat er omging in haar hart."

"Maar ik zeg je dat er in Coba's hart niets, _niets ter wereld_
omging voor dien man.... een muziekmeester, die...."

"Die een uitnemend mensch was, en--die nú rust in het graf oom."

"Wat beteekent die toon! Dat laatste klinkt als een verwijt. Mij
dunkt dat er niemand is die de rust van den doode verstoort dan dokter
Helmond alleen. Ik heb dat jonge mensch geacht; hij was bescheiden,
had talent; maar, zulk een verhaal--wat kon het anders dan mijn
weerzin verwekken!"

"Oom ik geloof...."

"Je gelooft het ongerijmde. Stil! Ik had je raad gevraagd, maar
behoef hem niet meer. 't Kwam mij niet geheel onnatuurlijk voor
dat een gevoelig kind zich wat al te zeer aan den zoon van mijn
vroeg gestorven krijgsmakker had gehecht; maar, dat die broeder--na
misschien wat al te veel haar teederheid te hebben opgewekt, haar nu,
en tegenover haar vader, durft verdenken; haar durft betichten van
een.... gemeene liaison; dát, zie dat is...."

"Maar, bij God....!"

"Nog ééns, genoeg August! Ik wil mijn kalmte niet verliezen. Stel je
gerust: Jacoba zal genezen ook zonder je meewerking."

"Hoe! zou ik dan niet willen meewerken om Coba...."

"Wij zullen in geen herhaling treden Helmond. Ons gesprek heeft me
meer gekost dan je vermoedt. Ik wilde...."

Er wordt vrij luide op de deur geklopt.

"Wie daar?" roept Van Barneveld.

Hendrik opent de deur en zegt op den drempel:

"Menheer, mevrouw Helmond vraagt of dokter beneden wil komen? Mevrouw
was klaar om te vertrekken en kon niet langer wachten."

"Zeg aan mijn vrouw of zij nog even...."

"Heeft mevrouw Mansburg je niet gezegd dat ik ongestoord wilde
blijven?"

"Jawel generaal."

"En tóch durf je hierkomen!"

"Mevrouw Helmond gelastte me generaal."

"En heb je niet gezegd dat mijn orders...."

"Jawel generaal, dat heb ik duidelijk gezegd, maar de jonge mevrouw
zei dat dát er niet op aankwam, en dat ik tóch gaan moest."

Een donkerrood bedekt eensklaps het gelaat van den ouden krijgsman.

"Zeg aan mevrouw dat ik zal komen zoodra ik kan;" klinkt Helmonds
bevel, en hij geeft een gebiedenden wenk aan Hendrik, die daarop
aanstonds vertrekt.

"De onbeschaamde feeks!" murmelt Van Barneveld, terwijl hij zijn
gelaat naar een andere zij heeft gekeerd en de vuisten krampachtig
gesloten houdt.

Helmond heeft dat laatste gehoord. Het greep hem in 't hart. Snel
werpt hij een blik naar de deur om zich te overtuigen dat hij zich
met den pleegvader alleen bevindt, en dan:

"U spreekt van _mijn vrouw_ oom!"

"Ja Helmond, ja!"

"Maar gevoelt u niet oom...."

"Gevoelen! Ha, dat zal waar zijn, meer dan ik zeggen kan. Bleef ik
daarom te midden van 's-vijands lood in duizend gevaren ongedeerd,
om mij 't leven door een paar wijven te doen vergiftigen!"

Helmond, doodsbleek geworden, staart met saamgeperste lippen op den
grijsaard, die eveneens strak voor zich heen ziet. Bijna fluisterend
met een trillende stem, zegt de eerste terwijl hij met de hand op
de tafel geleund zich eenigszins naar de zij van zijn pleegvader
vooroverbuigt:

"U bedoelt.... toch.... niet.... dat mijn Eva....?"

Van Barneveld grijpt den rug van een armstoel vast; blijft strak voor
zich heen zien, en geeft geen antwoord.

"Het kan u geen ernst wezen oom, dat mijn vrouw waarlijk een hinderpaal
zou willen zijn voor uw geluk....?"

Van Barneveld blijft zwijgen. Met Gods hulp zal hij verder heerschen
"over den boozen geest die hem te vervoeren zoekt".--Helmond vervolgt:

"Al moest het waar zijn wat u ten opzichte van Coba hebt _vermoed_, is
het dan _Eva_'s schuld dat ik haar tot vrouw koos, terwijl ik de goede
Coba toch nooit met zulk een liefde zou hebben bemind? Maar bovendien,
de tijd zal het leeren dat mijn huwelijk met Eva Armelo uw kind geen
hartzeer heeft berokkend oom. En dan, wat heeft Eva gedaan dat zij
door u een onbeschaamde.... een--o het woord is te bitter--een _wijf_
wordt genoemd, dat.... u het leven.... te.... vergiftigen zoekt.--Oom,
mijn achting, mijn eerbied voor u, ze eischen toch niet dat ik de
vrouw mijner liefde onverdiend zal hooren smaden en beleedigen....?"

Van Barneveld wendt zijn gelaat langzaam naar Helmonds zijde, en
't klinkt schijnbaar kalm op diepen toon:

"Zal ik mijn pleegzoon verschooning moeten vragen voor de woorden die
hem griefden?--Welaan, het zij zoo, op mijn ouden dag wil ik den oorlog
niet.--August, ga nu heen, we hebben niets meer te praten;--neen, niets
meer, niets!--Groet je vrouw August. Zeg haar dat het beter zal zijn
indien we elkaar niet meer--of wil je--slechts zelden ontmoeten. Ik
eisch tenminste rust en vrede wanneer ik dan niet oogsten mag waarop
mijn hoop was gebouwd: de liefde van hen die ik.... als eigen zoons
heb opgevoed.--Ga nu August.... je vrouw wacht je."

Dokter Helmond staat een oogenblik besluiteloos. Op dien toon heeft
hij den pleegvader nog nooit gehoord. Er was een weemoed in zijn stem
die geweldiger trof dan ooit zijn toorn het gedaan had. August ziet
den ouden man in een leunstoel neerzakken. Met den arm op de tafel
ondersteunt hij het sneeuwwitte hoofd. Hoe! blinkt daar een traan in
het starende oog,--een traan in het oog, 't welk men voorheen wel eens
"des vijands vlucht" of "Neerlands krachtigst wapen" heeft genoemd?

Van Barneveld wendt zijn gelaat van Helmond af; maar de pleegzoon
heeft den traan gezien. Met bliksemsnelheid vliegt een blonde
jeugd en gelukkige jongelingstijd zijn geest voorbij; al wat hij
goeds genoot van dien edelen maar gestrengen pleegvader, het staat
daar weer levendig voor zijn herinnering. Zijn waardige lessen of
kernspreuken, hoezeer ook somwijlen in tegenspraak met een vrijere,
mildere--misschien een jongere--wereldbeschouwing, doch altijd
getuigend voor zijn edelen aard en onkreukbare trouw, hij hoort ze
opnieuw: "Vrees God! Eer den Koning!"--"Heb je vijanden lief, maar
verdelg ze die komen om 't vaderland te belagen, of hém te bestoken die
door God tot opperheer werd gezalfd."--"Zelfs de rijke werke in zijn
jeugd opdat hij met zijn rijkdom niet arm zij in den ouderdom."--"God
heeft standen en rangen verordineerd: wie huwt beneden zijn stand
verbreekt de ordonnantiën Gods."--"Wees gestreng maar rechtvaardig;
mild voor wie geen handen heeft of op krukken gaat."--"Zwijg als uw
meerdere spreekt."--"Buig het hoofd indien de Heer gebiedt."--"Kruipen
doet het laag gedierte."--"_Knielen_ zult ge voor _God alleen_."

En dan, moest in dit oogenblik het woord niet met gloeiende letters
voor Augusts oog geschreven staan: "Vergeet de hand niet die u de
veldflesch reikte toen ge snaktet naar water"?

"Oom!" barst Helmond uit, terwijl hij de hand van den grijsaard vat:
"ik bid u, spreek zoo niet. Heb ik u niet lief als een dankbare zoon?"

"'t Is wel August, maar ga nu. Waartoe nog meer! Je _vrouw_ wacht
beneden."

"Zou een vrouw mij verhinderen om u te zeggen dat ik u als een eigen
vader liefheb?"

"Men zal de vrouw boven den vader stellen. Ga nu heen August!"

"Maar wij beiden zullen u liefhebben oom; zij _zal_ wijs worden;
maar wees niet te gestreng tegen haar!?"

Van Barneveld ziet hem eensklaps aan alsof hij wil vragen: was _ik_
gestreng tegen háár? Gij die mij kent, hébt gij van dezen avond mijn
zelfbeheersching niet gezien?--Maar, zonder spreken ziet hij weer
voor zich neer, en dan:

"Ik wenschte nu dat je heengingt August; nóg eens, je vrouw staat
te wachten."

"Maar Eva _zal_ wachten oom! Zonder de zekerheid dat ik nog altijd
uw liefde en achting bezit, kan ik niet heengaan. Waardoor heb ik
die liefde verbeurd? Waarin heb ik moedwillig uw hoop bedrogen? Als
man van eer verzeker ik u dat ik nooit met Coba's hart heb gespeeld,
en zelfs, tot het oogenblik, waarin u mij uw vermoeden meedeeldet,
is het denkbeeld aan de _mogelijkheid_ niet eens in mij opgekomen. U
gelooft mij oom....? U gelooft me, niewaar?"

Van Barneveld antwoordt niet; maar juist in dat zwijgen vindt Helmond
zijn vrijbrief. Hij vervolgt:

"En, _moest_ het nu al waarheid wezen dat ik geheel ondanks mij
zelven aan uw dierbaar kind een dieper gevoel heb ingeboezemd dan
we vermoedden, wat ik u bidden mag, laat mijn Eva dan toch buiten
die teedere zaak. Immers, toen ik reeds haar jawoord ontvangen had,
toen wist ze ternauwernood dat de lieve Coba bestond. En bovendien,
haar aard is te edel om gelukkig te kunnen zijn ten koste van een
andere. Is zij dan wat veeleischend misschien, bedenk ook dat Eva geen
hart zou hebben aangenomen 't welk haar niet in den uitgestreksten
zin alleen toebehoorde. Verdenk dus mijn Eva niet. Maar ook, om
mijnentwil vergeef mijn jonge vrouw, die niet in uw goede leerschool
werd grootgebracht, wanneer ze eens vergeet...."

Eva gekleed met hoed en sjaal heeft de deur van Van Barnevelds kamer
geopend, en den drempel overschrijdend, zegt ze nu tamelijk luid:

"Ik geloof August, dat alleen de _jonge vrouw_ iets te vergeven heeft,
wanneer men haar gedurende een paar uren _geheel en al vergeet_."

"Eva....!"

Van Barneveld heeft eensklaps met vlammenden blik naar Eva omgezien;
doch, nu zegt hij bedaard:

"August.... je hebt het gehoord."

"Maar ik had met oom te spreken Eva."

"Leert mijnheer Van Barneveld misschien dat men ter wille van zulk
een gesprek, eerst zijn _jonge vrouw_ met een vreemde, en later in
holle kamers bij nachtlicht geheel alleen zal laten?"

"Eva, ik verzoek je...."

"....Te begrijpen August, dat men zulk een les niet opvolgt, en
althans niet wanneer de zeer wellevende leermeester, die vrouw _de
deur heeft gewezen_."

Van Barneveld steeds in zijn armstoel gezeten, grijpt een pen, stoot
die eenige malen met kracht op de tafel, en dan, als hij haar gansch
gespleten wegwerpt zegt hij zacht doch met klem:

"August, je kent me: Ga nu heen."

"Oom, ik kan...."

Van Barneveld reikt hem van terzij, met afgewend gelaat, de hand, en
't klinkt weer zacht:

"Laat dit eindigen; om Godswil, ga heen!"

Eva komt den generaal een schrede nader, en met een stem die bits
kon heeten indien ze niet door een natuurlijke welluidendheid werd
getemperd, zegt ze:

"Ik heb begrepen mijnheer Van Barneveld, dat het eindigen zou nog
vóórdat het begonnen was. Dezen avond wilde ik zekerheid hebben,
en...."

"Eva, kom, wij gaan.... Bedenk tegen wien...."

"Ik bedenk dat zeer goed, en wil dien ouden heer ook volstrekt geen
kwaad August; ja zelfs ik zal je niet weerhouden hem lief te hebben
zooveel je dat kunt. Maar, heb ik zelve nog straks zijn eer tegenover
dien vreemde trachten op te houden; nú tegenover hem zelf, en bij
ons laatste samenzijn, nu _wil_ ik spreken: Ik heb altijd vermoed
mijnheer de generaal, dat het zoo eindigen moest, en wel.... omdat
mijn karakter nooit sterker in opstand kwam dan wanneer het _trots_,
gepaard met _schrielheid_, ontmoette. Mijn ondervinding...."

"Eva zwijg!" roept Helmond hevig: "bij God, dat gaat te ver...."

De oude generaal heeft nogmaals en krachtig gestreden, maar ook
nogmaals--tegenover een _vrouw_, zich zelf overwonnen. Nu opgestaan,
zich zijwaarts tot Eva keerend, zonder haar echter aan te zien,
zegt hij met een zeer merkbaar gekunstelde bedaardheid:

"Wil me uw ervaringen sparen mevrouw. Met mijn leeftijd zou ik driemaal
uw vader kunnen zijn. Mijn trots en schrielheid...."

"Oom ik bid u, zij bedoelde...."

"Zij bedoelde mijn _trots_ en _schrielheid_ August, en
daarom.... dáárom...." Doch de grijsaard kon niet verder spreken. Zijn
lippen trilden; de stem stokte hem in de keel. Helmond greep zijn hand,
maar als hij met de andere ijlings een glas water wil inschenken,
dan vermant zich de oude krijgsman voor 't laatst, en zegt op zacht
gebiedenden toon, terwijl August Goddank, nog zijn handdruk gevoelen
mag:

"Laat me.... nu alleen.... of.... of ik vergeet....--Voort Helmond,
voort!"

En August, wankelend tusschen den verguisden pleegvader en zijn
gekrenkte maar onberaden echtgenoote, werpt een gestrengen blik op
Eva, en ze vlucht voor dien blik terug naar de deur. En de grijsaard,
neervallend in zijn zetel, bedekt met beide handen het gloeiend gelaat,
en murmelt met tranen in zijn heesche stem:

"O God, dit alles op mijn ouden dag! Heb ik dat aan hen
verdiend! Groote God, moest ik dit nog beleven!"



ZESTIENDE HOOFDSTUK.


't Was den jongen dokter bij 't naar huis keeren alsof de starren hem
treurig toeriepen dat de zon voor altijd was ondergegaan.--Ach! is
dan de vrouw, die daar aan zijn zijde treedt, de schoone zoetgeurende
bloem, die hij op zijn pad gedacht heeft te vinden? Is zij de teedere
zachte; de stille bescheidene; de tevredene eenswillende de plooiende
nederige levensgezellin, die hij voor 't eerst met een kwijnende plooi
om den fijnbesneden mond onder den meidoorn heeft begroet? Hoe! is
dan de vrouw, die daar zonder spreken als een donkere massa nevens
hem voortgaat, en van wie het hem goeddeed dat zij straks den noode
aangeboden arm versmaadde, is zij dezelfde, wier eerste kus hem voor
luttele maanden de grootste zaligheid schonk, wier hemelsche oogen hem
spraken van een eeuwigdurende liefde; wier mondje hem zoo dikwijls
de zoetste woordjes had toegefluisterd en zoo plechtig verzekerd:
dat het eenig geluk zou wezen, met en voor hem te leven!

--Heeft hij zich dan zóó bedrogen!?

--Welk een aard stak er dan in die schoon gevormde vrouw? Ongevoelig
en vermetel, ja _onbeschaamd_ heeft ze den edelen pleegvader
grofheden gezegd die.... O God, 't is ongelooflijk dat zóó iets
geschieden kon.--Is het wel waarlijk gebeurd? Heeft geen droom hem
begoocheld? Neen, het is geen droom.--Daar gaat ze; nu bijna geheel aan
de overzij van den straatweg.--Spreekt ze? Neen, 't Is het fladderen
der zijden linten van haar hoed in den avondwind.--Toch meent hij te
hooren....?--Neen, spreken doet ze niet. Is het klappertanden....?

"Eva!"

Geen antwoord.

Hij treedt naar den overkant van den weg haar terzij, en dan, na een
oogenblik zwijgens:

"Wil je me vasthouden Eva?"

Nog geen antwoord; maar duidelijk hoort Helmond nu het gerikkel en
het geklepper van haar tanden.

"Geef me den arm Eva!"

"Ik dank je August;" zegt Eva, bijna onhoorbaar, terwijl ze zich
geweld doet om het tandengeklapper te bedwingen.

"'t Zou toch gemakkelijker voor je zijn; 't is nog een heele
wandeling."

Eva antwoordt niet, maar denkt: En bij den _dierbaren_ pleegvader
staan drie paarden op stal, en zit een koetsier te luieren in de
keuken!--Die goede pleegzoon! hij wil mij gaarne den arm geven,
bevreesd misschien dat mij hier op den weg iets overkomen zal. Geen
nood, zoo erg is het niet. Zou het mij bij zijn aanraking niet zijn
alsof ik nogmaals den dolksteek zijner oogen gevoelde? Zulk een
blik! Op mij.... zijn "liefste", zijn "eenige", zijn "geluk voor
altoos". O! mag dankbaarheid dan zóó verblinden? Zou een man die
waarachtig zijn grootsten schat vindt in de liefde zijner jonge vrouw,
zou hij zich aanstonds zóó kunnen stellen tegenover haar, en aan de
zij van een bekrompen autocraat!

"Of ik koud ben August? Ja, _koud_, verschrikkelijk!"

"Ik begrijp het Eva, je hebt...."

"Ik heb je ijskoude oogen gezien August. Nee, laat me, ik wil alleen
gaan."

"Eva, we hebben onlangs van een kind gelezen, dat bij het naderen
van een trein op de rails speelde. De vader schoot toe en greep
het kind met ijzeren vuist. Het kind schreide want de vader had het
zeergedaan.... Maar zeg, die ijzeren vuist getuigde zij voor de liefde
van dien vader.... of....?"

Eva antwoordde niet.

Had dokter Helmond dan vergeten dat hij zijn patiënten gedurende een
heete koorts geen versterkende middelen toedient, en heeft hij niet
doordacht dat zijn overtuigend woord in deze oogenblikken zou zijn
als olie geworpen in het vuur?

--Dat gaat te ver, prevelt Eva binnensmonds. Ei! _ik_ ben dus het
domme onwijze kind dat zelfs niet weet waar het speelt, _ik_! terwijl
inderdaad de hoogwijze echtgenoot, die zoo beschermend de hand naar
de onnoozele uitstrekt, met blindheid is geslagen en ten koste zijner
jonge vrouw de partij trekt van een schrielen laatdunkenden voogd!

Toen dokter Helmond en zijn vrouw waren thuis gekomen, en mevrouw
Van Hake nog eens even naar den welstand van juffrouw Van Barneveld
kwam vragen, om meteen zoo ongemerkt te zien of ze Eva ook in 't
een of ander behulpzaam kon wezen, toen bespeurde zij al spoedig
dat het bezoek op _De Zonsberg_ de jonge echtgenooten niet vroolijk
gestemd had.

Zij achtte het echter verstandig daarvan niet te doen blijken;
maar, nadat Helmond nog even in de apotheek was gegaan, zocht ze
Eva een weinig te verstrooien door haar op vriendelijken toon over
een huishoudelijke aangelegenheid te raadplegen, terwijl ze later,
alvorens te vertrekken, een schoteltje aardbeien uit een buffetkastje
te voorschijn haalde, met verzoek om dokter met deze eerstelingen
eens bij 't souper te verrassen. Mevrouw Van Hake had ze zelve van
een tuinman gekregen aan wiens dochtertje zij 't naaien leerde. Maar
Eva mocht daar niets van zeggen.

En het betere, het edele in Eva fonkelde nu weder in haar oog,
terwijl ze daar peinst:

--De arme ziel! Zij die zoo weinig, neen die _niets_ bezit in
de wereld, zij kon wel aanstonds wegschenken 'tgeen men haar uit
dankbaarheid heeft aangeboden. En, niet uit _haar_ naam moet ik ze
geven, maar zij wil dat ik ze August zal voorzetten alsof ik zelve
bedacht had hem er mee te verrassen.--O! zeker, 't is een lief en
goed mensch die arme vrouw.--Welk een onderscheid met dien nabob van
_De Zonsberg_! Uit haar attentie--hoe gering op zich zelve--spreekt
liefde voor ons, en hartelijke gulheid.

En, bijna overluid zegt Eva, met de oogen in de richting der deur door
welke mevrouw Van Hake zooeven de kamer verliet: Goed schepsel, arme
sukkel, je had met je ananas-aardbeien op geen beter moment voor den
dag kunnen komen. We zijn vriendinnen hoor, vriendinnen voor altijd! En
dan, met een blik op de mooie vruchten: Maar mijnheer Helmond zal
van avond geen aardbeien eten. Immers, er was reeds verkoeling genoeg!

En Eva borg de heerlijke donkerroode vruchten weer in de kleine
buffetkast.

Weinige oogenblikken later ziet ze luisterend op. Een rijtuig--in den
aanvang nog zeer van verre--komt al nader en nader, en doen de huizen
der stille Hoenderveldstraat beven en trillen; verschrikt misschien
over zulk een onverwacht bezoek in den laten avond.

Hoor, het rijtuig houdt voor de achterdeur stil.

Eenige minuten later komt Helmond uit de apotheek terug en zegt:

"Mijnheer Debecque laat me op _De Poel_ halen Eva. Zijn zoon, die
voor een paar dagen was thuisgekomen, is ziek geworden. _De Poel_ is
drie kwartier rijdens; 't zal dus laat worden eer ik terug ben. Jij
moet maar naar bed gaan Eva."

"O, als je dat liever hebt....."

"Laat opblijven is niet gezond."

"Och, die gezondheid zal wel zoo schrikkelijk zwaar niet meer wegen."

Helmond ziet haar een oogenblik stilzwijgend aan. Nu gaat hij in de
gang; maar komt ook spoedig, met zijn overjas aan en tot vertrekken
gereed, in de huiskamer terug:

"Slaap wel Eva."

--Neen, die koude duldt ze niet langer. Nu ze den geliefde daar gereed
ziet om haar voor 't eerst op zulk een vergevorderd uur, hoewel slechts
voor korten tijd te verlaten, nu komt een zekere avond-weekheid--en
vooral na een overspanning als die der laatste uren--zich huwen
aan haar liefde voor den echtvriend; en dan, ofschoon met groote
zelfoverwinning--want dien ijskouden blik kan ze niet vergeten--zegt
ze, terwijl ze op het gereedstaande avondbrood wijst:

"Ik zou toch eerst iets eten Helmond."

"Nee..... dankje. Ik heb geen trek Eva.--Ik zeg..... wacht me niet;
't kan wel één uur worden eer ik terug ben."

"Dan zou ik toch zeker eerst nog iets eten."--Zij gaat naar het
buffetkastje; opent het, en..... neen, ze doet het weer dicht. Maar
zie, als Helmond haar straks is genaderd, en haar een zoen ten afscheid
zal geven, omdat.... omdat hij het nu voor 't allereerst toch niet
laten wil, zie, dan heeft ze den kleinen schotel met aardbeien reeds
in de hand, en zegt ze met bijzonder welluidende stem:

"Als je er van deze wat bijnaamt August, hé? Een klein stukje brood?"

"Eva.... hadt je die voor mij.... die prachtige aardbeien?"

"Nee August, niet ik...."

"O, dan heeft oom ze gezonden.--Al gisteren had Coba gezegd...."

Eva legt haar vinger op den mond:

"Stil, niet te voorbarig August. Mijnheer Van Barneveld is er waarlijk
onschuldig aan.--Nee, ze zijn van een _arme_ weduwe, die ze uit haar
eigen mond voor je spaarde, en, die zelfs wenschte dat ik haar _naam_
niet zou noemen."



't Was een prachtige lente-avond of lentenacht; prachtig inzonderheid
voor wie, zooals dokter Helmond, zeer gemakkelijk in het grijs damast
eener overheerlijke coupee--gevrijwaard voor de kou, die dit jaar zeer
lang bleef aanhouden--zachtkens geschommeld, het schoon daarbuiten
genieten mocht.

De koetspaarden van mijnheer Debecque vlogen over den straatweg; en,
door het portierglas heen zag Helmond, hoe de straks gerezen volle maan
hen najoeg als op donzen wiek door het grauw azuur, terwijl ze velden
en heuvels en bosschen, al dommelend of slapend in breede schaduwen,
hier en ginds met haar phantastisch zilverlicht, deed _droomen_
van den klaarlichten dag.

En zie, nu Helmond reeds lang heeft getuurd naar die zacht glanzende
maan, meest in volle klaarheid voortjagend aan den wolkeloozen hemel,
maar gedurig ook wegschuilend achter takken en blaadjes, waardoor
zij zoo tooverachtig heenblonk alsof ze oude sprookjes vertellen
wilde.... zie, nu giet zij eensklaps haar bleeken glans over den
zijmuur van een deftig landhuis, terwijl zij het hooge ijzeren hek
aan den straatweg met matte blinklichtjes flikkeren doet.

Dat is _De Zonsberg_.

't Is niet vreemd dat Helmond eensklaps in levendige trekken het
beeld van den grijzen pleegvader voor oogen heeft.

En weer,--maar sterker dan te voren, komt de vraag hem bestoken:
Bezit die waardige grijsaard dan inderdaad de gebreken waarvan Eva
hem zoo overmoedig durft betichten? Is hij dan werkelijk trotsch....?

--Neen neen, dat kan niet waar zijn.--En toch, sprak hij niet meermalen
dat woord; Er zijn standen en rangen door God verordineerd. Wie
huwt buiten zijn stand verbreekt de ordonnantiën Gods!--En wanneer
men dan daarmee zijn houding tegenover den armen Philip in verband
brengt! 't Was toch zijn wil geweest dat de vurige knaap, het meisje
aan wie hij reeds zijn woord van trouw, en helaas ook het recht op
zijn naam had gegeven, dat hij haar dien naam zou onthouden; dat hij
haar verstooten zou omdat-- omdat er standen zijn.... ha! rangen,
hooger en lager, bepaald naar de geboorte der menschen.--O, den man
dien men van kind afaan schier als het middelpunt der wereld, als
den edelste der menschen, als den weldoener, den steun van zijn leven
leerde beschouwen, zulk een ziet men zoo moeielijk anders dan bij den
glans der aureole, waarmee wij hem zelf vol geestdrift tooiden. Maar
toch, peinst Helmond voort, reeds zoo dikwijls heeft het mij strijd
gekost om het denkbeeld te verjagen, dat er inderdaad op den bodem
van dat hart een trots zetelt, die slechts op de gelegenheid wacht
om zich naar waarheid te toonen.--Zou dan die vrees voor Eva's zucht
naar grootheid, zouden zijn bedenkingen tegen mijn keuze, inderdaad
de uitvloeisels van dien trots zijn geweest, ofschoon hij het steeds
te verbergen zoekt? Oom is goed voor iedereen, maar zijn toon klinkt
meestal gestreng; tegenspraak duldt hij niet, en gemeenzaam met zijn
minderen is hij nooit.--En dat andere....? Maar neen, mijn gansche
leven, alles wat ik ben, 't is immers het klinkendst protest tegen
zulk een beschuldiging.--Hij, de weldoener, de grootmoedige, die
zelfs twee arme knaapjes tot zich nam, hij zou de kiem in het hart
dragen van dien wortel van alle kwaad?

Helmond weet niet meer waaraan hij later een geruimen tijd heeft
gedacht. Onder 't voortrijden zag hij wel, dat kleine zwarte wolkjes nu
en dan de maan hebben befloerst, maar wánneer dat begonnen is.... hij
weet het niet. 't Is aanstonds een heele boel donkerder wanneer
zoo'n wolkje de glanzende nachtvorstin in den weg treedt; doch zie,
doorschijnender vluchten de laatste vlokjes reeds heen, en voorzeker,
wanneer het dan weer helder en licht is--neen, dan komen weer andere
veel grootere vlokken en wolken, en, de maan zal 't verliezen in den
kamp, want..... de lucht gaat betrekken.

Straks in de lanen van het landgoed _De Poel_ was het,--ofschoon geen
donkere nacht, toch in geen geval helder.

--Mijn Eva ziet scherp en met onbevangen blik, peinst Helmond,
terwijl hij in het dommelig zwart voor zich heen staart: Onverstandig,
berispelijk zelfs was haar overmoed; maar ongelijk, inderdaad ongelijk
heeft ze niet.

Aan een kleinen zwaai van het rijtuig en aan het knoerpen der wielen
en paardenhoeven in 't kiezel zand, bespeurt Helmond dat men den oprit
van _De Poel_ heeft bereikt. Eenige oogenblikken later stapt hij de
coupee uit, en treedt de vestibule van het fraaie landhuis binnen.

De oude baron Debecque ontvangt den dokter in de vestibule. Men heeft
zijn komst met verlangen tegemoet gezien. Eergisteren is Archibald--de
voorzoon van mevrouw Debecque, een charmante jongen, die voor zes
jaren geheel vrijwillig, maar zeer tegen den zin zijner familie naar
de Oost was gegaan,--met overplaatsing bij het leger in Nederland,
uit Indië in de ouderlijke woning teruggekomen.

"Vandaag," zoo geeft Debecque eenigszins gejaagd de verdere inlichting:
"vandaag, vooral van avond, zag hij vreeselijk bleek; fameuze pijn
in de zij; belemmerde ademhaling; koortsig; mama zeer ongerust,
natuurlijk!--Vooral niets laten blijken indien er gevaar mocht
wezen.--Jawel op die kamer; ga binnen dokter."

Archibald Hardenborg, omtrent zes en twintig jaren oud, had een
bijzonder gunstig voorkomen; men kon hem gerust een type van mannelijke
schoonheid noemen. Nú, zooals hij daar met de donkerblonde krulharen
om het eenigszins bleek gelaat in het kussen neerligt, nu zal men het
eerste wel aanstonds toestemmen, doch waarschijnlijk het tweede niet
zoo gereedelijk beamen.

Helmond groet mevrouw Debecque, die zwijgend een welkomstteeken heeft
gegeven, en gaat dan aanstonds naar het ledikant.

"Ah zoo, ben je daar menheer Helmond;" zegt de zieke tamelijk snel,
ofschoon het te hooren is dat hij moeite heeft om zoo rad te spreken:
"Mama's troetelgodin, de lieve Hollandsche lente, heeft me leelijk in
m'n wiek geschoten.--'t Spijt me dat ik je.... derangeeren moet.--Links
in de zij, jawel.--Een pols als een gangklok.... Volstrekt geen kwaad
bij.... Hoor je wel mama.... 't is niemendal!"

"Wees zoo goed luitenant! u niet te veel met spreken in te spannen,
't Valt u moeielijk niewaar?"

"Als je me nu vroeg om bijvoorbeeld een "Grace" uit de Robert of zoo
iets te zingen, dan ja.... ai!.... Nee nee, 't is zoo erg niet."

"Heb je weer meer pijn?" vraagt de oude baron, en ziet beurtelings
zijn zoon en dokter Helmond aan.

"Om u de waarheid te zeggen papa, daar hou ik zoo precies geen
boek van. 't Is in alle geval een allemachtig mooie bestiering,
dat een patiënt z'n rantsoen pijn niet voor de heele expeditie
opeens.... te.... dragen krijgt."

Bij de laatste woorden, half lachend gesproken, bemerkte Helmond
opnieuw dat dit schertsend spreken--waarschijnlijk het gevolg van een
doorgaans vroolijken aard, en ter geruststelling zijner moeder--den
patiënt meer moeite kost dan hij weten wilde. Archibald wendde het
gelaat naar de binnenzij van het ledikant, en Helmond vernam voor
niemand dan hém verstaanbaar de woorden:

"Een pleuris hé? Zeg aan mama dat het niets te beduiden heeft."

Mevrouw Debecque was een eenigszins vreemd, schichtig, lief leelijk
mensch van ruim vijftig jaren.

Als de echtgenoot van den steeds galanten en doorgaans opgeruimden
ouden baron, die _zelf_ een goed gevormd gelaat had, waarover iets
blank-zilverachtigs verspreid lag; als de echtgenoot van zulk een
man, moest mevrouw Debecque, op wie haar voor 't eerst ontmoette,
wel een zonderlingen indruk maken.

Ofschoon van patricische, maar niet van adellijke afkomst, had
mevrouw Debecque een _zeer_ burgerlijk voorkomen. Wat echter de minder
schoone weduwe van den kapitein Hardenborg, vooral in de oogen van
den baron Debecque tot een zeer wenschelijke partij heeft gemaakt,
was de omstandigheid dat mevrouw Hardenborg, geboren Rebecca Fontayn,
een zeer groot vermogen bezat; en, dewijl de baron na den dood zijner
eerste vrouw--die hem een paar huwbare dochters had nagelaten--zich
in groote financieele moeielijkheden bevond, zoo was hij verstandig
genoeg geweest om te zorgen "dat hij baron kon blijven" ten einde
ook aan zijne dochters, namens de tweede mama, een huwelijksgift te
kunnen aanbieden, eenigszins geëvenredigd aan haar stand.

Nochtans, hoewel Debecque "baron en vader was in de eerste plaats",
en ofschoon hij nog geenszins ongevoelig mocht heeten voor vrouwelijk
schoon, hij was te zeer _edelman_, om zijn woord van trouw aan de
weduwe Hardenborg te schenden, of voor haar toenmaals tienjarig
zoontje Archibald, liefde te huichelen, indien hij niet werkelijk
dat aardige kind als zijn eigen had liefgekregen.

Debecque heeft aan zijn tweede vrouw nooit gezegd dat hij haar "vurig
beminde" of dat hij haar "schoon vond", maar somwijlen slechts dat
"die beste lieve Archibald, waarlijk wel wat op zijn moeder geleek".

En immers, zoo iets te hooren, het was voor die moeder reeds meer
dan zij wenschen kon.

Toen Archibald op twintigjarigen leeftijd officier is geworden, toen
heeft mevrouw Debecque de zwaarste slag van haar leven getroffen. Met
zijn vurigen aard, had haar jongen rust noch duur gekend eer hij
den steeds gekoesterden maar lang verzwegen wensch zag vervuld,
om als officier naar Oost-Indië te vertrekken, waar, zooals hij
zeide, de nikker-populatie tenminste van tijd tot tijd nog zorgde
dat een Nederlandsch officier zich leerde herinneren waarvoor hij
den degen droeg. Met de vaste belofte "dat hij juffrouw Insulinde
't vaarwel zou toeroepen als ze hem soms wat al te chaude werd, of
wanneer ze een van z'n ledematen als liefdepand zou hebben geëischt;
met ernstige beloften, ook van "schrijven" en "niet vergeten" en
"niet roekeloos wagen" en "altijd maar denken" enz., is Archibald
vertrokken, zonder dat ook de invloed van papa Debecque hem heeft
kunnen bewegen om af te zien van den altijd gekoesterden wensch.

Met Archibalds vertrek was voor de goede vrouw de zon uit het landschap
verdwenen.--Zij is aan 't sukkelen geraakt, en terwijl haar schoonheid
daardoor in geen geval had mogen winnen, ging bovendien het schichtige
van haar blik zich steeds sterker in haar handelingen openbaren,
zoodat zij zeer menschenschuw en dikwijls uiterst zwaarmoedig en
zwaartillend geworden is.

Doch, sedert een half jaar, toen men het bericht uit de Oost ontving
dat Archibald zou terugkomen, is mevrouw Debecque oneindig veel beter
geworden; zij sliep veel geruster en was, voor den gewonen beschouwer,
dan ook niets anders dan.... een eenigszins vreemd, schichtig, lief
leelijk mensch.

En nu, twee dagen na Archibalds blijde tehuiskomst, werd hij eensklaps
ziek; o goede God, en erger ziek dan men bekennen wilde, ja, dat zag
de moeder zeer duidelijk.

Dokter Helmond heeft zijn recept geschreven, en geeft verder den
noodigen raad. Opstaande zegt hij nu:

"Tot morgen jonker. Zoodra de middelen er zijn, trouw innemen, hoor!"

Door den baron vooruitgegaan en op het portaal gekomen, voelt Helmond
zich eensklaps aan 't pand van zijn jas trekken.

"Dokter, zeg, verberg mij niets: is hij vergiftigd misschien? Door een
wraakzuchtige in Indië.....? O God, dat zou verschrikkelijk wezen! Een
langzaam werkend vergif?"

"Vergiftigd?" zegt Helmond zonder verbazing, want hij weet wel dat
mevrouw Debecque zeer sombere oogenblikken heeft: "Nee waarlijk,
daar is geen quaestie van mevrouw."

"Och waarlijk niet dokter! Maar mijn kind is toch ziek, ernstig
ziek. Zal hij beter worden, _zeker_?"

"We zullen ons best doen om den luitenant weer heel gauw op de been
te helpen. Maar, als u je ongerust maakt, en de luitenant het bemerkt,
dát doet kwaad, natuurlijk."

"Och, ongerust ben ik niet...." Zeer zachtjes: "Maar hij is heel rijk;
en ik ben er zeker van dat er zijn die loeren op zijn geld; jawel!--U
zult de drankjes zelf en alleen klaarmaken?--Nu ik zal niet angstig
zijn; maar hij is mijn eenig kind, en mijn voornaamste erfgenaam--Een
klein beetje loeren ze wel dokter,--jawel, jawel!"



Terwijl de coupee weer voorkomt, wil mijnheer Debecque volstrekt dat
Helmond even in de huiskamer een glas wijn zal drinken.

Helmond herhaalt op Debecque's vragen zijn verzekering: dat het met
den luitenant, naar hij vast vertrouwt, wel spoedig zal terecht komen;
bovendien hij heeft een krachtig gestel en een vroolijke natuur,
maar.... men kan een ziekte niet vooruitloopen.

"Doe toch wat je kunt dokter," dringt de baron: "je weet niet hoe blij
ik was toen ik Archibald weer behouden thuis zag. Mijn vrouw scheen
letterlijk een geheel ander mensch geworden; over niets niemendal
hebben we eenige tobberij gehad. Je begrijpt me.--Zie, voor 't
geluk van mijn vrouw moet ik zorgen zooveel ik kan; maar bovendien,
ik houd van Archibald, waarachtig! Allercharmantste jongen! In één
woord, doe wat je kunt. 't Rijtuig blijft om zoo te zeggen voor je
ingespannen. Zijn twee visites daags niet te veel van je tijd gevergd,
maak er drie. Zijn consulten noodig.... beslis en handel.--Nee nee,
't is maar omdat ik die arme vrouw dat kind zoo duizendmaal gun;
en.... zelf, ja _zelf_ heb ik veel liefs van hem ondervonden. Onder ons
gezegd amice, 't was al mijn plan om 't mooi gelegen _Hoeverszathe_
voor hem te koopen; 't ligt vijf minuten van hier en vlak aan den
straatweg. Niewaar, als hij zich dan een lief mooi vrouwtje koos,
zooals bijvoorbeeld een mevrouwtje Helmond;--ja ja dokter, dat is
charmant, charmant! eere hebbe je smaak. Ik zeg, als Archibald zoo
nabij ons kwam wonen; natuurlijk den dienst quitteerde, en al vast
over een tien duizend jaarlijks te beschikken kreeg, niewaar, dat
zou voor z'n moeder en ook voor mij een waar genot, een.... Ah,
daar hoor ik het rijtuig.--Nu, zooals gezegd is; we stellen het
onbepaaldst vertrouwen in je. Doe voor den vroolijken snaak wat je
kunt; spaar niets, en wat het rijtuig betreft, je bestelt maar zelf en
disponeert er over,--als 't noodig is hoe meer hoe liever. Adieu! Wel
thuis! Respect aan je mooie vrouwtje met haar schrander oog.--Jan,
zeg aan Karel dat hij rijdt als de drommel!"



Toen Helmond een klein half uur later, terwijl de maan geheel achter
donkere wolken verborgen bleef, het groote hek van het nu gansch
weggedommelde landhuis _De Zonsberg_ voorbijreed, toen dacht hij niet
meer aan den nieuwen patiënt, wiens toestand hem ook inderdaad geen
reden tot bezorgdheid gaf, maar, voor zijn geest stond daar opnieuw
en altijd weder het beeld van den pleegvader.

--Neen, er is geen twijfel meer: ofschoon Eva in eerbied is te kort
geschoten, en niet zacht, niet vrouwelijk, in één woord niet _goed_
heeft gehandeld, zij heeft toch den generaal bij zijn ware namen
genoemd, niet verblind, zooals hij, door het altijd hoog opzien
tegen dien krachtigen krijgsman met zijn vaste principes, of verweekt
misschien door het voeden van een wat al te kinderlijke onderwerping
en dankbaarheid. Ja, niet slechts is hij hoogmoedig en trotsch,
maar _schriel_ daarenboven. Helaas! het is niet anders.

--Hoe! als men twee kinderen _aanneemt_, twee arme weezen, zal men
dan het recht hebben om één dier kinderen--alleen omdat hij zich
tegen onzen wil verzet, of ons een ongepast, een beleedigend woord
naar het hoofd werpt, terug te stooten in den poel van armoede en
gebrek?--Neen, dat is waarachtig _wreed_! dat is.... --Maar zacht,
heeft oom Van Barneveld dan toch niet dikwijls getoond....?

--Helaas! dat bezoek bij de familie Debecque zou zelfs niet noodig
zijn geweest om Helmond te overtuigen dat Eva scherper heeft gezien
dan hij. Immers, een paar uren geleden hebben Eva en Helmond--het
eigen pleegkind met zijn jonge vrouw--dezen zelfden weg te _voet_
afgelegd--het eind van _De Zonsberg_ tot aan Romphuizen! En ginds:
In het belang van een stiefzoon, wiens dood den baron Debecque tot
universeelen erfgenaam van het kolossaal fortuin zijner vrouw zou
maken, daar zal het rijtuig van mijnheer de baron om zoo te zeggen
steeds ingespannen voor den dokter gereed blijven. Niets, _niets_ moet
er ontzien worden. En dan, welk een vertrouwen op Helmonds _kunde_! 't
Is daar geen geringschatting der geneeskunst--ofschoon helaas,
de resultaten der wetenschap nog altijd te luttel en onbevredigend
zijn.--Zie, men stelt er een onbepaald vertrouwen in hem als dokter,
wanneer hij handelen zal in 't belang van den patiënt. 't Is daar
geen uithooren slechts, om straks eigendunkelijk voort te leven met
hypothesen zonder voorafgegane studie en degelijk onderzoek.--Welk
een onderscheid! Inderdaad, wanneer de wereld het wist, men zou zich
moeten schamen: Een man als Debecque, die toch twee _eigen_ dochters
heeft, hij bedoelt het welzijn van zijn stiefzoon alsof het zijn
eigen leven gold; hij wenscht hem gelukkig te zien en steeds nauwer
aan zich te verbinden. Een heerlijk en kostbaar landgoed wil hij
hem koopen; een lief mooi vrouwtje wenscht hij hem toe, zonder zich
door de gedachte aan een zeer mogelijke vermeerdering der familie te
doen weerhouden. En dan, een jaarlijksche toelage van tien duizend
gulden zal hij hem gaarne bij zijn huwelijk verzekeren.--Tien duizend
gulden! O Eva, Eva! 't is hard maar 't woord moet er uit: Je hebt
gelijk, oom is schriel, verfoeielijk _schriel_! De zeer vermogende
generaal geeft aan den bevoorrechten pleegzoon een jaarlijksche
toelage van driedui... ho, van driehonderd, zegge: drie-_honderd_
gulden. En dan, goeje hemel! de vreugde over de geboorte van een kind;
de blijdschap over 't huwelijksheil van zijn beminden pleegzoon, zal
door den schatrijken oud-generaal worden gevierd met een geschenk van
honderd gulden! _Honderd_ gulden! Waarlijk, zulk een vreugd is al te
uitbundig!--Ja, Eva had toch gelijk toen ze bij 't vernemen van die
"schitterende toezegging", half blozend half glimlachend fluisterde,
dat Helmond tegen dien tijd wel zorgen mocht een fiksche brandkast
in huis te hebben.

--En dan, tweehonderd gulden voor een huwelijksreis, die veertien
dagen zou duren, terwijl dat geld hem nog bovendien als honorarium
voor zijn eerste consult was aangerekend! Tweehonderd gulden, terwijl
Eva--niet meegeteld de diamanten, die hij haar op dien laatsten morgen
heeft gekocht--bijna zóóveel besteden moest om in de geboorteplaats
der mode, een weinig comme il faut voor den dag te komen.

't Zijn droeve oogenblikken in 't leven wanneer een illusie der
kindsheid ons ontvalt, wanneer de vereering voor ouders of opvoeders
moet plaats maken voor den onbevangen blik van het rijper verstand,
en die edelen--die heiligen misschien--weggerukt van hun verheven
voetstuk, daar staan als zeer gewone menschen met hun dwaasheden
en gebreken.

Toen Helmond thuisgekomen, aan Thomas zijn recepten had gegeven om
ze aanstonds klaar te maken, toen zag hij al spoedig Eva's rijkgelokt
hoofdje om den hoek der apotheekdeur verschijnen terwijl haar schoone
oogen--en zonder eenige terughouding--hem vriendelijk toelonkten. O
welke heerlijke schrandere oogen! Ja _schrandere_ oogen; die oude
baron heeft het goed gezegd.

En wat moest dokter Helmond dan gevoelen nu hij na een avond als deze,
in 't holle van den nacht van een zieke teruggekeerd, niet zooals
voorheen een kil en zwijgend tehuis, maar, _in_ dat huis een prachtige
jonge vrouw mag vinden, die.... gedurende een paar lange uren heeft
gewaakt en gewacht, alleen om hem te toonen hoe oprecht en teer ze hem
bemint; die hem straks zachtjes toefluistert dat ze er waarlijk berouw
van heeft dien ouden man wat al te openhartig te hebben toegesproken,
omdat.... haar lieve August hem immers zooveel dank is verschuldigd!

O! en nu hij haar zijden lokken voelt wiegen langs zijn wang, en haar
zoetste kus hem weer verrukt, ja, nu beseft hij dat er inderdaad op
de gansche wereld toch geen is, die hem meer ter harte gaat dan zijn
Eva; dat hij slechts leven moet vóór en mét haar; dat hij desnoods
ieders liefde zal kunnen missen indien hij slechts zooals nu, het
moede hoofd mag vleien aan hare borst, wanneer hij maar rusten mag
in haren arm. En terwijl nu die schoone oogen, ofschoon ze slechts
van liefde spreken, hem herinneren aan den stond toen hij voor God
en de menschen betuigde dat hij zijn vrouw zou liefhebben als zijn
eigen lichaam, met verstand; dat hij niet bitter tegen haar zou wezen,
maar haar de eere geven als het zwakkere deel; nu zegt hij al spoedig
in den zaligen roes der min, na zoo vele uren van zieleleed:

"En zul je mij dien naren zwarten blik dan ook vergeven, en vast hem
vergeten mijn beste wijfje?"

En Eva zoent haar echtvriend weder, terwijl haar zachte hand hem een
haarlok van het voorhoofd strijkt.

En hij: "O, ik wist het Eva, en geloof mij dan ook, _voortaan_
zullen we EEN zijn zooals het behoort. Immers wij zijn elkaar het
allernaaste. Nee Eva, zeker, ik trek geen partij meer voor wie mijn
liefste zou durven beleedigen. Ik zie den schoonen kant van haar fiksch
karakter, en stel dien in 't licht alsof het mij zelven gold. Zie,
en wij onderwijzen dan elkander; ik leer van mijn vrouwtje om zaken
en personen, ofschoon in een liefderijken geest, te beschouwen zooals
ze werkelijk zijn, en zij...."

Op dit oogenblik was het Eva echter niet mogelijk naar een reeds
bekend _sermoen_ te luisteren. De bekentenis van haar August was
dan ook al te verrassend. Met een schalksch lachje valt ze nu in,
terwijl ze zijn baard om haar blanken vinger doet krullen:

"Ei! als het je dan heusch ernst is om zaken en personen te beschouwen
zooals ze zijn, komaan mijn lief Augustje, beken jij dan eens
volmondig, dat deze zeer geroemde huiskamer zóó ongelukkig laag van
verdieping en zóó akelig doodsch is, dat de vrouw die er haar lieven
man, dag aan dag en soms 's-avonds laat vol ongeduld zal wachten,
zich er suf in kniezen of wel een tering op den hals halen moet!"

--Een tering!--Dat woord treft Helmond pijnlijk. Wat heeft hij
gevreesd toen hij Eva voor 't eerst onder den meidoorn ontmoette? Een
tering! En--Eva ziet wat bleek. Van 't late opzitten misschien?

"Komaan August, beschouw de kamer dan eens zooals zij waarlijk is,
en spreek."

"Nu ja, ik wil niet zeggen Eva...."

"Nee nee, _volmondig_!"

"Vroolijk is anders Eva, welzeker."--Haar teer omhelzend: "'t Wordt
nu tijd tenminste dat we een andere kamer gaan opzoeken: 't sloeg
daarbuiten al twee."

En terwijl ze samen naar boven gaan--zoo heel vertrouwelijk, hand in
hand--zegt Eva zachtjes langs zijn schouder heen:

"Ik las van avond toevallig in 't Romphuizer blaadje, dat het
oud-burgemeestershuis over drie weken geveild, en acht dagen later
publiek zal worden verkocht. Heusch, bij Siebold in de _Gouden Arend_."



ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


Den volgenden morgen nadat Eva zich voor 't koffiedrinken gekleed had,
ontstelde ze een weinig toen ze, beneden gekomen, in den zak van haar
japon nog den brief vond, dien ze den vorigen avond voor August van _De
Zonsberg_ had meegenomen. Maar immers haar lieve man zou wel begrijpen
dat zij, door 'tgeen er is voorgevallen, dien brief vergeten moest.

En August heeft het begrepen. Doch, niet zoodra had hij het adres van
den veel gestempelden brief bezien, en in het schrift de hand van
Jacoba Van Barneveld herkend, of hij stak hem snel in zijn jaszak,
om echter losweg te zeggen:

"O van..... ne dinges, dat was niets; al gesproken."

"Dinges, een patiënt?"

"Ja, 't heeft niets te beduiden."

"Wil je eens weten August, wat ik dacht toen ik dien brief voor
je kreeg?"'

"Welnu?"

"Ei, dacht ik, is mijn lieve man zoo met dames aan 't
correspondeeren. Ja, 't kan niet missen, 't adres is van een
vrouwenhand, en...."

"Is dat zoo duidelijk? Waaraan zou dat te zien zijn? Ik ken dames
genoeg die een fiksche heerenhand schrijven, en heeren in legio die
krabbelen als een keukenmeid. Ik verzeker je....."

"Hé August, hoe vat je daar ineens zoo verschrikkelijk vuur op? Zóó
zou je iemand waarlijk op gedachten brengen die...."

"Die....? Wat meen je Eva?"

Er werd aan de deur geklopt.

Een oogenblik later overhandigde Thomas Van Hake aan de doktersvrouw
een brief waarvan het adres luidde:


Madame E. Helmond.

née Van Armeloo,

en ville."


Eva bloosde niet, maar, het adres beziende, ging ze toch naar
het venster om een kleine ontroering te verbergen. 't Was dwaas,
bespottelijk; maar 't kon ook niet zotter treffen: juist op het
oogenblik dat de brief, dien August zoo haastig had geborgen,
haar inderdaad begon te intrigeeren en--zij moest het zich zelve
bekennen--terwijl Helmonds vreemde houding haar onaangenaam
heeft getroffen, bracht men haar een brief van een.... onbekende
_mannenhand_.

Eva zal echter van _haar_ brief _geen_ geheim maken. Dat behoort en
dat behoeft ook volstrekt niet.

Helmond ziet haar zwijgend aan. Eva opent den brief en leest voor
zich zelve:


"Mevrouw!

Gisteravond, na een hoogstaangename kennismaking met de echtgenoote
van mijn hooggeëerden dokter, thuis gekomen, heeft het mij tot een
waar genoegen verstrekt om--voor zooveel de bronnen er mij toe in
staat stelden--na te sporen of mijn vermoeden zekerheid zou blijken
te zijn....."


"Wat scheelt je Eva? Je wordt bleek. Van wien is die brief?"

Eva heeft zich spoedig hersteld; ze weet nu waarover die brief
handelt. Een paar seconden ziet ze August zwijgend aan, en dan zegt
ze met nadruk, ofschoon vriendelijk zacht:

"Ik denk op dit oogenblik, in verband met een brief die straks
zoo spoedig in een jaszak werd geborgen, aan een laatsten avond in
't Hotel du Helder. Als dokter Helmond telkens redenen heeft om wat
men hem schrijft voor zijn vrouw te verbergen, zou dat niet een zeer
slecht voorbeeld kunnen zijn.....? Maar nee, nee August, zoo wil ik
het niet. Ziehier, wij zullen samen lezen."

"Zou je denken Eva, dat een zweem van.... jaloezie..... of.....?"

"Ssst ssst beste man, wie zou aan zóó iets denken! Kom lees nu mee;
't betreft....."

"Is het je wensch; is het noodig? goed! maar zoo niet.... als men
mijn lieve kind slechts den eerbied betoont, dien men haar als vrouw
is verschuldigd, dan ben ik tevreden."

"O wat dát betreft; zie maar, de laatste regels ze vloeien over
van eerbied."

Een oogenblik later lezen Eva en Helmond te zamen:


    ".... thuis gekomen heeft het mij tot een waar genoegen
    verstrekt om, voor zooveel de bronnen er mij toe in staat
    stelden, na te sporen, of mijn vermoeden zekerheid zou
    blijken te zijn, dat n. l. mijnheer uw vader inderdaad een
    afstammeling is van het bekende oud-Hollandsch geslacht der
    graven Van Armeloo."


"Wat, duivel, is die Kartenglimp gek!"

"Hé, vinje?"

Men leest verder:


    "Met het familiewapen van Mijnheer uw vader bekend, mocht ik
    inderdaad de overeenkomst treffend bevinden."


Hier volgde een beschrijving van het bedoelde wapen.


    "Mijne vroegere relaties"--zoo luidde het verder
    in den brief--"brachten mij in kennis met een onzer
    eerste genealogen. Door hem werd het mij duidelijk hoe
    niet zelden--tijdens de Hervorming vooral--zonen uit de
    aanzienlijkste geslachten hun adellijke titels prijsgaven om
    ze, bij het omhelzen van de Calvinistische leerstellingen,
    met die van herder en leeraar te verwisselen. Bedrieg ik mij
    niet, zeer geachte Mevrouw, dan heeft Mijnheer uw vader mij
    eens meegedeeld dat hij van Duitsche afkomst was, maar, dat
    zijn genealogie niet verder reikte dan tot zijn grootvader
    genaamd Peter Harmen Armelo, die in 1787 te Birchheim in
    Hanover gestorven was. De treffende overeenkomst der wapens
    doet mij schier met volkomen zekerheid beweren, dat een der
    voorvaders van Mijnheer uw vader, om geloofs- of andere redenen
    uitgeweken, zijn Hollandschen graventitel heeft prijsgegeven om
    te zijn een dienaar in den wijngaard des Heeren.--Wanneer zijn
    nakroost echter, zooals Mijnheer uw vader deed, opnieuw het
    zwaard voerde voor het erf, waarop zijn stam is geworteld, dan,
    dunkt mij, dient de gravenkroon hem te worden hergeven...."


"Welzeker!" lacht Helmond: "alleraardigst!" En hardop lezend:


    "Den ondergeteekende zal het een waar genoegen zijn, indien
    hij nader mag vernemen of de familie Van Armeloo hem zal
    vergunnen, naar zijn beste vermogen mee te werken tot het
    herwinnen van een zoo schitterenden titel, dien zij--naar zijn
    bescheiden meening--niet aan haar _nakomelingen_ mag onthouden,
    en waarvoor zij zich slechts een geringe financieele opoffering
    zal te getroosten hebben.

    "Met de meeste onderscheiding en respectsverzekering, zoowel
    aan dokter Helmond als aan de geëerde familie Van Armeloo,
    heb ik de eer te zijn,


    Mevrouw!

    Uw zeer bijzonder gehoorzame en dv. Dr.

    Kartenglimp."


Het hinderde Eva wel dat Helmond alweder lachte en haar met de woorden:
"Wel wel, gravin Van Armeloo!" op eenigen afstand met zekere kluchtige
reverentie beschouwde; doch zij zou hem niet toonen dat de ontvangen
meedeeling haar borst met zulk een ongekende verrukking had vervuld.

"Wel kind, wat of er van den armen dokter zou geworden zijn, als
men eerder had geweten 'tgeen die zeer vindingrijke majoor nu zoo
eensklaps heeft uitgevonden!"

"Is dat het loon voor mijn openhartigheid? Meen je August, dat ik
niet reeds lang heb vermoed en geweten 'tgeen die man daar schreef?"

"Waarlijk, al lang?"

"Maar heb ik er ooit van gesproken of er zelfs ooit op gedoeld?"

"Nu, laten we er dan ook maar _te zamen_ om lachen mijn wijfje. Weet
je wat _ik_ geloof?--Ronduit gezegd, ik geloof hoe langer hoe meer dat
die majoor de rechte broeder niet is. Hij wil zich aangenaam maken;
en daarom dien gekunstelden brief."

"Genoeg van dien man August; zijn persoon staat mij tegen; maar hem om
het schrijven van dien brief te beschuldigen, dat is onheusch. Gesteld
eens dat hij waarheid had geschreven, dan zou hij voor 't allerminst
op onze erkentelijkheid aanspraak hebben. 't Is zeker dwaas zich
te verheffen bij de gedachte dat men zulk een adellijken titel zou
kunnen bezitten, maar, er om te _lachen_.... nee! Indien het inplaats
van de familie Armelo de familie Helmond gold, ik weet niet August
of je dan...."

"Ah ja, daar zeg je een goed woord, als het de familie Helmond
gold! Ja dan...."

"Welnu....?"

"Dan zou het voor die onderschrapte "nakomelingschap" tenminste nog
van eenige waarde kunnen worden; maar kindlief, vader Armelo heeft
twee dochters; de eene is het vrouwtje van je onderdanigen dienaar
Helmond, pur sang plebejer, en de andere, al trouwde ze met een prins,
de gravenkroon der Van Armeloo's zou toch nooit door haar edele telgjes
kunnen gedragen worden!" En weder lachend: "'t Is alleraardigst!"

"Helmond, extra verstandig vind ik dat lachen niet. Ik zeg je nóg eens,
als het zulk een titel voor de Helmonds gold....."

"En _ik_ herhaal Eva, dat dit, met het oog op het onderschrapte in
dien brief"--hij geeft haar een zoen--"ook heel iets anders zou
wezen. Maar over mijn adelbrieven behoeven we ons 't leven niet
moeielijk te maken. En nu, al is mijn lachen dan misschien niet
heelemaal verstandig, geloof me kind, waartoe zou men zich iets in
't hoofd, en vele moeiten en kosten op den hals halen, om--gesteld dat
alles dan waar was--een titel te verkrijgen waar men, zonder fortuin,
eigenlijk mee verlegen, en geen enkel naneefje mee gebaat zou zijn?"

Eva zweeg en zag naar den grond. 't Was wel te merken, zoo dacht ze,
dat Helmond plebejisch bloed in de aderen had. In háár is altijd iets
geweest 'twelk haar zeide dat ze eigenlijk niet thuis behoorde in "'t
knechtelijk gareel"--met welk beeld een _groot_ dichter de lagere en
middelstanden eens zoo juist had geteekend. Nochtans ze gevoelde het
ook: Mocht het al schoon zijn en weldadig voor 't hart, indien men
zeker wist uit zulk edel bloed te zijn gesproten; 't zou verkeerd
wezen om er voor de toekomst een te groote waarde aan te hechten,
dewijl papa geen zoons en geen fortuin bezat.... Maar.... ha! welk
een licht gaat daar plotseling voor haar op! Zie, uit eigenliefde,
uit trots heeft August zich zoo weinig ingenomen betoond met hetgeen
hij vernomen heeft. 't Moest voor een man ook stuitend wezen om zich
eensklaps ver beneden zijn vrouw te zien gesteld, vernederend om als
eenvoudig burger te staan naast een geboren.... gravin!

"Nee August, wacht nog even, ik wou je zeggen....!"

"Ja maar vrouwtje, ik moet noodzakelijk weg. 't Is al één geslagen;
je weet men wacht me in de stad, en om halfdrie komt het rijtuig van
Debecque. Circa vier uur hoop ik weer thuis te zijn, en we kunnen dan
't chapitre vervolgen; nu, bonjour kind!"

Haastig heeft Helmond haar omhelsd, en gaat dan snel naar de deur.

--Maar neen, zóó kan Eva hem niet zien vertrekken. Zij moet hem aleer
hij haar voor drie volle uren verlaat, dat nieuws doen _zien_ bij
't licht dat er voor haar is opgegaan.

"Even Helmond, luister even."

Helmond blijft met de hand aan den deurknop staan.

Zij komt hem zeer nabij:

"Maar August, als mijn familienaam dan uitsterft, en we toch weten
dat mannen dikwijls om zulk een reden den naam hunner vrouw er bij
aannemen; ik meen _als_ alles nu waar is, en dat het zoo uitkwam,
natuurlijk, dan zou jij--juist met het oog op 'tgeen de tijd _ons_
kan schenken...."--zij sloeg de oogen weer neer--"dan zou jij immers
best...."

"Pots selderementen Eva! wou je een graaf van me maken!? Nee maar nou
geloof ik waarachtig dat je eens zien wilt, of er hier bij me boven,
iets los of stuk is. Kom wijfje, maak geen gekheid, en kus me maar,
en noem me nóg eens zooals gisteravond je "trouwe"; die titel is
me wat meer waard dan andere, die bovendien wel wat heel hoog in de
lucht hangen. Bonjour!"



Een kwartier later was Eva gekleed om uit te gaan. Neen, ze ging niet,
zooals August altijd deed, die apotheek door en de achterdeur uit;
zij nam de voordeur aan den wal.

Binnen weinige minuten bevindt ze zich in de ouderlijke woning. Ze
moet papa en mama afzonderlijk spreken.

Mama Armelo was druk met dochter Louise aan 't rekken en vouwen
van de wasch, doch mama heeft voor dochter Helmond in allerijl een
mooie muts opgezet, en komt nu in de voorkamer waar Eva wachtte, en
verontschuldigt zich--tegen haar kind--over haar toilet. Niewaar,
Eva wist wel hoe het soms laat werd, en, zij had zich juist even
met een schoteltje bemoeid, een lekker schoteltje voor papa. Eva zou
het begrijpen.

Eva met haar Parijschen hoed en mantille, maakte in de voorkamer
van den zeer eenvoudigen oud-kapitein, en tegenover die mama in een
vieze zwarte jas, en de sterk met rood gemonteerde muts--een contrast,
waarmee ze zelve _bijna_ verlegen werd.

Papa was op 't oogenblik dat hij geroepen werd juist in zijn
achterschuurtje aan 't blokjes zagen. Hij deed gewoonlijk zoo iets;
en vooral om anderen eens wat te kunnen "overdoen".

"Je zegt mevrouw Helmond?" heeft hij aan 't dienstmeisje gevraagd
die hem roepen kwam: "wou die mij alleen hebben? Dadelijk hoor!--Gauw
'en bakje."

De kapitein behoefde geen nadere toelichting te geven. Als er voorname
lui waren om hem te spreken, dan moest het meisje--wanneer hij althans
aan eenige bezigheid was--terstond waschwater brengen.

Terwijl Armelo de zeep deed schuimen dat het een lust was, kan hij zich
maar geen denkbeeld maken van 'tgeen Eva hem in 't geheim--alleen aan
hem en mama--zou te zeggen hebben. Hoelang was ze getrouwd? Nee nee,
dát zou ze ook niet aan hém.... Nee, wát of het wezen mag!

Zeer verlangend naar de oplossing van 't raadsel, trad Armelo de kamer
in, juist op 't oogenblik dat mama Armelo reeds den voorsmaak van
't allerbelangrijkst geheim had genoten.

"Wat zeg je Eva, je pa een graaf Van Armeloo?" heeft mevrouw geaarzeld:
"WIJ zouden.... WIJ....?" En dan naar de deur ziende: "Goeje God,
Armelo! ben je gek; met je sloofje voor!"

Inderdaad de "graaf Van Armeloo" stond daar op den drempel der deur,
en zag, half verrast half verlegen, op het bekleedsel neer, waarvan
hij zich inderhaast vergat te ontdoen, geheel vervuld met de gedachte
aan het nieuws 'twelk hij hooren zou.

De oud-kapitein schaamde zich inderdaad een weinig voor zijn dochter;
maar, nadat het sloofje buiten de deur was geworpen, ging dat toch
spoedig voorbij. Eva wist wel dat hij niet leeg kon zitten; en, hij
heette haar hartelijk welkom, want waarlijk, hij zag haar niet al te
druk, en spoedig keek hij haar vragend aan, immers 't was wel iets
buitengewoons dat hij tegelijk met mama in de confidentie zou wezen.

Toen men zich reeds eenige oogenblikken in de grafelijke sferen
bewogen had, beweerde mevrouw Armelo met klem dat Armelo "zich zelf
altijd in den weg stond". Jawel, hij had geen oog voor de toekomst.

Maar Armelo bleef beweren dat het ook waarlijk te gek was. Hij heette
eenvoudig Armelo, en het _Van_ dat er vóór moest, dááraan haperde
het immers.

"Maar dat hebben je voorouders laten vallen;" verzekerde mevrouw:
"Begrijp je dat niet?"

"En als ik me niet bedrieg dan schreven de graven Van Armeloo zich
met twee _oo_'s."

"Maar die ó heeft je overgrootvader dan zeker óók laten vallen."

"Ja, zoo kun je alles laten vallen, Marie; maar ik zeg je dat m'n
vader en grootvader eenvoudige boeren in Hanover waren, en dat ze....."

"Nee maar man, zóó dwars als jij bent, daar staat m'n verstand
voor stil."

"Hoor eens pa," zegt Eva: "ik wist wel vooruit dat mijn nieuws met
bezwaren door u zou ontvangen worden; maar, ik bid u, waarom wilt u
je tegen zóó iets verzetten!"

"Mijn hemel, dat _vraag_ ik je!" valt mevrouw Armelo in: "Maar ik
herhaal het man, 't is je nooit recht ernst met de eer van je familie
geweest; zeker, men zou je nooit zoo vroeg gepensioneerd hebben als
je je niet....."

"Vrouw! moet je mij in presentie van mijn kind aan iets herinneren,
dat ik met Gods hulp bestreden en geheel overwonnen heb?"

"Ja, toen het te laat was Armelo. Ik blijf er bij, je hebt je zelf
altijd in den weg gestaan; je hadt generaal kunnen zijn als je dien
drank...."

"Nee ma," valt Eva in, nu ze den man strak voor zich heen zag staren,
en eensklaps berouw kreeg dat ze misschien eenige aanleiding tot dat
verwijt heeft gegeven: "nee ma, daar moet u niet van spreken." En dan,
terwijl ze haastig opgestaan haars vaders hand neemt, en hem op het
voorhoofd zoent: "Ma meende het niet kwaad pa'tje-lief; zij wilde
maar zeggen....."

"Nu, 't is niemendal kind, ik weet wel hoe jij het meent; 't is
niemendal!"

"Zeker, 't was de kolonel Dadel die u niet zetten kon; en die leelijke
Minister van Oorlog! Maar als anderen u dan hebben teruggestooten,
terwijl er zoovelen vooruitkomen, die 't vrij wat minder verdienen,
zoudt u dan--wanneer we toch _werkelijk_ van zoo hoogen adel zijn,
niet alles doen om u, door het herwinnen van dien rang, boven dien
Dadel en dergelijken te verheffen?"

"Maar waarachtig kind, het is niet mogelijk; ik weet immers zeker...."

"Zeker!" valt mevrouw uit: "je weet niets niemendal! Die majoor
Kartenglimp zal toch niet gek wezen. Wat hij schrijft, is zoo klaar als
de dag; we hebben Goddank ons verstand nog; en als ik dien brief niet
driemaal had gelezen, dan zou ik twijfelen kunnen; maar driemaal heb
ik hem gelezen; en met Eva ben ik het volkomen eens dat er gehandeld
dient te worden in ons aller belang."

"Maar mijn hemel Marie, we komen met de grootste moeite rond,
en hoe wil je dan dat we ons nog opofferingen zouden getroosten
om--gesteld dan.... _gesteld dan_.... dien titel te krijgen; maar
vooral om als graaf en gravin....." schielijk opstaande: "Nee nee,
't is onzinnig, we zijn gek! We droomen! _Ik_, _ik_ een graaf.... jij
een gravin!" Zenuwachtig lachend: "'t Is om te lachen! Waar heb je
den brief, geef nog eens hier; maar 't is om te lachen!"

Eva begrijpt nu dat lachen zeer goed. 't Was bij papa een repetitie van
'tgeen ze van Helmond hoorde, maar toen niet begreep. Zenuwachtigheid;
jawel, anders niet. Dames vallen flauw zoodra ze bloed zien; maar de
zenuwen van heeren worden 't eerst geprikkeld, wanneer hun iets van
eer of rang in de oogen blinkt. Wie 't hardst heeft gelachen om een
ridderlint, draagt het zelf als ridder op overjas en chambercloak. Dat
ongeloovig lachen, ja zeker 't is de dekmantel voor een inwendige
blijdschap die zich anders te ras zou verraden. Wie zoekt, of althans
wie wil er geen eer! Ja! zelfs de domsten en zotsten, die nooit
eenige eer kunnen behalen, ze dringen vooruit als er _eerewijn_
wordt aangeboden.

--Ja zie maar: bij 't nogmaals doorloopen van Kartenglimps brief,
gaat dat lachen van papa al over in een glimlachje, waaruit iets
anders te lezen is.

Armelo las: "Wanneer zijn nakroost echter, zooals mijnheer uw
vader deed, opnieuw het zwaard voerde voor het erf waarop zijn stam
is geworteld, dan, dunkt mij, dient de gravenkroon hem te worden
hergeven."

"Nu pa, dat is toch zoo heel onverstandig niet;" zegt Eva, terwijl
ze met haar vinger in parelgrijs glacé, op den genoemden volzin wijst.

"Nee te donder, wat dat betreft; na Hasselt zei de kolonel Bik,
in presentie van de sergeants Leeuwendaal en Wagenaar en een heele
boel anderen tegen me: "Luitenant, je hebt je als een braaf officier
gehouden." Zieje, dat vergeet ik niet; maar verdord dat hebben ze
aan Oorlog vergeten, zoo'n Dadel! zoo'n Minister, die..."

"Och Armelo, als je nu hier bent gekomen om je ouwe litanie te zingen,
dan zou ik liever...."

"Nee ma, 't is begrijpelijk dat pa zoo iets nu juist moet hinderen;
als je dan bijna zeker weet dat je zoo heel veel hooger dan die nare
menschen staat."

"O ja, juist Eva, wat dat betreft.--Voel je dat Armelo? Nee, ik geloof
je voelt dat nog niet; jij voelt zoowat niemendal."

"Marie, nóg eens: 't is niet gepast dat je zoo in tegenwoordigheid van
onze dochter spreekt. Als er iemand gevoel heeft dan ben ik het. Heb
ik jou armen neef den schoolmeester niet laatst nog m'n ouwe polonaise
en vijf en twintig stuivers gegeven, den armen drommel!"

"Och, laat nu in 's-hemelsnaam mijn familie en je ouwe polonaise
rusten bij zaken als deze. Wat anders de Lieders betreft, die konden
best--zei neef eens--van 't oude Lydië in Klein-Azië afkomstig en
van vorstelijken oorsprong zijn; maar van zulk een oudheid is dat
niet eens meer na te sporen. Ik zeg Armelo, we zijn voor God en onze
kinderen verplicht de handen aan 't werk te slaan."

Armelo krijgt eensklaps een "akelig prozaïsch gevoel". Hij kon het
niet helpen; maar.... 't spijt hem dat hij niet stilletjes buiten
de confidentie is gebleven. Hij was straks juist zoo plezierig aan
't blokjes zagen; en 't bruine pijpje smaakte zoo lekker, en.... Och
goeje God! hij was toch niet voor een graaf in de wieg gelegd.

--Wel hemel, waarom niet! Geen fortuin! wat doet het er toe. Luister,
mevrouw zal 't hem herinneren: Graven _met graafschappen_ zijn er
geen drie meer in de heele wereld. De graaf Van Tiel is stationschef
ergens op een klein tusschenstation. Baron Hars is gemeente-ontvanger
te Limmen. De twee freules Van Winteren maken in stilte hoedjes voor
de lui; en de drie magere freules Blankenberge met haar groote oogen,
eten te zamen vijf ons vleesch in de week; hebben één fluweelen mantel
met 'er drieën, en niet anders dan 'en loopmeisje van 's-morgens acht
tot licht en donker!

"Maar dat is dan ook erbarmelijk;" zegt Armelo.

"Maar.... ze zijn van adel!" antwoordt mevrouw op tooneeltoon: "en,
dat doet haar de wereld gemakkelijk trotseeren. De adel geeft een
verhooging, een glans. Je kunt het dadelijk zien dat iemand van adel
is, zelfs de freules Blankenberge...."

"Och omdat je 't weet Marie! maar anders, waarachtig...."

"Weten! weten!! Nee, ook zonder dát zou men 't zien. Maar als ze het
dan van _óns_ zullen hooren, dan moeten ze 't immers toch ook _zien_
niewaar?"

Eva was stil geworden: ze wist niet wat haar eigenlijk méér hinderde,
de burgerlijke toon, waarop mama den goeden papa gedurig beknorde,
of de burgerlijkheid waarmee papa--een oud-officier--zich telkens de
eer die hem toekwam van den hals zocht te schuiven. Inderdaad moet Eva
voor zich zelve bekennen dat de graaf en gravin Van Armeloo-Lieder
een tamelijk mal figuur in de wereld--ja zelfs in de Romphuizer
wereld--zouden maken. Mama had meer dan papa dat gepaste gevoel
van eigenwaarde, dat zekere, om zich te willen verheffen boven het
mindere, het gemeene; doch, hoe goed zij mocht wezen, mama miste door
haar opvoeding in den hoogsteenvoudigen stand, ten eenenmale dien
fijneren toon en goeden smaak waaraan de aristocratie zoo gemakkelijk
te herkennen is. Honderden malen bijvoorbeeld is Eva tegen de bonte
kleuren die mama gewoonlijk droeg te veld getrokken, doch zonder een
blijvende verbetering van smaak te kunnen bewerken. Neen, ware het
slechts om dien titel voor haar _ouders_ te doen, Eva zelve zou het
bij nader inzien verstandiger oordeelen om de goede menschen verder
maar stilletjes ongemoeid te laten. 't Zal toch inderdaad ook nog
al werk hebben om dit huishouden, waar alles oud en versleten is--de
weinige smakelooze meubels in deze pronkkamer getuigen ervan--slechts
eenigszins in harmonie met dien nieuwen stand te brengen. Neen,
had Eva geen andere plannen gehad--en zij twijfelt niet of ze zullen
gemakkelijk te verwezenlijken zijn--dan zou ze zeker met haar vader
hebben ingestemd, dat het waarlijk _te dwaas_ is. Nu echter, nu moet
er gehandeld worden! En, onder het diepst geheim, ontvouwde Eva nu de
reden waarom zij, voor zich zelve, er hoogen prijs op stelde dat papa
gevolg wilde geven aan de zaak, en zoo spoedig mogelijk den majoor
Kartenglimp zou gaan spreken.

De oud-kapitein, ofschoon weinig bekend met de rechten van heraldiek of
genealogie, betwijfelde het echter zeer of het wel mogelijk zou wezen
dat Helmond--gesteld dan.... _gesteld dan_--met den naam zijner vrouw
bij den zijnen te nemen, ook den titel van haar geslacht zou bekomen;
doch, moeder en dochter vonden dat "zóó doodeenvoudig natuurlijk",
dat hij zichzelf al voor heel onnoozel en dom had moeten houden,
indien hij het zou gewaagd hebben daartegen nog bedenkingen in 't
midden te brengen. Ten slotte beloofde de kapitein dan ook aan zijn
dochter--ofschoon juist niet zoo geheel van harte--dat hij werk van de
zaak zou maken, en, ja zeker, nog heden den majoor te zullen opzoeken
om van hem te vernemen op welke wijze men dan zou moeten handelen.

Alvorens Eva naar huis zal terugkeeren, heeft ze nóg een vertrouwelijke
meedeeling.--Nee, papa moest niet weggaan, 't gold hém in de eerste
plaats.

Eva geeft een kort verslag van het gebeurde op _De Zonsberg_, en van de
"infame houding die de generaal tegenover haar heeft aangenomen."--"Ter
wille van Helmond," zoo vervolgt Eva, "zal ik mijn best doen om den
man, die uit trots en schrielheid de jonge vrouw van zijn pleegzoon met
onheuschheden overlaadt, niet al te zeer te.... verachten. Ik ben van
plan zijn hostile houding met de grootstmogelijke onverschilligheid
te beantwoorden. Het kan me soms hinderen dat we zijn zoogenaamde
weldaden nog moeten aannemen, en ik zag die prachtige bewijzen
van zijn schrielheid liever aan een arme gegeven. Maar ik moet ze
dulden. August is voor de helft zijn erfgenaam; en hoewel ik voor
mijzelve in staat zou zijn om die heele erfenis er aan te wagen, en
mij stoutweg met hem te brouilleeren, indien hij 't nog eens te bont
maakte, ik mag de toekomst van August, die nu werkt en draaft als
een paard, niet roekeloos op 't spel zetten. Ik zal me om zijnentwil
beheerschen. Maar papa, wat _ik_ dulden moet als Helmonds vrouw,
dat moogt u als de kapitein Van Armeloo--ik zeg _Van_ Armeloo...."

"Hoor je wel Armelo; ze zegt _Van_ Armeloo...."

"En wát mag ik niet dulden?" valt Armelo in: "de generaal heeft
me niets niemendal gedaan; integendeel, hij was compleet frère
en compagnon; kameraad, alles wat je wilt. Verduiveld, hij heeft
immers nog zelfs het heele diner van je trouwen in _De Arend_
betaald.--Schriel! Nee Eva, neem me niet kwalijk, dat is....."

"Maar goeje hemel papa, dát, dat is het juist! Me dunkt uw
militair.... uw.... uw.... ja uw gevoel van rang enfin, alles in u
moet daartegen opkomen. Toen ik er straks over nadacht, toen brandde
mij de gedachte letterlijk als vuur op de borst, dat die mijnheer
Van Barneveld mee het diner heeft betaald, 't welk de kapitein Van
Armeloo ter eere van 't huwelijk zijner dochter gaf. Bah! 't is
vernederend! 't is...."

"Maar kind, Helmond heeft me gezegd dat dat heelemaal onder ons
zou blijven."

"Ja dat kan wel waar zijn papa, maar waar blijft het ook, dat de
generaal vijftig gulden heeft gegeven voor uw diner."

"Vijftig gulden!" roept mevrouw: "voor een diner van twintig
personen à vier gulden buiten den wijn! Goeje hemel, wat een schriele
kompeer! Heeft Helmond dan de rest betaald?"

"Zeker! en ik wou dat hij 't heelemaal betaald had; maar nu, die
vijftig gulden ze compromitteeren u en mij; onze heele familie;
verschrikkelijk! Vandaar die trotsche minachting. Welzeker, ik ben
de dochter van een officier, die zich het bruidsmaal voor zijn kind
laat betalen!"

"Maar wat duivel, als een ander het niet betaald had dan zou het
ding niet gegeven zijn! Je weet wel Eva dat wij geen geld voor zulke
foeven hebben."

"'t Spijt me papa, dat u niet aanstonds gevoelt dat die schuld aan
mijnheer Van Barneveld _moet_ worden afgedaan. 't Komt me zoo heel
natuurlijk voor."

"Ja maar...." aarzelt mevrouw: "ik moet toch ook bekennen Eva,
dat.... vijftig gulden.... in onze omstandigheden...."

"Ik zou op m'n woord niet weten waar ik ze vandaan moest halen,"
herneemt Armelo: "en mij dunkt kind, dat diner is nu gepasseerd en,
bij m'n ziel, de generaal heeft als oud-kameraad gehandeld; ik zou
hetzelfde gedaan hebben wanneer ik in zijn schoenen stond.--Waar ga
je heen Marie?"

Mevrouw gaf geen antwoord. Ze was reeds de kamer uit. Een overheerlijk
denkbeeld was haar ingevallen.

Louise--Eva's jongere zuster--stond nog in de kleine tuinkamer
aan het vouwen van de wasch, toen mevrouw Armelo haar om raad is
komen vragen. Louise kent hare moeder. De goede vrouw heeft in alle
opzichten een bijzondere liefde voor _kleuren_. Honderdduizendmaal
geldt bij haar voor _eens_ of hoogstens _tweemaal_. De rest laat zich
gemakkelijk begrijpen. Moeder Armelo zou verder met wat opleiding
een uitmuntende tooneelspeelster zijn geweest. Zie maar, ook nu is
er in haar blik een soort van vertwijfeling te lezen terwijl ze,
het gesprek vervolgende, zegt:

"Maar mijn hemel kind, denk je dan niet dat je arme vader er in stilte
onder lijdt?"

"Ik heb er niets van gemerkt ma."

"Daarom zeg ik _in stilte_.--En wanneer nu de heele stad hem bespot
en belacht, moet dan het hart van een oud-officier die--ik zeg het
je--van den oudsten Nederlandschen adel is--ja, ik zeg het je--moet
dan dat hart onder zijn ridderkruisen niet breken!"

"Maar weet dan de heele stad dat papa vijftig gulden van...."

"De heele stad Louise? Ja helaas! Wij kregen een brief van den majoor
Kartenglimp. Papa is den titel van officier niet meer waardig....."

"Schreef dat die leelijke oud-majoor?"

"Nu ja, ten naastenbij.--Men zal hem van de sociëteit weren; men
zal....."

"Wat! zal men papa van de sociëteit....?"

Mevrouw haalt schouders en wenkbrauwen op; werpt een blik naar den
groen geverfden zolder, en zegt:

"Ik hoop mijn kind, dat ons zoo iets zal gespaard worden."

Louise ziet eenige oogenblikken strak voor zich heen.--Ruim éénhonderd
en tachtig gulden heeft ze sedert vijf jaren bespaard; want evenals die
straks genoemde adellijke dames, had ze met de naald in de behoeften
van haar toilet zoeken te voorzien, en haar overgroote bedrevenheid
in 't maken van handwerken is oorzaak dat zij nog bovendien zulk
een som heeft kunnen overhouden. Louise is er altijd zeer geheim mee
geweest, en waarschijnlijk had ze er gegronde redenen voor. Maar nu,
na een ontmoeten van den heer Kippelaan, in wiens bijzijn men haar,
onvoorzichtig genoeg, een gekleede muts heeft besteld, sedert die
ontmoeting, waarbij zoo schrikkelijk veel gesproken was, wisten papa
en mama Armelo ook al spoedig dat hun jongste dochter "fortuin" had;
en, ofschoon eerst een weinig gevoelig over Louises achterhoudendheid,
hebben ze hun dochter toch bewonderd en geprezen, 't geen mama anders
volstrekt niet gewoon was.

En 't is heden nu reeds de derde maal dat mevrouw Armelo aan haar
dochter een plekje van de gloeiende plaat wijst, waarop Louise een
deel van haar zuur verworven spaargeld kan zien verdwijnen.

--Haars vaders eer!!

Louise zal er met papa over spreken.

Maar mevrouw Armelo zegt plechtig met de hand op den boezem:

"Met papa!--Louise! in Godsnaam, met hém _geen woord_!"



ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


Op _De Poel_ werd dokter Helmond met blijde aangezichten
ontvangen. Archibald was veel beter. De ongesteldheid is niet
van zooveel beteekenis geweest als het zich in den beginne liet
aanzien. 't Viel ook Helmond mee dat hij den luitenant reeds buiten
't bed en bijna zonder pijn vond.

"Mijn waarde dokter, je bent al te menschlievend;" riep Archibald hem
bij 't binnenkomen toe: "'t Is immers geen gebruik om zijn patiënten
met één visite weer beter te maken. 'k Geloof waarachtig dat er
geen treurspel meer zou mogelijk zijn, als ze er ú in de laatste
akte maar even bijriepen. Mama wil me van pure blijdschap een glas
advocatenborrel maken, maar...."

"Guns Archibald, hoe kom je er aan?"

"Ja hóe ik er áánkom dat vraag ik ook; tenminste als ik u zulk een
bedenkelijk gezicht zie zetten. Enfin, dokter Helmond zal misschien
liever een glas port drinken."

Terwijl Debecque om den port schelt, zegt mevrouw met iets angstigs:
"Ja maar, jij lieve Archibald, jij moogt daar niet aan denken."

"'t Zou ook wat erg zijn luitenant, als u mijn wonderlikeur nu al
voor iets anders liet staan."

"Dat is een waar woord! Komaan dan mama'tje, versez à tasse
pleine!" Maar als de vroolijke patiënt reeds de medicijnflesch vat,
dan treedt de moeder haastig toe om hem die te ontnemen, want:
"Voorzichtig, voorzichtig! _Om de twee uren een lepel_ staat er op
het briefje, en 't is nu nog drie minuten te vroeg."

De vernieuwde kennismaking met den zoon der Debecque's heeft Helmond
een aangename afleiding bezorgd:

"'t Is een zeer opgeruimd, recht prettig mensch;" zegt hij tot den
ouden baron, die hem straks uitgeleide doet: "'t Gezelschap van den
jonker zal zeker voor mevrouw zeer heilzaam wezen."

"Ja zeker, Archibald weet best met haar om te springen."

"De jonker is de eenige zoon uit mevrouws eerste huwelijk nie-waar?"

"Juist! maar daarom nog geen _jonker_ dokter. 't Maakt niet uit,
natuurlijk; maar hij is niet van adel.--Ja waarachtig, ik heb wel
eens gedacht: als ik den snaak mijn naam liet aannemen dan konden we
hem misschien mettertijd nog baron maken ook. Je ziet me verwonderd
aan. Ja Helmond, ik weet wel dat een knappe burgerkrullebol met
fortuin, evengoed het mooiste meisje van 't land aan z'n hart zal
kunnen drukken als een baron; maar, wat zal ik je zeggen: we zijn
nu eenmaal wat bekrompen op dat punt; en lach dan binnenskamers om
titels en eerelinten zooveel je wilt, 't publiek ziet er iets in,
dat je niet weg kunt praten: Je hebt een pré.--Au fond sta jij, met je
wetenschap, hooger--jawel, sans compliments, oneindig veel hooger. En
Archibald--knappe jongen! een der eersten te Breda--hij beteekent
duizendmaal meer dan een massa adellijke non-valeurs. Maar toch,
au bout du compte, je blijft als baron altijd aan 't langste eind."

"Maar mijnheer Debecque," valt Helmond in, terwijl hij in de breede
vestibule stilstaande, met eenigszins saamgetrokken wenkbrauwen het
fijnbesneden gelaat van den kleinen ouden baron nauwkeurig schijnt
op te nemen: "u zegt, als ik wel versta, dat de luitenant uw naam
zou kunnen aannemen, en dat hij dan......."

"Welzeker!... Maar kom binnen. Hier.... hier asjeblieft.--Zieje, ik
heb geen eigen zoons; en de naam Hardenborg-Debecque van _De Poel_
en _Hoeversathe_, klinkt niet onaardig."

"En zal hij dan uw adellijken titel daarbij kunnen krijgen? Ik dacht
dat zoo iets onmogelijk was."

"Onmogelijk! Parbleu, wàt is onmogelijk! Sedert het koningschap
m'n vrind, doe je met geld en goede woorden een heelen boel in ons
land. Vanwaar anders je nieuwe adel?"

"'t Is waar;" zegt Helmond.

"Nu ja, hij beteekent niet veel; maar het "juger les choses", en
dus ook "les _titres_ d'aprés leurs dates", is nog geen algemeen
gebruik. En wat Archibald betreft, hij zou als een Debecque aanstonds
tot den goeden adel behooren.--Maar parbleu, hoe komen we op dit
chapitre? Mijn beste dokter moet wel denken dat de oude man aan
't verkindschen raakt, daar hij zich zoo vermeidt in den glans van
't wereldsche klatergoud."

"Nee, ik begrijp me zeer goed dat het niet onverschillig is of men
zijn naam...."

"Niewaar, dat is de zaak! Je wilt dat je naam zal in stand
blijven. Mijn beide vrouwen hebben het hare er niet toe
gedaan. Archibald houdt van me alsof ik z'n eigen vader was. Enfin,
enfin, 't zijn van die opwellingen, van die passe-temps. Pardon, dat
ik je zoo lang er mee lastig viel. Wat jou betreft Helmond, jij moet
een boek schrijven, waarachtig! over pokken of mazelen, 't doet er
niet toe. 'k Bezorg je "de Leeuw!" 'k Heb connecties in overvloed,
en, met capaciteiten als de uwe is er geen quaestie van! A propos,
ik hoop dat je toch nog eens naar m'n woelwater zult komen zien? 't
Spijt me dat we daardoor je charmant lief vrouwtje wat veel van je
gezelschap berooven, maar, als we haar onze opwachting gemaakt hebben,
dan breng je haar later eens mee niewaar? Hoe meer hoe liever."



Nog vóórdat Helmond zijn bezoek op _De Poel_ bracht, heeft hij
gelegenheid gevonden om Jacoba's brief te lezen, die hem na langen
tijd zwervens, dezen morgen door Eva geworden is.

De inhoud van dien brief heeft hem krachtig in zijn vermoeden
versterkt. Jacoba's dringende bede aan haar geliefden pleegbroeder,
om toch zoo spoedig mogelijk uit Parijs terug te komen, moest een
anderen grond gehad hebben dan vrees voor eigen gezondheid. De altijd
zich zelf beheerschende, zich zelf verloochenende Coba, hoe! zou ze
alleen uit angst voor eigen welzijn, een gelukkig echtpaar, reeds bij
hun eerste schreden op het huwelijkspad, den voet hebben dwarsgezet? 't
Was onmogelijk!--Maar ook, de dwaze onderstelling van tante Hermine,
als zou Jacoba's zenuwlijden het gevolg zijn van een, door hém
teleurgestelde liefde....? August meent juist in dezen brief het bewijs
van de ongerijmdheid dier onderstelling te vinden. Immers, gesteld
eens dat Coba zulk een liefde had bestreden en geheel onderdrukt,
zou dan het meisje, dat nooit door woord of blik haar hartsgeheim
verried; dat zelfs den vriend als bruidegom haar bloemruikers heeft
gemaakt, en hem aan de zij van zijn jonge vrouw een hartelijken
heilwensch heeft toegebracht,--zou datzelfde meisje zich dermate
kunnen vergeten dat zij hem reeds een paar dagen later, onder 't
voorwendsel eener ernstige ongesteldheid, tot een terugkeeren in haar
nabijheid te bewegen zocht? Neen, dat is volstrekt onmogelijk en geheel
onbestaanbaar met Coba's karakter. August verstaat dien brief. De
luchtige toon waarop zij over "den armen sukkel" Donerie schrijft;
't verzoek, dat Helmond als reden van zijn vervroegde terugkomst
de ziekte van "den waarlijk niet ontalentvollen muziekmeester"
zal opgeven, "den stumper die in de kerk nog zoo zijn best deed;"
dat alles in verband gebracht met het gebeurde in de woning van den
timmerman Krul, maar ook vooral met Coba's hevige zenuwaandoening
toen ze gisterenavond zoo geheel onverwacht de melodie hoorde spelen,
welke Herman Donerie bij de woorden van een Duitsch lied componeerde,
dit alles versterkt hem in de overtuiging, dat Coba dien brief had
geschreven en zich daarin zoo ernstig ziek heeft gemeld, teneinde hem
tot een onverwijlde terugkomst te noodzaken, opdat hij den jongeling
dien ze in stilte beminde, zoo mogelijk nog in 't leven behouden mocht.

En Herman Donerie is gestorven, en Coba treurt en lijdt in stilte. Maar
Gode zij dank! nu is er nog genezing voor haar mogelijk: nu immers zal
de tijd haar wonde--ofschoon dan langzaam misschien--toch heelen in
't eind.

--En ook, de tijd moet de verbroken harmonie tusschen het doktershuis
en _De Zonsberg_ herstellen! Ja voorzeker, wanneer de oom zal erkend
hebben dat de pleegzoon, Jacoba nooit van iets onedels betichtte;
maar nog veel minder dat hij haar ooit reden heeft gegeven om iets meer
van hem te verwachten dan trouwe broederliefde. En wanneer die oom dan
bovendien in 't eind zal bemerken dat August met zijn Eva gelukkig is;
dat zij inderdaad zoo oneindig veel goeds heeft, en begint in te zien
dat hij ten opzichte van zijn beminden pleegzoon _niet_ zoo royaal
en niet zoo heusch is geweest als passend zou wezen voor iemand van
_zijn_ stand en fortuin, dan....

Eensklaps tikt Helmond vrij hard tegen het voorglas der coupee,
waarmede men hem naar de stad terugrijdt. De koetsier ziet om. Een
oogenblik later staat het rijtuig stil, en de dokter springt er
uit. Zooeven was men twee dames voorbijgereden. Helmond had ze herkend,
en terwijl nu de coupee naar _De Poel_ terugkeert, wandelt August
met tante Hermine en Jacoba Van Barneveld naar den kant van het stadje.

Aan mevrouw Mansburg is het blosje niet ontgaan, 'twelk bij Helmonds
onverwachte verschijning vluchtig de bleeke wang van Jacoba heeft
gekleurd, en tante vindt er alweder de bevestiging in van haar
"diep treurig" vermoeden.--Helmond echter heeft in het blosje van
een zenuwachtig meisje, en vooral na 'tgeen er gisteren gebeurde,
niets vreemds gevonden. Hij wenschte van Coba te hooren of ze zich
beter gevoelde, en hoe oom het maakte. Straks was hij in tweestrijd
met zich zelf geweest of hij even enpassant _De Zonsberg_ zou aandoen,
maar, had ervan afgezien.

Op zachten toon is mevrouw Mansburg toen met de opmerking ingevallen,
dat Helmond maar goed heeft gedaan met nog niet zoo spoedig te
komen. Alexander was een beetje ontstemd. Men kon niet alles zeggen
zonder spreken; maar Helmond zou wel begrijpen waarom.

Welzeker, Helmond begreep het; en hij begrijpt ook dat tante al
spoedig den voorslag aan nicht Coba doet, om nu maar terug te keeren:
't was wel wat warm op den weg, en Coba moest zich ontzien.

Maar tante kreeg haar zin niet. Jacoba heeft haar pleegbroeder te lief,
dan dat ze hem geen deelgenoot zou maken van 'tgeen ze weet dat hem
om harentwil zal verheugen. Maar ook, terwijl de vrees haar heeft
gekweld, of Helmond, na 't gebeurde gisterenavond op _De Zonsberg_,
misschien iets van haar hartsgeheim geraden had, zoo acht ze nu deze
ontmoeting te schoon dan dat ze er geen partij van zou trekken teneinde
hem dat vermoeden geheel te benemen.

"Nee tante, ik wil veel liever nog een eindje meewandelen;" zegt ze zoo
levendig als haar mogelijk is: "August moet het goede nieuws hooren."

"Ei, goed nieuws Coba?"

"Zeker. Toen ik van morgen wakker werd en de zon zoo vriendelijk zag
schijnen, toen voelde ik mij eensklaps zoo verruimd en gesterkt, alsof
mij in den laatsten tijd volstrekt niets gedeerd had. Niewaar tante?"

"Ja, je hebt het tenminste dadelijk gezegd Coba."

"Nog vóór het ontbijt was ik al beneden, en vroeg aan pa of hij dat
plan van _De Godesberg_ niet zou willen opgeven, wanneer hij werkelijk
zag dat ik beter werd. En--papa heeft het dadelijk toegestaan!"

"Ja lieve Coba," valt de tante in: "dat was een beetje heel zwak van
papa. Wanneer Alexander niet zoo slecht geslapen en zich zoo moe had
gevoeld, dan zou hij ook zeker niet zoo spoedig hebben toegegeven. 't
Was onverstandig."

"Onverstandig? Ik betwijfel dat tante;" zegt Helmond.

Mevrouw Mansburg prevelt weer onhoorbaar dat men helaas zonder spreken
niet alles zeggen kan.

"Om papa maar dadelijk te toonen dat ik mij zoo veel sterker
gevoelde," herneemt Coba: "ging ik terstond naar de piano en zong
het stuk van.... Donerie--je weet wel dat erg sentimenteele--als een
lijster. Niewaar tante?"

"Ja bespottelijk, terwijl ze gisterenavond alleen bij 't hooren van
eenige piano-accoorden uit de verte, reeds geheel van streek raakte."

"Nee tante, dat is volstrekt niet vreemd," zegt August die, toen Coba
den naam van Donerie noemde, een vluchtig zenuwtrekje op haar gelaat
heeft bemerkt: "Een zenuwaandoening laat zich niet zoo gemakkelijk
verklaren. De kleinste schrik, ja zelfs iets lachverwekends zou Coba
gisteravond evengoed van streek hebben gebracht als nu het hooren
van die piano-accoorden."

"Ziet u wel tante!" roept Coba levendig; en Helmond bespeurt met
stille blijdschap een door tante niet begrepen verrukking op haar
bleek gelaat: "ziet u wel, als men mij maar vrij laat dan zal ik
beter worden. U hoort het nu zelve: mijn ongesteldheid kwam niet van
die muziek, maar dáárdoor dat u...."

"Welzeker kindlief, tante is er vast weer de oorzaak van geweest. Och
ja, en als je nu straks misschien wéér niet wel wordt, dan zal het
óók weer tante zijn die er de schuld van heeft, ofschoon ze--al wie
weet hoe dikwijls heeft aangeraden om niet verder te gaan."

"Nú moet ik tante gelijk geven Coba. Zie, we hebben daar de Romphuizer
brug al; kijk, over den wal heen zie je 't hotel Helmond tusschen
't lindengroen. Komaan, rechtsomkeert! Een klein eindje ga ik mee
terug. Ik geneer u niet tante?"

"O nee, wat dat betreft, maar 't is al laat, en je vrouw...."

"Eva is heel wel; dank u."

"Zij wacht je misschien met 't eten."

"Een doktersvrouw eet zoodra haar man thuiskomt tante."

"Zeer onderdanig!"

"Ik hoop Eva eens gauw te komen bezoeken, want ik moet je toch
spreken;" zegt Jacoba.

"Ja maar Coba, vooreerst...."

"Hé tante, en uw eigen plan; uw eigen idee...."

"_Mijn_ plan? _mijn_ idee? Wat meen je Coba-lief?"

Tante Hermine voelde zich gestreeld; ze wist wel wat Coba bedoelde. 't
Was haar zoo losweg uit den mond gevallen; maar waarlijk,  het
denkbeeld is toch van _háár_. Niemand heeft er te voren aan
gedacht. Toen Jacoba van morgen zoo dolzinnig aan 't zingen is
gegaan, en haar gevraagd heeft of ze die compositie, als het werk
van een eenvoudig muziekmeestertje, niet heel mooi vond, toen heeft
ze--eigenlijk boos, omdat Coba zoo overmoedig zoo.... luidruchtig was,
en zonder dat het haar kwaad scheen te doen--toen heeft ze gezegd:
"O prachtig, 't is jammer dat ze die menheer Donerie geen monument
op zijn graf maken."

Neen zeker, tante heeft het zóó niet bedoeld; maar, toen Coba dat
denkbeeld niet geheel verwerpelijk had gevonden, toen heeft tante het
recht van uitvinding met kracht gehandhaafd. De muziekmeester scheen
nog al een enfant chéri van de Romphuizers te zijn geweest. Ze hadden
tenminste bij zijn begrafenis gezongen. Wie weet welk een opgang het
denkbeeld van een monument, of iets van dien aard, zou maken, en,
wanneer dan "zoo iets" verrees, dan was mevrouw de wed. Mansburg,
geboren Van Barneveld, de operatrice ervan; misschien kwam haar
naam dan nog wel op het voetstuk. Maar.... nee dát was wat al te
gek. Hoewel....

"O, je meent van een gedenkteeken op het graf van.... ne.... dien
talentvollen muziekmeester?" valt tante zich zelve in de rede.

"Ja, wat zal ik zeggen, 't is me onverklaarbaar dat niemand vóór mij
daaraan gedacht heeft. Zelfs jij Coba, die toch les van hem kreegt
en bekennen moest dat hij knap was, je zou nooit op zoo'n idee zijn
gekomen. 't Goede wordt spoedig vergeten in de wereld!"

Helmond vernam nu, dat "het denkbeeld van tante Mansburg" door Coba
niet geheel verwerpelijk was geacht, ofschoon Coba toch bedenkingen had
gemaakt--welke tante echter volstrekt niet gedeeld heeft. Jacoba had
ten slotte gezegd, dat zij "tantes denkbeeld" aan Helmonds oordeel
zou onderwerpen; zijn Eva behoorde tot de muzikale wereld, en van
zulk een kant diende een dergelijk voorstel uit te gaan.

Toen de dokter straks de dames heeft vaarwel gezegd, en zijn woning
naderde, toen bestond er bij hem geen twijfel meer: Jacoba heeft
dien jongeling liefgehad, en zijn nagedachtenis zal haar heilig
blijven; maar ook, nu ze haar geliefden vader, na het voorgevallene
van den vorigen avond, zoo bitter ontstemd heeft gezien zonder
de rechte oorzaak ervan te weten, nu heeft ze--mede dorstend naar
vrijheid voor zich zelve--zich krachtig aangegord om haar zwakheid
te bestrijden. Leven moet ze en gezond zijn om den geliefden vader
het voorhoofd effen te doen houden, en, was de eerste proeve reeds
wel geslaagd, August houdt zich overtuigd dat Coba ook voor zich
zelve het beste geneesmiddel gevonden heeft. Neen, zij zal niet
langer staren op het nevelachtig beeld van een geliefde, die haar
door den dood werd ontrukt. Ze zal nu slechts het oog hebben op een
werkelijkheid. Een _monument_ zal er voor hem verrijzen, en _zij_ zal
zorgen dat het tot stand komt, ofschoon men niet mag bemerken _wie_
het roer in handen heeft.

Goed zoo Jacoba! broeder Helmond zal u terzijde staan.

Eva ontvangt haar August met een opgeruimden blik, ofschoon hij bijna
een half uur te laat komt. Alleen wil ze graag weten met welke dames
hij zoo doodbedaard den straatweg op en neer heeft gewandeld?

Of het kwam omdat August heden liefst geen namen van _De Zonsberg_
noemde, en de dwaze onderstelling van tante Hermine hem voor den
geest sprong, of vreezend misschien dat Eva weer over den brief
zal beginnen die van morgen vergeten werd, zeker is het dat hij een
oogenblik aarzelt aleer hij eenvoudig de waarheid zegt.

Eva's gelaat betrok. Zou het mogelijk zijn dat Helmond en
Coba...? Neen, 't was te dwaas.... Maar toch, indien ze alles goed
in verband beschouwt....

"Ik zou haast zeggen August, dat je in de laatste vier en twintig uren
meer het gezelschap van Coba dan het bijzijn van je "lieve vrouw"
hebt gezocht. Men heeft mij vroeger wel eens gezegd August, dat
Coba.... veel van je hield.--Hé, à propos.... we zijn nog niet quitte."

"Wat meen je....?"

"Den brief van Kartenglimp heb ik je terstond laten meelezen: maar
die andere.....? Zit hij nog in dien jaszak August?"

"Welke? O! je bedoelt den brief die me uit Parijs is
nagezonden? Eva-lief, je moest je nu eens voornemen om niet
nieuwsgierig te zijn, wanneer ik je in de zaken van mijn praktijk
niet altijd geheel op de hoogte houd. Wat een biechtvader is voor
de ziel, dat is de dokter voor het lichaam, en de biecht ligt onder
't zegel der geheimhouding, dat weet je wel."

"Nieuwsgierig!" zegt Eva fier; en dan met klem: "Mij dunkt August,
dat er van zóó iets geen sprake kan zijn, wanneer ik je zeg te
gelooven..... dat die brief van Jacoba was."

Helmond zwijgt. Bedriegen wil hij haar niet; en ofschoon ze den brief
_niet_ lezen mag, toch zal hij haar dien zotten argwaan benemen.

"En zoo hij dan werkelijk van Jacoba was, Eva, is _zij_ mijn patiënt
dan niet?"

Een vuurrood overdekt Eva's gelaat.

"Dus de brief _was_ van Jacoba!?"

"Ja."

Een oogenblik blijft het stil. Dan zegt Eva snel als tot zich zelve:

"Dus _bestaat_ er een inclinatie!"

"Maar lieve hemel Eva, hoe kun je nu zulk een gevolgtrekking maken. Ik
zeg....."

"Vandáár dan een avond zooals gisteren op _De Zonsberg_," valt
Eva in, met den blik strak voor zich heen: "Vandáár al die onwil,
die liefdeloosheid, die vernederingen..... O 't is genoeg, nu weet
ik alles. Dat bleeke kind kwijnt en treurt om den geliefde, en hij,
hij hinkt op twee gedachten. O God! welk een ontwaken uit den korten
dommel van geluk!"

"Eva, wees verstandig. Je bedriegt je waarachtig!"

Zij ziet hem fier in de oogen.

"_Waarachtig_ Helmond!?--Laat mij den brief dan lezen?"

"Ik heb.... hem verscheurd."

"Dat is onwaar; geef hem, als ik mij dan _waarachtig_
bedrieg. Niet!!?"--Zij stampt met den voet: "_Goed zoo_!.... goed! dan
houd ik je voor 'tgeen ik nooit heb _kunnen_ denken; ja, voor een....."

"Nu niet verder Eva, de scène behoeft niet tragisch te worden. Van
morgen heb ik om Kartenglimps brief gelachen; maar, geloof me in
vollen ernst, meer reden tot lachen is er nú om je ijverzucht, dan
toen om je plannen voor onze verheffing in den gravenstand."

"Bewijs het me Helmond! Ik zeg _bewijs_ het me! O God, ben ik dáárvoor
geboren, ben ik dáárvoor getrouwd om nu reeds vernederd en verwaarloosd
te worden ter wille van..... O!"

"Zie me eens aan Eva.--Nee goed! flink, heelemaal, zooals straks, maar
nu als een zachte vrouw, die haar man vertrouwt en leed gevoelt dat
ze hém, die haar geheel behoort en alles voor haar zijn wil, zonder
grond en onrechtvaardig van ontrouw en misleiding verdenkt.--Geloof
je me niet Eva?"

"Waarom mag ik dan dien brief niet lezen? Je hebt hem _niet_
verscheurd, dat kon ik aan je antwoord hooren."

"En al ware dat zoo, je zult hem niet lezen. De brief is van een
patiënt in _vertrouwen_ geschreven."

"Je zult hem niet lezen!" herhaalt Eva: "je ZULT NIET! en zóó wordt
de tirannie in de eerste huwelijksweken dan reeds grooter van dag tot
dag. Is er geen reden dat de vrouw begint te twijfelen aan de volle
liefde van haar man, wanneer hij instaat is haar argwaan te benemen,
maar dat weigert onder een nietig voorwendsel, met een: je _zult_
hem niet lezen!"

"Eva, geloof me....!"

"Ik geloof nu August, dat je ter wille van Jacoba, wie niets mankeerde,
zoo spoedig naar Romphuizen bent teruggekeerd, zonder je om 't genot
van je vrouw te bekreunen; ik geloof nu dat al die vernederingen
van mijnheer den generaal, haar oorsprong namen in de misrekening op
je onverdeelde liefde voor zijn kind, die zich in den beginne heeft
goedgehouden, maar zich nu niet langer beheerschen kan; ik geloof...."

"En ik zeg je Eva, dat je je bedriegt. Wat geeft je dan toch het
recht om aan het woord van een man, aan _mijn_ woord te twijfelen?"

Eva aarzelt:

"Je achterhoudendheid!"

"Maar wanneer ik dan herhaal dat mijn plicht mij gebiedt om het
vertrouwelijk schrijven van patiënten geheim te houden, zelfs voor mijn
vrouw? Wanneer ik.... Nee Eva, keer je niet weer van mij af. God weet
dat ik niemand liever heb dan mijn eigen, mijn eenige vrouw!--Kind,
zie mij dan aan.... Moest ik dit, in zoo'n luttel tal huwelijksdagen,
reeds zoo dikwijls herhalen? Eva, weet en geloof je dan niet dat
ik alles _alles_ voor je overheb; dat ik--wanneer het maar _niet in
strijd met mijn plicht is--aan je kleinste, ja zelfs aan je grootste
wenschen met liefde zou voldoen?--Eva_....!"

Terwijl Helmond de laatste woorden sprak heeft Eva hem aangezien, en
't was alsof plotseling de zon weer door de nevelen brak. Zij weet
niet dat August haar weigert den brief te lezen, omdat het haar,
óf in hare dwaze opvatting versterken, óf zoo hij haar den waren
zin van dat schrijven verklaarde, Jacoba's zielsgeheim verraden
zou: neen, maar de zachte toon waarop hij daareven sprak heeft haar
getroffen. Heeft ze dan werkelijk recht om aan de waarheid van zijn
mannenwoord te twijfelen? 't Was immers mogelijk dat een dokter de
confidenties omtrent ziekteverschijnselen van een jong meisje, zelfs
voor zijn vrouw moest verbergen. Maar ook.... nog andere woorden had
Eva gehoord; hij heeft haar gezegd: dat God het wist hoe hij niemand
meer dan haar beminde, en.... _dat hij aan haar kleinste, ja zelfs
aan haar grootste wenschen met liefde zou voldoen, indien het niet
in strijd was met zijn plicht_.

En zie, slechts weinige seconden later slaat ze haar beide armen
om Helmonds hals, en zoent ze den man harer liefde met innigheid
verscheidene malen op den blij glimlachenden mond. Ja, ze zegt, nu te
gevoelen dat ze slecht deed haar edelen vriend zoo liefdeloos te hebben
bejegend. En dan, wanneer de eerste reine uiting van het berouwhebbend
gemoed voorbijgegaan, en vurige kussen van den echtgenoot het verbond
van trouw hebben vernieuwd en bezegeld, dan.... helaas! dan komt de
vijand die vanbinnen woelt zich weer met het zoetste lachje aan den
gelukkigen echtvriend vertoonen. Nietwaar....? Als Eva haar besten
man dan _altijd op zijn woord wil gelooven_, dan zal hij zeker ook
het woord gestand doen 'twelk hij daareven sprak.

"Kom nu August, het eten zal wel koud zijn geworden, kom....!" En
fluisterend met zoete stem: "Een mijner kleinste wenschen is,
beste August, dat je niet meer lachen zult om het verkrijgen van
dien titel voor papa, maar dat jij zelf zooveel je kunt daartoe zult
meewerken: en, wat de grootere wenschen betreft, o ik weet het, mijn
lieve man zal nu die eenig eenige gelegenheid niet laten voorbijgaan
om me, door 't koopen van het oud-burgemeestershuis, te verlossen
uit den vreeselijken druk dezer lage zolders en benauwende muren;
maar ook, hij zal getrouw blijven aan zijn woord, en nooit meer den
handschoen oprapen voor wie zijn wijfje--zijn ander _ik_, niewaar
August?--onridderlijk minachten en beleedigen durft?"

En Helmond, nu hij zijne schoone Eva weer vast in de armen sluit,
nu gedenkt hij wel vluchtig het woord der wijsheid van den grijzen
pleegvader, en gevoelt hij wel--bij de blijde overtuiging Eva's argwaan
voorgoed te hebben overwonnen--dat hij zijn triumf wat te duur heeft
gekocht; maar nochtans, bij het smaken der zoete liefdeteugen kan hij,
na zulk een overwinning, de stem niet meer hooren die waarschuwend
klinkt:

--Voorzichtig, met bedwelming is de beker gevuld, en een doodelijk
venijn ligt op den bodem!



NEGENTIENDE HOOFDSTUK.


't Is een prachtige maar tevens een echt autocratische zomerdag. Zelfs
de machtigen der aarde houden met slappe hand de teugels van 't bewind,
en buigen het hoofd, want heden is het de zon, die haar macht doet
gevoelen en het aardrijk regeert met verblindende majesteit.

Alles zwijgt in het gloeiend middaguur.

De landman slaapt; het rundvee staat te lodderoogen in de schaduw
van wilg en hagedoorn; de schapen op de hei hebben den zoom van het
dennenbosch gezocht waar hun herder met opgetrokken knieën achterover
op den grond ligt, en Philax nevens hem met de amechtige tong uit
den ruigen bek.

Alles zwijgt. Geen vogel doet er zijn lied schallen of tjilpt op
bescheiden toon; geen blaadje is er dat ritselt. Slechts een enkele
bij, die zich op rappe wiek naar gindsche kamperfoelie spoedt,
snort suizend langs 't oor; of ook een zwerm bruinvliegen doet zich
hooren, wanneer een loome hoef of klauw den verschgevallen buit in
't weiland beroeren komt, en 't klein en azend gedierte daardoor al
gonzend uiteenschuift.

Het landgoed _De Zonsberg_ ligt daar almede zwijgend en dorstend in
de gloeiende stralen der Juni-zon.

Nochtans voor den mensch, die zich heden aan een wandeling op den
Romphuizer straatweg durft wagen, schijnt dat landgoed een oase te
zijn. Ja zie maar, achter die fonkelend roode en witte stamrozen aan
de linkerzij van het huis onder het lommer van het zwaar geboomte,
daar moet het wel overheerlijk koel en verkwikkelijk wezen.

Mijnheer Kippelaan, nog slechts weinige schreden van het groote
ijzeren hek van _De Zonsberg_ verwijderd, voelt nogmaals naar zijn
beide boordjes, die van de overmatige warmte in onmacht liggen;
doet een hopelooze poging om ze weer tot den "kelk te vormen waarin
zijn edelst lichaamsdeel--het hoofd--is gevat", en vraagt zich zelven
dan zeer ernstig af: of hij in zulk een toestand wel inderdaad zijn
plan kan volvoeren? 't Loopt hem--met permissie--onder den hoed uit,
en langs het aangezicht met straaltjes den hals in. Kon hij 't zelf
zien dan zou hij bespeuren: eenigszins bruinachtig gekleurd door de
pomade, waarmee hij straks aan zijn kapsel zulk een verhoogden glans
en zomergeur heeft gegeven.

Mijnheer Kippelaan begrijpt echter bij nader overwegen, dat
juist deze positie--_en jus, en nage_--moet meewerken in zijn
belang. Men trotseert! men braveert! men waagt een coup de soleil,
een hersenontsteking!

't Is verbeelding, maar Kippelaan verbeeldt zich dat hij het ijzeren
hek hoort sissen nu hij het met zijn eenigszins vochtige vingers
aanraakt. 't IJzer was letterlijk gloeiend. Enfin, zijn hart! Enfin,
alles was heden daarmee in harmonie!

En terwijl mijnheer Kippelaan nu zijn paille glacé handschoenen
gaat aantrekken, maar den laatste, bij een geweldige inspanning om
hem over de vochtige "muis" te krijgen, van onder tot boven ziet
openbersten, stapt hij--door het ongeluk zoo mogelijk nog meer _en
nage_ geraakt--het gazon om, en op de groote stoep toe, doch ziet
dan eensklaps terzij van het landhuis achter die prachtig fonkelende
rozen en onder het zwaar geboomte, iets.... wits; iets.... En....

Daar staat hij dan nu.... in _hare_ nabijheid!--Zoo pas uit de felle
zon in het dichte lommer gekomen, heeft hij niet dadelijk bemerkt
dat zij ter afwering van muggen en ander "onwellevend gevogelt" een
witzijden doek over 't hoofd heeft gehangen, en, door de drukkende
hitte overweldigd, in slaap is gevallen. Hoezeer ook _en nage_,
met de sierlijkste buigingen is hij haar genaderd. Doch, nu buigt
hij niet meer.

"'t Hem, kehem!" kucht hij eenige malen steeds luider en krachtiger,
ofschoon gedempt. Doch helaas, het baat hem niet!

--Zij slaapt! O zij slaapt!!--Edele spruit! droomt zij
wellicht, en ziet ze met haar zielvol geestesoog den man die
haar.... enfin.... aanbidt, die háár, en al wat het hare is, liefheeft
als zich zelf? Droomt ze van hém, en vermoedt ze onbewust dat hij in
haar nabijheid ademt? Zal hij haar nog een wijle bespieden, ofschoon
hij door dien vasten sluier, waarachter ze zich verborg, niets anders
kan waarnemen dan de plek, waar zich het topje van haar neus bevindt? O
die teedere! O dat uitstekende topje! hij zou het willen aanraken,
hij zou haar willen ontsluieren en dan op dat topje een zoen drukken,
en haar zeggen: Hier is hij die over u waakt als gij slaapt! Hier
is hij van wien gij "droomend waakt en wakend droomt"; die u "wil
omstrengelen met de teerheid van zijn hart". Maar--helaas! paf! daar
barst ook de tweede paille handschoen. Schrikt ze wakker? Nee! zie
maar.--Bah! 't is te warm voor handschoenen.

--Hij zal ze allebei uitdoen en los in de hand houden, dan ziet men
niet dat ze kapot zijn.

"Juffrouw! juffrouw Jacoba!"

De neustop klimt. De sluier valt:

"Goeje hemel!--phu!--wat? Wie....? phu! Pardon menheer.... wie heb ik
't plezier....?"

"Hé, ik dacht...." zegt Kippelaan, in den beginne eenigszins uit
het veld geslagen: "Ik meende dat u.... Maar enfin, ik heb de eer
mevrouw Mansburg te zien? Ontzaglijk veel genoegen! Altijd wèl geweest
mevrouw? En mijnheer de luitenant-generaal....?--Charmant mooi weer. Ik
dacht.... enfin.... la belle dormeuse au bois, enfin!...."

"O ik vraag wel om verschooning. Mijnheer.... re Kippelaan
nietwaar....?"

"Jules Janin, om u te dienen. Van mama's kant--de
Parladotti's--Italiaansche origine!--Recht aangenaam u hier te
ontmoeten. Fameuse warmte, maar als het hart niewaar....? Een dame,
eene vrouw gevoelt zoo spoedig wat men zeggen wil. Geen zonnehitte
is instaat om...."

Mevrouw Mansburg, die vreeselijk benauwd onder den zijden doek had
gedroomd, weet waarlijk niet of ze nog wel heel wakker is.

--Wat wil die man?!

"Waarschijnlijk zal uw bezoek mijn broeder gelden," valt ze haastig in:
"wanneer u zoo goed wilt zijn maar even te schellen dan zal de knecht
u aandienen."

"Pardon, o pardon mevrouw; het voorrecht u hier 't eerst te spreken! 't
Was ontzettend warm op den weg, en dáárom, indien ik mijn hart het
eerst voor u mocht ontlasten; indien...."

"Mijnheer, ik verzoek u niet verder te gaan.--Op mijne jaren...." En
dan terwijl een vuurrood haar aangezicht bedekt, staat mevrouw
Mansburg van de tuinbank op, en Kippelaan den rug toekeerend om
zich naar de achterzij van het huis te begeven, voegt ze er bij:
"Zooals ik u zeide, men laat zich aanmelden. Ginds is de voordeur."



De generaal Van Barneveld verkeerde 't allerminst in een stemming
om menschen als Kippelaan te ontvangen. Nochtans het strookte niet
met zijn karakter om onder eenig voorwendsel belet te geven; en,
om iemand, die in deze hitte een kwartier ver kwam loopen, eenvoudig
met de boodschap: mijnheer ontvangt niet, naar huis te zenden, dat
kon er in 't geheel niet door.

De merkbaar gedrukte stemming, waarin de generaal verkeert, werkt
eenigszins kalmeerend op den gloeienden Kippelaan, en doet hem voor
een goed deel zijn "joviale vrijmoedigheid" verliezen.

"En welke zaak is het menheer, waarover u mij zoo noodzakelijk
spreken moest?"

"De zaak uw excellentie, de.... eigenlijke zaak.... Enfin, mijn
naam is u bekend: Kippelaan, patricische familie; mama een geboren
Parladotti.--Allebei overleden; papa en mama, aan de mazelen op een
reisje, in den bloei van 't leven. Enfin! de eenige spruit, Julus
Janin, naar een Fransch bisschop uit de veertiende of vijftiende
eeuw--daar wil ik afwezen. Al vroeg...."

"De hoofdzaak, menheer Kippelaan?"

Kippelaan wischt zich nogmaals eenige bruinachtige zweetdroppels van
't gelaat. De donkergrijze oogen van den ouden generaal zien hem zoo
"dolks en sabels" aan.

"De zaak uw excellentie, de zaak, enfin...." Eensklaps opstaande
terwijl hij een snelle buiging maakt: "Mijn bijzonder compliment
generaal. 't Prouveert voor zijn kunde, voor zijn praktijk. 't Zal
uw gloriole zijn; ik wensch u van harte...." Kippelaan is er bijna
toe gekomen om weder een aanval op Van Barnevelds hand te wagen,
doch dat scherpziende oog dringt hem terug.

"Wàt meen je menheer?"

De generaal wendt straks het hoofd naar de raamzijde. 't Heeft hem
de grootste moeite gekost om zijn verbazing voor dien babbelaar te
verbergen, toen hij hem met een zonderling gekozen woordenvloed hoorde
verhalen, dat dokter Helmond onderhands het oud-burgemeestershuis op
de markt gekocht had.

Mijnheer Kippelaan gevoelde zich meer op zijn gemak toen hij mocht
bespeuren de eerste boodschapper van dat goede nieuws te zijn
geweest. De zaak, ohee, was anders in Romphuizen reeds "publiek
domein". Op een avondpartij bij den notaris in 't laatst van de
vorige week--waar o. a. ook getruffeerde kapoen uit Utrecht was
geweest--daar moet die zaak tusschen thee en wijn reeds haar beslag
hebben gekregen. Piet de aanspreker, die er 's-avonds met witte
handschoenen heeft gediend, maar volgens de waschvrouw z'n duim
in de chocolade-vla had gehouden, Piet heeft hem 's-anderendaags
bij 't scheren, stellig verzekerd dat de zaak haar beslag had. Er
waren onder de gasten heel wat glaasjes op den nieuwen koop en de
aanstaande bewoners gedronken. De kleinste freule Blankenberge met
den wipneus, had zachtjes tegen den majoor Kartenglimp gezegd: "Voor
achttienduizend! Spotprijs!" en de majoor heeft toen geheimzinnig
met de oogen geknipt alsof hij er alles van wist.

Dokter Helmond en zijn vrouw hadden de hoogste plaatsen aan tafel
moeten innemen. Piet kon dat precies weten met de tafelpooten en de
fauteuils--hij lette op alles, en de notaris had een "toost geslagen"
zei Piet, over "de schoonere toekomst van de goede stad Romphuizen,
wanneer degelijke kundige mannen zooals dokter Helmond, blijk gaven
dat zij zich hoe langer hoe meer aan de spits stelden der burgerij;
wanneer vrouwen, zoo schoon en beminnelijk als zijn gade, wilden post
vatten op het hoogste, zeerzeker het moeielijkste standpunt, om van
daar beschermend en zegenend de handen over de plaats harer inwoning
uit te strekken." De majoor Kartenglimp had toen ook een "toost
geslagen", en gezegd: dat de man die in het stadje Romphuizen zoo
hoog werd gewaardeerd, die tot zulk een bevoorrechten stand behoorde,
en wellicht eenmaal niet slechts onder de meestvermogenden in deze
gemeente, maar tevens--hij mocht met eenige zekerheid spreken--dank
zij het bezit van eene zoo uitstekend schoone en talentvolle gade,
den schitterendsten titel zou kunnen verwerven, dat zulk een man
dan ook voorzeker zijn edelste krachten zou blijven wijden aan het
heil van het lieve stedeke waarvan _hij_, gave het God!--de majoor
had toen den blik naar boven geslagen--eenmaal de vader, en zij, die
teedere gade, de beschermvrouw, neen, de _moeder_ zou worden genoemd.

Piet de aanspreker had dit alles zoo duidelijk gehoord dat mijnheer
Kippelaan zich recht gelukkig gevoelde om nu de détails even precies
te kunnen teruggeven. 't Was zeker voor den ouden generaal,  die er
nog niets van wist, aller.... aller.... interessantst!

"Welzeker, om u te dienen je excellentie; welzeker, tenminste
gisterenavond hoorde ik nog dat uw lieve familie reeds met Augustus
't nieuwe huis zou betrekken.... en...."

"Genoeg menheer....!"

"Ben ik onbescheiden geweest? O pardon! Ja ik was
onbescheiden. Misschien moest het een surprise, een.... pardon,
pardon! Ik heb niets gezegd, niemendal. Wat weet ik ook anders dan wat
iedereen weet. Meubels uit Utrecht; enfin, apotheek afgeschaft; 't huis
aan den wal cadeau aan mevrouw Van Hake. Genereus, allerliefst....!"

De generaal, die een paar malen terwijl hij weer naar buiten zag, op
't punt is geweest om dien wauwelaar den mond te snoeren, zegt bedaard:

"Heeft men u verzocht mij die boodschap te brengen? Was dát de zaak
waarover...."

"Waarover ik u spreken kwam? O pardon, pardon excellentie. Ik....,
ik ben...., que voulez-vous; ik.... Charmant lief weertje vandaag,
charmant! Maar de warmte.... ziet-u, de hitte." Opstaande:
"Phu! enfin...."

"Je zult het een oud soldaat ten goede houden menheer, dat hij je den
raad geeft om te denken voordat je spreekt; en, neem me verder niet
kwalijk dat ik je niet langer te woord sta; ik heb hoofdpijn vandaag."

"Hoofdpijn? Tic? tic douloureux? Ah! een martelaar van! Een...."

Van Barneveld staat op:

"Wanneer u beneden een glas wijn met water of wat vruchten wilt
gebruiken, menheer Kippelaan, 't zal me aangenaam zijn, maar wil me
ten goede houden...."

"En toch, ik...., ik bid uw excellentie: als de zon dan mijn hart
en mijn hart dan de zon is, verterend....! O! pardon, ik spreek
te luid, enfin, indien dan een ander, een winkelbediende, zich
verstout een blikslag te werpen op wat mijn ziel bekoort. Generaal,
de liefde.... O, de liefde drijft mij en zal mij drijven. Ik ben, ik
heb.... Mama was een Parladotti; ik ben in den bloei van 't leven; niet
onwelgemaakt!--De teedere ziel onder uw dak generaal, heeft mij als aan
mijzelven ontvoerd, en, dat een pharmaceut, een pillendraaier--pardon,
een kruidenier mijn zaligste hoop en verwachting zou doen vervloeien
tot nietig slijk, dit alles...."

Misschien zou er zich op Van Barnevelds gelaat een glimlach hebben
vertoond, indien niet zooveel grievends zijn borst had vervuld, en
die babbelaar hem geen zaken meegedeeld en vermoedens bij hem had
opgewekt, waardoor hij nog meer in een bittere stemming geraakte.

Sedert den fatalen avond, toen dat "ijdele overmoedige ding" zulk
een diepe kloof tusschen hem en zijn meestgeliefden pleegzoon heeft
gedolven, is Van Barneveld zichtbaar afgetrokken en stil geworden. Ja
zelfs, hoezeer het hem verheugde een merkbare beterschap bij Jacoba
waar te nemen, zijn bijzonder gedrukte stemming--ofschoon hij haar
zooveel mogelijk bestreed en voor Coba te verbergen zocht--was er niet
door verminderd. Toen August zich veertien dagen later deed aanmelden,
toen heeft Hendrik de boodschap aan dokter gebracht, dat de generaal
niemand ontving; en zoo heeft Helmond, zonder nadere verklaring,
kunnen begrijpen waaraan hij zich te houden had.

Uit een vertrouwelijk gesprek met Jacoba, waartoe de vader na rijp
beraad besloten heeft, was het hem tot zijn groote blijdschap
duidelijk gebleken, dat tante Hermines onderstelling, alsof een
geheime liefde voor August haar zenuwgestel zou ondermijnd hebben,
ten eenenmale ongegrond is geweest; en evenzeer had de luchtige wijze
waarop Jacoba, bij dat gesprek, over Donerie's dood is heengegleden,
hem wel het bewijs gegeven dat Helmonds vermoeden, waarmee hij zijn
vaderhart zoozeer heeft gekwetst, niet minder ongerijmd mocht heeten;
maar, of de vrees voor Jacoba's welzijn--nu hij haar werkelijk wat
opgeruimder zag worden, ja zelfs nu hij haar weer telkens hoorde
zingen zonder dat het haar kwaad scheen te doen--ach, of die vrees,
die onrust over zijn kind, hem dan door Gods goedheid voor 't oogenblik
is benomen, er was een diepe, een steeds dieper grijpende smart die
_niet_ zou voorbijgaan.

--Ja, t zal zeker wijs en goed zijn dat hij nog leeft, voor zijn
eenig kind, maar anders....! Wanneer hij bedenkt wat het had kunnen
zijn!--O God, die lieve jongens, die stoeiende knapen! Moest hij
ze dan grootbrengen om ze beiden te verliezen, en zonder dat ze
gestorven waren! Daar zijn oogenblikken die hij niet vergeet: Op elke
knie zat er een. August rechts; _de ander_ links. Wat staarden die
tintelende oogjes hem aan wanneer hij hun van Waterloo, en Hasselt
en Leuven, of van Neerlands helden en groote mannen vertelde,
van De Ruyter vooral, den godvruchtigen zeeheld.--Ha, hij ziet die
zielvolle kijkers nog glinsteren wanneer hij zoo verhaalt. En dan,
't was winter; druipnat werden ze thuis gebracht; de doodskleur lag op
beider gelaat.--"Gerust maar," had _de ander_ tot den oudsten broeder
gezegd: "het ijs is sterk genoeg; als je er doorzakt dan zal _ik_
er je uithalen, op m'n woord van eer."--En August was er doorgezakt,
en _de ander_, trouw aan zijn woord, is hem nagesprongen; maar,
als vreemden hen niet gered hadden dan zouden ze beiden verdronken
zijn. De arme jongens! En wat schreide kleine Coba toen ze hen daar
zoo koud en zoo bleek zag; en hij--de pleegvader--hij voelt nog dat
inwendig beven, 'twelk hij nooit te voren gevoelde; en 't is hem
nog als biggelt de traan langs zijn wang terwijl hij bad: "O God,
laat het rood terugkomen op die kaken en de ziel weer in die oogen
blinken; ik heb die jongens _zoo lief_!"--Ja, dat zijn oogenblikken
die men nooit vergeet. Maar weg, weg met deze herinneringen! Zwakheid
is laagheid! Toegeeflijkheid is spelen met de zonde! Een adder,
die de borst waaraan hij werd gekoesterd vergiftigt, wordt in het
vuur geworpen. En ook, de man die een ijdel schepsel terzij staat
terwijl ze een grijzen weldoener lastert en smaadt; die, zonder haar
te gebieden dat ze zich aan zijn voeten zal verootmoedigen, ja zelfs,
die zonder genade voor haar te vragen, heengaat en eerst veertien volle
dagen later terugkomt, om, ijskoud bij de geringste tegenkanting,
zich voorgoed verwijderd te houden, zulk een man is...... Ha! en de
maat was nog niet volgemeten. 't Moest August bekend zijn hoe de dwaze
familie zijner vrouw--zonder twijfel door _haar_ gedreven--den ouden
luitenant-generaal heeft durven krenken! Het libel ligt daar nog in
den lessenaar om tegen dat vermetele volk te getuigen:


    "Hiernevens zendt de familie Van Armeloo aan den
    Hoogedelgestrengen heer A. Van Barneveld de vijftig gulden
    terug, die ZEd.--haars ondanks' en onbewust--voor het diner
    had geschonken, 't welk zij ter eere van het huwelijk harer
    dochter, mejonkvrouwe E. Van Armeloo, met den heere dokter
    A. Helmond heeft gegeven.

    Met de aan ZEd. verschuldigde achting de familie

    Van Armeloo."


--Rechtvaardige hemel! De letters van dat libel staan hem telkens
weer als vurige slangen voor den geest. En ja, na alles wat hij daar
van dien wauwelaar hoorde, kon het niet anders of ook August moest
schuld aan die verregaande beleediging hebben. Een andere Eva heeft,
maar al te ras, den vroeger zoo kloeken en verstandigen man tot het
proeven van den schoon-glanzenden appel verlokt, zoodat ook hij,
helaas, nu reeds is verdreven uit dat paradijs van dankbare, maar
tevens werkzaam vooruitstrevende tevredenheid.

Na een oogenblik van stilte, weet Van Barneveld eigenlijk niet meer
wat die zotte man met zijn schellevisch-tronie daar 't laatst heeft
geroffeld.--Had die dwaze veertiger inderdaad om de hand van Coba
gevraagd? Was er een apotheker die haar het hof maakte? Zou het
mogelijk wezen dat Van Hake die, na den morgen van Coba's ongeval
bij Krul, een paar malen zoo deelnemend naar haar gezondheid kwam
vernemen..... dat hij....?

Op het oogenblik dat Van Barneveld met een kort maar kernachtig
woord den heer Kippelaan tot een snelle escampade wil noodzaken,
en Kippelaan zelf, met een blik op het gelaat van den generaal, en al
kloppend met zijn kapotte paille handschoenen tegen het been, reeds een
weinig retireerde, werd er een zacht tikken op de kamerdeur vernomen.

Mevrouw Mansburg verzoekt verschooning dat zij de heeren stoort.

"Watblief?--Nee Alexander, 't spijt me wel, maar ik moet me
excuseeren. Mijnheer zal me ten goede houden, ik kan en mag...... 't
Was maar even om je te zeggen...." en mevrouw Mansburg fluistert den
generaal wat in 't oor.

"Helmond!? Is hij? Wou hij? Weet ie niet meer dat mijn geduld, dat
mijn bloed...." Eensklaps opstaande tot Kippelaan:

"Menheer, permitteer me je te herinneren dat je bezoek me vandaag niet
zeer gelegen komt. Hou me ten goede; ik ben een oud man, en.... Nee,
't spijt me.... maar.... Wat het hoofddoel van je komst betreft...."

Kippelaan strijkt eensklaps nader: strekt de beide handen met de tien
paille handschoenvingers naar Van Barnevelds hand uit, en zegt:

"O generaal, het is...."

"Voor heden genoeg menheer. Ik begreep je niet recht; men kan die
zaken schriftelijk behandelen."

"Maar excellentie, de liefde, O.... indien mevrouw?"

Mevrouw Mansburg maakt een zeer zonderling afwijzende beweging. Aan
zoo iets heeft ze immers niet kunnen denken, op hare jaren: acht en
vijftig! Na reeds twaalf jaren weduwe te zijn geweest! Nee o nee! Een
man zooals hij in de kracht van 't leven! Maar toch, als _onmogelijk_
heeft ze het niet beschouwd.

"Mijnheer Kippelaan," zegt de weduwe met eenige terughouding zeer
deftig: "mijn broeder de generaal lijdt waarlijk aan hoofdpijn. U
zult hem excuseeren. Wat mij betreft, wanneer ik u, in zijn plaats,
kan....ne te woord staan, wil over mij beschikken."

--Och neen, Hermine weet en gevoelt wel dat het een dwaasheid, een
dolzinnigheid zou wezen, op haren leeftijd; maar men wil zoo iets
toch hooren; men wil.... En terwijl mijnheer Kippelaan--verrast over
zooveel heuschheid--na de hartelijkste respectsverzekeringen aan
zijn excellentie, met de oude dame het"bureau" van den generaal zal
verlaten, herhaalt Van Barneveld op gestrengen toon het reeds gegeven
antwoord aan zijn zuster:

"Nee Hermine, zeg aan dokter Helmond, of laat hem zeggen, dat ik hem
niet kan spreken.--Nee: _niet_, 't is immers duidelijk genoeg!"



TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Tegen den avond van denzelfden dag stond Thomas Van Hake in de
vestibule van het huis _De Zonsberg_, en gaf aan Hendrik een brief
van dokter voor den generaal.

Hendrik zegt: niet te gelooven dat mijnheer op 't bureau of in huis is;
tenminste vóór een half uurtje omtrent is hij de plaats ingewandeld,
en Hendrik zag hem niet terugkomen.

Welzeker, Van Hake zal dan maar zoolang in de achterkamer gaan en
meteen wat rusten; hij moet den generaal toch zelf even spreken en
het antwoord op den brief ontvangen.

"A propos: is de juffrouw thuis Hendrik?"

"Jawel menheer, de juffrouw is binnen. Juist toen u schelde hield
zij op met piano-spelen; dat doet ze maar 't liefst als zij alleen is."

Bij 't hooren van deze woorden wordt Van Hake eensklaps door een
zonderlinge beklemdheid overvallen. Neen, zie, dáárop had hij niet
gerekend. De beide vorige keeren, toen hij naar Jacoba's welstand
is komen vragen, toen is hij óók in die kamer gelaten, en weinige
minuten later kwam toen de generaal en heeft zeer welwillend een
kwartiertje met hem gepraat. Maar, juffrouw Jacoba had hij niet te zien
gekregen, neen, ofschoon men toch eenige verplichting aan hem had en
het belangstellend bezoek zeker háár gold in de eerste plaats.--Hoe
't zij, 't heeft hem eigenlijk niet verwonderd dat het zoo gegaan was,
en vooral niet omdat Juffrouw Jacoba nog altijd ongesteld heette. Maar
nu, nu hij door dokter met den brief--een speciale zending--is belast,
en zijn bezoek alzoo geen uitsluitend belangstellend karakter had,
nu heeft hij zich in 't geheel niet durven voorstellen dat hij
háár.... háár, dat zachte teedere schepseltje, zoo aanstonds en alleen
zou vinden.

"Nee Hendrik, wacht... ik weet niet.... ik heb.... Is.... isse de
juffrouw weer heelemaal beter....? Zou het wel goed zijn dat ik.... als
de generaal....? Watblief?"

"Wou je liever _niet_ binnengaan menheer Van Hake? Ja, als u in de
zaal wilt, of in de eetkamer, dan...."

"Nee Hendrik, ik meende alleen...."

Diep ademhalend en na een snelle beweging met de hand door de blonde
krulharen, herneemt hij: "Ga jij je gang maar Hendrik; dien me maar
aan alsjeblief. kHem hém!"

Over Jacoba's bleek gelaat verspreidt zich een licht blosje nu zij den
jongen provisor ziet binnenkomen. Nochtans, zij heeft zich spoedig
hersteld, want, terwijl haar physiek door het geregeld gebruik van
versterkende middelen inderdaad wat verbeterd is, zoo schijnt het
verbond met haar _wil_ gesloten, den wil om zich los te scheuren van
droombeelden en ijdele wenschen, haar een nieuwe veerkracht te hebben
geschonken.--Dien blos, nu ja, zij heeft hem niet in haar macht gehad,
en bij het zien van dien blonden knaap moest dat vreeselijk uur in de
woning van baas Krul zich immers wel krachtig opdringen aan haar geest.

Nu is 't voorbij.

"Ga zitten menheer Van Hake.--Ik hoop dat vader gauw komen zal.--Ik
heb nog altijd een oude schuld met u af te doen, en u hartelijk dank
te zeggen voor uw goedheid. Papa is u ook zeer erkentelijk. Op dien
morgen.... 't was...."

"O, ik bid u, spreek daar niet van juffrouw Van Barneveld; 't maakte me
waarlijk gelukkig dat ik u zoo spoedig behulpzaam kon zijn.--Ja! dat
was daar wel een schrikkelijke toestand. Die arme Donerie zoo in den
bloei van 't leven! en zoo knap niewaar!? U kunt er over oordeelen
juffrouw; en dan vooral: hij was zoo'n edel best mensch! Och ja,
we hadden in 't laatst nog een soort van orgelkrans."

"Ei zoo!" zegt Coba met eenigszins afgewend gelaat.

"Jawel, eigenlijk waren we maar met ons drieën, 's Zondags avonds,
en een paar malen 's morgens vroeg, kwamen we op 't orgel bijeen, en
dan gaf hij ons les; altijd even fiks en degelijk, en toch zoo heel
amikaal. 't Mocht niet eens den naam van _les_ hebben, en hij nam
er dan ook niemendal voor; we noemden het orgelkrans of orgelclub;
jammer dat het maar zoo heel kort mocht duren."

"Zoo.... kort?"

"Ja, na de zevende les is hij aan 't sukkelen geraakt. Ik kan u niet
zeggen hoe vreemd of 't me nog altijd is wanneer ik mij nu op dat
orgelkamertje 's morgens heel vroeg wat aan 't oefenen ben. 't Is me
dan alsof ik hem nog zóó moet zien binnenkomen."

Er volgde een pauze.

Van Hake begreep eensklaps dat het misschien niet goed was om zoo over
Donerie te spreken; dat lieve meisje heeft immers zenuwaandoeningen,
en de herinnering aan dien akeligen morgen bij Krul kon haar nadeelig
zijn.--Die blanke engel!

"'t Is hier toch een prachtig uitzicht juffrouw Van Barneveld! Wat
geeft de ondergaande zon een heerlijken gloed over 't land, en wat
blinkt de Rijn daar helder in 't verschiet; het donkere hout op den
voorgrond maakt het uitzicht hier waarlijk tot een schilderij."

"Ja.... 't is wel een heerlijk gezicht;" zegt Coba, mede naar buiten
ziende; en dan: "Is dat een mooi... instrument.... zoo'n orgel? Ik
bedoel er achter, waar men speelt? Ik heb nooit... Ja, op een plaat
misschien; maar anders heb ik nooit...."

"O, als u 't orgel zien wilt juffrouw; wel, als ik dan de eer mocht
hebben?" zegt Thomas snel, en er is een verheffing in zijn stem,
alsof hij een vraag doet waarvan de toestemming hem voor zijn gansche
leven gelukkig zal maken.

"Zien, ja wat dát betreft, maar 't is tegenwoordig zoo warm op
den dag."

"Nee maar in de _vroegte_ juffrouw! Van morgen bijvoorbeeld was ik
al om halfzes op 't orgel. Zie, als ik weten mocht _wanneer_, dan
zou ik zorgen...."

"Wel vriendelijk, maar 't zal toch niet gaan, zoo vroeg; ik moet mij
nog wat ontzien, en geloof dat papa...."

"Nee, als mijnheer de generaal 't liever niet had.... dán.... Maar
anders, ik zou er mij een feest van maken om u alles eens goed
uit te leggen. De brave Donerie kon met zulk een warmte over zijn
orgel spreken. Wat speelde hij nog prachtig op den dag van dokters
trouwen, niewaar? Wie had kunnen denken dat het zijn laatste toon
zou wezen! Maar neem mij niet kwalijk juffrouw, dat ik alweer over
mijn vriend spreek, 't geeft u een sombere herinnering."

"Hebt ú ook gehoord van een plan.... van een monument of zoo iets op
het graf, menheer Van Hake?"

"Welzeker juffrouw; dokter heeft er al van gesproken; maar ik meen
dat u--tenminste de familie er niet vóór waart."

"Wij.... dat is te zeggen: papa heeft geweigerd te teekenen omdat hij
in 't algemeen tegen zulke zaken is; maar wat mij betreft, ik, nee,
ik ben er niet tegen." Even naar buiten ziende en dan snel en bepaald:
"Ik moet u ronduit zeggen dat naar mijne meening de stad Romphuizen
zoo iets wel verplicht is aan de nagedachtenis van mijnheer...."

"Donerie," helpt Thomas. En dan, terwijl er een bijzondere glans in
zijn mooi blauw oog te bespeuren is: "Zou het waarlijk ook ú genoegen
doen dat het tot stand kwam, juffrouw Van Barneveld?"

"Ik geloof dat het de wensch zal zijn van allen die zijn onderricht
ontvingen of die zijn talent op prijs stelden. De wijze waarop hij
les gaf was eenig."

"Nu juffrouw, als ú het wilt, dan zal, zoo waar als ik Thomas Van Hake
heet, dat monument er komen ook! Dokter wou dat ik er mij eens flink
zou voorspannen; maar.... ik was wat bang, en 't ging niet zoo vlot
als ik wenschte, doch nû, ja, nu ik weet dat u.... jawel juffrouw,
jawel! dat geeft me courage, dat steekt me, als ik weer werven ga,
een riem onder 't hart. Sapperloot juffrouw, ik kan u niet zeggen
met welk een ijver...."

Jacoba moet de hand op 't hart drukken om het hevig kloppen ervan te
weerstaan, terwijl ze Van Hake snel in de rede valt, en hem dringend
verzoekt om de zaak niet op die wijs te behandelen. Haar naam mag
niet genoemd worden.

"Nee natuurlijk niet juffrouw," stemt Thomas eenigszins verrast maar
haastig toe: "dat begrijp ik best. Als mijnheer de generaal er niet
voor is.... nee natuurlijk, natuurlijk!"

"Niewaar, natuurlijk!" herhaalt Coba, en dan zachtjes met een blos:
"Een _onbekende_ heeft bij u ingeschreven voor een bedrag dat.... later
kan worden ingevuld, u verstaat me; en _ik_ teeken--een weinig onderaan
slechts voor tien gulden." Rondziende snel: "Maar de onbekende blijft
onbekend voor iedereen.... natuurlijk!"

"Welzeker, _natuurlijk_ juffrouw!"--Och hemel, zoo'n engel!

De deur werd geopend. De generaal trad binnen.

De kloeke vormen van den ouden krijgsman komen in zijn lichtgrijs
zomer-tenue nog sterker uit; nochtans nu hij den grooten ronden
stroohoed afneemt, nu ziet men dat de uitdrukking van zijn gelaat
geenszins in harmonie met dien kloeken bouw is.

"Wie daar....? Ahzoo menheer Van Hake, ben jij 't! Je moeder
welvarend?"

"Dank u generaal; ma is heel gezond, en het doet me ook recht veel
genoegen dat ik de juffrouw hier zoo wél mag vinden. De juffrouw ziet
er waarlijk al veel beter uit."

"Ben je druk aan 't praten geweest? Je hebt zoo'n kleur."

"Niet te druk, lieve pa. Menheer Van Hake heeft een brief voor u
gebracht. Hebt u hem niet gekregen?"

"Nee, een brief? Van wien?"

"Van dokter, generaal. Hendrik zou u buiten gaan opzoeken."

"Ik heb 'em niet gezien;" zegt Van Barneveld en trekt tweemaal met
kracht aan de schel: "Jacoba-lief, je zoudt me nu plezier doen met
wat naar buiten of naar je kamer te gaan. 't Is goed dat je menheer
Van Hake, die ons zeer verplichtte--ja zeker m'n vrind, ik vergeet
dat niet--dat je hem ontvangen hebt; je bent veel beter, en je mocht
hem nu zelf wel eens bedanken, maar je ziet er wat vermoeid uit;
menheer Van Hake zal je nu zeker excuseeren."

"O wat dat betreft generaal; ik hoop niet...."

"Nee 't zal haar nu geen kwaad hebben gedaan; maar we moeten nog
voorzichtig zijn."

Hij geeft Jacoba een gebiedenden wenk.

Van Hake tast naar zijn hoed die onder zijn stoel staat:

"Indien _ik_ anders zoolang ergens anders....?"

"O nee, volstrekt niet menheer Van Hake," zegt Jacoba: "papa heeft
gelijk; 's morgens moet ik me nog wat rustig houden, want ik wil in 't
vervolg 's morgens wat heel vroeg opstaan en wandelingen maken. Goeden
avond! Mijn groeten aan mevrouw uw mama. en ook aan...."

"Waar of Willem blijft!" valt Van Barneveld in met krachtige stem:
"Ik heb tweemaal gescheld; de oude wordt langzaam."

Gevoelde Jacoba dat haar vader 't slot van haar opdracht wilde
verhinderen, toch zegt ze bij 't heengaan:

".... En ook mijn groeten aan dokter Helmond en zijn vrouw."'

De oude koetsier--die 't nooit verleeren zal om bij 't naderen van zijn
generaal, de twee voorste vingers nabij de grijze haren te brengen,
krijgt in last om driemaal de groote schel boven 't huis te doen
klinken: dat was 't sein voor Hendrik dat hij niet meer in de plaats
behoefde te zoeken en terugkomen moest.

In afwachting van Hendrik sleept het gesprek tusschen den ouden
generaal en den jongen provisor. De laatste, ach, hij gevoelt het
weer levendiger dan ooit dat hij met "zulke wenschen" een gek, een
groote gek is; en toch....

En Van Barneveld?--Heeft hij dan daarvoor in Gods schoone schepping
wat rust voor zijn ontstemd gemoed gezocht, om bij zijn binnentreden
aanstonds weer in dien maalstroom te worden geworpen! Had hij van
den babbelaar niet meer dan genoeg vernomen; heeft hij den pleegzoon
dezen morgen niet ten tweeden male--en toen met nog wat meer recht dan
den eersten keer--een onderhoud geweigerd! Wat moet die brief hem nu
melden? Wat wil hij dan? Wil hij liefde van den pleegvader en _heulen_
met een Delila! Wil hij twee heeren dienen!?--En die jongen daar; voert
ook hij iets in zijn schild? Heeft de wauwelaar van 't stadje dezen
morgen waarheid gesproken? Zou dat manneke zich verstouten.... zou
hij zich in 't hoofd hebben gezet dat bij met Jacoba....? Neen,
't is bijna niet te denken; en toch....

Hendrik kwam binnen en overhandigde zijn meester den brief.

Van Barneveld heeft toen met een wenk verlof gevraagd of genomen,
om den brief in Van Hakes tegenwoordigheid te lezen.

Van Hake zit voor op zijn stoel.

Van Barneveld leest:


"Geëerde oom!"


De generaal gaat naar het raam. 't Werd al wat donker, en, 't was
niet noodig dat die knaap hem zag terwijl hij las. Bij 't raam leest
hij verder:

"Voor de tweede maal werd ik aan uw woning afgewezen. Gedachtig aan uw
spreuk: "Kruipen doet het laag gedierte", drong het besluit zich aan
mij op, dat deze poging om u te ontmoeten de laatste zou geweest zijn.

"Goddank, dat ik tot betere gedachten kwam!

"Ik wist niet oom, dat het voorgevallene op dien avond,--het opperen
van mijn vermoeden omtrent de oorzaak van Coba's zenuwlijden, en het
wel wat vrije gedrag van mijn vrouw,--reeds voldoende zou zijn om
mij uwe liefde onwaardig te maken...."

"Wátblieft u Generaal?" zegt Thomas, door een paar onverstaanbare
woorden van Van Barneveld, plotseling uit een zeker orgelkamertje
weggerukt.

"Watblief?" herhaalt Van Barneveld, die den provisor vergeten was,
terwijl hij omziet. En dan met een vorschenden blik: "Ben je met den
inhoud van dezen brief bekend menheer?"

Thom die onwillekeurig is opgestaan, aarzelt, maar zegt toch ferm:

"De hoofdinhoud is me geen geheim generaal; maar gelezen heb ik
hem niet."

"Ahzoo!" zegt Van Barneveld, terwijl hij Thom nog even van terzijde
beschouwt. Daarna den brief weer inziende en zoekend naar de woorden,
die hem straks onwillekeurig een gesmoorden kreet van verbazing
ontlokten, prevelt hij onhoorbaar: "_Wel wat vrij gedrag!_ Ha, mij
dunkt!"--Nu leest hij verder:

"Diep erkentelijk voor het vele goede, dat gij mij van jongs af
aan bewezen hebt; gedachtig aan zoo menig woord door u gesproken,
aan zoo menige les van u ontvangen, moet de vrees dat uw liefde voor
mij verloren ging, mij wel bitter kwellen.

"En waardoor moest ik haar dan zoo eensklaps verliezen? Door mijn
opvatting omtrent Coba? Dat is niet mogelijk. Een enkel oogenblik
mocht die meening uw wrevel wekken, uw helder doorzicht zou er mij
op den duur geen verwijt van maken, daar ben ik zeker van. En evenmin
kan Eva's ondoordachte handelwijze er oorzaak van zijn."

--Ha, _ondoordacht_! bromt Van Barneveld in den grijzen knevel;
en leest weer voort:

"Neen, wat zij in uw oogen misdreef, het kan toch niet voor rekening
komen van den man, die ook in zijn vrouw zal afkeuren wat afkeuring
verdient. Ik wil Eva's gedrag op dien avond niet rechtvaardigen: zij
heeft den eerbied aan uw jaren verschuldigd zeerzeker een oogenblik
uit het oog verloren, maar ook, haar oprecht karakter...."

Van Barneveld leest niet meer; zijn oogen staren strak in het dommelig
verschiet, waar de zon zooeven is ondergegaan en slechts roode strepen
aan den hemel heeft achtergelaten. De hand, waarin hij den brief hield,
zakt bij het lichaam neer, terwijl hij de linker tegen 't hart drukt,
't Kon hem daar in de laatste weken soms zoo snel, zoo pijnlijk
kloppen. Groote God! mocht hij zulk een brief dan nog verder lezen: de
verbloeming, de verdediging van een smaad, waarover ieder rechtgeaarde,
en die pleegzoon althans, niet dan verontwaardiging gevoelen moest.

--Ha! ik heb het gevreesd! zucht Van Barneveld onhoorbaar: Neen,
God weet het dat ik niet "_trotsch_ en _schriel_" ben, maar 't bloed
kookt mij al te onstuimig wanneer ik de dwaasheid ten troon, en
Gods wetten verkrachten zie. Om dat bruisende bloed, om dat pijnlijk
kloppen hierbinnen, ontving ik hem niet. Maar zijn brief kon ik lezen;
die brief--lang verwacht--zou me zeggen hoe het stond tusschen hem
en mij. En ik weet het nu: Breed en diep is de kloof. Tusschen ons
is alles voortaan....

"Deert u iets generaal?"

Van Barneveld geeft in den beginne geen antwoord. Het blad papier
heeft geritseld in zijn hand en viel op den grond.

Doch zie, met een krachtige zelfoverwinmng grijpt hij de leuning van
zijn stoel. Zijn donkere oogen strak op Van Hake richtend, staart hij
hem eenige seconden stilzwijgend aan, als zoekt hij naar een gepasten
vorm voor 'tgeen hij spreken wil, en zegt dan met vaste stem:

"Je hebt het vertrouwen van.... je patroon, menheer Van Hake, dáárom
geef ik je in antwoord op zijn brief een mondelinge boodschap. Zeg
aan.... dokter Helmond, dat ik hem aan Simson herinner, hoe deze,
sterk met God, schier ongewapend duizend Philistijnen versloeg; maar
ook, hoe hij, krachteloos gemaakt door een _vrouw_--een heidin--slechts
zijn sterkte mocht herwinnen om zich onder 't puin van den heidentempel
te begraven."

Van Hake stond roerloos. Zonder een woord te kunnen zeggen, zag hij
den spreker een wijle aan. Wat moest die toon, wat moest dat beeld
beduiden? Ach, hij vreest nu maar al te zeer dat die oude man meer
reden tot wrevel heeft, dan dokter vermoedde of blijken liet.

Helmonds sombere stemming der laatste dagen was Thom niet
ontgaan; maar, eerst dezen middag--nadat dokter erg verhit was
thuisgekomen--heeft hij zijn hart voor hem uitgestort.--Thom, zoo
onverwacht de vertrouwde van zijn weldoener geworden, heeft bescheiden
maar toch met veel vrijmoedigheid zijn oordeel gezegd, en, hij gelooft
het zeker, ook goeden raad gegeven. Als het niets anders was dan een
opvatting tegen mevrouw Helmond--zooals dokter zeide--een verschil
van zienswijze; de strijd van een jonge levenslustige vrouw met een
grijsaard, die toch ook alleen door _ervaring_ de wereldsche goederen
en genietingen als ijdel heeft leeren beschouwen, welnu, dan was er
toch zooveel reden tot voorhoofdrimpelen niet.--Och zie, heeft Thom
gevleid en gedrongen: als dokter nu eens wilde doen wat hij dacht,
namelijk; aan den ouden man een hartelijken brief schrijven, maar een
_heel hartelijken_, met verzoek om een onderhoud in alle liefde; en
als Thom dan zelf dien brief mocht brengen, en dokter het verder eens
stilletjes aan hem wilde overlaten, ja, dan geloofde hij zeker dat hij
dokter nog dezen avond met een gunstig antwoord zou kunnen verheugen.

Wat Thom in die oogenblikken zoo vermetel heeft gemaakt, hij weet het
zelf niet. Maar immers, tweemaal is hij zeer welwillend door dien
voornamen heer ontvangen; en heeft hij dan toen niet vrij--erg op
zijn gemak--over alles kunnen spreken? 't Was toch een heel verstandig
man die generaal, en Thom geloofde vast dat men, wanneer men 't maar
verstandig aanlei, in de redelijkheid wel alles van hem gedaan kon
krijgen. Zie, 't was toch ook bedroevend dat dokter nu in weerwil
van al zijn geluk, met zoo'n mooie jonge vrouw en een prachtig huis,
en zulke schitterende vooruitzichten--terwijl hij al gedurig zoo
stil en afgetrokken geweest is--daar nu neerzat alsof alle geluk
is vervlogen; die beste dokter, die edele vriend! En dan--maar nee,
waarachtig niet! Nee, op zijn woord van eer, met eenige bijbedoeling
heeft hij geen boodschap naar _De Zonsberg_ gezocht. Wat zou het
hem voor zich zelven baten, al kon hij door een gepast goedmoedig
woord die beide mannen weer wat spoediger tot elkander brengen? Nee
zeker, die andere gedachte is achteraan gekomen, als een roover. Hij
behoeft zich immers 't vertelseltje maar te herinneren: Er was eens
een koning, en die koning had een dochter. En er was een boerenjongen,
en die boerenjongen was een gek.--Uit er mee!

--Of hij Jacoba misschien toch even zien zou? Nu ja, _zien_; wie
weet....! zoo heeft hij gedacht.



En of het geen dwaasheid van Helmond geweest is om aan het voorstel
van zijn jongen vriend gehoor te geven? Och, Helmond wist het toen
evenmin. Erg verhit met een bonzend hoofd thuisgekomen, heeft hij
zooveel oprechte deelneming in het oog van dien braven Thom gelezen,
dat hij hem wel tot zijn vertrouwde moest maken.

Eva was niet thuis. Indien hij haar terugkomst afwachtte, om haar eerst
zijn weervaren mee te doelen, ongetwijfeld zou zij hem, na zulk een
afwijzing, het onmiddellijk schrijven als de grootste dwaasheid, ja
misschien als een laagheid hebben ontraden. Waarom dan niet _aanstonds_
gedaan, waar een goede geest hem nu toe aanspoorde; uitstel zou licht
tot afstel kunnen leiden, en immers, terwijl hij vroeger zoo lang
besluiteloos bleef, is _spoedig_ handelen nu geraden. Bovendien, nu hij
ten tweeden male werd afgewezen, nu is er zeerzeker bij den ouden man
_meer_ grieve dan August zich heeft voorgesteld. En zie, daar stond
die goedmoedige Thom met zijn blonden krullebol en zijn helderblauwe
oogen. Helmond had zijn tusschenkomst niet gezocht, Thom heeft ze hem
als 't ware opgedrongen. Nu dan, geen bedenkingen meer; gedachtig aan
ooms onverzettelijke gestrengheid tegen Philip, was een algeheele
scheuring nog 't best te voorkomen door de tusschenkomst van zulk
een vriend, die nog bovendien het vertrouwen van den grijsaard bezat.

En of Thom een warm vriend en zijn zending waard was. Hoor dan:

"Generaal, u moet me niet kwalijknemen, maar dat heele verhaal van
Simson, dat.... neem mij niet kwalijk, dat durf ik niet aan dokter
weeromzeggen. Dokter is een best mensch generaal, een bijzonder best
mensch, en.... dat heeft ie van u.... jawel op m'n woord, hij heeft
het vroeger honderdmaal gezegd: al wat er goeds aan hem was dat had
hij aan u te danken."

--Och! wát is het anders dan de eeuwenheugende geschiedenis van de
slang en de vrouw, en de vrouw en de slang, zucht Van Barneveld
onhoorbaar, terwijl hij zonder op Thom te letten strak voor zich
heen ziet.

"Maar als men dan alles weet generaal, van de gevoelens en van de
liefde niewaar, dan kan er immers geen misvatting meer zijn, dan...."

Van Barneveld ziet op, en Thom van terzijde aan:

"Ik heb je, meen ik, 't antwoord voor den dokter gegeven. Iets anders
heb ik niet."

"Maar.... met uw verlof; als ik me niet bedrieg dan hebt u den brief
niet heelemaal gelezen generaal."

"Jawel, tenminste...."

"Nee! nee waarlijk niet! U moet me niet kwalijknemen dat ik u
tegenspreek, maar op m'n woord, als u hem heelemaal gelezen hadt dan
liet u zeker weten: dat u dokter met plezier ontvangen zoudt. Och
beste dokter--generaal wil ik zeggen, als u nu eens wist hoe blij
ik met die boodschap zou wezen. Vijf en twintigmaal zou ik er voor
door een heete zon, zooals 't van morgen was, willen heen en weer
loopen. Och, dokter is zoo'n best mensch, generaal, en nee, z'n vrouw
is ook zoo kwaad niet, als men haar nader leert kennen. Gul is ze,
goedhartig! Kom generaal, u moest die haken en oogen nu maar uit de
wereld maken, en maar denken...."

Van Barneveld, die weer met de hand op de vensterbank geleund bij 't
raam staat, ziet om, en valt met eenigszins schorre stem nu haastig in:

"Je bent nog zeer jong menheer Van Hake, en daarom vergeef ik je
dat je een man van mijn jaren de les wilt lezen, en onder 't oog
brengen hoe hij ten opzichte van dokter Helmond en .... zijn _vrouw_
te handelen heeft. Een man...."

"Maar.... maar...." aarzelt Thom in bijna smeekende houding: "als u
dan toch waarachtig dien brief niet heelemaal gelezen hebt...."

"Mijnheer de provisor, ik verzoek je mij niet meer in de rede te
vallen. _Een man_ als je patroon, van wien men onderstellen mag dat
hij denkt alvorens te schrijven--nee dankje, dien stoel kan ik wel
zelf....--ik zeg, zulk een man zal aan 't slot van zijn geschrift
niet weerspreken wat hij vooropstelt. Genoeg, ik ken dien brief,
al las ik hem niet ten einde. De kern...."

Thom kan zich niet weerhouden en valt in:

"Ja maar generaal, juist die _kern_ van dokter; zijn hart voor u..."

Van Barneveld ziet Thomas aan met een blik, waarin zeer duidelijk
geschreven staat: _Zwijg!_ Meer niet, maar 't was voldoende:

"Ik dien toch een misverstand bij je weg te nemen jongmensch," herneemt
Van Barneveld met zichtbare inspanning: "Je schijnt te denken dat
een verschil, "haken en oogen" zooals je dat gelieft te noemen, mij
't besluit deed nemen om dokter Helmond niet meer te ontvangen. Maar
ik zeg je: zoomin als vuur en water, of duisternis en zonneschijn in
vrede kunnen leven, zoomin kan het de geest, die in dokter Helmond
gevaren is met mijn waarachtige overtuiging,"

Thom bijt zich schier de lippen aan bloed. Hij wil spreken, hij moet
spreken..... Maar nee, halt! halt jongmensch, wacht je beurt; halt!

"En Helmond kent die overtuiging!" hervat de generaal met verheffing:
"Of weet hij niet meer wat ik den worm noem, die knaagt aan den
wortel van ons volksbestaan! Die worm is het zinneloos teren op den
roem en het geld van een wakker voorgeslacht; 't is die geest van
luie brooddronkenheid, van voorname domheid, maar vooral van _zotte
verheffing boven zijn stand_. En die duivel in veel gedaanten, moet met
kracht worden bestreden zal de geest van 't voorgeslacht ontwaken in 't
eind: "_Met God voor Oranje! Door noeste vlijt, tot Neerlands roem!_"

Maar hij _zal_ ontwaken. Bij God, men zal het ervaren dat Neerland
niet rijp is, en niet rijp worden zal voor annexatie! Het juk der
dienstbaarheid verdragen wij nooit op den duur. De oude leeuw zal tand
en klauwen toonen. Losrukken zal hij zich en vechten tot zijn laatsten
droppel bloed, wanneer overmacht hem den nek durft krommen. Wee, _wee_
dan de vadsige _gasthuis-Nederlanders_, 't ontaarde ras, wanneer
het, in zijn dommel, door kanongedonder wordt wakkergeschokt! Wee,
wee de verwijfden!"

"Generaal, ik bid u, zou mijn beste brave dokter...."

"Knaap, kun je niet hooren en verstaan? Zeg, werd dan Helmond sedert
zijn vrouw hem regeert, niet mijn tegenstander, een vijand van zijn
vaderland!?"

"Generaal, waarachtig hij wil niets liever dan in overeenstemming
met u handelen."

"Maar wie, _wie_ kiest hij dan! _Ik_ zeg je dat hij steeds _haar_
zal kiezen, al gevoelt hij zelf dat hij zondige weelde boven eenvoud
en tevreden zin, dat hij een Delila boven _Jehova_ verkiest."

"Generaal, nog eens: u trekt het te ver. Mevrouw Helmond is...."

"Een duivelin! Zwijg jongen; wie mijn pleegzoon in zulk een korten
tijd reeds zóó tot haar slaaf maakte, heeft met satan een verbond
gesloten.--Na zulk een avond, mijn God, inplaats van haar te noodzaken
aanstonds neer te vallen aan mijn voet, liet hij zich door die _vrouw_,
vier weken lang van zijn grijzen pleegvader terughouden.--'t Is haar
wufte zin die hem zand en klatergoud in de oogen strooit.--Wat wil
hij nu!--Mij zeggen dat hij de kooper werd van een huis met dertien
kamers, zonder het te kunnen betalen. Mij bekennen misschien--zoodra
ik hem het geld voor zijn dwaasheid weigeren moet--dat hij nu mede
geheel overtuigd is van 'tgeen zijn vrouw mij verwijten dorst, dat
ik.... ha! dat ik ben: én _trotsch_ én _schriel_!"

"Goeje hemel, generaal!"

"Nu weet je het knaap. En 't is goed misschien dat de vertrouwde
van dokter Helmond het weet, om ervan te kunnen gruwen. Spaar me nu
verder; ik was niet voorbereid op dit alles.... Ga! Nee, _niets_
meer. Ik ben wél, maar toch...." Van Barneveld, die reeds gedurig
de hand ter plaatse van 't hart heeft gebracht, doet het ook nu,
terwijl hij vervolgt: "In een fel bestookte vesting wordt spoedig
bres geschoten. Heb ik je soms wat hard toegesproken menheer Van Hake,
vergeef 't den ouden man; jij deedt je plicht.... jij....! Blijf een
brave zoon; _vergeet je moeder nooit_. Wees eenvoudig; tracht niet naar
'tgeen onbereikbaar voor je is; en, als je een vrouw kiest...." Thom
werd bloedrood: "neem er dan eene uit je stand, die--zoo noodig,
't brood mee verdienen durft. Vaarwel!"

't Was Thom na dat laatste zeer beslissend: vaarwel, niet mogelijk
een woord meer te spreken.--Ja toch:

"Maar ik bid u, generaal!"--Halt! zóó donker heeft hij nog nooit een
oog zien worden.--Goeie hemel, moest dit het besluit dan wezen! Die
beste dokter!--En dan, ach!.... Daar was eens een koning en die
koning had een dochter en, en.... de boerenjongen was een gek, een
verduivelde gek!



Nog denzelfden avond moest Hendrik een brief aan 't adres Binzler
te _Godesberg_, op de post bezorgen; en, reeds twee dagen later--bij
't eerste uchtendkrieken, draafden Victor en Coco, voor de vigilante,
met koffers beladen, het hek van _De Zonsberg_ uit.



EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


't Was Augustus.--Reeds sedert eenige dagen hebben Helmond en Eva
hun nieuwe woning betrokken.

Inderdaad, het deftige oud-burgemeestershuis was prachtig opgeknapt,
zoowel vanbuiten als vanbinnen. Ja, en men komt zoo van 't een op
't ander. De stadstimmerman beweerde dat dokter het huis "schandekoop
had: tweeduizend gulden voor reperaties--met de serre, waar mevrouw
zoo'n zin in heeft gehad erbij--'t was hem wel driehonderd gulden
meegevallen. Zoo goed als present!"

De zaal, waarin Helmond en zijn vrouw zich op dit oogenblik bevinden,
is de kleinste der beide zalen in het huis, en werd de Oranjezaal
genoemd sedert Koning Willem I er op zekere doorreis, bij den
voormaligen hoogadellijken burgemeester een collation gebruikte.

Eva heeft aanstonds een bijzonder zwak voor deze zaal gehad. Het
prachtige stukadoorwerk met zijn fiks gesneden cherubs; de
fraai geschilderde doeken aan den wand--Arkadische landschappen
voorstellend: de hooge zeer kunstig gebeeldhouwde schoorsteenmantel,
met zijn prachtig wit marmeren beeldengroep in 't midden en een paar
wapenschilden in 't lofwerk erboven, dit alles heeft Eva van het
eerste oogenblik afaan ten zeerste bekoord.

En dan, niet al te groot en daardoor ongezellig: een vroolijk
uitzicht  hebbend op het ruime marktplein met de frisch groene linde-
en kastanjeboomen; zóó, keurig gemeubileerd, was het niet vreemd dat
Eva de Oranjezaal tot het vertrek heeft gekozen, waar ze het meest
vertoeven en haar vrienden ontvangen zal.

Ja zelfs August, die in den laatsten tijd wel wat somber en
afgetrokken was--"geen wonder na de infame behandeling van den
ouden despoot"--zelfs August die eerst in de onaangename bui drie
stuks meubels voor de Oranjezaal onbarmhartig van het lijstje had
geschrapt, hij stond verrukt toen hij voor 't eerst een kijkje mocht
nemen, en zijn Eva met een kus moest toestemmen, dat, zonder de drie
stuks--die ze natuurlijk tóch maar komen liet--het geheel lang niet
zóó zou voldaan hebben.

Weinige oogenblikken geleden heeft Helmond een boodschap van zekeren
boer Bikkers ontvangen, om aanstonds op _De Schebbelaar_ te komen.

Dat verzoek kwam zeer ongelegen. Dokter Helmond heeft het dezen morgen
zóó met zijne visites geregeld dat hij den namiddag vrij had.--Het
theegoed stond reeds gereed; men wachtte behalve papa en mama Armelo,
den majoor Kartenglimp, die den uitslag zijner nasporingen betreffende
de veronderstelde afstamming der kapiteinsfamilie van de graven Van
Armeloo, zou komen meedeelen.

"Ja August, 't zou al heel onredelijk van me zijn indien ik niet
volmondig toestemde, dat je als een lieve brave man hebt woord
gehouden. Welzeker heb je getoond dat ik je _onverdeelde_ liefde bezit,
ja, door alles te doen wat mij genoegen kon geven, wanneer het namelijk
niet in strijd was met je plicht. Maar mij dunkt, je neemt het nu met
dien plicht wat al te zwaar. Of je een paar uur vroeger of later naar
dien boer gaat, dat zal zooveel niet uitmaken. Aanstonds zullen de
oudelui en de majoor hier zijn. Je dient er toch bij te wezen August,
en 't zou me bepaald een groot verdriet doen als je nu heengingt."

"_De Schebbelaar_ ligt een heel eind buiten de stad Eva. Men kan niet
weten; misschien is er werkelijk haast bij."

"Die menschen hebben _altijd_ haast August."

"'t Is waar, de boer wacht langer met den dokter te roepen, dan hij
_zelf_ wachten wil. Indien ik wist dat Kartenglimps verslag wat spoedig
afliep...." Hij ziet naar de pendule; "Maar nee 't is toch beter....."

"We kunnen hem immers zeggen dat je wat haast hebt, en later neem je
een vigilante."

"Nee Eva, _vigilantes_ nemen dat kan en wil ik niet, dan zou ik zelf
op die visite een gulden toegeven."

"Och arm _arm_ mannetje!" zegt Eva; en opstaande komt ze aan zijn
zij, en hem zacht onder de kin strijkend, vleit ze met zoete stem:
"Zal dat nu altijd zoo blijven?"

"Wat meen je lieve kind?"

"Nu ja, wát meen ik.... Niet boos worden August!"

"Boos....? Geef ik zooveel reden om dat te vreezen?"

"Nee zeker niet. Maar...." Aarzelend: "We zijn immers één als man en
vrouw; en waarom dan altijd die achterhoudendheid! Toen je mij 't eerst
van liefde hebt gesproken, toen vroeg ik er niet naar of je..... rijk
waart; maar, nu ik het weet--ja natuurlijk, ik weet het--nu moest
je vis-à-vis je eigen vrouw dat vertoon van armoede, of wat er naar
zweemt, toch laten varen.--Is het uit vrees August, dat ik op den duur
wat veeleischend zal worden? O, geloof me, wanneer je mij in _alles_
je vertrouwen woudt schenken, dan zou je me waarschijnlijk al gauw
moeten opdringen wat ik nu onstuimig begeeren blijf." Hem liefkoozend:
"We dokteren zoo wat voor liefhebberij.... hé....? en hebben fortuin,
nog al _veel_ fortuin....?"

"_Ik_, Eva, _ik_?"

"Nu ja, van _mijn_ kant is er geen quaestie van. Pa en ma hebben
geen sous; en tante in Den Haag heeft haar fortuintje in een
levensverzekering gestoken. Als de goeje ziel morgen sterft: La bonne
nuit ses écus!"

"Nee Eva, je bedriegt je; ik heb geen...."

Eva legt hem snel de hand op den mond: "Stil, niet jokken. Foei,
die guldens- en stuiversberekeningen á la Zonsberg, zouden den
besten en verstandigsten mensch van de wereld ten laatste in de
war brengen. Wat je me verbergt, je doet het op aanraden van het
gepensionneerd reliek...."

"Eva! zóó niet!"

"Pardon, op aanraden van Rechtsomkeert met de leege tasch,
marsch! Volgens het mooie systeem: Eet alle dagen beschimmeld
roggebrood zoo hard als een keisteen, dan zal beschimmeld wittebrood
zoo hard als een baksteen, taart of pastei voor je wezen."

"Eva, Eva!"

"Heb ik er iets aan miszegd, lieve August, dat ik je voor den besten
verstandigsten man van de wereld houd--met een klein deukje door
een schriele opvoeding misschien?--Toen we op de catechisatie eens
den tekst behandelden: "Geldgierigheid is de wortel van alle kwaad,"
toen heb _ik_ er tegenover-gesteld: "Royaliteit is de moeder van alle
deugd," en, dominee en al de meisjes hebben er toen met sympathie
om gelachen. Jij bent au fond royaal mijn beste man, ik weet het
bij ondervinding; maar zeg dan nu ook ronduit dat je die dubbeltjes-
en centen-uitzuinigings-manie zult zien af te leeren; dat past niet
wanneer men...."

"Maar Eva, ik bezweer je...."

"Tuterletuterletu!" roept Eva zoo hard mogelijk, als wilde zij een
valschen eed voorkomen. En dan vleiend: "August, als je me nu waarlijk
liefhebt, veins dan niet langer. Of je arm of rijk bent, ik heb er je
even lief om, dat weet je; maar, nu je het _bent_, toon me nu ook, door
het te erkennen, dat je me heelemaal vertrouwt. Als je het _niet_ waart
dan zou je immers wel de domste man van de wereld moeten zijn. Welk
verstandig mensch zou er huizen koopen zooals dit, en het meubileeren
zooals wij deden, wanneer hij er niet zeer warmpjes inzat. O, ik heb
het al begrepen toen je in Parijs, voor mijn toilet en diamanten,
zooveel meer kondt uitgeven dan het totaal van je reisgeld bedroeg!"

't Was Helmond bij Eva's laatste woorden alsof hij door een wesp werd
gestoken.--Dát was te veel!

Alleen ter wille van háár wier oog hem liefdevol moet toelachen,
aan wier boezem hij zoo gaarne rust, en van wier heerlijk mondje
hij zoo graag een zoeten kus ontvangt, slechts om haar gelukkig en
tevreden te zien, heeft hij dat fatale woord gehouden, en, toegegeven,
telkens meer. En nu zegt hem diezelfde mond dat hij een dwaas zou
zijn geweest indien hij, zonder de middelen ertoe te bezitten, dat
alles had ingewilligd; Een onverstandig, een _dom_, een _zeer dom_ man!

--Maar was hij dat inderdaad? Heeft hij dan niet werkelijk een kleinen,
spaarpot gehad, waarmee hij nooit heeft willen pralen, maar die
hem instaat zou stellen om het dierbare wezen, dat hem geheel wilde
toebehooren, als op rozen te doen gaan in de zoetste levensdagen--de
eerste van een zaligen echt?--Toen was hij dan toch geen dwaas en
onverstandig man, al heeft hij in die luttele dagen wat heel veel
geld uitgegeven.--En later?--Ja ja Helmond! fluistert het vanbinnen:
Ja, later!

--Maar, neen! nog eens _neen_! Hij is er immers gerust op
geworden. Voor zooveel de notaris mocht laten blijken, is er sedert het
gebeurde met Philip geen wijziging in het testament van den pleegvader
gebracht. En heeft men dan inderdaad geen fortuin, wanneer men het
later met eenige zekerheid verwachten mag? En bovendien al moest dat
uitzicht in damp vervliegen--en zoo waar als er een God is, en zoo
waar als hij den grijzen pleegvader altijd zal.... achten, zoo waar
zal hij niet speculeeren op een vermogen, waarop hij inderdaad geen
recht heeft--neen, al moest dat uitzicht geheel verdwijnen, indien
hem 't leven en de kracht gespaard worden, dan kan hij, na een zestal
jaren, die tot heden gemaakte schulden reeds hebben ingehaald.

--Een man als hij: een dokter wiens praktijk dagelijks toeneemt en
zeer winstgevend mag heeten, hij kan waarachtig zeggen: _fortuin
te bezitten_. En zie dan Helmond, hoe die schrandere zielvolle
oogen je aanstaren. Zal hij voortaan een _onverstandig_ man zijn
in _zulke_ heerlijke oogen!--Zou hij niet door te bekennen, de
achting waarop hij aanspraak heeft verliezen, en bovendien zijn
zedelijk overwicht.... 'twelk hij voortaan wat meer zal weten te
handhaven! Inderdaad, met het oog op dit alles, mag bij immers zijn
Eva toestemmen, dat hij niet de domme onverstandige man is, die een
huis koopt en het prachtig meubileert zonder het te kunnen betalen.

Na een korte weifeling zegt Helmond:

"Nu ja kindlief, 't spreekt vanzelf. Zou ik zoo iets gedaan hebben
indien ik 't niet doen kon! Maar toch...."

"Bravo, bravo!" valt Eva in: "dat heet nu waarlijk lief hebben,
en zijn vrouw als zijn ander ik beschouwen. Zie, dát moest ik maar
zeker, _heel zeker_ weten: mijn beste man deed niets wat hij niet doen
kon. 't Blijft me even onverschillig August, _hoeveel_ we hebben in
de wereld. Ik weet genoeg, en ben recht tevreden. Maar mannetjelief,
tob dan ook over geen gulden meer, als je om mij genoegen te doen,
die visite wat later per vigilante kunt maken. Zeg, zul je blijven
August? De zaak is immers belangrijk genoeg?"

August stond met den rug naar Eva gekeerd in een boek te bladeren.--Hij
heeft haar bedrogen, hij heeft haar gezegd dat hij.... als een
verstandig man handelde, toen hij inderdaad maar al te dikwijls aan
haar dwaze wenschen het oor leende. Zal hij haar nu een vermaning
geven; haar nog eens het oude lied herhalen....? Neen! Maar toch:

"Eva, al is het dan waar dat ik vóór ons trouwen misschien iets
terzij had gelegd, vergeet niet dat zelfs de verstandigste man door
de omstandigheden zijn verstand kan verliezen, en.... dat na alles wat
we reeds uitgaven, ijver en zuinigheid _waarachtig boven alles plicht
is_.--Nu ja, wat de conferentie betreft, ik zal ze bijwonen. 't Zou
niet aardig voor je zijn wanneer ik al dadelijk heenging; maar zoo
spoedig mogelijk zal ik dan toch naar mijn zieke wandelen. Ja zeker
_wandelen_ Eva, al wordt het wat laat."

"Och mijn lieve beste August!" vleit Eva met een zoen; en dan
vroolijk: "Wacht, om je te toonen hoe lief ik je vind, zal
ik je nog maar eens dadelijk laten hooren dat mijn Erard hier
uitmuntend voldoet.--Zingen? Ja zeker, zingen zal ik erbij, als je dat
wilt. Wacht! een aardig lied, dat mij juist zooeven uit vroeger tijd te
binnen viel. Zieje wel manlief, dat ik waarheid sprak toen ik je zei,
dat ik hier in ons ruimer huis weer heel veel spelen en zingen zou?"

Eva's slanke gestalte zweeft naar haar kostbaar instrument;
en, nadat ze al ras met groote kunstvaardigheid en kracht een
wegsleepend praeludium deed hooren, zingt ze nu met haar overheerlijk
sopraangeluid:


          Vraag aan den nachtegaal toch niet,
            Als hij zijn plechtig avondlied
          Zoo rein welluidend klinken doet:
        "Waarvoor ontvingt ge als prijs of loon
            "Een stem zoo schoon,
            "Zoo wonderzoet?"

          Laat toch het vogeltje ongestoord
            Maar jubelen met vol accoord,
          Wat ook natuur ten loon u biedt,
        Haar _eêlste_ gaven schenkt ze om niet!

          Vraag aan het bloeiend roosje niet,
            Als gij haar lieflijk blozen ziet,
          En ze u bekoort door zachten gloed:
        "Waarvoor ontvingt ge als prijs of loon
            "Een kleed zoo schoon,
            "Een geur zoo zoet?"

          Laat toch het roosjen ongestoord;
          Van arbeid heeft net nooit gehoord.
          Wat ook natuur ten loon u biedt
        Haar _eêlste_ gaven schenkt ze om niet!



Nu Eva zwijgt en de slotaccoorden reeds wegsterven, nu staat Helmond
daar nog sprakeloos, doch met een glans van verrukking op zijn
mannelijk schoon gelaat. Hij denkt er niet aan dat Eva misschien
als tegenhanger van 'tgeen hij daar straks had gesproken, dit bijna
vergeten lied gezongen heeft, 't Sloeg ook wat al te weinig op 'tgeen
hij bedoelde. Maar ja, ja zeker: "Natuur schenkt haar eêlste gaven om
niet!"--Groote God, is het werkelijk zijn vrouw, zijn _eigen_ vrouw,
die daar zoo heerlijk, zoo betooverend schoon heeft gezongen? Ze heeft
woord gehouden; hier, waar het ruim hoog en niet vochtig is, hier
zingt en speelt ze; hier leeft ze weer op; hier wil en zal ze gelukkig
zijn met hem, en met haar prachtig talent. Reeds vier malen zong ze in
deze zaal, maar zóó heerlijk, zóó onuitsprekelijk betooverend schoon,
neen, zóó kan ze zelfs voorheen nooit hebben gezongen:

"Eva.... nóg eens, ik bid je, engel! nóg eens!" dringt Helmond met
denzelfden blik vol verrukking, terwijl hij schier aarzelend zijn
hand op haar schouder drukt: "Ja waarachtig: Natuur schenkt haar
eêlste gaven om niet!"

"Bevalt het je lieve man? Komaan!" En weder zingt Eva het eerste
couplet, waarin men nu werkelijk den reinen nachtegaalstoon kan
herkennen.

En August, hij voelt een heeten gloed naar het voorhoofd stijgen.--Een
talent als het hare, waarvan misschien de gansche wereld als van een
Jenny Lind of een Patti kon hebben gewaagd, zulk een talent heeft
zich aan hém, een eenvoudigen stadsdokter, overgegeven, geheel en al,
met hart en ziel! En zulk eene heeft hij willen kerkeren in bedompte
lage naargeestige vertrekken. En dan--deze eenige onder de Romphuizer
vrouwen, zou men miskennen en beleedigen durven! Zulk eene zou niet
de eerste en eenige blijven! Ja, zoo waar als God leeft, zweert August
bij zich zelven, terwijl nogmaals de laatste tonen wegsterven van die
wonderschoone melodie: ik zal haar in eere houden zooals ze _verdient_!



TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Mama Armelo heeft zich dezen middag in 't gala-pak gestoken om met
Armelo, die ook zijn Zondagsche jas heeft moeten aantrekken, aan
Eva's uitnoodiging te voldoen.

De echtgenooten begeven zich op weg naar het nieuwe doktershuis.

Met een eenigszins vreemd draaiende deftigheid stapt mevrouw,
naast den ex-kapitein--die in de laatste jaren wel wat voorover
loopt--door de voornaamste straten van het stadje, op het tamelijk
groote marktplein toe.

"Zieje wel Armelo, dat Wessels de kleermaker weer groet?"

"Ja Marie."

"En slager Van Delden dáár..... heb je 't gezien, zoo anders als
anders, zoo onderdanig?"

"Ja.--Je hadt je wel wat minder mooi kunnen maken Marie."

"Waarom?"

"'k Heb immers Van Delden nog om drie maanden uitstel gevraagd;
nu zal je mooie plunje hem in de war brengen."

"'t Is vreemd Armelo, dat je dat uitstel en die beleefdheid niet
beter begrijpt. Ik voor mij geloof dat we sinds het bekend is,
zooveel krediet kunnen krijgen als we maar willen."

"Bekend? Wát zeg je! is het al bekend? Ik dacht dat die gekheid
tenminste geheel onder ons zou blijven totdat de majoor...."

"O dáár spreek ik niet van Armelo, ik bedoel van onzen schoonzoon,
van Helmond. Sedert dat men zeker weet dat hij, ook van zich zelven,
er warmpjes inzit."

"Ahja, wat dát betreft. Maar het staat me toch eigenlijk tegen dat
men dáárom aan mij...."

"Is Eva dan misschien je eigen vleesch en bloed niet, man?"

"Ja waarachtig! Maar te speculeeren op andermans geld! Nee Marie, nee!"

"Andermans! andermans!! De wettige man van je eigen kind! van het kind
dat haar bestaan in de wereld aan ons te danken heeft. Is dokter niet
precies zoo goed je zoon als Eva je dochter? Noem jij het andermans,
ik noem het _eigen_! Van één meel, van één deeg!"

"Ik spreek van zijn geld."

"Geld is niemendal. Wát is geld voor iemand die genoeg heeft! Geld
is een dood, een onnoozel ding...."

"Stil vrouw, je praat zoo hard dat de jongens die daar knikkeren er
van opkijken."

"Die jongens kunnen ook wel om wat anders opkijken, Armelo. Maar
hoe 't zij," vervolgt mevrouw iets zachter: "wat heeft men aan geld
dat niet gebruikt wordt? En, als jij bijvoorbeeld eens rijk waart
en schoonouders hadt die een stand moesten ophouden in de wereld,
zou jij dan niet zeggen..." Mevrouw vervalt in iets zeer theatraals:
"neem van het mijne, ik heb fortuin!"

"'t Is me moeielijk Marie, om me met de herinnering aan _mijn_
schoonouders, zoo iets van _stand ophouden_ voor te stellen, en nog
moeielijker om....."

"Och Armelo zwijg nu maar, je schijnt weer een dwarse bui te hebben;
dat treft al heel slecht van avond. Je hebt die buien zeker uit de
Tiendaagsche ruzie gehouden!--Kom man, kijk toch wat opgewekter. Zie,
daar heb je het huis al. Goeje hemel, dat we nu zoo zeggen kunnen:
daar, in dat mooiste huis van de heele stad, daar wonen _onze
kinderen_! Och lieve deugd! wat een front maakt dat huis!--Nee,
zenuwachtig ben ik niet Armelo, tenminste niet dagelijks; maar
nou! wil je wel gelooven dat ik ieder keer kippevel krijg, als ik
den markthoek omsla en dat huis daar voor me zie.--Och, hij doet het,
onthoud er je vrouw bij."

"Hij doet het? Wat meen je?"

"Wat? Wel Armelo, denk toch eens door.... zóóveel kamers, zóóveel
ruimte voor _twee_ personen!"

Armelo antwoordde niet. Het hoofd ging hoe langer hoe meer
voorover.--'t Is hem tegenwoordig precies alsof hij overdag
een boek leest, en 's nachts droomt dat hij er zelf in vermoord
wordt.--Ha! zonder dien verwenschten drank, die het gevolg was
van..... Stil, zijn vrouw leeft nog, en ze heeft zich gebeterd, evenals
hij, helaas toen het te laat was.--Maar ja, zonder dát zou hij niet
telkens gepasseerd en, ofschoon nog per gratie met klokke vijftig,
gepensioneerd zijn geworden. Neen, dan was hij _nu_ kolonel, wie weet
misschien generaal geweest! Maar dat alles is voorbij. Stil dan ouwe
kameraad; gedane zaken nemen geen keer. Als je na nummer één, daar
_heel_ Boven, ergens in een nieuw garnizoen komt, en bij een hooger
wapen van voren afaan kunt beginnen, dan zul je 't wel verstandiger
aanleggen. Zeker! Nu, wees te vreden dat je zonder schandaal nog een
geregelde retraite hebt kunnen maken; dankbaar dat je stilletjes
kondt rondsukkelen met wat zuinigheid en wat werken erbij.--Maar,
in den laatsten tijd! in de laatste weken! Ach, somwijlen heeft
hij oogenblikken gehad dat hij--nee, dat is niet waar; ja, ja toch,
verdord! dat hij naar een glas jenever verlangde. Als het dan toch
draait..... dan..... Een glas jenever!

Dat was slecht! Heeft het geluk hem beneveld en zoo uitzinnig
gemaakt? Welk geluk? Welnu is Eva niet geheel gelukkig getrouwd;
Eva, zijn oudste, zijn lieve dochter?--Stil, dat is voor hem zulk
een groot geluk niet. Hij durft het niet uitspreken; men zou het
verkeerd kunnen uitleggen; maar, sinds dat goede huwelijk, zoo geheel
naar aller zin, en vooral in de laatste weken, was Eva _zijn Eva_
niet meer. Vriendelijk is ze, nu ja, heel vriendelijk. Eens hebben
papa en mama met Louise zelfs bij haar gegeten, en tweemaal thee
gedronken, welzeker! Maar toch, 't was hem toen juist zoo vreemd en
raar geweest. Bijvoorbeeld 't is hem soms onmogelijk om zich duidelijk
voor te stellen dat hij háár--die mooie rijke mevrouw--als kind zoo
dikwijls op zijn knie heeft gehad; dat ze hem in die schrikkelijke
dagen van vernedering en ellende--de lieve vroolijke bloem met haar
golvende lokken--zoo telkens uit eigen beweging kwam liefkoozen en
zoenen op den pijnlijk geplooiden mond; of, met haar rein welluidende
stem haar schoonste liederen ging zingen, om, zooals ze zeide, haar
"lieve pa'tje weer wat vroolijker te maken, en van zijn dierbaar
hoofd die nare rimpels te verjagen". Toen, ach, ofschoon telkens en
telkens teruggestooten, gekrenkt in zijn eer en benadeeld in zijn
inkomsten--helaas door eigen schuld! was hij toen niet dikwijls nog
gelukkiger dan nu? Is het dan niet alsof de rust en kalmte der laatste
tien jaren, nu na dat huwelijk van Eva, een eind hebben genomen? Aan
wien zal men het wijten? Aan den braven dokter die Eva als zijn
oogappel bemint? Neen onmogelijk! Maar toch..... Ach, ware ze met
ziek geworden! zucht Armelo onder 't voorttreden in stilte; ware ze
zoo meer in "onzen doen" gebleven; muziekonderwijzeres geworden; en
was dan die goede Donerie niet zoo terughoudend geweest..... Maar, dat
alles is voorbij! En nu, 't is alsof er sinds dat huwelijk en sinds die
dwaze voorspiegeling van een graventitel vooral, een oude kwade geest
in huis is wakker geworden. Het geld van den generaal; het fortuin
van Helmond, en de adellijke titel, ze maken het oude hoofd van die
arme vrouw weer op hol. Heb ik Louise, dat goede eenvoudige kind, niet
bijna alle dagen met tranen in de oogen gezien, en was het mij dan niet
telkens alsof ik in een zwarten nacht staarde; alsof ik op een slagveld
was met kermenden en lijken overdekt, terwijl de raven akelig krasten
in 't rond? Dat beeld vervolgt me al meer en meer; en als ik wakker
lig, soms uren lang--terwijl ik in die laatste jaren weer zoo gerust
kon slapen--dan zie ik altijd en altijd weer datzelfde huis, dáár,
en schrikkelijk groote vlammen uit die vensters naar buiten slaan,
en dan hoor ik haar kermen en gillen: Vader, vader!--O God! En dan.....

"Guns Armelo, je loopt alsof je spelden zoekt;" klinkt het eensklaps
aan zijn zij; en Armelo schrikt op, en zet zijn kin in de stropdas,
want ja, zij heeft gelijk: als oud-soldaat mag die rug niet zoo krom
worden.--Maar, wie weet, _wie weet_ wát hij nog te dragen krijgt:
"Watblief Marie?"

"Dat je waarlijk je oudste schoenen hebt aangedaan."

"De oudste? Ik dacht dat het de nieuwe.... Ahja, nu zie ik ook...."

"Ze zijn bovenop in de buiging heelemaal kapot; je kous schijnt er
door. Zóó kun je niet meegaan, we moeten eerst weer...."

"Marie ben je mal! Eva zal dáár niet naar zien, en al deed ze het,
we hebben háár dunkt me in allerlei toilet gekend, van haar eerste
kreetjes afaan."

"Daar spreek ik niet van Armelo, maar een fatsoenlijk man, een man
van geboorte.... enfin zelfs een oud-militair loopt met geen kapotte
schoenen. Wat zou de majoor wel van je denken!"

"De majoor! dat is me vrij onverschillig. Je weet dat ik aan die
heele affaire niemendal hecht; tenminste...."

"Tenminste Armelo, zoolang we geen zekerheid hebben. Ik ken je,
mannetje, en zoo ben jelui mannen allemaal: schimpen op zoete
koek, maar, als ze 't trommeltje bij zich krijgen 't heelemaal leeg
eten--zoo ongemerkt!--Ik zou me schamen, in jou positie met kapotte
schoenen! Kom, ik heb quasi m'n zakdoek vergeten."

"Als ik nú weer mee naar huis terugga, Marie, dan kun je er _zeker_
van zijn, dat ik blijf waar ik ben.--Je weet wel dat ik toch al
moeielijk tot deze visite--of conferentie zooals jelui het noemt--te
bewegen was."

"Maar met zulke vieze kapotte hannekemaaiers op haar mooie tapijt!"

"Als je met de hannekemaaiers mijn _schoenen_ bedoelt, dan zeg ik
je dat je overdrijft; 't is er maar één, en waarlijk zoo erg niet;
de andere is nog heel."

"'t Staat arm man, armzalig! Maar als je in zoo'n dwarse bui bent,
dan zou je wezenlijk instaat zijn om thuis te blijven.... tenminste
't zou schrikkelijk laat worden.--Je houdt dan je rechter den
heelen tijd over je linker, op die plek, begrijp je Armelo. En nu,
in 's-hemelsnaam, niet dat lamentabele gezicht!--Kijk, daar staat
schoonzoon al voor 't raam. Hemel, wat een pracht van een huis!--Gauw
Armelo, zie eens op zij, ongemerkt: Zie me om de liefde eens hoe de
freules Van Winteren ons nakijken. Je kunt denken hoe het die dames
pikeert dat wij de hooge breede stoep van 't mooie oud-burge.... van
't nieuwe doktershuis opstappen."--Zij trekt aan de schel der huisdeur:
"Nu front naar de markt kapitein!"--en dan bij zich zelve: "Ziezoo
dames, als je wilt dan kun je ons nu uit de verte nog eens in onze
volle waarde genieten. Jawel kale jonkvrouwen met een heelen boel
verbeelding en wind op het lijf! hier staan wij; ik en m'n man; en we
gaan hier--om zoo te zeggen zoo goed als in ons eigen huis, en als
je maar geduld hebt, dan zie je mettertijd nog eens een heel ander
kroontje op de kaartjes van de familie Van Armeloo dan het magere
ding, waarmee jelui zoo'n laffen bluf maakt." Luide: "Och Armelo,
zie eens, zit m'n mantille wel recht? Trek hier 'en beetje. Man,
strijk je knevel toch op; en,--denk aan je schoen!"

Bus, de lange drankjesrondbrenger van dokter Helmond, die een soort
van "huisknechtelijk" voorkomen heeft gekregen--door een licht linnen
jasje met blauwe streepjes--opent de deur.

"Dag _Bosch_!--_Mijn kinderen_ thuis?" zegt mevrouw: "_Mijn zoon_
de dokter óók? Ha! le voola!"--Een enkelen keer--nochtans hoogst
zeldzaam--sprak mevrouw Armelo Fransch.--"Ha! Lieve Helmond! hoe
gaat het? Foei, kom je ons zelf in de gang ontvangen? foei!--Och,
je moet je om óns niets, niets ter wereld geneeren. Wij hebben zoo
volstrekt geen complimenten of aanmatiging, wij...."

Helmond die den zoen van zijn mama "recht hartelijk" heeft gevonden,
begroet intusschen zijn schoonvader met een trouwhartigen handdruk;
en dan:

"Wat! niet heel fiksch papa; moet ik u in den vijzel hebben?"

"O 't heeft niets te beteekenen," zegt Armelo: "van morgen een beetje
hoofdpijn."

"In den vijzel!" zegt mevrouw: "Helmond-lief, ik dacht dat je den
vijzel voorgoed...."

"Maar mama'tje, wie heeft _dát_ gezegd!"

"Gud! menheer Kippelaan zei...."

"Och vrouw, zwijg toch van Kippelaan, 't is 'en proppenschieter."

"Ga binnen; Eva wacht u;" zegt Helmond en doet de deur, waaruit hij
in het breede marmeren voorhuis kwam, wat verder open, en papa Armelo
treedt achter mama Armelo de Oranje-zaal binnen.

Eva heeft gewacht.

Als altijd schoon, ja schooner misschien dewijl het zwart barège kleed
haar blankheid te meer doet uitkomen, ligt Eva bij het binnentreden van
haar ouders, zeer gracelijk in een voltaire, met het hoofd achterover,
de fijne hand aan den kleinen mond, en den blik schuin terzijde
door 't venster in de blauwe lucht. Helmond begreep die houding
op dit oogenblik niet. Moest dat een klein ondeugend comediestukje
wezen? Was het om haar ouders stilzwijgend een raadseltje op te geven,
't raadseltje van twee is drie? Of Eva inderdaad iets van dien aard
bedoelde toen ze bij 't binnentreden der ouders--hoewel slechts
gedurende een ondeelbaar oogenblik--half liggend zitten bleef, of dat
zij misschien 't effect van haar Oranjezaal die nu kant en klaar was
door een gepaste stoffage,--een rustig figuurtje--wilde verhoogen,
wenschend dat men bij 't binnentreden een _indruk zou krijgen_
'tgeen onmogelijk was wanneer zij aanstonds ging opvliegen als een
schichtig konijn!?--Helmond gelooft het eerste. Eva zou hem, indien
hij 't haar later gevraagd had, waarschijnlijk geantwoord hebben:
Mijn hemel, wie kan nu van al die vluchtige gedachten en invallen
zoo haarfijn rekenschap geven? Ik zat zoo, mijn hemel, _ik zat zoo_!

Nu heeft ze de ouders begroet. Er is plaats genomen. Eva zet thee. Mama
Armelo komt aan het woord:

"Wij denken geheel eenstemmig _Eva_, en 't allerbeste zal dunkt me
zijn, dat we nu eerst eens bedaard den majoor af wachten.'t Verstand
van je lieven man, mijn besten zoon--ja ja Helmond, God weet hoe ik
dweep met je kennis en verstand; maar ik zeg Eva, er zijn wel eens
zaken die de vrouwen oneindig beter inzien. De majoor is een man die
zeer juist...."

"Och Marie, jij altijd met je verheerlijking van dien majoor!" roept
Armelo; en dan wat zachter: "Als Helmond zelf me niet had laten vragen
om de zoogenaamde explicatie van dat heerschap te komen aanhooren,
dan, neem me niet kwalijk, dan zou ik er vast voor bedankt hebben."

"Heb _ik_ u gevraagd....?" zegt Helmond en ziet Eva die naast hem zit,
van terzijde aan.

"Hé August-lief, weet je niet meer dat ik zei van _gisteren_,
en toen.... van _morgen_;" zegt Eva met een snel blosje, terwijl
ze met den rug van haar mooi blank handje even zijn wang streelt:
"en dat je het toen beter vondt om het vandaag te hebben. Weet je
niet meer August?"

"O ja, wat dat betreft in zoover heb je gelijk Eva." En dan tot den
schoonvader, waarschijnlijk met het doel om aan zijn interpellatie
voorgoed een eind te maken: "In onze waardeering van den majoor--hoewel
we hem eerlijk gezegd, nog weinig kennen--geloof ik niet dat we zoo
heel veel van elkander verschillen papa. Maar zonder te beslissen
of er iets van komen kan, zoo moet ik mama en Eva toestemmen, dat
de majoor zich de zaak waarlijk met den meesten ijver en belangeloos
heeft aangetrokken. De man verdient tenminste met eenige waardeering te
worden aangehoord; hij heeft zeker aanspraak op onze.... dankbaarheid."

Helmond had de laatste woorden met moeite en weerzin uitgebracht. De
dankbaarheid weegt hem pijnlijk zwaar.--'t Was alles, met die
verandering van woning enz. enz. alles zeer eenvoudig in zijn werk
gegaan. De notaris Zoutenheer heeft hem het geld bezorgd--zeer amikaal,
en 't is dus een zaak geheel tusschen hen beiden. Maar toch, was die
majoor niet inderdaad de man, die hem door zijn praatjes, in Eva's
tegenwoordigheid, het hoofd op hol heeft gebracht!--Helmond heeft geen
berouw van 'tgeen hij voor zijn vrouwtje deed; neen, straks nog heeft
hij het levendig gevoeld: 't was goed, en alles zou best terecht
komen. Maar, dat die persoon, die indringer, op zijn _handelen_
inderdaad invloed heeft uitgeoefend: dat die vreemde sinjeur door
den loop der omstandigheden geheel op de hoogte van Helmonds zaken
gekomen is, dewijl--zooals de notaris hem in vertrouwen meedeelde--de
majoor zelf een deel van het geld bezorgde waarmee hij geholpen werd;
dát, zie, dat alles heeft een weerzin tegen dien man bij hem verwekt,
een geheel anderen en veel sterkeren weerzin dan vroeger het uiterlijk
en de manieren van dien majoor, of wel zijn vrees voor den dood het
gedaan hebben. Nu echter zal Helmond dien weerzin moeten bestrijden,
omdat hij bij 't openbaren ervan het allereerst zijn eigen vonnis
zou hebben geveld.

De kapitein, die zich steeds vrijer tegenover zijn vrouw gevoelt
wanneer er heeren in 't gezelschap zijn, en zich nu vooral--onder
den machtigen indruk dat eens in deze zelfde kamer een Oranje heeft
gezeten--zonderling sterk en in zijn kracht gevoelt, de kapitein
herneemt terwijl hij zijn schoonzoon een sigaar presenteert--'tgeen
zijn vrouw de verkeerde wereld en bespottelijk vindt:

"Ik spreek het niet tegen Helmond, de man is almachtig gedienstig;
maar in dienst kenden ze geen dienst zonder commando."

"Och hoor je wel kind," fluistert mevrouw Armelo tot Eva: "papa
spreekt van zijn dienst alsof ie nog in 't volle vuur stond."

Eva glimlachte, maar zweeg.

"Ik hou niet van menschen," vervolgt de kapitein: "die zich ongevraagd
in onze zaken mengen. In 't jaar dertig...."

"Beste Armelo, die geschiedenis kennen we allemaal."

"Pardon mama, ik ken ze niet;" zegt Helmond, en luistert nu met geduld
naar het verhaal van den schoonvader, hoe deze namelijk indertijd met
een zeer indringend kameraad van 't "zesde" had gehandeld. Helmond,
echter al spoedig bemerkend dat hij reeds volkomen op de hoogte der
geschiedenis is, kan intusschen zoo van terzijde gedurig eens naar
Eva luisteren, om haar blijde instemming te vernemen met alles wat
mama vooral in deze zaal te roemen en te bewonderen vindt.

"Zoodat ik maar zeggen wil Helmond," vervolgt de kapitein: "dat ik
nooit op menschen gesteld ben, die je hun vriendschap zoo opdringen,
en voor niemendal alles voor je doen willen. Er wordt zoo weinig voor
niemendal gedaan in de wereld!"

"Je moet van middag maar niet te veel van papa verwachten Eva;
papa heeft de bokkepruik opgezet. Heb je niet Armelo? Och manlief,
ze staat je zoo leelijk. Jij kunt niemendal goeds van den majoor
hooren omdat ie majoor is, dáár zit 'em de knoop.--Wat zeg _jij_ kind?"

"Kom papa, zet uw grieven nu maar aan kant. We vinden menheer
Kartenglimp geen van allen een modelman, maar, zooals Helmond al
zei: wat ie voor ons doet dat is wel zeer beleefd, en ik verzoek u
dus tegen _mijn_ gast heel vriendelijk te zijn papa'tje. Mij dunkt,
u zult toch ook naar zijn verslag verlangen."

"Ja Armelo, dat dunkt me; tenminste...."

Armelo--'t is aan zijn gelaat te zien--zet er zich overheen:

"Verlangen? Nee Marie, nee! Of je me nu aankijkt of niet, ik zeg
je _nee_; ik verlang er niets naar; ik heb er geen oogenblik--nee
tenminste geen minuut naar verlangd. Ik zei van den beginne afaan
dat het gekheid, groote gekheid was."

"Dat heb je _niet_ Armelo lief; je hebt er wel degelijk in gegroeid:
je hebt in je handen gewreven. Niewaar Eva? Ik zie het nóg."

"Ja, u hadt er wel mee op papa. Misschien niet dadelijk, maar toen
u begreept...."

"Ik zeg je _nee_! Ik heb gelachen."

"Ja juist Armelo-lief, dat was het bewijs: je hebt gelachen."

"Maar duizend bommen en kanonnen, is lachen dan niet een bewijs..."

"Zeker pa, dat je ergens plezier in hebt."

"Of Eva, dat je iets _belachelijk_ vindt. Zieje, en ik lach inderdaad
om dat malle idee van dien adel. Heb ik het dan niet aanstonds gezegd:
al ware het zoo, wát zou ik met zoo'n titel doen; ik die met Gods
hulp nog werk heb om rond te komen."

"Chut, chut beste, je schreeuwt dat men 't buiten wel hooren kan."

"Dat komt omdat jij me zoo dikwijls overschreeuwt! Maar zieje, als men
er mij naar vraagt dan wil ik het zeggen: In den verstandigen tijd
dan eten we gewoonlijk moespot met een stukje vleesch of spek--of
_zonder_ als 't wezen moet; afgemarcheerd! We houden onze kleeren
tot ze 't verstellen niet meer waard zijn, en...."

"Maar Armelo, ik ken je niet meer! Man, je vergooit je...."

"Dan gaan we in 's-hemelsnaam allebei tegelijk!--De schoenen"--en
Armelo laat, doch niet zonder zekere zelfoverwinning zijn linkervoet
zien--"we dragen ze totdat ze versleten zijn."

"Maar dat is 'en schande!" roept mevrouw. En Eva het hoofd met
zekeren weerzin afwendend, zegt zacht in zich zelve: "C'est un peu
_trop_ fort!"

"U wilt maar zeggen papa, dat zulk een titel minder bij uw
tegenwoordige positie past," meent Helmond.

"Dát wil ik maar zeggen: dat, heel eenvoudig: en hoe belachelijk ik
het denkbeeld vind: dat ik een graaf zou wezen, en mama, de dochter
van een bakker, _gravin_! 't Is onzinnig!"

"Maar Heer in den hemel!" roept mevrouw met trillend hoofdgebaar:
"Een bakkersdochter! Alsof bijvoorbeeld _alle_ adellijke families
Bakker geen bakkers, of weet ik het wát anders geweest zijn! Ga jij
je gang maar Hanoversche boerenzeun.... ga jij...."

"Mama ik bid je," valt Eva in met hooggekleurden blos, nadat ze een
snellen blik op haar man heeft geworpen: "u moet je niet zenuwachtig
maken. We weten heel goed dat, onder andere, de eigen broer van úw
mama luitenant ter zee is geweest."

"Ja, ja juist!" stemt mevrouw: "dáár denkt men niet aan."

"Wat geeft dat!" zegt Armelo: "Ik, Harmen Pieter Armelo, ik ben van
boerenzoon wel kapitein geworden; maar wou je daarom nog een graaf
van me maken? Ik zeg je 't is onzinnig!"

"Papa, dát is het niet," zegt Eva eenigszins driftig, ofschoon
op een gansch anderen, oneindig gekuischter toon dan hare moeder:
"'t wordt dunkt mij _onverstandig_ om over de onmogelijkheid en de
onzinnigheid van iets te spreken, dat men niet onderzocht heeft en
waarvan de mogelijkheid door anderen in 't geheel niet zoo sterk
wordt betwijfeld."

--Aha, het kind leest hem de les! Moeders partij wordt krachtig
versterkt! Och 't zal nu maar beter zijn verder te zwijgen. Er
zijn vrouwen die altijd _altijd_ gelijk hebben; volkomen! al ziet
men ook klaar dat ze een kanon voor een trekpot houden. Zwijgen is
dikwijls verstandiger. Maar een enkele maal moet het pak eens van
't hart.--Helmond heeft nu tenminste gehoord hoe de oude man erover
denkt. En, al zal hij dan nooit in der eeuwigheid zulk een gekheid
goedkeuren, nú wil hij zwijgen.--Als het kind gaat meedoen..... en
vergeet....--Enfin, hij zal weer zwijgen, en luisteren. Welzeker!

"Drievierden van 't gezelschap papa, beschouwen als zeer wel mogelijk,
't geen ú zoo heelemaal verwerpt. Mama, Helmond en ik."--Mama geeft
teekenen van goedkeuring; Helmond tuurt op het gloeiende kooltje van
zijn sigaar onder de grauwe asch, en Armelo luistert:

"Wij met ons drieën verlangen te weten wát mijnheer Kartenglimp ons
zal meedeelen;" vervolgt Eva: "Na gehoord te hebben papa, kunnen we
oordeelen of de zaak mogelijk is. Als er werkelijk stukken zijn die
duidelijk aantoonen dat wij afstammen van de oude graven Van Armeloo,
en ons goed recht op dien titel alzoo te bewijzen is, dan zal ieder
verstandig mensch toestemmen...."

"Welzeker!" komt mevrouw tusschenbeiden.

"Toestemmen dat men zoo iets _niet_ mag prijsgeven; dan zal men...."

"Ja maar Eva," valt Helmond in: "papa oppert alleen het groote bezwaar
dat men als _graaf_, heel anders dan als eenvoudig gepensioneerd
kapitein voor den dag dient te komen. Papa begrijpt....."

"Papa begrijpt de zaak geheel en al verkeerd, evenals jij lieve
man....."

Mevrouw Armelo bijt, hoofdknikkend, op den nagel van haar duim.

"Ronduit gezegd, hij voelt niet dat een graaf, die bijvoorbeeld niets
meer dan roggebrood heeft, toch inderdaad een heel ander mensch is
dan een burgerman in dezelfde omstandigheid. Met honderd voorbeelden
zou ik dat kunnen bewijzen."

"O, desnoods met duizend;" stemt mevrouw.

"Om iemand te noemen," hervat Eva: "was Karel V geen keizer meer toen
hij in zijn klooster horloges maakte?"

"Me dunkt 't," zegt mevrouw, ofschoon ze inderdaad dien vijfden Karel
niet zoo spoedig te plaatsen weet.

"Daar heb je Napoleon," vervolgt Eva met vuur: "was die op St.-Helena
de groote keizer niet meer? Was Marie Antoinette zelfs onder
beulshanden niet _koningin_? Waren....."

"Eva, je moet je niet zoo opwinden," zegt Helmond met een vriendelijk
dreigen: "we begrijpen wat je bedoelt, maar waarlijk je slaat met
die voorbeelden mis. In 't klooster was Karel zoomin _werkelijk_
keizer als Napoleon het was op St.-Helena, of de ongelukkige Marie
Antoinette koningin op het bloedig schavot."

"Maar Helmond, begrijp jij, _jij_ dan ook niet dat _waarachtige_,
dat _hoogere_ van den adelstand? dat het iets aangeborens is, iets...."

"Onafneembaars," vervolgt mevrouw Armelo: "iets wat er nooit uitgaat,
wat er altijd in blijft, totdat....."

"Totdat het verzuurt misschien!" mompelt de kapitein onhoorbaar.

"Ik begrijp wat u zeggen wilt mama," valt Helmond haastig in: "maar
dan zouden we bijna evengoed kunnen stellen dat Sixtus V, als paus,
eigenlijk nog veehoeder, of Benedictus XII in die hooge waardigheid
nog molenaar was."

"Je bent onaardig Helmond, heel onaardig, en dat in presentie van
mijn ouders!"

"Ik ben 't niet Eva. Misschien begrijp je 't verkeerd; ik sta tusschen
de partijen in. Met mama en met jou ben ik het eens, dat Kartenglimp
eerst moet gehoord worden. Zoodra het _waar_ blijkt te zijn wat hij
als _zeker_ stelt--'t geen ik betwijfel--dán kunnen we nog nader
beoordeelen of niet inderdaad de inzichten van papa de beste zijn,
en....."

"Dáár moet het heen, welzeker!" roept Eva, terwijl tranen van spijt
haar in de oogen springen: "'t Mankeert er maar aan August, dat jij
papa gaat stijven in zijn.... ja al heel weinig militaire opvatting;
in een bekrompenheid waaraan ik geen naam weet te geven. Diezelfde
bekrompenheid....."

--Zwijg Armelo, zwijg, vermaant de ex-kapitein zich zelven in stilte:
je hebt straks genoeg gezegd. Als jij spreekt dan zal 't vuur van
een anderen kant nog feller gaan opvlammen.--Goed zoo kind! denkt hij
terwijl Eva verder spreekt: ga jij zoo maar voort. Ik ben niets meer
dan _je vader_; och nee, een door eigen schuld vernederd en bekrompen
vader. Goed zoo, diezelfde bekrompenheid zal papa doen voorbijzien
wat hij aan zijn kinderen is verschuldigd, en dat hij als man, als
hoofd van zijn geslacht, verplicht is om zijn recht in de wereld--ha,
zijn _recht_!--'t koste wat het wil, te hernemen.

"'t Is als de dag!" zegt mevrouw.

"En," gaat Eva voort: "dat het aan een dochter, die tenminste een
aristocratisch hart bezit, dat het aan háár als 't ware een roof zou
wezen....."--Goed zoo kind.... een vader die je besteelt!

"Ik zeg August _een roof_, als hij _niet_ deed wat zijn plicht is in
't belang van de zijnen. Men verzaakt niet _altijd_ zijn plicht...."

--O God, dat is te veel! dát van haar, van Eva _zijn kind_! Maar
blijf zwijgen Armelo, zwijgen; toon om Gods wil niet dat je zoo iets
_begrijpt_. Ze heeft het zóó niet bedoeld. Neen, je kind, je oudste,
heeft dát niet willen zeggen. Zwijg! aan 't beven van je stem zouden
ze 't merken.... Raap dat pluisje van den grond, want..... aan je
oogen kunnen ze zien dat er iets naar boven dringt.--Zeker, als hij nu
sprak hij zou zich niet goedhouden, hij zou 't uitbarsten misschien. O
God! zulk een verwijt van _háár_!... Stil--stil!--Goddank! daar wordt
gescheld. Dat geeft afleiding. Goddank!

"Nee, niemendal, Helmond;" zegt Armelo nog met het hoofd naar omlaag:
"Ik dacht dat ik daar iets op 't tapijt zag liggen.... dáár.... maar
't is niets.... O zoo, is de majoor er. Ei zoo!"



DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Dank zij Helmonds bijzonderen tact, heeft Kartenglimp bij zijn
binnentreden niets bemerkt van de bewogen stemming, waarin het
gezelschap verkeerde.

Maar ook Eva zelve, ofschoon door papa's tegenstreven ten zeerste
ontstemd, zij heeft zich spoedig weten te herstellen. Een man aan
wien men verplichting had--zie, dat moest men begrijpen--zulk een man
diende men met eenige onderscheiding te ontvangen, en 't zou al zeer
burgerlijk en onhoffelijk zijn, indien men zulks, door een onderlinge
verdeeldheid, kon verzuimen.

Eerlijk moet Eva zeggen dat die majoor Kartenglimp nooit haar
charme zal worden. Er is iets in zijn gelaat 'twelk haar niet
bevalt; zijn manier van spreken heeft bovendien zeer dikwijls een
zekere gemeenzaamheid die geen plezier doet, en waardoor men wel
haast gedwongen wordt om zekere geruchten niet zoo onvoorwaardelijk
met den naam van laster te brandmerken. Maar toch, bij een nadere
kennismaking--en Eva heeft hem nu immers reeds eenige malen, ook bij
den notaris ontmoet--mag zij zeggen, dat ze het zeer onverstandig
zou noemen om iemand als den majoor, alleen op 't uiterlijk of op
geruchten te veroordeelen, zonder hem meer van nabij te kennen. Wanneer
men over dat zekere Oostersche in den man wat heen was, dan zag men
tenminste dat hij een fameus goed hart bezat. En bovendien, hij heeft
iets breeds. Niemand bijvoorbeeld heeft zoo goed als hij begrepen,
dat August wel heel onverstandig zou hebben gehandeld, indien hij
de eenige gelegenheid om dit huis te koopen had laten voorbijgaan;
niemand als hij begrijpt zoo geheel en al, dat men in de wereld moet
zijn wie men is, en dat men....

"O nee volstrekt niet majoor; nee, ik heb wel altijd zeer veel aan
de muziek gedaan, maar niet om er ooit...."

"Dat begrijp ik mevrouw: u hebt de Kunst liefgehad om de Kunst,
maar 't is natuurlijk nooit bij u kunnen opkomen om er een armzalige
broodwinning van te maken. Uw familie zou zóó iets...."

"Dat was toch primitief wel degelijk 't plan menheer;" zegt Armelo,
die sedert Kartenglimps komst nog bijna geen woord heeft gesproken.

"Mijn vrouwtje beklaagt zich haar studies niet;" valt Helmond in,
terwijl hij Eva met een blik beschouwt waarin een zacht verwijt stond
te lezen: "Maar, of haar ouders al bedoelingen hebben gehad, toen
ze zeer verstandig voor de ontwikkeling van dien prachtigen aanleg
zorgden, ik geloof ook dat zij zelve alle recht had om te gelooven,
dat haar kunst wel gauw brutale kapers aan boord zou krijgen."

"Wat papa bedoeld heeft August, dat weet ik niet, maar dit weet ik wel,
dat ik nooit heb begrepen dat men in ernst het plan had om mij zoo te
vernederen: Een muziekjuffrouw!--Of bestond het voornemen misschien om
mij tot een théâtre-chanteuse, een tooneelprinses te promoveeren? 't
Is allerliefst, _allerliefst_!"--Fier: "Nee! dat is papa's bedoeling
nooit geweest."

"Maar mijn hemel Eva!" zegt Armelo: "omdat je zoo'n mooie stem
hadt.... omdat.... Weet je dat niet meer?"

"Nee papa, dát weet ik zeker niet meer. Ik geloof dat u je vergist;
zulk een eer zoudt ú als oud-officier voor uw kind niet hebben
begeerd, dát weet ik papa. U zult mij met iemand anders verwarren,
't Is onaangenaam. U meent het goed, maar.... zóó.... Wat moet men
van mij denken!"

--Wat moet men van haar denken! Ja, waarachtig, wat, wát moet men
van haar denken!--Zwijg Armelo, zwijg nu vooral: die vreemde is er
bij. Wat zou _hij_ dan wel van haar moeten denken indien hij wist
dat ze de waarheid bedekt.... neen, dat ze--ofschoon misschien voor
't allereerst--dat ze nu.... liegt, dat ze haar ouden vader tot een
suffer, of, tot een _leugenaar_ maakt.--Stil ouwe kameraad.... daar
ligt weer iets onder de tafel. Stil! "Nee niemendal Helmond,
dankje.... ik dacht dat daar tóch iets lag, maar 't is niets,
niemendal."

Aangezien Helmond dezen avond, zooals bekend is, nog een zieke buiten
de stad te bezoeken heeft, en daarom op wat spoed moet aandringen,
zoo geeft de majoor gaarne aan de uitnoodiging gehoor om het resultaat
van zijn onderzoek aan de familie te gaan meedeelen. De papieren,
die Kartenglimp nu te voorschijn haalt, legt hij met een bijzondere
zorg voor zich op de tafel. Hij schijnt heel wat correspondentie over
die zaak te hebben gevoerd, en 't moet moeielijk zijn om alles goed
uit elkaar te houden.

Eva voelt haar hart kloppen nu de majoor nog eens een papier inziet
alvorens te beginnen. Maar hoor, 't was alsof haar een pak van dat
hart viel:

"Mijnheer Van Armeloo, nu wij tot de belangrijke zaak komen, die u
mij hebt willen opdragen, nu acht ik mij gelukkig u voorloopig met
een gunstigen uitslag te mogen feliciteeren."

Eva zag terzij, en stond op; en, om haar opstaan te rechtvaardigen,
gaat ze naar de schel waaraan ze trekt, maar bespeurt niet dat
Kartenglimp nu juist in den grooten spiegel, die schuin tegenover hem
hangt, haar schoon gelaat waarop een blijde ontroering te lezen stond,
genieten kan.

Armelo maakt een beweging alsof hij iets zeggen wil; immers, hij
heeft dien majoor volstrekt niets opgedragen, niets! maar moeder
Armelo geeft haar echtgenoot een zoo beheerschenden wenk, dat de
majoor ongestoord kan vervolgen:

"U weet kapitein, dat uw naam mij van den beginne af aan zeer bekend
voorkwam. Ziehier de reden: In mijn jonge jaren logeerde ik veel
te Waechtel in Noord-Brabant. De pastoor van het dorp kwam somtijds
bij mijn familie aan huis, en van hem vernam ik--zonder er destijds
eenige waarde aan te hechten--dat de goederen zijner parochie voor
't grootste deel het geschenk waren van een zekeren graaf Arend Van
Armeloo, wiens echtgenoot de erfgename der heeren van Waechtel geweest
was. In de eerste plaats kan ik hier het stuk overleggen van den
tegenwoordigen pastoor van Waechtel aan wien ik heb geschreven. Wees
zoo goed dit even in te zien kapitein..... alsjeblieft....."

"Ja..... maar mijn oogen..... Ik heb....."

Mevrouw Armelo heeft nu haastig het papier gegrepen, doch Helmond,
vreezend dat zijn schoonmoeder bij 't mogelijk voorlezen ervan, over
't een of ander woord zal struikelen, neemt het snel van haar over,
alsof hij meende dat mama het hem heeft willen toereiken.

De deur wordt geopend, en Bus in zijn huisknechtelijk jasje, vraagt
bij 't binnentreden:

"Wat blieft oe mevrouw?"

"Zul je straks wijn brengen Herman?"

"Da's goed; woar mo'k ze kriegen?" vraagt Bus geheimzinnig.

Eva had den domoor wel willen schudden.--Dát kwam ervan! Is die
oude apotheeklooper dan ook een persoon om meteen voor huisknecht
te dienen? 't Was om dol te worden. Enfin, August heeft het nu zelf
kunnen hooren!

"Ik heb aan Antje m'n bevelen gegeven Herman. Ik dacht dat je 't
wist. Ga, vraag 't haar."

"Joa moar mevrouw, as Antje altied van "kalfsoog" en "pillenposteljon"
begint dan...."

"Bus, je vraagt aan Antje 'tgeen mevrouw je gelast;" zegt Helmond,
en geeft den man een gebiedenden wenk; en als de huisknecht met
een: "Asjeblief dokter" vertrekt, dan haast zich Helmond om door
't voorlezen van den brief die onaangename stoornis te bedekken en
Eva's voorhoofd weer effen te strijken. Hij leest:


    "Hoogedelgestrenge Heer!


    "Op uw verzoek meld ik u, dat de goederen onzer parochie
    Waechtel cum annexis, inderdaad voor het grootste deel bestaan
    uit een donatie van wijlen den grave Arend Van Armeloo,
    ter eere geschonken en gelegateerd aan onze Lieve Vrouwe
    en Heilige Moeder de Kerk, zijnde dit geschied, zooals uit
    het charter blijkt, "ad pias causus, met vollen consent van
    zijnen veelbeminden soon Herbert van Armeloo, in den jare
    onzes Heeren vijftienhonderd en tien, bij zijn vollen kennis
    en verstande op het grafelijk slot Waechtel."

    Met dezen aan uw wensch voldaan hebbende teeken ik mij,


    Hoogedelgestrenge Heer!

    "Uw Dienstw. Dienaar

    "J. Mans,

    "Pastoor te Waechtel c. a,"

    _Waechtel_..... 18.


't Klonk Eva--die voor 't oogenblik den huisknecht geheel vergeten
was--als muziek in de ooren, toen Helmond, nog eens het adres van
den brief beschouwend, met overtuiging zeide:

"Die brief is al dadelijk een bewijs voor uw goed geheugen, majoor!"

"Mijn geheugen bedriegt mij niet gemakkelijk dokter. Ik ga verder:
Een tweede brief van pastoor Mans gaf mij zekerheid dat het wapen der
graven Van Armeloo de treffendste overeenkomst heeft met dat van ú
kapitein. Het uwe is goud met een blauwen dwarsbalk; dat der graven
Van Armeloo was mede goud, maar de blauwe dwarsbalk is beladen met
drie gouden sterren. Wacht--of nee, de brief bevat niets bijzonders;
maar ziehier de afbeelding die ik voor mijn eigen genoegen van de
beide wapens gemaakt heb."

"'t Is al te vriendelijk;" zegt mevrouw Armelo.

Eva's oogen glinsteren sterker dan de gouden sterretjes in den blauwen
balk terwijl ze de teekening beziet.

"Maar ik heb u vroeger al eens gezegd majoor, dat ik dat wapen zelf
heb laten maken. We deden het vroeger met 'en grosken, een duit of
'en cent, maar toen ik de epaulet kreeg toen meende m'n vrouw....."

"Mijn beste kapitein, ik weet het, _ik weet het_, maar juist dat uw
wapensnijder u _dit_ wapen heeft gemaakt, het bewijst zijn bekendheid
met uw geslacht."

"God! dat is nu zoo duidelijk als tweemaal twee!" zegt mevrouw terwijl
ze Eva aanziet; en dan tot haar man: "Armelo-lief, je moest den majoor,
die zooveel moeite voor ons doet--jawel majoor ook met dat schilderij
van de wapens, jawel--je moest hem nu laten uitspreken."

"Ja maar, ik zeg ..."

Kartenglimp maakt een gebaar met de hand, waarmee hij uitdrukt dat zulk
een oppositie hem onaangenaam is, en voegt er bij: "Wil de kapitein
_liever_ dat zijn hooge titel _niet_ te bewijzen zal zijn.... ik
heb er vrede mee. 't Is dan alleen jammer dat men 't mij niet eerder
heeft gezegd."

De beide dames verzekeren den majoor dat men vol belangstelling
luistert. De majoor zal--volgens Armelo's echtgenoot--begrijpen dat
de tegenspraak van Armelo alleen voortspruit uit.... uit.... dat
ongewone; als men nu "dagelijks graaf was geweest", niewaar....? En
uit verkoudheid; Armelo had van morgen schrikgelijk geniesd;
en.... en.... 't een bij 't ander: "Jawel Armelolief, en een geest
van tegenspraak, dat is.... dat is.... Laat den majoor, ik bid je,
nu voortgaan."

Kartenglimp ziet een papier in, en voelt terzelfder tijd dat
de beeldschoone doktersvrouw haar oogen met al den "gloed der
belangstelling" op hem gevestigd houdt. Hij moet dien zoeten triumf
toch even genieten:

"Als er belangstelling is dames.... met veel genoegen.--'t Spreekt
dan vanzelf dat ik verder 't allereerst mijn werk ervan maakte om te
vernemen of er in ons vaderland nog andere afstammelingen van dien
Arend of zijn zoon Herbert te vinden waren; doch nergens is daar
eenig spoor van te ontdekken. In 't archief van de oude leenkamers,
vond een mijner vrienden wel het geslacht Van Armeloo vermeld, doch
van veel vroeger en zonder dat het van eenig belang voor onze zaak
was. Ik meende nu aanstonds mijn verdere stappen in uw geboorteland
te moeten beginnen kapitein. U werdt in November 1807 te Birchheim
in Hanover geboren niewaar?"

"Watblief....?"

"Ja majoor, juist," zegt Eva snel, en wisselt dan een blik met haar
moeder, die Kartenglimp niet ontgaat en waardoor hij opnieuw in de
overtuiging wordt versterkt dat mijnheer de graaf van Armeloo ook bij
die mooie dochter een nul in 't cijfer is. Best! als hij 't maar weet!

"Zoon van Peter Harmen niewaar?" vervolgt Kartenglimp; "welgesteld
landbouwer aldaar."

"Welgesteld!" herneemt Armelo: "ik moet je zeggen...."

"Ja maar papa," valt Helmond in: "Eva heeft nu gelijk: wanneer de
majoor zoo telkens door u in de rede wordt gevallen dan...."

"Dan is het letterlijk om gek, om tureluursch te worden:" stemt
de gravin.

"Hier dokter," herneemt Kartenglimp die--zooals Eva opmerkt--zeer
bescheiden doet alsof hij van dat intermezzo niets gehoord heeft:
"hier dokter, heb ik een heele correspondentie met de burgemeesters
van Birchheim, Puttenburg, enz. enz.; met heeren Archivaren und
Geheim-ober-land-und-volk-statistik-inspectors, of hoe ze heeten;
met heeren Pastors oder Predigers en het lest wel 't best, met een
persoon, waaraan ik zeer toevallig ben gekomen, een allerschranderst
actief mensch, van wien ik u later spreek. 't Grootste deel, ja bijna
die geheele correspondentie kan ik u sparen. Ze zou u niet veel meer
doen zien dan wát er alzoo is gedaan dokter, om den overgrootvader,
ik zeg den _over_grootvader van mijnheer uw schoonvader op 't spoor
te komen."

"En is hij gevonden majoor?" zegt Helmond, nu Kartenglimp een
oogenblik zwijgt.

--Hoor, hoor! August vraagt dat met wezenlijke belangstelling, meent
Eva, en ze voegt er bij: "Ja niewaar, hij was er majoor?"

"Maar kind, welzeker!" bevestigt mevrouw: "de eene vader heeft
natuurlijk altijd weer een anderen vader gehad, dat spreekt!"

"Hier heb ik, om kort te gaan, een brief," hervat Kartenglimp,
terwijl hij met een uitdrukking van groot gewicht het papier toont:
"een stuk dat voor het geslacht der Van Armeloo's evenveel waard
is als het gevoel van eer voor den soldaat. Deze brief dokter,"--de
majoor scheen het woord niet meer tot den kapitein te richten; "deze
brief van den heer Dr. Heinrich Stangbetter, evangelisch Pastor of
Prediger te Mariënthalen in Oldenburg, ofschoon hij in bijna onleesbaar
Duitsch is geschreven--zie maar dames--hij gaf mij de zekerheid van het
hoogstbelangrijke feit dat van 1707 tot 1752 twee heeren Armelo, Walter
en Peter, vermoedelijk vader en zoon, na elkander evangelisch predikant
in die plaats zijn geweest, terwijl te Mariënthalen in gemeente-
en kerk-archieven de overvloedigste bewijzen daarvan voorhanden zijn."'

De linksche wijze, waarop de lange drankjesrondbrenger Bus inmiddels
het theeblad heeft weggenomen en den wijn op de tafel gezet, kon Eva
nu voor 't oogenblik niet uit den zaligen hemel stooten waarin ze zich
bevond, 't Hinderde haar alleen dat papa zoo akelig onverschillig
en strak zat te kijken; en ook--ja, dat Kartenglimp hem nu zoo in
't geheel niet meer aansprak.

"Papa!"

"Watblief?"

"Meen je om in te schenken, vrouwtje?" zegt Helmond: "Ja, de majoor
mag wel eens drinken."

"Ah! merci!" zegt Kartenglimp, en proeft den heerlijken Cantemerle,
en herneemt terwijl hij ter halverwege opstaande met het glas
salueert: "Ik drink even het welzijn van dezen huize: Mevrouw
Helmond! dokter! mevrouw Van Armeloo...."

"Papa, de majoor wou.... Papa dan!" roept Eva.

"Hemel Armelo-lief! zie je dat glas niet!"

"O jawel; jawel.... Wát was de....?"

"Derangeer je niet kapitein. Ik dronk het welzijn van mevrouw je
dochter, en van mijn vriend Helmond in hun nieuwe woning."--Den
ontevreden blik van Eva bemerkend: "'t Is niets mevrouw; papa heeft
zeker zinkings die hem wat hinderen in 't hooren."

Armelo zet er zich _weer_ overheen, en ja, hij verstout zich:

"Ik drink graag het welzijn van mijn kinderen majoor, maar.... ik
weet niet of deze conferentie en uw bemoeiingen wel inderdaad zoo
bijzonder in 't belang van hun en ons geluk zijn."

De majoor is doodsbleek geworden, maar schijnt toch zijn kalmte
te bewaren.

"Hemel papa!" zegt Eva.

"Man ben je.... om Godswil, ben je _stapel_ geworden!" roept mevrouw.

Ja, ook Helmond moest in stilte bekennen dat het wat erg liep. Ofschoon
zulk een bemoeiing in zake van afkomst, het stokpaardje van dien majoor
bleek te zijn; hoewel hij volstrekt niets te verzuimen had en hij zich
voor deze bereddering letterlijk heeft opgedrongen, men moest toch
erkennen dat niemand hem bepaald weerhouden heeft, en zelfs dat mama en
Eva door haar openlijk betoon van ingenomenheid, hem zeker tot handelen
hebben aangevuurd. En nu, terwijl men hem dan een tijd lang rustig liet
begaan; nu men bijeen is gekomen om zijn verslag te hooren--ofschoon
Helmond zelf het wel graag had ontweken--nu de majoor werkelijk reden
meent te hebben om papa te kunnen feliciteeren; zie, nu zet die oude
heer zich eensklaps zoo schrikkelijk stijf in den zadel. Indien het
_onmogelijk_ was, à la bonne heure, maar _onmogelijk_ was het niet;
en ofschoon papa er dan zelf--althans van middag--schrikkelijk tegen
was, vergeten mocht hij niet dat Eva er geheel anders over denkt. Hij,
Helmond, o nee, hij hecht er niets aan, zoo goed als niets; maar
als het dan waar is, wat Debecque heeft gezegd, dat namelijk zulke
titels zeer gemakkelijk kunnen overgaan, en hier dus zeker vooral,
van schoonvader op schoonzoon--natuurlijk in 't belang van kinderen en
kleinkinderen,--ja! dan was het inderdaad zeer onbeleefd om een man,
die zich zooveel moeite getroostte, en nog wel op het oogenblik dat
hij aan Eva een soort van toost bracht, zoo onheusch te behandelen.

"Papa, we mogen dunkt me niet vergeten dat de majoor zich te veel
moeite voor ons gaf, om er tot dank een onvriendelijk woord voor te
ontvangen.--Wij die u kennen, weten wel dat het uw bedoeling niet
was om den majoor iets onaangenaams te zeggen." Met nadruk, ofschoon
steeds op gepasten toon: "De majoor wil met u klinken papa!"

Na een korte aarzeling heeft Armelo met eenige trilling zijn glas
genomen, en stoot het weifelend tegen dat van Kartenglimp, doch,
met een wrevelig gebaar en zonder te drinken zet hij het daarna op
de tafel.

Kartenglimp bespeurt een "algemeene verontwaardiging," waarvan mevrouw
Armelo inderdaad al aanstonds de tolk wordt. Er komt iets in zijn
blik, 'twelk hij met moeite zou kunnen verbergen, doch 'tgeen hij nú,
bij die "algemeene verontwaardiging" te verbergen onnoodig acht.

"Ik geloof mevrouw," zegt hij snel tot Eva: "dat papa zijn diensttijd
wat te zeer vergeten is. Wanneer hij _uw_ wellevendheid en _uw_
beschaving bezat...."--Kartenglimp ziet Eva--ongetwijfeld door zijn
woorden gestreeld--de oogen neerslaan en blozen, en vervolgt: "dan zou
hij zich wat beter herinneren dat de man, die ertoe meewerkt om hem van
eenvoudig gepensioneerd kapitein tot den gravenstand te brengen--'tgeen
zonder mijne relaties zeker _nooit_ gelukken zou--dat die man tot
nu toe in rang nog altijd zijn _meerdere_ is. Je moest een voorbeeld
aan je vrouw en dochter nemen kapitein, en wat meer eergevoel toonen."

Mevrouw Armelo geeft, sterk knikkende, bewijzen van toestemming.--Eva
is vuurrood geworden.--Helmond ziet links en rechts.... naar
Eva, naar papa, naar Kartenglimp, en zijn gansche houding teekent
onrust. Opgestaan gaat hij naar de deur, vreezend dat iemand onverhoeds
in deze oogenblikken zal binnenkomen, terwijl Kartenglimp nog voortgaat
met inzonderheid Eva te verheffen tot een model, waaraan de vader
zich wel spiegelen mocht.

En, een zwaren strijd heeft Helmond te strijden. Op dien toon kan
het niet verder! Hij ziet den armen schoonvader daar zwijgend en met
pijnlijk saamgeperste lippen neerzitten.--Ja, zijn vijandige houding
tegenover den majoor was zonderling en ongewettigd; maar op _deze_
wijze! Zal die vreemde, den oud-kapitein hier, onder Helmonds dak,
dan zóó de les mogen lezen; zal hij Eva zóó op een dwaalspoor mogen
brengen, en haar doen vergeten dat zij _ten koste van haar vader_
verheven wordt? Helmond wil spreken, hij zal, hij _moet_!--Maar,
als hij dien man--nu zichtbaar verstoord--door een terechtwijzing
tegen zich in 't harnas jaagt....? Vernam hij dan niet in vertrouwen
dat juist die majoor een der personen is door wien de notaris hem 't
geld kon bezorgen? En heeft hij niet zooeven gehoord dat het zonder de
hulp van dien man zeker _nooit_ zal gelukken om een titel te bekomen,
waaraan Eva hangt met al de kinderlijkheid van haar hart? Waagt
hij dan niet, door zijn terechtwijzend woord, dien man nog meer te
ontstemmen, en Eva een teleurstelling te berokkenen, die dan ook wel
mogelijk een bron van kwelling voor _hem_ worden kon?--Maar hoor!

"Ik bedrieg mij niet kapitein, uw vrouw en dochter, en ook uw zoon,
ze schamen zich over je kleingeestigheid. Ze gevoelen...."

Armelo hoort niet meer wat zijn vrouw en kinderen gevoelen. Hij, hij
_zelf_ voelt het oude militaire hart weer krachtig wakker worden in
de borst.--Wat vermeet zich die gepommadeerde opsnijer, de brutale
klant met zijn vreemde tronie, de indringer van wien "God noch goed
mensch" de origine en geschiedenis kent; de man, die zich opwerpt om
een titel aan 't licht te brengen--wie weet met welke bedoeling--een
titel die tóch niet bestaat. Wat waagt hij het--duizend bommen en
kanonnen! om op zijn kwajongensjaren met een in Indië verworven rang,
een oud-kapitein van het Neerlandsche leger te insulteeren! Wat duizend
donders! waagt hij het om vis-à-vis vrouw en kinderen zulk een toon te
voeren; zijn dikwijls weerspannige, hooghartige vrouw nog meer tegen
hem op te zetten, en zijn kind, zijn Eva, van hem te vervreemden
geheel en al!?--Op, ouwe kameraad! knip dat brutale onridderlijke
poespas onder z'n neus! Duizend donders! toon nu.... Nee, chut Armelo,
stil! bedaar!.... 't Is _hier_ de plaats niet. Zal de arme kapitein
dan aanstonds in de rijke woning van zijn schoonzoon schandaal gaan
maken en haar tot een kroeg verlagen? Nee, stil; stil nu Armelo;
weerhoud je. Als je spreekt en loskomt dan raak je slaags in 't volle
vuur. Zwijg dus! Morgen in de sociëteit, dan kun je hem vinden. Een
knip onder den neus zul je hem geven; ha! _dáár, een knip onder den
neus_; Ga nu maar voort sinjeur; wel ja, doe mijn eigen vrouw maar
altijd toestemmend knikken en triumf op mijn "_kleingeestigheid_"
vieren. Laat dat kind zich maar _schamen_ voor een vader, die.... o
God!.... Neen zwijg Armelo, zwijg tot morgen! Laat hem zijn gang
gaan. Stil!

"Ik denk dames," vervolgt Kartenglimp met een naren lach, "dat de
kapitein dat glas niet wil drinken, omdat hij misschien _tegenwoordig_
tot het korps der _afschaffers_ behoort,--hahihaha! hahihaha!"

--Maar God, wat is dat?--Hoor, wat snerpt daar _als_ een gil door
de ruime Oranje-zaal? Wat vliegt daar op en scheurt dien valschen
lach vaneen?

Ze hebben het niet gehoord hoe het in de laatste minuten, mede
bonsde in Eva's borst. Haar blozen en verbleeken; het neerslaan
dier oogen; haar zwijgen, neen, ze hebben het niet beschouwd als
den strijd van haar dwazen wensch met haar waarachtig liefhebbend
kinderhart.--God! had zij dan straks zoo iets uitgelokt? Maar zóó
heeft ze het niet bedoeld!

"_Zwijg! dat is laag en gemeen!_" heeft Eva eensklaps met de grootste
overspanning geroepen, terwijl ze zich ten deele van haar zitplaats
verhief: "Zwijg man, en lach zoo akelig niet..... Dat is _mijn vader_
weetje, mijn _goede lieve brave_ vader! Wie riep je hier, om dien
ouden man te beleedigen, zeg? in _mijn_ huis....?

"Eva, Eva!" zegt Helmond: "In 's-hemelsnaam!"

"Wát Helmond! wil _jij_ me terughouden? Al heb ik straks ook den schijn
gegeven van meer aan een titel dan aan mijn lieven vader te hechten,
die schijn mag niet blijven! Zou jij dat willen!?"--Geheel opstaande
en fier tot Kartenglimp:--"Je lacht al niet meer, _goed_! Vraag nu
mijn vader excuus voor de verregaande beleediging die je hem, vooral
met dat laatste woord, hebt aangedaan.--Ik zeg: _vraag excuus_!"

Kartenglimp zoo wit als een lijk geworden, schijnt nochtans zijn
kalmte niet te verliezen.

"Een beleediging mevrouw? Heb ik met dat laatste woord een beleediging
gezegd? Ik wist niet...."

--O God, heeft ze dan haar zinnen verloren....? Hoor! het was hem
onbekend, wat er gebeurd is in vroeger tijd! Heeft ze dan in haar
overijling nu zelve dien goeden stillen vader den pijnlijksten stoot
gegeven, door vuur te vatten toen men hem een afschaffer noemde? Ze
heeft goed willen maken wat ze straks misdeed, neen--haar _hart_,
haar liefdevol kinderhart heeft gesproken; maar helaas, ondoordacht,
om hem nu nog dieper te wonden in 't bijzijn van dien man. O, zij
weet niet wat ze nu spreken, waar ze zich bergen zal.

Maar zie.... het hoofd van den vroeg vergrijsden vader, het schudt
wel vreemdsoortig, maar toch, ja, in die altijd zoo goedige oogen
ziet ze tranen glimmen. Tranen!--En met die oogen vol tranen ziet
hij haar aan.--Lachen ze haar toe door die tranen heen? Wenken ze
haar om te komen aan zijn zij; in zijn armen, aan zijn vaderhart?

Ja Eva, dat trillen van het hoofd en dat beven van die lippen,
't is nu een gevolg van den warmen gloed, die daar eensklaps zijn
borst doorstroomde.

O, toen ge daar op dien schrillen gejaagden toon uw: "Zwijg! dat is
laag en gemeen", hebt uitgekreten; toen gij hem uw _lieven braven
goeden_ vader hebt genoemd, toen was het hem als zongt gij het
schoonste lied uwer kinderjaren; als drukten weer uw rozelippen op
't teederst zijn pijnlijk gesloten mond.... o God, toen had hij zijn
Eva, zijn kind weergevonden, de oudste, de lieveling die hij straks
reeds verloren dacht.

Zie, en nu staat ze aan zijn zij, en ze drukt dat grijze goede hoofd
vast, heel vast aan haar borst;--zóó, zóó! nog meer op zij, nog vaster,
ja, want--die vreemde, zal ze niet zien: de tranen van haar goeden,
haar _lieven_ vader!



VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Een groot kwartier later was de majoor Kartenglimp vertrokken.

Door zelf zijn kalmte te bewaren, of wel met geweld te hernemen,
was Helmond er al spoedig in geslaagd om, althans voor 't oog, de
gemoederen tot bedaren te brengen.

't Was immers een misverstand, een mal-à-propos. Men heeft het den
majoor die zooveel moeite deed, niet durven zeggen, dat papa, bij
rijper en rijper indenken, hoe langer hoe meer _tegen_ de zaak is
geworden, en niet dan op sterk aandringen van.... de familie, erin
heeft toegestemd om dezen namiddag de conferentie bij te wonen. Een
lichte ongesteldheid, zooals mama zeer juist gezegd heeft, had
hem misschien dezen middag nog bovendien wat zenuwachtig gemaakt,
en zoo heeft het den schijn gehad alsof hij zich tegen den majoor
en niet, zooals werkelijk het geval is geweest, tegen de zaak bleef
kanten.--"Niewaar papa?"

"Jawel, welzeker!" heeft Armelo gezegd. Och hij zou nu wel alles
hebben toegestemd; immers, hij had zulk een zalig oogenblik gehad,
o zoo _onbeschrijfelijk_ zalig!

En wat Eva's uitval betrof, de majoor zelf zou dien waardeeren
niewaar? Een dochter die gevoelig wordt, _zeer_ gevoelig, wanneer
men haar vader.... "U zult bekennen majoor," heeft Helmond vervolgd:
"dat, ofschoon er reden was u eenigszins gekrenkt te gevoelen,
dit gevoel zich wat sterk tegenover onzen braven vader heeft lucht
gegeven. Ook op mijn schoonmoeder en mij moest uw woord een pijnlijken
indruk maken. Maar als een misverstand nu aanleiding gaf.... wanneer
ik zelf erken dat wij schuld hadden door u onbekend te laten met
de zeer verminderde ingenomenheid van onzen vader met de zaak, dan
bedrieg ik mij niet of u zult--_niet_ als bekentenis van ongelijk,
maar als de _mindere_ in leeftijd, ofschoon de meerdere in rang,
den ouden kameraad--ook ter wille van _vrouw_ en van _dochter_,
wel gaarne de hand reiken."

En..... Zoo was het geschied.

Maar wat er omging in de harten dat is in die ure onvermeld gebleven.

Nadat Kartenglimp vertrokken was, hebben papa en mama Armelo nog
eenige minuten getoefd; maar papa verlangde nu toch zeer naar huis,
want de hoofdpijn, die men reeds eenige malen had voorgewend, was
werkelijk gekomen. Mama die na Eva's uitbarsting en wat erop volgde,
zeer stil is geworden, heeft toch niet kunnen nalaten om Eva te zeggen,
dat ze heel "grootsch" had gehandeld met zóó haars vaders eer op te
houden en zijn partij te trekken; en, slechts fluisterend--want in
Helmonds oogen vreest ze toch straks wel wat al te onbewimpeld voor
haar meening te zijn uitgekomen--slechts fluisterend voegt ze in
't heengaan er tot Eva bij, dat ze van dien adel nog altijd het
beste blijft hopen, ofschoon ze het lijdelijk moesten aanzien hoe
de majoor--en zonder dat er over de zaak een woord is gerept--al die
papieren en stukken weer stilletjes mee naar huis had gepakt.

En Eva, 't was háár wel aan te zien dat ze zware hoofdpijn had. Ze
sprak na 't heengaan der ouders bijna geen woord. August vond dat niet
vreemd. 't Was maar beter; en, Eva zou hem groot plezier doen met naar
bed te gaan: haar pols ging wat gejaagd, en haar voorhoofd gloeide.

--O, wie durfde nu nog beweren dat zulk een vrouw geen schat was,
grooter dan de grootste op aarde?

"Ziezoo lief wijfje, lig nu maar rustig; 't is mede in 't belang
van ons "geheim" dat je bijna verklapt hadt. Met den gezwinden pas
ga ik nu naar mijn zieke; ja; _toch te voet_. 't Zal wel donker zijn
als ik terugkom, maar als je slaapt dan zijn de uren seconden. Nee,
wees gerust, die hoofdpijn van papa zal morgen wel beter zijn. Maar,
vrouwtjes, die zulke goede plannen hebben als jij, ze moeten wat
oppassen en ook bij haar edelste emoties niet te hartstochtelijk
worden. Tot straks mijn lieve beste vrouw!--Watblief? Of dat onderzoek
van dien adel, nu papa er zoo schrikkelijk tegen is, toch niet kan
plaats hebben?--Welzeker Eva, _alles_ kan; maar 't beste is nu dat
je er niet over denkt. Mij dunkt, dokter Helmonds vrouw heeft dezen
avond bewezen dat ze, ook zonder adelbrieven, wel waarachtig van
adel is. Dag lieve, slaap zacht!"--Nog een kus op haar lieven mond,
en Helmond spoedt zich voort.

't Begon al te schemeren toen Helmond, reeds een tien minuten buiten
de stad gekomen, verfrischt door de heerlijke avondlucht, van verre
een boerenknaap op ongezadeld paard in vollen draf zag naderen.

In weinige seconden was de ruiter den dokter voorbijgejaagd; maar
terwijl Helmond met gefronste wenkbrauwen even omziet, bespeurt hij
dat het paard door den knaap met kracht wordt ingehouden terwijl ook
de ruiter naar den voorbijgereden dokter omkijkt!

Helmond heeft een oogenblik te voren gevreesd 't geen hij nu moet
vernemen. Die haast, dat ongewone harddraven naar stad, 't is het
gevolg van een sedert bijna twee uren vergeefsch wachten op den dokter,
die gezegd had _dadelijk_ te zullen komen. Reeds drie kwartier geleden
is een andere knecht van boer Dirksen, te voet naar stad getrokken,
om dokter, als hij hem mocht tegenkomen, tot spoed aan te zetten;
maar, misschien zal Japik, niet wetend dat dokter verhuisd is, naar
de oude woning aan den wal zijn gegaan en hem zóó hebben misgeloopen.

--Ja, 't was vreeselijk erg; boer Dirksen lag "als dol", en telkens was
het alsof hij "genacht ging zeggen." Als dokter rijden kon, dan moest
hij toch dadelijk "den bles" nemen, en hem maar ferm "ribbenhaver"
geven, want o Heer, d'r zou wat te koop zijn als boer Dirksen bezweek!

In een oogenblik heeft Helmond den bles beklommen. Vroeger, vooral
in zijn studententijd, had hij menig paard bereden, en ofschoon hij
nooit een harddraver had zooals deze, ja zelfs nu zonder beugels of
sporen en van 't losse dek, 't zou tóch wel gaan.--'t Was van belang
geen minuut te verliezen.

--Goeje God! als hij had kunnen voorzien dat er zooveel haast was! Nu
ja, men heeft de boodschap gebracht of dokter eens dadelijk op _De
Schebbelaar_ bij boer Dirksen wou komen.--_Dadelijk_!--Maar, kwam er
dan ooit een boodschap, en vooral van een boer, zonder dat _dadelijk_
er bij!--En dan, die gezonde ronde, blozende boer Dirksen! Hij had
een talrijk gezin, en een macht van loontrekkend personeel.--Aan hem
_zelf_ heeft Helmond het allerminst gedacht. Gevolgen van onrijpe
vruchten eten en dergelijke, hebben hem een oogenblik voor den geest
gestaan. Bovendien, men moest wel niets verzuimen, maar een dokter
behoeft toch ook geen schel te zijn, die maar aanstonds geluid geeft
als men--noodig of niet--aan het koord trekt. Hoe dikwijls kwam hij
niet reeds in een woning, waar men hem dringend liet roepen, om er
met een: O, 't is alles weer bestig dokter; we dochten, dokter kan
licht eens komen;" te worden begroet.

En toch, terwijl Helmonds lichaam door den stevigen bles--ook zonder
dat hij hem hak- of ribbenhaver behoeft te geven,--op ongewone wijze
wordt geschud en geschokt, roert er mede iets in zijn binnenste,
'twelk hem geen rust gunt: Het was je plicht geweest dokter, om zonder
wettige verhindering _aanstonds_ naar _De Schebbelaar_ te gaan. Een
_dwaasheid_ heeft je er van teruggehouden, een vrouwengril!

--Een dwaasheid! een vrouwengril? Zou het dan geen lafheid zijn
geweest dien majoor te ontwijken? Zou het vervullen van den plicht,
inderdaad geen dekkleed voor zwakheid geworden zijn!?

--En, _vanwaar_ dan zulk een bijzondere weerzin tegen dien
majoor? Waarom, _waarom_ is zijn gezelschap een kwelling voor Helmond
geworden?

--O Eva.... Eva!

--Eva? Neen! zou hij háár, die liefdevolle dochter, die engelachtige
vrouw met haar hemelsche gaven, durven noemen, wanneer hij _zelf_
zijn plicht kon verzaken als man!--Is zij het niet geweest die hem
nog bovendien heeft aangeraden om althans niet te voet te gaan maar
een rijtuig te nemen?

--Een rijtuig!--Maar stil, zij mag en zal immers niet weten dat haar
_man_ een onverstand, een dwaas was, toen hij zich liet vervoeren om
meer te doen dan hij _kon_ en mocht.

--Hoe! tóch onverstandig? Is het dan ooit te veel of onverstandig
gedaan wat hij voor _haar_ doet? Neen! neen!! Hij wil zich dat
telkens en terdege herinneren, en bewijzen zal hij het later zonder
fout. Maar, om dat te kunnen, moet hij voortaan ook als dokter op
't verstandigst zijn rekening maken.--Waartoe zal het rijden dienen
indien hij den tijd tot loopen heeft! Tegen vermoeienis ziet hij niet
op; immers al wat hij werkt en doet, hij doet het ter wille van haar,
zijn schat en zijn liefde.

--En dan, wanneer men een huishouding heeft, dan behoeft men ook
immers niet meer zoo buitengewoon discreet met het maken van visites
te zijn.--Debecque heeft het getoond, men ziet een dokter graag als
hij zijn zaak kent.--Wanneer de burgers en boeren tóch niet tevreden
zijn aleer zij een paar "bruine dranken" geslikt hebben, waartoe ze
hun dan--tot zijn eigen scha te onthouden!

Eensklaps gevoelt de ruiter bij een zeer sterken schok een stoot aan
zijn knie; een plotselinge duizeling overvalt hem, en....--Neen, Gode
zij dank! dat is goed afgeloopen; dat had veel erger kunnen zijn. De
moedige harddraver--ofschoon anders een dood mak paard--heeft aan
de hand die hem bestuurde waarschijnlijk geen meesterhand herkend,
en, hoe het gekomen is weet Helmond niet, maar toen hij een weinig
van den schrik bekomen, opstaande van den bermrand [2] waarin hij
gevallen of geworpen was, naar het been tastte 'twelk hem wat zeer
deed, toen zag hij ginder nabij de hoeve van boer Dirksen, nog den
harddraver met het schuingezakte geelbonte paardedek voortrennen,
en straks, schier rakelings langs den hekpost heen, het erf van zijn
meester binnenhollen.

--Gelukkig! de val had veel erger kunnen zijn. Helmond kan zeer goed
voort: het loopen hindert hem weinig of niet. Maar, hij gevoelt zich
toch eenigszins ontsteld, en zeker was het nu voor hem geen geschikt
oogenblik om in een woning te verschijnen waar hem misschien, door
zijn late komst, een ongewenschte ontvangst inplaats van eenig betoon
van deelneming te wachten staat.

Helmond houdt zich kloek. Men bemerkt niet eens dat hij wat bleek
ziet en wat ontdaan is. Men had ook wel aan iets anders te denken
en naar iets anders te zien! Aan het bed van boer Dirksen gekomen,
voer Helmond--ofschoon men 't niet zag--een schok door de leden.

Helaas! Wat men vreesde is waar. De man had den tol der natuur reeds
betaald. Neen, die kleur op dat gelaat, men behoeft er zich niet mee
te vleien; Dirksen zou zelfs nog kleur hebben wanneer hij begraven
werd. Er was geen twijfel: de pols stond stil, boer Dirksen was dood!

Het gejammer en geweeklaag van het boerengezin, van die weduwe met
haar zuigeling op den arm, en de negen andere kinderen die allen
schreiden--de meesten in navolging der ouderen, zonder den omvang van
hun verlies te beseffen; de smartelijke kreten van meiden, knechts en
geburen, die in een oogenblik het huis deden weergalmen, ze roerden
Helmond heviger dan ooit een zoodanig tooneel het gedaan had. Geen
wonder, met eigen zaken vervuld; getroffen door het onverwacht bericht
dat hij misschien _te laat_ zou komen; ontsteld en méér geschokt dan
hij in den aanvang geloofde door dien val van het paard, maar bovenal
gefolterd door de gedachte dat hij waarschijnlijk met een spoedige
hulp hier het ergste had kunnen voorkomen; door dit alles innerlijk
bewogen, is het niet te verwonderen dat de dokter al zijn wilskracht
behoeft om voor 't uiterlijke bedaard te schijnen.

En, hoe moest het hem dan te moede zijn, toen daar eensklaps een
groote zwaargebouwde kerel--de broeder van vrouw Dirksen--met woedend
gebaar hem onder de oogen trad, en hem in weinig gekuischte, ja in
deze oogenblikken akelig schril klinkende woorden, den dood van zijn
"braven zwager" verwijten kwam?

Er was aan Helmonds lichaam geen zenuw die niet trilde, maar nochtans
hij scheen bedaard. Hij betuigde dat het hem waarachtig leed deed
hier te laat te zijn gekomen; maar dáárom zou boer Geurtsen toch
niet beweren dat dit sterven des dokters schuld was. De familie heeft
zelve de zaak--toen Dirksen dezen middag ongesteld werd--niet ernstig
ingezien; anders zou zij wel een boerenwagen of sjees gestuurd en op
den meestmogelijken spoed hebben aangedrongen. Dit alles was _niet_
geschied. Zoodra het dokter geschikt heeft is hij van huis gegaan. Maar
bovendien..... wie zou, en vooral met het geloof van boer Geurtsen,
durven zeggen, dat een menschenhand krachtiger was dan de hand van God?

Dit laatste mocht inderdaad een overloopen tot de tegenpartij heeten
uit zucht naar zelfbehoud. Helmond gelooft wel degelijk aan een God
en een Godsbestuur, al begrijpt hij het niet, en al zoekt hij de
"onoplosbare raadsels" niet te verklaren; doch zeker zou hij zulk
een uitstekend dokter niet geweest zijn, indien hij meende dat het
met ziekten anders ging dan met een snel wassenden vloed. Dijk en
dam zullen hem keeren totdat hij weer effen vloeit binnen zijn boord,
indien zijn kracht althans niet te sterk, en het water niet...... te
overvloedig is.

Helmond had, na het vernemen der ziekteverschijnsels, immers aanstonds
het oog gehad op heilzame kruiden die een Voorzienigheid mede in
't aanzijn riep.

Maar dat overspringen naar den vijand baatte den dokter niet, want,
hoe vast boer Geurtsen ook anders in de leer was, nu zwager Dirksen
daar "dood lag", en die dokter hem "verzuimd had--jawel, vrouw en
kinders en allen konden dat getuigen; nu zou God er wraak over roepen,
en de Heer zal een onnutten dienstknecht uitwerpen in de buitenste
duisternis waar zal zijn weening en knarsing der tanden!"

Een oogenblik is het te vreezen geweest dat de groote zware
Geurtsen, reeds eenigermate in de rechten van den Heer des onnutten
dienstknechts zou treden; doch Helmonds bedaardheid, en de zorgen
die hij--alsof er geen bedreigingen tegen hem klonken--in stilte
aan de weduwe ging wijden, dewijl haar zenuwen door 't geen er nu
voorviel nog meer geprikkeld werden,--Helmonds schijnbare kalmte,
en zijn bedaard handelen: vriendelijk wenkengevend in 't belang van
al die schreiende jongens en meisjes; lafenis biedend aan Geurtsens
eigen vrouw, een zuster van den overledene--zooals ze daar doodsbleek
zat te klappertanden, dit alles deed den storm althans voor het
oogenblik bedaren. Slechts in een dof gebrom gaf de zwager, op
een stoel neergevallen en met het hoofd in de hand geleund, nog
gestadig aan zijn verbolgenheid lucht. En wat er omging in zijn
"hartengedichtsel"....? "God beter 't, nou kreeg ie dien heelen troep
onder voogdij en beheeren! Zulke dokters! zulke verd..... dokters!"

Voordat Helmond een half uur later vertrok, mocht hij de groote
voldoening smaken, dat de altijd schreiende weduwe hem de hand drukte,
met de betuiging dat ze 't hém niet kon wijten; immers, als dokter
't zóó begrepen had dan zou hij eerder gekomen zijn; niemand heeft
dit kunnen denken. En dan weer uitbarstend in geween:

"Och God! och God! dat ie nou dood is, waarachtig _dood_!"

't Was goed dat er zich te midden van al die weenenden en verslagenen,
toch één enkele bevond die sedert dokters komst, nog om een andere
reden tranen heeft geschreid. Dat was Hanna, de frissche blonde
boerenmeid met haar goeden aard en helderblauwe oogen. Neen, ze heeft
het bijna niet kunnen aanhooren dat die lompe Geurtsen, dien besten
man zoo onheusch en onrechtvaardig bejegende. Was die dokter geen
engel van goedheid! Heeft hij haar niet met Gods hulp uit een zware
ziekte weer vierkant op de been geholpen; was hij niet alle dagen
aan moeders huis geweest--weer of geen weer; en, toen het op betalen
aankwam..... toen, toen had ie de arme moeder op den schouder geklopt
en gezegd: "Als Hanna eens een fikschen boerenzoon trouwt moedertje,
dan kom ik op de bruiloft meesmullen voor drie!" Och zoo'n edele goeje
man, zoo'n knappe--om dien zoo te boenderen als Geurtsen gedaan had!

Ja, 't was maar heel goed dat die frissche blauwoog inwendig gekookt
heeft, en dat ze haar weldoener, bij 't heengaan, de bewijzen van
haar trouw en vereering zoo overvloedig liet blijken.

Dat geschiedde toen ze hem uitliet, en ze samen alleen waren in
't achterhuis bij de melkkamer der groote boerderij.

--Lieve hemel, wat schortte hem? Hij moest zich aan een karnton
vasthouden.

"'t Is niets Hanna, niemendal."

"Moar ie wordt zoo wit as 'en doek dokter."

"Nee dat komt wel terecht.... laat me maar eens even.... stil...."

"God dokter, drink dan; drink! Hier 'en schoep karnemelk.... hier...."

"Zoo ja; 't wordt al beter. Dankje goeje Hanna, dankje kind. 'k Ben
straks vóórdat ik hier kwam gevallen; en...."

"En toen zoo'n schandoal hier in huus!! Kom mee, kom mee
dokter. _Loopen_ dát zu'j niet. Wat schêlt 't mien! 'k Zal oe voaren
tot bij stad. Ze zullen mien nou niet missen of zuuken. 'k Zet Kwiebes
den ezel veur 't kerreken op veeren. Kom moar mee noar 't stal. Ze
zouwen oe kapot moaken hier! Kom gauw moar; kom mee!"



VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


De majoor Kartenglimp, zoo pas van de conferentie in de nieuwe
dokterswoning thuisgekomen, heeft zijn hoed met ruw geweld op een
canapé gesmeten en zich zelf in een voltaire geworpen. 't Ware
bedroevend geweest voor wie als getuige van zijn teleurstelling die
lang verkropte woede had moeten aanschouwen.--Driemalen dreunde de
tafel door een krachtigen slag van zijn vuist. De onzinnigste vloeken
en verwenschingen ratelden hem tusschen de tanden.

--Wees voorzichtig Kartenglimp; drift is nadeelig voor je gestel;
denk aan die laatste ziekte in 't voorjaar. Je bent nu sterk en flink;
en zoo iets zal niet terugkomen, maar hou je aan zijn raad. Maak je
niet zoo ontzettend driftig. Wees matig in alles.--Jawel.... hij zal
het in 't oog houden; 't is zaak! Maar, moest die oude dronkaard,
die dwarskop, die.... ploert-kapitein hem zóó beleedigen, zóó zijn
plannen, zijn zalige uitzichten dwarsboomen, ja, voorgoed verijdelen
misschien!--Zijn plannen verijdelen!?--Neen, dát nooit, dát in der
eeuwigheid niet!--Wat wil hij dan? Wát?--Ha! hij wil het menschdom
toonen dat de maatschappij de rechten van het individu verkort en
verkracht. Hij zal toonen dat de mensch zich niet beneden het dier
heeft te stellen, beneden den leeuw die _vrij_ is in zijn woud en
spelonk, en zijn prooi en zijn lust neemt waar hij die vindt. Hij wil
zich wreken op die maatschappij waar men hem _zijn_ vrijheid heeft
benomen, waar men hem gekerkerd houdt en als 't ware een dolk op de
borst zet. Zie toe brave Oostindische officieren, vervloekt moedig
eedgespan; wat Ronner-Kartenglimp niet instaat is op u te verhalen
dat zal hij zich _hier_ verschaffen: wraak op wie hem durft kwetsen,
vernederen en weerstaan.--Ja brave dokter Helmond, die wel voor een
muziekmeester maar niet voor _mij_ kondt terugkeeren, boeten zul-je;
ik zal je inwikkelen, inwikkelen, en met je schoone vrouw, totdat
ze, voor den duivel, in mijn armen zal toestemmen dat ik haar redder
werd!--En wat wil men nu? peinst Kartenglimp iets kalmer voort. Dien
adel, waarvoor ik mij sinds eenige weken zooveel dwaze moeite gaf,
zal zelfs zij.... dat heerlijke kind er nu van afzien, ter wille van
dien vader? --Onvoorzichtige Ronner! je hebt je te zeker gewaand van
haar zucht naar die glorie, gesteund door dat malle creatuur van een
moeder. Dien vader heb ik beschouwd als een onding, die zelfs in 't
oog der dochter geen stem had. Maar 't was buiten haar kinderliefde
gerekend. Dat overweldigde mij toch een oogenblik. Ja, dat was
schoon.... toen, toen dacht ik eensklaps aan de vrouw die mij leerde
als kind, en mij haar lessen gaf.... lieve onnoozele lessen! Toen,--nu
ja, ik voelde mij getroffen maar was een gek. Ik was.... Nee nee
Ronner, dat was je niet! Nee, 't zou groote dwaasheid geweest zijn
wanneer je dáár die hand niet hadt gegeven. Haar oog werd aanstonds
helderder; het vertrouwen keerde terug.... Waarachtig, ja, die blik,
toen ik mijn papieren zonder een woord te spreken opborg.... die
blik.... Zeker, de zucht naar die glorie is nog niet uitgedoofd. Ik
moet geduld hebben, mij stilhouden; de wensch zal weldra, door de
onzekerheid waarin men bleef te meer geprikkeld, weer levendig,
en bij weigering van mijn zijde al grooter en grooter worden.--Zou
ik dan ook tevergeefs zoo lang gezocht en gesnuffeld, en de oneffen
schakels voor die geslachtsketen zoo kunstig hebben aaneengesmeed?

Ja, Kartenglimp had zich veel moeite gegeven. Inderdaad was het hem
in den beginne niet onmogelijk voorgekomen dat de kapiteinsfamilie
nog kon afstammen van de oude graven Van Armeloo. De overeenkomst der
wapens had hem in den aanvang werkelijk getroffen, en, de tegenwerping
van den kapitein: dat hij bij zijn bevordering tot officier geen
wapen bezat maar zich er een graveeren liet, ze heeft hem het meest
waarschijnlijke antwoord doen geven, namelijk: dat de wapensnijder,
met het grafelijk wapen bekend, op het hooren van denzelfden
naam iets dergelijks doch wat eenvoudiger gemaakt heeft. Voor
het overige was alles misgeloopen. De vader en grootvader van den
kapitein waren boeren in het Hanoversche dorp Birchheim geweest,
maar van zijn overgrootvader heeft de majoor zelfs geen spoor kunnen
vinden. Evenmin was het hem gelukt om eenige zekerheid te verkrijgen,
aangaande een vermoeden als zou de genoemde jonge graaf Herbert,
zoon van den te Waechtel overleden graaf Van Armeloo, naar Hanover
zijn uitgeweken en zich daar als predikant hebben neergezet. Nergens
heeft hij elders den naam van den kapitein teruggevonden. Onder zijn
veelvuldige correspondentiën daarover, is hem echter mede een brief
van een predikant in Oldenburg geworden, die waarschijnlijk een _a_
voor een _u_ heeft gelezen en gemeld, dat er--zooals Kartenglimp
op de conferentie heeft meegedeeld--in de plaats zijner inwoning,
van 1707-1752, twee predikanten elkaar hebben opgevolgd die den naam
van Urmelo droegen. Deze vondst heeft Kartenglimp als een heerlijk
redmiddel aangegrepen. In des predikers slecht geschreven brieven met
Duitsche letters, waren de U's gemakkelijk wat te veranderen geweest,
en--mocht de familie al zelve aan dien prediker schrijven, men zou
zijn _Urmelo_'s misschien in gemoede voor _Armelo_'s houden.--Nu
kwam het er maar op aan om een authentiek bewijsstuk te verkrijgen,
dat zekere Hollandsche graaf Herbert Van Armeloo,--met verandering
van zijn naam in eenvoudig _Armelo_--van den heer eener heerlijkheid
zijn aanstelling als prediker ontving, en bovendien het bewijs, dat
de beide predikers Urmelo--die nu reeds zeker als de voorvaders van
den kapitein door Kartenglimp waren aangenomen--in een rechte lijn
afstamden van den Hollandschen uitgewekene, zooeven vermeld.--En die
bewijsstukken?--Haha!--Kartenglimp heeft immers zijn alvermogenden
zaakwaarnemer in dienst, zijn trouwen Ronner, haha! Maar diens papieren
houdt hij terug! hij houdt ze geheim--_geheim_, dát is zijn kracht.

--Maar als men dan bedrogen is? Welnu--haha!--dan is men bedrogen! Dan
is hij het mét hen; dan zijn ze maar altemaal bedrogen, voor den
duivel!



"Wat is er, wát?"

"Boeh! je kijkt weer zoo leelijk!" zegt de gemeenzame deerne die
vooral den majoor dient; en dan: "Daar is de krant."

"De krant? waar?"

"Hij staat op de trap."

"De krant op de trap!? Alle duivels, wat moet dat beteekenen? Ik
versta geen gekheid."

"Ojee! is het weer zóó laat. De krant: wel, Kippelaan met z'n
spillebeenen."

"Niet thuis!"

"Nee dat zie ik ook." Naar buiten roepend: "De majoor zeit dat ie
niet thuis is."

Kippelaan, overtuigd dat hij zoowel hier als overal steeds welkom moet
zijn, heeft het woordje _niet_ óf voor een aardigheid gehouden óf niet
verstaan, althans, langs de deerne heen struikelt hij de kamer binnen,
ziet naar den dorpel om, en dan met de tien tolken zijner vriendschap
vooruit op den majoor toeschietend, verheugt hij zich in zijn welstand;
vraagt hem naar zijn welvaren; verzekert hem van eigen welzijn;
deelt hem mede dat het uitmuntend weer is, dat de dagen al korten,
dat hij ware vriendschap gevoelt voor een man als de majoor, en....

"Heb je anders niets?" zegt Kartenglimp: "Ik had belet gegeven."

"Dat begrijp ik majoor; men kan niet altijd voor iedereen, niewaar,
natuurlijk! Daarom waardeer ik te meer uw vriendschap.--Nog niets
gehoord? O, van belang! van belang!"

"Wat meen je?"

"Fameus geval! De heele stad mee vervuld! tenminste.... enfin! Pas
gebeurd. Zeker nog niets van gehoord? Van _De Schebbelaar_? Van boer
Dirksen? Watblief?"

"Och jij met je praatjes; is er brand, laat ze 't blusschen."

"Brand? pardon! pardon!! _Dood_. Subiet. Onze vriend dokter
Helmond...."

"Wat, _wát_!?" schrikt Kartenglimp op: "Is _Helmond_ dood?"

Kippelaan stuift een paar schreden achteruit. Dat heeft hij niet
gezegd of bedoeld; en, Kartenglimp krijgt nu een ontzettend
verhaal--Kippelaansstijl--van het gebeurde in den avond; een
vermeerderde maar niet verbeterde uitgave van hetgeen reeds naar stad
was overgewaaid, namelijk: dat boer Dirksen, de geëerde en welvarende
boer van _De Schebbelaar_, aan zijn groot gezin en aan de maatschappij
was ontvallen, ten gevolge van een krampkoliek, die door zijn dokter
zóó weinig is geteld dat hij den man zonder hulp heeft gelaten.

"En die dokter was.... dokter Helmond?" vraagt Kartenglimp ten slotte,
terwijl hij met moeite den vreemden glimlach weerhoudt die hem soms
de baas wordt.

"Ja, jawel! 't Is mijn vriend, mijn intieme vriend Helmond; knap,
uitstekend knap man; beroemd; mijn neef de professor zei...."

"En had hij den kerel zonder naar hem om te zien maar zoo laten...."

"Om u te dienen.... jawel, om u te dienen....!"

--Om _hém_ te dienen!--Haha, lacht Kartenglimp, hahiha!



De goedhartige Hanna van _De Schebbelaar_ heeft Helmond--uit vrees
dat men hem, inweerwil van den gevallen avond en de huif die het
karretje overdekte, in een _ezelwagen_ zou zien--met een kleinen
omweg tot bij het oude huis aan den wal gereden. Daar wilde hij wezen
om Hanna aanstonds 't een en ander uit de apotheek voor het gezin te
kunnen meegeven.--Met het oog op deze noodzakelijkheid heeft Helmond
te eerder vrede gehad met Hanna's goedaardig inspannen, waartoe
haar door boer Dirksens plaatsvervanger hoogstwaarschijnlijk het
verlof zou zijn geweigerd. Nu immers heeft Hanna's rit voornamelijk,
zoo niet uitsluitend plaats gehad in 't belang der familie van den
overleden boer.

Van Hake haastte zich om in weinige minuten de fleschjes gereed
te hebben die Hanna mee terug zou nemen, en waarvan hij de
gebruiksaanwijzing vooral duidelijk moest opschrijven.

Terwijl het meisje nu met den arm op de toonbank geleund de
werkzaamheden van den provisor gadeslaat, verzuimt ze de gelegenheid
niet om de zaak van haar goeden dokter in het verschoonendste daglicht
te plaatsen, en brengt Van Hake daardoor tevens geheel op de hoogte van
'tgeen er gebeurde, ofschoon hij reeds eenigszins door dien tweeden
afgezant van _De Schebbelaar_ was ingelicht.

Hanna heeft thans met haar ezelkarretje, door de straten der stad den
terugtocht naar _De Schebbelaar_ aangenomen, en een traan komt haar
in de oogen nu zij de vreeselijk groote doos vol pepermuntjes beziet,
die de goeje dokter haar nog heeft opgedrongen en die ze nu--onder
't rijden--tegen 't verliezen waarborgt, door er haar neusdoek om te
winden en ze dan in den zak te steken.

De Romphuizers, voor zooveel ze nog op straat zijn of op de stoepbanken
hunner woningen den reeds korten zomeravond genieten, zien het karretje
van _De Schebbelaar_ na, en begrijpen niet wáár het vandaan komt,
dewijl niemand het straks zag voorbijkomen.

Op sommige plaatsen vormen zich groepjes, vooral onder de boomen op
de markt nabij het oud-burgemeestershuis; en, men wauwelt er over
het plotseling sterfgeval; hoe een mensch er gauw uit kan wezen,
en hoe--zooals menheer Kippelaan straks nog in 't voorbijgaan aan
den molenaar heeft gezegd--hoe het onvergeeflijk is dat een dokter,
die te veel geld heeft om te dokteren, tóch maar dokteren blijft.

En terwijl men dit alles beredeneert, en het daarbuiten oproer is
in veler gemoed, was het zeer kalm en rustig in het fraaie en groote
doktershuis. Men vernam er nog niets van 't geen er op _De Schebbelaar_
gebeurde.

Eva slaapt. Kalm en zacht slaapt ze op den lauwer dien haar kinderlijke
liefde haar vlocht; en ze droomt..... o zoo heerlijk van een feest,
een prachtig feest; en van vuurwerk en Bengaalsch licht.--En zie, uit
het schitterende licht trad een bevallige knaap met een kniebuiging
haar tegemoet;--'t was Siebel uit de Faust, de opera die men te
Parijs zag opvoeren--en op een rijk geborduurd kussen bood hij haar
een kroon aan, een grafelijke kroon met diamanten en parelen omzet.

't Was niet zoo geheel zonder aanleiding dat Eva van een feest
droomde. Even nadat Helmond naar _De Schebbelaar_ was gegaan, heeft
men aan mevrouw, ofschoon ze wat te bed lag, een briefje overhandigd,
terwijl een knecht op antwoord bleef wachten. Het adres: "Monsieur
et Madame Helmond-Armelo", heeft haar recht gegeven om het briefje
te openen. 't Was een uitnoodiging van mijnheer en mevrouw Debecque
om een feest te komen bijwonen 'twelk zij zich voorstelden te geven
op Woensdag den 5den September e. k. En, Eva heeft de uitnoodiging
maar aangenomen.

Minder feestelijk dan Eva in hare droomen, was Helmond gestemd.

Misschien heeft dat karretje, aan de hoofdpijn, die hij op _De
Schebbelaar_ het eerst gevoelde, geen goed gedaan, althans zij is er
niet beter op geworden, en, nu hij een oogenblik in mevrouw Van Hakes
huiskamer op de ouderwetsche doch gemakkelijke sofa zit, nu gevoelt
hij dat die rust hem goeddoet. Ja, 't een en ander had hem van streek
gebracht. O wat zou hij niet willen geven indien hij slechts een uur
vroeger bij Dirksen ware geweest, al had de afloop dan ook dezelfde
moeten zijn.

"Ja zeker Thom, dikwijls _moet_ men wel uren laten voorbijgaan eer
men een zieke bezoeken kan; maar nú, om een niets!"

"U hadt visite. De familie. Mij dunkt dus....."

"Jij bent een goeje kerel Thom; maar weet je waar mijn
"onverbiddelijke" zit? Niet? Hier, _hier_ zit ie; hier vanbinnen. Die
is crimineel."

"Ja maar dokterlief," zegt mevrouw Van Hake: "men moet zoo iets toch
niet te sterk trekken. Mijn trouwe man was de braafheid en ijver in
eigen persoon, maar bij een geval als dit zou hij het hoofd hebben
gebogen en gezegd: "Hier misgunde de dood den dokter zijn brood." Een
geval als met boer Dirksen behoort tot de zeldzaamheden."

Helmond knikte haar vriendelijk toe, maar antwoordde niet. Het glas
frambozenazijn, 't welk de goede vrouw hem intusschen gereedmaakte,
nam hij dankbaar aan, en dronk het met lange teugen, doch, starend
naar den grond en zonder inderdaad goed te proeven wát men hem ter
verfrissching geschonken had.

Thom met zijn volle liefde voor den braven meester, heeft Helmond een
wijle in stilte gadegeslagen, en oppert nu aarzelend het vermoeden
dat dokter door dien val toch meer van streek is dan hij bekennen wil.

Maar neen, waarlijk, de goede jongen moest daarvoor geen zorg hebben;
de pijn aan het been was al beter, en 't hoofd zou na een goeden
nacht, morgen wel heelemaal in orde zijn. Thom kon toch wel begrijpen,
dat de omstandigheid op zich zelve reeds genoeg was......

"Om u wat onplezierig te stemmen. Ja zeker," valt Thomas in:
"maar als u dan reeds aan die goede Hanna hebt kunnen zien hoe
een onbevooroordeeld mensch de zaak zal opnemen, dan moet u er
waarlijk niet zelf zoo'n gewicht aan hechten. Als mevrouw u zóó zag
thuiskomen...."

"Wat zeg je Thom, zie ik er uit dat mijn vrouw zal schrikken wanneer
ze mij ziet?"

"Wel heere nee!" vallen moeder en zoon schier gelijktijdig uit: "'t
is maar alleen als u zoo ernstig kijkt!" En mevrouw Van Hake, die
nu begrijpt dat men dokter maar liefst over geheel wat anders moet
spreken, laat er schier onmiddellijk op volgen: "Ik geloof dat Eva
toch bijzonder met het huis blijft ingenomen," en dan half lachend:
"beter dan met Bus als huisknecht."

Thomas die zijn moeder verstaat, valt nu mede half lachend in:

"Ja, Bus zei van avond, dat ie z'n eigen blind keek op z'n eigen als
ie zoo'n lichte jas aanhad, en dat ie, vooral met die jonge meiden,
er genoeg van kreeg."

Of moeder en zoon de rechte snaar niet hebben getroffen, althans
Helmond antwoordde ook nú niet; maar, eensklaps zich vermannend en
opziende alsof hem iets inviel, zegt hij:

"Thom, jij bent niet om je kwartaal gekomen; 't is waar, ik had het
je kunnen meebrengen, maar...."

Onwillekeurig hebben moeder en zoon elkander vluchtig aangezien. Thomas
kreeg een kleur. Ze hebben er niet om willen vragen; en toch....

"O, wat dat betreft dokter," zegt hij met eenige aarzeling: "dat zou
wel terechtkomen. We begrepen heel goed dat u met al die drukten van
verhuizen en allerlei, zoo iets gemakkelijk vergeten kondt."

"Natuurlijk," valt de weduwe in: "vooral ook omdat u hier niet meer
in huis woont. Ja zeker, men kan dat begrijpen."

Helmond die was opgestaan met het besluit om zich krachtig te toonen,
is onwillekeurig nogmaals in de oude sofa neergevallen, en, met het
hoofd in de hand geleund, zegt hij nu op een toon waardoor moeder en
zoon opnieuw tot het wisselen van een snellen blik worden gedwongen:

"Ja, ik heb wat veel aan het hoofd.--'t Liep wat druk in den laatsten
tijd."--Eensklaps opziende, met iets luchtigs in den toon alsof
hij bevreesd is dat men hem zekere zorgen zal toeschrijven; "Wat je
kwartaal betreft Thom, 't ligt klaar in mijn schrijftafel." En dan
weder opstaande: "Komaan, nu zal ik 't wijfje eens gaan opzoeken. Ze
had wat hoofdpijn van avond."

Met leedwezen vernemen Thom en zijn moeder dat mevrouw Helmond
ongesteld is. Maar gelukkig volgens dokter heeft het niet veel te
beteekenen. Ze had zelfs van middag nog prachtig gezongen: "Ja dat moet
u toch eens komen hooren mevrouw; 't klinkt heerlijk in onze groote
kamer. U zult zelve toestemmen dat Eva gelijk had toen ze _hier_
niet spelen of zingen wilde. 't Was hier te laag, veel te laag."

"Zeker, dat scheelt nog al," zegt mevrouw Van Hake: "maar anders,
och dokter, dit huis...."

Thom, die bij zijn moeders laatste woorden door allerlei gebaren
tevergeefs heeft getracht haar opmerkzaamheid tot zich te trekken,
valt nu haastig in:

"Moe wil zeggen dat de herinneringen haar dit huis zoo lief maken. Maar
moe begrijpt natuurlijk dat mevrouw.... niewaar moe....?"

"O ja Thom, jawel; wie zou dat niet begrijpen; voor een jonge vrouw
met zulk een talent en zooveel smaak! zeker, als men het _hebben_
en _doen kan_--dat weet dokter ook wel, dan...."

Thom, onzichtbaar voor Helmond, staat te schudden met het hoofd en
bijt zich fel in de lippen. Nee, _nee_! Moeder moest nu vooral niets
doen blijken. Och, hij weet wel dat ze zeggen moeten 'tgeen hun op
het hart ligt, maar niet dezen avond. Immers, Thom zweeg al zoo lang,
ofschoon het hem dikwijls strijd heeft gekost. Maar had hij dan ook
aan dien goeden meester de harde woorden van den pleegvader kunnen
overbrengen? 't Was al erg genoeg dat hij hem, na zijn bezoek op _De
Zonsberg_, heeft moeten zeggen dat de oude generaal wel wat verstoord
was over den koop van het oud-burgemeestershuis, en dat hij dokter
nu in geen geval meer ontvangen kon, aangezien hij morgen naar een
badplaats ging.--Thomas heeft gezwegen, want, moeder had immers mede
gezegd dat die oude man het wel wat _al_ te ver trok. Dokter mocht dan
wat erg toegeeflijk--ja soms wat zwak zijn ten opzichte van zijn jonge
vrouw, hij was toch zeker zoo onverstandig niet, meer te doen dan hij
verantwoorden kon.--Maar ach, in den laatsten tijd heeft men toch wel
eens gevreesd dat de trouwe vriend inderdaad meer deed dan.... Doch
stil, stil! nu geen woord. Ha! moeder heeft hem begrepen;--zij wenkt
het hem zijdelings toe. Nu zal men zwijgen, maar later spreken; ja,
want er moet een eind aan komen, in aller belang.

Helmond heeft den hoed opgezet.

--Nee, waarvoor zou Thom met hem meegaan? Dan zat bovendien zijn
moeder alleen.--Of hij duizelig is?--"Nee goeje vent," zegt Helmond
zoo vroolijk als hij kan: "duizelig ben ik in 't geheel niet. Ik dacht
dat mijn handschoen gevallen was. Enfin, wil je me volstrekt een klein
eindje brengen? Komaan dan maar. Goeden avond lieve mevrouw. Thom is
hier aanstonds terug.--Nee, we zullen over boer Dirksen niet te veel
tobben, al blijft het me leed doen.--Slaap wel!--Komaan m'n vrind,
je arm! Jawel, jawel, nú moet ik er alles van hebben."

Toen Van Hake zijn goeden beschermer had thuisgebracht, en naar huis
terugkeerde, toen kwam hem een vrouw tegemoet die bijzonder veel
haast had, en hem vroeg: of dokter Helmond tegenwoordig niet dáár in
dat groote huis woonde?"

"Ja. Moet dokter ergens komen?"

"'t Is voor de vrouw van den kuiper Sturk;" klonk het antwoord:
"Zooals men meende zou 't er op aanloopen. 't Was volgens berekening
een veertien dagen te vroeg, maar 't schijnt zoo te willen."

"Dokter is ongesteld."

"Ja dat kun jij wel zeggen, maar hij _moet_ mee. Hij heeft haar
aangenomen; en ik zeg: 't is wel om 'en _kind_ te doen, maar daarom
niet _kinderachtig_."

Thom verkeert in den grootsten tweestrijd. Helmond was volstrekt
niet fiksch bij 't naar huis gaan; hij gelooft zeker dat dokter
wat koorts had; inderdaad vertrouwde hij wel dat dokter na een
rustigen nacht morgen veel beter zal wezen, maar, indien hij nu zulk
een vermoeiende nachtwake hebben moest, dan--God wist, of de lieve,
de al te goede vriend, niet zelf erg ziek zal worden; en, waar moest
het dan heen! Neen, wanneer de toestand waarin vrouw Sturk verkeert
aan dokter bekend wordt, dan is het zeker dat hij zich geen oogenblik
zal bedenken, maar er aanstonds zal heengaan, zonder voor zich zelven
de gevolgen te berekenen.

--Maar, dat mag en zal niet gebeuren!

"Ik zeg je dat dokter ziek is; dokter ging met koorts naar bed. Doe
geen vergeefsche moeite, hij kan toch onmogelijk meekomen."

"Maar kristene-zielen, moet 'en mensch in zulke omstandigheden....!"

"Stil vrouwtje, we zijn hier niet zonder hulp. Ik ben de provisor van
dokter Helmond; we zullen aanstonds naar vrouw Spanning gaan. Jawel,
dat mensch is knap genoeg, daar sta ik je borg voor. Wat mij betreft,
_ik_ zal bij Sturk blijven, en mocht er iets wezen.... welnu, nood
breekt wet, dan kunnen we altijd dokter Helmond nog halen."

De vrouw, overtuigd dat mijnheer Van Hake zóó niet spreken zou als
zijn patroon niet werkelijk ziek was, moest toestemmen dat het dan
zoo maar 't beste zou zijn, want menheer had gelijk: nood breekt wet,
en baas Sturk had 'en hekel aan dokter _Biermans_, omdat Biermans
z'n regenton door 'n knoeier als Govers had laten maken; en: "Gauw
dan maar, want Sturk heeft gejaagd van belang."

Thomas Van Hake handelde met de beste bedoeling, en toch, of hij goed
deed? De tijd moet het leeren. Zooveel is echter zeker, dat dokter
Helmond een gansch anderen nacht zal doorbrengen dan de goede Thom
hem denkt te bezorgen.



Thuisgekomen ging Helmond het allereerst naar de kamer, waar hij
zijn geliefde zou vinden. En, ja, toen zijn Eva daar kalm en rustig
slapende vond, toen gevoelde hij voor het eerst sedert dien langen
namiddag, iets weldadigs zijn borst doorstroomen, iets dankbaars, dat
hem persoonlijk met zulk een val geen ernstig ongeluk was geschied;
dat hij gespaard bleef voor háár.

--Wat ligt ze daar lief, denkt Helmond bijna overluid, terwijl hij de
zwaar damasten gordijn een weinig terzijde houdt, en Eva bij het zachte
schijnsel der groote moderateurlamp die op het beddetafeltje brandt,
eenige oogenblikken beschouwt: Wat lag ze daar lief; wat slaapt ze
gerust!--Het mondje half geopend alsof het zoo de welluidendste tonen
zal doen hooren. Zie, die heerlijke golf van haar losgevallen haar,
wat teekent hij nu vooral de blanke fijnheid van haar huid. Wat ligt
ze daar rustig en schoon; met dat edele voorhoofd, met dat regelmatig
bewegen der kleine neusvleugels, met dat telkens dubben der lange
oogwimpers als zullen die oogen zich zoo aanstonds openen en hem
liefdevol aanzien; met dat geregeld golven van den boezem onder het
dekkleed, waardoor mede schier onmerkbaar de blanke en kunstvaardige
handen worden bewogen die er nu zoo rustig op nederliggen.

--Wat is ze schoon en wat slaapt ze kalm! Op gevaar af dat hij haar
wakker zal maken, drukt Helmond een teederen zoen, eerst op haar
voorhoofd en dan op haar zachte wang.... en.... Neen, ze wordt niet
wakker; zie, ze slaapt nog voort: een vriendelijk lachje plooit haren
mond.--Droomt ze van hem, van August, van haar geliefde? Ziet ze hem
in haar zoeten sluimer zooals hij daar werkelijk voor haar staat met
den blik vol innige liefde op haar gevestigd; een blik waarin ze zou
kunnen lezen: Engel, om uwentwil heb ik het leven lief, om uwentwil
blijft de wereld mijn lust; een graf zou ze zijn wanneer de ademtocht,
dien ik nu verneem, moest verstommen, wanneer die dubbende oogwimpers
eens niet meer opengingen....? Mijn engel!

Of ze van hem droomde? hij moet het weten, want bij die laatste
gedachte werd het hem eensklaps zoo angstig, zoo vreeselijk angstig
om het hart.

"Eva! lieve! hier ben ik!"

Zij glimlachte weder. En die schoone oogwimpers gaan nu vluchtig naar
boven; en hoor:

"Mon ami!" lispt ze met nog sterkeren glimlach; en dan, zooals het
gaat in den slaap, dan volgt er een diepe ademhaling met een langen
zucht, en, de schoone slaapster wendt zich om, met het gelaat naar de
binnenzijde van het ledikant, en haar ademhaling gaat weer geregeld
als van eene die rustig blijft slapen.

--Mon ami!....

--Ze droomt dan toch werkelijk van hem!

Ja waarlijk, en 't is juist het schitterendst oogenblik van haar
blinkende droom geweest toen August haar bijna ontwaken deed, omdat
hij haar stem wilde hooren, omdat hij haar oogen moest zien. Maar hij
was verstandig, hij liet haar slapen en voortdroomen dien ganschen
droom ten einde.



Mon ami!--Uit het midden van een zonderling bonten optocht, die
zich binnen het vierkant van een zeer groot tooneel heeft bewogen,
trad August Helmond in een prachtig gewaad van parelgrijs satijn
haar tegemoet. Hij boog de knie voor zijn Eva die zich de vroeger
ontvangen prachtige kroon op de sierlijk golvende lokken heeft gezet,
en ze reikt hem haar hand, waarop hij een teederen zoen drukt. En dan,
van het rood fluweelen kussen 'twelk nogmaals die knaap--alsof het
Siebel uit de Faust ware--haar met een kniebuiging kwam aanbieden,
neemt ze een tweede kroon met fonkelend edelgesteente omzet, en ze
drukt het kostbaar sieraad op het, voor haar neergebogen hoofd van
den vriend.--En een zeer hel licht blinkt weer eensklaps, en ze zegt:
"Mon ami--demain--toujours!" Maar dat licht werd verblindend sterk;
zij moest zich omwenden.....--'t Was juist het oogenblik toen
Helmond haar stem gehoord, en vluchtig haar oogen had gezien, en
zij zich omwendde naar de donkere zij van het ledikant. En in den
droom was het nu eensklaps een vuurrood licht 'twelk het helle en
witte licht had vervangen. Ze kon nu de oogen beter geopend houden,
en, hoe lang ze staarde dat weet ze niet, maar altijd en altijd
weer zag ze daar een grijnzend satergezicht om den hoek van een
geschilderden boomstam gluren; en dat wezen was geheel en al in 't
rood en zwart gekleed; soms als een vleermuis, met een degen op zij;
en uit zijn oogen bliksemden roode slangen; en het grijnsde akelig,
en als zij de oogen neersloeg en naar den grond zag, dan vloog er
een luik open in dien grond, en dan sloeg een roode vlam naar boven,
en eensklaps was ook hij weder daar, hij met die roodzwarte kleeren en
dien vleermuismantel, en hij zag haar scherp en altijd scherper aan,
zoodat zij moest terugtreden. En eensklaps klinkt er een gillend
krijschende muziek; en de zonderling bonte schaar van vrouwen en
mannen--zooals ze daar stonden, de mannen ter rechter- en de vrouwen
ter linkerzijde van die geschilderde boomen--ze vliegen nu eensklaps
als dolzinnigen walsend en gillend dooreen; en--hoe zij zich wendt en
hoe zij zich keert, altijd staat dat wezen in het bloedroode licht,
juist voor haar oog, nu eens lager en dan weer hooger; straks ten
halve achter iets verscholen, en dan weer geheel en al zichtbaar,
steeds met grijnzend sarrend gelaat, en terwijl het dan gillend zingt:


                Le veau d'or est encore debout,
                        On encense
                        Sa puissance,
                D'un bout du monde à l'autre bout!


snerpt het dansende koor ten slotte met hem mee in snijdende cadence:


                    Et satan conduit le bal!
                _Et satan conduit le bal_!


"August! o August!" kreet Eva half ontwakend. Maar August was er niet
meer. Hij heeft nog iets voor den volgenden dag te regelen gehad,
en liet Eva gerust slapende alleen, om haar den "liefelijken droom"
waarin ze hem--onbewust zoo hemelsch heeft toegelachen, stil en kalm
te laten uitdroomen.

"August!" klonk haar stem nog eens, doch minder angstig dan zooeven,
en toen, toen wendde zij zich weder naar de lichtzijde, en vielen de
oogleden weer toe, en werd de ademhaling weer kalm en geregeld--zeer
kalm en geregeld.



ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Op zijn studeervertrek gekomen heeft Helmond eenigszins gejaagd het
werk verricht, 't welk hem nog te doen stond. Daarmede gereed, schelde
hij, opdat men alvorens naar bed te gaan, het avondbrood zou wegnemen
'twelk Eva op zijn kamer heeft laten klaarzetten.

De oudste der beide nieuwe dienstboden--op 't stuk der dienstboden
is men in de luttele maanden sedert het huwelijk mede zeer
vooruitgegaan--de oudste dier beide nieuwelingen komt al spoedig
met een paar brieven in de hand de studeerkamer binnen, en 't is wel
aan haar oogen te zien dat ze dokter--die natuurlijk een huissleutel
heeft--straks niet heeft gehoord toen hij in zijn woning terugkwam.

Van de beide brieven is er een zonder postmerk, aan het adres van
Monsieur et Madame Helmond-Armelo, en een met het postmerk Amsterdam,
aan Dr. A. Helmond.

Dat kleine briefje kon Helmond even inzien. 't Droeg wel de sporen
alsof men gepoogd had het open te maken; maar hij verkeerde nu in
geen stemming om dit te onderzoeken, en mocht hij al een oogenblik
't voornemen hebben opgevat om zijn nieuwe dienstboden tegen een
"al te groote belangstelling" te waarschuwen, hij heeft de eenvoudige
waarheid niet gegist dat het briefje der Debecque's waarvan het omslag
slechts weinig had vastgekleefd, gemakkelijk na de lezing door Eva
weder was dichtgemaakt.

En dat schrift bevatte de uitnoodiging tot het bijwonen van een feest.

Op dit oogenblik is er zeker niets, 't welk Helmond meer tegenstaat
dan het denkbeeld om feest te vieren. Hij ziet die treurende weduwe
van _De Schebbelaar_; dien zwager met zijn boosaardig verwijt!--Neen
het kan niet. Bovendien met Eva, in haar omstandigheden, dient men wat
voorzichtig te zijn. Ze heeft een zenuwachtig gestel. Erheen rijden;
feestvieren tot laat in den nacht, en dan zulk een rit terug.....!?--Nu
ja, maar die zorg is toch overdreven. 't Zal zeker een mooi feest
zijn ter eere van Archibald; en Eva zal gaarne.....

--Maar het verstand zegt: blijf rustig thuis! En dan wat al kosten
opnieuw! Voor zulk een avond zal er zeker weer 't een en ander aan
het toilet ontbreken: Allereerst witte handschoenen. Bovendien,
de vigilante--ook terug in den nacht--zal minstens drie gulden
kosten, plus de verschillende fooien!--En dan de praktijk! Nee,
peinst Helmond voort: Eva weet er nu toch niets van; als ik 't maar
aanstonds afschrijf, en later als reden opgeef--bijvoorbeeld vrouw
Sturk, 't geen immers mogelijk is, dan zal alles wel goed zijn. Ja,
Eva kan en mag er niet op aandringen; haar geheim; haar tevredenheid
in het mooie huis.....

--Misschien, ja misschien zal ze toch een heel klein beetje boos zijn!

--Nee, ze zal daar niet over tobben; nee!

Ofschoon Helmond weinig schrijflust gevoelt, hij zet zich toch
aanstonds voor zijn nieuwe zeer fraaie schrijftafel--die door Eva op
zulk een heerlijke studeerkamer volstrekt noodzakelijk was geoordeeld
--en schrijft aan de familie Debecque: dat men door bijzondere
omstandigheden verhinderd is van de zeer beleefde uitnoodiging gebruik
te maken. Aan de dienstmaagd, die straks goeden nacht komt zeggen,
geeft Helmond het briefje, met bevel dat Bus het morgen zoodra
hij komt, voor den vroegbode bezorgen zal. Kaatje zou immers wel
voorzichtig zijn, en het briefje _volstrekt niet kreukelen_!? Den
grooten brief uit Amsterdam waarvan de hand op 't adres hem onbekend
is, besloot Helmond eerst den volgenden morgen te lezen. De hoofdpijn
was wel niet erger, maar in alle geval zal 't beter zijn om nu rustig
naar bed te gaan. Waarom nog meer in 't hoofd te halen dan er nu
reeds in woelde en spookte.--Helmond beziet nog even het adres. De
hand gelijkt iets op die van zijn ouden vriend Woudberg, wien men nog
op de huwelijksreis een bezoek heeft gebracht.--Even wil hij zien of
hij zich niet bedriegt. _Lezen_ zal hij hem in geen geval.

Nu Helmond den brief geopend en de onderteekening inderdaad
voor die van zijn ouden academievriend heeft herkend, nu zou hij
toch bij zijn besluit zijn gebleven indien niet een paar woorden,
waarop toevallig zijn oog is gevallen, hem aanstonds daarvan hadden
teruggebracht. De woorden "_uw diep ongelukkige broeder_", ze hebben
hem hevig aangegrepen en wel tot lezen gedwongen.--O groote God,
ook dit nog! zegt Helmond bijna hoorbaar:


    "..... zoodat er naar men mij verhaalde letterlijk gebrek
    werd geleden," leest Helmond voort, terwijl hij den brief als
    't ware verslindt: "Voor drie weken ongeveer besloot ik mij
    zelf te gaan overtuigen wát er van waar mocht wezen. Ik begaf
    mij naar zijn woning. Philip ontving mij tamelijk koel. Hij
    vroeg mij aanstonds of ik namens den generaal Van Barneveld
    of namens u kwam. Op mijn antwoord dat zulks niet het geval
    was, verzocht hij mij plaats te nemen, want, voegde hij mij
    toe: Indien gij uit naam van "iets uit Romphuizen" kwaamt,
    dan zou ik u verzoeken mij liefst niet op te houden.

    "Ik verzwijg u niets Helmond, want het is noodig dat ge weet
    _hoe_ ge tegenover uw broeder staat, alvorens gij iets ten
    zijnen behoeve zult besluiten.--Toen ik plaats had genomen,
    verhaalde ik hem openhartig wat ik van terzijde vernam. In
    den aanvang aarzelde hij zulks te bekennen: maar eindelijk
    moest hij toestemmen dat hij het bitter ellendig had. Nu,
    't was den armen duivel wel aan te zien. Zijn altijd geestige
    oogen fonkelden nog wel, maar bijwijlen was er een matheid
    in zijn blik, zeer in harmonie met de bleekheid van zijn
    broodmager maar altijd toch nobel gelaat.

    "'t Was roerend August, toen hij met een bevende stem en een
    traan in de oogen, maar tóch met een ruwen uitval bekende,
    dat bij zelf wilde honger lijden en zich laten vertrappen als
    het wezen moest, maar dat hij krankzinnig zou worden indien hij
    zijn vrouw en kind moest zien gebrek lijden en verachten door
    een wereld vol bekrompen laagheid. Toen, August, greep ik zijn
    hand, en sprak hem van menschen die het goed met hem meenden;
    van u en den generaal. Wat hij antwoordde meld ik u niet
    omstandig. Genoeg, hij dacht er niet aan om eenige hulp van
    u aan te nemen. Liever zou hij--doch waartoe meer. Eensklaps
    was hij opgestaan, en vroeg mij op een gansch anderen toon:
    wie mij eigenlijk tot hem gezonden had of het recht gegeven om
    mij in zijn huiselijke aangelegenheden te komen mengen?--Nu ja,
    in den beginne was hij zooals hij zeide, door mijn hartelijken
    toon wat zeer vertrouwelijk geweest, maar wanneer ik nu tóch
    gedurig van u en den generaal sprak, dan bekroop hem de vrees
    dat ik een poging waagde om hem tot een stap te bewegen,
    dien hij _laag_ moest noemen; immers liever zou hij zich met
    vrouw en kind in het IJ werpen, dan van menschen die zich
    voor zijn dierbaarste schaamden, zelfs een groet te willen
    ontvangen. Tot mijn leedwezen August, kom ik er reeds toe om
    u bijna letterlijk Philips woorden terug te geven, doch het
    geschiedt opdat gij levendig gevoelen zoudt, dat de hulp van
    uwe zijde zóó zal verleend moeten worden, dat Philip gelooft
    van een gansch anderen kant te zijn geholpen. Nadat ik den
    armen vriend wat kalmer had gestemd door hem nogmaals te
    verzekeren dat ik hem geheel uit eigen beweging was komen
    zien, verhaalde hij mij de hoofdoorzaak zijner "voor 't
    oogenblik nog al moeielijke omstandigheden." Dewijl hij zich
    op zijn bureel, bij 't meesttijds verrichten van armzalig
    kopiëerwerk, somwijlen eenige vrijheden had veroorloofd,
    ja zelfs een stuk--'t welk hij meende dat toch nooit gelezen
    zou worden--in Alexandrijnen had gesteld, was hij door een
    "ploert" vervangen, die in gemoede den inktmop kopiëeren zou
    wanneer de schrijver er bij ongeluk een had laten vallen.

    "Mij te zeggen wat hij al beproefd had om weder eene
    fatsoenlijke betrekking, zij het als klerk op een
    koopmanskantoor, te bekomen, dat wilde hij niet: het scheen
    wel alsof de mededeeling dat hij in de rechten gestudeerd
    had--zonder het Mr. voor zijn naam te kunnen plaatsen, en de
    daarbij gevoegde omstandigheden dat hij getrouwd was, en op
    een bovenkwartier in de Tuinstraat woonde, de deftige heeren
    kooplui aanstonds reeds "iemand op 't oog deden hebben, waarmee
    ze zoo goed als klaar waren", zoodat hij onverrichterzake
    kon aftrekken.--"Maar geen nood," riep Philip bijna woest;
    "je moet niet denken Woudberg, dat we gebrek behoeven
    te lijden. Waarachtig niet! Een valsch begrip van eer;
    het toegeven aan een dwaas vooroordeel in ons kleine land,
    maar vooral het besef dat de naam dien ik draag niet mijn
    uitsluitend eigendom is, dat alles deed mij dralen om gevolg
    te geven aan een plan, 't welk tot uitvoering zal komen,
    en waardoor het ons verder aan niets zal ontbreken."

    "Om kort te gaan August, wat ik vreesde zal geschieden indien
    gij 't niet te voorkomen zoekt. Philip wil zich met zijn
    vrouw bij een tooneelgezelschap laten engageeren. Nochtans
    hij geloofde niet bij een der grootste theaters te zullen
    slagen. Ofschoon zijn vrouw er zeer goed uitziet, haar
    talent--ik heb dit vroeger wel eens meer gehoord--moet niet
    veel beteekenen. Philip zelf heeft wat gerederijkt, maar
    de tooneeldirecteurs geven geen eerste emplooi aan menschen
    zonder eenige reputatie.--Dit laatste komt in ons voordeel,
    want Philip schijnt bepaald te gelooven dat hij een eerste
    viool zal moeten spelen."


"Groote God!" zegt Helmond, en terwijl hij met beide handen zijn
kloppend hoofd ondersteunt leest hij weer voort:


    "Beste August, wij behoeven ons zeker niet te verdiepen
    in de vragen wat ons Nederlandsch tooneel is, en of de
    tooneelwereld inderdaad uit het rechte oogpunt wordt
    beschouwd; we staan hier voor het feit dat de naam van
    _Helmond_ waarschijnlijk binnenkort zal te vinden zijn op de
    tooneelbiljetten--zeer waarschijnlijk van een der allerminste
    gezelschappen in ons land. Nu is het de vraag of dit _kan_
    en _mag_ geschieden. Zonder u te hooren, heb ik reeds _neen_
    geantwoord. Mij dunkt, acteur mag Philip niet worden; en toch
    moet hij een kostwinning hebben.--Als uw oudste trouwe vriend,
    bied ik u gaarne de hand. Maar, er is geld noodig."

    "Geld! ha, geld!" zucht Helmond, en drukt de handen vaster
    tegen het kloppende hoofd.

    "Recht gelukkig ben ik August, dat ik waarschijnlijk in de
    gelegenheid zal zijn om den armen drommel aan een fatsoenlijke
    positie te helpen. Twee mijner neven hebben het voornemen
    om een nieuwe brandwaarborgmaatschappij op te richten, en
    zouden daarin uw broeder tot mede-directeur willen kiezen,
    indien hij zich bereid verklaarde om het meerendeel der
    werkzaamheden te verrichten, en minstens tien aandeelen a
    duizend gulden te nemen of te plaatsen.

    "Deze zaak geef ik u alzoo ter overweging. Spoedig hoop ik
    te hooren hoe gij er over denkt. Philip die de zaak, om de
    tweede conditie, als een onmogelijke aanstonds verwierp, zou
    haar gretig aanpakken  indien ik hem door mijn _vrienden_--gij
    verstaat me--die aandeelen bezorgde.

    "'t Is dus een affaire van tien duizend gulden. Mij dunkt,
    indien een man als mijnheer Van Barneveld weet dat hij uw
    diep ongelukkigen broeder van zulk een stap kan weerhouden, en
    bovenal dat hij hem een fatsoenlijke betrekking kan bezorgen,
    waardoor zijn toekomst verzekerd wordt, dan zal hij niet
    aarzelen om voor een betrekkelijk geringe som aandeelen te
    nemen in een assurantie-maatschappij die, door een tal onzer
    eerste families ondersteund, bovendien de beste waarborgen
    oplevert.

    "'t Is dan verder--zooals gij reeds vermoed hebt--mijn
    voornemen, om Philip, ofschoon werkelijk door de inschrijving
    van uw oom geholpen, tien andere naamlooze aandeelen te toonen,
    die reeds door mijn vrienden genomen zijn.

    "Bij mijn laatst bezoek, 't welk ik hem gisteren bracht,
    liet ik de hoop doorschemeren dat ik hem--natuurlijk
    zonder den steun van u of uw oom--zou kunnen helpen. De
    arme kerel werd bijna tot tranen geroerd; hij beloofde
    mij dat tooneeldenkbeeld nog wat uit het hoofd te zullen
    zetten. Maar.... "de oogenblikkelijke moeielijkheden--?" Nu
    ja, van mij die zich steeds een oprecht vriend betoonde,
    en vooral, zooals hij zeide, die steeds aan zijn vrouw
    de eer had gegeven, welke men haar verschuldigd was--'t
    is mogelijk dat ik eens bij een ontmoeting op straat, den
    hoed voor haar heb afgenomen--van zulk een vriend wilde hij
    nog wel het kleine voorschot van honderd gulden aannemen,
    't welk ik hem op kiesche wijze had aangeboden.

    "En nu mijn vriend, stel mij niet te leur. Ik wilde onzen
    braven dolleman er weer zoo gaarne bovenop helpen; hij is
    het waard, al ware het alleen omdat hij uw broeder is.

    "Houd mijn bemoeiingen voor de bewijzen van mijn
    onveranderlijke vriendschap, en schrijf spoedig aan uw vriend


    Everard Woudberg."


Het was dokter Helmond alsof het arme hoofd hem ging bersten. Steeds
turend op het schrift, bleef hij in dezelfde houding zitten, met de
beide ellebogen op de tafel geleund.

--Ook dit nog!--_Dit_! Welk dit?--Het moest zeker een gevolg van wat
koorts zijn, dat hem deze brief zoo loodzwaar op de borst drukte. Had
Woudberg dan geen prachtig uitzicht voor Philip geopend? Was het
geen heerlijke uitredding voor den armen jongen; geen gelukkige
wederoprichting van den naam, dien Philip tot heden maar al te weinig
had geteld, en die toch het erfdeel was van een geslacht waaruit,
in de laatste twee eeuwen, zelfs zonen tot de hoogste waardigheden
mochten opklimmen!

Maar nochtans, terwijl Helmond zoo peinst, klinkt daar telkens een
stem, en het dreunt in zijn hoofd: geld, geld, geld, geld!

Opgestaan, zoekt Helmond nu naar het beste geneesmiddel--Het
koude water 'twelk hij overvloedig aanwendt, doet hem inderdaad
een oogenblik als herleven. Den kletsnatten doek stijf tegen de
nekspieren gedrukt, ziet hij nu met verruimden blik de zaken weer
in:--Geld is er noodig, veel geld: tien duizend gulden! En het _moet_
er komen. Van oom....? Maar zal het geen vergeefsche moeite zijn
om aan oom te vragen, of hij in Philips belang die aandeelen wil
nemen! 't Is zoo goed als zeker dat de vroeger zoo nobele man, die
langzaam in ongevoeligheid aan een steen gelijk wordt, kortaf zal
weigeren.--Ha! nu heeft hij een goeden inval: Woudbergs vrouw zou
aan Jacoba als haar oude schoolvriendin kunnen schrijven, met verzoek
om haar vader in 't belang der beide oprichters tot het nemen van de
aandeelen over te halen.--Ja, wanneer Coba maar geheel op de hoogte
is, dan zal ze dat zeker met tact behandelen. De generaal moet niet
weten dat hij met zijn geld den armen Philip helpt, zoomin als Philip
ooit ontdekken mag dat de hulp van die zijde kwam.

En, Helmond kan aan den aandrang van zijn hart geen weerstand
bieden. Aleer hij zich te bed zal begeven moet hij aan 't werk. Spoed
is noodzakelijk.--Deze onverwacht schoone uitkomst mag Philip in
geen geval door het dralen van zijn broeder ontgaan. Wanneer hij
aanstonds schrijft, zoowel naar Amsterdam als naar den Godesberg,
dan kon Bus de beide brieven morgen mede zeer in de vroegte bezorgen;
en, bij de gerustheid dat August dan deed wat hij kon, behoefde de
angst hem niet te kwellen dat hij morgen door ongesteldheid, of door
den drang der praktijk--immers hij dient mede reeds vroeg naar _De
Schebbelaar_ te gaan--de goede gelegenheid tot schrijven zal missen,
die hij nu heeft in het nachtelijk uur. Het water, waarmee de dokter
zich gedurig het hoofd verfrischt, heeft hem waarlijk veel verkwikt,
althans hij gevoelt geen smart zoolang hij aan zijn lieve pleegzuster
schrijft. Het slot van den brief luidde:


    "Meer, mijn goede zusje, behoef ik je niet te zeggen. Je
    vader moet de aandeelen nemen in de meening dat hij er de
    neven van Woudberg genoegen mee doet.

    "De families Woudberg en Van Diense zijn bovendien in
    Amsterdam als solide bekend, zoodat oom voor zijn geld geene
    zorg behoeft te hebben.

    "Nieuws van belang is hier niet. Meld mij vooral wanneer gij
    terug denkt te komen, en of het u, lieve Coba, in den vreemde
    goed gaat en bevalt.

    "Hoe ik mij ten opzichte van uw vader voortaan zal moeten
    gedragen.... 't is mij in al die weken nog niet helder
    geworden. Ik hoop de kracht te behouden om mijn dankbare
    liefde voor hem met de innige liefde voor mijn engel te blijven
    verbinden, 't Heeft mij grooten strijd gekost om uw vader op
    zijn verjaardag te schrijven, en--in vertrouwen gezegd Coba--Ik
    geloof niet dat de brief er een van den ouden stempel was.

    "Na 'tgeen ik ondervinden en van mijn goeden Van Hake hooren
    moest--ofschoon hij mij slechts zeer weinig te antwoorden
    had--was dit niet anders.

    "Met een zoen aan mijn lieve zusje, in wier beterschap ik
    mij zoo recht hartelijk verheugde, en die zich ook nu, naar
    ik hoop, heel frisch en versterkt zal gevoelen, blijf ik als
    altijd haar liefhebbende broeder:

    August.

    Romphuizen van 29 op 30 Aug. 18...."


De pendule met een forsch metalen Minervabeeld erop, sloeg één. Buiten
deed de Romphuizer torenklok het haar na.

Helmond zit weer eenige oogenblikken met de beide handen onder 't
hoofd. En, zelfs terwijl hij daar schreef was het denkbeeld niet
bij hem gerezen, om _zelf_ in 't belang van zijn broeder geld op te
nemen. Neen, nu en nooit te voren was hij op die gedachte gekomen,
ofschoon hij toch om dit huis.... voor _haar_ te kunnen koopen, met
alles wat daarin is--de fraaie pendule op zijn studeerkamer had hem er
aan herinnerd--zich niet heeft ontzien schulden te maken, zeer groote
schulden!--Hola August, waartoe die zaak zoo gedurig te herkauwen, dat
zou je ziek maken; waarachtig dat is tobben; dat is voor een goed deel
de oorzaak van je hoofdpijn.--Voort! De brief aan Woudberg moet nog
geschreven. 't Geschiedt toch alles in Philips belang. Wie geeft meer,
hij die zijn nachtrust opoffert in 't belang van broeder of vriend,
of hij die om te helpen geld leent van anderen!?--En Helmond schrijft:

...."Ik twijfel er niet aan beste Woudberg, of uw lieve Emma zal
ongetwijfeld die kleine comedie wel mede willen spelen in 't belang
van onzen Philip. Op deze wijze--ik ben er haast zeker van--neemt oom
het getal aandeelen, en zal Philip kunnen terugkeeren in den stand
waartoe hij behoort. Wat uw goedheid voor mijn broeder betreft, ik
zal er je steeds erkentelijk voor zijn. Zoo hij mede-directeur der
nieuwe verzekeringsmaatschappij wordt, hij heeft het dan alleen aan
mijn trouwen Everard te danken.--Wat echter de gelden betreft, die
gij aan Philip hebt geleend, ik mag niet toestaan dat de arme jongen
in _dit_ opzicht uw schuldenaar blijft. Zeg hem niet dat ik die zaak
voor hem vereffende. Gij zelf weet waarom.--Mocht hij u later het
geld kunnen geven, welnu, dan ontvang ik het op mijn beurt van u
terug. Hiernevens alzoo de...."

Geld! geld! geld! klopt het sterker in Helmonds hoofd. Opstaande
trekt hij een paar laden van de prachtige schrijftafel los.--Zie,
dat was nog de onbekendheid met de verdeeling of bestemming der
laden. _Deze_ is voor de rekeningen. De rekening die bovenop ligt
is van den Utrechtschen bloemist. Helmond was die bijna vergeten. En
vluchtig leest hij: "Voor UEd. aan heesters en bloemen: driehonderd
en dertig gulden" Welnu, 't is immers voor eens, en zoowel voor
Eva's serre als voor dien grooten verwilderden tuin is er heel wat
noodig geweest. Ah! deze la moet hij hebben. In weinige oogenblikken
had Helmond nagezien hoeveel geld aan papier en contanten hij nog
voorhanden had. Honderd negentig gulden en eenige stuivers! 't Is een
luttele en bovendien een zeer negatieve bezitting, met het oog op den
inhoud van de lade, die hij het eerst had geopend. De groote schulden
zijn wel alle door de hulp van den notaris kunnen vereffend worden,
maar hoeveel is er niet nagekomen, en om zich telkens weder bij den
notaris aan te melden, dat stuitte hem tegen de borst.

--Neen de praktijk moet het goedmaken, en langzamerhand zal alles
terechtkomen.

--Desnoods kan hij zijn weinige vrije uren aan het schrijven van
eenig medisch werk besteden; een populair boek 'twelk men flink
honoreeren moet.

--Maar voor het oogenblik?--Aan Woudberg wil hij tweehonderd
gulden terugzenden. Woudberg is een beste jongen, maar 't was
niet te dulden dat _hij_ het huisgezin van dokter Helmonds broeder
onderhouden zal. Tweehonderd gulden!--En het weinige dat daar ligt,
al ware het voldoende geweest, kan hij het missen? Wat zou het zijn,
geheel zonder geld te zitten in ... een woning met _twee zalen_! En
dan, is niet verreweg het grootste deel van dit geld het kwartaal,
'twelk hij morgen volstrekt aan Thomas moet voldoen! Zie, hij
had geen onwaarheid gesproken: 't Ligt hier immers klaar in zijn
schrijftafel.--Goddank! daar wordt het eensklaps voor zijn starenden
blik als brak de dageraad aan: _Donerie's monument_! Een andere
kleine lade is ras geopend.--Naast eenige papieren, inteekenlijsten
en correspondentiën over het op te richten gedenkteeken--ligt een
kleine portefeuille. Helmond, die zich gaarne met het bewaren van de
reeds ingekomen gelden heeft belast, neemt haastig de portefeuille en
... Neen, leg neer, dat is misbruik maken van vertrouwen. Dit geld
moet tot het bestemde doel onaangeroerd blijven!--Maar is er dan
niets, volstrekt niets meer in de roode tasch, waarin hij vroeger
als vrijgezel zijn schatten bewaarde?--Hij kan dien ouden getrouwe
toch licht nog eens even inzien. Er was links immers zoo'n klein
zakje waarvan de voering wat loszat; wie weet of daarachter...? Wie
weet?--Neen! de flauwe hoop is reeds in damp verdwenen. Al de zakken en
binnenzakjes van de roode tasch, werden doorzocht, maar niets was er
te vinden. Deze schatbewaarder van weleer, was, evenals boer Dirksen,
nóg rood, maar dood!--Hu! welk een _dwaze_ gedachte was dat! Daar is
iets krankzinnigs in zulk een gedachte ... Krankzinnig!--Stil, hij mag
zelfs aan dat woord geen plaats geven, 't Is natuurlijk dat hij wat
overspannen is. 't Wordt hoog tijd naar bed te gaan. Doch de brief die
daar ligt moet voltooid, en aan hetgeen erin staat moet voldaan worden.

--Waarom mag hij dan eigenlijk die tweehonderd gulden niet _leenen_
van de zeshonderd en vijftien, die men reeds voor een eenvoudig
gedenkteeken op Donerie's graf bijeen heeft gebracht?--Waarom? Omdat
toevertrouwd geld ons heilig moet zijn. 't Is het geld ter vereering
van een geliefden afgestorvene.--Geld?--Mag dit doode _bankpapier_
de tolk dier vereering heeten? Neen, 't zal slechts het loon worden
voor den arbeid. Het _monument_ zal de vereering dier nagedachtenis
wezen. Dit geld kan door ander vervangen  worden, indien het maar
gereed ligt wanneer men den arbeid betalen moet. Waarom zou hij
niet...? Nee! _Nee!_" zegt Helmond eensklaps overluid, en hij schrikt
schier van zich zelven. "_Nee!_"

En toch, slechts luttele seconden later heeft hij zijn besluit
gewijzigd: Van zich zelven had hij niets te geven, maar wat dáár
in geld lag--het geld voor dat monument--immers hij mocht het met
recht voor een groot deel het zijne noemen. Zie maar, het gouden
repetitie-horloge met den zeer zwaren horlogeketting, waarvan hij zich
nu ontdoet, het wordt in de lade gelegd naast die kleine portefeuille
waaruit hij twee--neen vier biljetten van honderd gulden genomen
heeft. En--geld, geld, geld, bonst weder het hoofd. Maar immers, zijn
daad kan zelfs den toets der strikste eerlijkheid doorstaan. Ligt
daar geen waarde voor waarde!?

Zooeven had de pendule halftwee geslagen. Helmond schreef weer, en
sluit nu zijn brief.--Alles was stil, doodelijk stil.--Een geweldig
schellen aan de huisdeur klinkt eensklaps door de holle woning en
doet den wakenden dokter hevig ontroeren, 't Verschijnsel dat men
in den nacht aan een doktershuis de slapenden komt wakker maken,
is zeker niet vreemd, en in denzelfden stond begrijpt Helmond dan
ook dat men voor een zieke zijn hulp komt inroepen; doch in deze
oogenblikken was het zeker niet onnatuurlijk dat Helmond, bij 't
hooren van den hellen klank, is overeind bevlogen met een gevoel,
alsof men hem op een misdaad kwam getrappen.

Eerder dan men verwachten kon heeft de dokter zich hersteld. Snel zijn
kamer verlatend is hij op het breede bovenportaal naar het raam gegaan
'twelk op 't marktplein uitziet.

Het raam opgeschoven, roept hij naar buiten:

"Wie daar?"

"Ik!" klonk het antwoord, 'twelk zeker het meest voor de hand lag;
doch spoedig ook werd die inlichting achtervolgd door de bijvoeging:
dat menheer Van Hake liet zeggen of dokter, als hij 't eenigszins
kon doen, toch alsjeblieft dadelijk bij vrouw Sturk wou komen, 't
Was noodig, en de kuiper ging zoo vreeselijk aan. Als dokter niet
kwam dan zou de kuiper gek worden, zeidie, want vrouw Spanning had
hij al gedreigd de deur uit te smijten.

--Van Hake! Vrouw Spanning!--Helmond begreep niet wat dit alles
beteekenen moest. Maar, duidelijk klonk het naar beneden:

"Zeg dat ik aanstonds zal komen."--En het raam ging weer dicht.



ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Des anderendaags morgens ging Bus, de nieuwbakken huisknecht--die toch
zijn oude functies bleef waarnemen--reeds zeer vroegtijdig naar het
nieuwe doktershuis. Het was tegenwoordig halfvijf wanneer hij aan de
tuinpoort schelde--niet om de meisjes "die katten" te doen opstaan,
maar om ze de rust te gunnen wanneer ze hem maar, inplaats van open
te doen, den sleutel van bovenneer toewierpen.

't Zoldervenster werd eenige oogenblikken later geopend, en de
nachtmuts van Kaatje, waarin een aardig ondeugend gezicht stak,
vertoonde zich in de hoogte, en Kaatje wierp hem den sleutel toe.

"Zoo, ben je daar ouwe palfrenier. Pak aan! Klets.--Da's jammer, 't
was op je neus gemunt. Ons roepen om zes uren hoorje! Een kwartiertje
erover is ook goed. Zorg dat je water voor onze koffie hebt, taaie! En
zie wat er op de lei staat. Bezoer!"

Bus zag wat er op de lei stond:

"Daadelijk die briev in je naamgenoot bezorgen ouwe slaaprok."

--k'Hem!--Bus vond den brief bij de lei liggen. Aan 't adres van
mijnheer Debecque. Ja die moest vroeg bezorgd worden, en hij zal hem
dan maar 't eerst naar zijn "naamgenoot" brengen--k'hem--maar wat er
op die lei staat dát zal nog eerder weg: En Bus veegt de lei schoon.

Toen Kaatje een paar uren later dokter en mevrouw ging "kloppen",
toen was mevrouw reeds bij de hand, want ofschoon zij nog geheel
in nachttoilet was, aanstonds opende zij de deur der slaapkamer,
en gaf Kaatje bevel om het briefje aan mijnheer Debecque, dat dokter
gisterenavond gegeven had, nog niet weg te sturen, maar wel de twee
brieven, die nu op het portaaltafeltje lagen. Kaatje moest goed
toezien, de brief naar Amsterdam moest worden aangeteekend zooals
dokter gezegd had.

Voorts zouden de meiden immers wel _heel, heel_ stil zijn, want dokter
is bijna den ganschen nacht uit geweest, om vier uren thuis gekomen
en nu pas ingeslapen. Mijnheer had ook dit recept voor zich zelf
geschreven; Bus moest er dadelijk mee naar mijnheer Van Hake gaan,
en dan meebrengen 't geen deze hem geven zou. Tegen acht uren zou
hij mede een vigilante bestellen, want dokter moest vroeg naar _De
Schebbelaar_. Maar sust! geen leven, en vooral geen geklop meer.

--Wel heerejee, zegt Kaatje bij zich zelve, nu haar mooie mevrouw de
deur weer dichtdoet: Zukke kinders! wat al complimenten! Wel heerejee,
kun je ook nog meer in één adem een mensch op z'n lijf jagen!--Bon,
best, 't zal allemaal plaats hebben; maar als Bus al die viezevazen
moet doen, dan kan Kaatje messen slijpen en aardappels schillen en
schoenen poetsen. Mersie zeit de Franschman; we kunnen dat luchtje
zelf wel scheppen. De brieven da's één; 'en wandelingetje naar Zoethout
is twee; 'en viselantje is drie, en--Careltje van den bakker da's vier.

"Waar heb jij dat briefje voor Debek Bus?"

"Al bezorgd Kaatje."

"Domme eend; dat moest niet."

"En 't stond op de lei?"

"Nu taaie, wat is 'en lei! Als 't _schrift_ was; maar leischrift kun
je immers uitvlakken."

Bus had Kaatje wel eens eventjes met dien schoenborstel...... maar.....

't Is gelukkig voor Kaatje dat ze er zoo schalks uitziet en zoo'n
mooie rooie kleur heeft, want anders: "'t is een dierazie!"

Kaatje vond de morgenlucht allerverkwikkendst. Met den huissleutel
boven op de beide brieven; een schoonen boezelaar vóór, en een hagelwit
mutsje op, stapt ze zeer langzaam het marktplein over. Wat zou ze
_eerst_ doen?--Dat eind naar de post lag uit den weg. Careltje van den
bakker stond nu zeker met de mooie forsche armen--zoo natuurlijk--in
de bakkerij voor 't open raam aan den wal; niet ver van Zoethout;
niet ver van de vieselantes. Zal ze eerst de brieven bezorgen? Maar
als Careltje dan eens in dien tijd gedaan had.... Ze zal de brieven
't laatst bezorgen, welzeker, da's sekuurder.

"Goeje morgen vrijster! Kaatje van dokter Helmond niewaar? Iets
verloren? Je stondt zoo in gedachten. Toch alles wel thuis?--Zoo
vroeg al op 't pad!"

"Wat meen je menheer?" vraagt Kaatje strak.--'t Was de klok.

"'k Zal 't je zeggen. Juist op weg om even bij jelui
aan te loopen. Gisteren gehoord, dokter niet heel fiksch
was. Watblief? Treurig geval met boer Dirksen niewaar? De heele stad
vol van. Je zult er alles van weten."

Kaatje wist van niets; maar van dien gek met z'n spillebeenen begeert
ze niets te vernemen.--Careltje kwam toch óók overal en wist evengoed
alles.

"Of dokter van nacht al of niet is uitgeweest?" herneemt Kippelaan:
"Watblief? 't Is maar eenvoudig een vraag. Vrouw Sturk, je hebt het
gehoord; treurig afgeloopen niewaar?"

Kaatje brandt van nieuwsgierigheid om al het nieuws te hooren
waarvan ze niets vernam, en waar haar meester zoozeer in betrokken
schijnt. Maar van die klok met z'n gewauwel wil ze niets weten. Ze zal
'em in 't riet sturen, en dan als de wind naar Careltje!

"Om je de waarheid te zeggen menheer Kikkelaan...."

"Kippelaan m'n lieve meid! _Kippelaan_, Jules Janin!"

"Juist, ik wou maar zeggen dat de dokter zoo gezond is als 'en visch;
dat ie den heelen nacht rustig heeft geslapen, en ook nog in lange
geen plan had om op te staan. Nee, in't geheel niet. Nou, als jij,
menheer Kikkelaan, zoo'n jonge vrouw hadt, dan... Atjuusjes!"

"Kaatje, m'n lieve.... à propos?"

Kaatje omziende: "Hê, riep je me?"

"Nee, roepen niet. Maar ik zie je den Hoenderveldschen kant opgaan,
terwijl je daar brieven voor de post hebt...."

"O wou _jij_ die voor me bezorgen! Jongens ja, dan zou je 'en
bolletje zijn."

Kippelaan heeft een sterk bewijs van aarzeling gegeven:

"Bezorgen!--_tuterletu! bezorgen!_ Wát zeg je, _deze_
frankeeren!--ei!--Ja maar m'n lieve Kaatje, je begrijpt...."

Eensklaps, nadat hij vlug de adressen had gelezen--waarom 't hem
inderdaad voor 't oogenblik slechts is te doen geweest--neemt hij de
brieven met een merkbare gejaagdheid van Kaatje aan; steekt ze zeer
haastig in den zijzak van zijn jas die hij aanstonds dichtknoopt,
en Kaatje groetend stapt hij haastig voort.

Weinige minuten later bevindt Kippelaan zich met de beide brieven op
zijn slaapkamer, die de achterste is der beide bovenvertrekken welke
hij bewoont, en onder andere dit verschil heeft met de zitkamer, dat
hier slechts twee, en vóór--behalve een kleintje--drie spionnetjes
uithangen.

Kippelaan had het onbeschrijfelijk warm. De gordijn voor het venster
wordt neergelaten. Ontelbare malen heeft hij van dat venster naar de
deur gezien.--Ha! nu was het gevonden! Twee stoelen worden er tegen de
goed gesloten deur gezet, en, dwars over die stoelen ligt al spoedig
het beddetafeltje, beladen met zooveel wit en blauw aardewerk als er
maar voorhanden was en op den zijkant kon geplaatst worden.

In 't sleutelgat der deur zit een watje.

--Phu! Kippelaan krijgt het waarlijk al te benauwd.--Wil hij
kwaad!? Waarachtig niet! 't Is zoo goed als een bestiering. Jawel,
een _bestiering_! Praatjes, allemaal praatjes werden er
rondgewauweld.--Kippelaan kan dat gewauwel niet velen--en een weldaad
zou het voor de familie Helmond en aanverwanten zijn, indien men
uit echte bron aan al die praatjes een eind kon maken. En, _twee_
brieven van den dokter zelf zullen alles bevatten wat men te weten
noodig heeft. Welzeker, familie-omstandigheden zal men vernemen uit
den brief aan juffrouw Van Barneveld--het ideaal enfin,--en financieele
zaken uit een brief met drie lakken naar de groote koopstad.

Ofschoon zedelijk verplicht tot de inzage van brieven, die hem
"zoo ongezocht in de handen werden bestierd", aarzelt Kippelaan
toch, aleer hij tot de voorgenomen operatie besluit, 't Was anders
doodeenvoudig; de spiritusvlam onder de bouilloir brandt fiks, en het
theewater dat alreeds van de kook was geraakt, begint weer te razen
dat het een lust is. En zie, terwijl de brief aan Jacoba, die in
een gom-couvert was gesloten, nu reeds op den geopenden ketel ligt,
steekt Kippelaan ter ontzegeling van den gelakten brief, een mes in
de groote spiritusvlam, meenend dat het hem gemakkelijk zal vallen
door middel van een gloeiend mes, de zegels, zonder de stempels te
beschadigen, wat los te maken.--Er stond hem zoo iets van voor.

Gedurig naar de gebarricadeerde deur, en een paar malen zelfs naar het
donker onder zijn ledikant ziende, heeft Kippelaan nu reeds--ofschoon
met eenigszins bevende vingers--den brief van Jacoba uit het losgelaten
couvert genomen. En.... hij zal smullen:

"Lieve Jacoba, beste zusje!"



--O God wat is dat!? Men klopt op de deur:

"Hé! Watblief? Wie is daar?"

--Heeft hij goed gehoord, zijn ze daar om de brieven!.... O goeje
God!..... Watblief!?"

"Kan ik er niet in; scheelt er wat aan?" roept men van buiten.

"Nee niemendal.... Een beetje ingeslapen!"--Lieve hemel! Het klamme
zweet parelt hem onder den neus. Jacoba's brief is reeds tot een bal
ineengefrommeld.--Waar blijft hij er mee.....? Ha! In den ketel! Voort,
zóó, het deksel er op!

"Maak 'em open menheer!"

--Openmaken! Nee waarachtig niet! Althans hij heeft geen idee gehad
om er iets uit te nemen.

"Maak de deur dan eens open menheer!"

"De _deur_! Ahzoo. Jaja! Dadelijk hoorje."

--Nee, dien brief met waarde in den ketel te stoppen, dat ging
niet.--In 't bed! onder de matras, tot nader order. Goeje hemel,
hij beeft over al zijn leden.

Kippelaans hospita hield er een looper op na "voor zekere gevallen,
weet u, dat er een sleutel zoek was. Ze heeft dien looper maar even
gebruikt omdat menheer waarschijnlijk iets scheelde. En, terwijl ze nu
met fermeteit de deur opent teneinde te zien wat Kippelaan weerhield
om den brief aan te nemen dien ze hem brengen kwam, geeft de dikke
hospita een gil van ontzetting, want, met een vreeselijken slag,
die haar gansche woning deed dreunen, sloegen honderden scherven van
glas en aardewerk met beddetafel en stoelen voor de voeten van den
rillenden Kippelaan neer.



Intusschen heeft Kaatje, van haar Careltje, die trouwens een groote
Carel is, een heeleboel nieuws vernomen. Ten eerste vernam ze "met
ijzing" 'tgeen er van _De Schebbelaar_ bekend werd, en hoe er over
de handelwijze van haar heer en meester wordt geoordeeld, 't Was God
geklaagd om iemand zoo aan z'n eigen over te laten, en willens en
wetens met een gerust hart de eeuwigheid in te sturen. Als er zóó met
het rijke volk als Dirksen wordt geleefd, zei Careltje, dan kunnen
menschen als wij en ons-gelijken wel op de vingers natellen hoeveel
we zoo'n dokter waard zijn; hij mag dan zoo knap wezen als de neef
van menheer Kippelaan."

"Ja, maar Kippelaan zei al gisterenavond dat ie 't vak voor z'n
pleizier dee;" verzekert de molenaar die mede aan de bakkerij was
gekomen.

"Maar dat is juist het gemeene;" herneemt Careltje, en wrijft met zijn
"natuurlijken arm" een kruimel deeg van de wang: "Als dat dan waar
is--zooals gisterenavond de smid ook al gehoord had--dat ie namelijk
een vondeling en 't kind van een schatrijken graaf zou wezen, dan
zeg _ik_ dat zoo'n man d'r uit moest scheien met tongen te bekijken
en de menschen naar de eeuwigheid te helpen."

"Een graaf!" zegt Kaatje, vuurrood geworden: "Is hij een graaf! Ben
ik bij een.....?"

"Jawel, dat zeggen ze allemaal. 'En mooi ding! 'En graaf met 'en
apetheek. 't Is schande!"

"Voor vier duiten drop!" grinnikt de molenaar.

"Nee maar gekheid is gekheid;" herneemt Careltje die geen
gekheid verstaat: "Ze hebben--niewaar Kaatje--gisterenavond visite
gehad?"--Kaatje knikt--"Zie-je, gesmuld en gebrast! En dan intusschen
iemand te laten doodkrimpen die, zooals ze zeggen, Godsterwereld
niks mankeerde, en dat omdat meseu de dokter z'n eigen liever op zijn
gemak zet."

"Nee Careltje, gemakzuchtig is ie niet, da's niewaar. Ik zie 'em
tegenwoordig dikwijls heen en weer draven naar dien wal dat ie d'r
bleek van wordt. En dat moet ie om die aptheek. Ik zei: as ie 'm in
z'n huis nam; zoo'n kazerne van 'en huis! maar daar heeft mevrouw
geen zin in. Nee gemakzuchtig, nee!"

"Maar ik zeg," valt Careltje in, terwijl hij, om Kaatje niet af te
stooten, haar met den natuurlijken arm om den hals pakt: "ik zeg
dat jij gelijk kunt hebben, maar dat ik gelijk heb ook; of zou je me
willen aanpraten om ooit weer 'en dokter te roepen die, God beter't,
binnen ééne twaalfuur tweemaal naar zich fluiten laat?"

"Tweemaal?"

"Ja waarachtig meid;" valt de molenaar in: "Weet je dát nog
niet? Vrouw Sturk heeft ze van morgen tegen halfdrie ook al genacht
gezeid.--Verknoeid! 't Was niet alles in orde. Van Hake de bediende--je
weet wel--had verteld dat z'n baas ziek was, en geraden om vrouw
Spanning te halen..... Maar jawel, 't is verschrikkelijk! Toen dokter
dan eindelijk toch om 'en uur of twee was komen aansukkelen, toen
had de kuiper juist in woede vrouw Spanning de deur uitgesmeten.

"Heere beware!" zegt Kaatje.

"Ja, en wat het ergste was: van de kunst was er geen heil meer te
wachten. Gekonfiskeerd! 't Mot er toen gerookt hebben van belang,
en ze zeien dat Sturk hem een pak slaag had gegeven, niet gering!"

"Nee, da's gelogen!" valt Careltje in: "Menheer Kippelaan, die voor
een half uurtje hier even aan 't raam was, wist alles precies van Mie
de schoonmaakster: Sturk zou dokter zeker aan 't huis zijn gekomen,
maar menheer Van Hake had hem tegengehouden, en een oogenblik later
gelegenheid gevonden met den dokter door een zijdeur te ontkomen. Van
Hake moet nog een leelijken veeg hebben gekregen. Maar 't was ook
meer dan erg! Zoo'n wurm van een vrouw......!"

"Nee maar 't is gruwelijk! 't is helsch zeg ik," herneemt de molenaar:
"'en leelijken naam hêt ie ook: _Hel-mond_!"

"Ja Dores, daar heb je wel gelijk aan, al 'en heel gemeene!" bevestigt
Careltje.

"Maar als de dokter dan toch ziek was!" zegt een bakkersknechtje,
die met een langen stok waaraan de natte ovendoek zit, het groepje
in de deur der bakkerij was genaderd.

"Ziek! wát ziek!" zegt Careltje: "als je ziek wilt wezen dan moet je
geen anderen willen gezond maken!"

"Maar hij was niet ziek," roept Kaatje, half in den waan dat ze dokter,
met wien ze toch medelij heeft, door die verzekering nog eenigszins
in zijn eer zal herstellen: "Hij is gisterenavond zoowat om half elf
in huis gekomen; heeft--omdat mevrouw al naar bed was--op z'n kantoor
smakelijk een boterham gegeten, en is toen doodbedaard brieven gaan
zitten schrijven, blijkens dat er van morgen _drie_ waren om naar
de post te brengen...." Kaatje heeft bij deze laatste mededeeling
eensklaps een kleur gekregen; maar men bemerkt het niet.

"Wat heb ik gezeid!? wát!" valt Careltje uit: "Zie je wel dat ie niet
ziek was! De meid van Sturk die den dokter om twee uur ging halen
wou het liegen heeten; maar d'r was _licht op 't kantoor_! Menheer
Kippelaan had het van Hent den klepperman zelf gehoord; en _ik_ zeg:
d'r brandt geen licht om twee uur op 'en kantoor of d'r moet iemand
óp zijn!"

"Nee nee," stemt het uit aller mond: "dat spreekt vanzelf; dát is
bewezen! 't Is schandelijk! Wie zou zoo'n dokter vertrouwen!"



ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Toen Helmond door zijn Eva, te circa halfacht, met een zoen werd wakker
gemaakt, en ze hem daarna met haar welluidend: goeden morgen! een
geurigen kop thee met beschuit toereikte, toen gevoelde hij slechts
weinig meer van 'tgeen hem, toen hij eindelijk ter ruste ging, voor
slapeloosheid en zeer waarschijnlijk voor een ziekte deed vreezen.--Al
zijn de uren die hij sliep slechts weinig in getal geweest, ze hebben
hem zonderling verkwikt. Neen, ofschoon hij zijn hoofd rechts en
links keert, de pijn is geheel verdwenen. De sombere voorstellingen
die hem door het brein spookten toen hij zich bevend van overspanning
tot slapen heeft gelegd, al die sombere visioenen zijn voorbijgegaan.

--En zie, zijn Eva, de schoone Hebe in haar gracieus morgenkleed, ze
staat daar als een toonbeeld van zorgende liefde.--O goede God! nu
ziet hij eerst hoe innig lief dat prachtige kind hem heeft. Zij is
in zorg geweest, over hém! Ze heeft gevreesd dat hij te vroeg zou
wakker worden. Ja dáárom hield zij de vensterblinden ter halverwege
gesloten ofschoon ze de ramen heeft opengezet, dewijl hij daar zeer
op gesteld is.

En zie, daar kwam ze nu zelve met den verkwikkenden drank:

"Eva!"

"Lieve August, gaat het beter? Waarlijk beter?"

Helmond knikt, maar antwoordt niet. Hij ziet haar slechts in de
schoone oogen; drukt haar fijne hand, en dan haastig den blik van haar
afgekeerd naar de binnenzij van het ledikant, verdringt hij iets,
'twelk hem uit het hart naar het oog is gevloeid. Goede God, was er
voor haar dan niets beters weggelegd dan de vrouw te worden van een
eenvoudigen dokter! Zie, daar is wat hoogers, iets vorstelijks in die
vrouw; en ja, bij al die gaven van schoonheid en talent, toont ze,
in de liefde voor vader en echtgenoot, een engel te zijn.

"Eva!"

"Wat is er dan beste?"

"Ik ben zoo gelukkig Eva."

"Nu lieve man, dat klinkt me waarlijk als muziek in de ooren. Ik
heb van nacht den heelen tijd allerlei gekheden gedroomd, en ook dat
je heel boos op me werdt; en je grijnsde me zoo akelig aan.--Ja ik
weet het zelf niet meer: ik droomde dat we te Parijs waren, en dat we
meespeelden toen ze de Faust gaven. Eerst was jij Faust en toen.... ik
weet niet, toen werdt je eensklaps Mephisto, en, toen schreeuwde
je me zoo akelig toe: "Et Satan conduit le bal," o zoo akelig. Zie,
't is allemaal gekheid, dat weet ik wel; eerstens beduidt het niets,
en tweedens hecht ik niemendal aan droomen; maar zoo'n gezicht blijft
je 's-anderendaags soms zoo bij. Toen je van nacht met hoofdpijn heel
onplezierig thuis kwaamt, toen dacht ik, daar heb je 't al met dien
naren droom; als hij nu maar niet ziek wordt!--Ik heb er je niets
van gezegd, hoewel ik er erg vervuld mee was. Maar mijn lieve man,
nu kun je ook best begrijpen hoe heerlijk ik het vind om je, bij
't wakkerworden 't allereerst te hooren zeggen: Eva, ik ben zoo
gelukkig!--Komaan mon cher monsieur le comte--nu wacht maar, ik geef
den moed nog niet verloren, al was papa er wat tegen,--komaan, we
zullen aan geen akelige droomen meer denken; peuzel jij die beschuitjes
nu maar op, dan zal _ik_ je eens laten kijken hoe heerlijk vandaag het
zonnetje schijnt, 't is een lust!"--Eva opent nu de vensterblinden,
en, aanheffend zingt ze tevens met haar klankvolle stem, zoodat men
zich in den zonneschijn zou wanen al zag men den regen ook stroomen:


        "O Sonnenschein, o Sonnenschein,
        "Wie scheinst du mir in's Herz hinein.
        "Weckst drinnen lauter Liebeslust,
        "Dass mir so enge wird die Brust!
        "Dass mir so enge wird die Brust!"


Een kwartier later is Helmond gekleed.

Ofschoon hij zich wel iets minder frisch gevoelt dan bij zijn
allereerst ontwaken, toch moet hij bekennen dat het oneindig beter
met hem is dan hij heeft kunnen verwachten. Daar komt zijn lieve
vrouw alweder met een kop thee in het slaapvertrek.

"Eva, mijn eenige schat, mijn zonneschijn!" zegt Helmond en sluit
haar in zijn armen; en dan, dan hoort hij ook van háár een schier
nog welluidender toon dan daareven; want ook zij heeft gezegd: dat
ze nu zoo _recht gelukkig_ is.

En Eva had waarlijk reden om zich gelukkig te gevoelen. Nu ze haar
woning had, en er alles zoo heerlijk was ingericht, nu waren voor
't oogenblik haar liefste wenschen vervuld. De kleine katastrophe
van gisterenavond zou zeker geen gevolgen hebben, en, als zij het
maar eens van de rechte zijde aanpakt, dan zal papa wel meer zwak op
dien adel krijgen. Het voornaamste, waar het op aankwam, bleef toch
het _bewijs_ dat men aanspraak op dien titel had, en dat bewijs was
reeds in handen van den majoor. Welnu, een klein beetje geduld; en
dan, wanneer zij _èn_ Helmond er maar op blijven aandringen en zich
dankbaar betoonen, dan zal de majoor --tegen restitutie van onkosten,
natuurlijk omdat hij aan al die stukken en bewijzen met zooveel moeite
gekomen is,--ze wel aan _hen_ afstaan.

Ja, Eva voelt zich recht gelukkig, want ofschoon het briefje aan
de Debecque's toch al verzonden was--omdat Bus beter hard draven
dan dienen kan--ze heeft nu alle hoop dat August, wanneer hij zich
zooals hij zeide wèl blijft gevoelen, ten genoegen van zijn vrouwtje
nog een tweede briefje zal schrijven om die uitnoodiging tóch maar
aan te nemen.--O die goede August! hij heeft immers voor 't grootste
deel uit zorg voor háár bedankt.

--Nu, dat behoefde waarlijk niet, haar hoofdpijn van gisterenavond
heeft niets te beduiden gehad, en August zelf--waarlijk ze is er zoo
blij om--hij voelt zich weer heelemaal fiks. Hoor, hij vraagt haar
zelfs om nog eens dat lied: _Natuur is mild_ te zingen!--Wat ziet
hij haar tevreden aan! Ja als ze het nu wilde doordrijven.... van die
groote partij hier aan huis tegen haar jaardag --ja, ze weet dan zeker
dat hij toe zou stemmen. Maar 't is nog niet noodig; en als men maar
eerst bij de Debecque's is geweest, dan komt die partij op haar jaardag
vanzelf. Ze weet nu immers zeker dat die hooggeprezen zuinigheid
iets is, waar men voortaan maar zonder veel woorden overheen moet
glijden; 't is een zwak dat het mannetje zich graag wat armoedigjes
voordoet. Nu, in zulke scholen maakt men zulke leerlingen. Maar
_gierig_, nee gierig is hij niet. Wat die nachtpraktijk betreft,
daar _moet_ hij van afstappen, dáárdoor alleen is hij met zoo'n dolle
hoofdpijn en zoo laat naar bed gegaan. Mettertijd, als het gelukt met
dat overbrengen van papa's titel op hem--en waarom niet--dan moet hij
de heele praktijk maar neerleggen. Iemand die bezigheid wil hebben kan
ze altijd wel vinden. Men behoeft daarvoor niet de slaaf van iedereen,
ja van je minste plebs te wezen. Hoe heerlijk al, dat men tenminste
hier van die aptheeklucht bevrijd is. Bah! zoo'n aptheek!

O voorzeker, Eva voelt zich nu recht gelukkig; alles, _alles_ lacht
haar weer toe; en zie maar, het allermeest haar lieve August.

Doch Eva weet niet dat Helmonds glimlach, nu hij de vigilante ziet
voorkomen en haar straks een zoen tot afscheid geeft, een zeer
gekunstelde wordt; neen, want hij heeft haar niets gezegd, niets van
zijn val, niets van het gebeurde op _De Schebbelaar_, en niets van
den nacht aleer hij--Goddank, een weinig mocht slapen.--Waartoe haar
onnoodig zijn leed te klagen; immers hij had haar vroeger vermaand
dat de praktijk alleen voor den dokter is.

't Was reeds laat in den voormiddag toen dokter Helmond aan zijn
woning terugkwam.

Eva meende te bemerken dat hij wat somber gestemd was.

Of hij zich weer minder wel gevoelde....?

"Nee Eva, nee; ik heb wat heel veel zieken bezocht, en er zijn er
die van een dokter meer verlangen dan redelijk is."

"'t Is een nare betrekking August, ik heb dat altijd gezegd. Geen
oogenblik ben je zeker van je tijd; dag en nacht altijd voor Jan en
alleman te moeten klaarstaan, en misschien nog heel dikwijls ondank
voor zorg en moeite tot loon te krijgen!"

Er was veel waars in 't geen Eva zeide.

"Ja 't is jammer kindlief, dat het onverstand der menschen ons zoo
dikwijls moet bedroeven. Waarlijk er is geen edeler werkkring dan de
mijne. Maar, als men het onmogelijke eischt...!"

"Heeft men dat nú gedaan August?"

"Och--nú, en alle dagen. Maar wij zetten er ons overheen.... wij...."

"Welzeker," valt Eva in: "in jouw plaats beste man, zou ik nooit naar
eenig praatje van het wauwelig gemeen luisteren, dáárvoor sta je te
hoog èn als dokter én door je.... andere maatschappelijke positie.--Als
ik in je plaats was August, weet je wat ik dan deed?"

"Hé?" vraagt Helmond in gedachten.

En Eva zegt fier:

"Wel, den eerste die mij een woord durfde tegenwerpen of zich
aanmatigen om mij in mijn praktijk de wet te stellen, dien zou ik
_bedanken_ en verzoeken een anderen dokter te nemen."

--Bedanken!--August geeft met een pijnlijk glimlachje een antwoord
'twelk zijn vrouw--evenals dat glimlachje zelf--op rekening van zijn
"eenig gebrek" stelt. Immers: "Waar zou de schoorsteen van rooken,
als wij niet wat geduld oefenden?" heeft hij gezegd terwijl hij zich
gereedmaakte om nu--na het koffiedrinken, --weer zoo spoedig mogelijk
naar die nare aptheek te gaan.

--_Bedanken_! heeft August in zich zelven herhaald, terwijl hij buiten
de kamer en op weg naar het huis aan den wal, een paar malen de hand
aan het hoofd bracht--aan dat hoofd waarin het alweer niet heelemaal
pluis is.

--_Bedanken_!--Neen zulke ruwe scènes heeft hij nooit te voren gehad;
ze moeten eenig zijn in eens dokters praktijk. Op _De Schebbelaar_
gekomen, heeft boer Geurtsen--de aanstaande toeziende voogd der tien
minderjarige kinderen--hem zoo mogelijk nog brutaler dan den vorigen
avond onder de oogen gezien, en gevraagd, of hij niet begrepen had dat
hij op _De Schebbelaar_ had uitgediend, en niet zoo "leep was om te
vatten, dat de heele perementasie van de Dirksens en Geurtsens--over
meer dan achttien hofsteden verdeeld--voortaan d'r eigen wel zou
wachten om 'en dokter te nemen die zijn patiënten aan d'r eigen
zelvers overliet, en onverlet den adem liet uitblazen?"

--_Bedanken_! herhaalt Helmond met dien droeven glimlach. Ha! zoo
moet het maar gaan. Het rijkste deel mijner praktijk te verliezen,
door.... Neen, de oorzaak had evengoed een andere kunnen zijn.--Maar
toch, 't klinkt op dit oogenblik zeker uit _haar_ mond al zonderling:
_bedanken_!--Mijn obstetrische praktijk schijnt door de omstandigheid
bij Sturk nog bovendien een gevoeligen knak te zullen krijgen.

--Bedanken! in _mijne_ omstandigheden....? Een pleegvader die zich
misschien reeds heeft voorgenomen om zijn hand voor nu en de toekomst
geheel van ons af te trekken. Een woning te bezitten waarvan geen
steen ons eigendom is; een huis dat aan zijn bewoners steeds grootere
weelde en altijd en altijd meer _geld_ zal vragen. Schulden hier
en schulden daar; niet onoverkomelijk, neen, maar slechts aflosbaar
bij een toenemen van praktijk en inkomsten.--Bovendien een broeder
die gebrek lijdt, en die, ofschoon er hoop op een goede uitkomst
bestaat--bij een weigering van den pleegvader, toch maar alleen van
den broeder hulp kan verwachten.--En dat huis aan den wal 'twelk reeds
tweemaal, doch slechts _in zijn geheel_ is kunnen verhuurd worden,
't blijft nog altijd renteloos, dewijl ik immers mijn woord gaf dat
de arme doktersvrouw het niet zou verlaten, en ook, ja, omdat Eva
gezegd heeft, geen aptheek in haar nieuwe woning te dulden.....

Zoo denkende treedt Helmond de apotheek binnen.

"Al bezig Thom; dat is goed. Ik kwam Bus tegen, en gaf hem de recepten
vast mee.--Je zult gemerkt hebben dat er een vijftal minder is dan
waar ik je gisteren op prepareerde.--Boer Dirksens dood, zal collega
Biermans voortaan weer wat minder rust gunnen. Nu, de man heeft nog
ambitie genoeg, en--een groot gezin. Wat zoek je Thom?"

Thomas, die Helmond bij 't binnenkomen ternauwernood had
kunnen groeten, is "op stikken af". Den lessenaar--terzij van de
toonbank--heeft hij geopend, en terwijl hij deed alsof hij daarbinnen
iets zocht, verborg hij zijn aangezicht voor den blik van zijn meester.

"Wat zoek je toch Thom?" vraagt Helmond nog eens. En dan--dan slaat
de lessenaar neer met een slag, en bedekt Thomas zijn gelaat met beide
handen, en... Nee, 't is hem onmogelijk! hij kan niet spreken. De keel
is hem als toegenepen, en de oogen schieten weer vol tranen.--Och God,
hij had het zoo goed gemeend!

Helmond is zijn jongen vriend nabijgekomen, en legt hem de hand op
den schouder.

"Nu Thomas, wat is er? Zeg, heb je weer 't een en ander moeten hooren
dat je om mijnentwil bedroeft?--Ik zal er je maar ineens doorhelpen
mijn jongen, 't Is niet plezierig, zeker; maar zulke zaken komt men
te boven. Nu ik zelf hier en daar zooveel overdrevens moest hooren,
nu ben ik al meer getroost dan gisteravond. Thom, wat er gebeurd is,
het spijt me, maar mijn geweten zegt me dat ik niet willens een patiënt
heb verzuimd. In een kleine plaats worden zulke zaken schrikkelijk
uitgemeten; in den beginne zal mijn praktijk er een beetje onder
lijden, maar dan..."

"Och dokter!" valt Thomas nu bijna schreiende in: "och, als u eens
wist hoe ik er kapot van ben; zooveel geschimp en geblaas tegen u,
en mede door _mijn_ toedoen, door mijn eigendunkelijk handelen! Och
lieve God! ik meende het toch zoo goed!"

"Thomas, wees verstandig; al kan ik niet goedkeuren wat je hebt gedaan;
dat je trouw hart het je heeft ingegeven daar ben ik zeker van. Komaan
Thom, jij met je prettige natuur, je moest me vandaag wat opfleuren,
maar geen gezicht zetten alsof Polen totaal verloren was."

"Och dokter, hoe zal men lachen als men zich zelf zou willen afranselen
en op water en brood zetten. U, aan wien ik alles ben verschuldigd,
ú heb ik door mijn eigenwijsheid schandelijk benadeeld. Jawel, die
Sturk is een wraakzuchtige vent. Wat boer Geurtsen nog zal zwijgen,
dat strooit hij uit met een helsch pleizier."

"Ho ho, dat kan toch zooveel niet wezen, 't Was zeker veel beter
geweest wanneer ik er aanstonds had kunnen zijn; maar vrouw Spanning
heeft niets bedorven, en de ongelukkige afloop dier bevalling was een
gevolg van omstandigheden, die geen mensch kon voorzien of verhoeden."

"Hij heeft Biermans gehaald, en deze moet hem hebben toegestemd
dat een tijdige en betere hulp haar zeker gered had. O, 't is om te
vertwijfelen dokter!"

"Ik geloof niet Thom, dat Biermans dat gezegd heeft."

"Jawel dokter. Juffrouw Sillemond die zooeven hier was, en haar
dochter, de vrouw van Winkelaar, kwam _afzeggen_--zoo'n feeks,
alsof een dokter een barbier was!--diezelfde tang had Biermans zelf
gesproken, en op haar vragen moet hij met een heel twijfelachtig
gezicht de schouders hebben opgehaald."

"Ei, is juffrouw Sillemond haar dochter komen afzeggen ... ei!" zegt
Helmond terwijl hij even pijnlijk glimlacht; maar aanstonds vervolgt
hij op luchtigen toon: "Ik wou wel eens weten Thom, wat _twijfelachtige
gezichten_ zijn. Bovendien, iemand die twijfelt weet niet, en iemand
die er nog op den koop toe de schouders bij ophaalt, bekent tweemaal
niet te weten.--Zwijg nu hierover Thomas. Gedane zaken nemen geen
keer."

"Nee maar die Biermans, die te hard en te schriel was om mij, toen
vader al begon te sukkelen, een beetje met m'n Latijn en scheikunde
voort te helpen, zoo'n kerel moet ú niet benadeelen door z'n leelijk
gezicht tot een beschuldigend vraagteeken te verwerken."

"Bedaar Thomas. Biermans is altijd heel wel met me geweest."

"Ja, omdat u een engel van goedheid bent; maar ik weet wel waardoor
zijn broodnijd tot broodwraak is geklommen, al zet hij in uw gezelschap
een kermisgezicht. Dat u sedert uw huwelijk, geen avondjes meer
bij hem komt doorbrengen omdat mevrouw er geen lust in heeft, dat
steekt hem. Mevrouw moet eens aan Pietje zijn oudste dochter heel
openhartig hebben gezegd: dat ze den toon bij haar ouders aan huis,
sinds haar verblijf in Den Haag, niet best meer verdragen kon. Daar zit
'em de angel dokter: en dan uw mooie huis! ja, wat hij u benadeelen
kan, dat zal hij niet laten; en och beste _beste_ dokter, dat ik
nu dien plattelandsscharrelaar zulk een venijnig wapen in de hand
moest geven!--Och dokter," barst Thom nu werkelijk in tranen los:
"Och _vergeef_ me,--al ben ik misschien geen wegschoppen waard."

Een groot uur later waren, inweerwil van Thomas' bewogen
gemoedsstemming, de recepten klaargemaakt, en trok Bus er de stad
mee in.--Bus kreeg dien dag nog meer te slikken dan al het "bocht"
'twelk ie in z'n mand had. Maar Bus kon zwijgen, en als Bus antwoordde
dan zei ie eenvoudig:

"Als Onze Lieve Heer trekt, en dokter trekt, wie zou 'et dan winnen
hé?" Maar ook een anderen keer:

"Weet jij wát je doen moet? Laat je eerst door Biermans verknoeien,
en als je dan "verknooien" en voor de pieren bent, zeg dan aan vader
Abraham: complement van Lange Bus, en dat je 'en gek was!"

Toen Helmond de apotheek wilde verlaten, trad mevrouw Van Hake
juist uit haar huiskamer de gang in, en verzocht op zeer beleefden,
schijnbaar eenigszins kouden toon: of zij dokter even mocht spreken.

Helmond schrok onwillekeurig, 't Was hem--doch slechts een
oogenblik--alsof het weer tikte en klopte in 't hoofd zooals
gisteravond en in den nacht. Immers 't is nu reeds bijna een maand
dat het kwartaal was verschenen. Neen, men zal hem dáárom niet te
spreken vragen, ofschoon het geld hier zeker noodig is, maar uit die
achterlijkheid kon men licht gevolgtrekkingen maken die hij graag
voorkomen zou.

"Mij spreken, met genoegen!" zegt Helmond.

De weduwe laat den dokter voorgaan, en doet dan de deur der huiskamer
zachtjes achter zich toe.

Er was iets bijzonder deftigs, ja schier plechtigs in de wijze waarop
de weduwe haar jongeren vriend ontving. Haar kleed van eenvoudig
zwart merinos was geheel in harmonie met de uitdrukking van haar
gelaat. 't Is te raden dat het haar moeite heeft gekost om tot dit
onderhoud te besluiten. Thomas weet waarover het loopen zal. Moeder
en zoon hadden het afgesproken; ze waren er onherroepelijk vast toe
besloten. Wat er gisteren, wat er in den nacht--mede door Thomas'
schuld zooals hij blijft volhouden--in dokters praktijk gebeurde,
het heeft de schaal geheel naar die zijde doen overslaan.

Mevrouw Van Hake mag niet langer van zooveel goedheid misbruik
maken. Haar wonen in dit huis is een jaarlijksche schade voor Helmond
van minstens driehonderd gulden. De weduwe van een Van Hake mag dat
niet blijven genieten om Godswil, wanneer zij bijna zeker weet dat
haar weldoener zich door wat al te groote toegevendheid, in erger
moeielijkheden bevindt dan hij toonen wil. --O, had zij vooruit geweten
hoe het tusschen den generaal en zijn pleegzoon stond, ze zou den
laatste al vroeger als een moeder hebben gesmeekt, om toch niet toe
te geven aan de steeds hoogere eischen van zijn schoone maar nooit
tevreden vrouw; ze zou hem gewaarschuwd hebben, om geen huis te koopen
waartoe hem de middelen ontbraken, en waardoor hij een reuzentred zou
vooruitgaan op het pad, 'twelk hem moest voeren tot jammer en ellende.

--Neen, ze heeft het toen niet geweten. Zij had mede geloofd dat
dokter toch inderdaad van zichzelf nog al middelen bezat, meer dan
hij gewoonlijk blijken liet. Maar Thom heeft het op _De Zonsberg_
anders vernomen, 't Was toen te laat voor die waarschuwende stem. Doch
nu, wat men herstellen kan, dat _moet_ geschieden Mevrouw Van Hake
zal haar weldoener als vriendin, als moeder toespreken. Raden zal
ze hem--maar met groote bescheidenheid. En dan, ze zal hem haar
_stellige_ voornemen meedeelen, om met Thom deze woning te verlaten,
dewijl ze vast besloten heeft, in een achterstraat zeer goedkoop een
paar tamelijk nette kamers te huren. waarin ze een kleine stramien-
en wolzaak beginnen wil.--Muurvast zal ze bovendien weigeren om langer
voor Thom een honorarium aan te nemen, 'twelk hij waarschijnlijk
nergens in't heele land, en althans niet in een apotheek als deze, ter
assistentie van een zelfhandelend dokter, zou kunnen bedingen. Zóó moet
men tot een zuivere verhouding komen. De omstandigheden gebieden het.

Ofschoon Thomas weet waarover het gesprek moet loopen, zijne moeder
heeft het gepaster gevonden dat hij er niet bij tegenwoordig zou zijn,
vooral na hetgeen er dezen nacht gebeurd is.

Maar hoor, nadat de weduwe zich reeds een geruimen tijd met haar
vriend heeft onderhouden, gaat de deur der huiskamer weer open, en
roept mevrouw Van Hake met een van aandoening trillende stem naar de
zij der apotheek:--"Thom! Thom! kom eens hier?"

Thomas spoedt zich zoo snel als hij kan naar de huiskamer.

"Thomas," zegt mevrouw Van Hake terwijl ze gedurig met groote moeite
haar aandoening bedwingt: "ik ben tegen onzen trouwsten vriend niet
opgewassen. Zeg _jij_ eens jongen, dat we vast, _vast_ besloten
hadden...."

"Ja dokter, 't kan niet anders. Moe is er nu overheen. Niewaar moe?--U
die tegenwoordig zooveel tot uw last hebt, u mogen wij verder niet
bezwaren. Nee dokter, zeker niet!"

Helmond is voor 't uiterlijke kalm. Indien hij niet wat bijzonder
bleek had gezien dan zou men zeggen--zooals hij rustig te luisteren
zit, en nu nog even wacht alvorens te spreken--dat hij daar poseeren
kon voor de type van een krachtig en helderdenkend man:

"Straks Thomas, ben je me haast wat al te nederig en smeekend geweest,
maar nu val je weer wat te kras in een anderen toon;" zegt Helmond;
en dan met gezag: "En mijn antwoord is: Zoolang Thomas, als je bij mij
in betrekking bent, zoolang blijven onze condities onveranderd. Ons
contract loopt van jaar tot jaar, ingaande met de maand Mei. Wil je van
patroon veranderen, dan waarschuw je mij tegen Februari; of, zie je de
gelegenheid schoon om ergens op billijke voorwaarden een apotheek over
te nemen--je weet wat ik vroeger aan je vader beloofde--we spreken
elkander dan nader. Maar tot zóólang geen oproer alsjeblieft; er is
helaas genoeg gehaspel in de wereld."

"Dokter!" valt Thomas in: "op gevaar af dat ik u nog grief op den
koop toe: Ziedaar, ik moet het u zeggen: Moe en ik we kunnen, nee we
_willen_ het brood om Godswil niet langer eten. We willen van iemand
als u, die al werk hebt om zelf rond te komen... ja sinds u een vrouw
hebt die..."

Mevrouw Van Hake schrikt van Thomas' woorden, en heft--alsof ze een
storm wil bezweren--haar beide handen omhoog.

Helmond is opgestaan. Nu is zijn blik zoo gestreng als men dien zelden
of nooit van hem ziet.

"Zwijg Thomas! Niet verder! Als je me waarachtig een hart toedraagt,
zooals je nog straks hebt gezegd, en ik altijd geloofde, dan komen
zulke woorden niet meer over je lippen. _Sinds ik een vrouw heb_
Thom, ben ik voor alle menschen die ik hoogacht en liefheb, zooals
voor je brave moeder en voor een trouwen vriend zooals jij, _dezelfde_
gebleven."

"Och dokter, dokter! Mijn jongen meende dat niet!" smeekt mevrouw
Van Hake.

Thomas ziet strak naar den grond, 't Is nu alles verloren. O God! Hij
is een ezel, een gek! een ellendeling!

"Uw zoon meent het goed, maar hij dient van u nog te leeren mevrouw,
dat men niet alles zeggen kan wat men denkt. Kijk niet meer als een
arme zondaar Thom!--Hier is mijn hand. O! je hebt van oom Van Barneveld
wat al te veel fraais vernomen; ik begrijp het." Met klem: "Maar ik
zeg je, dat diezelfde vrouw mij ten stelligste heeft verboden--ofschoon
het natuurlijk ook mij nooit in de gedachte zou gekomen zijn--ik zeg:
diezelfde vrouw heeft mij _verboden_ om uw lieve moeder, op welke
wijze dan ook, zij het zelfs tegen een ruime vergoeding te bewegen
tot het verlaten van eene woning, waaraan zij zoozeer gehecht is. Die
vrouw, Thomas..."

"Maar dokter, mijn jongen zegt waarlijk niets tot Eva's nadeel; hij
is overtuigd, evenals ik, dat zij het hartelijk meent. Wij hebben er
de bewijzen van. Hij bedoelde alleen dat uw huishouding zooveel meer
kost tegenwoordig; niewaar Thom? dat u zoo _heel_ veel uitgaven hebt,
en dus... Spreek dan Thomas, 't Was goed bedoeld niewaar Thom?"

Van Hake antwoordde niet. Hij stond even strak te kijken, en schimpte
onhoorbaar met een bijna schreiende nijdigheid op zich zelven:

"Gek! Eigenwijs!--Leg een slot op je tong. Kuiken! Ondankbaar
schepsel!"

"Geef mij de hand Thomas, en leer te zwijgen."

Thom staart nog voor zich heen, maar eensklaps den blonden krullebol
opheffend, ziet hij den meester met zijn blauwe--nu droefgetinte oogen
zoo wonderlijk aan, en zegt op een toon waarvan een ijzeren hart wel
aan 't kloppen moest raken:

"Weet u wat ik op dit oogen blik zou wenschen...? Ik zou willen dokter,
dat uw vrouw gerust sliep op 't uiterste randje van een afgrond, en dat
er dan een paar tijgers aan den eenen kant en een paar hyena's aan den
anderen kant tot een sprong gereed stonden. Zie, en dan wou ik dat _ik_
er eens bij was, met een dolk of revolver in de hand! Sakkerloot! tegen
dat wild gespuis zou ik 't willen opnemen voor haar; ik zou..."

Nu speelde er weer een glimlach om Helmonds lippen.--Thom zou het doen:
hij meende het, de goede kerel!

"Genoeg!" valt hij in, terwijl hij den vriend nu bewogen de hand
schudt: "'t Zou Thomas, een vrij kritiek parquet voor je zijn, en
hoe hartelijk 't mag wezen, ik zou er mijn wijfje maar liefst niet
aan wagen. Ze moest onder jou heldenstuk eens verschrikt ontwaken en
van dien rand naar beneden storten. Ziezoo--je sanglante voorstelling
Thom, heeft ons weer een beetje vroolijker gestemd, en daar het al
laat wordt, eindig ik ons onderhoud. Hoor eens mijn beste mevrouw,
weet het nu wel en voor altijd: nooit zullen deze kamers zoolang
als ú leeft--en God spare u lang voor ons allen--_nooit_ zullen ze
door iemand anders dan door u en Thomas bewoond worden. _Uw zilveren
Minerva-beeldje is ons contract geweest._"

Thomas, eensklaps door Helmonds woorden tot de zekerheid gekomen dat
zijn aangebeden moeder--'t mocht gaan zooals het wilde--levenslang
in dit huis zal blijven, voelt een innige blijdschap zijn borst
doorstroomen, en terwijl hij toch aan dat grootste bezwaar denkt,
valt hij met een hartstochtelijkheid uit die wel eenigszins in strijd
was met den raad dien hij ging voordragen:

"Moe zeg, als je hier, _hier_ dan eens een _mutsenwinkel_ gingt doen!"

En ja, nu moest Helmond wel lachen alsof er vooraf niets anders
ware voorgevallen.

"Een mutsenwinkel!" herhaalt hij op eenigszins kluchtigen toon.

"'t Is een grandioos idee van je Thom! Nee voor trotsch m'n vrind,
hou je me zeker niet, maar zie, eer ik dulden zou dat _jouw_ moeder, de
vrouw van dokter Van Hake, _hier_ een mutsen..... Foei foei, we zouden
nog waarlijk aan 't lachen raken.--Basta! Ik moet naar huis.--A propos,
we hebben nog een klein misverstand uit den weg te ruimen....." Helmond
heeft een portefeuille te voorschijn gehaald, maar laat die vallen,
en vervolgt onder 't langzaam oprapen: "Men schijnt dus ook hier wel
eens te denken dat ik _boven_ mijn financieele krachten ga. Ik geloof
dat men zich daarover niet bezorgd hoeft te maken. Tot heden heb ik
nog alles kunnen betalen wat ik schuldig was, en voor 't overige..."

"Maar lieve dokter, wij vragen daar immers niet naar. Straks opperde
ik alleen het vermoeden....."

"We komen er nu maar niet op terug lieve mevrouw. Hier Thom zijn
twee briefjes van honderd gulden, hier.--Honderd en twintig moet je
er afhouden voor het verschenen kwartaal. Heb je niet weerom?"

"Ja maar waarachtig dokter, 't is te veel, 't is..."

"Als je me nu boos wilt maken Thomas, volstrekt...? Nu dan: ik
verzoek je mij quitantie van de _tweehonderd gulden ineens_ te
geven, de overblijvende tachtig schrijf ik op het volgende kwartaal.
Ik hoop dat dit je toonen zal dat men de beste vrienden kan zijn
zonder elkander _juist_ te taxeeren."

Thomas hoorde beweging in de gang.--Was de straatdeur open
gebleven?--Nu, dat gebeurt overdag wel meer. Hij ziet de gang
in.--Neen, er was niemand.

Nadat Helmond weinige minuten later vertrokken was, zag hij
Kippelaan op eenigen afstand voor het raam van een komenijwinkel
staan, waarachter echter niets bezienswaardigs was uitgestald. Tot
Helmonds verbazing, heeft Kippelaan zich haastig omgekeerd zoodra hij
den dokter bemerkte, en verdween hij om den hoek van een straatje,
zoo snel als zijn spillebeenen hem vervoeren konden.--Och die brief,
die waarlijk nog ongeopende brief met de drie lakken, hoe brandde hij
hem in den zak. Maar hoe hij 't er mee zou aanleggen!? Och goeje hemel,
hij wist het niet. Misschien zou 't toch maar het beste zijn om eens
eventjes te zien of de inhoud zooveel angsten inderdaad wel waard was.

Toen Helmond Kartenglimps woning voorbijging, zag hij hem juist de
deur uitkomen. Eensklaps gevoelde hij weer dat kloppen in 't hoofd
toen de majoor hem groetend terzij trad.

De majoor sprak van niemendal. Noch van het gebeurde op die conferentie
gisterenmiddag, noch van een der treurige voorvallen die in Romphuizen
een paar weken, of langer misschien, het hoofdgesprek zouden uitmaken,
geïllustreerd met allerlei zeer belangrijke maar meest tegenstrijdige
berichten omtrent dokter Helmond, zijn relaties, zijn fortuin en niet
het minst zijne vrouw. Inderdaad, de majoor was zonder eenige rancune;
zeer beleefd; gepast beleefd. Helmond gevoelt inderdaad eenig leed,
omdat hij dien man misschien niet altijd juist beoordeelt.--'t Is
waarschijnlijk nog steeds een gevolg van dien vroeger ontvangen indruk:
au fond poltron!--Nu ja, maar voor nummer één mogen oud-militairen
toch óók wel respect hebben.

"Salut! plezierige wandeling majoor;" zegt Helmond bij 't afscheid.

"Bonjour... Eh! wat ik zeggen wou! Altijd tot je dienst
hoor!" en Kartenglimp maakt een veelbeteekenend knipoogje:
"_altijd_ tot je dienst, 't Zal wel terecht komen, als eindelijk
de generaal... begrepen!?... Geen complimenten onder vrienden: a 5
percent. Gerust! Adieu!"



Weinige oogenblikken nadat Helmond straks zijn Eva verlaten had, is
Kaatje met een groote doos in de Oranje-zaal gekomen, de boodschap
er bijvoegende, dat de menheer uit Utrecht er was, met _dit_--en nog
een heelen boel meer.

--Ha! hoe heerlijk trof het dat August nú uit is. Hij vond die dingen
zoo licht vervelend. Juist, dit waren najaarsmantels volgens de laatste
Gracieuseplaten.--Een fluweelen mantel voor den winter kon ze nu meteen
bestellen, en dan--wat trof dat heerlijk--kleinigheden voor Woensdag
als men naar de Debecque's zou gaan. --Ja, voor eenige zaakjes in
't belang van 't geheim, daar mag ze ook wel aan denken. O! al ware
August zelfs thuis geweest, als ze maar 't eerst van de benoodigdheden
voor dat _laatste_ gesproken had, dan zou hij de rest _ook_ wel hebben
goedgevonden. 't Was inderdaad zoo'n beste man!

"U zult er dus voor zorgen?--Ja, met kant gegarneerd, eenvoudig
maar rijk."

"Zeer goed mevrouw, ik hou me dan maar aan den fluweelen mantel van
de gouverneursvrouw, die is bepaald rijk en deftig."

"Goed, in dat genre tenminste.--Overmorgen heb ik m'n jacquette
niewaar? We hebben morgen al September."

"We zullen ons best doen mevrouw.--Hoe vindt u dit wit cachemire? Mooi
voor sorties!--We maken ze voor al de eerste dames. Heel nieuwe
modellen."

Eva beziet de stof.--Haar sortie is nog goed; ja, maar met _rood_;
rood is zoo fameus opzichtig; blauw staat veel liever, veel fijner.

"Zou ie _vast stellig_ Dinsdag kunnen thuis zijn?"

"Als 't noodig was morgenavond mevrouw.--Jawel, uw taille _heb_
ik. Dus met _blauw_?"

"Maar als ie er Dinsdag _niet_ is, dan krijg j'em terug."

"Voor onze rekening mevrouw."

"Zijn dat foulards?"

"Och, eenvoudige zijden schortjes mevrouw, meer voor burgermenschen."

"Wacht die twee zal ik nemen; de meiden loopen altijd met zulke
verschrikkelijke tafellakens."

"Ja mevrouw, wij zeggen altijd: duurkoop, goedkoop; als de dienstboden
dat over 't algemeen begrepen dan zouden ze liever wat méér voor hun
goed besteden. Maar...!" De man trekt de schouders op.

"Maak jelui ook manskleeren?"

"In alle soorten mevrouw. We hebben zelfs kamerleden."

"Dus maak je livrei?"

"Zeerzeker mevrouw. Woudt u den knecht....?"

"Ja, dat is te zeggen, hij is nu uit; en 't is toch beter dat je
daar later met mijnheer over spreekt. Stuur Dinsdag modellen mee van
passement, rood met goud. We kunnen knoopen krijgen met.... met ons
wapen er op?"

"Dat is te zeggen, als u ze laat maken, zeerzeker mevrouw."

"Goud met een dwarsbalk en een kroon erboven;" zegt Eva zacht, en
onwillekeurig vluchtig blozend.

"'t Zal alles volgens mevrouw haar orders geëffectueerd worden."

"Ja maar dáárover dan een volgenden keer.--Denk aan Dinsdag. De sortie
in alle geval!"

Terwijl de reiziger straks, op iets gemeenzamer toon, de dienstmaagden
binnen de strijkkamer tot de bewondering van zijn goederen en
stalen dwingt, doet hij met de verzekering, dat mevrouw het over de
dienstboden geheel met hem eens was--namelijk "dat een meid niet beter
haar fatsoen en eer kan ophouden dan door zich wat degelijk en netjes
te kleeden"--Kaatje besluiten om "dan maar zoo'n fijne lakensche met al
die gitten te nemen--wel ja, ze vroeg toch om opslag als ie 'en graaf
was,--en Jaantje de keukenmeid, om er nog bovendien zoo'n "tierlantijn
in de lendens op te hangen.--Waarom niet; wat maalde Jaantje om 'en
riksdaalder; ze zag immers wel dat ze hier voor 't opscheppen waren."

't Was zonderling, zoo aanstonds heeft Eva aan rijtuig en livrei
gedacht, en zie--daar staat het nu werkelijk voor de deur. 't
Moet van een der buitenplaatsen zijn; een licht gentil rijtuigje,
heerlijk!--Hé! zulk een elegant wagentje met zoo'n paar ranke
paarden....! Al mettertijd; wie weet! Men moet met August niet alles
opeens begeeren.

Een weinig achter de zware meubelgordijn verscholen, kan Eva de
persoon zien die de paarden bestuurde, en nu wacht totdat men den
knecht die schelde zal hebben opengedaan.--'t Is een jonkman met
een zeer gunstig voorkomen, levendige oogen, donkerblonde haren en
een zeer langen lichtblonden knevel. Hij is eenvoudig maar smaakvol
gekleed.--Eva kent hem niet.

Met een snelle wending is de jonge vrouw naar de deur gegaan, en zegt
om den hoek tot Kaatje die ging opendoen:

"Als er iemand is die mijnheer moet spreken, zeg dan dat dokter zoo
aanstonds zal thuis komen."

"Bij u binnenlaten mevrouw?"

"Nee, in de _groote zaal_; en me dan zeggen wie er is."

Eenige oogenblikken later bericht de dienstmeid dat de luitenant
Hardenborg, de zoon van den baron van _De Poel,_ gevraagd had of
_mevrouw_ niet ontving.

"O! de zoon van menheer Debecque. Verzoek mijnheer hier te komen
Kaatje. Als ik schel dan breng je port en fijne glaasjes."



Zeer verdiept in de lectuur van een der prachtwerken, die zij van
een kleine tafel heeft genomen, zit Eva in haar fraaien voltaire bij
't raam, nu Archibald Hardenborg binnentreedt.

--Te droes! denkt de jonge luitenant, nu hij door Eva zeer minzaam maar
toch eenigszins hoog-elegant wordt verwelkomd: te droes, die dokter mag
tevreden zijn. Waarachtig, daar zijn de mooiste Parisiennes niemendal
bij. En jawel, voor een dokter woont dat hier in een aardig stulpje! De
oud-burgemeester sloeg het deksel van z'n kist stuk, louter van plezier
als ie zag hoe prachtig men hier zijn oud foedraal heeft opgeknapt.

"Met schaamte beken ik mevrouw, dat het mij bijzonder lief is u te
mogen ontmoeten;" vangt Archibald aan. Hij zet zich op een stoel dien
Eva hem aanwees, en vervolgt: "Een onverwacht opgekomen uitstapje
naar Parijs, was oorzaak dat ik mijn bezoek--nadat ik u niet thuis
mocht vinden--eerst nu hervatten kan. Haastige vrienden hebben geen
ooren voor afscheidsvisites. En toch had ik dit vóór ons vertrek,
behalve in mijn eigen belang, uit pure dankbaarheid zoo gaarne gedaan,
want, zonder de trouwe zorg van dokter Helmond zou ik zeker 't graf
van Abélard en Héloïse niet gezien hebben--hetgeen me trouwens zeer
zenuwachtig maakte--noch de mooiste vrouw van Europa op één na. Ik
dacht dat keizerin Eugénie de mooiste was."

"Ah ja, u hebt een reisje naar Parijs gemaakt. Helmond heeft me dat
gezegd..... Lieve stad niewaar?"

"Interessant, fameus! De Notre-Dame, 't Café Riche, de Louvre,
Lodewijk XIV op allerlei manieren! De groote Napoleon op de punt van
een naald!--_Lief!?_ Jawel bij avond _heel veel liefs_, maar meest
doré au feu. 't Valt minder in mijn smaak."

Eva vond het heerlijk over haar ideaal te kunnen spreken met iemand
die er pas geweest was, die er zoo vroolijk over kon praten, en van
wien ze mede wist dat hij een degelijk jongmensch was.

"Maar op gevaar af wat indiscreet te worden," zegt Archibald ten
laatste, niet zonder een weinigje ironie: "wanneer mevrouw Helmond
zich waarlijk zoo sterk gevoelt dat ze wel aanstonds opnieuw dat
reisje zou kunnen maken, en dokter, zooals u zegt, gemakkelijk
wanneer hij 't wilde een week of drie kon uitbreken, dan--neem mij
niet kwalijk--dan is het toch wel hard voor de ongelukkige familie
Debecque, om te moeten vernemen dat er bij dokter Helmond en zijn
lieve vrouw zoo weinig sympathie voor haar partij bestaat."

Eva bloosde vluchtig terwijl ze glimlachend inviel:

"Maar menheer Hardenborg, _wie_ heeft u dat verteld?"

Er volgde een ophelderende verklaring, die den luitenant volkomen
bevredigde. Immers aan zooveel vriendelijks als mijnheer Archibald
haar achtereenvolgens heeft gezegd, en voornamelijk over haar lieven
man, had zij geen weerstand kunnen bieden.--Nu ja, dat briefje
was geschreven op een oogenblik toen Helmond nog al hoofdpijn had,
maar als hij wist dat het mede een fête zoowat ter zijner eere was,
ja dan waagde zij niet te veel om mede uit _zijn_ naam alvast de zeer
beleefde uitnoodiging aan te nemen.

Archibald zegt dat hij nu gerust zijn ontslag uit den Nederlandschen
dienst kan nemen, want gelukkiger overwinning dan deze zou er toch
nooit te behalen zijn. Mevrouw moest weten dat hij geadviseerd had
om de heele Romphuizer noblesse--waarmee hij dan later wel eens
perceelswijze kon kennismaken--maar stilletjes thuis te laten en het
feest in de doos te doen, wanneer "de bloemen die men voorop dacht
te zetten er aan moesten ontbreken."

"Ha! ik zie daar Helmond het marktplein opkomen;" zegt Eva, die juist
naar buiten zag dewijl ze vreesde dat de overstelpende zaligheid die
haar borst doorstroomde, en waarvoor ze geen naam had, misschien
wat al te duidelijk op haar gelaat zou te lezen zijn.--De familie
Debecque, de eerste uit den omtrek, gaf een partij aan de noblesse
van Romphuizen, maar ze zouden die partij _niet laten doorgaan indien
dokter Helmond en zijn vrouw daarvoor moesten bedanken_!!!

"Ah juist!" zegt Hardenborg: "'t Doet me recht veel plezier dat ik
hem eens weer de hand zal mogen drukken; 't is een juweel van een
dokter. Natuurlijk, juweelen behooren bij elkaar. Weet u ook mevrouw,
wie de snaak is waar dokter nu afscheid van neemt?"

"Dat is de majoor Kartenglimp;" zegt Eva, terwijl ze opstaat en
schellen gaat.

"Kartenglimp! Kartenglimp!? Onbekend! Maar een gezicht dat men
meer heeft gezien. Hij lijkt wel wat op den beer in De Jagers en
het Melkmeisje, of op den wolf in Roodkapje. Wacht," hij haalt een
zakboekje te voorschijn: "Jawel, juist, papa heeft niemand vergeten:
_de majoor Kartenglimp_!--Prompt we zullen zijn kennis maken."



"Ha, ha, daar is onze dokter!--Wel hoe gaat het mijn brave
clairvoyant. 'k Heb te Parijs alle middagen een extra glaasje op je
gezondheid gedronken, en merk dat het je geen kwaad heeft gedaan. Je
ziet er best uit, tenminste...."

"O ik ben heel wel luitenant, dankje.--Goed geamuseerd?" zegt Helmond
die inmiddels zijn Eva een zoen heeft gegeven.

"Voortreffelijk!" zegt Archibald, en dan: "Nu spijt het me alleen
maar mijn brave dokter, dat ik je ook van een minder mooie zij moest
leeren kennen. Foei, om mij nu het feest te willen ontnemen dat le bon
papa zoo mooi georganiseerd had. Maar 't is mis: Mevrouw heeft me al
heelemaal gerust gesteld. Papa krijgt Woensdag de polonaise; dokter
Helmond de wals; en je onderdanige, als het niet al te indiscreet is,
nummer drie van het programme du bal."

"Ei ei!" zegt Helmond, door den opgewekten toon van den vroolijken
luitenant, met zijn open en eerlijk gezicht, weldadig afgeleid:
"Ei zoo, is dat alles in dien korten tijd al zoo vast bepaald?"

"Menheer Hardenborg anticipeert wel een beetje op onze dans plannen;"
zegt Eva lachend: "Maar wat de partij betreft, ik wist immers dat je
het goedvondt August, 't Was bezorgdheid voor mij, zooals ik u zeide
menheer Hardenborg, en Helmond had ook wat hoofdpijn. Maar nu, niewaar
lieve man, nu zijn we heel wel, en de lust ontbrak mij zeker niet."

"En mijn stelling is zeker zeer weinig gewaagd," zegt de luitenant:
"dat een wensch van mevrouw Helmond, een wet voor haar man is?"

Helmond beviel de wending van het gesprek niet bijzonder. Ofschoon
hij Hardenborg kende, en na alles wat hij van hem vernemen mocht,
zich overtuigd hield dat hij een brave edele jongen was, zoo speet
het hem toch dat een aangeboren courtoisie, waarschijnlijk geprikkeld
door Eva's schoonheid, hem deed voortgaan met Eva's zwakke zij te
streelen. Ongetwijfeld moest zij den jongen Hardenborg reeds een hoog
denkbeeld van hun fortuin hebben doen opvatten, althans op luchtigen
toon--zonder te vermoeden dat hij hier olie in het vuur wierp--ging
Archibald voort om naar aanleiding van zijn laatste uitstapje, of
als een gevolg van het gesprek over zijn nette equipage, die nog voor
de deur wachtte, ten behoeve van de schoone doktersvrouw op Helmonds
schuldenlijst te stellen: een toertje naar Parijs nog vóór den winter,
en dan, een paar makkelijke lieve rijtuigen met een flink span mooie
schimmels.

August had weer hoofdpijn toen de vroolijke prater--met de zekerheid
dat Helmond en zijn prachtig vrouwtje het feest zouden bijwonen--in
gestrekten draf het marktplein over en naar huis reed.

Eva vond het waarlijk een alleraardigst mensch, en August moest nu
ineens niet zoo ijselijk ernstig kijken. Immers dat reisje, ze denkt
er niet aan; nee, ze vindt het nu al heel prettig dat men Woensdag
het feest op _De Poel_ zal bijwonen. En dan, ja.... Helmond moet dat
nu maar goedvinden.... een grandiose partij op haar jaardag moeten
ze geven, een afdoener ineens.--Nee, anders niets!... Als Bus--of
een betere huisknecht, nu maar eerst zoo'n eenvoudig livreipak heeft
niewaar, vóór de partij, dan praten ze ná den jaardag samen wel eens
heel ampeltjes over dat idee van Hardenborg.

"Idee van Hardenborg?"

"Nu, je weet wel....?" En, ijlend naar de piano, brengt ze na een
krachtig accoord, eensklaps haar helder geluid tot de hooge Gis
en zingt:


        "Vooruit postiljon, met uw brieschend gespan;
                "Laat schallen den hoorn;
                    "Doe spannen den reep
                Door de klappende zweep;
        "En voer me in het dons van den zachten karos,
                    "Langs heuvel en bosch,
                "Naar 't heil van mijn leven:
                    "_Den lieven man_!"


En zie, terwijl zij nu een oogenblik later naar hem terugsnelt, en
den dierbare met haar armen omstrengelt, ja, waarlijk, nu glimlacht
ook Helmond weder; nu glimlachte ook hij, de lieve, de beste, de
_gulle_ vriend.



NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


Mevrouw Armelo was woedend--letterlijk woedend. Zoo'n onverzettelijk
hoofd als tegenwoordig die man had, daar was geen denkbeeld van te
maken. Bedanken voor zoo'n partij! voor een partij bij den baron
Debecque van _De Poel_. Letterlijk de heele beau-monde van Romphuizen
en omstreken was genoodigd, en daaronder natuurlijk ook de familie
_Van Armeloo_: zelfs _Louise_, "mademoiselle Louise" jawel. En
dan te bedanken! Waarom?--Goeje hemel! "Omdat men eens en vooral
van conversatie, van zulke conversatie heeft afgezien"! Een mooie
grap! als het een partij is die louter voor je eigen vleeschelijken
zoon en dochter wordt gegeven--zooals Eva zelve heeft gezegd!--"Omdat
men zulke menschen niet weerom kan vragen"!--Maar hemelsche goedheid,
_waarom_ niet!--Zal het dan noodig zijn om juist op dezelfde manier uit
te halen? Kan men niet eens eenvoudig een avondje geven: tong, saucis,
komijne, zoetemelksche en een taart....? "Te veel kosten"!--Nu ja,
dat diner in _De Arend_ daar is ook wat tegen geprutteld; maar was
er dan iemand die daarvan nog een cent te pretendeeren had?--"Geen
kleeren? De uniformrok?"--Mevrouw kan niet alles zeggen zonder spreken;
maar als Eva binnenkort, ondanks papa's tegenwerken, zorgt de stukken
van adeldom in haar bezit te krijgen, en alles bewezen is, dan zal
manlief tóch wel aan een zwart pak moeten gelooven. Nota bene, een
graaf zonder een zwart pak!--Maar nu, 't was hemeltergend. En daar
stond je dan als _vrouw_ letterlijk als een kind, als een niets! 't Was
om razend te worden.--Toen de graaf--enfin Armelo--het antwoord aan
den knecht heeft gegeven: dat men zeer vriendelijk voor de beleefde
uitnoodiging liet bedanken, toen heeft zij wel gezegd, dat mijnheer
zich vergiste, want dat hij _aannemen_ meende; maar de graaf--enfin
Armelo--heeft als een gek volgehouden dat hij zeer goed wist wat hij
zeide, en was de knecht--terwijl haar letterlijk de vingers hebben
gejeukt--half lachend heengegaan, natuurlijk lachend om de zotheid dat
men voor zóó iets bedankte.--Wát geld! had haar eigen zoon geen geld
als water! Dat zei niet slechts Eva maar iedereen!--Mevrouw Armelo
is woedend. Geen wonder: heel Romphuizen is in beweging; alles kleedt
zich voor van avond; en.... Ouwe tuinboonen zal ie straks hebben; bij
vergissing met het boonenkruid er onder; dat lust ie volstrekt niet.

"Wat wil jij Van Hake? Moet jij bijgeval ook naar de partij?"

"Nee mevrouw; daar behoor _ik_ niet; tenminste...."

"Natuurlijk; ik wist ook wel beter. Wat wou je?"

"Och mevrouw, onder ons gezegd, ik heb een kleine bestelling voor
juffrouw Louise, maar 't moet dood _dood_ geheim blijven, en daarom
wou ik haar graag heel alleen spreken."

"Is 't weer in _dien_ tijd! Je weet wel Van Hake, dat wij geen menschen
zijn die tegenwoordig voor Jan en alleman zoo maar klaar staan."

"Ja mevrouw, dat weet ik heel best, maar 't is iets, enfin. Mevrouw
Helmond is gauw jarig, niewaar? We hadden zoo'n idee. Eventjes
mevrouw. Is Louise achter?"

"Ja, achter is ze zeker; want of ze het doet om me te plagen, maar
dat zit letterlijk den heelen dag met den neus op haar naald.--Zeg,
heb jelui plan op een comedie misschien?"

"We wilden het liever dan een treurspel!" zegt Thomas snel. Daarop
vliegt hij naar het kamertje waar hij Louise vindt; en, als hij haar
heeft gegroet, dan legt hij zijn vinger op den mond, en draait de
deur op het slot.

Thomas Van Hake gevoelt zelf iets vreemds nu hij in dit kleine
kamertje, zoo maar zonder verlof is binnengetreden, en, na de deur
te hebben gesloten, tegenover de blonde voormalige schoolkameraad
staat die hem met haar groote blauwe oogen vragend aanziet, terwijl
een blos haar vriendlijk gezichtje heeft gekleurd.

Thom heeft nooit gezien dat Louise zulke mooie oogen had.... Nú
schijnt het echter alsof ze wat veel heeft gewerkt of--geschreid.

"Ja Louise, dat is vrij brutaal om zoo maar binnen te komen en de
deur op 't slot te doen."

"Zeker, wat moet dat beduiden Thomas?"

"Ik wou je alleen spreken."

"Maar dan kan die deur toch wel open blijven?"

"Nee Louise, nee! Ik wil zeker zijn dat niemand ons overvalt. Er is
haast bij 'tgeen ik te zeggen heb."

"Is er iets kwaads Thomas? Je doet me schrikken!"

"Kwaad--nee, tenminste niets om van te schrikken.--Maar
toch.... luister nu even, en laat die naald eens rusten."

"Ja Thomas, maar ik kan wel hooren en werken tegelijk, want deze sortie
heeft ook haast; ze moet over een half uur klaar wezen. Ik maak die
voor mevrouw Lens--natuurlijk in 't geheim, je weet wel--zij moet er
mee naar _De Poel_."

"Maar dat is God geklaagd!" roept Thomas op gedempten toon: "Jij zit
hier je oogen rood te turen, en je zuster...."

"Stil Thomas, stil, niet over háár. Misschien geniet ik zelfs meer
dan Eva, terwijl ik hier rustig zit te werken en zij haar zorgen
heeft voor haar toilet."

"Louise, ik kwam hier om je te verzoeken aanstonds naar je zuster
te gaan."

"_Ik_ Thomas? Zal ik haar moeten helpen; voor asschepoester spelen
misschien? Nee Thom, dat meen je niet."

"Zeker meen ik dat niet.--Je moet haar bewegen _niet_ naar _De Poel_
te gaan. Het mag, het kan niet. Dáárom Louise kwam ik hier."

"Mag Eva niet naar dat feest gaan? En waarom niet?"

"Luister," zegt Thomas; en in weinige oogenblikken heeft hij aan het
meisje den hoofdinhoud zijner vermoedens en bezwaren meegedeeld. Neen,
alles kon hij haar niet zeggen, maar zijn moeder en hij, ze hadden
nu de vaste overtuiging dat dokter werd gekweld door zorgen, die
hij uit overgroote liefde voor zijn vrouw te verbergen zocht. Ja,
vooral dezen middag was het gebleken dat dokter in een zeer gedrukte
stemming verkeerde.

Sedert eenige dagen gebeurde het dikwijls dat dokter na het verrichten
van eenige bezigheden in de apotheek nog eens in een der kamers van het
oude, nu ontmeubelde huis ging, om er eenige oogenblikken te vertoeven,
zonder dat Thomas begreep wat hij er eigenlijk deed. Dezen morgen
nu, had Thom eensklaps in de voormalige huiskamer naast de apotheek,
een slag gehoord alsof er iets van boven neerviel.

"Nee, 't was zoo erg niet;" valt Thomas zich zelven in de rede toen
hij het meisje verbleeken zag: "Ik loop naar de deur," vervolgt nij:
"en onwillekeurig luisterend, hoor ik nu nogmaals dien slag doch met
de woorden er bij: "Dwaas! waarom gezwegen!" Ik begreep nu dat dokter
met den voet op den grond had gestampt zonder aan mijn nabijheid
te denken. Of ik goed deed of niet.... zonder beraad opende ik de
deur, en vroeg of dokter mij riep.--Vreemd, ik zou zeggen met een
bijna angstigen blik zag hij mij aan; maar spoedig zich herstellend,
zeide hij, dat hij in 't geheel niet geroepen en ook niets noodig
had. Maar, vermoedelijk toch vreezend dat ik het woord had verstaan,
'twelk hem in de eenzaamheid was ontvallen, achtte hij het raadzaam
om eenigszins in dienzelfden toon te blijven, en, in de apotheek
terugkomende, hernam hij: "'t Is me hinderlijk Thom, dat ik van middag
naar die partij moet. 't Gebabbel over Dirksen mag wat verminderen,
maar de gevolgen zijn toch grooter dan we ons in 't eerst hadden
voorgesteld. Er kon wéér zoo iets gebeuren. En dan...."--"Wat is er
nog meer dat u bezwaart?" vroeg ik met belangstelling. Toen Louise,
vernam ik dat dokter een paar uur geleden Hendrik van _De Zonsberg_
ontmoet had. De oude generaal die met de juffrouw eergisteren van
_De Godesberg_ was teruggekeerd moest niet heel wel zijn. Hendrik
was naar den notaris geweest om hem te verzoeken nog dezen avond
bij den ouden heer te komen. Ik kon dus wel begrijpen, zei dokter,
dat hij geen trek had om nu naar een partij te gaan."

"De generaal ziek!" valt Louise in: "Nee dan is het wel te
begrijpen. Is hij er niet aanstonds naar toe gegaan?"

"Och Louise, dat is nu het groote punt in quaestie. De generaal zegt
kort en goed, dat je zuster--mevrouw Helmond--de tering niet naar
de nering zet, en wanneer dokter haar daarin blijft stijven, dat hij
dan niets meer van hem weten wil.--Je moet er niet van praten Louise,
maar zieje, dát is de zaak. En nu zul je 't begrijpen, hoe ik om dien
besten dokter in angst zit. Zelf niet heel fiksch tegenwoordig,--nee,
recht gezond is hij niet--onder den druk zijner belasterde praktijk;
in zorg over de gezondheid van dien geliefden pleegvader, die hem
echter niet wil ontvangen; zeer zachtjes; in zorg misschien ook over
die boodschap aan den notaris; ja wie weet als de oude heer zijn
testament eens ten nadeele van dokter veranderen liet....!"

"Zou dat mogelijk zijn? Maar dán nog.... Eva zegt altijd...."

"Dat dokter rijk is niewaar?" valt Thomas fluisterend in: "Nee Louise,
uit te ver gedreven liefde, uit valsche schaamte heeft hij háár, en uit
onbaatzuchtige vriendschap heeft hij moeder en mij in den waan gebracht
dat hij van zich zelven middelen bezat. Maar ik weet 't beter! Onder
de tegenstrijdige praatjes, die er in den laatsten tijd zoo veelvuldig
over mijn weldoener liepen, behoorde ook de verdenking dat hij bij
notaris Zoutenheer diep in de schuld zit, ja zelfs dat andere personen
hem gewillig met eenige duizenden hebben bijgesprongen."

"Heb ik het niet gedacht!" zegt Louise, en dan: "En jij Thom, geloof
jij dat ook?"

"Ja, en 't is daarom voornamelijk dat ik hier kom. Ik geloof, ik
weet bijna zeker Louise, dat mijn brave vriend in de schromelijkste
moeielijkheden zit. Spaar me de bewijzen. Maar geloof me, naar mijn
innige overtuiging zou je aan dokter en zijn vrouw de grootste weldaad
bewijzen, indien je ze bewegen kondt om van avond _niet_ naar _De Poel_
te gaan maar _wel_ naar _De Zonsberg_. En jij Louise"--hij vat in zijn
gejaagden ijver de rappe hand van het meisje: "jij zult wel weten hoe
je het aanleggen moet; je zult je zuster alles aan 't verstand kunnen
brengen. Paai haar desnoods met een rijke erfenis van den generaal,
als je om Godswil mijn besten dokter maar helpt redden. Och lieve
Louise, ik zou je eeuwig erkentelijk zijn."

't Was getooverd, maar zelfs onder dit gesprek door heeft Louise de
laatste hand aan haar sortie kunnen leggen.

"Ei zoo, heb jelui de rollen al verdeeld?" vraagt mevrouw Armelo,
die Louise straks met haar simpel stroohoedje op, en een pakje onder
de eenvoudige mantille verborgen, aan de zij van Thomas de woning
ziet verlaten: "Moeten er nog meer in den arm worden genomen? Als
jelui verlegen bent, je zoudt voor mij op een rol kunnen rekenen."

"Misschien de mère noble Duègne!" roept Thomas.--Mevrouw begreep het
niet recht:

"Best, bestig, ik hou me daaraan!"



August en Eva hebben vroeg en zeer vluchtig gegeten, want Helmond
had nog 't een en ander te doen,--waardoor hij zeker weer zoo
afgetrokken is geweest, denkt Eva--en Eva zelve moest alles nazien
wat haar zooeven uit Utrecht is bezorgd, om zich daarna te kleeden,
't geen ze niet graag zoo overhaast doet.

"Zei je iets August?"

"'t Kwam me voor dat je wat bleek zag Eva. Mij dunkt beter ten halve
gekeerd dan....."

Eva met groote verbazing: "Ten halve gekeerd....? Je bedoelt toch niet
om par exempel nog thuis te blijven? Nee maar lieve beste papa'tje
in spe, nu moet ik toch heusch om je lachen. Wou je me _thuis_ laten?"

"Ik ben waarlijk bang dat je je te veel zult vermoeien. 't Is eigenlijk
een dolle geschiedenis."

"Een dolle geschiedenis!? Maar die jij hebt goedgevonden."

"Ik....? Nee! nee Eva, goedgevonden heb ik het niet."

"August, als je nu in ernst wilt dat de partij me geen kwaad zal
doen, agiteer me dan niet vooraf.--Je bent een beste man, maar je
hebt iets dat niet goed is.--Kijk nu niet boos, 't is zoo heel erg
niet: je bent wat zwaartillend. Stil, ik weet wel dat het nu allemaal
hartelijkheid is, en zorg voor ons popje meteen; maar men moet niet
_overdrijven_. In den beginne toen we zoo zuinigjes, zoo doodeenvoudig
moesten leven--in een hondenhokje--omdat men volstrekt geen middelen
had, toen kon mijn goede man niet van het burgemeestershuis hooren
of er rezen bergen van bezwaren; en,--nu men bewezen heeft dat men
zeer goed over dat alles kan heenkomen, nu...."

"Eva, je spreekt altijd weer alsof ik over schatten te beschikken had,
terwijl .... ja waarachtig, terwijl..."

"In 's-hemelsnaam August, begin nu niet weer van voren afaan. Ik
vergeet niet zoo licht wat je mij eens hebt gezegd. Waarlijk op dat
punt ben ik heel gerust, en, als er toch weer gezwaarmutst wordt, dan
denk ik: dat zal wel slijten mettertijd. Maar manlief, je moet dat
nu niet op een ander terrein overbrengen. Dat je zorg voor me hebt,
dat doet me recht veel plezier, maar _getob_ .... nee! eerst _niet_
goedvinden, dan wel goedvinden, dan weer: we moesten nu tóch maar
thuisblijven.... Hoor eens Evertje Zwaarhoofd, we gaan nu van avond
dol prettigjes naar de Debecque's en dan zal ik stellig niet te veel
dansen, en dan pruttel jij niet meer en je kijkt me niet zoo zwart,
baasje, maar je geeft me nu een fermen zoen.--Ziezoo!"

Nu Eva zich snel heeft verwijderd, valt Helmond als geknakt, in een
der zachte voltaires neer. Hij gevoelt wel dat hij in kracht--in
zedelijke kracht vooral--sinds zijn huwelijk is achteruitgegaan.--Hij
_durft_ niet meer. In den aanvang was hij op den goeden weg. Te Parijs
heeft hij getoond dat hij als man kon handelen, zelfs tegenover die
aangebeden, zoo schoone als talentvolle vrouw.--Maar toen gold het
zijn plicht als dokter; zijn plicht jegens een weldoener en geliefde
pleegzuster. In zulk een geval zou hij immers ook nu nog krachtig zijn,
indien Eva anders wilde dan hij.--Evert Zwaarhoofd! Ha, misschien
heeft zij toch een beetje gelijk. Is die toekomst dan werkelijk
zoo duister? Is een schuld van eenige duizenden guldens dan een
onoverkomelijke....? De praktijk zal zich wel spoedig herstellen:
en dan .... in de toekomst: Oom Van Barneveld!.... Helaas! ja, _oom
Van Barneveld_!

--Maar 't is waar, een groote reden van bezorgdheid om nu feest te
gaan vieren, is juist het bericht dat de generaal niet heel wel is.

Ofschoon oom al twee dagen terug was, August heeft geen poging gedaan
om nog eens te beproeven of een afwezigheid van zoo vele weken ook
gunstig heeft gewerkt. Hij heeft er zeer tegen opgezien, en kon er
niet toe besluiten alvorens hij eenig antwoord op zijn brief aan
Jacoba zou hebben ontvangen; immers hij vermoedt dat een verbod om
hem te schrijven oorzaak van haar stilzwijgen is.--Maar ja, indien
hij had geweten dat zijn pleegvader ziek was....!

't Is zonderling! Nu hij dan toch naar _De Zonsberg_ zou willen gaan,
om--na dat treurig bericht--dien ouden man te ontmoeten, en, of hij
wilde of niet, de hand te drukken totdat hem de tranen in de oogen
zouden springen, nu staat hij alweder voor een genot, 'twelk hij Eva
er voor zou moeten ontnemen.

--Maar ook, de generaal heeft immers niets van zich doen hooren;
men vernam _toevallig_ dat hij terug en een weinig ongesteld was. 't
Zal zoo erg niet wezen. Door niet naar _De Poel_ te gaan, stuurde men
bovendien het heele feest in de war; ja zelfs als Eva alleen ging. En,
alleen te gaan; nee, dat zou haar zeker niet bevallen. Enfin! morgen
dan naar _De Zonsberg_, morgen!

"Mevrouw," zegt Kaatje terwijl ze Eva's vriendelijk en keurig
gemeubileerd boudoir is binnengetreden: "mevrouw, daar is de juffrouw
van den kapitein: uw zuster zal ik maar zeggen."

"Hé, wat wil die?--Laat maar wachten in de zaal Kaatje."

Neen, wachten kon Louise niet. Zij klopt aan de deur van Eva's boudoir.

"Binnen!--Hé, kom je tóch boven Louise? Wat heb je kindlief? Is er
onraad dat je zoo'n haast maakt? Je ziet me hierin een ergen boel;
maar dat kleeden voor een partij waarop men zoowat de eerste zal zijn,
is nog al lastig, tenminste zonder kamenier. Hé, zie jij eens eventjes,
valt die berthe van achteren goed? Ja, in zoover kom je me heel van
pas zusjelief. Hangt ze goed? Mooie blauwe japon niewaar? Nog uit
Parijs meegebracht, vin jij 'em te laag? Maar wat heb je anders aan
een tamelijk mooien hals niewaar? Men kan letterlijk niets zien met
zoo'n kleinen spiegel."

"Eva, ik zou je heel graag helpen, maar liever om je weer uit te
kleeden dan je verder toilet te helpen maken."

"Watblief?" zegt Eva verrast.

"Je weet Eva-lief, dat ik je niet te veel met mijn visites lastig
val, sedert ik zeer tegen je zin blijf werken zooals ik meen dat mijn
plicht is...."

"Lieve schepsel, kom me nu niet met de opsomming van al je verdiensten
in de war brengen. Je bent een zeer handig meisje, dat weten we
wel.--Nu kindlief, al dadelijk die waterlanders, foei! Ik zeg het
niet uit boosheid. We waardeeren je immers en...."

"Och dat is niet noodig, volstrekt niet;" zegt Louise half schreiend;
en dan zich spoedig herstellend: "Wij hebben ieder onzen eigen weg
Eva, en ik bedoelde alleen dat ik niet zonder toestemming hier op je
mooie kamer zou gekomen zijn als ik er geen reden voor had."

"Komaan kindlief, wat heb je dan, zeg?"

"Eva, je moet niet naar die partij gaan."

Eva houdt nú eens een witte camelia en dan een takje zeer fijne
vergeet-mij-nietjes tegen haar prachtig zwart glanzend haar.

"Ei, _niet_! En waarom nie.... te.... Louise?"

"Omdat.... omdat je man, de goede dokter er ziek van zal worden."

"Och kom! Hé, hoe weet _jij_ dat zoo, beste kind?--Och kijk nu eens
heel eventjes, wat vin je mooier? Deze witte niewaar?"

"Eva, je denkt dat het geen ernst is...."

"O volstrekt niet; nee dat denk ik in 't geheel niet. Als jij me nu
even zegt wat je mooier vindt, wit of blauw, dan zal ik je zeggen hoe
het komt dat ik aanstonds alles begrijp, en me toch kalm kan blijven
kleeden. _Wit hé_?--Nu dan: Dokter heeft een visite bij pa gemaakt,
en gezegd dat hij geen plezier in het feest had, omdat ie bang was
dat ik me wat te veel vermoeien zou. Zie, dat zijn nu zulke kleine
zaakjes daar zusje nog niet van weten mag.--Zeg, heb ik 't mis?--Och
geef eens even dat diamantdoosje aan. Nog uit Parijs meegebracht."

"Eva, je laat me niet uitspreken en hebt misgeraden bovendien. Lieve
zuster, luister nu even: Er is waarlijk geen gekscheren mee.--Och
laat die bloemen en diamanten een oogenblik rusten en hoor wat ik je
ernstig zeggen wil."

Met een wel wat gemaakte belangstelling luistert Eva nu naar de zuster
die de tolk is van de zorgen, waardoor de goede Thomas ten behoeve
van den dierbaren meester werd gekweld.

Een betere keus, meende Thom, had hij niet kunnen doen. Louise zou
met kalmte en verstand haar zuster op de hoogte van den wezenlijken
toestand van zaken brengen. Een andere weg was er niet. Dokter scheen
verblind te zijn, en--maar Thomas zou dit aan niemand, neen zelfs niet
aan zijn moeder durven toevertrouwen--de arme man moest reeds in groote
ongelegenheid verkeeren, ja waarschijnlijk had hij reeds de eerste
schrede op een zeer gevaarlijken weg gezet! Immers, toen Thomas eenige
dagen, nadat hij de beide bankbriefjes van Helmond had ontvangen, er
een van wilde uitgeven, toen heeft het zijn aandacht getroffen, dat het
dezelfde nummers waren, die hij kort te voren aan Helmond had gebracht,
als zijnde de opbrengst der laatste lijst ten behoeve van Doneries
monument.--Ja, ook de stempels van eenige firma's aan de achterzij,
hebben hem overtuigd dat het dezelfde briefjes waren, die Helmond in
een la van zijn schrijftafel had geborgen, met de woorden: "Ziezoo,
dat ligt daar rustig totdat het monument zal zijn afgeleverd."--Van
Hake zou vroeger misschien al spoedig tot het besluit zijn gekomen,
dat dokter die briefjes voor specie of wel tegen ander bankpapier
had ingewisseld, doch nú, sedert de ervaringen der laatste dagen,
moest hij het ergste vreezen. Reeds tot drie malen toe heeft dokter
het geldbakje uit de toonbanklade in zijn porte-monnaie geledigd met
de opmerking, dat hij tegenwoordig telkens gebrek aan klein geld had,
terwijl hij dezen morgen met een zonderlinge ongedwongenheid Thomas om
vijf enkele guldens heeft gevraagd, "aangezien hij thuis niet anders
dan groot bankpapier had, en men de meiden moeielijk om te wisselen
kon uitzenden, dewijl mevrouw ze niet goed missen kon."

Thomas Van Hake gelooft dat hij wel een groote domoor zou moeten zijn,
als hij mis heeft gezien; en vurig hoopt hij dat Louises gang naar
het doktershuis gezegend zal wezen.

"Zoo, is dát nu de zaak Louisje-lief?" zegt Eva met kwalijk bedekten
spijt: "Meenen sommige menschen dat _ik_ den goeden dokter aanzet
om hooger te vliegen dan wij kunnen--ik gebruik je eigen woorden, je
hoort het.--Weet je wat? doe jij dan lieve kind, het compliment aan
die menschen terug, en zeg hun dat Eva Helmond verstandig genoeg is om
te weten wát haar convenieert; maar vooral ook: dat de allerknapste
en allerverstandigste man uit dit heele babbelnesterige Romphuizen,
zeker wel weten zal wát hij doen en wát hij laten moet."

"Maar Eva, 't is immers toch mogelijk dat Helmond om je genoegen
te doen, niet alles zegt; en dewijl hij--zooals je zelve bekend
hebt--telkens bezwaren heeft, inderdaad _veel_ meer uitgeeft dan hij
in redelijkheid zou mogen en kunnen."

"Nee kind, dat is _niet_ mogelijk. Een jong meisje zooals jij, die
zoowat niets van de wereld heeft gezien,--nee 't is je schuld niet,
maar zoo iemand meet alles naar zich zelve af. Een man zooals de
dokter, is geen Louise Armelo. Wat zulk een man zegt, dat _is_
zoo, en wat hij doet dat moet men in Romphuizen niet blieven te
bevitten of.... te _misgunnen_, voilà le mot! Ik zeg dat niet op
jou, kind.--Maar brisons!--Wie heeft je met al die wijsheid hierheen
gezonden?"

"Eva dat doet er niet toe. Maar als--ik zeg _als_ het nu eens waar
was, en Helmond reeds diep in de schulden zat, _hoe_ zou hij er uit
kunnen raken? Ik zeg: _gesteld eens_!"

"Och kind, je verveelt me. Is dit een moment voor al dat gebeuzel!"

"Eva, ik vraag je: wie zou in zulk een geval de eenige zijn van
wien hij hulp zou kunnen verwachten?--Van wien anders dan van
zijn pleegvader? En--die pleegvader is ziek teruggekomen.--Bij de
verwijdering die er tusschen ulieden moet bestaan--terwijl je die
ongesteldheid had moeten aangrijpen om je te verzoenen door een
spoedig en hartelijk bezoek,--zal de generaal nu straks vernemen dat
gijlieden, op 't prachtigst uitgedost, _De Zonsberg_ voorbijrijdt
zonder je om hem te bekreunen, terwijl je op _De Poel_ een vroolijke
partij gaat bijwonen."

"Waarlijk, ik maak je mijn compliment! Dat is in ons belang allerliefst
door je berekend Louise. Je hebt een speculatieven geest. Uit vrees
voor een mogelijke onterving, moeten we bij dat oude potstuk gaan
opzitten en pootjes geven niewaar? Weet je wat die generaal is? Die
man is een trotsch, een onverdraaglijk hoogmoedig despoot. Wil je
weten wat ik hoop kind? Ik hoop dat menheer de generaal--die mij
schandelijk durfde beleedigen en blijft beleedigen --dat hij zich
straks zóó wel gevoelt dat hij, zonder vrees voor instorten--je ziet
ik wensch den man van harte beterschap--enfin, zóó wel, dat hij voor
't open raam aan den straatweg zal kunnen zitten om ons "zoo prachtig
uitgedost" eens ter dege te kunnen opnemen, wanneer we hem in de mooie
open fourgon uit _De Gouden Arend_, triomfantelijk voorbijrijden!"

Louise moet het uiterste wagen:

"Eva, als ik nu eens zeker, eens _heel_ zeker wist dat je Helmond
op dit oogenblik met niets gelukkiger zoudt kunnen maken dan met het
besluit, om, inplaats van naar _De Poel_, met hem naar _De Zonsberg_
te gaan...."

"Zeg eens, zeer belangstellend zusje, ben je ook soms een _heel klein
beetje_ jaloersch dat Louise Armelo _niet_, en Eva Helmond wél naar
dat feest gaat? Maar stel je gerust, tegen mijn jaardag kindlief,
zullen we het hier eens heldertjes overdoen, en, al bedanken papa en
mama dan óók weer uit een bespottelijke mesquinerie, we zullen zorgen
dat jij er bij komt. Met mijn zijden ruit--nog van Den Haag--zul je
een heele parade maken. Men denk er dan aan zusje: naaistertjes ja
zelfs _naaistertjes in het geheim_, ze wonen op den duur geen feesten
bij in den hoogeren stand."

Louise was te vol, zij kon niet meer spreken. Zij moest het wel opgeven
Eva tot betere gedachten te brengen.--En dan, telkens gegriefd te
worden! O het deed haar zoo zeer. Maar toch, het antwoord op Eva's
laatste woorden, 'twelk zoo voor de hand lag, zij mocht het alleen
_onhoorbaar_ uitspreken: "Maar, naaistertjes in het geheim, ze mogen
wel vijftig zuur verdiende guldens betalen aan een huwelijksdiner,
voor een zuster _uit den hoogeren stand_!"



DERTIGSTE HOOFDSTUK.


't Was inderdaad een prachtig feest, 'twelk de Debecque's ter eere
van hun in het moederland teruggekeerden zoon Archibald gaven, en
waarvan die zoon de eer--zooals reeds vernomen werd--recht hoffelijk
op dokter Helmond en zijn vrouw heeft overgedragen.

Van halfzes tot zes uren ongeveer, hebben de koetsen aanhoudend
gerold. Voor 't meerendeel in gala-costuum, zijn de gasten in een
der ruime benedensalons ontvangen. Nadat de genoodigden, op een paar
heeren na, voltallig waren, werd men beleefdelijk verzocht zich mee
naar buiten, naar "de groene kamer" te begeven.

De groene kamer was een groote rotonde, onder zwaar eiken- en
beukenhout, tusschen de stammen dichtgegroeid met acacia- kamperfoelie
en jasmijnstruiken, zoodat men binnen die rotonde--waarheen een
klein slingerpad leidde--geheel in 't groen, en onbespied zat. Een
aantal gemakkelijke tuinbanken--voor deze gelegenheid alle met kussens
bedekt--stonden meerendeels in 't ronde der groene kamer, terwijl aan
de eene zijde een groote tafel was geplaatst, waarop zich een menigte
benoodigdheden van porselein en zilver bevond, zoowel voor de thee,
die hier zal gebruikt worden, als voor de vele versnaperingen die er
mede gereed staan. Echte havanna's en manilla's ontbreken er mede
niet, en--"'t Is zeker een groot voorrecht om in zulk een groene
kamer thee te drinken," zegt Archibald terwijl hij den heeren een
sigaar presenteert: "want juffrouw Natuur heeft hier behoorlijk voor
ventilatie gezorgd."

Niemand, die de schaar der gasten opmerkzaam beschouwt zal, durven
ontkennen dat mevrouw Helmond, zoo niet de jongste dan toch zeker
de schoonste is van de vele oudere en jonge dames, die de groene
kamer binnen haar suizende en geurende wanden vereenigd ziet. Eva
is niet ijdel op haar schoonheid--althans ze gelooft niet dat ze
dááraan ooit voedsel heeft gegeven; maar nu, in haar prachtig blauw
damastzijden kleed, met de witte camelia in de haren; de witte kanten
berthe langs de blanke schouders waarover de zwarte lokken wiegen;
zonder eenig ander versiersel dan het stel kleine diamanten, 'twelk
August haar te Parijs had gekocht; zooals zij daar zit, naast mevrouw
de gravin Van Leeuwen die zeer besproeteld en tamelijk corpulent is,
en naast de burgemeestersvrouw die vijf en veertig jaren telt; nu zij,
schuin tegen haar over, de schichtige gastvrouw ziet, met een heel
mooie muts op de peper-en-zoutkleurige boucles, en twee geagiteerde
kleurtjes op de wangen; nu zij daar, overal verspreid, de leden van
haar sekse opmerkt, in 't rood en 't wit, in 't havanna en korenblauw,
in 't neteldoek en barège--nu ze eindelijk opstaat omdat ze een paar
heeren die haar in beslag hadden genomen, wel kwijt wil wezen, en
zegt dat ze mevrouw Debecque eens even wil toespreken ja--nu zij,
gracelijk knikkend, de gedesoeuvreerde aansprekers voorbijgaande,
in haar ruischend kleed de rotonde, ten aanschouwe van zoo velen,
doorschrijdt, nu gevoelt Eva iets _vorstelijks_, iets 'twelk haar
het hoofd wat fierder doet opheffen, en glimlachen.... enfin zooals
een geboren _gravin Van Armeloo_ zou hebben geglimlacht.

Archibald Hardenborg heeft aan papa Debecque beloofd, te zullen zorgen
dat de partij niet stijf werd. Er is dan ook geen quaestie van. In
de groene kamer heerscht al spoedig een drukte en beweeglijkheid van
plaatsverwisseling--om elkander eens toe te spreken--dat er maar al
te weinig wordt gelet op de waarlijk schoone muziek der *** kapel,
die, aan de buitenzijde der groene kamer geplaatst, haar welluidende
tonen deed hooren.--De echte muziekliefhebbers, of ook de paartjes,
die eens naar een rustiger kout verlangden, zelfs heeren die nog wel
voor 't vallen van den avond een kijkje in de plaats willen nemen, ze
verlieten al van lieverlee de kamer, waarin --zooals dominee Hoogerberg
aan zijn vriend den burgemeester verzekerde: "het zeker overheerlijk
moest wezen, om op een schoonen zomerzondagmorgen nog eens in alle
stilte een preek te kunnen nazien;" en waarin--zooals Piet Lovers,
de bleeke candidaat-notaris, die al acht jaar geëngageerd is, zijn
Marietje toefluistert: "waarin hij 's avonds vooral bij maneschijn,
wel zoo eens heelemaal met haar alleen zou willen zitten." 't Was
een verschrikkelijk vak dat notariaat!--En Marietje nadenkend met
een zucht:

"Zou je niet kunnen uitvinden om bijvoorbeeld papier van boombast te
maken Piet?"

"Marietje-lief dat is al uitgevonden; 'k las het immers laatst in
de krant."

"Och heer!" zegt Marietje en later: "Maar Piet dan iets anders,
zoo iets in dien geest?"



"Toch niet ernstig die ongesteldheid, dokter?" vraagt de gastheer:
"'t Was een _groote_ teleurstelling dat de generaal liet bedanken. Ja,
onder ons gezegd, indien de partij een nadere kennismaking met
Archibald.... Begrepen!? Allerliefst kind, Jacoba, allerliefst! Wat
scheelt den generaal?"

Helmond is schijnbaar afgetrokken.

"Pardon..... ik zag daar; ik meende..... Die ongesteldheid? Och,
dat beteekent niet veel, tenminste ...."

"'k Dacht het wel! Al te bang voor uitgaan!" Roepend:
"Archibald! --Zieje, 't heeft niets te beteekenen die ongesteldheid."

"Watblief, ongesteldheid? Ben je niet fiks mijn brave Aesculaap? Wat
bedoelt u papa?"

"Ik meen van _De Zonsberg_."

"Ja .... ja, dat is treurig; maar wat er aan te doen! 'k Heb het
plezier gehad haar eens te zien; bleek lief! Ah ja, we spraken van den
generaal; dus niet gevaarlijk? Komaan!--Zeg dokter, in vertrouwen--Papa
_niet_ luisteren--ben je niet in den derden hemel? Mijn goeje deugd,
wat een prachtige vrouw! Als ze van avond geschaakt is, telegrafeer dan
maar op mijn signalement! A propos, is dat die majoor Kartenglimp? Die
man is later gekomen hé? Hij is een intieme van je, niewaar?"

"H'm, intiem!" zegt Helmond.

"O, ik dacht 't, omdat je straks zoo'n heelen tijd met hem
wandelde....?"

"Ja wel, hij is een patiënt van me;" zegt Helmond schijnbaar kalm
doch met inwendige ontroering, want hij had er bij kunnen voegen:
Eigenlijk ben ik er nú een van hem.

"Allemachtig bekend gezicht! Wil je me eens eventjes aan hem
voorstellen?--.... Ha zoo, 't plezier den majoor Kartenglimp te
zien?--Nee majoor, pardon, dat is van middag al meer gebeurd, een
Debecque ben ik niet. Mama heeft me lager bij den weg gehouden. Mijn
vader heette Hardenborg, om je te dienen. U bent ook in Indië geweest
niewaar?"

't Was goed dat op ditzelfde oogenblik een snel voorbijvliegend
dametje--wij gelooven niet uit ondeugd--den majoor zóó tegen den arm
stiet, dat het kopje 'twelk hij in de hand hield op den grond viel,
en de thee over het neteldoeksch kleed van het dametje werd uitgestort.

Ja, dat was een zeer gelukkig intermezzo, want bij Archibalds
meedeeling en vraag, is het Kartenglimp geweest alsof hem "de dood op
den rug sprong". Op gezag van mijnheer Kippelaan,--mijnheer Kippelaan
had het van den horlogemaker, die wekelijks klokken en pendules bij
den baron Debecque ging opwinden, _wie_ kon het dus beter weten--op
gezag van Kippelaan heeft hij in de stellige meening verkeerd, dat de
jonge luitenant: _Debecque_ heette, en zee-officier op non-actief was.

Tusschen het vliegende dametje en den majoor worden nu eenige
verontschuldigingen gewisseld. Aller oogen zijn natuurlijk op het met
thee gekleurde japonnetje gevestigd, en _niet_ op het vuurrood, 'twelk
het gelaat van den majoor had bedekt, maar dat--zoo het al gezien werd,
in alle geval op rekening van het ongeluk moest gesteld worden.

Kartenglimp sprak met een paar dames over uitwasschen en 't
vreeselijke _jammer_ van een dameskleed zoo geheel onwillekeurig te
hebben bezoedeld; terwijl hij intusschen den zoon des huizes geheel
vergeten scheen.

"'t Is ongelooflijk" fluisterde Archibald tot Helmond: "zooals die
majoor op een vent lijkt dien ik eens, drie jaren geleden, in Indië
heb gezien; maar dat was er een die minder verlegen was op 't punt van
damesjaponnen. 't Is vreemd! En vijf jaar is hij in 't land niewaar?"

"De majoor woont ruim twee jaar hier, maar een allervleiendst vaarwel
van zijn mede-officieren, toen hij Indië verliet, 't welk ik lezen
mocht, was gedagteekend: Juni 18.. nu ruim zes jaar geleden."

"Ei 't is zonderling! Men zegt wel eens dat Onze Lieve Heer geen twee
blaadjes eender gemaakt heeft, maar die majoor en de kapitein Ronner,
dat gemeen individu, ze mogen dan voor de blaadjes niets bewijzen,
voor de menschen gooien ze de stelling totaal op straat.--Ah ha! mijn
lieve freules!" vervolgt hij, zich eensklaps terzijde wendend, tot
de dochters van den baron Narwal--een zeer vermogend edelman, wiens
buitengoed omstreeks een uur van _De Poel_ lag: "'t wordt al wat
donker voor de groene kamer niewaar? Nu moeten de dames mij eens het
groote voorrecht gunnen om zóó, ziezoo, bras-dessous bras-dessous, de
vijvers met haar rond te wandelen. Papa had ze voor deze gelegenheid
willen laten droogmalen om ze dan met Rijn-wijn te vullen, maar de
snoeken hebben dat afgestemd, hé!--Ah zie, onze brave lampenisten zijn
al met de verlichting bezig.--Freule Marie,--al geëngageerd voor de
eerste wals..... Freule Rosa,--voor de eerste quadrille....? Welzeker,
't bal zal binnen zijn!--'t Was eerst plan om buiten te dansen, maar,
van een concurrentie met de muggen hebben we afgezien.--Geen eerste
wals meer? O, dat is verschrikkelijk! De galopade....? Ai, dat is
jammer, de eerste galopade heeft mij mevrouw Helmond al toegezegd."

"Ah zoo, dan heeft mijnheer Debecque de mooie doktersvrouw zeker
vooruit gevraagd, want al vroeg hoorde ik haar tot dien majoor zeggen
dat ze geen dans meer open had."

"Abuis schoone freule: menheer _Debecque_ heeft niemand vooruit
gevraagd," zegt Hardenborg, en meent het aardige freuletje, in 't
lila satijn, zóó wel een beetje te mogen foppen: "Een lief gezichtje
die doktersvrouw;" voegt hij er bij, op dien halfvragenden toon,
om--casu quo--niet nóg eens zeer te doen.

"Lief! ik vind haar bepaald prachtig!" zegt freule Marie; "'t Is een
ware beauté."

"Ja ik kan haar niet genoeg aankijken;" zegt Rosa.

"Ze heeft compleet iets vorstelijks," herneemt Marie: "mij dunkt ik
heb nooit zooveel charmes bijeen gezien."

"En naar ik hoor moet ze zoo prachtig zingen. Je kunt je haast niet
begrijpen mijnheer Debecque, dat zoo'n mensch van geen geboorte is. 't
Schijnt wel alsof er altijd iets aan ontbreken moet."

"Fameus jammer!" zegt Hardenborg, die nu vis-à-vis freule _Rosa_
vooreerst maar een _Debecque_ zal blijven.

"O, dat idee heeft me geen oogenblik gehinderd;" valt Marie in: "Nee,
weet u wát me hinderde .... Hé dat is mooi die verlichting à giorno,
mooi in het water;--het choqueerde me geweldig zooals die oude majoor
Katten- of Kartenglimp haar het hof stond te maken. Die man heeft
een leelijk gezicht."

"Hé, vindt u freule?"

"Pardon, 't is misschien een vriend?"

"Foei Marie, je zegt ook maar alles!"

"Ja 't is onverstandig. Ik denk wat al te dikwijls overluid. U neemt
het niet kwalijk luitenant?"

"O volstrekt niet! Om je de waarheid te zeggen freule, ik ben het
volmaakt met je eens; de manier waarop die majoor straks het mooie
vrouwtje courtiseerde 't was...."

"A-bas!" zegt freule Marie.

"Au fond commun;" stemt Rosa.

Hardenborg werd zeer warm van binnen,--Harmonie!--Mooie muziek!--Hij
sloot die beide, hem anders heelemaal onbekende armpjes wat
vaster,--vooral dat armpje links aan de zij van het hart;--niewaar,
't pad werd zoo smal, en.... 't Was nu jammer dat die kleine van _De
Zonsberg_ er niet bij was. Dan--dán kon men misschien ineens besluiten:
voor 't oogenblik: Links, nominatie nummer één!--En avant!



Juist tegenover de plek, waar het vuurwerk zou worden ontstoken,
was een groote cantine geplaatst, waar wijn, limonade en sorbets
benevens allerlei fijne gebakken werden aangeboden.

Reeds een groot aantal gasten bevond zich daar koutend en genietend
bijeen.

"Een allerliefste avond;" zegt een der heeren.

"Wel iets bijzonders voor ons kalme Romphuizen;" antwoordt juffrouw
Lansveld.

"En de feesten zullen elkander zoo spoedig opvolgen," zegt mevrouw
Lens, terwijl zij de keurige met wit dons omzette sortie, door Louise
Armelo gemaakt, een weinig lager laat zakken: "Tenminste ik heb mijn
woord al moeten passeeren aan mevrouw Helmond voor--ik meen den acht
en twintigsten September."

"Ja juist. Ik ben ook gevraagd!" klinkt het hier en daar.

"Allerliefst!"

"Prachtige gelegenheid in 't nieuwe doktershuis!"

"Recht lieve menschen!"

"Puissant rijk!"

"Hé puissant?" Zeer zachtjes: "Ik dacht dat het veel uiterlijk was. De
praktijk verloopt bepaald!"

"O geen wonder menheer: heelemaal liefhebberij."

"Och-kom, dus zoudt u denken dat men bijvoorbeeld zoo'n rekening niet
behoeft te....?"

"Nee quant à cela, heelemaal niet, maar een gracieus cadeau of
cadeautje. U begrijpt--de generaal!--Puissant!"

"Ah zoo juffrouw Van Berge, zult u den acht en twintigsten September
ook van de partij zijn?"

"Om u te dienen notaris. We stonden zoo bij elkaar, en toen heeft
mevrouw Helmond ons, allerliefst, in massa geïnviteerd."

"Vin-jij dat Helmond er vroolijk uitziet?" vraagt de burgemeester
aan den notaris.

"Vroolijk? Jawel; tenminste het tegendeel is me niet opgevallen."

"Hij ziet bleek."

"Wie, ik?" roept Hardenborg, die nu met zijn beide aardige freuletjes
aan het buffet is gekomen, en zorgen zal dat ze op 't vlugst en op 't
allerbeste bediend worden--door het zelf te doen: "Bleek, ja dat komt
van zulk een zachte illuminatie aan weerskanten;" en, de freules Narwal
loslatend, buigt hij galant rechts en links, en ziet meteen dat ze
beiden bepaald allerliefst zijn, maar freule Marie..... ja waarachtig,
freule Marie is lampion nummer één, en krijgt dan ook het eerst een
glas punch à la Romaine en het eerst een roomhoorntje à la vanille.



"Eindelijk zal Eva haar lieven man dan eens te spreken krijgen,"
zegt de jonge vrouw, en neemt den arm van haar vriend, en slaat een
zijpad met hem in, terwijl ze bijna iets zwevends in haar tred heeft,
nu de kapel, Von Weber's geanimeerde _Invitation_ à la _Valse_ doet
ruischen en zwellen.

"Kalm, kalm vrouwtjelief; je hebt al wat te veel kleur. Ik bid je,
dans nu straks niet te druk. Ik moest het je eigenlijk heelemaal
verbieden, maar....."

"Dan zou je zelf geen beurt krijgen niewaar? O beste man, als ik nog
denk dat je me dit avondje bijna ontkaapt hadt. 't Is hier déli,
ik amuseer me dol! En de menschen zijn allemaal even charmant en
lief. De baronesse Doelemeere heeft wel een half uur met me gepraat,
en de familie Narwal van Brouwerscate die fêteert me haast al te
veel. Heb je 't niet gezien?--Guns August, die Kippelaan is toch
een malle vent; ofschoon ik eigenlijk geloof dat hij de gravin Van
Leeuwen even weinig kent als mij, zoo presenteerde hij mij aan haar,
en wel als: Mevrouw Helmond geboren gravin van Armeloo.--O je kunt niet
gelooven wat dat dadelijk een gemakkelijkheid gaf; ik heb toen ook maar
de stoute schoenen aangetrokken en haar op een invitatie voor den acht
en twintigsten geprepareerd. Dadelijk nam zij het zeer gracieus aan."

"Maar Eva, 't is onverstandig om die menschen al zoo lang vooruit te
vragen; bedenk toch....."

"Bedenk toch, niewaar Evertje z. m., dat we dan _allang dood en
begraven kunnen zijn_. Boe boe! kan het nog somberder?" En dan, half
luide neuriënd, zingt ze de Invitation à la Valse na. Eensklaps houdt
Eva stil: "Weet je August, wat me _alleen_ hindert van avond--als jij
tenminste heel lief en aardig bent--'t is, dat ik eigenlijk vis-à-vis
mevrouw Narwal en vooral tegenover mevrouw Van Leeuwen een bespottelijk
figuur maak. Ja, met m'n doodonschuldige diamantjes.--Zeker, ze zijn
heel lief, en ik vond het alleraardigst van je, toen je ze mij, je weet
wel, voor een vergoeding hebt gekocht; maar heusch, de schapen maken
hier een allerzotste vertooning. Mevrouw Van Leeuwen had letterlijk
geen oog van m'n broche af toen ze met me sprak, en ik kon zoo zien
dat ze me den heelen tijd haar prachtige, o! over-_over_-prachtige
broche wou laten opmerken, want, dan trok ze zoo met dien hals en
zette de borst vooruit, van belang!"

"Mijn hemel Eva, hoe kun jij nu over een broche denken als je bij
zoo'n vijftigjarige, eer leelijke dan mooie vrouw staat. Jij bent,
bij haar vergeleken, _heelemaal_ een diamant."

"Ja mannetjelief, zoo'n discours hebben we geloof ik nog eens gehad,
op een achtermiddag; toen vond je--als ik me wel herinner --geslepen
glas even mooi.--Maar neem me niet kwalijk, een man kan onmogelijk
begrijpen wat het is, als men, enfin, nog al gekleed en dan niet
zoo heelemaal een nul in 't cijfer, tegenover een dame staat die je
letterlijk uitlacht omdat je bespottelijk kleine diamanten aanhebt."

"Heeft mevrouw Van Leeuwen _jou_ uitgelachen Eva?"

"Ja! 't Was nu juist geen gillen, maar ja, ja zeker, ik kon heel goed
zien dat ze--als ze 't gedurfd had--me zou hebben uitgelachen; en ik
herhaal dat ik dat alles behalve plezierig vind. Zeg lieve kereltje,
krijg ik tegen den acht en twintigsten....? Nee, chut! geen overijlde
antwoorden, 't Is ook indiscreet misschien om zoo zelve te vragen;
maar toch.... ik hoop....!"

"Nee _nee_ Eva! _nee_!!!" En in zich zelven: Mijn God, waar moet
dat heen!

"August!" zegt Eva verschrikt: "vraag ik te veel? Och, neem 't me dan
niet kwalijk. Je weet wel dat ik niet 't beste, het allermeeste wil:
wat jij doet en wilt dat is me altijd goed geweest. Was het niet,
lieve beste August? Zeg dan, ben ik niet óvertevreden tegenwoordig? Heb
ik dat niet bijna elken dag, ja nog zooeven gezegd?--August, ben ik
niet je trouwe lieve vrouwtje? Zeg? Spreek dan; ben je boos omdat ik
een beetje op mijn jaardag vooruitliep?"

Eva ziet rond of daar ook iemand wezen mocht; en dan, dan legt ze
haastig haar poezelen arm om zijn hals en----een zoen als uit den
zaligen bruidstijd, steekt Helmond opnieuw het hart in gloed!



Het vuurwerk was voor een particuliere partij inderdaad schitterend. Nu
eens stond het schilderachtig gelegen landgoed met al zijn genoode en
ongenoode gasten, in een tooverachtig rood of blauw of paars licht,
waardoor men zich in een droom verplaatst gevoelde, en dan weer....

"Hé, dat is oorverdoovend!" zegt een der juffrouwtjes Lens, en trekt
"voorzichtigheidshalve" het hoofd wat terug.

"'t Zou niet kwaad zijn menheer Debecque--o, 't is waar, menheer
_Hardenborg_--als er nooit op een andere manier met kruit werd
gewerkt;" zegt freule Marie Narwal, die _toevallig_ weer naast
Archibald stond.

"Dus zoudt u _mij_ met de heele militaire macht zoo maar zonder
complimenten op straat willen zetten? Foei foei freule Marie."

"Ik hoop niet dat mijnheer Hardenborg zich, bij gelegenheid, over de
gastvrijheid op Brouwerscate zal te beklagen hebben;" is het antwoord,
't welk schalks wordt gegeven; en dan ernstig; "Maar ja, als ik wist
dat u bijvoorbeeld iemand in den oorlog.... ja, hadt _doodgemaakt_,
dan.... dan zou ik er misschien toe kunnen komen. Ik vind het
afschuwelijk dat menschen elkander zoo koelbloedig vermoorden."

"Wel freule, wat ik vroeger wel eens mijn ongeluk heb genoemd, dat
zou ik nu haast m'n geluk willen heeten: de ondergeteekende, ofschoon
hij flink--ik moet het bekennen--op dat fanatieke Indische goedje
heeft laten inblazen, hij is nooit zelf in de gelegenheid geweest om
er een--althans zooveel hem bekend is--voorgoed de bajonet te doen
afslaan." En dan zich terzij tot Kartenglimp wendend: "Hebt u ook
nog met die vroolijke Bandjareezen kennis gemaakt majoor, als ik u
vragen mag?"

"Nee, toen was ik al in Holland."

"O ja, dat meen ik gehoord te hebben. Ik denk wanneer ik u zie gedurig
aan iemand die wat jonger was, hé, maar anders fameus op u geleek."

"Ei!--Mooi dat rad hé. Vin-je niet mevrouw Helmond? Fameus
mooi!--Magnifique partij niewaar?--Ik geloof dat dat de "bouquet final"
geweest is. Ha zie, nog een vuurpijl, pour la bonne bouche. Mag ik
't genoegen hebben u den arm....?"

"O dank u majoor; ik heb.... ik zoek...."

"Nog altijd een beetje rancune?" vraagt de majoor wat zachter,
terwijl Eva hem toch onwillekeurig terzijde blijft, en men zich langs
een smaller pad, tusschen een bosschage van hulsten en andere fijne
doornheesters, uit den kring van het gezelschap verwijdert.

"Rancune, o nee majoor, maar...."

"'t Is niet onnatuurlijk mevrouw, en de vriendelijke woorden die ik u
straks mocht toespreken zijn niet voldoende geweest. Ik heb schuld; ik
had het al vroeger moeten goedmaken. Waarom ben ik niet bij u geweest
sedert den avond van dat, voor u zoo onaangename misverstand.... 't
Is onvergeeflijk, ik beken het! Maar, een geboren Van Armeloo is
allerminst haatdragend of kleingeestig."-- Stilstaande: "Vergeef me
mevrouw Helmond. Na al de moeite die ik met liefde had gedaan, werd
ik dien avond zoo ge.... ge.... gedesillusioneerd dat ik mij zelf een
oogenblik vergat, en ook naderhand besloot om die papieren altemaal
weg te doen, te verbranden, want.... Nee nee, pardon, verbrand heb ik
ze niet. Ik kwam daarvan terug, en vooral omdat er één stuk bij is,
dat zelfs als curiositeit zeker een aardig sommetje waard zou wezen."

"O dat zal het stuk zijn 'twelk bewijst....?"

"Juist; uw papa hecht er niet aan! Enfin, ieder mensch heeft zijn
eigenaardige begrippen. Uw papa is een zeer verstandig man, en zal
waarschijnlijk zijn goede redenen hebben...."

"Ja dat is zeker; maar u vergist je majoor, als u denkt dat papa
omtrent die papieren _heelemaal onverschillig_ zou zijn. Papa zal
er.... Nee, hij zal er u wel niet om vragen, maar...."

"Ik zou ze hem in geen geval _aanbieden_, mevrouw Helmond, dat kunt
u gemakkelijk begrijpen."

"Nee...." aarzelt Eva, "dat is niet onnatuurlijk." Zich snel in de
rede vallend: "Ik geloof anders majoor, dat--indien de zaak wáár
is--dat dan het bewijs door iedereen gemakkelijk te leveren is."

"Dit laatste komt niet overeen met hetgeen ik u vroeger verzekerde
mevrouw. Als man van eer, als oud-officier, geef ik u de stellige
verklaring, dat het van de duizend menschen er nauwelijks één zal
gelukken om het stuk te bemachtigen 'twelk ik door mijn bemoeiingen
meester werd, en waarvan in deze zaak _alles_ afhangt."

"Dat stuk is....?"

.... "Eenvoudig het document waaruit onwederlegbaar blijkt, dat de
bet-overgrootvader van uw vader, en de zoon van den Hollandschen
graaf Van Armeloo één en dezelfde persoon is geweest."

Een oogenblik bleef het stil. Dan zegt Eva snel:

"U zoudt mij verplichten met mij dat bewijs te.... zenden majoor."

"O, 't is zeker veel eer: veel...." Eensklaps omziende: "Mij dunkt
ik hoor daar roepen: Zoudt ú mij 't genoegen willen doen mij den arm
te geven, schoone mevrouw Helmond?"

Weer vliegt Eva het bloed naar de wangen.--Neen, haar arm krijgt
hij niet!

"O, u neemt niet kwalijk majoor?" zegt ze snel: "'t Is Helmond die daar
roept." IJlings spoedt zij zich nu terug langs het pad, doch.... halt,
nu kon ze niet verder.

Helmond met Archibald, freule Marie Narwal en nog een paar jongelieden,
bevonden zich aan 't eind van het pad.

"Een Absalome!" roept de luitenant, en vliegt naar de plek, waar Eva
eensklaps tot stilstaan werd gedwongen, dewijl ze met haar sortie
aan een nijdig takje bleef haken.

't Was maar een kleine scheur. Eva zei dat het niets te beduiden
had. Maar Archibald hield een korte potsierlijke toespraak tot den
ondeugenden meidoorn, die zich in 't voorjaar met zijn welriekende
bloempjes zoo aardig voordoet, maar nu in 't begin van September zoo
valsch is als een jaloersche kat.

Kartenglimp bleef op den achtergrond.

En ginds aan den arm van dien jongen luitenant zag hij haar
voortzweven.--Welzeker, men wachtte haar in de zaal; de muziek speelde
er reeds een Ouverture de Bal; zij zou er dansen, dansen met iedereen,
maar voor hem--inweerwil van dat prachtige lokaas, 'twelk hij haar
sinds dien avond toch in 't geheel niet meer toonde--voor hém heeft ze
zelfs den arm niet over.... dien blanken welgevormden arm!--Maar ha! al
wordt het tijd, 't is nog vroeg genoeg, welzeker, nog vroeg genoeg!

Een zeer groot aantal waskaarsen op luchters en kronen, verlicht
overvloedig de groote zaal en de twee daaraan grenzende zeer ruime
kamers, die door breede nu geheel weggeschoven battans gemeenschap
hebben.

De groote zaal is delicieus gecireerd, als een spiegel zoo glad! Enkele
paren wandelden daar reeds koutend in 't ronde, doch het meerendeel
bevindt zich nog in het groote vóórsalon, waar men in den middag
ontvangen werd. Dominee Hoogerberg, bekend met de huiselijke
omstandigheden der familie Debecque, brengt er, alvorens de dans zal
beginnen, en nú reeds, dewijl hij om gewichtige redenen vroegtijdig
naar huis moet, een hartelijken maar korten heildronk aan de gastvrouw
die heden verjaart, en aan haar eenigen zoon, die in 't moederland
mocht terugkeeren om een _moeder_ gelukkig te maken.

"Dominee, allerliefst! allercharmantst! Dank je, merci,
aller-_aller_-hartelijkst!" zegt mijnheer Kippelaan, die aanstonds
is vooruitgestoven, en met zijn beide handen de hand van den spreker
vermeesterend, ten aanschouwe van al zijn hoorders, steeds karnend,
de tolk blijft van aller gevoelens!

Archibald ziet het treffende schouwspel een oogenblik met een kwalijk
verborgen glimlach aan, en dan net glas opheffend, zegt hij:

"Terwijl mijn schuld aan onzen hooggeëerden dominee op zoo passende
wijze door de welwillende tusschenkomst van mijnheer.... re.....??"

"_Kippelaan_!" helpt de eigenaar van dien naam, terwijl hij met een
verheerlijkt gelaat naar den spreker omziet.

"Ah juist, _Kippelaan_; uw naam was mij ontschoten...."

"Jules Janin!

"Straks hoop ik u mede een handdruk te geven _dominee_," zegt
Archibald, eensklaps van Kippelaan op Hoogerberg ziende: "om u dank
te zeggen voor de goede woorden aan 't adres van mijnheer Kip..... ik
meen aan 't adres van mama en van mij; doch met den dronk die nu
geen uitstel duldt, maar welke twaalf-twaalfde gedeelten der jonge
dames toch hopen dat kort en vooreerst de laatste zal wezen,--omdat
de muzikanten anders ongeduldig zouden worden; niewaar dames?--met
dit glas dan moet ik den vriend gedenken, zonder wiens trouwe hulp ik
misschien--zelfs met den besten wil van de wereld--hier niet als zoon
van den huize had kunnen fungeeren.--Maar, ik zie eenige zakdoeken te
voorschijn komen. Alzoo denkende aan het heden, en herdenkende "om
het half uur een zeer leelijken lepel", maar ook: alle dagen twee-
of driemaal een gezicht waarop een hart stond geteekend van goud,
neen, een hart vol waarachtige belangstelling! denkende aan een trouwen
vriend, die deed wat hij kon om mij voor mijn goede moeder in 't leven
te bewaren, _drink_ ik dit glas--de handdrukken mijnheer Kippelaan,
zullen mogelijke flaters in mijn oratie goedmaken...'" Kippelaan wilde
reeds toesnellen om den zoon van den huize te.... maar hij werd door
een der heeren tegengehouden: "drink ik dit glas," herhaalt Archibald
met verheffing van stem, "op wat mijn braven dokter liever is dan zijn
leven, op haar die hem meer waard moet zijn dan al de schatten dezer,
nog al plezierige wereld: op zijn aangebeden vrouw, _mevrouw Helmond,
geboren Van Armeloo_!"

Het was bij de levendigheid die er nu onder al de aanwezigen ging
heerschen--en waarbij mijnheer Kippelaan letterlijk handen te kort
kwam--een zeer vermeldenswaardige bijzonderheid, dat er onder die
vele dames, en inzonderheid onder die dames van hooge geboorte, geen
enkele te vinden was, bij wie er een gevoel van jaloezie werd opgewekt,
door den toost op mevrouw Helmond door den zoon des huizes uitgebracht.

Eva gevoelde zich.... half bedwelmd, als een veder zoo licht, en
onuitsprekelijk zalig. De tranen stonden haar in de oogen. O! en
toen men haar nu van alle kanten met de liefste woorden overlaadde,
en de baron Narwal haar zeide: "Wij hopen de lieve doktersvrouw recht
veel met haar echtvriend op Brouwerscate te zien;" en de baronesse
Doelemeere haar met zoo'n recht vriendelijk en gemeenzaam knikje de
verzekering van haar belangstelling schonk ja, toen zelfs de gravin Van
Leeuwen naar haar toekwam en zeide: "Ik vereenig me van harte met de
beste wenschen voor uw geluk, lief mevrouwtje,"--toen.... 't was niet
om uit te spreken.... ze moest toen den fijn geborduurden zakdoek voor
de oogen drukken; de weelde van dat oogenblik was schier al te groot!

Nochtans, toen ze zich nóg eens door diezelfde hooggeboren vrouw zoo
innemend hoorde toespreken; en zij tevens uit mevrouw Van Leeuwens
prachtige met parelen bewerkte flacon een weinig eau-de-cologne
moest nemen, toen kwam er een klein, een bijna onmerkbaar wolkje
haar gelaat overtrekken, want, weder waren de oogen der gravin op
haar diamanten broche gericht, en zei de oudere dame met wezenlijke
zorg: "Je aardig speldje is losgegaan lief mevrouwtje. Voorzichtig,
't zou toch wezenlijk jammer zijn, niewaar?"

En de groote diamanten der gravin blonken en fonkelden met duizend
kleuren, en Eva tastend naar "'t speldje", inplaats van het vast
te steken, deed het--'t was niet onnatuurlijk, door het eenigszins
trillen der vingers, als een gevolg van de aandoening waarin de toost
haar gebracht heeft--geheel en al losgaan, zoodat het op den grond
viel. En zie, nadat een galant jongheer het aanstonds had opgeraapt
en haar weergegeven, verdween "dat kinderachtige sieraad" voorgoed
in den zak van haar kleed.

Helmond heeft met een zeer kort maar hartelijk woord, Archibald zijn
dank betuigd, en het welzijn van den gastheer gedronken. Helmond
gevoelde zich nu wat beter dan straks. Misschien hebben een paar
glazen pittigen wijn hem goedgedaan. Een bediende komt reeds voor de
vijfde maal met het blad waarop de geurige Côte d'or en Rudesheimer
worden aangeboden.

"Dankje!--Eh.... ja toch.--Ziezoo kameraad."



Het bal heeft een aanvang genomen.

't Is een kleine misrekening voor Eva geweest: De baron Debecque
heeft niet met háár, maar met mevrouw Van Leeuwen, die nog gaarne
een enkel dansje--zoo'n Polonaise bijvoorbeeld--meedoet, het bal
geopend. Aan den arm van den baron Narwal gevoelde Eva zich echter
spoedig ruimschoots schadeloos gesteld, want mijnheer Narwal was een
man nog in de kracht van 't leven, had wel vijf ridderorden, en was
kamerheer of iets van dien aard; tenminste "ijselijk hoog!"

Nu de tweede dans zal beginnen en reeds


                    De dartele snaren
                    Doen tripp'len de paren;


nu hangt Eva in den arm van haar _alles_, van den _eenige_, op wien
ze waarlijk zoo trotsch is:

"O, engel!" zegt ze, en drukt hem dien arm zoo innig: "zulk een feest,
zóó iets heerlijks heb ik nog nooit beleefd. Die menschen hier.... Och
wat zijn ze allen onbeschrijfelijk lief en hartelijk, en zonder eenige
distantie.--Eén ding beste August, als het te pas mocht komen, ik zeg
_als_, och spreek dan vooral niet tegen dat jij ook van adel bent;
't is me letterlijk al pratend uit den mond gevallen toen ik door
dien mallen Kippelaan.... ik weet niet hoe, een beetje in 't nauw
raakte. Maar.... onwaarheid sprak ik toch niet; je kunt immers later
papa's titel krijgen; niewaar August?"

"Mijn hemel Eva, dat gaat te ver!"

"Ben je boos, mijn lieve man? Nee, dat kun je nu niet wezen,
niewaar? Maar luister eens.... ik mag er immers vast op
rekenen....? Wel, op _onze_ partij, met mijn jaardag? Och die jonge
Hardenborg was zoo galant; ik zei maar even dat ik deze muziek zoo
allerliefst vond, en--dadelijk _dadelijk_ is hij toen gaan informeeren
of de kapel den acht en twintigsten vrij zou wezen.--En ja zeker,
alles is in orde! Natuurlijk moest hij er toen aanstonds beslag op
leggen omdat ze zoo moeilijk te krijgen is...."

"Eva, ben je razend!"

"God August! je zoudt me doen schrikken. Freule Marie ziet juist
naar ons, zij zal denken dat we woorden hebben. Lach: toe lach."--Eva
lachte.--En August? Moest hij dan hier die algemeen gevierde vrouw,
en ten aanschouwe van zoo velen, een barsch gelaat toonen, haar,
zijn dierbare Eva? Ha, als men dan overal fluistert dat een man, die
zulk een vrouw bezit, haar niets weigeren _mag_, dat ze hem meer moet
waard zijn dan al de schatten der wereld; ha, waarom zou hij dan ook
niet lachen! Waarom zou hij dan ook niet....

--Daar vangt de wals aan.--'t Is alsof de wijn hem eenigszins heeft
beneveld. Misschien ook is hij het dansen ontwend:

"Bedaard, bedaard lieve kind; niet te vlug; je weet wel waarom? Ja
zeker, heel goeje muziek, fameus in de maat!"

En Eva wielt, al zwevend, als in een hemel aan den arm van haar
teerbeminde. En de muziek is krachtig; maar hoor, telkens en hoe langer
hoe meer, klinkt er in die sterke bazuintonen bij het geanimeerd en
wegsleepend refrein, een enkele noot.... die haar aan woorden, aan
vreeselijke woorden herinnert, en ook aan dien droom met den saterlach:


                Et--_Satan_ conduit le bal,
                Et--_Satan_ conduit le bal!


Ik wil wel eens rusten August!--Dit stuk moeten ze bij ons niet
spelen, 't Refrein is toch leelijk; al te snerpend. Vin-je óók niet,
m'n lieve man?"



Mijnheer Kippelaan voelt zich dezen avond misschien nog gelukkiger dan
Eva Helmond. De bijzonderheid dat hij op zulk een partij was gevraagd,
heeft hem boven de huizen gebracht.

--'t Scheen wel--dewijl zelfs de candidaat-notaris Piet Lovers met
zijn ouderwetsch Marietje was genoodigd--dat de baron Debecque zijn
invitaties zoo ver mogelijk had uitgestrekt; maar de eer was toch
bijzonder, en hij mocht nu gerust zeggen dat de adel uit den omtrek met
alles wat daartoe behoorde _zijn intieme_ vriend was. In den beginne
is Kippelaan iets minder op zijn gemak geweest, maar sedert hij het
stoute stuk volbracht, en dokter Helmond, zonder dat iemand het zag,
de beide banknoten van honderd gulden uit den brief aan Woudberg,
met een couvert er om, in den achterrokzak heeft gewerkt, had hij
zich zoo onschuldig gevoeld als een pasgeboren zuigeling.

Allerliefst lieve gelegenheid!--In den vooravond bij 't geleide
van juffrouw Van Berge naar de groene kamer, heeft hij al iets
voelen kloppen, en.... enfin, juffrouw Van Berge heeft hem eensklaps
losgelaten, en Mina Lens die vóór haar liep, in den arm genomen.--O dat
guitje!--Later had hij gehoord dat juffrouw Van Berge ook waarlijk al
met den kantonrechter uit B. geëngageerd was, enfin.--Na 't verblijf
in de groene kamer is hij weer zoo.... ja, hij moet het bekennen
"zoo ondeugend geworden." Bij 't vuurwerk heeft hij de kleine
blanke allerliefste jonge dame, Mietje Lansbroek, het hof gemaakt,
en gezegd dat hij "duizendmaal op den rand geweest was, maar nu in
háár den afgrond voor zijn hart metterdaad gevonden had." Mietje
Lansbroek heeft toen gezegd, dat ze het al te akelig vond, wanneer
menheer Kippelaan zijn hart aan zoo'n halsbrekenden toer zou wagen,
en heeft hem toen haar "allerliefsten rug" toegedraaid--natuurlijk,
volgens Kippelaan, een weinig verlegen over zijn aanzoek en de
geestigheid van haar eigen antwoord.--'t Was waar ook, hij had zoo iets
hooren spreken van een remonstrantsch proponent. Enfin, allerliefst,
geestig! Dansen? Zie 't was jammer, al de dames waren disperaat dat ze
hem een dans moesten weigeren.... maar nee, 't is zijn schuld; _zijn_
eigen schuld; hij is niet vroeg genoeg gekomen! ofschoon.... Enfin,
't was allerliefst dat ze hem allen zonder uitzondering beloofden:
jawel, als er weer een feest was; ja welzeker.

Op dit oogenblik schept Kippelaan nog even een luchtje, want hij had
aan een der buitendeuren staande--iets in 't donker zien verdwijnen,
ginder in de richting van de groene kamer, waar nog een enkele
gekleurde ballon tusschen het donkere groen hing. En Kippelaan vond
het buiten allerheerlijkst....

't Was heelemaal donker, pikdonker in de groene kamer. Daarbinnen
klonk een zucht. Bijna gelijktijdig klonk er nog een zucht, meer
piano.--Er volgde een plechtige stilte.--Na eenige seconden had de
herhaling van het even genoemde diep roerende zuchten plaats.--Toen
had men iets kunnen vernemen van een langgerekt geluid zóó bijna als
van het theewater alvorens het aan--of van de kook raakt.--Nogmaals
nú hartverscheurende zuchten. En dan:

"Och Marietje!"

"Och Piet!"

"O, als ze ons één--één tienduizendste meegaven, dan!"

"Och Piet, dán...."

"Och Marietje!"

"Gud, ik hoor wat!"

Twee personen zijn juist den ingang der groene kamer genaderd,
't Zijn Helmond en de majoor Kartenglimp.

Helmond is er overheen.--Wat drommel wáárom niet! Zijn er dan niet
honderdduizend menschen voor één die doen zouden wat hij doet? Geld
ter leen vragen als men 't noodig heeft en zeker weet dat men het zal
kunnen teruggeven:--_Kunnen_? _zeker_? Ja, ongetwijfeld _zeker_! Als
hij den generaal morgen maar eens als vanouds de hand heeft gedrukt,
wat, voor den drommel, wat zouden er dan voor haken en oogen kunnen
zijn? Zal een man van eer, een man als de generaal zijn woord breken,
zonder een bepaald voorval waardoor een brouillerie gewettigd kan
heeten? Zou hij zonder eenige kennisgeving de gedane verklaring
intrekken, dat August nevens Jacoba zijn erfgenaam zal zijn? Neen,
die pleegvader zal dat niet!--Nu, wáárom tobt en treuzelt hij dan,
en zit zoo telkens met de handen in 't haar? Is het niet armzalig
dat iemand met zulk een erfenis in 't verschiet, hier rondloopt met
niet meer in zijn bezit dan de vijf guldens die zijn provisor hem
leende!--Zegt het spreekwoord geen waarheid: Met den tijd komt alles
terecht!--Wat weerga, al moest zijn leven, zijn heele aanzien, _alles_
er aan opgeofferd worden, men heeft gelijk: Een vrouw zooals de zijne
wordt er op de duizend geen gevonden! Zóó een moet boven alle ontbering
verheven zijn en schitteren in haar vollen glans. Men moet haar ten
volle waardeeren. Dat doet men _hier_, dat doet _iedereen_. Boven al
die adellijke vrouwen, zelfs van leeftijd, werd zij verheven, door
dien toost van den zoon des huizes. Wat drommel, Eva heeft gelijk,
hij is een beroerde zwaarmuts; alles komt terecht.... en.... Neen,
het dolle plan om confidentieel met den ouden Debecque te spreken
en hém te vragen.... neen, hij heeft het laten varen; 't zou Eva
die, nog al wat hoog van alles heeft opgegeven, compromitteeren;
en ook.... met al die adellijke kennissen, en later die partij ten
zijnen huize.... Neen! Kartenglimp had hem zeer heusch bejegend; den
ganschen avond; allerhartelijkst! De man is poltron; tenminste een
beetje wars van Vriend Hein was hij zeker; maar anders, noch over het
niet terugkomen om zijnentwil uit Parijs, noch over dien onaardigen
conferentie-avond heeft hij zich beklaagd.--Helmond weet toch zeker
dat notaris Zoutenheer, een gedeelte van het hem verstrekte geld
van den majoor heeft gekregen; en, inplaats van iets onaangenaams na
die scène te laten blijken, heeft hij laatst zonder eenige pretensie
gezegd: dat hij a vijf percent.... onder vrienden....

"U begrijpt majoor, dat ik 't alleen vraag omdat je 't mij zelf
presenteerde.  Ik vond je voorstel zoo cordiaal: anders zou ik aan
Zoutenheer ... maar...."

"Nee nee, wáárom! Zoutenheer moet zes percent hebben, en ik ben er
met vier tevreden."

"Vier? Ik meende...."

"Wat bl.... onder vrienden; jij bent een uitmuntende dokter! Apropos,
kan zoo'n avondlucht kwaad? Nee hê....?"

"Niemendal majoor. Voor ú is de lucht allerheilzaamst. En dus..."

"Zou jij me niet zoo eens een levensregel kunnen voorschrijven? Zieje,
voor gevallen.... Enfin, als ik zoo iets had, dan was ik gerust.--
Wat die drie duizend gulden betreft; accoord! Waarachtig, met
alle plezier! Jelui moet het er van nemen. Als de ouwe opstapt
dan ben je heelemaal binnen. Een schietgebedje voor zijn tijdige
afreis. Hahiehaha!"

"Majoor, op die manier wil ik mijn vrienden niet hooren. Mijn
pleegvader heb ik waarachtig lief, en....

"Bravo mijn waarde! Eere hebbe je hart. Maar permitteer me! Ik voor
mij vind hem tegenover dokter Helmond en zijn vrouw een vervoerd
schrielen compeer.--Praat er niet van! Geeft ie wel eens een zak
guldens mee? Pardon, ik heb daar niet mee te maken!-- Enfin, in
orde! Kom morgen in den loop van den voormiddag maar bij me. Altijd
tot je dienst. Maar wat ik zeggen wil.... ah ja, is je vrouwtje nog
een beetje boos op me dokter?"

"Nee majoor; wáárom zou ze....?"

"Dat vraag ik jou m'n vrind.--Weet je wat me, ronduit gezegd, een
weinig hinderde?--Zonder er me op te beroemen, ik heb voor dien adel
mijn best gedaan, en terwijl dokter Helmond nu vriendschappelijk en
wel is, weigert mevrouw Helmond mij bijna een antwoord."

"Maar dat is een opvatting."

"Ik wil het gelooven. Maar zie, dan moest jij haar toch zoo ongemerkt
eens zeggen, dat het je plezier zou doen als ze weer een klein beetje
vriendelijker tegen me was. Ik ben toch geen monster niewaar?"

"De Hemel beware....!"

"Weet je wat me bijvoorbeeld hinderde? 't Was dat ik in presentie van
een paar heeren, zoo maar kortaf moest hooren, dat ze geen dans voor
me had."

"Maar dan zal ze er werkelijk...."

"Nee nee m'n vrind, je vrouwtje had er nog wel zes open, omdat ze
je beloofde niet veel te zullen dansen. Dit laatste zei ze aan dien
luitenant; en--hier zit 'em de voorname grief--toen gaf ze hém een
oogenblik later toch een galop, ofschoon hij al tweemaal haar cavalier
was.--Dat heer bevalt me niet Helmond."

"Wien bedoelt u majoor?"

"We spraken van dien menheer Archibald niewaar? In jou plaats amice,
zou ik hem niet al te veel.... enfin! We kennen die heertjes! Ik ben
zelf in Indië geweest, en...."

"Maar majoor, zulk een veronderstelling.... U vergeet dat mijn
vrouw...."

Ik vergeet niets niemendal beste vrind! Je vrouw heb ik leeren
kennen: 't is het prachtigste karakter dat ik ooit ontmoette. Haar
houding, bij die vermeende miskenning van haar vader: o, 't was edel,
magnifiek! Maar de listen van zulke heertjes.... waarachtig, daar
zijn geen vrouwen tegen gewapend. Zet jij de kloekste vrouw aan den
rand van een afgrond; wanneer men haar onverhoeds een stoot geeft,
dan zal ze te pletter vallen zonder eenige kans op behoud."

"Archibald is naar mijn innige overtuiging een edele brave jongen."

"Edel en braaf, dat doet al weinig tot de zaak m'n vrind, dat weet
jij ook wel. Je kunt kerken en gasthuizen stichten, ja zelfs aan 't
hoofd van een asiel voor gevallen meisjes staan en toch op dat punt
een zwak oogenblik hebben. Ik heb je gewaarschuwd, hij biologeert ze."

"Majoor..... je liegt het!"

"Ei zoo, is dát onze verhouding dokter! Ik meende dat het een bewijs
van oprechte vriendschap was wanneer men waarschuwt voor een mogelijk
gevaar. Ik zeg niet voor een _zeker_ maar voor een _mogelijk_ gevaar."

"Majoor, vergeef me dien uitval. Ik heb een paar glazen wijn méér
gedronken dan me tegenwoordig inderdaad dienstig is, en...."

"Glad verkeerd dokter; als je helder wilt kijken dan moet je nooit
te veel....."

"Ik weet het, en _vergat het nooit_. Maar nu, men is gelukkig,
men....."

"Welzeker! Maar als je zoo gelukkig wilt blijven, geef dan--ik
herhaal het, aan een pronkjuweel als je vrouw alles, _alles_ wat
haar hart begeert, maar zorg dat je haar _alleen_ behoudt. 't Is een
verkeerd teeken wanneer een jonge vrouw een man van mijn leeftijd een
dans weigert, om hem een oogenblik later aan zoo'n blonden knevel
te gunnen.--Nee, agiteer je niet.--'t Is mij volkomen goed dat je
dien snaak vertrouwt; maar als vriend was ik verplicht je te raden
om een oog in 't zeil te houden, en je onergdenkend vrouwtje een
kleinen wenk te geven. Wat mij betreft, ik wensch als vriend alleen
het bewijs der waarheid van je bemoedigend woord, dat je _nobele_
vrouw geen rancune tegen me heeft. Zorg jij amice, dat zij het toont
door de laatste wals met me te dansen.--Zie dán blijft alles zooals we
dat hebben afgesproken.--Heb ik _vier_ of _drie_ percent gezegd? Nu
't maakt niet uit; onder vrienden! Morgen, twee uur. Drie duizend a
drie percent; opperbest!"



De partij bij de Debecque's eindigde eerst laat in den nacht. In de
pauze van het bal heeft men aan kleine tafels van vier en zes personen
gesoupeerd.--Aan Helmonds tafeltje--hij had niet van zijn Hebe kunnen
scheiden--zaten behalve Eva, de douairière gravin Van Leeuwen, de
baron Debecque, de burgemeestersvrouw en--de majoor Kartenglimp.

Na het keurig fijne souper is een deel der gasten vertrokken.--Eva
heeft nog tweemaal gedanst, eens met den baron Narwal, en eens met
den majoor Kartenglimp; met den laatste de wals, waarin aan 't slot
dat nare geschetter kwam.

Het gemakkelijke rijtuig uit _De Gouden Arend_ voert Helmond en
Eva huiswaarts.

't Is zoo heerlijk rijden na zoo'n feest, en aardig is 't ook, ze
zitten half liggend nog zoo vertrouwelijk in dat rijtuig alsof ze
pas geëngageerd waren.

Ja, Eva is wel een beetje moe, maar heusch, te _veel_ vermoeid heeft
zij zich niet. Alleen die laatste dans met dien vijftigponder was
akelig. Die nare man!

"Ruw, ja, wat erg ruw, maar anders.... Mag ik het hoofd zoo'n beetje
op je schouder leggen? Een oogenblikje lief kind?"

"Welzeker August, jij moogt alles doen wat je maar wilt, en zelfs als
ik je wenschen voorkomen kan, dan zal ik het zeker niet laten. Hield
ik niet trouw mijn woord August, hoewel ik er weinig plezier in had?"

"Je bedoelt?"

"Wel, dat ik met blauwbaard soupeerde en danste! 'k Denk altijd aan
blauwbaard als ik hem zie. Gemeene stem toch."

"Gemeen.....? Vin-je! 'k Zeg, iets ruws, iets...."

"Nee, bepaald _gemeen_! Jij spreekt zooveel menschen van allerlei
slag, en daarom hoor je 't zoo niet. Die kluchtige luitenant had op
de laatste bladzij van zijn balboekje, zooals hij zei, een index
gemaakt. Onder de personages wier conversatie hij schrappen zou,
behoorden, nummer één: de majoor Kattenglimp zooals hij hem telkens
noemde, en ten tweede menheer Kippelaan. Mijnheer Kippelaan had
nota bene verteld dat jij geld van dien Kartenglimp zoudt geleend
hebben. Verbeeld je!"

Helmond komt schielijk overeind:

"_Ik_! Is ie gek?.... En _wie_ heeft je dat gezegd?"

"Och dat kwam zoo toevallig, al lachend. Hardenborg proestte
het uit. Die Kippelaan had in één adem meer dan twintig vragen en
confidenties aan juffrouw Lens gedaan, en zóó hard dat Hardenborg alles
hooren kon. Jij waart de zoon van Van Speyk of van een op de citadel;
en de majoor was bang dat Archibald mij wat te veel het hof maakte;
en..... O lieve, we hebben bijna gestikt; dat alles diende als stormram
om het hart van juffrouw Lens te veroveren. Juffrouw Lens had blozend
gezegd, dat Kippelaan zich zeker vergiste, want dat ze hem al eens
vroeger voor de eer moest bedanken.--Zeg August, als het niet om die
stukken was, dan zou ik er heusch toe kunnen besluiten om dat heer
Kattenglimp den acht en twinstigsten ook thuis te laten. Als men je
zoo vriendschappelijk met hem ziet omgaan, dan mocht men soms denken
dat die Kippelaanspraatjes van geld leenen wáár waren. 't Idee alleen
zou me een hekel aan dien man doen krijgen. Bah!--Ojee!"

"Wat is er Eva?"

"Och niemendal; ik wou m'n flacon krijgen, want ik geloof dat je weer
wat hoofdpijn hebt.... ja, met die hand aan het hoofd.... en daar
prik ik me aan het nijdige speldje, dat ik in den zak stak omdat het
was losgegaan. Kijk eens, 't bloed komt er uit."

"Och die arme vinger!" zegt Helmond, en terwijl hij zich zelf tot
schertsen dwingt, zoent hij den kleinen patiënt, en voegt er bij:

"Een liefdepleister er op, dan is het aanstonds weer beter niewaar?"

"Nee nee...." vleit Eva zachtjes: "een garnituur à la douairière Van
Leeuwen! Ja, als _dàt_ er op kwam! Hé mannetje, we gaan toch overmorgen
voor zaken naar Utrecht, niewaar? _Niet!?_ Jawel! jawel! dat heb je
vast beloofd als ik met dat Kattensinjeur wilde dansen..... 't Is
zonde August, je deedt me schrikken; ik dacht dat je terug gingt
krabbelen. Hardenborg zei immers dat het niet mooier kon treffen:
iemand, die juist twee zulke rijtuigjes met een mooi span paarden
moest wegdoen, omdat ie naar de Oost gaat. Wel foei, een dokter zonder
rijtuig!" En dan, wuivend met de hand naar de zij van het in den
nachttoon verscholen landgoed _De Zonsberg_: "La bonne nuit illustre
général! 't Is jammer dat je ons niet nóg eens genieten kunt.--Stil
mannetjelief. Wacht, hier heb je ál de eau-de-cologne die er nog in de
flacon is,--als de oom het zag dan zou hij bang zijn dat ik bankroet
ging--Ziezoo, laat mij maar weer eens heldertjes blazen.... Frisch
hé? Nee stil, niets te lastig; mijn laatste ademtochtje wil ik
verblazen voor zoo'n besten man.--Leg het hoofd maar weer neer. Nog
een klein eindje rijden, en dan.... droomen van een feest, zooals er
geen prettiger werd gegeven, maar waarvoor de partij op den jaardag
van't vrouwtje toch zeker niet onder zal doen!"



EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


De generaal Van Barneveld bevindt zich in de serre--zijn
lievelingsverblijf.--Hij heeft er nogmaals inspectie gehouden over
de camelia's, azalea's, cactussen en zoo vele andere bloemsoorten,
en zegt nu tot den tuinbaas die de inspectie heeft bijgewoond:

"Jawel baas, alles in orde! Je hebt goed gezorgd."

"En wat zeit menheer wel hiervan?" vraagt de tuinman, terwijl hij een
kleinen pot van de stelling neemt: "Ziet de generaal dat uitbotsel
wel? 't Is aardigheid zeg ik. Ja generaal, als d'r leven is dan is
d'r nog hoop, zeg ik! Je zoudt het anders van zoo'n takje meidoorn
waar blom aanzat en dat al aan 't zuchten was, niet gedacht hebben. De
generaal heeft er eer van."

"Je kunt dat ding nu wel buiten zetten baas."

"Dat zou ik den generaal voor de vaste waarheid niet durven
aanrecommandeeren. We hebben gisteren al een nachtvorstje gehad,
en als het hier blijft, dan....."

"Ik zeg: je zoudt het buiten zetten!"

"Allebeneur, als de generaal het verkiest.--Nog iets van je bevelen
menheer?"

"Niemendal baas. Alleen wil ik je zeggen dat je in mijn afwezigheid
goed hebt opgepast. 't Was je plicht, maar 't zal je toch aangenaam
zijn te hooren dat ik tevreden ben.--Je kunt gaan.--Hé baas, zeg eens:
Jij hebt vroeger bij den Haag gediend, niewaar? Juist, ik meende
het. Dus den tuingrond ken je daar?"

"O generaal als m'n eigen zelf."

"Goed! Je kunt gaan.--Zeg aan Hendrik dat ie na't ontbijt even naar
stad moet met een briefje aan den notaris."

"Best menheer;" zegt de tuinbaas, en dan schoorvoetend, terwijl hij
de pet in zijn handen ronddraait:

"Zou ik den generaal wel een vraag mogen doen?"

"Welnu?"

"Och menheer, je ziet me zoo bleek tegenwoordig. 't Is ons allemaal op
't lijf gevallen toen je thuis kwaamt. Als de generaal toch eens den
dokter--menheer Helmond liet komen, ik geloof...."

"Dankje voor je belangstelling baas. Ik ben heel wèl.--Ga nu!--Hei! je
vergeet dien pot. Je kunt hem wel wegdoen."

Zwijgend zit Van Barneveld nu een geruimen tijd binnen zijn
lievelingsverblijf op een tuinstoel, met den blik, door de openstaande
glazen deuren, over het smalle balkon der serre, in het tintelend
verschiet.

--Wie heeft hem geroepen?

"Ah Coba, ben jij het! Wat is er?"

"Komt u ontbijten lieve papa? 't is al een kwartier over den tijd."

"Hé een kwartier.... Ei!--Geef me den arm kind."

"Waart u weer in gedachten verdiept?"

"Ja Coba, ik dacht daar juist dat het hier toch stil is, _heel stil_
op den duur."

"Maar die stilte vind ik juist zoo heerlijk."

"Ei!"

Na eenige minuten, terwijl men aan de ontbijttafel heeft plaats
genomen, herneemt de generaal met vaste stem, doch afgewend gelaat:

"Ik heb besloten _De Zonsberg_ te verkoopen Coba."

Jacoba ontstelde! Toch kwam liet bericht niet geheel onverwacht. Zij
heeft het gevreesd. Ze zwijgt.

"Spijt je dat Coba?"

"Het antwoord lieve vader, mag ik u schuldig blijven. Er is iets wat
me _meer_ spijt; u weet het."

"Meer spijt....? Wat meen je?"

Jacoba is opgestaan, en, bij den generaal gekomen, vlijt ze haar
bleek gezichtje aan dien zilverwitten schedel: slaat den arm om zijn
schouder, en dan bijna fluisterend zegt ze: "De reden wáárom u het
doen wilt."

"Zwijg daarvan Coba."

"Och papa, kan ik dan zwijgen als ik zie dat uw dierbaar leven
onder dien last moet bezwijken. Zou er dan geen mogelijkheid zijn
om.... August, en Eva voor ons, voor ú te herwinnen?"

"Nee NEE! dat is ONMOGELIJK!" zegt de generaal met een kracht die de
teedere Coba doet ontstellen: "Noem mij den naam van dat wijf niet
meer, _nooit, nimmer meer_. De helle veeg die hem dronken maakt;
de lichtekooi die...."

"Stil stil; bedaar beste vader...."

"Vergeef me klein lief meisje, ik dacht er niet aan dat jij hier
waart." Hij strijkt met de hand langs het voorhoofd, en dan: "Jij bent
heel wél niewaar? Tenminste.... je ziet er bepaald.... zeer _zeer_
goed uit."

Jacoba beschouwt haar vader eenige oogenblikken stilzwijgend met
teederen blik.--Neen, hij ziet er _niet_ goed uit, in 't geheel
niet. Zijn oogen staan flets, en in oogenblikken als deze, wanneer
hij zich te veel door zijn smart laat vervoeren, bespeurt Coba zeer
duidelijk dat zijn ademhaling beklemd is. Zie, terwijl hij zich achter
een courant te verbergen zoekt, drukt hij de hand ter plaatse van
het hart.

--Ja, Haar dierbare vader is ziek. Zijn hartzeer heeft mogelijk de
kiem ontwikkeld eener kwaal waaraan zijn moeder, ofschoon in hoogen
ouderdom, bezweken is.

--Indien de kalmte in dat hart mag terugkeeren en de juiste middelen
worden aangewend, ja, dan kan ook die beste vader tot in hoogen
ouderdom voor haar gespaard blijven, Maar anders....! Welnu,
papa en Helmond moeten met elkander verzoend worden, 't
koste wat het wil. August en Eva moeten den lieven vader excuus
vragen.--Waarvoor?--Coba weet het zelf niet recht. Maar excuus moeten
ze vragen, al ware het slechts omdat ze zonder haars vaders toestemming
dat groote huis hebben gekocht. En als alles dan in orde is, dan moet
dokter August papa eens flink onderhanden nemen, en hem weer sterk
maken zooals hij het was voor weinige maanden.

Jacoba heeft haar besluit genomen: Al werd het haar ten strengste
verboden om, op welke wijze dan ook, met Helmond of zijn vrouw in
aanraking te komen, Jacoba meent het eenvoudige en eenige middel
gevonden te hebben om den verbroken band der liefde weer aaneen te
hechten.--Dominee Hoogerberg, den waardigen predikant, zal zij in den
arm nemen. De verstandige leeraar zal, van zijn heerlijk standpunt,
bewerken wat zelfs een eenig kind niet bewerken kan. Ginds zal zijn
liefderijk vermaan tot ootmoed en berouw bewegen; en hier, door zijn
bediening er toe gewettigd, zal hij wijzen op het voorbeeld van den
lijdenden Jezus, die zelfs aan het kruis nog bad voor zijn moordenaren.



Den volgenden morgen was de schemering ternauwernood geweken,
toen Jacoba Van Barneveld zich reeds op weg bevond om dominee
Hoogerberg te gaan bezoeken. Een groot uur later mocht zij met
dankbare zelfvoldoening de pastorie verlaten. De edele predikant,
die wel met luste zich verblijden kon met de blijden, maar wiens
dagelijksch leven inderdaad het waarachtige leven mocht heeten: een
leven tot heil en geluk van anderen; dominee Hoogerberg heeft aan zijn
lieve bezoekster zeer stellig beloofd dat hij hare mededeeling onder
't zegel der diepste geheimhouding zou bewaren, en alles doen wat hem
mogelijk was om de zeer betreurenswaardige verwijdering--waarvan hij
reeds hoorde spreken--ten goede te doen verkeeren.

Dominee Hoogerberg zou doen _wat hem mogelijk was_.--Meer heeft
hij niet gezegd.--Ja zelfs toen hij het zeide vreesde hij meer dan
hij _hoopte_. Hoogerberg wist maar al te goed, dat hij de harten
der menschenkinderen niet vruchtbaar kan maken. Zaaien kon hij,
niets meer! Eva Armelo's karakter meent hij te kennen, reeds van
der jeugd afaan; en de oud-generaal, die haat, wat hij _zonde_
noemt, met een vreeselijken haat, hoe zal men hem doen gevoelen,
dat zijn onverzoenlijk _haten_ een zonde tegen den armen schuldige
wordt! Hoogerberg zou zaaien--zóó heeft hij in stilte besloten--mocht
God den wasdom schenken, zoo mogelijk nog in dit leven!

Op haar terugtocht naar _De Zonsberg_ neemt Jacoba, met een kleinen
omweg haar pad langs het achterpoortje der groote kerk.

Nog eer zij het heeft bereikt, staat ze een oogenblik luisterend
stil.--Neen, 't zwijgt alles daarbinnen. Haar hoop is in rook
vervlogen. En zie, ook het poortje is gesloten. Maar stil, stil! Hoor
dan.... Jawel; daar klonken de volle tonen van het orgel weer. Een
huivering van blijdschap doortrilt Jacoba's leden. Neen, daar is
niemand in het straatje, niemand die haar ziet. Ze slaat de hand
aan den zwaren klinkring der kleine poortdeur. Ze was wel toe, maar
niet gesloten....

't Is kil in de kerk. Een sterkere huivering doet Jacoba beven. Starend
voor zich heen, staat ze daar stil en luistert. Vraag haar niet wat
ze zou wenschen in dezen stond. 't Is immers zoo somber en eenzaam
en kil in de ruime holle kerk.... _hier beneden_. En de orgeltonen,
die daar _van boven_ klinken, ze stijgen al hooger en hooger....

Met den arm op de leuning eener kerkbank geleund, bedekt Jacoba
haar bleek gezichtje eenige oogenblikken met beide handen. 't Was
haar eensklaps alsof ze zich in een luchtzee bevond, in een blauw
tintelenden aether--eindeloos, eindeloos ver aan alle zijden. En,
gansch van verre, daar zag ze hem zitten, als een koning, als David,
spelend op de harp, _hem_ den schoonen jongeling, den _dierbare_,
die nooit heeft vermoed dat Jacoba hem zoo liefhad.--Nu is het
voorbij. Dat was een week, een zonderling zwak oogenblik. Wanneer
ze haar lang gekoesterd plan geheel wil volvoeren, dan moet ze nu
krachtig en flink zijn.

Met de grootste verbazing zag Thomas Van Hake Jacoba het orgelkamertje
binnentreden. Ofschoon hij wel gedurig aan Jacoba's wensch heeft
gedacht om het orgel eens te zien; 't was al zoo vele weken geleden
sinds ze dien wensch te kennen gaf, dat hij, althans in dezen stond,
volstrekt niet op hare komst was voorbereid. Thom is in 't geheel niet
verlegen, maar toch, het was hem bij Jacoba's binnentreden alsof het
geheele orgelkamertje in brand stond.

In de eerste dertig seconden weet hij eigenlijk niet wat ze spreken;
alles ziet hij dubbel, totdat hij eindelijk de eerlijke verklaring
aflegt: waarlijk wel een beetje verrast te zijn, juffrouw Van Barneveld
al zoo vroeg hier bij zich te zien.

"Ik stoor u menheer Van Hake; maar 't was onze afspraak dat ik eens in
de vroegte zou komen kijken hoe het er op zoo'n orgel uitziet. Speel
u gerust door. 't Klonk heel mooi. Gerust!"

"Nee, waarlijk niet juffrouw Van Barneveld. 't Is al een heelen tijd
geleden sedert ik hier 't laatst speelde. En.... en...." Thom wist niet
meer wat hij zeggen zou. O ja, hij moet haar 't een en ander uitleggen:
"Ziet u juffrouw, hier zit je nou net precies als voor een piano, en
je speelt er ook precies zoo op, en dan dáár op zij, ziet u, dat zijn
de registers, die kun je uittrekken, allemaal een verschillenden toon;
en daar beneden, daar heb je een klavier voor de voeten; dat is nog
al zwaar, tenminste voor een bink zooals ik. Maar o, als u hier onzen
goeden Donerie gezien hadt, dat ging met een gemak van belang!--Och,
wilt u wel gelooven juffrouw, dat het geen wonder is als ik hier soms
wat van streek raak. Goed is er nooit op dit orgel gespeeld dan door
één, en die ééne was hij."

Nadat Thomas, die zich intusschen geheel herstelde, nog eenige
explicaties had gegeven, moest hij ten laatste voor den wil van die
"bleeke heerlijke engel" bezwijken, en speelde hij den 103den psalm
zóó goed, dat zijn zalige meester, indien hij het had kunnen hooren,
hem een bravo zou hebben toegeroepen.

Jacoba moest zich aan de leuning van de houten orgelbank
vasthouden. Thom zit met den rug naar haar toe. Haar oogen dwalen het
vertrekje rond.--De wanden zijn naakt; een klein wit houten tafeltje
met een ouden matten stoel vormen het geheele ameublement.

--En op dat orgel, op dat klavier speelde hij dien zwanenzang! peinst
Jacoba, terwijl de orgeltonen haar weemoedige stemming nog
verhoogen.--En hier op deze houten bank, hier zat hij dan neer, en
dacht er niet aan dat er ééne was, die de hardste bank en de soberste
bete wel gaarne met hem zou gedeeld hebben haar gansche leven. Ach,
waarom heeft ze door hier te komen de langzaam heelende wond weer
opengereten?--_Waarom?_ Omdat ze geen volkomen rust zou vinden,
aleer ze die zucht had bevredigd om ook dit verblijf te zien, het
kleine Zondagsvertrek, 't welk de dierbare wel eens zijn heiligdom
genoemd heeft.--En is zij dan nú tevreden? Nogmaals ziet ze rond. Zou
er dan werkelijk niets, volstrekt niets zijn, 't welk ze met zich kan
nemen als een herinnering aan dit heiligdom, als een reliek....? Met
haar kleine mes zou ze een spaander van die bank willen snijden. Ze
zal.... Maar die knaap zou het bemerken; en dan.... Hoe! ziet ze
wel? Steekt daar de punt van een blad papier uit de lade der kleine
tafel?

"Volstrekt niet uitscheiden, volstrekt niet menheer Van Hake, ik
vind het zoo heel mooi; 'k wilde maar even op dien stoel gaan zitten;
't voldoet nog meer zoo'n beetje achteruit. U speelt overheerlijk!"

"Och lieve juffrouw, 't is al te veel lof voor mijn broddelwerk;" zegt
Thom, terwijl hij zijn hart voelt kloppen; en al voortspelend denkt
hij: Ben je gek! Je zoudt uit de school van dien Kartenglimp moeten
zijn, als je je zóó iets verbeeldde. Dat fijne lieve kind zou hier
komen om jou! Schaam je wat! en immers--er is een vertelseltje: Daar
was eens een apthekersjongen die geen cent bezat, en die jongen was
een tijd lang een gek. Maar nu, hij is het niet meer.--Forto, Forto!

Thomas speelt inderdaad met kracht en gevoel. Maar Jacoba hoort het
niet. Op den stoel nabij het tafeltje gezeten; gedurig het oog naar
den speler gekeerd, trekt ze snel maar zachtjes de lade open. Van het
piepend knarsen schrikt ze. Gelukkig werd het geluid voor den speler
door het orgel overstemd. Het blad papier 't welk Coba's opmerkzaamheid
had getrokken, bevredigt haar niet. 't Was een verfrommeld, afgescheurd
muziekblad. Maar nu, zie, 't is een oud, geschreven muziekboekje 't
welk ze, steeds dieper tastend, uit de la heeft te voorschijn gehaald.

't Hing zeer uiteen; een menigte aanteekeningen meest met potlood
bevonden zich boven of beneden de notenlijnen.

Eensklaps overdekt een purperrood Jacoba's gelaat. Haar voorgevoel had
haar niet bedrogen. Op de eerste bladzij daar leest ze: "Liedjes van
Herman Donerie voor piano" en dan, met potlood er naast geschreven;
"Prullen van een twaalfjarigen wildzang. Men dient te leeren lezen
voordat men schrijft."

Neen, Jacoba bedriegt zich niet; dit alles is van _zijn_ hand. En
dat onschatbare manuscript lag hier begraven en vergeten in een la
dier kleine tafel!....

--God, daar zwijgt het orgel! Van Hake ziet om, en haar aan. De
gedachte om het boekje weer ijlings in de la te bergen is even spoedig
verworpen als ze gerezen was. Inwendig bevend, tuurt Jacoba er in,
en ofschoon het spreken haar moeite kost, toch zegt ze snel:

"Ik vond hier dit boekje, en dacht dat hetgeen u speelde er in stond,
maar...."

"Hé, in _dat_ boekje? ik ken het niet juffrouw, 't Was een psalm dien
ik speelde."

"Ah juist," zegt Jacoba; en zich geweld doende, neuriet ze van het
blad het begin eener melodie uit de "Liedjes van Herman Donerie."

"'t Komt me zoo bekend voor, zoo fameus bekend. 't Boekje is dus niet
van ú mijnheer Van Hake?"

"Nee, pardon juffrouw!"

Jacoba heeft zich geheel hersteld.

Opstaande en hem het boekje toonend, vraagt ze:

"Kunt u ook zien of het hier op 't orgel thuis behoort?"

Van Hake heeft het ingezien, en niet zonder ontroering zegt hij:

"Dat schijnen oude composities van mijn besten vriend te zijn."

"Van....?"

"Van Donerie juffrouw.--Waarschijnlijk hechtte hij er geen waarde
aan en bleef het boekje hier liggen."

"Och-kom.--Men zou het dus wel eens kunnen meenemen? Die ééne melodie
komt me toch zóó bekend voor.... zoo fameus bekend.... dat ik ze graag
eens zou spelen!" Ze legt het boekje op de tafel: "Wat ik zeggen
wilde, u spraakt daar van uw vriend; hebt u nog al satisfactie van
uw bemoeiing....?"

"U bedoelt voor dat monument juffrouw? Ja zeker," vervolgt Thom, en
nadat hij vlug een kort verslag van den loop der zaken, en nog den
meesten lof aan zijn ontslapen leermeester en vriend heeft gegeven,
besluit hij op diep weemoedigen toon:

"Och, als u 't mij vraagt juffrouw, dan geloof ik vast dat ditzelfde
orgelkamertje dien laatsten keer een soort van Gethsemané voor hem
geweest is."

"Hoe zoo ...?"

"Och lieve juffrouw, er was er één die hij liefhad, en.... die
eene...."

"Die _ééne_?" zegt Coba terwijl ze zich afwendt. Maar Thomas antwoordt
niet. Is dan ook de Kippelaansduivel in hém gevaren? Heeft hij alweer
te lang of te veel gebabbeld? Moest hij dan hier dat zwakke lieve
engeltje met zooveel treurigs bezighouden! Zie, ze is weer zoo bleek
als een doode geworden. De herinnering aan dien morgen bij Krul heeft
haar zeker te fel geschokt. Lieve hemel, als ze nu hier weer ongesteld
werd.... indien ze weer een flauwte kreeg....! Maar hoe ... een flauwte
hier!! en haar dan te kunnen opvangen; haar te wiegen in zijn armen,
te klemmen aan zijn hart; haar die lieve zachte oogjes onbespied weer
los te mogen kussen, en....

--En.... een vervloekte struikroover te zijn, een geweldenaar, een
inbreker. Thom, Thom! waar dacht je aan!

--Goddank! juffrouw Van Barneveld krijgt geen flauwte. Goddank,
zijn armen en hulp zullen niet noodig zijn. Maar Thomas is nu
verschrikkelijk de kluts kwijt. Waarom kwam ze dan ook hier! Immers
hij heeft het haar niet verzocht.--Een apthekersjongen, al bezit
hij geen cent, is immers ook niet van steen, maar van vleesch en
bloed. Inderdaad, hij wenschte nu dat ze heenging, of anders zou
het waarachtig nog kunnen gebeuren dat die apthekersjongen tóch een
_gek_ werd.

"O, zeer tot uw dienst juffrouw! 't Was al heel weinig en gebrekkig wat
ik speelde. Als de juffrouw bij gelegenheid nog eens weer.... Maar nee,
nee, dat mag ik niet vergen.--Wel de complimenten als ik verzoeken
mag.--Voorzichtig, de trap is wat steil, voorzichtig!--Ei! wacht
lieve juffrouw, u vergeet dat boekje, wacht!"

Of Jacoba het werkelijk vergeten had?--Ach, haar kloppend hart smeekt
God in stilte om vergeving, dat het bewaren van haar hartsgeheim haar
zoo dikwijls tot veinzen had gedwongen.--_Ha! Er was er dan toch ééne,
die hij heeft liefgehad!_

O! zij heeft niet willen vragen, en _nooit_ zal ze er naar vragen wie
die ééne geweest is. Maar nu, ja gewis: wie zijn nagedachtenis het
innigst vereert, die zal hij uit hooger orden de zijne noemen. O goede
God, en wie vereert die nagedachtenis meer dan zij, de zwakke Jacoba!



TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


De avond die den dag voorafging waarop Eva's geboortefeest in het
nieuwe doktershuis zou gevierd worden, was als 't ware de aankondiger
van het gure seizoen. Geen wonder, October stond voor de deur. De
regen viel bij stroomen neer, en de wind koelde zijn woede aan de
reeds geel en bruin geworden bladeren.

Dokter Helmond liep--zooals hij zich in den laatsten tijd had
aangewend--in gedachten de groote huiskamer op en neer.

"Maar lieve August, 't zou verschrikkelijk zijn!" zegt Eva, terwijl
ze van haar borduurwerk opziende, langs de lamp heen haar wandelenden
echtgenoot met de oogen volgt.

"Verschrikkelijk! Wat meen je Eva?"

"Wel, als het morgen zulk een weer was! Onze heele tuin-illuminatie
viel in duigen; 't zou allerakeligst zijn!" Na een oogenblik stilte:
"August, waar denk je toch aan? Weer muizenesten? Toe kom dan eens
hier. Foei, tobberijen over niemendal, terwijl ik in zorg ben over
't geen ons nu toch het meest moet ter harte gaan: ons feest! het
feest op den verjaardag van _je wijfje_ August!

"Welzeker!" zegt Helmond: "als het zulk een weer was dan zou...."

Eva bemerkt niet dat haar echtgenoot in dit oogenblik een hevigen
strijd heeft te strijden. Opgestaan is Eva hem nabijgekomen en zegt nu
met haar zoetste stem: "Als ik morgen waarlijk den schoonsten dag van
mijn leven door de liefde van mijn besten man zal genieten dan...." zij
strijkt met haar zachte hand over Helmonds voorhoofd: "dan mag dáár
geen wolkje te zien zijn. Weet je August, waar ik het nieuwsgierigst
naar ben? Nee, ik zeg het niet.--Wil ik het toch zeggen?--Ja?"

"Ik weet niet wat je bedoelt Eva."

"Ei ondeugd, dat weet je niet? En je weet óók niet hoeveel die
diamanten speld van mevrouw Van Leeuwen heeft gekost........?

Nee, daar heb je zeker niet naar laten informeeren niewaar?-- August,
zeg.... ben ik er vér vandaan, of.... of vin-je dat visschen nu
wat heel indiscreet? Maar och m'n beste man, je weet ook niet wat
een schrikkelijke pret ik er in zou hebben, om morgen eens tegen
over die deftige gravin Van Leeuwen te staan, en-- changement de
décorations--dat ik dan op mijn beurt, zoo heel langs m'n neus weg kon
zeggen--of als het àl te ondeugend was tenminste kon _denken_: Wat een
aardig lief _speldje_ hebt u daar aan, een lief _garnituurtje_! Ben
ik ondeugend Guus? en vin-je me indiscreet? Nu, iets te zeggen dat
behoeft niet, maar.... kijk me eens eventjes aan, dan kan ik wel
zien of ik heel ver van honk ben.... Boe boe, wat kijk je zwart;
is dat een verstoppertje-spelen misschien, zeg, lieve plaaggeest?"

Helmond aarzelt. Ofschoon hij een paar stel diamanten op bezien in huis
heeft, neen hij zal ze haar niet geven.... neen! En bij God! ook haar
partij zal niet doorgaan! 't Koste wat het wil. Beter laat dan nooit
zal hij toonen dat zelfs die teerbeminde vrouw--zijn afgod--zonder
wier bezit hem de wereld een graf zou schijnen, niet in staat is
om hem, door haar kinderlijke zucht naar wat blinkt en schittert,
op den duur als een dwaas te doen handelen, en haar door zijn zwakke
toegevendheid in 't eind ongelukkig te maken.

"Eva kom hier eens zitten. Ja hier, dicht aan mijn zij.--Aan den
laatsten avond van een jaar mag men wel eens een oogenblik aan wat
ernstigs denken....

"Hemel August, het is me alsof ik dominee Hoogerberg hoor. Maar ja
zeker, laten we nu eens als oude getrouwde luidjes--_met een geheim_,
waar men nog niets van merken kan--eens heel _heel_ ernstig praten." Ze
steekt haar arm door den zijne, legt haar hoofd tegen zijn schouder,
en vervolgt: "Morgen als de vrouw nu twee en twintig jaar oud wordt,
dan zal er ten huize van dokter Helmond een soirée met soupee worden
gegeven, zooals de goede stad Romphuizen nooit gedroomd had, dat er
binnen haar doodsche wallen een zou gegeven worden. Nee chut! laat
me nu eens eventjes heel ernstig praten: Op den avond van den acht
en twintigsten September zullen de aanstaande heer van Romphuizen
en z'n echtgenoot de graaf en gravin Helmond Van Armeloo--nu ja,
niet al te ernstig kijken beste, want _wie weet_!--enfin, dan zullen
ze al dien ouden en nieuwbakken adel uit den omtrek, eens toonen
wat chic en bon ton is; dan.... Nee, ik bid je nog een oogenblik
geduld! En dan overmorgen als Bel uit Amsterdam en La Fosse uit
Utrecht alles weer netjes hebben opgeredderd en meegepakt, dan.... nu
komt het.... dan gaan we verder eens heel zuinigjes en eenvoudigjes
leven.--Goed hê?--Dan eten we nog een heelen tijd kliekjes van taarten
en getruffeerde fazanten, en rijden heel deftig en ernstig...." Eva
fluistert nu met haar onweerstaanbaar lieve stem: "ja heel ernstig,
beste mannetje, naar den boer waar we ons lieve kleine popje zullen
koopen, en.... Kom goeje Evertje Zwaarmuts, lach nu maar eens, en beken
maar gauw dat ik wel heel ernstig ben, wanneer ik met al mijn illusies
voor morgen, toch met zooveel plezier van de toekomst kan spreken,
en je verzekeren, dat me waarlijk op den duur niets zoo gelukkig
maakt als het bezit van mijn braven brompot, en de gedachte dat ik,
al mettertijd, de moeder zal wezen van zoo'n engelachtig ventje,
van ons heel klein snoeperig stamhoudertje, August."

De inwendige strijd, dien hij te voeren heeft, maakt Helmond ongevoelig
voor de zoete omhelzing zijner Eva, zooals hij schier doof is geweest
voor haar woorden, die deels weer de tolken waren van kaar ijdelheid,
en deels ook der teederste aandoening van het hart der vrouw.--Helmond
zwijgt nog een oogenblik. Nu zal hij spreken. Nú. Het _moet_! Morgen
zou het te laat zijn. Reeds gisteren ontving hij een verzegelden brief
van _De Zonsberg_; het resultaat der tusschenkomst van den waardigen
Hoogerberg, het ultimatum van den oom.... Men moest terug: terug van
den breed en weg die tot het verderf leidt! Terug, of anders...."

"Eva, toen je op dien avond te Parijs van me hoorde dat we
's-anderendaags zouden vertrekken, toen was je bitter teleurgesteld,
maar je hebt je als een verstandige vrouw aanstonds getroost. Je bent
alweer ouder geworden, en dus, wanneer er nú eens..."

"Och beste man, als je nu waarlijk graag wilt dat ik den laatsten
nacht van mijn oudejaar rustig zal slapen, verg dan niet te veel van
mijn verstand. Weet je waar _ik_ plezier in heb? Ik heb er plezier in
om nog maar altijd te denken, dat jij het verstand voor ons _allebei_
hebt. En je hebt het; jawel! Maar je bent Evert Zwaarmuts, en 't zit er
waarlijk op dat je me weer van voren afaan zult gaan beweren--ofschoon
het wat te laat is--dat morgen het ijs en de ditten en datten wel
konden wegblijven; en dat de blauwjassen evengoed zouden voldoen als
de kapel die komen zal." Opstaande: "We moeten daar nu van afstappen
lieve August. Teleurstellingen verwacht ik op mijn verjaardag niet."

"Eva.... het hooge woord moet er uit: de partij zal morgen niet
doorgaan."

"August, is 't je in 't hoofd geslagen?"

"Daarvoor heb ik in de laatste dagen wel eens gevreesd. Het verstand
voor _twee_ was er _zeker_ niet. Dáár Eva lees!"

Eva, doodsbleek geworden, ziet het geschrift in 't welk August haar
toereikt:

"Ha! van _hem_!" zegt ze met weerzin: "Van dien bekrompen despoot! Wil
hij eeuwig heerschen over mijn man? Nee dat lees ik niet; die schrale
hanepooten doen me aan de magere jaren denken. Nee ik wil, ik _wil_
het niet lezen."

"Als ik het je verzoek Eva?"

Eva, na zichtbaren strijd, zegt eensklaps met verheffing van stem
terwijl ze stampt met den voet:

"Nee _nee_ zeg ik je: dat mensch is de duivel, die zich tusschen
ons stelt.

Helmond bedwingt een stijgenden toorn; en dan:

"Eva _ik wil het_: _lees_!"

Voor 't uiterlijke kalm ziet hij haar strak in de oogen. En zij, ze
wijkt voor dien blik onwillekeurig een schrede terzij, en trillend
als een popelblad door een onverwachten stormwind bewogen, nogmaals
opziende naar den man, die zich eensklaps met zijn ongewoon _ik wil
het_, zoo akelig gelden liet, vat ze het blad papier, ziet het in
en, ofschoon het haar schemert voor de oogen en ze sommige volzinnen
slechts ten deele begrijpt, ze leest nu den brief:


"Aan dokter Helmond!


"Er zijn twee wegen. De eene voert tot de eeuwige gelukzaligheid,
de andere ter verdoemenis. Als dokter Helmond begrijpen wil dat hij
sedert zijn huwelijk den laatsten weg heeft gekozen, en zich met zijn
vrouw wil haasten om dien aanstonds te verlaten, dan zal de generaal
Van Barneveld God danken, en zijn hart en huis zullen voor de jonge
echtgenooten weer geopend zijn.

"Om op den weg die tot God leidt terug te komen, moet er echter met
den vervloekten geest naar grootheid, naar verheffing boven zijn stand,
en het weelderig genieten van Gods gaven zonder arbeid in het zweet des
aanschijns, worden gebroken. Als voorwaarden, die van den goeden geest
zullen getuigen, eischt de pleegvader, van dokter Helmond, dat men zoo
spoedig mogelijk zal terugkeeren tot den kring waarin men behoort,
en allereerst tot de woning, die men zonder reden voor een paleis
heeft verwisseld. Het oud-burgemeestershuis zal met zijn meubels en
versiersels binnen vier weken publiek moeten verkocht worden, om den
volke te doen zien dat dokter Helmond werkelijk leven moet van zijn
praktijk. Als bewijs dat men met Gods hulp tot het goede wenscht te
besluiten, zal de partij ten zijnen huize worden afgezegd. Men vrage
niet wat de wereld zal denken of spreken, men bedenke alleen wat
God eischt en wat eerlijk en goed is. Een eerlijke retraite is geen
schande. Indien het bewijs der goede gezindheid op den 28sten September
wordt gegeven, dan zal de oude pleegvader dienzelfden dag zijn kinderen
met open armen ontvangen, en, zoo er door daden, die de krachten te
boven gingen, schulden mochten zijn, hij zal ze zwijgend vereffenen.

"Andere redenen, die een verwijdering zouden wettigen, bestaan er
_niet meer_. De pleegvader wil vergeven en vergeten.

"Dit ultimatum is geschreven in overeenstemming met den waardigen
leeraar dezer gemeente Ds. Hoogerberg.

"Herinnert u te zamen het woord van den heiligen stichter onzer
religie, den Zoon van God: "Gij kunt Gode niet dienen en den Mammon!"


Alexander Van Barneveld

_De Zonsberg_, 26 September 18...."


"Afschuwelijk! Afschuwelijk!" barst Eva los met bevende stem:
"Mijn God! welk een toon! Den Mammon dienen! Ha, wie durft daarvan
spreken! Hij, die zelf in dienst van den geldduivel is!"

"_Vrouw! zwijg!_" roept Helmond met krachtige stem: "Als je me
waarachtig liefhebt, vergrijp je dan niet opnieuw aan den man dien ik
vereer en die het goede wil. Zwijg zeg ik je! _Hoor je me niet!_ Ja, 't
is nu genoeg, hij heeft gelijk: wij zijn op een rampzaligen weg!" Met
verheffing van stem en Eva aanziende, zoodat ze hevig ontsteld een
schrede teruggaat: "Ik zeg je Eva, die man heeft waarachtig gelijk; met
dien vervloekten geest, die zucht naar grootheid en verheffing boven
onzen stand, moet gebroken worden!-- Sta daar zoo niet te beven. Mijn
toorn kind, geldt mij zelf in de eerste plaats, ja waarlijk, mij zelf
_geheel alleen_. Eva, _ik_ was krankzinnig, ja waarachtig!"

--O groote God, wat ziet hij haar akelig aan! Wat wil dat zeggen,
_krankzinnig_! Nee nee, dat is hij niet, nee, stil stil. Goddank,
hoor maar, hij spreekt bedaarder; hoor, hij noemt haar weer zijn beste
kind, zijn lieve vrouw, Maar toch, dat gewone punt der tobberij wordt
met een schier aan krankzinnigheid grenzenden angst behandeld.--Men
moest terugkeeren tot den eenvoud waarop de pleegvader zoo gesteld is,
men moest....

"Maar August, zoo waar als ik leef, die brief is geschreven door
iemand die...."

"Die het goede wil, die begrijpt dat ik mijn kind, mijn schat niet
bewaar met de trouw door mij bezworen; door een man die ons verderf
tegemoet ziet, die mij in stilte bij mijn waren naam noemt: een zwak
man tegenover zijn vrouw.--Eva, dat zal eindigen; zoo waarachtig
als ik je liefheb, _zoo waarachtig zal dat eindigen_! Die brief is
kras maar goed. Zachte medicijnmeesters maken stinkende wonden. Dat
ultimatum moet worden nageleefd. De partij _zal_ morgen niet doorgaan!"

Eva moest zich met de beide handen aan de tafel vasthouden. Die
man.... háár man, hij maakte haar werkelijk angstig. Dat is geen taal
van een verstandig man. De partij morgen niet doorgaan!--Zou het dan
ernst zijn, waarachtig ernst?

Helmond haalt een aantal pas geschreven klein gevouwen brieven uit
den jaszak te voorschijn:

"Ziehier Eva, dit zijn de bewijzen dat ik het _goed_ met je meen. Voor
zooveel mogelijk zullen wij deze briefjes nog van avond laten
bezorgen. Als reden geef ik op dat je ongesteld bent geworden. Je
teleurstelling zal die ongesteldheid zijn, want teleurgesteld dát
ben je zeker."

Eva ziet hem aan met angstigen blik, en zegt nu met doodsbleeke lippen:

"August, ik word werkelijk bang.--Je bent toch niet.... zeg lieve
August, je hebt toch geen erge hoofdpijn niewaar?--O, o! die akelige
vrek zal hem krankzinnig maken."

"Nee Eva, oom zal me genezen. We zullen handelen volgens zijn wil,
en dan zul je leeren inzien dat hij het goed met ons meende."

"Je spreekt dus met je volle verstand August! En ik versta je
wel: aan dien onzin zou je gehoor willen geven!? Maar dat is
onmogelijk! Wartaal, waanzin staat daar te lezen. Terugkeeren naar
het oude huis, en dit huis publiek verkoopen, binnen vier weken!--
_Publiek verkoopen_ en _publiek schandaal maken_ is hier volmaakt
hetzelfde. Gesteld eens dat die oom met eenig recht oordeelde dat onze
manier van leven wat te weelderig is, zou een verstandig mensch dan
ooit op het denkbeeld komen om zulk een ultimatum te schrijven. Daar
spreekt haat en wangunst uit dat schrift."

"Eva, je kent mijn pleegvader niet; hij was van mijn jeugd afaan...."

"We weten dat, hij was je _voorzienigheid_, maar nu--nú is hij een
wangunstige vrek die...."

"Zwijg, _zwijg zeg ik je_!"

Er was woede in Helmonds blik. Eva stuift achteruit, en dan in een
vreesachtige houding met haar bevende klankvolle stem:

"Is dat je liefde man!--O God, wie had dat kunnen denken; op den
vooravond van het feest waarop ik mij zoo verheugde, en dat hij
mij eerst zoo hartelijk gunde! O! waarachtige liefde bestaat niet
meer. Vertrouwen nee, vertrouwen kan men den edelste niet.... O God!"

"Schrei niet Eva, kind, schrei niet! Ik zal je toonen dat ik je liever
heb dan ooit; liever dan mijn leven."

"Och August, hoor ik goed? Zul je, ja zul je _zeker_.... dien brief
vol waanzin verbranden en me _gelukkig maken_....?"

--_Gelukkig maken!_

Helmond voelt zich eensklaps het hart als door ijskou versteenen. Neen
hij beseft het volkomen, op den weg dien hij terug moet zal _zij_
nimmermeer zich _gelukkig_ gevoelen! Dat heeft hij bedorven voor
altoos. De kleine woning aan den wal, waaraan ze allengs misschien zou
gewend zijn, en waarin ze waarschijnlijk als jonge moeder gelukkig
zou zijn geworden, nu, indien ze er moest terugkeeren, ze zal haar
zijn als een graf.

"O ik wist het wel," vervolgt Eva met verruiming dewijl ze
Helmonds zwijgen reeds voor toestemmen houdt: "Wat August eens aan
zijn Eva schonk of toezeide, dat neemt hij niet terug. En méér
beloven of schenken dan je doen kondt, dat heb je nooit gedaan;
nee nee August, dát weet ik, dáárop bouw en vertrouw ik als op een
rots. Je eigen woorden zijn me altijd een waarborg geweest, en je
uitstekend verstand.... O, er is maar één knap en verstandig man in
Romphuizen.... Lieve, _lieve_ Helmond!"

--O God, hoe kan hij zich redden met haar, en zonder haar van zich af
te stooten; zonder haar te dooden misschien? Immers zóó kan en mag het
niet langer. In die weinige maanden reeds steekt hij diep in schulden,
en voor een goed deel werd hij ondanks zich zelven, de schuldenaar
van een man voor wien hij vriendschap huichelen moet. Slechts weinige
dagen geleden ontving hij nogmaals van den majoor Kartenglimp een
paar duizend gulden ter leen,--helaas! nu reeds door hem op _rekening
gesteld van ooms nalatenschap_!--En die nalatenschap zou dan voor
hem verloren zijn, voorgoed verloren!--En zonder dat uitzicht zou
hij voortgaan op dezen weg!--O hoe spoedig zal dan het oogenblik der
schande komen. Sinds hij aan die nalatenschap dacht, werd het uitzicht
op eigen gewin al meer en meer beneveld: de verhouding tusschen het
debet en credit was reeds sedert lang geheel verbroken.

--Terug! aarzel niet langer! roept de stem van 't verstand den
jongen dokter toe, en de stem der liefde roept mede: Terug naar het
hart van den pleegvader die, ofschoon hij niet volmaakt is, nu het
treffendst bewijs heeft gegeven zijner liefde door het schrijven van
dien brief. Immers, Helmond alleen kan beseffen wat overwinning hij
op zich zelf heeft moeten behalen om dien regel te schrijven: dat
de pleegvader zou vergeven en vergeten.... ja ook aan Eva vergeven,
dat ze hem schold voor een _trotsch_ en een _gierig_ man!

"August.... waar ga je heen?"

"Ik ga goedmaken wat ik misdeed; ik ga eindelijk voor je welzijn
zorgen kind!"

"Je bedoelt....?"

"Ik zal Herman deze briefjes ter bezorging geven, en laten
telegrafeeren naar Amsterdam en Utrecht dat de partij niet kan
doorgaan."

Het wordt Eva alsof er vonken vuurs door de kamer spatten, alsof het
hooge stukadoorwerk naar beneden buigt en wringt.

--Als Helmond niet op den weg is om krankzinnig te worden--o vreeselijk
denkbeeld--dan, dan is hij een tiran, een leugenaar, een.... Neen dát
is niet mogelijk; hij wordt gedreven door den wil van een despoot, die
hem onder zijn ijzeren schepter wil terugbrengen. --Eva beseft dat ze
al haar geestkracht en al haar verstand zal behoeven om haar man, ter
voorkoming van publiek schandaal, van besluit te doen veranderen. Ze
voelt zich nu sterker. Ze zal kalm wezen, dat is het beste.

"Weet jij niet meer August," herneemt Eva: "wat me voornamelijk zoo
gelukkig maakte in den laatsten tijd? 't Was het volle _vertrouwen_
op mijn man. Sinds dien brief van Jacoba, _geloofde ik in je_, August,
geheel en al; want je hebt woord gehouden; en als je wel eens aan
't tobben raakte, waarschijnlijk in navolging van dien ouden heer,
dan sloot ons gesprek toch met de zoete verklaring; dat mijn August
niets deed wat onverstandig was."

Helmond voelt weer dat pijnlijk hoofdkloppen.--Hoe verpletterend
klinken die woorden, en toch op dien zoeten toon. Nu zegt hij:

"Eva, straks zullen we verder spreken en alles behandelen, dan zullen
we elkander geheel verstaan en zeker in 't einde elkander _liever
hebben_ dan ooit.... Nu.... 't is hoog tijd; de telegrammen moeten
vóór zevenen bezorgd zijn...."

Eva houdt zich oogenschijnlijk kalm.

"Wanneer die telegrammen en brieven werkelijk verzonden werden
Helmond, dan zou daaruit blijken dat de man die het deed--zoo hij niet
krankzinnig is--zijn jonge vrouw heeft bedrogen, weken en maanden
lang". Fier en gevoelig: "En dat is _niet_ zoo; zoo waar als er een
God leeft, dat is niet zoo. Nee, hij behoefde zich niet te bekrimpen,
maar zou het nú uit overgroote goedheid willen doen, om.... een
ouden man te believen.--Zeg, zou je dan willen August, dat ik je tóch
voor een zwak en niet te vertrouwen mensch hield!? Hoe! Mijn rots,
mijn rots....!!" Zij vliegt op hem toe en omhelst hem in vervoering:
"Mijn schat in dit leven! Nee _nee_ dat wil je niet!"

--O God, als hem dan door zijn eigen vrouw de dolk op de borst
wordt gezet:

"Ja ja Eva, ik herhaal het, ik _heb_ je bedrogen; reeds weken
lang leefde ik als een dwaas, en stak mij in schulden, terwijl ik
zuinig had moeten zijn en klein en nederig...." Maar Helmond kon niet
voortgaan met spreken. Eva had hem een oogenblik met doodsbleeke lippen
aangehoord, en nu, hoor, nu berst ze in een zonderling lachen uit;
hoor, al sterker en sterker.

"Eva! kind!--bedaar! Lach zoo wonderlijk niet. Eva je maakt je te
zenuwachtig. Eva!--Eva!!"

Maar of Helmond ook poogde haar tot bedaren te brengen, het baatte
hem niet. Vreemder en vreemder werd steeds dat lachen. De schok,
dien Helmond haar heeft toegebracht, was nog grooter geweest dan
hij het zich heeft kunnen voorstellen, en de woorden _zuinig_ en
_klein_ en _nederig_, welke Eva in den laatsten tijd zoo dikwijls al
schertsend had weerlegd, ze hebben, bij het ontvangen van dien schok,
vermoedelijk tot dat akelige lachen aanleiding gegeven.

Eenige seconden later is dat droevige lachen in schreien overgegaan,
en--een soort van bedwelming, die straks door een rustiger inslapen
zal gevolgd worden, heeft haar nu vermeesterd.

Eva ligt op de sofa; kleine snikken ontsnappen aan haar fijngevormde
lippen. August ondersteunt nog altijd het canapé-kussen waarop haar
hoofd rust.

--Stil, zoo aanstonds zal ze inslapen. Hoor! nog een snikje, nóg
een.... een lange zucht en:

"August!" klinkt het zacht.

"Wat is er lieve? Hier ben ik."

"Zoo ben je daar, dat is goed. Waar was je? Morgen, o, _heerlijk,
morgen_!"

Weer volgt er een zucht. Een langgerekt geeuwen klinkt er, en--hoor,
ze slaapt, ja zeker ze slaapt.--Zachtjes trekt Helmond zijn arm onder
het kussen terug, en.... ziet nu om naar de pendule.

't Was--halfacht.

--Te laat!--De telegrammen kunnen niet meer verzonden worden.--En,
morgen reeds met den eersten trein zal men uit Amsterdam komen om
alles voor het soupee te regelen en, voor zooveel noodig, ook hier
gereed te maken. En reeds dezen avond gaan de bloemen en bouquetten
uit Utrecht op weg en....

Helmond staat in gepeins als verloren.

--Maar zou Eva's lichte ongesteldheid--die bovendien niet onnatuurlijk
is in haar omstandigheden--zou ze niet als 't ware een bestiering
zijn geweest? Dáárdoor werd het te laat... !!--Dominee Hoogerberg
heeft gezegd dat oom Van Barneveld niets liever dan een toenadering
wenschte, indien Helmond voortaan wat meer wilde bedenken hoe hij als
dokter in Romphuizen _moest_ en _kon_ leven.--Dat was een gematigde
toon. Die geest was verstandig.--Zóó, indien oom Van Barneveld er goed
over denkt, ja, zóó kon hij terugkeeren. Maar Eva heeft gelijk: zou het
verstandig zijn om op een wijze als in dien brief werd begeerd _publiek
schandaal_ te maken?--Eva heeft het bij den rechten naam genoemd. Hoe
zal men over een dokter spreken, die zóó door zijn eigen pleegvader
wordt aan de kaak gesteld! Zulk een dokter zal men verachten inplaats
van hem te vertrouwen. Die brief, dat ultimatum is _waarachtig_
onzinnig. Een feest ter eere van zijn jonge vrouw moet zonder een
geldige reden eensklaps worden afgezegd, en duizend tongen zullen
in beweging komen en zeker die jonge vrouw niet sparen! En binnen de
vier weken zal men dit huis moeten ontruimen en verkoopen....!

Aan zijn gedurig hoofdlijden moet Helmond het toeschrijven dat hij
oom's ultimatum in den aanvang zoo letterlijk heeft opgenomen--Goddank
daar komt licht! Morgen op Eva's _verjaardag_ zal hij zich zoo vroeg
mogelijk met haar naar _De Zonsberg_ begeven. De oom en pleegvader zal
dien stap waardeeren en de redenen moeten billijken, waarom het feest
voor 't laatst nog moet doorgaan. En dan, het vraagstuk zal worden
opgelost meteen, hoe dokter Helmond zijn nieuwe woning zal kunnen
verlaten zonder zijn goeden naam te bederven, zonder zich belachelijk
te maken in het oog der geheele stad. Hij kan den pleegvader het
voorstel doen om zich elders als dokter te gaan vestigen.

--Welzeker, denkt Helmond voort, zulk een schrijven draagt te vele
blijken van overijling, dan dat de verstandige oom er niet op zou
terugkomen. 't Is waar, wat hij eens heeft gezegd dat blijft in den
regel gezegd; "wat geschreven staat dat staat geschreven," maar toch,
met blijdschap herinnert August zich nu den avond vóór zijn trouwen,
toen de onveranderlijke oom uit eigen beweging een overeenkomst
vernietigde, waarvan hij bekennen moest dat de eischen, zoo niet te
sterk, althans niet helder door hem gesteld waren.

--Goddank! zegt Helmond nog eens in stilte, want voor het oogenblik
is hem niets zoo welkom als de rust die hij zich zelf door zijn
overlegging bezorgde: Onzinnig wreed zou het zijn om nu dat _kind_,
ja wat is zij anders dan een _verrukkelijk kind_! om haar "haar eigen
feest" te ontnemen. Langzaam, zeer langzaam moet hij met haar _terug_
indien ze niet verwelken en verkwijnen zal.--Zooals hij haar straks
heeft geschokt, dat was werkelijk _tirannie_. Welnu dan Helmond,
wees krachtig en wijs voortaan, en waak met verstand, terwijl een
trouwe pleegvader den terugtocht wil dekken; maar sla dan ook niet
tot uitersten over. Ze konden die engel dooden en mét haar, o lieve
God, de teedere spruit, wier eerste kreetjes ook voor haar reeds meer
waarde zullen hebben dan parelen en diamant.

Eva slaapt rustig. Zie, de zachte blos is geheel op die donzen wangen
teruggekeerd. Met den rug van zijn hand glijdt Helmond er zachtkens
langs heen.

--Parelen en diamant, herhaalt hij nu bijna overluid, en drukt de
beide handen vluchtig tegen zijn hoofd, dewijl het daarbinnen toch
gedurig nog zoo vreemd en pijnlijk klopt.--Parelen en diamant! 't Zou
de grootste dwaasheid zijn!--Maar, indien ik ze _aanstonds_ genomen
had, dan zou die dwaasheid reeds zijn geschied.... In alle geval 't
zou op het groote geheel slechts een kleine doorslag wezen. Indien
men dan liefdevol in de armen van den pleegvader terugkeert, dan zal
hij op den laatsten misgreep-- die zoo natuurlijk uit den vroegeren
geboren werd, niet letten. Oom Van Barneveld schreef: Zoo er schulden
mochten zijn, ze zullen zwijgend vereffend worden.--Ach, als hij
haar dan nogeen enkele maal zoo innig gelukkig zal zien.... Nee, nee,
nee! "Weg Satan, weg!" zegt Helmond eensklaps overluid en stampt met
den voet. zóó hard dat Eva er vluchtig van ontwaakt.

"Weg! Weg Satan! Trotsch, schriel! Weg!" zegt ze half wakend,
half droomend.

Helmond ziet haar weer inslapen; maar nochtans zijn onrust komt sterker
terug: Tot nogtoe heeft hij buiten Eva's vijandige gezindheid tegen
dien oom gerekend. Zal zij er toe kunnen besluiten om morgen op haar
jaarfeest tot hém te gaan. Neen neen.... !

Maar zie hoe men tóch denken kan met een steeds sterker bonzend
hoofd.--Ja, zij _zal_ er blij en geheel vrijwillig heengaan! O, die
verzoening zal schoon zijn. Zie, zóó moet het gebeuren: Het fraaiste
stel diamanten zal Eva als een verrassing ontvangen, en August zal
haar doen gelooven dat diezelfde "schriele oom" het haar toegezonden
heeft. Maar natuurlijk, zij mag den generaal dan niet spreken over zijn
geschenk. En, met te dieper gevoel zal zij den grijzen weldoener bij
dat morgenbezoek in de armen snellen, teruggekomen van haar onbillijk
oordeel, en met de stilzwijgende verklaring van dankbare liefde.--O,
en de warmte waarmee zij den oom--en geheel vanzelf--zal tegemoet
ijlen en omhelzen, zij zal weldadiger werken op dat hart dan duizend
verklarende woorden. Het stel diamanten zal zeker nooit door Eva
vergeten worden.....

Zooeven had de huisschel geklonken, en dewijl men nu de kamerdeur
naderde, liep Helmond zachtjes naar de deur, opende haar zonder
gedruisch, en begaf zich al spoedig naar de spreekkamer, waar hem
iemand wachtte, die hem noodzakelijk alleen wilde spreken. Bij de
kleine lamp, die in de spreekkamer was neergezet, stond een aardig
burgermeisje van zestien jaren omtrent.

--Wat ze verlangde?--Nee, zieken waren er gelukkig niet, maar dokter
moest niet kwalijk nemen; ze was zooveel als Grietje van Wulters
den huisschilder.

"Ah zoo!" Helmond voelde eensklaps iets zeer beklemds: "En.... ?"

"Ja dokter," vervolgt het meisje: "vader was een beetje opzichtig
om u zelvers lastig te vallen, nadat u gezegd hadt van over drie
maanden; en.... Maar ziet u, vader had ook al die inslagen van glas en
behangselpapier moeten doen, en dáárom: en ook omdat vader zoozeer geen
krediet heeft in Amsterdam, ziet u, nou zou vader een wissel krijgen,
en dacht moe dat we maar zoo vrijpostig moesten zijn om u.... ja
ziet u dokter, 't is een heeleboel geld, maar zulke mooie papieren,
en het blommenhuis en al dat dure glas zei vader en.... vader heeft
er ook hard voor moeten werken dokter."

Helmond heeft de kwitantie a zeshonderd en tien gulden, van het
eenigszins bevende Grietje aangenomen en ingezien.

Groote getallen spreekt men zoo gemakkelijk uit. 't Was een slagveld
met tienduizend of--daar wil ik afwezen--van honderdduizend lijken,
zegt iemand, en de hoorder fronst bij beide getallen schier even
zwaar het voorhoofd. Over het kleine verschil van _negentigduizend_
lijken stapt hij gemakkelijk heen.

De betrekkelijk kleine sommen, die telkens en telkens het geld hadden
verslonden, 'twelk de dokter extra heeft moeten opnemen, herinnerden
hem gedurig en ook nu, hoe hij in den laatsten tijd maar zelden
goed heeft doorgedacht, dat, om duizend gulden te kunnen betalen,
men _tienmaal honderd gulden_ moet bezitten.

--Doch waarom nú het arme hoofd daarmee gebroken! Kon hij dan een
oogenblik vergeten dat hij juist morgen.... Goddank! van allen last
zal ontheven zijn? Zal oom niet morgen stilzwijgend zijn schulden
vereffenen....?

"Kindlief, als vader verlegen is dan zal ik hem graag voldoen. Wanneer
zou die wissel vervallen?"

"Vader zei dat ik maar zeggen moet _morgen_ dokter, maar als ik
goed heb gehoord, dan spraken va en moe van Dinsdag, da's overmorgen
dokter. Ziet u, ik wil niet buiten mijn hart spreken dokter."

"Doe jij dat nooit lief kind. Nooit!" zegt Helmond en drukt weer de
hand op het hoofd: "Ga nu naar huis, en zeg aan vader dat hij er vast
op rekenen kan overmorgen zijn geld te zullen krijgen."

"Bestig, alsjeblief dokter.--O, zou ik dat papiertje weer meenemen
dokter.--Och, 't was in goeje handen."

Geen tien minuten later had Helmond een geheel ander bezoek.

't Was Archibald Hardenborg, die met een ongewone bedruktheid op 't
gelaat, kwam informeeren of het waar was 'tgeen hij dezen middag van
den generaal van _De Zonsberg_ meende verstaan te hebben, namelijk
dat de verjaringspartij morgen waarschijnlijk niet doorging?

Nog een oogenblik wacht Helmond en aarzelt een antwoord te geven. Maar
dan:

"Nee amice, daar is geen quaestie van. Oom zal bedoeld hebben dat hij
waarschijnlijk zelf niet komen zou. Oom is dezer dagen niet zoo heel
fiksch.--Hoe.... hoe von-je dat hij er uitzag?"

Na een uitroep van blijde verruiming vervolgt Archibald:

"Hoe de generaal er uitzag? Ja om je de waarheid te zeggen, ik weet
wel dat ie z'n degen en epauletten niet aanhad, maar voor de rest heb
ik meer naar het fijne popje gekeken. Lief bleekneusje! Verduiveld,
mijn trouwe reparateur, ik ben in de laatste dagen in zoo'n
fragile positie. 'k Stond den dood uit dat je feest niet zou
doorgaan." Geheimzinnig: "_De Zonsberg_--_uit_! finaal, totaal! Bij
dat laatste bezoek dezen middag begon ik waarachtig een oogenblik
sympathie voor _bleek_ te krijgen. Enfin, ik geef het gesprek zoo'n
polsenden draai,--je begrijpt dat--en verneem zoo en passant van
een paar heel bleeke lipjes, dat het, volgens de overtuiging van die
lipjes, groote zonde is wanneer een zwak en dikwijls sukkelend meisje
haar hand schenkt aan.... Enfin, 't kwam er zoo'n beetje gevoileerd
uit, maar 't wou toch zeggen: Als je er ooit aan denken mocht om me
te vragen, reken er op dat je een heel mal figuur zoudt slaan."

"Ik dacht Archibald, dat freule Marie Narwal...."

"Stil stil: papa had een drietal geformeerd, en immers een oogenblik
begon ik bleek nog al interessant te vinden, 't Is in zooverre
niet ongemakkelijk indien candidaten zich terugtrekken.--Vin-je me
pedant? Waarachtig, papa zou het me maken. Maar amice, er is er toch
maar ééne, die ik van het eerste oogenblik afaan.... Zieje, en daarom
werd ik drommels benauwd dat je partij niet zou doorgaan. Begrepen? Ik
droom geregeld van dat engelachtige kind.--Apropos, komt Ronner,
die poesbaard ook op het feest?"

"Wie zeg je, _Ronner_?"

"O sapperloot, ik meen Kattenglimp."

"De majoor Kartenglimp? Jawel."

"Zeg, vin-je dat au fond geen fameus gemeene type?"

"Gemeen!?--Dat is te zeggen, nobel is anders, maar gemeen...."

"Enfin, 't komt zeker door die frappante gelijkenis; 'k had hem maar
eens gezien, op de ree van Batavia toen hij scheep ging; ik spreek
van dien Ronner--maar, als twee droppels water! Grooter schoelje en
poltron heeft er nooit een degen gedragen. Alleen ter wille van zijn
moeder liet men hem loopen.--Maar ik zie het, ik hou je op.... jawel,
je zult nog 't een en ander te bestieren hebben. Je charmant lief
vrouwtje is zeker ook zoo'n beetje in de weer; men kan niet alles
aan de domestieken overlaten. 'k Heb daarom met voordacht alleen naar
mijn cordialen dokter gevraagd. Wat zul je morgen gelukkig wezen! 'k
Zei gisteren aan papa: als Helmond voor zoo'n vrouw folieës deed,
ik zou hem waarachtig de bon coeur mijn compliment maken."

"Helmond, Helmond! waar ben je?!" klinkt het luide in 't
voorhuis. --Verrast den luitenant bij haar echtvriend te vinden,
blijft Eva een oogenblik later op den drempel van het spreekkamertje
staan. Ze was nog wat licht in 't hoofd van de flauwte, die haar
na dien vreeselijken schok bezwijmen deed. Bij 't ontwaken wist ze
in den aanvang niet of ze gewaakt of gedroomd had. Maar toen, toen
moest en zou ze het weten. En nú, o Goddank! hoor maar, 't was alles
_alles_ een droom. August stemt immers dien luitenant zonder eenige
terughouding toe, dat zijn vrouwtje morgen de schoonste feestkoningin
zal zijn, die er ooit op aarde bevelen gaf. Hij ziet er volstrekt geen
bezwaar in dat Hardenborg haar engageert voor een enkelen dans. Hij
spreekt het niet tegen dat hij zijn vrouwtje morgen en haar gansche
leven verwennen zal. Goddank! 't was dus een droom.... of neen, toch
niet: het is een zinsverwarring, een misverstand geweest. Die dwaze
brief van den "uitgedienden generaal" heeft August straks voor een
oogenblik op 't sterkst in zijn gewone tobberij doen vervallen. Neen,
men was niet arm.... Hoor maar, hoor, hij stemt het weer toe: Morgen,
ja zeker, morgen zal het gansche huis één enkele feestbouquet zijn
ter eere van Helmonds "engelachtig vrouwtje".



DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


Reeds in den vroegen morgen van den 28sten September heerschte er een
buitengewone, maar nochtans een fluisterende, en op de teenen loopende
levendigheid in het prachtige doktershuis. De groote schuit met
kostelijke bloemen, sierpotten en guirlandes, de Utrechtsche schuit,
waarin zich mede een menigte groote en kleinere ruikers bevonden,
was aangekomen, en, onder het oppertoezicht van dokter Helmond zelf,
haastte men zich nu om werkelijk zijn nieuwe woning voor een goed
deel in een lusthof te herscheppen.

Het kon niet anders of het hart moest wel feestelijk kloppen wanneer
men de vroege herfstzon, na een avond en nacht van regen en wind,
zoo vroolijk zag blinken op de heerlijke heester- en bloemgroepen,
die met zooveel smaak in de zalen en kleinere vertrekken van het
deftige doch riante doktershuis waren gerangschikt.

De Utrechtsche bloemist, die het laatste woord over de aanstaande
partij in stilte met _mevrouw_ Helmond had gewisseld, heeft toen
gezegd, dat mevrouw het nu alsjeblieft maar eens aan hém moest
overlaten. Helmond, die daarvan niets vernomen had, moet nu in
stilte erkennen dat de bloemist meer gedaan heeft dan hij had
durven verwachten, en de feestelijke geur in zijn woning--waartoe de
geraniums en oranjebloesems, de reseda's en heliotropen, ja zelfs tot
in het breede marmeren voorhuis, de guirlandes van fijne dennetakjes
samenwerkten--werd er in zijn schatting nog door verhoogd.

Eva dient nog een weinig geduld te hebben. De serre die voor het orkest
werd ingericht, moet nog eerst met de oranjeboomen en de kleinere
heesters aan de binnenzij gemaskeerd worden. Hoe netter alles in orde
is vóórdat ze beneden komt, hoe gelukkiger ze wezen zal, en ook--hoe
eer ze te bewegen zal zijn om nu zoo spoedig mogelijk aan den wensch
van haar man te voldoen en oom Van Barneveld een hartelijken zoen te
gaan geven. Meer is er niet noodig; August gelooft het zeker: met
dien enkelen zoen koopt ze ooms liefde, en herstelt ze wat anders
_niet te herstellen_ zou zijn.--Maar wacht, nu wordt het ook tijd
dat hij doet wat _vooral_ noodzakelijk is.

Haastig naar zijn kamer gegaan, staat Helmond eenige oogenblikken
later met twee bijouteriedoozen in de hand, terwijl hij den inhoud
ervan nauwkeurig beschouwt. 't Zijn de twee stel diamanten die men
hem ter keuze voor een paar dagen heeft willen toevertrouwen.

--Niet langer gedraald, denkt Helmond in 't eind: Het verschil in
prijs staat niet in evenredigheid tot het onderscheid der beide
garnituren. 't Zou immers mogelijk kunnen zijn dat die kleine broche
haar toch niet voldeed. Mevrouw Van Leeuwen is de maatstaf, en ik
geloof dat de broche der gravin.... Nee, de indruk dient ineens
beslissend te zijn. Oom moet in haar oog een halve verkwister
worden. En inderdaad, wat maakt dit bagatel op het geheel! Het
garnituur zal betaald worden van hetgeen ik nog bezit, en dan, in
's hemelsnaam, oom zal dan herstellen wat ik vooreerst bezwaarlijk
goedmaken kan.--Komaan, deze laatste dwaasheid zal dienen om terug
te komen op den weg van 't verstand.

Alvorens nu haastig de doos met het fraaiste garnituur in papieren
te wikkelen en er een pakje van te maken, haalt Helmond eenigszins
gejaagd--alsof hij bevreesd was dat men hem bespieden zou--een klein
apothekersdoosje uit den zak, en neemt er een drietal pillen uit, die
hij even haastig gebruikt.--Goddank, hij blijft toch tamelijk wel,
en zijn ziekenbezoeken, die echter in den laatsten tijd nog al zeer
zijn verminderd, kon hij dagelijks waarnemen; maar toch, daar woelt
iets vanbinnen dat niet goed is.

--Doch heden, welzeker! wie zou er in zijn plaats niet fiksch en blij
zijn; blij vooral dewijl het de feestdag is van een vrouwtje:


                Als een gazelle rank;
            Als teedre lelies blank;
              Met kluistrend alvermogen
              In haar blij lachende oogen;
            En in haar rozenmond
            Die hem haar min verkondt:
              Een hemelsch reinen klank!
            O Eva mijn engel! Ja, eindloos meer
            Dan een schitterend leven, vol roem en eer,
        Dan de kronen der wereld, dan de schatten der aard
            Zijt gij, zoete _duive_, mij lief en waard.


Neen, een dichter is Helmond niet; maar met zulk een bekoorlijk
wezen, dat men het zijne mag noemen, met een vrouw zoo vol smaak,
gevoel en talent, ja dan moest men wel van steen zijn indien men niet
somwijlen warm werd en zong. Nochtans 't was geen verjaarsgedicht,
't was al eenige weken geleden dat hij zijn hart zoo eens lucht gaf.

Nu is het kleine pakje, waarin geen letter schrift was te vinden,
gereed. Op de bovenzij schrijft Helmond, terwijl hij in zijn schrift
eenige overeenkomst met de hand van den generaal zoekt te leggen:


            "Aan Mevrouw E. Helmond,

            Armelo.

            Op haar verjaardag."


Met het pakje in den zak begeeft Helmond zich nu naar beneden. Eenige
oogenblikken dwaalt hij in den tuin--die straks door den Utrechtschen
bloemist voor het feest van dezen avond zal ingericht worden--en
begeeft zich dan in de kleine straat waar de tuin in uitkomt.

Al spoedig daarna wordt er door een knaap aan de voordeur van het
doktershuis gescheld.

Bus, die de potaarde van de handen slaat, neemt het pakje aan en
vraagt:

"Van wie kumt dat, manneke?"

"Ja dat mocht ik niet zeggen. 'k Gleuf van _De Zonsberg_."

"Zoo! bestig!"

In de kleine ontbijtkamer aan den tuin stond Helmond, met een groote
maar fijne bouquet in de hand, op zijn jarige vrouw te wachten. Hij
heeft haar doen weten dat alles gereed was.

En zie, daar vliegt Eva met een blos van verrukking op het gelaat,
de feestelijk getooide ontbijtkamer binnen en haar glimlachenden
echtvriend tegemoet:

"O _lieve beste_ August!" roept ze, nog voordat hij spreken kan,
bijna schreiend van vreugde, terwijl ze zich in zijn armen stort:
"Dat is te veel! Ja waarlijk al te veel! O beste heerlijke man,
wat ben je toch goed! 't Is meer dan ik had durven denken!"

"Ei lieve kind, wanneer alles zoo naar je zin is dan ben ik dubbel
tevreden; maar je bent nu heusch wat al te haastig; je gunt me geen
tijd lieve wijfje, om je eerst behoorlijk van harte.... ja van ganscher
harte...." Helmond had in dezen stond geen woorden meer. Maar waartoe
was het ook noodig? Hij sloot haar in zijn armen en zoende haar. O hij
zoende haar zoo lang en zoo teer. En als hij haar niet meer zoent, dan
sluit hij haar nóg vaster en nog inniger aan 't hart alsof.... Neen
't was kinderachtig, ze zijn immers beiden gezond; welzeker gezond
en blij. En zie, de zon schijnt vroolijk op haar feest, en.... Doch
die bruine beuk daar in 't pad, staat somber, ja die beuk geeft een
te groote schaduw, die beuk moet daar weg. Waarom trof hem nu juist
die bruine beuk?--Maar August dacht dit; hij sprak er niet van,
hij kon niet spreken.

Welnu, daar behoefden ook waarlijk geen wenschen of woorden meer bij.

"'t Is zoo prachtig mijn beste hartelijke man!" zegt Eva weder.

"We zijn ook al vroeg aan 't werk geweest mijn jarig wijfje; maar je
hadt eigenlijk nog niets mogen zien."

"Nog niets mogen zien van de versieringen in huis, meenje? Maar
manlief! dat deed ik ook niet. Nee, trouw aan m'n woord!" Met klimmende
en innige verrukking: "Maar het heerlijk prachtige cadeau van mijn arm
lief mannetje, dat, dát mocht ik toch wel zien niewaar, zooals het me
gezonden werd in mijn wachtende eenzaamheid? O, engel van 'en man,
't garnituur is zelfs oneindig veel mooier dan dat van mevrouw Van
Leeuwen: _Oneindig_! 'k zag het dadelijk. Die groote brillanten...."

"Maar kindlief, wat meen je? Een garnituur? Ik, nee! Wat ik je geven
wou; ziehier: 't is een kleinigheid; een medaillon, zie je wel Eva,
met mijn portret."

Eva heeft het medaillon vluchtig bezien.

"Och August, als je me bederven gaat dan moetje zelf er den last van
dragen; nu dat aardige dingetje ook nog, en met je goeje oogen er
in. Dankje schat van 'en man. Maar dit...." en zij haalt het étui uit
haar zak te voorschijn: "dit overheerlijke stel, dat is nu juist.... ja
zie, dat is nu letterlijk het eenige wat ik begeerde, en dus...."

"Maar Eva, je vergist je; dat garnituur kwam niet van mij."

"Watbliefje.... niet van....?"

"Nee nee kind, da's een abuis."

"Abuis! August wát zeg je? Zou 't bij abuis.... op bezien....?"

Helmond zag Eva bleek worden.

"Nee, zóó meen ik het niet. 't Zal je zeker wel door iemand gegeven
zijn, tenminste als het je werd gezonden. Is dat het papier waarin het
gezeten heeft? Ei, zie dan maar: Aan Mevrouw E. Helmond, Armelo. Op
haar verjaardag."--Eva haalde weer adem.

"Maar die hand is me bekend Eva. Welzeker."

"Geen wonder August; 'k vergis me niet: ik hou die hand op 't oogenblik
in de mijne."

"Maar Eva, als ik je nu verzeker dat je je bedriegt."

"Ja lieverdje, dan bedrieg je me _zeker_, maar uit liefde en met de
voortreffelijkste bedoeling. Het beste _arme_ doktertje kan zóó iets
niet geven...."

Eensklaps hem nogmaals om den hals vliegend:

"Maar nee, foei, foei! dat verdien je niet mijn _alles_! Dank August
hartelijk dank! O ik ben zoo gelukkig!"

"Eva, maar waarlijk, dat present zou _ik_ je niet gegeven hebben;
het moet van iemand anders komen. Het is...."

"Och August, schei daar nu mee uit. Van wien zou zóó iets nu kunnen
komen! Ik bid je van wien!"

"Ja kind, ik weet het niet; maar, als ik dat adres heel goed
bezie.... Ja, mij dunkt, 't is zoo goed als zeker, dan...."

"Dan....?"

"Zeer mogelijk, _zeer_ mogelijk!" herhaalt Helmond terwijl hij
schijnbaar met aandacht het adres blijft beschouwen: "Dat moet van
hèm zijn; van _De Zonsberg_. Ik houd het er bepaald voor. Jawel een
verrassing van oom."

"O goeje hemel August! Schei uit!" roept Eva, terwijl ze eensklaps in
een vroolijk schaterlachen uitbarst, waarbij ze de handen omhoog en
ineenslaat: "O hemel August.... dat idee!.... 't is om te stikken. Van
oom, van dien schrielen com.... p....peer!" en nogmaals en telkens
weder uitproestend in een welluidenden schaterlach: "Een verrassing
van oom! Groote hemel August, hoe kon je 't verzinnen!"



Dokter Helmond stond als verslagen. Wat scheelt hem dan, dat hij niet
meer heeft kunnen doordenken! De mogelijkheid dezer wending heeft hij
niet eens voorzien; en toch ze was zoo hoogstnatuurlijk.--Wat moet hij
doen? Haar tot bedaren brengen, haar met zekeren ernst herhalen dat hij
die onderstelling gansch niet belachelijk vindt; haar misleiden door
de verzekering dat zoo iets juist in het karakter van oom ligt?--Ja,
dit alles--helaas ook het laatste--hij beproeft het, maar tevergeefs.

't Is Eva volstrekt onmogelijk om zulk een kostbaar verjaarsgeschenk
een oogenblik "vast te knoopen aan het _telwoord Van Barneveld_".--Nee,
August moest nu heusch niet langer zoo droog komiek zijn. Zij is dol-
en overgelukkig, want ze weet dat ze dit heerlijke geschenk van den
eenige heeft van wien ze het gaarne ontvangt, van hem, die door het
haar te geven nu reeds voor de honderdste maal heeft getoond dat al
die tobberijen inderdaad geen grond hadden; Goddank, dat het slechts
_tobberijen_ waren, want tot schriele handelingen was haar lieve
trouwe man nog nooit vervallen en ook niet instaat.

--Nee stil; hij mocht nu niet verder spreken; als August het
schitterend effect van zijn verrassing niet bederven wil, dan moet
hij althans van dien somberen _Zonsberg_ zwijgen; hij moet....

"Maar Eva," zegt Helmond terwijl zijn hoop--op dien valschen grond
gebouwd, hem ten eenenmale ontzinkt: "_gesteld_ dan eens dat het van
oom was, zeg, zou je dán niet....?"

"Dan zou ik denken dat de steenen valsch waren, en, valsch of niet,
ik zond ze terug!"

Helmond verkeert in de grootste spanning:

"Eva, ik moet openhartig met je spreken.--Oom heeft.... ja hij
heeft me instaat gesteld om dat cadeau voor je te koopen, want ik,
waarachtig _ik_ kon het niet. Maar daarom bid ik je, doe nu ook wat
mij, wat ons allen gelukkig kan maken: Ga mee naar _De Zonsberg_;
geef oom Van Barneveld een zoen, een hartelijken zoen.... Eva, het
feest zal wel doorgaan dezen avond. Ja zeker, maar doe dan ook wat
ik wensch.... mijn Eva?"

De doktersvrouw ziet haar echtvriend een oogenblik stilzwijgend aan:

"Voor een man, beste August, ben je al te weekhartig. Ik
zeg _weekhartig_ August, met een anderen naam wil ik het niet
bestempelen. Jij bent te goed. Wie jou slaat op de linkerwang, dien zou
jij letterlijk de rechter toedraaien. Zie, da's heel mooi in theorie,
maar in de praktijk heel lastig. Jij bent vandaag _gelukkig_ evenals
ik, en nu zou je de heele wereld wel aan je hart willen drukken,
ja zelfs den man die je als een kwajongen behandelt.--Stil, _ik_
ben jarig, en mag dus wel spreken: Wat jij nu zoudt willen drukken
lieve man, omdat je al te goed bent, dat moet jij weten; maar dat je
van zoo'n slecht en ijdel individu als je vrouw is, zulk een tour de
force zoudt verlangen, dat is onmogelijk. Jij met je goed gezicht,
je zoudt misschien al dadelijk neus aan neus met Herrn General aan
't ombertje gaan zitten; maar ik--dankje; onmogelijk! Ik zou z'n
excellentie--brave beste man, ik weet het, garde d'honneur geweest--'k
zou 'em zeggen: Eerst hebben we samen een appeltje te schillen ouwe
heer. Ga jij daar eens zitten: "_Wijven_ en _onbeschaamde feeksen_"
wonen in achterbuurten; maar de vrouw van een man, dien men reeds een
paar malen met den rang van professor doodverfde; die--zooals ik pas
onlangs mocht hooren, voor zijn doctorale promotie een dissertatie
schreef, welke als een meesterstuk moet geroemd zijn, een werk waar de
heele wereld van spreekt behalve die talentvolle schrijver alleen...."

"Eva waartoe dit alles?"

Eva vervolgt: "Die vrouw is veel te trotsch om, niet alleen zichzelve,
en haar familie die een gravenkroon kan voeren, te zien minachten;
maar vooral om hem, dien ze als een afgod vereert,"--zij nadert Helmond
snel en slaat haar armen half schreiend om zijn hals--"als een kind,
als een nul te zien behandelen, om hem de les te zien lezen, zooals
men 't nog gisteren met dat zotte ultimatum gedaan heeft.--Zulk een
brief bewijst in _mijn_ oog dat de schrijver...."

"Eva, dat schrijven was misschien niet geheel doordacht, maar
toch...." Eensklaps laat Eva haar August los; gaat een paar schreden
achteruit, en dan dreigend met den vinger, half lachend half schreiend:

"0 ondeugd, ondeugd! 'k Heb het al meer gezegd: knap ben je, een
professor, ja, maar voor de comedie deug je niet. Ei ei, baasjelief,
dat potsierlijk geschrift kwam _óók_ van _De Zonsberg_; jawel,
precies, maar op dezelfde manier als dat stel diamanten! Kom, als
je me nu wéér zulke guitenstreekjes uithaalt, dan zou ik nog moeten
denken dat je me maar half gunt wat je me goeds geeft. Stil ventje,
stil! dat ultimatum kwam van jou, ja ondeugd van _jou_!"

Helmond kon niet verder gaan. Al ware Eva niet ter regeling van eenige
huiselijke aangelegenheden op dit oogenblik buiten de kamer geroepen en
ijlings heengesneld, Helmond zou nu toch geen woorden hebben gevonden
om haar op gepaste wijze zulk een onzinnig denkbeeld te ontnemen.

--Hij _zelf_, _hij_ Helmond, zou dien brief geschreven hebben!--O God,
waar moet het heen indien Eva niet toestemt! Ach, zal ze dan in haar
dankbare stemming volstrekt niet willen voldoen aan zijn vurigsten
wensch tot haar eigen heil? Hij wil, ja hij zal....

"Is mevrouw niet hier Antje?" vraagt hij eenige oogenblikken later,
bij 't binnentreden van de feestelijk getooide en heerlijk geurende
oranje-zaal, aan de dienstbode die hem tegenkwam.--Mevrouw was er
niet. In gepeins blijft Helmond staan.--Maar wat zal het baten, zoo
denkt hij: Indien ze al hier ware, zou ze juist _hier_ ooren hebben
voor zijn--straks reeds zoo kras door haar verworpen voorstel! Zal
ze toegeven, tenzij hij haar terzelfder tijd wil _bezweren_ dat hij
zwak was, ellendig zwak, en heden dwazer dan ooit; dat hij armer is
dan de bedelaar, die de aalmoes zijn eigendom kan noemen?

--Ha! wanneer hij haar met dien eed _vermoorden_ wil op dezen
dag!--Helmonds oog wordt schier terzelfder tijd door de morgenwijnen
getrokken, die reeds ginder op 't buffet gereedstaan. Nee 't is niet
goed; maar toch, één glas port zal geen kwaad doen; hij heeft iets
noodig, een kleinen prikkel. Zóó rond te loopen den ganschen dag met
die onrust in 't hart en op 't gelaat, te midden van groen en bloemen,
aan de zij van een gelukkige vrouw, die hij toch _heden_ zeer zeker
sparen moet; neen, zóó rond te loopen dat kon niet. Dat enkele glas
port zal zijn stemming wat op helderen. Misschien is hij inderdaad
ook wel wat al te zwaartillend. Er zijn zeker menschen genoeg die er
om lachen zouden indien ze 't wisten.... Ja, ja, die zijn er _zeker_.

Half in gedachten schenkt Helmond zich een tweede glas in, en ledigt
het, strak voor zich heen ziende, in één teug.

--'t Is vreemd, een ander zou hij het afraden, en zelf....! Maar
te droes, hij zou immers zulk een engel niet waard zijn indien
hij haar eersten jaardag.... als zijn wijfje.... als de aanstaande
moeder van zijn kind, kon vieren met een tobberig gezicht.--_Zijn
kind_! Ha! Werktuiglijk schenkt Helmond zich nogmaals in;
doch,--halt! dat ging zonder nadenken.--Maar ja, waarom niet, dit
halve glas kan hij nog drinken. Het fleurt hem op, en--vroolijk moet
hij zijn, ja, vroolijk, uitgelaten. Is het dan niet een dubbele schat,
dien hij in Eva bezit, een aangebeden vrouw en de moeder van zijn kind!

--Waarachtig, Evert Zwaarmuts, zegt Helmond bijna overluid: waarachtig,
je hebt somwijlen iets kleins. Ben je geen zoon van een dapper
soldaat die sneuvelde voor zijn vaderland! Tobde die man toen hij
twee arme duivels zonder geld in de wereld achterliet?--Wees geen
kind August. Al was die heele schuld, alles en alles te zamen een
ton.... nee, dat is te gek, een halve.... een kwart ton.... 't Lijkt
er niet naar.... ik zeg, enfin _al was 't_ een kwart ton, dan zijn er
tien, twintig, honderd, duizend middelen om zooveel geld te krijgen. O,
als 't dáárom te doen is: opnemen.... rouge et noir.--Nee nee, dat
niet. Debecque wist het: boeken schrijven, populair; honderd duizend
middelen zijn er..... voor den professor!

Daar kwam Eva.

"Ha--haha, ben je daar engel, mijn jarige vrouw! Wel wat drommel,
zeg jij me nu eens of je 't hier niet een hemel vindt, een hemel vol
bloemengeur, en een hemel aan mijn hart!?"



VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


"Waar gaat u heen pa?"

"Ik.....? ik ga uit Coba."

"En 't is al zoo laat."

"'t Weer is van avond zacht."

"'t Was zoel vandaag; ik vrees dat er storm zal komen. Och, blijf
maar thuis lieve pa?"

"Nee, ik heb behoefte nog eens de lucht in te gaan; ik wil
zien....." het woord stokte Van Barneveld in de keel, en, als wilde
hij zich daarover wreken, stootte hij den zwaren rottingstok met
kracht op het marmer van de breede gang.

"Pa, ik ga mee."

"Jij gaat _niet_ mee; je blijft thuis."

"Ik wilde...."

"Je wilde.... Ik zeg: _je blijft thuis_."

"Palief, maar ik bid u, u waart dezen middag weer zoo benauwd."

"Dat is nu beter; en juist daarvoor is het goed; ik moet lucht hebben."

Na een oogenblik stilte, terwijl hij zich nu eensklaps naar de zij
eener kamerdeur wendt; "Kom eens even hier Jacoba. Ik vergat je
te vragen....."

"Wat blieft u pa?" zegt Jacoba die haar vader in de kamer gevolgd is.

Van Barneveld tikt met den gouden knop van zijn stok even op Coba's
schouder:

"Jij weet _zeker_ dat hun partij niet doorgaat?"

"Ik?.... Ja, jawel pa, jawel lieve pa, dat weet ik zeker."

"Dat heb je van....?"

"Dat weet ik van dominee Hoogerberg. Jawel pa. Nee ziet u, wat dát
betreft dat weet ik _heel zeker_."

"De dokter is ziek niewaar?"

"Juist pa. Ja, de arme August is nog al ziek.... Dominee zei dat hij
_anders_ vandaag al stellig zou hier zijn geweest, maar, natuurlijk
als men ziek is, niewaar lieve pa?"

"Natuurlijk!--Dáárom wou ik je zeggen Coba, dat ik besloten heb mijn
zieken pleegzoon een bezoek te gaan brengen.--Tot straks."

Jacoba gevoelt dat de krachten haar dreigen te ontzinken; maar toch,
ze houdt zich goed. Is er dan niets te bedenken....?

--Ha!

"Palief; ik vergat u te zeggen dat ik notaris Zoutenheer heb gesproken;
hij zou van avond bij u komen, tenminste...."

"Tenminste....?"

"Tenminste.... hij dacht...."

"Wat dacht hij Jacoba? Dat het nu eindelijk tijd zal worden om het
testament te veranderen?--Ik zeg je, hij zal _niet_ komen omdat ik
hem _niet_ liet roepen.--Tot straks."

"Maar pa, om Godswil!"

"_Gods wil is niet de leugen_, Coba. Spaar me. Je weet wat ik, sinds
ik dat Liederenboek moest vinden, aan mijn eenig kind te vergeven heb,
en dagelijks bid dat de Allerhoogste rechter haar vergeven zal.--Laat
me gaan.--Nee, weerhoud me nu niet."

"Och papa, mijn lieve papa!"

"God zal je vergeven Coba. Hij trad tusschen beiden door den jonkman
weg te nemen. Maar anders, ik zeg je kind, óm dien knaap, óm die
passie, zou je bij de geringste tegenkanting van je ouden vader,
dien vader hebben _gehaat_. En wie zijn vader of moeder haat...."

--Goede God, heeft zij dan niet altijd, _altijd_ gestreden uit liefde
voor dien ouden vader! Een enkele blik, een enkel woord van háár
aan dien geliefden Donerie, misschien ware het genoeg geweest om
hem.... wie weet!--Maar immers, zelfs tot in die laatste ure heeft
zij met kracht gestreden.--Doch nu, zij denkt niet aan zich zelve:
Zij beeft slechts bij de gedachte dat haar vader, wanneer hij dien
"zieke" bezoeken gaat, het feest zal vinden, dat onzalige feest,
in vollen gang:

"Maar beste vader....!"

"Laat mij Coba, nog eens: _laat mij gaan_!"



Geheel Romphuizen was op de been. 't Was een ongewone vertooning:
al de ramen van het oud-burgemeestershuis waren opengebleven,
en van de markt- en straatzijde kon men, op de teenen staande,
van buiten alles precies zoo duidelijk zien alsof men er binnen
was.--Wat 'en licht in die kamers! Nog veel meer kaarsen dan in de
kerk op ouwejaarsavond! En bloemen! "Nou!" zei er een uit de groep:
"as ze dat in Den Haag wisten dan wier d'r beslag op geleid."

"Rijk Oostinje!" zei een ander.

"Baldadigheid zoo'n rikdom!" riep een straatjongen, en sloeg een
ondermeester van de armenschool, die zich juist op de toonen verhief,
den hoed over de oogen.

't Was een ongewone avond voor de buitenwacht: Gerij en gevlieg. Parade
voor de groote lui achter de verlichte glazen. Muziek!--Ja hoor maar,
't schetterde de heele markt over.

"Heerejee," zei slanke Elsje van den molen tegen haar Jan: "we konden
hier op 'et plein wel 'en anevandeu slaan." Maar Jan zei, dat ie op
klompen was.--Hé, 't leek dan toch prachtig daarbinnen.

--Ja prachtig; en 'en schik dat ze hadden! Zie, zie, daar was de
doktersvrouw.

"Wat 'en staatsie!"

"En kiek, dóár is dokter ook."--"Jawel, zie!"--"Kiek, nou drinken ze,
kiek! Allemoal sampanje!"

"Geld dat ze hebben!--Tenminste te wachten! Of....!?"

"Stil, dring dan zoo niet!"

Men kon het niet helpen. Aan de linkerzijde van de groep was
plotseling een beweging ontstaan. Men wilde zich verplaatsen. Geen
wonder. Ginds aan 't einde van 't marktplein bij de Hoenderveldsche
straat was een kleine oploop. Men zou alweer wat nieuws zien; en
't stroomde er met troepen heen. Nochtans, de verwachting van velen
werd teleurgesteld. Men zou niet zien; slechts vernemen.

Geen vijf minuten geleden was een oud heer, uit de richting van 't
nieuwe doktershuis, het plein afgekomen, en terwijl hij hier even
stilgestaan en naar het doktershuis had omgezien, was hij plotseling
ineengezakt. Op deze zelfde stoep had ie gezeten.--Gelukkig was
de man niet heelemaal van z'n montanen geraakt; en Aalbers en Jut
hebben hem onder den arm genomen en naar de apotheek van Van Hake
gebracht. Spreken kon ie niet, maar hier had ie gelegen of gezeten,
hier op _deze eigenste stoep_.

--En wie het geweest was?

--Ja, dat wist men niet met zekerheid te zeggen. Een van de grootheid
buiten de stad, dat was zeker, en naar den ouderdom te rekenen kon
het menheer van _De Zonsberg_ wel geweest zijn. Alevel, men moest
dat weder betwijfelen, want naar alle gedachten zou zoo iemand toch
wel bij zijn "naaste bloed wezen als er een vette mond te halen was".

Dirk de slager was echter beter ingelicht. Toen menheer Kippelaan
eergisteren lamsbout bij hem bestelde, toen had hij hem in vertrouwen
meegedeeld, dat de generaal--die een particuliere vriend van menheer
Kippelaan was--schrikkelijk op dokter Helmond moest gebeten zijn,
aangezien de generaal het eerst door hém--Kippelaan--had vernomen
dat dokter het oud-burgemeestershuis gekocht had. En o jee, er was
een heeleboel meer: Dokter hield het op de hand van een broer, die
zich slecht gedroeg en gemeen _auteur_ was geworden.--Men ziet dat
Kippelaan den brief aan Woudberg wat haastig had gelezen.--En de
majoor Kartenglimp had--mede volgens Kippelaan--gezegd, dat ie heel
bang was dat het nog eens slecht met den dokter eindigen zou.--Ja,
ja, dat alles kwam goed overeen.--'t Was een rare geschiedenis met
dien dokter. God wist of ie dat feest niet van gestolen geld gaf; dat
ie misschien zoo'n _generaal_ had bestolen; God wist 'et!--Tenminste
zooveel licht als daar brandde in die kamers van het doktershuis,
dat was overdaad en waarachtig geen pinksterlicht.



De generaal Van Barneveld gevoelt zich--zooals hij zegt--weer geheel
beter. Althans hij verlangt nu te vertrekken met de vigilante, die
hem tot aan het hek van _De Zonsberg_ zal terugbrengen: Niet verder,
want bij vreest zijn dochter onnoodig te doen schrikken.

De oude generaal maakt zoo flink mogelijk een buiging voor mevrouw Van
Hake, en zegt te hopen dat hij haar niet te veel derangeerde. Daarna
zich tot Thomas wendend, moet hij mijnheer Van Hake nogmaals zeer
bepaald verzoeken om dokter Helmond volstrekt niet van dit ongeval
te spreken, en, zoo hij door anderen reeds werd ingelicht, hem ten
sterkste een belangstellend bezoek te ontraden: "Ik zou je dezen last
niet opdragen menheer," besloot de generaal: "wanneer ik voor eenige
weken niet bespeurd had dat dokter Helmond u zijn intiemste geheimen
toevertrouwt. Zeg hem.... dat ik verandering van lucht behoef, en
den notaris dezen avond aan zijn feest moest onttrekken om eenige
beschikkingen te maken, mede tot verkoop van _De Zonsberg_."

Mevrouw Van Hake aarzelt, maar treedt dan haastig den vertrekkenden
grijsaard terzij: doch, als zij spreken wil, dan blijft hij staan;
ziet haar met zijn donkergrijze oogen zeer ernstig aan en zegt beleefd:

"Het zou mij onaangenaam zijn u iets te moeten weigeren mevrouw." En
dan, op gestrengen toon: "Er was geen genade bij God voor den man,
die door een eerste Eva het Paradijs verloor. God zond Zijn Engel met
het vlammende zwaard." En wat zachter: "Ik wensch u toe, vreugde te
beleven aan uw eenigen zoon mevrouw.-- Goeden nacht!"

Toen Van Barneveld door Thomas in het rijtuig werd geholpen, klonken
de vroolijke walstonen uit het nieuwe doktershuis over het marktplein
tot in de Hoenderveldsche straat; en nadat het portier was gesloten
en de paarden in vluggen draf den wal opreden, wierp de grijsaard
zich achterover in den hoek van het rijtuig, en sloot de oogen, en
drukte de hand op het pijnlijk kloppende hart, terwijl hij bij zich
zelven de woorden herhaalde: "Goeden nacht! Ja, goeden nacht!"



Eva Helmond had er voor gezorgd dat haar feest niet voor het feest der
Debecque's zou onderdoen. Indien zij 't alles op den lieven August
had laten aankomen--ja dán; maar, zij heeft gezorgd; in stilte. Men
moest met iemand als Helmond--uit de school van "een gulden heeft
tweehonderd halve centen"--niet al te veel redeneeren; men kwam dan
aan geen eind. Wanneer August vooruit moest zeggen of men bijvoorbeeld
bougies van de zes of vier zou nemen, dan was men zeker dat hij de
kleinste kaarsen koos. Altijd goed genoeg! Maar later als het licht
dan wat te zwak zou zijn, dan voorzeker, dan zou August er misschien
nog meer over tobben dan zij. Met de bloemen heeft Eva al gemerkt dat
zij maar heel goed heeft gedaan. August had niets gezegd, en scheen
zeer tevreden.--Nu ja, 't geen hij besteld had, 't zou ook wat al te
armoedig zijn geweest. Zeerzeker, Eva heeft den besten man, die haar
nog dezen morgen zoo prachtig verraste--want voor háár berekent hij
zoo niet--zij heeft hem heel wat hoofdbrekens bespaard en hem daardoor
dezen avond al menig genoeglijke verrassing bezorgd.

--De twee nieuwe kronen in de beide zalen, hij vond ze prachtig. Nu
ja, gehuurd, maar als ze er ééns hangen; niewaar--!? En dan de
vier ombertafeltjes, en de Oostindische fiesjes-doozen! 't Was
immers noodig, want hier, waar geen groot park was, hier wilden de
heeren misschien wel graag een partijtje maken, en de beide oude
tafeltjes--jawel die zijn uitmuntend voor de gelagkamer in _De
Gouden Arend_.

"Allerliefst! dat is à l'instar de Frascati te Amsterdam. Frisch,
delicieus!" zegt mevrouw Narwal, en doopt haar fijn geborduurden
zakdoek in de kleine eau-de-cologne-fontein, die de bloemist-decorateur
zeer smaakvol tusschen de fijnste potbloemen bij een grooten spiegel
heeft aangebracht.

"Mevrouw de gravin Van Leeuwen kan nu moeielijk met haar mooie flacon
pronken;" fluistert de oudste freule Blankenberge, half lachend maar
toch spijtig, terwijl ze behendig het tamelijk groote stopsel van
haar ingedoopt zakdoekje voor vlugge oogen onzichtbaar maakt.

--Och die povere Blankenbergjes! denkt Eva die het stopsel gezien
heeft.

"Mevrouw Van Leeuwen is stil;" meent een der nabijstaande heeren.

"Ze heeft wat migraine naar ik hoorde;" zegt freule Rosa Narwal,
en ziet tegelijk met een spotachtig lachje naar de diamanten broche,
waarmee de gastvrouw schittert.

Eva zag in den spiegel dat ze ondanks zich zelve bloosde. Ei! de
puissant rijke gravin Van Leeuwen had migraine; ei! Dát moet ze aan
August vertellen.--Ha! mevrouw Van Leeuwen is stil en heeft migraine!

"Volstrekt niet comme il faut;" zegt de gravin Van Leeuwen zeer zacht
tot den Oostindischen majoor Kartenglimp, die dezen avond in uniform
de partij met zijn tegenwoordigheid vereert: "'t Vrouwtje is mooi en
jong, maar bijzonder geéduqueerd is ze niet. Als gastvrouw zoekt men
niet te schitteren zooals zij."

"Ja!" zegt Kartenglimp met een bijzonderen ophaal: "Ja! wat zal ik
u antwoorden mevrouw; ik vrees....."

"U vreest.... majoor?"

"O, niets anders dan 't geen u zooeven bedoelde mevrouw."

"Ik?"

"'t Geen _iedereen_ vreest. Ik beklaag hem. Jawel, iedereen beklaagt
hem. Bon homme!--Ze speelde al een rare rol in Den Haag. Naar men zegt,
enfin, naar men zegt....!"

"U bedoelt? Ik herinner me niet juist...."

"Ja men haalt die zaken liever niet op, maar...."

"Nee natuurlijk; maar....?"

"Ze moet toen zeer veel geconverseerd hebben met een zekeren jonker
Lasure, later getrouwd met een freule Leeuwenhuis. Enfin, juffrouw
Armelo kwam toen ziek in Romphuizen terug."

"Ziek....?"

"'t Heette toen tering.--Enfin, als het _kind_ maar een naam heeft."

"U zegt een k....--O, maar dat zou affreus, dat zou... zoo iets kan
ik niet gelooven majoor; nee, wat coquette en jong, zeer jong, maar
zóó iets, nee, dat moet laster zijn."

Kartenglimp was te ver gegaan. Ofschoon het doktersvrouwtje in
de schatting der gravin Van Leeuwen dezen avond zeer gedaald was;
ofschoon de gravin migraine had en zich verveelde, zóó iets wilde ze
toch van zulk een bevallig vrouwtje niet gelooven. Die majoor begon
haar onaangenaam te worden. Een vrouw van geboorte verdraagt net niet
dat een vreemde man haar sekse in een ongunstig daglicht plaatst,
en vooral niet iemand op wie die sekse heeft roem gedragen, terwijl
die iemand nog daarenboven voor het oogenblik haar _gastvrouw_ is.

--Ja, Kartenglimp was te ver gegaan; hij heeft vergeten dat hij,
wèl naast een praatgrage misschien wat zeer ijdele vijftigjarige
vrouw zat, maar niet onder zijn kornuiten.

--Nu hij echter _a_ heeft gezegd moet hij ook _b_ zeggen. 't Zou
onverstandig zijn indien hij dit verzuimde.

En, terwijl de majoor eenige minuten later--nadat hij de
nieuwsgierigheid der gravin zeer gevoelig heeft weten te
prikkelen--haar in een hoekje terzij van eenige schoone waaiervormige
planten heeft gebracht, mag hij haar onbespied een briefje op rosé
papier toonen, een geparfumeerd briefje waaronder zeer duidelijk te
lezen staat: "Uw Eva Helmond Van Armeloo," en waarvan het adres luidt:
"Aan den Majoor Kartenglimp."



"Prachtig! prachtig!" riepen al de gasten als uit één mond: "Bis,
bis!" drong men van alle zijden.

Mijnheer Kippelaan wrong zich letterlijk door de heeren en dames
heen, en--

--Enfin, hij kwam te laat. Eva had zich reeds bereid verklaard om
van de idylle, getiteld; _Peters-wijfje_, nogmaals het slotcouplet
te zingen. En, als er weder een ademlooze stilte heerscht, dan klinkt
het opnieuw schier betooverend schoon en toch zoo hoogst eenvoudig:


              "En bij den zomer-avondglans,
        Als 't rood nog fonkelt aan den trans.
        Dan tuurt zijn wijfje. En zie, van verre
    Daar flikkert spade of zeis als waar' 't een gouden sterre,
            En roept haar vroolijk toe:
        Hier komt hij kind, van d'arbeid moe;
          Zet jij nu fluks de brij maar klaar;
            En straks, mijn beste brave vrouw,
            Brengt Peter met een kus aan jou
            Zijn dank aan God d'Alzegenaar!"


Toen de eerste indruk, dien dat heerlijk welluidend zingen gemaakt had,
een weinig voorbij was, toen waren er sommigen die in stilte de keus
van dat lied niet bijzonder gelukkig noemden, 't Nederlandsch klonk
zoo plat; dat _jou_ bijvoorbeeld en die _brij klaarzetten_, Nee!

"Welzeker, dat zeg ik mijn dochter zoo dikwijls;" zegt mevrouw Armelo
op haar innemendsten toon: "Ik hou óók niet van Hollandsche liedjes;
die vindt men altijd op de orgels. Maar een mooie stem dat heeft
ze. Ja, ik zeg maar mevrouw de barones, als men er bovendien rondom
zoo dik inzit als mevrouw mijn dochter, dan....."

Mevrouw de barones Narwal werd juist door Debecque aangesproken, en
zag er geen bezwaar in om met een gedistingueerd lachje de moeder der
gastvrouw verder aan 't gezelschap van een der freules Van Winteren
over te laten.

De laatste zal nu met de meeste welwillendheid vernemen, 't geen de
aanstaande gravin Van Armeloo alzoo meer op het hart heeft, en vooral
hoe het haar een opoffering is geweest om aan den grooten drang van
mevrouw haar dochter te voldoen en de partij bij te wonen, dewijl de
kapitein en freule Louise, tot hun onbeschrijfelijk leedwezen door een
zeer lichte ongesteldheid zijn verhinderd geworden om mee te gaan:
"Och," besloot mevrouw Armelo na een lang vertoog--waarin ook nog
vermeld werd dat haar zijden kleed _heelemaal_ uit Parijs was gekomen
en _maar eventjes_ vier en een half de el kostte: "Och, mijn dochter
liet niet af, en, wat zal ik je zeggen freule Van Winteren,"--Mevrouw
drukte haar hand boven den boezem: "Een moeder doet veel, zeer veel
voor haar kind!"

"Verrukkelijk! Prachtig!" roept Hardenborg nogmaals vol enthousiasme
over den heerlijken zang dien men zooeven hoorde: en terwijl hij
Helmonds arm neemt, vervolgt hij: "Weet jij wel amice, dat die stem
onbetaalbaar is? Als zoo iets in 't publiek was te hooren men sloeg
elkander dood om een plaats."

Eva heeft van terzijde ook _deze_ lofspraak gehoord, maar is daarom
niet minder gevoelig voor de eer dat mevrouw Van Leeuwen--die migraine
heeft, en--natuurlijk onwillekeurig--den uitgespreiden waaier voor
haar buste houd, een zeer vleiend woord spreekt over de allerliefst
lieve stem van haar gastvrouw.

Van tijd tot tijd moest Eva zich zelve als met geweld herinneren
dat deze schitterende partij inderdaad door _haar_ werd gegeven;
dat deze rijkgetooide zalen de hare, en al de gasten--waaronder zoo
velen van adel--werkelijk _hare_ gasten zijn.--En toch het is zoo, en
onder die allen is er zeker geen enkele, die zich zóó gelukkig gevoelt
als zij.--Neen het deert haar zelfs weinig dat mevrouw de gravin met
zulk een bijzondere belangstelling naar 't een en ander van vroeger
informeert, en straks--met iets zonderlings om de lippen--haar vraagt
of haar mama misschien geparenteerd was aan de familie Lyderick van
Zevenkerken? Zij meent den naam Lyderick te hebben gehoord. De oude
graaf Lyderick had een paar germain nichten gehad, maar...."

"Mama is een geboren freule Lieder," heeft Eva snel met een blosje
geantwoord.--Wel ja, waarom niet? 't Was te gek om mama zoo uit te
sluiten. Bovendien, in 't Duitsch was _alles Fräulein_. --Mama heeft
zeker iets gezegd dat wat vreemd klonk, want dat lachje van mevrouw
Van Leeuwen.... enfin, 't heeft Eva slechts een enkel oogenblik
gehinderd, want o, zij was meer dan gelukkig. En straks, na het
soupee, wanneer het tweede deel van 't balprogramma zal begonnen zijn,
dan wordt haar de vreugdebeker ten boorde toe gevuld. Ja, ja zeker,
de majoor heeft het haar toegezegd, nog dezen avond zal hij haar,
als verjaringsgeschenk, het onwederlegbaar bewijs overhandigen dat
Eva is: een geboren gravinne Van Armeloo.

"Ei majoor," zegt Eva, terwijl ze hem nadert met een--misschien wel
eenigszins gekunsteld vriendelijk lachje: "ik ben er door vereerd dat
u onze eenvoudige soirée in tenue de guerre, ofschoon zeker niet in
vijandige stemming hebt willen bijwonen."

"Bekoorlijke gastvrouw, ik had mij voorgenomen geen uniform meer te
dragen tenzij ik nogmaals de eer mocht hebben aan 't Hof te worden
verzocht.... maar, dezen avond....!"

"Zeer beleefd majoor;" herneemt Eva met een gevoelig neerslaan
der oogen, en dan met den blik naar den spiegelgladden vloer: "Het
spijt mij dat ge u nog zooveel moeite moet geven. Zou niet een der
bedienden... die boodschap naar uw woning kunnen doen?"

De majoor schijnt niet aanstonds te begrijpen wat de vraagster zeggen
wil. Hij staart--zooals men dat doen kan--onwillekeurig strak voor zich
uit, en heeft er zeker geen erg in dat zijn oog als bij toeval rust op
Eva's blanken boezem, die--ofschoon het haar zelf geneerde--veel in
't oog _moest_ vallen, aangezien volgens plechtige verzekering van
de Utrechtsche modiste, "het Hof nog tot drie en vier centimeters
lager ging."

Echter, dat staren bevalt Eva niet. Zij maakt een zijdelingsche
beweging, alsof zij den sleep van haar prachtig lila satijnen kleed
wil wenden, en zegt dan snel:

"Ik bedoel dat men die stukken voor u kon halen majoor."

"Ah zoo!" Maar de schoone gastvrouw zou begrijpen dat men zulke
papieren van hooge waarde toch niet ter visie van iedereen liet
liggen. Om haar genoegen te doen, ontzag hij zich geen moeite, ofschoon
deze gering was.--Het bleef bij de afspraak: Onder den tweeden dans, na
het soupee, zal hij bij den koepel in den "sierlijk verlichten tuin",
haar het begeerde verjaringsgeschenk overhandigen. Ja, natuurlijk aan
haar alleen; gansch alleen; want de majoor moet het herhalen: hij is
zonder eenige rancune; maar bij zich zelven heeft hij gezworen, dat
hij slechts op bepaald verzoek van de beminnelijke doktersvrouw zou
kunnen besluiten om aan de kapiteinsfamilie het document te geven,
'twelk men zonder zijn hulp nimmer zou hebben gevonden.

"Waarlijk een prachtige vole;" zegt de gastheer tot een der heeren
quadrilleurs, terwijl hij aan den arm van Archibald even bij een der
speeltafeltjes stilstaat.

"'t Eerste mooie spel sedert de notaris werd weggehaald;" is het
antwoord.

"Ja, dat Romphuizer notariaat is een geldwinning;" zegt mevrouw Lens:
"U hebt de lavage mijnheer de kantonrechter."

"Is het tegenwoordig ton dat gastheer en gastvrouw ronddwalen zonder
mee te spelen?" vraagt aan een ander tafeltje de oudste juffrouw Van
Berge, die voor een ombertje letterlijk "geprest was."

"Welzeker juffrouw," bevestigt de burgemeester: "je bent hier
heelemaal _vrij_. Ze noemen dat _partie libre_.--Harten troef. Hij
ziet er bleekjes uit."

"Je sans-prendre burgemeester?"

"Nee, ik bedoel onzen gastheer. Beste vent, maar.... Jawel, harten
troef.--Juffrouw Lens, aan u alsjeblieft!"



"Zonder eenige quaestie Helmond, 't verjaringsfeest van je prachtige
vrouw is mijn jour de gloire. Ja, ik moest je hier hebben, hier
in dezen hoek achter die mooie camelia's; eventjes, want ik wou
je zeggen...."

"Mag ik je feliciteeren Hardenborg?"

"Man, druk jij nou _deze_ hand eens. Me dunkt, jij polsenvoeler van
je ambacht, je zult er nog iets bijzonders aan merken; deze zelfde
hand had op 't oogenblik dat jou wijfje zoo betooverend zong, ongezien
een kleiner dito aan boord, en die handen hebben elkaar iets herhaald:


            "En straks mijn beste brave vrouw,
            Brengt Peter met een kus aan jou
            Zijn dank aan God d'Alzegenaar!"


"Ei ei," zegt Helmond terwijl hij den luitenant hartelijk de hand
drukt. En vragend: "Freule Marie?"

"Nummer één van de drie!" rijmt Hardenborg lachend: "Jij bent de eerste
die 't weet.--Er ons niet op aankijken hoorje.--Gelukkig dat ze van
avond in 't rose is. Op één na de mooiste! Je ziet dat de liefde
me nog niet blind maakt. Je wijfje is een Hebe van avond. Maar die
vent....! Kijk, zie je hem wel, dáár, langs die varenplant heen,
in de kleine zaal? Hij presenteert haar den arm.--Bah! 't spijt me
dat ze hem aanneemt."

"Eva is een klein beetje verguld met het mooie pak dat de majoor heeft
aangetrokken. Ze kan hem moeielijk weigeren. De man is altijd beleefd."

"Weet jij heel zeker Helmond, dat ie geen Ronner heet?"

"Wel ja! Tenminste...."

"Ik moet je zeggen dat ik me anders ook niet begrijpen zou hoe hij
't in z'n hersens kon nemen om z'n mooie plunje aan te trekken. De
gelijkenis met dien Ronner wordt er bepaald frappant door. 'k Heb
naar Indië om informatie geschreven. _Als_ ie 't was, dan.... verdord!"

"Maar wát was er dan met dien Ronner?" zegt Helmond, terwijl hij Eva
eensklaps den arm van Kartenglimp ziet loslaten, en zich voegen bij
de gasten, die een der heeren hebben bewogen om zich bij de piano te
doen hooren.

"Dat kan niet in 't volle licht verteld worden," zegt Archibald:
"Kom even mee in de vestibule; we hebben er koelte bij noodig."



"Maar als die man zulk een schoelje was dan kon hij zich hier niet
zoo lang een fatsoenlijk.... enfin als een tamelijk fatsoenlijk man
hebben gedragen. Bovendien was hij destijds kapitein, en is met den
rang van majoor gepensioneerd: mij dunkt...."

"Sedert hij die afschuwelijke rol speelde en zich niet slechts
voor een goed deel het vermogen van dien _vriend_--men beweert vrij
zeker door valsch hazardspel, had toegeëigend, maar hem tevens op zoo
schaamtelooze wijze de eer van zijn jonge vrouw had ontroofd; toen hij
den armen stakker er nog bovendien toe gebracht had om zijn leven in
een der Indische pestspelonken--een amfioenkit--te gaan vernietigen,
toen zag die ellendeling naar nieuwe slachtoffers uit. Al spoedig wist
hij de vrouw van een zijner kameraden--een schoone inlandsche--het arme
hoofd op hol te brengen, en, zooals ik je zeide, toen heeft dat fameuse
duel plaats gehad waaruit hij als de laagste hond werd voortgeschopt."

"Maar ik zeg, de majoor Kartenglimp draagt immers....!"

"Ik spreek van _Ronner_. Jawel, Kartenglimp draagt de majoorsuniform;
maar 't is bekend dat Ronner _vrijwillig_ zijn ontslag uit den dienst
heeft genomen, en dat hem--natuurlijk zonder bezwaar van 's-Rijks
schatkist of eenig pensioen--ontslag is verleend met den titel van
majoor en het recht om de activiteitsuniform te blijven dragen. De
zaak is, naar men zegt, om familieredenen geheim gehouden en gesust,
maar je begrijpt dat de hoofdfeiten toch moesten uitlekken."

"Hardenborg, neem me niet kwalijk, 't is niet rechtvaardig om iemand
zonder bewijs te veroordeelen. De gelijkenis tusschen twee personen
is niet voldoende om de laagheden van den een op rekening van den
ander te stellen. Kartenglimp is...."

"Hij is je gast; zeker! dat mag ik niet vergeten. En jij bent een
nobele vent, Helmond! Weet je wát ik doen zal, ik zal eerst eens
het antwoord uit Indië afwachten, of Ronner al of niet te Romphuizen
woont. Dat weten zijn _vrienden_, 'k ben er zeker van. Tot zoolang
schorten we ons oordeel op, maar zal ik _mijn_ schatje toch al vast
verzoeken om dat heer te mijden, want indien hij werkelijk is voor
wien ik hem houd, dan is zijn aanblik zelfs een beleediging; het
is de _vetvlek_ op een rein blad papier, of de vingerdruk op een
prachtigen vlinder.



VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


Nadat het soupeeren in de Oranje-zaal was afgeloopen, verspreidt men
zich, alvorens het bal opnieuw zal beginnen, voor een goed deel in
den tuin, waar Bus, met Bengaalsch vuur, wonderen verricht, die hem
zelf de handen vol verbazing doen ineenslaan.

Terwijl door sommige heeren die binnen bleven, de champagne nu
min of meer als onschuldig water wordt gedronken, en daarentegen
de thee die men ook buiten presenteert, door de meesten met een
enthousiasme wordt begroet alsof men al wat er voorafging slechts
genoten heeft om anderen plezier te doen; houdt Eva zacht lachend
met eenige dames en heeren nabetrachting over de aardigheid, dat bij
't ontsteken van het eerste blauwwitte licht, ginds op de bank onder
den bruinen beuk, een jeugdig paar in teedere omhelzing zeer duidelijk
is te voorschijn gekomen. Dat paar, in zoete droomerijen verloren,
had niets van de extraordinaire verlichting bemerkt alvorens een
zacht--misschien wel een waarschuwend handgeklap verkondigde, dat
men hen had _uitgevonden_. En, terwijl men lacht en praat, in 't
eerst vooral over den armen Piet met zijn bleek Marietje, en men den
avond prijst, en de gulheid van die lieve gastvrouw in 't bijzonder,
staat de gastheer, ongemerkt uit het gezelschap verdwenen, op zijn
studeerkamer voor de geopende schrijftafel.

"Verwenschte champagne!" zegt hij half luid: "Heb ik dan geen greintje
macht meer over mijzelf? Wat doet het er toe of hij betaald is of
niet; hij heeft een lichaam nog meer van streek en 't brein als een
wijnvat aan 't gisten gemaakt. Morgenavond--'t is waar, dan moeten
de zeshonderd en tien gulden voor Wulters gereed zijn...."--Hé, hoe
komt hij ineens op dien Wulters? Wat gaat hem die Wulters aan! Die
man heeft geen vrouw die vier- of vijf-millioen kan verdienen op één
winter; in Engeland, in Amerika en overal. Wulters de schilder dat is
geen man die hier op de partij past; dat is.... Stil Helmond, stil,
je moet water drinken, je suizelt; je denkt verward. Fi donc! Die
verwenschte champagne! Maar wáár is het zeker: met zoo'n vrouw ben
je millionair of je 't weten wilt of niet, en Wulters behoeft niet
bang te zijn, zoomin als iemand ter wereld....

Helmond staat een oogenblik met de hand aan het hoofd. 't Is hier
koeler dan binnen, en koeler zelfs dan buiten.--Ei, denkt hij eensklaps
opziende: Waarom ben ik ook eigenlijk hier gekomen?.... Ah ja! Die gek,
die aartswauwelaar, die handendrukker....! Juist, verrukt over alles,
wist hij dat er nog een surprise zou komen.... Een charade; een.... Ja
juist. Hij had de afspraak gehoord dat mevrouw Helmond den majoor
onder den tweeden dans na 't soupee zou vinden achter in den tuin.

.... 't Zou _zeker_ een charade zijn--heeft Kippelaan erbij gereuteld,
want mevrouw Van Leeuwen had ook al aan mevrouw Narwal gezegd,
dat men nog heel wat zien en hooren zou.--De majoor had haar zeer
geheimzinnig een briefje van mevrouw Helmond laten lezen; enfin,
dat waren haar eigen woorden: "een charade en action!"

--Ah ja, nu weet Helmond weer alles: Toen die wauwelaar, verrukt
over het nieuws, 't welk hij hier en daar had opgevangen, met
charade-illusies straks de zotste exclamaties over deze "heerlijke
Italiaansche fête de nuitrdquo; uitkraaide, toen heeft Helmond
met alle krachtsinspanning een zeer buitengewonen aanval moeten
bedwingen; immers hij had dien gek tegen het marmer der vestibule
kunnen slingeren, hij had hem.... Goddank, zelfs na dien verwenschten
champagne kon dokter Helmond toonen dat hij zichzelf altijd meester
is. 't Zou de grootste dwaasheid zijn geweest om aan de praatjes van
dien zotskap de geringste waarde te hechten.

--Ha, Helmond gevoelt dat het hem goed heeft gedaan hier even
in de stilte te hebben vertoefd. 't Is belachelijk dat hij
straks op zulk een gedachte kwam.--Ja nu weet hij 't weer: Om die
Oostersche kris te halen was hij zoo ijlings naar boven gevlogen.--O
waanzin, o champagne-gif! Eva, zij, mijn eenige, zij zou met dien
majoor....!--Groote God, ik ben ziek tegenwoordig. In denzelfden stond
maak ik me bevreesd over 't geen mij een oogenblik tevoren het hart
vol vreugde deed kloppen.

--Ben je geen ijdele dwaas? Zulk een vrouw! En rijk, ja _rijk_ zijn we
tezamen. _Mijn_ wetenschap, _háár_ goddelijk talent! En onze liefde! O
God, draagt ze dan niet ons _kindje_ onder 't hart!

Helmond meent na eenige oogenblikken dat hij weer geheel tot zijn
natuurlijke kalmte is teruggekeerd.

Wat zijn gestel betreft--nu ja, wanneer Eva's feest voorbij is,
dan zal hij eens een kuur beginnen; hij is inderdaad te gejaagd en
te zenuwachtig voor een man van zijn leeftijd en kracht.--Komaan,
nu moet hij terug naar beneden; die vreemde roes is voorbij.

"Ik heb overal naar je rondgekeken mijn beste man;" zegt Eva op
den drempel der tuindeur, en terwijl zij hem even achter de breede
gordijnen terzij trekt, drukt ze hem een zoen op de wang.

"Beste kind, je zult kou vatten!" vermaant Helmond die in weerwil
van zijn menschlievenden aard, de centimeter-juffrouw in zijn ziel
verwenscht.

Eva is niet bevreesd. Maar, nu Helmond haar iets heeft
ingefluisterd--want anderen konden het immers nog bezwaarlijk weten--nu
doet ze haastig een zijden foulard om:

"Jij ziet wat bleek beste. Er scheelt toch niets aan?"

"Aan mij, Eva? Wel nee.--Je hebt immers voldoening van je feest?"

"O ja, onbeschrijfelijk veel. Ik hoor overal zeggen dat het hier veel
geanimeerder is dan bij de Debecque's. En...."

"En....?"

"Er wacht me nog iets."

"Je meent?"

"Een geschenk. Een verrassing. Meer zeg ik niet. Nee nee, mannetjelief,
meer zeg ik niet." Eva snelt nu voort, want ze had iets vergeten.

In een kleine achterkamer waar dezen avond een kok in 't wit zijn
schepter zwaait, geeft Eva haar bevelen. Zij heeft aan papa en Louise
gedacht.--Neen, ze wil dat toch liever eigenhandig beredderen. Hier,
in deze groote mand legt ze snel en zonder dat men het bemerkt, een
flesch champagne. Nu, in een overdekte schaal er bovenop, getruffeerde
kalkoen en wat pasteitjes. Ziezoo, een groot stuk ponstaart kan op
een papier daarnevens. Ja, nog iets van deze snoeperijen, en een
proefje van die fijnigheden. Dát zal smaken. Ach ja, die goede papa
kon niet komen, 't Was niet kiesch van mama dat zij nu óók maar niet
stilletjes is thuis gebleven. Mama was....

--Wacht, wie zal die mand nu bezorgen? Ja wie? Die vreemden weten hier
geen weg,--Ha, daar komt Bus. Bus is in een livrei met rood en goud,
hij heeft witte handschoenen aan; 't zweet loopt hem langs de slapen.

"Ei Bus," zegt Eva op den drempel der kamer: "jij moest deze mand eens
eventjes...." Mevrouw Helmond ziet dat de kok haar juist de boodschap
van de lippen kijkt.... "Ik zeg, je moest deze mand eens eventjes
naar mevrouw Van Hake brengen, je weet wel de weduwe Van Hake."

"Nou!" zegt Bus, "die zou ik niet kennen. En, alsdat 'et van u
kwam....?"

"Jawel," roept Eva hem toe, want ze snelde reeds voort. Onder 't
geven van dat adres was ze vuurrood geworden.

--Nu 't was ook eigenlijk te dwaas om aan papa zoo'n mand te zenden,
Morgen zal ze 't wel goedmaken. Ze rijdt er dan desnoods eens even
naar toe. 't Een en ander in een hoededoos, welzeker!



Eva weet niet hoe het komt, maar het hart klopt haar sterk in den
boezem, nu zij zich door den straks verlaten tuin ijlings naar de
achterzijde spoedt.

Ginds bij den koepel wacht de majoor; hij zal dan eindelijk geven
waarnaar ze zoo lang met fel bestreden ongeduld verlangde. Heeft ze
goed gedaan met hem dat briefje te schrijven?--Wáárom zou ze net _niet_
gedaan hebben! Zonder haar beleefd verzoek ware de majoor er zeker
niet toe gekomen om die papieren te geven, terwijl een langer dralen
zelfs gevaarlijk had kunnen worden, dewijl hij vroeger heeft gezegd
dat het voornaamste stuk als curiositeit een groote waarde bezat. Wie
weet of hij het niet had kunnen verkoopen; aan een museum misschien!

Eva begrijpt dat zij het zeer goed heeft aangelegd.--Aan de jarige
echtgenoot van dokter Helmond mocht de majoor niets weigeren, en--door
de wijze, waarop ze het behandelde, werden alle zwartgallige visioenen
van papa en manlief, volkomen te niet gedaan. Immers, inplaats van de
honderden of duizenden guldens die men er hem voor schuldig zou zijn,
kostte het haar nu geen enkelen stuiver.

Ofschoon Eva den weg kan vinden, het doet haar toch leed dat de
meeste lichtballons reeds zijn uitgegaan. Achter in den tuin ziet ze
er zelfs geen enkele meer.--O ja, zie, nog een blauwe ginds, en een
roode wat verder.

't Is toch zonderling dat haar 't hart zoo klopt. Is er dan iets kwaads
in wanneer men het bewijs gaat ontvangen dat men 't recht heeft om
zich op een der hoogste sporten van de maatschappelijke ladder te
plaatsen? Is het niet God zelf die de menschen in het aanzijn roept,
ieder in den stand waarvoor Hij hem verordineerde? Kan het geen strijd
tegen God worden genoemd, indien men moedwillig verzuimt de plaats
te hernemen die ons toebehoort?--Eensklaps staat Eva stil.--Wie
zegt haar dat zij den naam van God daar ijdellijk gebruikt? Wie
zegt haar dat ze voortholt op het pad der lichtzinnigheid en der
zonde....?--_Als het alles eens waar was!!!_ Wat?--Ja zij weet het
wel.--Ook van terzijde; ook van dienstboden en meer andere kleine,
half in 't donker zich wrekende vijanden, heeft ze wel eens vernomen
wat ze niet hooren wilde, en als de uitvloeisels van jaloezie heeft
beschouwd.--Heeft dan die oude man gelijk; holt zij voort op een weg
die ten verderve leidt.... op een weg die....?--O foei Eva, schaam
je! zegt ze bijna hoorbaar terwijl ze zeer haastig voorttreedt: In
't donker ben je bang. Kinderachtig kind! Is de verstooten vorstenzoon
die een troon herovert, en zich met de weelde die tot een hof behoort
omringt, dan ook een "verdoolde die jaagt naar verheffing boven zijn
stand, en naar een weelderig genieten zonder arbeid in het zweet zijns
aanschijns"!?--Foei Eva, je bent nog even bang in 't donker als toen
je een kind waart.--Maar wie had ook kunnen denken dat de lichten om
halféén zouden uitgaan! Voort Eva, voort....!

--Ha, daarginder ziet ze iets bewegen. Ja, het treedt terug naar de
zij van den koepel achter de fijne dennen.

--Komaan Eva, waarom gedraald! Voorwaarts, gerust! 't Is heden uw
schoonste dag: Gravinne van Armeloo!"



Dokter Helmond is merkbaar afgetrokken terwijl mevrouw Doelemeere
hem attent maakt op den jongen Hardenborg en freule Marie Narwal, van
welk paartje men--zij houdt het voor zeker--spoedig meer zal hooren.

--Waar was Eva? Hij ziet haar niet.

"O wil me even excuseeren mevrouw, ik heb...."

Helmond vliegt met zijn blik de zalen rond. De wals is
aangevangen. --Mijn hemel wat spelen die muzikanten hard en wild.--Waar
is Eva? Weet die kapelmeester niet meer dat hij deze schetterende wals
hier niet spelen moet! 't Is hem immers door Eva zelve gezegd.--Waar
is ze dan---Waar?--En hij, die majoor....?

"Heb je mijn vrouw hier niet gezien Hardenborg?"

Freule Marie Narwal antwoordt, terwijl haar geliefde ontkennend
rondtuurt:

"Ik zag mevrouw voor weinige oogenblikken de groote zaaldeur
uitgaan. Ik moet u eens eventjes zeggen dokter, dat uw vrouwtje er
snoeperig uitziet. Zij vertelde me straks dat ze u met die lilajapon
heeft verrast. Ik zei zooeven nog tegen Ar.... tegen den luitenant
toen ze daar zoo heenzweefde: precies een reine! Zij heeft...."

"U houdt me ten goede freule, ik wilde...."

"Dokter ziet er fameus geaffaireerd uit, vin-je niet lieve; en
vreeselijk bleek?" zegt de fleurige beminde van Archibald Hardenborg,
nadat Helmond zich in allerijl heeft verwijderd.

De Turksche wals klonk ruw en hard, waarschijnlijk te harder door
de weerkaatsing van het glas der serre. Aan de tuinzijde stonden de
ramen open.

In de danszaal vlogen de paren rond; 't ging zoo geanimeerd en
luidruchtig dat de oude lui--die na 't soupee niet meer speelden--nog
eens kwamen kijken. Zie, er had een kleine stagnatie plaats. Een der
wielende paren--waarschijnlijk het dansen wat veel ontwend--sloeg in
't midden der zaal neer. Gelukkig bij 't opstaan lachten ze allebei
zooals dat behoort, en de kapelmeester werd nog te meer aangevuurd
om--op straks gedane verzoek van den majoor--de wals met kloekheid
door te zetten, terwijl de dansmeester vooral wat lang zou aanhouden
aangezien "er een weddenschap was".

"Ha mon ami! Goddelijke soirée, Goddelijk, c'est le mot!" roemt
Kippelaan, terwijl hij Helmonds hand even vastklemt en dan, door een
sterken ruk naar beneden, diens arm bijna uit het lid trekt: "Parole
d'honneur; in gespannen verwachting! Niemand iets van gezegd. Alleen
mevrouw Toulaar en menheer Sommer--lieve menschen, vrienden van
me.--'t Zal nu komen niewaar? Mevrouw al gezien. Jawel. Ze ging
naar buiten. Charmant lieve vrouw, o charmant! Altijd gezeid! Een
charade niewaar? Charade en action? Jawel, de majoor wacht met
de costumes, achter in den tuin. Geobserveerd; jawel. Een beetje
ondeugend misschien; maar enfin! Ik ben die ik ben, Charade
niewaar? Allercharmantst! 'k Wil wel souffleeren.... Charade niewaar?"

"Ja zeker, ik moet er bij zijn;" heeft Helmond reeds in 't midden
van den snellen Kippelaans-roffel geantwoord, en voort is hij den
tuin ingesneld.



"Maar we kunnen hier wel buiten blijven majoor. Ik mag mijn
gezelschap...."

"Natuurlijk niet te lang alleen laten, natuurlijk! Maar wat ik u ter
inlichting te zeggen heb mevrouw, wil ik niet dat door iemand zal
beluisterd worden.--Sedert het èchec dat ik leed...."

"Dat is immers vergeten majoor?"

"0 volkomen, maar die omstandigheden rechtvaardigen toch eenigszins
mijn houding. Ik behaal een groote overwinning op mijzelf mevrouw,
vergeet dit niet. Uw gasten zullen u _korter_ missen, indien u
_aanstonds_ besluiten kunt....? Zoo niet, dan keeren wij zonder over
deze zaak verder te spreken naar uw heerlijke partij terug. We kunnen
de zaak dan als afgedaan beschouwen."

Weinige oogenblikken later staan Eva en Kartenglimp in den koepel,
waarvan de deur door den majoor behendig gesloten is. Om haar dat
eene papier te kunnen toonen moest er licht wezen. De majoor had er
voor gezorgd. Een kleine lantaarn brandt op de tafel.

Eva heeft de papieren gezien, en _niet gezien_. 't Was haar inderdaad
voldoende te weten dat dit laatste stuk--door een zekeren mijnheer
Ronner onderteekend, en met eenige stempels en wapens voorzien--het
document was waar men alles mee bewijzen kon.--Die majoor is toch
waarlijk goedaardig, 't Is kinderachtig dat ze een oogenblik angst
heeft gevoeld toen ze hier zou binnengaan.--En zie, terwijl hij haar
nu het pakje met al die stukken tezamen overhandigt, en daarbij de
bedoelde, hoogstbelangrijke inlichting geeft, dat hij door zijn invloed
in Den Haag zeer zeker bewerken kan dat dokter Helmond reeds spoedig
den naam en titel der Van Armeloo's zal kunnen aannemen indien hij
zulks verkiest; zie, terwijl hij haar nu zoo gracieus dat kostbare
geschenk overhandigt, nu zou het toch de verregaandste preutschheid
zijn om den man met met een vriendelijken handdruk haar innigen dank
te betuigen, en hem te zeggen....

--Maar o God, wat is dat! Wat bedoelt hij nu! Hoe houdt hij haar hand
zoo wonderlijk lang en vast in de zijne geklemd.... wat wàt eischt
hij tot loon....?

De woede van den tijger is te grooter naarmate hij langer een begeerden
buit moest missen.--Lang, zeer lang had hij zich ingetoomd; langer
dan ooit te voren heeft hij zijn tijd zoeken af te wachten; maar nu,
nu hij dan hier met haar _alleen_ is, nu.....

"O God, mensch wat wil je!" roept Eva in hevigen angst.

"Niets anders dan een dankbaren zoen voor het document van Ronner,
mijn engelachtig kind!"

"Vent! raak mij niet aan. Wat denk je! Met mijn nagels zal ik je de
oogen uitkrabben hoor je.--Help, help!"

"Ha!" zegt Kartenglimp met vlammende oogen: "Is een enkele zoen te
veel voor den titel van _gravin_!"

Eva, in den hevigsten angst, neemt eensklaps het paket 't welk hij haar
zooeven overhandigde, en met een gillend: "Dáár! o God, moest dat je
loon zijn!" werpt ze het hem in 't aangezicht; en nogmaals gillend:
"August, August! Helpt menschen, helpt!"

Een vreeselijke slag doet den koepel schudden. De glazen van
een der deuren storten rinkelend op den grond. Door een hevige
krachtsinspanning  is het Helmond gelukt de gesloten deur te doen
openspringen.

"Goddank! Goddank!" roept Eva, en in koortsachtige overspanning vliegt
ze haar geliefde tegemoet.

Kartenglimp door het pakket papieren ofschoon slechts licht aan
het hoofd getroffen, maar vooral door Helmonds onverwachte komst
geschokt, staat een oogenblik als verlamd. Eensklaps echter is zijn
besluit genomen:

"Je vrouw speelt een vreemde rol dokter. Zoodra zij haar man in haar
nabijheid vermoedt zal ze zich houden alsof...."

"Mijn God! August, hoe is het mogelijk!" roept Eva bijna schreiend.

"Lage ellendeling!" zegt Helmond, terwijl hij Eva vast aan zijn borst
klemt, en Kartenglimp met een blik vol verachting doch schijnbaar
kalm blijft aanstaren.

"'t Zal de vraag zijn wie hier van ons beiden met recht een ellendeling
heet;" brult Kartenglimp met een ruwen vloek.

Eva trilt over al haar leden. Dokter Helmond kan zich beheerschen. Nu,
nú vooral mag hij zich niet verlagen door het plegen van ruw
geweld. Met nadruk zegt hij zacht:

"Wanneer je wist mensch, wat er omgaat in mijn ziel, het zou je zelf
verwonderen dat ik je niet met dezen stoel, in één slag den boozen kop
verpletter. Om mijn vrouw te sparen, die ik geen oogenblik langer aan
je vuilen blik wil blootstellen, vergun ik je van hier te gaan. Wij
spreken elkander nader. Ga heen!"

Kartenglimp inwendig bevend en overtuigd dat hij nooit zal herwinnen
wat hij nu verloor, hij kan--inweerwil van den angst over Helmonds
"wij spreken elkander nader" den lust niet bedwingen om zich aanstonds
over zijn nederlaag te wreken. Met ruwe vloeken en verwenschingen
barst hij los, en noemt zeer zeker hém den grootsten ellendeling, die
ter wille van een ijdele vrouw zijn zieken als dokter verwaarloost,
wiens praktijk in weinige weken door schandelijk verzuim zoo goed
als verloopen is, en die ten overvloede schuld maakt op schuld,
met het uitzicht op den spoedigen dood van een braven pleegvader.

Eva's verontwaardiging kent geene grenzen meer. Toen dat monster--dien
ze inderdaad slechts van den beginne afaan heeft geduld, omdat ze
door hem tot de hoogste eer dacht te komen, toen hij straks háár
eer zoo schandelijk durfde belagen, toen ontstelde zij hevig maar
gevoelde zich toch krachtig, ja krachtig zelfs als vrouw, om te
heerschen over.... het dier. Nu ze echter haar innig geliefden man
op die wijze hoort aanvallen en _zijn_ eer belagen, nu roept ze met
fonkelenden blik in schier teugellooze woede:

"Dat is gelogen! Dat is hemeltergende laster!--August, roep onze
gasten hier. Dat mensch zou ons krankzinnig maken!" En dan schreiend
aan Helmonds borst: "O God, zóó te durven spreken van mijn edelen
braven man!"

"Stil kind, stil! Ja zeker," aarzelt hij in hevigen tweestrijd:
"dat is _onwaar_. Zeker Eva, hij liegt!" En dan eensklaps met half
angstigen,  half vernietigenden nadruk tot Kartenglimp, die reeds de
deur was genaderd: "Schuldenaars zijn we allen; maar de een kan zijn
schuld vereffenen, en de ander misschien in der eeuwigheid niet!"

"Halt Ronner!" roept Archibald Hardenborg, terwijl hij den majoor
den uittocht belet: "Halt!"

"Ronner! Wat meen je! Verdoemd als ik weet wat je zegt. Denk je
dat _ik_....?"

"Ik denk en _weet_ dat jij de lage schelm, de geld- en eerroover bent,
onwaardig om de epauletten van een Neerlandsch officier te dragen. Hoe
is 't mogelijk dat men dit nog kon toestaan!" Eensklaps met forschen
greep, rukt Hardenborg hem een epaulet van den schouder; werpt hem die
voor den voet, en zegt: "Ha; val nu weer op de knieën lafaard, zooals
bij dat prachtig duel. Bid weer om vergeving en behoud van je ellendig
leven, ter wille van een arme moeder _die niet meer bestaat_.--Komaan
poltron, komaan op de knieën voor deze engelachtige vrouw en voor
mijn edelen vriend. Vergiffenis gevraagd, of anders, zoo waarachtig
als ik een Nederlandsch officier ben, eer drie dagen voorbij zijn,
gaat je cadaver in 't graf. Op de knieën poltron, op de knieën!"

"Nee Archibald, nee! wij willen dat niet."

"O!" roept Hardenborg: "dat mispunt doet het zelfs voor de tromp van
een geladen pistool als _hij eerst heeft misgeschoten_. Lafaard!" Op
Helmond en Eva wijzend: "Die man is te goed, en die vrouw is te
geschokt om je hier langer te dulden. Bovendien, zij hebben haast. Hun
gasten zouden hun afwezigheid bemerken, Goddank dat ik tusschenbeiden
kwam! Ik, _ik_ ken je. Al hebben je al te genadige rechters zeker hun
woord gehouden, de zaak moest in Indië ruchtbaar worden; de bosschen
hebben er ooren. Voorwaarts marsch! Ha, 't is nog kluchtig er bij: de
majoor-poltron wordt gecommandeerd door een luitenant op non-actief."

Dit laatste was toch te veel voor den oud-militair. Met een brullende
verwensching en vuurrood geworden, grijpt Kartenglimp het wapen
'twelk Helmond straks versmaadde, en zou den jongen officier met
den stoel hebben getroffen, indien Helmond niet, door een slag op
Kartenglimps arm, zijn voornemen had verijdeld.

"'t Zou zóó best mogelijk worden dat de ziekte waarvoor je vreest er
dezen nacht een eind aan maakte;" zegt Helmond met klem.

Kartenglimp siddert.--Dezen nacht een _beroerte_!

De overspanning na velerlei hartstocht moest het na die laatste
krachtsinspanning waarschijnlijk bewerkt hebben, of de schrik bij des
dokters laatste woorden het allermeest: Een blauwachtig paars verving
Kartenglimps gloeiende kleur. Hij wankelde, klemde zich vast aan de
tafel, en.... door de duizeling getroffen zou hij zijn neergevallen,
indien _dokter_ Helmond niet ijlings ware toegeschoten en hem voor
den val had behoed.

Bij eene vrouw wordt zelfs de hevigste afschuw alras door medelijden
vervangen, wanneer ze haar belager door een onheil getroffen ziet. De
onverwachte ongesteldheid van den majoor en zijn akelig voorkomen,
verdrongen eenigszins den indruk van hetgeen er vooraf was gegaan. Ja
zelfs haar heimelijke vrees voor de waarheid moest nú wel eensklaps
verdwijnen, want zie maar, de man die "ter wille van een ijdele vrouw
zijn zieken door schandelijk plichtverzuim geheel verwaarloost", zie
dan, diezelfde dokter laat zijn geschokte jonge vrouw aan haar zelve
over, om een lagen beschuldiger, een onmensch--als patiënt aanstonds
ter hulp te komen.--O goede God, is er een edeler man op de wereld!

En Eva zal toonen dat ze zulk een echtvriend waardig is. Zij zal
toonen bovendien dat ook zij zich beheerschen kan, èn terwille van
haar gasten, èn ter voorkoming van onnoodige opspraak.

Ja, Eva zal aanstonds in den koepel doen bezorgen 'tgeen Helmond
verlangt. Hardenborg zal bij hem blijven. _Alleen_ zal ze naar 't
gezelschap terugkeeren, en haar man en zich zelve verontschuldigen, dat
men voor een ongesteld geworden gast eenige oogenblikken het gezelschap
verlaten moest.--'t Zal voldoende zijn te zeggen, ja, dat men een
kleine charade heeft willen uitvoeren, en de majoor Kartenglimp onder
't spreken ervan, door een plotselinge ongesteldheid getroffen werd.

Alvorens Eva zich--even snel als dit besluit werd genomen--zal
voortspoeden, wendt ze zich haastig naar een hoek van den koepel;
raapt er iets wits van den vloer, en laat het onder 't heengaan
ongemerkt wegglijden in den zak van haar lila-zijden kleed.



ZESENDERTIGSTE HOOFDSTUK.


't Was twee dagen na Eva's verjaardag. Er hing een zware
mist.--Uit de oranjezaal die weer in haar gewonen toestand was
teruggebracht--ofschoon eenige fraaie kamerplanten er toch waren in
achtergebleven--kon Eva de huizen aan de overzij van het marktplein
volstrekt niet zien, en zelfs ternauwernood de boomen op een twintig
schreden afstands.

't Was een sombere herfstdag.--Eva tuurde naar buiten.--Nu dat feest
voorbij is, gevoelt zij iets leegs, iets "gedesoeuvreerds." Zij
heeft op digestie-visites gerekend, op uitnoodigingen misschien;
maar de stijve Romphuizers, enfin, ze komen graag als er wat
extra's te genieten valt, maar anders blijven ze waar ze zitten of
staan.--Eigenlijk is Romphuizen onbeschrijfelijk vervelend. Hier op den
druksten stand zag ze nu in een half uur geen enkel rijtuig, ja zelfs
geen kar voorbijkomen.--En dan, zoo'n groot huis, zulke enorme kamers,
zonder menschen! Op den duur is 't ontzettend vervelend. Luchtig,
nu ja, en duizendmaal beter dan zoo'n krot aan den wal, maar zonder
menschen, nee!--En met zoo'n mist en tegen den winter....! Als August
weer wat flinker zal zijn--want zoo heel _heel_ fiksch is hij niet--dan
zal ze er nog eens een balletje over opgooien  om in Parijs.... neen
dat zal toch niet lukken--maar om tenminste in een groote stad te
gaan wonen.

--Wanneer het waar is dat zijn praktijk niet toeneemt omdat hij
fortuin heeft, waarom dan hier te blijven! In een andere plaats had
men ook niet die moeielijkheden met het vragen der oude lui, en de
onaardige jaloersche en toch hooghartige buitjes van zusje Louisje,
die papa geheel en al onder haar plak zoekt te brengen.

--O foei, wat een vervelende mist! Verveling is niet goed voor ons
beidjes, denkt Eva voort, terwijl ze zich vluchtig in den spiegel
overtuigt dat nog niets haar geheim verklapte.

--We moesten den lieven "papa" maar eens tegemoet rijden.--Maar
met den mist...." En waar Helmond zich nu bevindt dat weet Eva
niet. Ze zal hem maar liever afwachten.--Gelukkig dat hij zijn
menschlievendheid toch niet zóóver heeft uitgestrekt om _zelf_ dien
vreeselijken majoor mee naar huis te brengen.--Foei, aan die scène
mag zij niet meer denken.--Hoe dankbaar moest ze niet zijn dat haar
beste August als bij intuitie haar op dat oogenblik te hulp kwam. En,
dat die schrikkelijke man nog bovendien zulke beschuldigingen heeft
durven uitspreken tegen dien edelen trouwen August!--Maar ha! August
heeft het _leugen_ genoemd, en zeker leugen moest er wel komen uit
den mond van een, die--gruwel en laagheid--zich reeds in Indië op
zulk een wijze had doen kennen. Nu 't is hem voorgoed verleerd om zijn
logens omtrent dien besten man in 't rond te spuwen. Gisteren toen hij
van den schrik was bekomen, toen heeft die wakkere luitenant het hem
onder vier oogen zeer krachtig gezegd: Wanneer hij de geringste klad
op dokter Helmond of zijn vrouw zou durven werpen, ja zoo het blijken
mocht dat men in Romphuizen over het gebeurde in een anderen zin zou
spreken dan over een--door zijn plotselinge ongesteldheid--mislukte
charade-voorstelling, dat het zwarte boek van Ronner dan blad voor
blad zou worden opgeslagen, en Archibald het EINDE er onder zou
schrijven met bloedroode letters.

--Eva moet dien hartelijken vriend wel dankbaar zijn. Immers, op den
edelsten naam blijft een smet kleven, wanneer het wangunstig gemeen
hem eens door het slijk heeft gesleurd. En dan, al werd het met dien
vreeselijken angst tot duren prijs gekocht, uit den fellen gloed heeft
ze toch haar schat gered. Ja, en 't was haar eigendom wel. Al had
hij ze haar niet geschonken, de _familiepapieren_ der Van Armeloo's
behooren het allerminst aan een verachtelijken gelukzoeker. Voor zijn
moeite kan men het loon hem voor den voet werpen; maar zijn eigendom,
neen waarachtig, zijn eigendom waren die bewijzen nooit.

De mist hangt droevig zwaar. 't Scheen tegen den middag een oogenblik
alsof de zon den strijd zou winnen, maar neen, de namiddag spoedt reeds
voort, en nu.... de boomen op 't marktplein zijn geheel onzichtbaar.

Over Eva's gelaat heeft zich weder een glimlach verspreid. Het uur,
dat er nog verloopen moet eer August zal komen, kan ze zich aangenaam
bezighouden.

--Ja ja, mijn heel klein ventje, mijn aardig snoeperig klein graafje
Helmond Van Armeloo, we zullen nog eens eventjes gaan kijken wat er nu
't allereerst en 't allerbest moet gedaan worden. _Er_ is een heeleboel
te lezen.

Toen Eva eenige oogenblikken later op haar boudoir voor haar elegante
schrijftafel in eenige papieren te snuffelen zat, toen werd haar een
briefje gebracht, 'twelk zeer inderhaast scheen geschreven te zijn.

't Was van Helmond. Hij meldde haar, dat zij niet met het eten op
hem wachten moest, aangezien hij ver buiten de stad bij een zieke
was geroepen. 't Kon wel avond worden, zeven acht uren.

"Zeg in de keuken dat we om acht uur zullen dineeren;" beval Eva
iets later, en van haar gelaat was de vroolijke glimlach verdwenen,
terwijl ze verder die papieren doorliep.

En de mist hing buiten zóó dik en zwaar dat Eva al spoedig de letters
niet meer kon onderscheiden. Zij geeuwde.... ze dook achterover in
haar voltaire; en.... Toen werd het eensklaps licht, helder licht
voor haren geest: Een heerlijk schitterend bal masqué werd door haar
in ruime zalen gegeven. Als een sylphide met donzen vleugels, zweefde
zij over een kristallijnen vloer, aan den arm van een Elfenkoning,
stralend van glans. En de breede kolommen der groote zaal weken aan
weerszijden terug, en het dak scheurde van een. En daarboven, zie, daar
troonde in een verblindend licht een grijsaard; en eensklaps--alsof
het een stormwind ware--blies hij met zijn geweldigen adem het licht
uit in die groote feestzaal, en zijn hand nam den Elfenkoning weg
van hare zijde, en....

"O God! August, August!" gilde Eva ontwakend.

Trillend en bevend van den akeligen droom ziet zij naar buiten. De
mist hing als een strak getrokken zwartgrauw kleed voor het venster,
't Was donker, akelig angstwekkend donker in het boudoir. IJlings
vloog ze op, en schelde om licht.



August Helmond stond een paar uur vroeger in de groote woonkamer van
het landhuis _De Zonsberg_. Van het prachtig vergezicht uit de hoogte
over het statig geboomte, met den kronkelenden stroom, was niets te
zien. Ook hier had zich de mist tot aan de vensters vastgepakt.

Met de hand op de tafel gedrukt, den starenden blik voor zich uit,
zóó, onbeweeglijk stond Helmond daar reeds een twintig, ja dertig
seconden misschien.

"Och mijn lieve August, staar toch zoo somber niet; hij heeft het
zoo erg niet bedoeld; hij is zoo goed, zoo braaf, zoo edel...."

Helmond weet niet dat er gesproken wordt; hij weet niet dat Jacoba
hem bij de hand heeft gevat, en dat ze van den ouden man spreekt die
hem zooeven.... O, dat was een ontzettend oogenblik! Zoo iets, neen,
groote God, zoo iets heeft hij niet kunnen verwachten. Een vervloeking
en _zulk_ een vervloeking!

"Beste lieve Helmond, och zie mij dan aan.--Geloof je je zusje dan
niet? Zoo erg heeft hij het niet bedoeld. De arme papa is ziek. Die
telkens terugkeerende benauwdheden maken dat hij soms niet weet wat
hij zegt; hij meende alleen...."

Als uit een droom ontwakend, ziet Helmond Jacoba aan; en aanstonds
beseffend dat hij het zwakke meisje zijn aandoeningen moet sparen,
zegt hij zoo kalm als hem mogelijk is:

"Ja lieve kind, dat zal wel zijn: ik geloof óók dat je papa...."

"Och papa is waarlijk zoo goed, en hij houdt zoo innerlijk veel van
je, mijn beste trouwe broeder. Maar hij is ziek niewaar? Hij drukte
in den laatsten tijd zoo gedurig de hand op het hart. Ik vleide mij
nog dat het een aanwensel was geworden omdat hij zeer bedroefd was
August, zeer bedroefd...."

"De generaal is nu ziek Jacoba."

"Noem hem niet bij dien titel August. Och ik bid je, maak mijn lieven
vader weer gezond, en hij zal je zegenen inplaats...."

"Inplaats van mij te.... _vervloeken_;" zegt Helmond zacht.

"Hij wist niet wat hij zeide. Niewaar, als men dan ziek is; wanneer
men met een _hartkwaal_ te worstelen heeft!?"

"Ja zeker Jacoba, dan.... dan is het zeer natuurlijk.--Maar nu,"
herneemt Helmond met inspanning, na een korte aarzeling: "nu kan ik
hier toch niet van dienst zijn. Wat ik doen kon dat heb ik gedaan:
hier komen met de beste bedoeling, op je dringend verzoek."

"En als je heengaat zal dan de arme papa zonder hulp moeten
blijven? Zou jij.... jij August, hem aan zijn lot willen
overlaten?--Nee nee, dat _kun je niet_, ik weet het zeker!"

"Er is geen dadelijk gevaar Coba."

"Maar dat sluit in zich, dat er wel degelijk een _naderend_ gevaar
is. Om Godswil August, luister naar de inspraak van je liefhebbend
hart. Al ware het dat mijn arme vader zich al te zeer aan je vergrepen
had, jij zult toch aan de wet der reinste liefde gehoorzamen: "Doe
wél dengenen die u haten." Maar nee August, mijn lieve zieke vader
haat je niet. Schrijf de middelen voor die hem redden kunnen. O ik
bid je _lieve_ August!"

Helmond ziet haar bewogen aan. Groote tranen wellen er op in zijn
oogen. Hij onderdrukt ze met kracht.

"En gaf ik een geneesmiddel Coba, wat zou het baten? Je vader zal
geen medicijnen gebruiken, en het allerminst wanneer _ik_ ze heb
voorgeschreven."

"Maar ik bezweer je August, zóó mag het toch niet blijven; wat zouden
tante en ik beginnen zonder eenige hulp!"

"Ik zal dokter Alsma uit Briesborg laten komen Coba; 't zal niet
geheel onnatuurlijk klinken dat de generaal liever een vreemde tot
dokter heeft."

"Maar die kan eerst morgen hier zijn of van avond laat. O lieve August,
zeg jij ons wat we doen moeten; zend de medicijnen die noodig kunnen
zijn. O zie mij aan, ik zit in duizend angsten voor het leven van
mijn trouwen vader."

"Ik herhaal het Coba, medicijnen zal hij toch niet innemen. Je kent
zijn onwrikbaren aard."

"Ik heb het gevonden!" roept Coba met vuur: "Jawel hij _zal_, hij
_moet_ ze innemen. Poeders, droppels wat maar goed is, ik doe ze hem
bij en in het weinige dat hij gebruiken zal, ongemerkt! O beste trouwe
August, vergeet niet dat hij je altijd zoo liefhad, en ja--zoo waar
als ik leef, dat hij je weer zal liefhebben wanneer je hem--ondanks
zijn hard klinkend woord, door de macht van je kunst voor 't leven
en voor zijn kind hebt behouden."

Toen Helmond in de vestibule trad waar hem de marmeren vloersteenen
als gloeiende kolen onder den voet brandden, toen hing Jacoba hem nog
aan den arm, en liet hem door vleiend smeeken de woorden herhalen,
die hij reeds toestemmend gesproken had.--Ach, August zou haar toch
wel gelooven dat zij geheel dezelfde was gebleven, maar niets voor
den armen Philip heeft kunnen doen, omdat zij er niets van vernomen
heeft. Noch van August zelf, noch van Emma Woudberg had zij een brief
met eenig verzoek ontvangen. En dan, August zou toch gelooven ook
dat zij van nu afaan--indien hij den geliefden vader met Gods hulp
maar redden wilde, geen middel onbeproefd zou laten om dien akeligen
vloek in een zegenbede te doen verkeeren?

Alvorens de woning voor altijd te verlaten--ja August weet het zeker,
_voor altijd_--blijft hij nog even staan; ziet Coba schijnbaar kalm
in de oogen; vat dan haar bleek gezichtje tusschen zijn beide handen,
zoent haar op het voorhoofd, twee- driemaal achtereen, en daarna....

De voordeur valt met doffen dreun achter hem dicht.

Of Coba ook tuurt door het zeer smalle venster naast de deur, zij
ziet hem niet meer; zelfs de uiterste einden der stoepleuning zijn in
den mist onzichtbaar. Nu tuurt ze niet langer. Een heete tranenstroom
heeft haar het uitzicht geheel benomen.

't Had weinig gescheeld of dokter Helmond ware door den boom van een
rijtuig getroffen. In droeve gedachten verloren, haastig de stoep
aftredend, heeft hij in den valen mist ternauwernood het rijtuig
bemerkt 'twelk juist kwam voorrijden.

"Is de generaal thuis?" klonk een stem uit het rijtuig.

"Ja, maar niet te spreken."

"Ei Helmond, ben jij het! Ik dacht dat het Hendrik was.--Niet te
spreken zeg je? 't Was de afspraak dat ik vandaag zou komen." Zachter:
"De verkoop van _De Zonsberg_ gaat door; hij kwam het mij zeggen op
den avond toen ik van je feest werd geroepen; en 'k ben hard bang
voor andere plannen ook. Ik had je juist een briefje geschreven. Is
ie ziek.... erg ziek?"

Helmond staat nu als wezenloos bij 't geopend portier, tegenover den
nog zittenden notaris. Uit de weinige woorden van Zoutenheer heeft
hij meer verstaan dan hij nu schier dragen kan. Neen, 't was hem
niet vreemd wat hij daar hooren moest; 't was hem de bevestiging
van 'tgeen hij in de laatste uren maar al te zeer heeft gevreesd:
De notaris is door den ouden zieken man ontboden om een verandering
te maken in zijn uitersten wil.

"Je antwoordt niet dokter: is het zóó erg met den ouden heer?"

"Nee.--Ja ja, o ja, 't is op dit oogenblik zeer _zeer_ erg met.... Je
zult hem nu moeielijk kunnen spreken. Wacht, ik zal eens even."

Helmond is haastig de stoep opgegaan. Nu trekt hij behoedzaam aan
de schel.

En, ofschoon hij 't zooeven niet gedacht had--nogmaals trad hij
de woning binnen en stond hij in de huiskamer tegenover de zwakke
Coba. Maar nu--'t was goed dat het zoo'n sombere mistige dag was--er
parelden nu geen tranen in Helmonds trouwe oogen, neen, op zijn
voorhoofd stonden angstparels, want, niewaar: Jacoba zou immers den
notaris wel verzoeken om zijn visite tot later te verschuiven. Haar
vader was, na die treurige scène, natuurlijk zenuwachtig. Indien hij
nu "verkoopzaken" met Zoutenheer bespreken moest, 't zou hem zeker
veel kwaad doen.

't Sprak vanzelf dat Jacoba den notaris, die in de groote zaal wachtte,
ijlings ging verzoeken om zijn visite later te willen hervatten. Den
wenk van Helmond had zij verstaan; zij kleurde den toestand van haar
vader voor 't moment nog wat minder gunstig dan zij dien zelve inzag.

Zoutenheer achtte het zijn plicht om juffrouw Van Barneveld
beleefdelijk te verzoeken, aan mijnheer haar vader te gaan vragen of
hij hem nú of later wenschte te spreken.

"Als dokter kan ik een conferentie moeielijk toestaan;" zegt Helmond
met eenigszins trillende stem.

"Er kunnen redenen zijn Helmond, die een patiënt meer naar den notaris
dan naar zijn dokter doen verlangen.--Ik zeg er _kunnen_ redenen zijn."

Helmond wischt zich ongemerkt het koude zweet van de slapen:

"De notaris heeft gelijk Coba, er konden redenen zijn."

"Welke redenen, mijn hemel! Zieke menschen gaan zich toch het dak
niet boven hun ledikant verkoopen!"

"Zieke menschen willen soms testament maken, juffrouw Van Barneveld."

Jacoba ontstelde; maar men zag het niet. Zij zal 't haar vader
gaan vragen.

Op de ziekenkamer ligt de grijsaard in zijn ijzeren ledikant op het
varen leger met twee varen kussens onder het sneeuwwitte hoofd. Zijn
ademhaling is benauwd.

"Ben jij daar Coba?"

"Ja lieve pa."

"Ik hoorde een rijtuig. Is de notaris er?"

"De notaris....? Nee, dat geloof ik niet."

"Als hij komt laat hem dadelijk boven."

Jacoba voelt haar knieën knikken. Antwoorden kan zij niet.--Zijn
ademhaling is nog benauwder dan zooeven.

Weer heeft ze de kamer verlaten.

"Notaris, papa is op dit oogenblik zeer benauwd; hij verzoekt u
vriendelijk later eens terug te komen. Als u 't goedvindt zal ik u
nader een boodschap zenden."

"Ik hoor daar weer een rijtuig Coba: zou het nu Zoutenheer zijn?"

"Hé een rijtuig?" Jacoba gaat naar het venster, en dewijl de mist
haar alle uitzicht beneemt, kan ze inderdaad het rijtuig niet zien,
waarmee de notaris weer huiswaarts keert, en mag ze naar waarheid
zeggen: "Ik zie volstrekt niets lieve papa. Misschien is de bierkar
straks naar het achterhuis gereden en nu weer teruggekomen. Maar ik
hoor niets.... hoor maar, niemendal."

Een klein kwartier later bracht Jacoba zelve de boodschap boven dat
de notaris Zoutenheer door plotselinge ongesteldheid was verhinderd
geworden om op _De Zonsberg_ te komen. En terwijl ze het zeide, trilde
de bee haar in 't hart: O God, vergeef mij! Moet ik dan altijd listig
wezen gelijk de slang, terwijl ik oprecht zou willen zijn gelijk
de duive!

--Maar zie, de ademhaling van den dierbare wordt, na dat bericht
toch kalmer. Ha! hij sluit de oogen. 't Is alsof er meer vrede kwam
in zijn gemoed.

"Waar ben-je mijn klein lief meisje?" zegt eensklaps de grijsaard en
strekt de hand naar haar uit.

"Hier beste papa." Met teedere kussen bedekt zij zijn edel
voorhoofd. --Maar stil, nu moet hij slapen.--Zie, hij sluit weer
de oogen.

--Is dat droomen? Wat wil dat zeggen? Hoor, hij herhaalt het nog eens
met hijgende stem:

"Ja ja, ik geloof wel dat ik er Simson zal vinden.--Ha, daar
is hij.... met een kanon op den schouder; en zijn voet op die
vrouw.--Ha! Goddank!"

"Vader, palief! zulke droomen!"

"Ah zoo, was _jij_ daar lief meisje; ik dacht.... ik droomde.... Als
Hendrik naar stad gaat dan moet hij de boodschap bij Zoutenheer
brengen.... dat ik.... wachten zal.... totdat...."

"Totdat u weer beter bent; jawel dat is goed beste pa;" zegt Coba,
en in de tranen die ze schreit mengden zich ook tranen van dank en
van vreugd,

De grijze generaal drukt Coba's hand, en trekt haar nader tot zich.

"Niet schreien.... lief klein bleekneusje. Je moeder schreide ook
nooit.... Stil, daar komt Blücher.... Ha ha ha! nu zal hij neerploffen
van zijn troon; vervloekte eerzucht! Links voorwaarts in batalje! In
galop marsch! Attaqueert.... snelvuur!.... Vuur!"

Met een hevige benauwdheid ontwaakte Van Barneveld weder en hijgend
zegt hij: "Ik geloof dat ik weer droomde.--Nee niet weggaan, mijn
goed lief kind. Niet bang zijn, nee!"

"Tante! tante!!" roept Jacoba: "O tante help, help!"



ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


De notaris Zoutenheer heeft dokter Helmond niet kunnen bewegen om mee
naar de stad terug te rijden. 't Was misschien ook maar beter.--Hij
heeft medelijden met den jongen man; waarachtig medelijden. Fiksche
kerel; knap in alle opzichten, maar.... Te goed, jawel al te
meegaande. Geen verstand van japonnen. Zoutenheer is zich bewust
dat hij niets, volstrekt niets gedaan heeft om.... Neen, 't sprak
vanzelf dat een notaris die er "een nest op nahoudt", huizen ziet
te verkoopen als er "een stuiver of twaalf mee te verdienen valt",
maar anders--wat hij deed, hij kon het voor zijn geweten en z'n beurs
verantwoorden.--Kartenglimp, nu ja, dat is een andere affaire. Enfin,
enfin, 't spijt hem: maar als notaris moet men zijn plicht doen,
en, al verkoos mijnheer van _De Zonsberg_, den armen duivel zelfs
heelemaal uit zijn testament te schrappen, de notaris was tot schrappen
verplicht; plicht boven alles!

Helmond heeft niet mee willen rijden, 't Was hem niet mogelijk geweest
om in de nauwe vigilante te stappen, en zich te zetten naast dien
man met zijn grooten diamanten ring aan den vinger. Lucht moet hij
hebben--al zij het een mistige lucht; en ruimte, ruimte! al wordt de
blik door dien mist ook beperkt.

Wat bezielt hem dan, dat hij plotseling voor dien algemeen geachten
notaris zulk een tegenzin gevoelt, iets, alsof hij eensklaps van
vriend een hevige vijand geworden is? Wat drukt en benauwt hem zoo
geweldig dat het hem gedurig is alsof hij.... de wereld zal moeten
stukslaan om er uit, en in vrijheid te komen?

--Kalm Helmond, kalm! Weet een oud man wat hij zegt als hij ziek is
naar lichaam en geest! En wat beteekent zulk een vervloeking? Welk
edel mensch vervloekt een ander? Zulk een mensch moet al zeer
hoog staan in eigen schatting. Die er beteekenis aan hecht is
krankzinnig....--Krankzinnig....--Als die notaris geloofde, neen,
indien hij _wist_ dat die _oude man_ het was, dan mocht hij daar niet
terugkomen.... dan.... Maar dat is gelogen, die grijsaard is bekrompen,
doch niet krankzinnig. Neen, wat hij teekent als zijn uitersten wil,
dat is een geschreven wet.--Wat roert daar en doet hem ontstellen? 't
Is een boschduif die uit den eschdoorn wegvliegt.--Hier was het, ja
hier, op dien voorjaarsmorgen.--Hier hield hij hem staande, de grijze
pleegvader, en heeft hem de hand op den schouder gedrukt en gezegd:
"Wil je weten August of Eva een goede vrouw zal wezen, beproef haar,
en zie of zij de vrouw is die de moeder van koning Lemuël voor haar
zoon begeert."--Ha, dat was toch krankzinnig, twee en twintig verzen:
_Oostersche kruiden_.

Hoor:

"Een deugdelijke huisvrouw.... zoekt wol en vlas en werkt met lust
harer handen. Zij staat op als het nog nacht is en geeft haar huis
spijze. Van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Zij maakt
fijn lijnwaad en verkoopt het, en levert den koopman gordelen. Zij
beschouwt de gangen van haar huis en het brood der luiheid eet zij
niet. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar
de vrouw die den Heer vreest die zal geprezen worden; en laat hare
werken haar prijzen in de poorten."

--Hoe komen die woorden hem eensklaps zoo helder voor den geest? Hij
weet het niet meer. Waar denkt hij dan aan? Aan wie?--Ha, Eva!--O
zie, nu zit ze voor haar Erard; ze zingt; ze weet van niets, ze
weet niet....

"Goeden middag dokter. 'k Wist eerst niet zeker of het dokter wel
was. Alles frisch en gezond?"

"Ah Darman, ben jij het?--Hoe gaat het?"

"Goddank best dokter. We hebben op _Den Drumpt_ van dit jaar een gewas
van geweld.--Zegen in alles. De kinders groeien als look, en als m'n
wijf me 's-avonds met d'r rooje lippen een zoen geeft, dan zeg ik,
dat is een doorslag op den zegen. Vijftig schapen hebben gelammerd. De
scharige ossen heb ik aan Franck verkocht en aan 't veer geleverd;
ze moeten naar Engeland. De Engelschen hebben geld als water en eten
biefstuk als roggebrood.--Als de buil vol is dan loop je vroolijk naar
't erf dokter, aldat het mist dat men z'n eigen niet zien kan."

Helmond weet niet wat hij zeggen moet:

--Ei, heb je 't geld voor je ossen meegebracht....? Neen, dat zeide
hij niet; het zweefde hem op de lippen:

"Ja dat is plezierig Darman."

"Dokter meent toch dien mist niet? 't Geld in den zak niewaar?

--Bange wezels zeggen dat je 't Duivelsche Laantje aan gene zij van
_De Zonsberg_ niet met geld moet doorgaan. Ik maal d'r wat om! Met
vijfdehalf duizend gulden in m'n zak, loop ik net zoo gerust als dokter
't doet met z'n receptenboek."

Dokter Helmond voelt het hart kloppen tegen dat receptenboek. In
dienzelfden zak zat nog iets anders.--'t Is de brief van Kartenglimp
die hem binnen tweemaal vier en twintig uren terug vraagt wat hij
hem leende.--'t Was goed dat die eisch is gekomen; ja hij heeft het
voorzien en gewild, want die schuld brandt hem sinds dien avond, als
een helsche vuurgloed op de borst. Die schuld moet vereffend worden;
morgen, nog heden!

"'t Is toch gevaarlijk Darman; de weg van 't veer naar _Den Drumpt_
is eenzaam."

"Wát eenzaam! Geld met moeite en zorg verdiend maakt vroolijk en
sterk."

Dokter Helmond weet niet meer wat de tevreden boer, al voortgaande
verder praat.

Nu zijn ze niet ver van de stad aan een zijweg gekomen. Boer Darman
moet--naar _Den Drumpt_, dien weg op. Met de vereelte hand drukt
hij de hand van den dokter--die zeker een zwaren patiënt heeft,
zoo vreemd zoo kort als ie was!

"Atjuusjes tot weerzien."

Helmond heeft den boer een "wel thuis" gewenscht. Tien schreden van
elkaar verwijderd, blijft Helmond aarzelend staan; wendt zich om,
en roept terwijl hij den boer ter nauwernood zien kan:

"Hei Darman!"

"Riep je dokter?"

"Darman, ik wou je vragen.... Ik wilde...."

"En dat zal wezen dokter?"

"Ik.... Je hebt geen vuur bij je? Ik wou...."

"Wou je opsteken dokter? Nou m'n ketsgerij; is goed; met alle plezier."

De damp van Helmonds sigaar verdween in den mist. De dokter ging het
stadje binnen, en den wal op. Neen, Goddank, hij heeft de verzoeking
weerstaan; dat geld mocht hij niet leenen; het maakte dien man zoo
vroolijk en sterk.



In de voormalige huiskamer naast de apotheek zat er iemand op dokter
te wachten. Goed; maar eerst moet Helmond het briefje lezen 'twelk
Thomas hem overhandigde. 't Is het briefje, waarop de houding van den
notaris hem reeds voorbereidde. Hij heeft het verwacht. Bijzondere
omstandigheden dringen den notaris om dokter Helmond te berichten
dat hij hem de gevraagde som onmogelijk...

--Natuurlijk! zegt Helmond onhoorbaar: Ik wist het; de diamanten ring
had het me reeds gezegd.

De persoon die Helmond in zijn voormalige huiskamer wachtte, was een
tamelijk deftig heer. Hij maakte eenige plichtplegingen namens de
firma Leesenaar & Comp., wier zaakgelastigde hij was, en verzocht den
dokter beleefdelijk om de loopende rekening over de maanden Augustus
en September met hem te willen vereffenen. 't Zou den dokter wel
bekend zijn--zooals ook hierboven aan de nota met groote letters
gedrukt stond--dat alles á comptant werd verkocht.

De Psyche, die mevrouw Helmond voor een paar dagen bestelde en die
ook binnen een paar dagen geleverd zou worden, kwam voor de rekening
van de loopende maand. Natuurlijk, natuurlijk!

Het totaal der meubelmakers-nota bedroeg een som die Helmonds schatting
verre zou zijn te boven gegaan, indien hij in deze oogenblikken een
juiste voorstelling van cijfers had gehad.

--Gisterenavond, Goddank, toen heeft hij van alle kanten nog zóóveel
bijeengebracht dat hij aan den braven huisschilder Wulters zijn woord
kon houden. Vraag hem niet wat hij er voor doen moest. 't Zou immers
alles nog terechtkomen: de notaris zal hem wel helpen; en.... oom
Van Barneveld!

--Maar nu, wat raakt het hem nu of die cijfers groot of klein zijn. Uit
een leege flesch kan men evengoed een okshoofd wijn als een enkel
glas schenken.

"Ik ben niet gewoon," zegt Helmond, voor 't uiterlijke kalm: "om op
deze wijze gemaand te worden menheer. Men verwacht zoo iets in geen
geval van een huis waar men zooveel gekocht heeft." Na een oogenblik
zwijgens: "Uw patroons kunnen over veertien dagen disponeeren." En dan
als tot zich zelven: "Ik begrijp niet waarom men zooveel haast maakt."

Neen, Helmond begreep het niet. Maar straks zal een andere en vrij wat
ruwere aanmaning hem van verre doen vermoeden.... Wát? Doch, neen,
zóó iets gelooft hij toch niet. Dat er een aantal naamlooze brieven
aan Helmonds crediteuren door den schandelijken Ronner zijn verspreid,
met een waarschuwing om zoo spoedig mogelijk te trachten het door
Helmond aan hen verschuldigde meester te worden, aangezien het te
vreezen was dat hij zeer binnenkort met de Noorderzon vertrekken zou;
neen, dát heeft Helmond niet gegist of begrepen. Maar geen nood. Wie
zou dat gulhartig gelaat niet vertrouwen, wanneer men uit dien edel
geplooiden mond de verzekering mag hooren dat men op een bepaalden
datum over het verschuldigde beschikken kan.

Toen de laatste bezoeker met beleefden groet vertrokken was, kwam er
een klein ventje met een briefje, 't welk hij aan dokter moest geven,
en waarop hij het antwoord wachten zou.--Ze hadden "aan 't groote
huis gezeid dat dokter misschien wel aan de apotheek kon wezen".

't Is zeer vroeg donker.--Toen Helmond in den namiddag, na het
ontvangen van een haastig briefje van Jacoba, met dringend verzoek
of hij toch aanstonds op _De Zonsberg_ wilde komen, aan Eva meldde
dat het wel laat zou worden eer hij thuis kwam, toen heeft hij een
breede tijdruimte wel noodig geacht, en niet vermoed dat zijn bezoek
zoo kort zou duren. Maar toch, 't wordt nu al donker. Geen wonder
met dien mist.--Hij kon het briefje niet meer lezen:

"Wil je de lamp aansteken Thomas?"

Thom stak de lamp aan, en zette het groene kapje er op, en sloot
de luiken.

Helmond leest:


    "Voor UEd. geleverd en ingezet twee nieuwe ruiten in den
    koepel. Op dato ontvangen de somma van f 2.35 centen.

    Voldaan W. Wulters.

    dato.. Oct. 18.."


--Wat vreemde lach klinkt er uit dokter's mond!?

"Is 't om een medicament dokter?--Moet jij wat uit de apotheek hebben
manneke?" zegt Van Hake.

"Nee, twee gulden en vijf en dertig centjes. Vader was bang dat ie
ze anders niet krijgen zou."

Thom werd bloedrood en had dat kleine monster wel in den vijzel
willen platstampen.

"Twee gulden vijf en dertig centen.--Is 't goed dokter; zal ik 't
maar betalen?"

't Was goed. Thom betaalde.--Nochtans een trek van verachtend
medelijden plooide Helmonds bleek gelaat.--Dit briefje kwam van
dienzelfden braven huisschilder Wulters.--Welzeker! Maar waarom
kan die man niet braaf zijn en goed, en toch bevreesd dat hij zijn
tweehonderd en zooveel centen niet krijgen zou. Ja _waarom_ niet?

"Hei ventje....?"

Was het werktuiglijk? Uit dat kleine laadje heeft Helmond een pijp
zwarte drop genomen en steekt die, starend voor zich heen den kleinen
Wulters toe. De jongen lekte tot dank met de roode tong langs zijn
schat en rende de straat op.

Thomas krijgt geen antwoord op zijn vragen.

"Watblief?--De generaal? O ja veel beter. Je vraagt of het beter
was....? Maar _zie_ jij dat niet?"

"Ik dokter?"

"Ja, zie je dat niet? Hier aan mij.... hier?"

"U ziet er wat ontdaan uit; zeker, maar...."

"En ik vergeet hem!" herneemt Helmond als tot zich zelven: "hém en
haar.--Thomas, komt het jou voor dat ik zenuwachtig ben?"

Thom aarzelt, en dan snel: "Ja waarachtig dokter, 't schijnt met den
ouden heer erger te zijn dan u bekennen wilt, en...."

"En....?"

"Niets mijn beste dokter.--Och God, als ik zeggen mocht wat ik
denk.--Och dokter...."

"En wat wou je zeggen? Wat?--Maak die deur toe."

"De deur is dicht dokter.--Wat ik zeggen wilde? Ik wil.... nee, ik mag
het niet zeggen.---Maar ja, toch: Die ú niet genegen is, die is het
daglicht niet waard. Ik heb het bidden voor dien hardvochtigen generaal
verleerd dokter. Hij is oud; God gaf voor u dat het zijn tijd was."

Helmond wordt eensklaps purperrood; zijn oogen fonkelen.

"Thom!" zegt hij met klem: "Thom ben jij het! Ga heen; ik wil je
niet zien." En dan met de hand aan het hoofd: "Nee blijf, dat was
uit overdreven liefde voor mij.... Je meende het goed Thomas. Je
meent het altijd goed m'n vrind. Maar wie zegt jou, Thom, dat _ik_
om eenige reden zou wenschen...."

"God beware dokter! ú wenschen! Nee nee, dat zeg ik zeker niet. Maar,
als men dan miskend wordt en niets aan de _levenden_ heeft, dan troost
men zich gemakkelijk over hun dood. U trekt je alles zoo ijzerzwaar
aan, beste dokter."

"Zwijg nu; ik weet wel hoe je het meent; maar toch, zóó iets duld ik
niet.--Doe die deur toe Thomas. Jawel, de deur is open. Niet? Nu zorg
dan dat ze dicht blijft."

Helmond schijnt zich iets te herinneren; en terwijl hij in zijn
portefeuille zoekt:

"Waar is mijn recept? Waar is mijn recept Thomas?"

"Uw recept? Ik weet het niet. Welk recept dokter?"

--Welk recept?--Ja, welken patiënt heeft hij dan het laatst
bezocht? 't Is alsof hij zich nog in dien mist bevindt. Hij weet het
niet meer.--Ha! nu weet hij het. Aan Jacoba beloofde hij, voor dien
ouden man iets te zenden 'tgeen hem weldadig kon zijn.--Ja, nu is 't
hem alles weer klaar. Die oude man heeft een hartkwaal en Coba zal hem
ongemerkt in 'tgeen hij gebruikt een geneesmiddel toedienen. En zie,
hij ligt daar; daar op dat bed, en hij ziet hem aan, en vuur spat er
uit zijn oogen, en hij zegt....--Neen stil, die vloek was razernij;
het hart waaruit hij voortkwam is ziek.

--Stil, wees nu kalm Helmond; haal al die zwarte beelden niet door
je hoofd; laat Thom niet bemerken dat je zoo overspannen bent; wees
sterk! Spoed nu; maak de poeders klaar. Thomas zelf zal ze erheen
brengen, en Jacoba uitleggen hoe zij ze geven moet.

Thom heeft den wensch van zijn meester vernomen. Met de meeste liefde
zal hij aan juffrouw Van Barneveld alles uitleggen. Wanneer hij
dokter hier niet meer helpen kan, dan zal hij zich nu maar aanstonds
gereedmaken.

Dokter Helmond weifelt geen oogenblik in de keuze van zijn
geneesmiddel--indien het een _genees_middel heeten mag.

_Cyanuretum zinci_ staat er op een der fleschjes, die in het
afzonderlijk hangende en goed gesloten vergiftkastje geborgen zijn. De
sleutel van het kastje ligt op de gewone plaats bovenop. Nu heeft
hij het kastje geopend.

"Wie is daar!?"

Ja, er was toch iemand.--Mijnheer Kippelaan struikelt naar binnen,
en verzekert dat hij verrukt is, en nog meer, 'tgeen Helmond echter
niet verstaat. Kippelaan sprak van mist, en van mevrouw Helmond, en
van....--dát was de zaak van zijn intiemen vriend Kartenglimp. Namens
den majoor, die sinds het kleine toeval op de partij--amusante
partij--niet heel wél was en thuis bleef, en, o wonder--maar
natuurlijk bij vergissing--inplaats van amice Helmond, amice--nee
pardon, _dokter_ Biermans liet halen, de majoor had hem vriendelijk
verzocht dit briefje aan dokter Helmond ter hand te stellen, zeker
een explicatie bevattende omtrent de vergissing of verwarring met het
roepen van één der amices doctoren. Kippelaan kon parole d'honneur
in gemoede getuigen--ofschoon het misschien vreemd klonk--dat hij
niet weet wat er in dat briefje staat.

Geen de minste ontroering is er op Helmonds gelaat te bespeuren, nu
die wauwelaar hem strak aanziet terwijl hij het briefje leest.--Helmond
las:


    "De hooggeroemde en zeer wetenschappelijke dokter Helmond,
    die de dupe was van een ijdele behaagzieke vrouw, zal
    zich niet verwonderen dat hij door den vriend, dien hij
    nu op schaamtelooze wijze verguist en belastert, wordt
    gesommeerd om de hem geleende zes duizend en achthonderd
    gulden met verschenen interesten op morgen den.... October
    te voldoen, zullende anders onmiddellijk de sommatie bij
    deurwaarders-exploit geschieden. Intusschen wenscht de
    ondergeteekende dat dokter Helmond zich zeer spoedig in de
    geheele herstelling van zijn dierbaren pleegvader zal mogen
    verheugen.

    Kartenglimp."


"Ik dank je Kippelaan."

"Geen dank! Pas du tout!--Onder vrienden!--Wat ik zeggen wou: De
majoor vraagt in dat briefje...."

"Of je hem 't antwoord heel spoedig wilt terugbrengen!"

"Welzeker, welzeker! Met alle plezier."

"Zeg hem dat het in orde zal zijn."

"In orde....? Maar wát?"

"De zaak die ik met hem te regelen heb."

"Dus een zaak....? Maar à propos, zonder de minste indiscretie:
is het waar amice, dat jij...."

"Ja _ja_, dát is waar;" zegt Helmond met een blik die den wauwelaar
een weinig doet terugtrekken. Kippelaan staat met geopenden mond:

"Wát? Wa.... blief?"--Enfin, hij hoopte het waar te nemen; en,
onwillekeurig terugtredend naar de deur: "Allerliefst in zoo'n
lab.... lab.... bretorium. Allerliefst! En vooral de complimenten aan
de geëerde familie. _Graven_ niewaar? Allemaal graven. Pardon!--Adieu!"

Hij wist niet waarom, maar in die laatste oogenblikken had hij
het benauwd gekregen. Zou dokter het toch ontdekt hebben van die
brieven?--Terug dan; terug! Hij wil hem alles meedeelen; specifiek
welzeker! Het brandt hem toch gedurig op de lippen.

--Terug--Nee nee Kippelaan, zwijg! Je zwarte hoed weerkaatste in
zijn oogen! En--wie weet, of nu de majoor niet iets loslaat. Wie
weet.... wie weet!

Heeft de poging om zich voor dien zotskap goed te houden, Helmond
zoozeer overspannen? Hij moet zich aan de toonbank vastklemmen.--Nu
gaat het beter. Hij mag in dit oogenblik slechts denken aan 'tgeen
hij met spoed heeft te doen. Jacoba wacht. Zij is in onrust.--Ha,
schokken als die der laatste uren zouden wel sterker gestellen een
oogenblik in de war kunnen brengen.--Doch zie maar, als Helmond
_wil_ dan _is_ hij krachtig. Wanneer hij handelen moet dan zal men
niets bemerken.... "Zullende anders onmiddellijk de sommatie bij
deurwaarders-exploit...."--Maar wat beteekent dat!? Is er dan geen
geld genoeg in de wereld om een ellendeling te voldoen; om....

Eensklaps schaart er zich een reeks van cijfers voor Helmonds starenden
blik; en dan, dan ontstelt hij. Hij hoorde gejuich. Hij roept:

"Thom!" en met verheffing: "Thom ben jij daar!?" Helmond houdt de
hand voor het licht en ziet naar de deur.

--Neen daar was niemand.

--'t Is vreemd dat hij zich telkens verbeeldt den ouden pleegvader
te zien binnenkomen. Hij weet immers dat het onmogelijk is. Maar
't kon nú Thom geweest zijn. Neen, Thom was het niet. Er was niemand.

Helmond heeft het kleine fleschje met den witten harstachtigen
inhoud uit het afzonderlijk hangende vergiftkastje genomen.--Met dien
inhoud moet men voorzichtig wezen; zeer voorzichtig.--De lamp met het
groene kapje van de toonbank nemend, zet hij haar in de hoogte op den
lessenaar. Een vaal groen kleurt nu Helmonds bleek gelaat. Hij houdt
het fleschje in de hoogte tegen 't licht, en keert en wendt het als
wil hij zich overtuigen dat hij zich niet vergist.

Nauwkeurig turend, en kloppend op het fleschje, schudt hij nu een zeer
_zeer_ kleine hoeveelheid op het koperen grein-schaaltje tegenover
het miniatuur-gewicht.--Zóó. Niet meer, zóó. Een twaalfde grein kan
hij telkens toedienen.... Zeven, ja zes greinen opeens zouden reeds
doodelijk zijn!!.... Ho--ho, niet meer... O God, wat vloekte hem een
oogenblik zoo woest door het hoofd! Wie.... wát is daar? Wie zingt
of schreit er....? Van waar dat luidruchtig rumoer?

--Hoor, een gansche bende nadert. Er klinkt muziek! Een schot knalt
voor het raam.

"O God!" Hij duizelt achterover; de kleine flesch slaat hem uit de
hand en valt aan duizend stukken op den vloer.

Thom en zijn moeder staan hun vriend reeds terzijde. Ze hebben hem
bijgebracht. Hij weet niet wat er met hem is voorgevallen. Maar
ja, nu is het weer beter; zie maar, heelemaal beter.--Zeker, hij
herinnert het zich. Straks was er een heele drukte voor de deur. Ah
juist, in de buurt wordt bruiloft gevierd--bruiloft! Met Huibert en
Geurtje in het midden, gaat men een walletje rond maken. Peters met
de klarinet, en Dirk met de harmonica zijn vooropgegaan; en vlak bij
het apotheekraam heeft een der gasten--zeker Careltje van den bakker,
die 't pistool nooit met rust kan laten--een schot gelost terwijl ze
zingend voorttrokken.

't Was zeer begrijpelijk dat dokter,--in groote onrust over den
treurigen toestand, waarin hij den generaal scheen gevonden te hebben,
nu van dat schot zoo hevig ontsteld is.

"Wat ons in gewone omstandigheden in 't geheel niet zal treffen,"
zegt de weduw: "dat schokt ons in zulke oogenblikken soms op 't
allerhevigst."

Helmond ziet naar Thom, die het gevallene heeft opgenomen, en het
afgewogene, op dokters weifelend bevel, in poeders gereedgemaakt.

"Bovendien," aarzelt de goede vrouw, terwijl de tranen haar in de
oogen springen: "men maakt het u moeilijk, men...."

"Wie?" zegt Helmond snel opziende, nadat hij Thom een wenk had gegeven,
om zich nu met het geneesmiddel zoo haastig mogelijk naar _De Zonsberg_
te spoeden.

"Waarom niet eerlijk met u gesproken!" zegt mevrouw Van Hake, zoodra
Thomas in allerijl is vertrokken: "Als zelfs de _kwade tongen_ zich
roeren, dan mag de _vriendentong_ toch zeker niet zwijgen; nee dan
zal en moet hij troost en raad geven. Dokter, vriend, u hebt je in
schulden gestoken...."

"Wie _wie_ zegt dat? Wie zegt u dat ik schulden heb? Heeft de roos
schuld omdat zij de schoonste bloem is en 't heerlijkst geurt? Heeft
de vogel schuld omdat hij het fijnste kleed draagt en er geen reiner
zang op de wereld is?" Helmond dacht aan Eva's lied.

"Beste dokter, ik zou u ook nú willen sparen, maar het mag en kan
niet. Men schijnt vrij algemeen te hebben vernomen, dat de notaris het
testament van den generaal ten uwen nadeele heeft moeten veranderen
of veranderen zal, en daarom...."

"Wie zegt dat? _Wie_? _Ik_ zeg u dat het _niet_ waar is. En al was
het zoo, wat gaat dit den menschen aan!"

"Dokter u hebt gelijk, wat gaat het den menschen, wat gaat het mij
aan? Maar of het waar is of niet, och dokter, ik heb een dringende
bede; als ge die verhoort dan ga ik dankbaar heen. Ziehier.... Het
zou mogelijk kunnen zijn dat men u eens lastig kwam vallen. Ja
't is wel weinig dokter, maar toch eerlijk gewonnen geld. Vijf
Russische spoorwegstukjes; ik heb niet ledig kunnen zitten terwijl
ik alles om niet genoot.--'t Was voor mijn braven Thom bestemd als
hij ooit.... Maar Thom wil er niets van weten. De goede jongen zegt
dat hij de dingen nog liever verbranden zag dan in de secretaire
liggen terwijl ze ú helpen konden. Och dokter, misschien kunnen
ze u steunen voor 't _oogenblik_, en dan dan... Ja ik moet _toch_
spreken, al zoudt u 't me nooit vergeven: Mijn vriend ik bezweer u,
ga met Eva zoo niet voort. Ik ben er zeker van, _met_ ú zal ze terug
_willen_, liever dan in 't einde _alleen_ te _moeten_. Helmond, zeg
haar alles. O hoor een vrouw van jaren. Verzwijg uw Eva niet dat je
haar, om haar zwakheid, uit liefde bedroogt. En dan.... Och zie mij nu
eens aan, mijn beste brave vriend, troost u en wees sterk. Al moesten
de zwaarste slagen u treffen: de dood van uw pleegvader en het verlies
van 't geen waarop u hebt gerekend,--ik weet het Helmond, slechts in
den laatsten tijd,--keer tot uw eigen eenvoudigheid terug. God zal
u steunen; ik ben er zeker van."

Helmond waant zich eensklaps zeer sterk.--Wat wil men toch? Is hij
met _haar_ geen millionair? Zijn er geen rijke vrienden die met de
duizenden spelen als kinderen met knikkers? Men schijnt zeer veel
te babbelen over hem en de zijnen.--Ja, zijn oogen werden vochtig
toen de brave vrouw hem daareven die krakende blauwe papieren
in de hand wilde drukken. Groote God! was het dan zóóver met hem
gekomen, dat een arme weduwe die hij sinds jaren onderhield, hem in
stilte haar bijeengegaarden schat als een aalmoes kwam in de hand
stoppen!--Edele ziel, of hij niet gevoelig is voor zooveel goedheid? O
hij zou u omhelzen willen; hij zou schreien kunnen aan uw moederlijke
borst. Maar, als hij bekende? Op wie zou de vloek komen? Op haar, o
God, op Eva, zijn dierbare vrouw!--Weg, weg dan met alle zwakheid. Men
liegt! Wie is er die geen schulden heeft? Maar de schulden _hier_,
zullen betaald worden; dat is genoeg. Blijf krachtig Helmond, nú
vooral.--_Ellendeling!_

--Wie heeft hem dat woord zoo onverwacht in 't oor geblazen? Helmond
beefde. Maar dat duurde slechts een oogenblik.

Nu zegt hij zeer ernstig terwijl hij mevrouw Van Hakes hand aan zijn
lippen drukt:

"De menschen zijn zeer belangstellend; maar niet allen op uwe wijze. Ik
ben u dankbaar trouwe vriendin; maar.... uw vermoeden is ongegrond. Ik
ben.... ik heb.... Wordt daar aan de deur geklopt?"

Mevrouw Van Hake ging naar de deur en opende die. Neen er was niemand.

"Men spreekt onwaarheid!" herneemt Helmond op zonderling geheimzinnigen
toon: "Ik heb 't u vroeger al gezegd: wij hebben een bron van
inkomsten.... Zij, ja _zij_.... Niet ik...." Hij ziet haar zeer strak
in de oogen: "En als hij sterft, dan.... ja!"--Ellendeling! klinkt
liet weder, doch alleen voor hem verstaanbaar. En zich haastig
afwendend zegt Helmond, dat hij nu naar huis moet. 't Was reeds zeven
geslagen. Eva zal wachten en verlangen; ja, zij zal _zeer_ verlangen.

Mevrouw Van Hake staarde nog met bezorgden blik in de richting der
deur, toen de dokter haar reeds verlaten had.



Ja, de uren duurden Eva vreeselijk lang. Ze wist niet dat de zieke,
waarheen August zich zoo ijlings had moeten begeven, de generaal
was, ofschoon ze wél weet dat hij ziek is. Sinds haar verjaardag
werd de naam van "dat heer" op haar uitdrukkelijk verlangen--neen,
op haar dringend verzoek, niet meer genoemd. Ze denkt niet aan hem;
't is haar de moeite niet waard.

Maar aan haar besten August denkt ze. Sedert zij straks naar beneden
ging, moest zij--na dien curieusen droom--den _heelen tijd_ aan hem
denken. Zij heeft somwijlen een gevoel alsof het mooie plafond op haar
zal neerkomen als het bovendeksel van een kist. Aan haar toestand mag
ze het toeschrijven dat ze zulke nare droomen heeft. Straks had ze
ook erg voorover gezeten terwijl ze sliep.--'t Was een mooie scène:
Onze Lieve Heer boven een _bal masqué_! Hoe komt men aan zulke zotte
profane droomen? En de hand, die den Elfenkoning zoo onbarmhartig
wegnam, wat was die hand onbegrijpelijk groot, en toch precies een
gewone hand; ja zelfs, in den vorm, was het de hand van papa....--Papa
heeft haar gisteren zeer zonderling ontvangen, en gezegd.... Nu
ja, maar papa is geen evangelie. Papa is onaangenaam, en Louise is
een malle zottin. Als Eva dan zelve uit goedhartigheid bijna al de
heerlijke overblijfsels van zoo'n feest naar haar ouders huis brengt,
dan is het onaardig dat men iemand tot dank met allerlei onnoodige
predikatiën verveelt, en halsstarrig weigeren blijft om van al die
onbekende heerlijkheden iets te gebruiken.--Bah! wat gaat het _haar_
aan; maar verwijtingen uit jaloezie, uit....

--_Als het waar_ was! Maar het is _niet_ waar. Men kan mij toch niet
opdringen dat wit zwart is....--Zwart!--Waarom heb ik een zwarte
japon aan vandaag? 't Is een doodsche kleur. Ik wil niet in 't zwart
zijn als Helmond thuiskomt. De rose barège ziet hij zoo graag. Ja,
en dan zal ik hem vragen ....

Er wordt geklopt. Eva ontving weder een briefje.

Onder het lezen ervan betrok haar gelaat. Mevrouw Helmond werd
beleefdelijk verzocht om de familie-papieren der graven Van Armeloo,
"die zij zich had toegeëigend", nog dezen avond terug te zenden,
zullende anders de zaak in handen van den kantonrechter worden
gesteld.... Het briefje was met een _K_ onderteekend.

Dat waren _de_ laatste krachtelooze sprongen van een geketend monster.

Van uur tot uur was Ronner-Kartenglimp er sedert dien avond op
bedacht geweest om zich te wreken. De zoete prooi was hem ontgaan,
helaas door eigen schuld!--Waarom is men toch altijd onvoorzichtig
wanneer een doel, waar de wereld niet mee van noode heeft, moet
bereikt worden, al zal men ook dagen en weken lang zijn plan hebben
gewikt en gewogen? Was het geen verregaande roekeloosheid, om haar
op den avond van het feest in dien koepel te lokken? Neen, dronken
van genot en glorie, zoo heeft hij berekend, zal ze het willigst den
prijs betalen voor de grootste eer en de schitterendste toekomst. Ha,
die schoone vrouw! Ha!! Maar alles is voorbij. De begoocheling is nu
verdwenen. Inplaats van de zaligste genietingen, waren zeer benauwde
oogenblikken het loon geworden voor al zijn moeite tot het spannen
van een "zekeren strik", en het oefenen van een geduld, waartoe hij
vroeger onmachtig zou geweest zijn, maar nu, door zijn vurige "liefde"
instaat was gesteld.

--En nu wát wil de "blancbec" die hier ter kwader ure uit Indië
kwam overwaaien? Ronner heeft het wèl verstaan: die melkmuil
zal zijn instructiën vragen. En dan....? Maar tot zóólang kan
niemand hem deren.--Hij beval hem van die ontmoeting in den koepel
te zwijgen.--Nu, dat zou hij doen; 't mocht toch maar ten zijnen
nadeele worden uitgelegd. 't Was een charade; welzeker, een charade;
haha!--Maar die dwang om zich ziek te houden, of althans zich nergens
te vertoonen? Wat vermeet zich die kwajongen, die indringer; om een
_majoor_ daartoe te durven dwingen! Op dat oogenblik in den koepel,
en later hier op zijn eigen kamer, was hij te zeer onder den indruk
van die teleurstelling om zich te kunnen toonen; welzeker! Maar nu,
voor den d.... als hij nú hier was, hij zou hem een anderen toon
leeren aanslaan; hij zou hem, ha! een degen door 't karkas jagen,
en dan uitlachen om al zijn heldenmoed!--Nochtans, dewijl kalmte voor
zijn gestel hoogstnoodzakelijk is, heeft Ronner toch besloten om zich
in den eersten tijd bedaard te houden. Waartoe noodelooze opspraak
te verwekken? Aan Kippelaan en een paar andere bekenden, die hem een
bezoek brachten, heeft hij wel bemerkt dat er niets van die scène
is uitgelekt. Den tijd, dien hij nu beschikbaar heeft, kan hij niet
beter gebruiken dan zich te vermaken met het schrijven van eenige
briefjes; ze zullen dan toch bewerken dat dien edelen braven dokter,
aan de zij van dat prachtige vrouwtje, het angstzweet zal uitbreken,
en dat die weerspannige zelve in 't eind.... hahihaha!

Op dit oogenblik verlangde Ronner naar iemand dien hij inderdaad
veracht, ofschoon die persoon hem--onbewust--reeds dikwijls een
dienst heeft bewezen.--En zie, nu men hem hebben wilde, nu kwam
hij niet. Ronner wil weten hoe de zaken staan; welke uitdrukking
er zich op Helmonds gelaat teekende toen Kippelaan hem dat briefje
overhandigde. Hij wil weten hoe het met dien ouden generaal is; of
de notaris er reeds een testament heeft gemaakt; hij wil weten of de
jonge doktersvrouw.... Ha! wat gloeit hem weer eensklaps het hoofd;
hij wil weten of zij nu, ja nú thuis is.... _alleen_. Wat raakt het
hem of hij zijn woord aan dien jongen gaf. Zal een gepensioneerd majoor
zich laten ringelooren  door zulk een individu; door een.... die hem de
epaulet.... Stil, dat weet niemand; dat raakt niemand.--O! indien hij
bij die vrouw nog herstellen kon wat hij bedierf. Hij zal haar zeggen
dat hij al de schulden van haar man wil vereffenen; dat hij haar voor
die gewaande vrouweneer de hoogste eer zal doen geworden.--Zou hij
lafhartig zijn en op 't bevel van dien kwajongen nog langer arrest
houden! Hardenborg is toch 's-avonds niet in de stad en niemand weet
van dat,--uit overspanning, maar al te gewillig aanvaard arrest.

--Voort, het brandt hem vanbinnen. Voort!

Terwijl de avond viel was de mist van lieverlede verdwenen. 't Was
guur weer geworden, zeer guur. De Romphuizer straten verkeerden zoo
goed als in volslagen duisternis, want men verwachtte over een half
uur--volgens den almanak--de maan.

En, in den omtrek van het groote doktershuis zwierf onbespied een
zwarte gedaante rond.

--'t Is wel zeker dat ze zich daarbeneden, in die zijkamer, moet
bevinden, denkt hij, terwijl hij onder de boomen van het marktplein
staande, naar een venster tuurt, waarvan de blinden nog niet vast zijn
gesloten, zoodat er in 't midden een groote lichtstreep naar buiten
glanst.--Is ze daar? Alleen?--Ronner doet een paar schreden terzij, en,
schrikt dan geweldig. Onwillekeurig had hij de hand tegen den killen
ijzeren slinger van een stadspomp gestooten.--'t Is niet goed voor
zijn gestel zoo alleen in 't duister. Men kon schrikken; er zou iets
kunnen gebeuren. Maar als zij dan dáár alleen is! Immers die brave
man zal wel weer naar _De Zonsberg_ zijn,--haha, nu het er op aankomt!

--Ja, als zij dan daar werkelijk geheel alleen was....

Ronner staat nu voor het raam, en houdt de hand boven de oogen.--Hij
ziet haar door den kier. Zeker is zij alleen, want ze tuurt en staart
voor zich uit. Wat is ze schoon, wat is ze betooverend schoon! Voort
dan!

Reeds heeft hij de stoep beklommen, en.... Wat hoort hij? Komt er een
rijtuig van de Hoenderveldsche straatzijde? Ja, twee glimmende oogen
grijnzen hem van verre aan: 't zijn de lantarens. Het rijtuig nadert
naar deze zijde. Terug Ronner, wanneer het die Indiër ware. Terug!

Zoo snel 't hem mogelijk is, spoedt hij zich de stoep weer af, en
gaat den hoek van het huis om.--Toch moet hij zien of hij zich niet
bedroog.--Het rijtuig houdt stil voor de stoep. Men schelt. Zie, hij
wipt de wagentree af. Het schijnsel uit de opengaande deur verlicht
voor een oogenblik zijn gelaat. Ja, hij is het. Vervloekt, hij is
het! Zou die blancbec inderdaad bij haar....? Ja, ja, natuurlijk!

--Ha! is _alle_ vrouwendeugd bedrog, dan is het _zeker_ de deugd van
zulk een ijdel wezen! Ah zoo, ze heeft dan voortreffelijk haar rol
in dien koepel gespeeld! Maar ha, nú zal ze het boeten, nú zal hij
zich wreken op die allen tegelijk.--Spoed Ronner, ze zullen nu allen
tezamen boeten. Voort!

Ronner heeft zijn plan in hetzelfde oogenblik gevormd: Twee regels
zal hij schrijven aan dien goedaardigen echtgenoot. Twee regels: "Ga
naar huis en vind uw geliefde in de armen van een dapperen huichelaar!"

Dát, en niets meer; maar 't zal genoeg zijn. Voor een paar kwartjes
is Hannes de harddraver die aan den wal woont, zeker gemakkelijk te
vinden om den dokter, binnen een kwartier--'t zij aan de apotheek
waar hij moet geweest zijn, 't zij op _De Zonsberg_--het bericht in
handen te spelen. Hannes kon zwijgen; Hannes is iemand op wien men
vertrouwen kan. Ronner weet het bij ondervinding.

Met het voornemen om dat briefje ter bespoediging maar even in
Hannes' woning te schrijven, spoedt de majoor zich nu haastig naar
den wal. Hannes woonde daar niet ver van de Hoenderveldsche Poort of
brug, en zijn woning lag, evenals het oude doktershuis, een weinig
in de diepte.

Het kleine huisje is wel te vinden. Ronner kent het. Op den wal was
het toch iets lichter dan onder de boomen op de markt. En, ofschoon
de wind onaangenaam koud is en de duisternis hem weinig bevalt,
Ronner heeft weldra het eind der straat bereikt.--Zoo, dezen hoek om;
nu de glooiing op. Dit is de wal; rechts en links zijn boomen. Daar,
in dat huisje, waar nog licht brandt, moet hij wezen.

--Wat is dat?--Welk woest rumoer en getier nadert van gindsche
zijde? Wat wil men? Heeft die luitenant hem gezocht misschien--op
zijn kamers, bij Helmond, overal, en niet gevonden? Komt hij nu met
een ganschen drom....?

--Nee, stil; vrees is kinderachtig. 't Zijn vroolijke menschen. Hoor,
zij zingen.--Ze maken muziek.--Maar toch, zij komen naar dezen
kant. Dat volk is dikwijls dronken; men kan niet weten....! Als ze
hem hier in de duisternis zoo alleen zien, dan zullen ze denken
dat hij iets kwaads in 't zin had. Ze zouden hem in hun overmoed
of dolle dronkenschap een onheil kunnen toebrengen. Hij wil hen uit
den weg gaan. Als hij zich achter dien dikken lindeboom verschuilt,
dan gaat de troep hem voorbij zonder hem te bemerken....

Hij klemt zich vast aan den boom, want de walkant is glibberig
nat.--Hoor, ze komen al nader. Hoor, ze zingen:


            "Nooit geen nood,
            Nooit geen nood.
        Zoetelief trouw, tot in den dood."


En de dansende stoet kwam al nader:


            "Daar niet van,
            Daar niet van,
        Allevrouw pakt 'er eigen man.

            "Nooit geen rouw,
            Nooit geen rouw,
        Alleman zoent z'n eigen vrouw."


Ze komen al nader. Ze zullen hem zien; en als ze hem zien, hier achter
dien boom, dan zal men nog eerder denken dat hij iets kwaads in 't
zin had. Maar toch, hij durft niet zoo eensklaps van achter den boom
te voorschijn komen.

En al dichterbij klinkt het:


            "Nooit geen nood,
            Nooit geen nood,
        Werken trouw voor 't daaglijksch brood.

            "Hop hop hop,
            Hop hop hop,
        Schelmen trappen ze op den kop;
        Schelmen smijten ze uit de deur;
            Albeneur,
            Albeneur!"


De stoet, is op een paar schreden afstands, den boom genaderd. De
majoor Ronner trilt over al zijn leden. Hij duikt een weinig naar
omlaag. Maar zie, een vurige tong vloog op hem af. Een vreeselijke
knal dreunde hem in 't oor; en....

--O God wat is dat! Wat kreet heeft zich daar met het pistoolschot van
Careltje, en een blij hoezee der bruiloftsgasten vermengd? Wat plofte
daar van den tamelijk steilen wal in de nauwe half droge gracht? Wat
zou het wezen?

"Kom, niemendal; een dood stuk hout," riep er een.

"Wat raakt het ons!" zei een ander. En opdat de feestvreugde niet zou
verstoord worden, blaast Peter luider en scheller op de klarinet, en
roert Dirk de harmonica nog sterker, en op een paar enkelen na die hier
't ergste vreezen, trekt de feeststoet verder, weer zingend met klem:


            "Hop hop hop,
            Hop hop hop,
        Schelmen trappen ze op den kop."



ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK


't Verwonderde Eva dat de jonge Hardenborg, nadat hij over Helmonds
afwezigheid zijn leedwezen had te kennen gegeven, zoo afgemeten
was. Met geen enkel woord herdenkt hij de partij, die toch waarlijk
niet voor het feest op _De Poel_ heeft ondergedaan.--Maar, hoe kon
ze 't een oogenblik vergeten: 't zou niet kiesch zijn indien hij
ervan sprak. Immers hij was Helmond in die nare oogenblikken te hulp
gekomen. Doch waartoe? Zou het inderdaad niet delicater geweest zijn
wanneer hij buiten den koepel was gebleven? En dan, hoe kwam hij zoo
toevallig achter in den tuin? Had hij haar misschien bespied toen
zij zich voortspoedde? Heeft hij haar van ontrouw durven verdenken....?

--Weg, weg met die dwaze gedachten! Zij weet wel beter. Helmond
heeft haar meermalen gezegd dat Archibald Hardenborg een brave edele
jongen was.

--Voorzeker, hij heeft op dien avond de waarheid gegist. Hij kende
dien Kartenglimp. Later werkte hij er krachtig toe mee, om dien
vreeselijken man niet slechts uit hun huis te verwijderen, maar
ook om te zorgen dat hij haar goeden naam niet door leugenachtige
uitstrooisels in gevaar bracht.

--'t Was kiesch van Hardenborg dat hij niet van den feestavond
sprak.--Maar nu.... zou ze hem eens om raad vragen! Zal ze hem den
inhoud van dat pas ontvangen briefje meedeelen? Onder den indruk ervan
is ze zelve minder spraakzaam; ze gevoelt het.--'t Zal haar misschien
een goed denkbeeld geven, en tegelijk het gesprek beter doen vlotten:

"Ik wil het u niet verbergen luitenant.... daareven kreeg ik...."--Neen
neen! toch niet, ze spreekt er niet van: "Ik kreeg...."

"Slechte tijding misschien van _De Zonsberg_ mevrouw?"

--'t Is ook waar, Kaatje is haar, weinige oogenblikken voor Hardenborgs
komst, met een bedenkelijk gezicht komen vertellen dat de generaal,
volgens Bus, er slecht aan toe was.

"Ja, ja juist, _heel_ slechte tijding;" zegt Eva snel.

"Toch niet reeds....?"

Eva wist niet hoe het kwam; maar toen hij haar aanzag met een gelaat,
waarop zooveel vraagteekens geschreven stonden, toen kon ze 't niet
laten om reeds als _zeker_ te stellen 'tgeen toch zeer wel _mogelijk_
was. Ze vond er een zonderling genoegen in om al vast eens te toonen
"hoe ontzettend diep dat verlies haar zou schokken...."

"De generaal overleden?" zegt Archibald, en de gewoonlijk zoo vroolijke
uitdrukking van zijn prettig gelaat is nu geheel verdwenen.

--Eva kon 't niet helpen. Zij heeft letterlijk geen tijd gehad om een
reserve te maken. Ofschoon ze slechts door een gelaatsuitdrukking het
antwoord heeft gegeven, het speet haar nu reeds dat ze een onwaarheid
sprak. En--Maar nee, ze kon niet zoo aanstonds terug.

"Die fiksche oude man!" zegt Hardenborg: "Helmond zal zeer bedroefd
zijn. Hij hield veel van den generaal."

"O ja.... tenminste...." zegt Eva. En dan; ze wil nu toch zeggen dat
de luitenant haar verkeerd heeft begrepen. 't Is te dwaas dat zij "den
ridder van _De Zonsberg_ reeds van zijn aardsche schatten losmaakte,
terwijl hij misschien nog bestemd was om als een tweede Harpagon
op het wereldtooneel te schitteren". Ze wil hem zeggen bovendien,
dat Helmond noch zij, veel reden zouden hebben om zich een mogelijk
overlijden van den generaal bijzonder aan te trekken.

--Wanneer de luitenant soms door infame praatjes in de meening was
gebracht, dat men op een erfenis van Helmonds "edelen pleegvader"
hoopte, dan kon ze hem verzekeren dat dit een allerliefst misverstand
was. Men achtte het beneden zich om aan zoo iets te denken, en gevoelde
zich veel te hoog, en van te edele afkomst, om nog op een handvol
goud te speculeeren terwijl men, door zelf fortuin te bezitten,
dat armzalig gepotte geld gelukkig niet noodig had. Zij wil....

Doch zie, daar wordt de deur geopend.--Is het Helmond wel die
binnentreedt? Eva schrikt. Wat ziet hij bleek. Wat staan zijn oogen
strak. Misschien is hij naar _De Zonsberg_ geweest, en....

Snel vliegt zij haar August tegemoet, en omhelst en kust hem alsof
er geen vreemde bij was.

Archibald is mede getroffen door Helmonds voorkomen. Hij steekt hem
de hand toe en zegt:

"Mijn beste Helmond, ik kan me je smart begrijpen. 't Is hard den
ouden boom te zien vallen wanneer men als kind onder zijn lommer
mocht spelen, 't Zal je een droom zijn. Men wist ternauwernood dat
hij ernstig ziek was: en--nu al _dood_!"

't Was Helmond alsof een ijzeren vuist hem inwendig samenwrong.

Roerloos stond hij daar en zag den luitenant aan met een blik, waaruit
deze echter niet las dan een poging om zijn felle smart te bedwingen.

"_Dood!_ Wie meen je? Wat? _Wie_ is dood?"

Eva, hevig ontsteld, bekent met een schaamteblos dat er een misverstand
is. Mijnheer Hardenborg heeft zeker straks uit haar woorden of houding
opgemaakt dat de generaal reeds overleden zou zijn. Eva weet niet
meer wat zij gezegd heeft; maar juist had ze den luitenant beter
willen inlichten, toen Helmond is binnengekomen. Het spijt haar dat
zij onwillekeurig mijnheer Hardenborg in een dwaling en Helmond aan
't schrikken heeft gebracht. Maar Helmond zelf zou het immers beter
weten, want, zij kan het hem aanzien dat hij--al te goedaardig--er weer
is heen geweest, en er waarschijnlijk zeer onaangename oogenblikken
heeft doorgebracht.

--En ja, Helmond wist het beter.... Althans....? Maar hij moet zich
nu goedhouden. Ofschoon hij bij 't binnentreden niet op zulk een
nieuwen schok was voorbereid, hij zal de kracht niet missen om zijn
gewone kalmte ook nu te bewaren.--Schokken zijn voor Eva in hare
omstandigheden hoogstgevaarlijk. Zij heeft een teeder gestel.

"Ja, ik schrok ervan Eva; maar gelukkig, ik wist het
beter.... tenminste....!" En dan, alsof hij zich aan een sombere
droomerij, waarin hij opnieuw dreigt te vervallen, ontrukken wil:
"Hoe gaat het op _De Poel_, en--op _Brouwerscate_?"

Archibald zou er bijna toe gekomen zijn om, naar aanleiding van
die laatste vraag, weer op wat vroolijker toon te beginnen; maar,
Helmonds krachtige poging om zich goed te houden ontging hem niet.

Er zijn oogenblikken dat een vroolijke toon klinkt als hondengejank te
midden van een plechtig adagio. Er zullen er altijd zijn die _lachen_,
maar wie gevoel voor muziek heeft dien snijdt het door de ziel.

Hardenborg herinnert zich nu het doel van zijn komst, en, dewijl hij
bovendien vernam dat men nog dineeren moest, zou het zeer onbescheiden
zijn geweest indien hij de echtgenooten langer bleef ophouden.

Met de beste wenschen neemt Archibald afscheid. Alvorens echter de
kamer te verlaten--hij rekent erop dat Helmond hem zal uitgeleide
doen--moet hij, tegen zijn zin, de schoone Eva nog een oogenblik tot
raadsman dienen. Zij zegt hem, dat hij immers wel gaarne zal toestemmen
dat Helmond zich zelven en ook háár kwaad doet, met zich den loop der
wereldsche zaken zoo aan te trekken. Hardenborg moet beloven, vast
beloven, dat hij haar lieven man dikwijls zal komen opzoeken. Men
kon dan meteen eens over een plannetje spreken, dat ze--als alles
wèl blijft--gevormd heeft; namelijk, om samen dezen winter partij
te maken en wekelijks naar Briesborg te gaan als er comedie zou
zijn. Ze heeft dezen morgen juist in het Romphuizer blaadje gezien,
dat de troep die er speelde door _aanwinst_ van een nieuw acteur en
actrice zoo bijzonder zal voldoen.

"Niewaar luitenant," besluit Eva: "een dokter die later uit ambitie
maar dokteren blijft, ofschoon hij er niet tegen kan--nee, wie zich
alles zoo aantrekt _kan_ er niet tegen--die dokter moet een contrepoids
in afleiding zoeken?"

"Wel mogelijk mevrouw;" zegt Archibald: "Maar over dit alles later;
ik mag u niet ophouden. Bonsoir!" En, met een buiging verlaat hij
de kamer.

Archibald vond Eva lang zoo schoon niet als bij vroegere
gelegenheden. Maar, hij verkeert onder een indruk. Nu zal hij zekerheid
krijgen en zich verruimen meteen:

"Nee nee, eventjes moet je met me in je spreekkamer, mijn brave
reparateur. Noodzakelijk!"

Helmond volgt. 't Bevreemdt hem niet dat Hardenborg hem iets te
zeggen heeft. Hij zou zich op dit oogenblik over niets hebben
verwonderd. Wanneer men hem gezegd had dat hij niet bestond, en
dat de heele wereld een _niets_ was, hij zou het niet vreemd hebben
gevonden. Já, de heele wereld een ledig _niets_!

Zie, nu luistert hij toch. Ja zelfs aandachtig. Wat is dat? Fonkelen
zijn oogen van blijde verrukking; glinstert daar een traan....

"Dat is nu alles wat ik je te zeggen heb," besluit Archibald:
"Of de som wat grooter of kleiner is, mijn beste vrind, dat doet
er niet toe. Grootpapa Fontayn heeft indertijd zulke goede zaakjes
gemaakt, dat men op een enkel briefje van duizend gulden niet
behoeft te zien. Komaan Helmond, bedenk je geen oogenblik: als ik
raak heb geslagen dan zal het zoo zijn, en beschouw dan de geheele
geschiedenis als een herhaalde dankzegging van iemand die blij is dat
ie nog leeft.--O wat zou mijn engel hebben aangevangen in de wijde
wereld zonder haar dierbaren luitenant op nonactief!"

Nu 't pak hem van 't hart is ademt Hardenborg weer ruimer.--Had hij
vroeger zoo iets kunnen vermoeden, goede hemel, hij zou in overleg met
le bon papa al lang die narigheid uit de wereld hebben geholpen. Maar
eerst sedert gisteren vernam hij van alle zijden dat de arme vriend
zoo rondom in de schuld zat. Begrepen! Het teleurgestelde monster,
dat de zwakke zij der schoone vrouw, ter bereiking van zijn lage
oogmerk, heeft weten te streelen, nam _toch_ zijn wraak.

--Ha, begrijpt de laffe domoor dan niet dat Archibald Hardenborg
terstond heeft doorzien van wien het ongeteekend schrijven kwam,
'twelk men bij de familie Narwal, als waarschuwing tegen den "tot over
de ooren in de schuld stekenden Helmond", had ontvangen? Moest hij zóó
woord houden die zwarte blanke, en inweerwil van de ontvangen krasse
waarschuwing!--'t Besluit was aanstonds in stilte genomen: Als papa zou
toestemmen, dan reed hij invliegende vaart naar den vriend, om hem, zoo
't noodig mocht zijn, carte blanche te geven; en vervolgens naar dien
"talentvollen acteur" om hem nóg eens te zeggen--maar onbeschrijfelijk
kort--wáár 't op stond tusschen hem en den tweeden luitenant.

En nu, 't is jammer, _jammer_ dat de fielt geen onwaarheid heeft
geschreven. De arme Helmond! Maar Goddank, Goddank! dat hij em helpen
kan.--Archibald krijgt het warm, zeer warm. Hij voelt zich de hand
vatten, die drukken met vuur, en.... Neen, woorden verneemt hij
niet. Dat is pijnlijk, verdord! Dat is.... Hij zou geen "schouder
geweer!" kunnen roepen als 't noodig was.

"Ben je gek Helmond; je drukt me die hand veel te hard. Weet je wat: je
stopt dus, met wat wissels op onzen Amsterdamschen kassier, de scheuren
maar heelemaal toe. Met dominees en dokters daar kun je zoo van die
grappen mee hebben, zei le bon papa: die beste vrinden repareeren je
van binnen en van buiten zoo goed als voor niemendal.--Kom, ben je
gek vent; je trekt me de hand uit het lid."

"Archibald, ik ben op dit oogenblik niet instaat...."

"Nee dat hoeft ook volstrekt niet."

"Hardenborg, ik _mag_ en _kan_...."

"_Mogen_ daar denken we niet aan, _kunnen_ da's iets anders; maar om
't je wat gemakkelijk te maken, heeft papa alvast een stuk of wat
van die dingen meegegeven. Zieje, hier. Jij vult van de blanco's de
cijfers maar in, enz. enz. Aan de achterzij je naam. Nu dat is toch
zoo'n heksenwerk niet. Tot weerziens; adieu!"

Toen Helmond opzag was hij alleen. De voordeur hoorde hij dichtslaan;
en, een rijtuig ratelde langs het marktplein voort.

--Heeft hij 't gedroomd!? Toont hem weer een grijnzende sater een
schotel vol goud? Neen, hier, hier liggen ze.... de bewijzen. Zie
maar. Hahaha, hahaha!!--Stil, dat lachen klinkt akelig; 't doet hem
pijn, ja pijn, pijn overal! Maar toch, hij zou nog eens kunnen lachen.

"O God, ik dank u! mijn naam; mijn kind! mijn Eva!"

--Eva,--stil, zij mag niets weten. Als zij 't wist.... en als zij 't
niet wist.... en als de wind tegen den molen blaast dan jagen de wieken
elkander als krankzinnigen na, en die vermolmd zijn breken af, en slaan
neer en verpletteren het huis met alles wat daarin is.--Waar dacht ik
aan?--Ja, ik ben ziek; ik heb koorts. Maar met een vasten wil kan men
zich zelf beheerschen. Goddank ik mag weer vrijer ademen. Goddank! nu
zal alles vereffend worden, en dan.... Wees kalm Helmond; verontrust
nu je zelf en Eva niet. Zie wat te eten. Zij roept je. Hoor:

"Er is gediend August, kom!"

--Krachtig dan, krachtig!



Eva zag wel dat August niet heel fiksch was; dat hij bijna niets
gebruikte, en dat er gedurig een vreemde uitdrukking op zijn gelaat
kwam, nu eens alsof hij lachte, en dan weer alsof hem de somberste
denkbeelden door het brein spookten.

--De goede Helmond is al te gevoelig voor een man, denkt Eva: Hij
gaat er _vreeselijk_ onder gebukt dat die oude heer 't commando gaat
neerleggen. Enfin, God heeft de wereld geschapen, en den mensch zooals
hij is. Maar deze beste overgevoelige mensch werd door _mijn_ toedoen
toch zeker nog meer van streek gebracht dan hij 't reeds was. Die
voorbarige condoléance van Hardenborg trof hem geweldig. Ja 't was
_mijn_ schuld. Misschien kalmeer ik dien goeden man nog het best
door mij voor 't oogenblik maar over mijn grieven heen te zetten;
't zal hem hinderen dat ik in 't geheel niet naar dien "dierbaren
pleegvader" vraag. Welnu dan:

"Was het zoo heel erg met.... den generaal, August?"

"Erg, ja Eva, ja. Maar spreek er niet van. Als ik niet beter wist,
dan zou ik zeggen dat hij dáár zat, dáár naast je. Ik weet het wel
beter, maar...." Helmond ziet weer voor zich neer. Hij wist niet
wat hij zeggen wilde. Hij weet gedurende een paar oogenblikken zelfs
niet recht waar hij zich bevindt, en wie het is die daar zit.--O ja,
nu weet hij 't weer, dat is zijn dierbare vrouw, die miskend werd en
gescholden door een pleegvader, wiens laatste woorden een vervloeking
zijn geweest over 't hoofd van een pleegkind dat hem altijd eerde
en liefhad.--_Ellendeling!_

--Wat kijkt hij weer akelig strak, en wat is bij toch bleek; denkt Eva.

Opstaande komt ze hem terzij; zoent hem op het voorhoofd, en zegt
dan vleiend:

"Moet men zich dat zóó _vreeselijk_ aantrekken! Hou je dan waarlijk
meer van dien zieke, dan van je Eva, mijn beste man?"

"Nee mijn liefste, zekerlijk niet!" zegt Helmond op kalmen toon.--O,
die zoete omhelzing deed hem zoo goed. Hij herinnert zich nu weder
dat hij in hare tegenwoordigheid onder alle omstandigheden kalm moet
blijven. Eva mag niet vermoeden wat er omgaat in zijn binnenste; welke
spooksels hem vervolgen, en wat ze hem gedurig al grijnzend toeroepen.

"Dan willen we ons maar altijd vaster aaneensluiten mijn August, en wat
ons dan ook ontvalle niewaar, twee en één en nog eentje blijven één,
en voor elkander genoeg.--Maar nu, op mijn beurt ga _ik_ nu eens voor
dokter spelen. Je bent zenuwachtig en erg vermoeid, en daarom heb je
weinig gegeten. Als je nu langer opblijft, dan zul je ziek worden,
en dat wou ik om geen tien generaa.... ik meen voor geen geld van de
wereld. Kom mijn beste; zie me nu eens even wat vroolijker aan.--Zóó
ja,--dat gaat nog al. Zwaarmutserij daar doen we niet meer aan; is
't wel mijn lieve August?--Hé, wat komt daar uit dien zak gluren?

Het hoofd terzij houdend, en het papier uit den borstzak van zijn jas
een weinig naar boven schuivend, leest ze luide het gedeelte van den
wissel, 't welk nu te voorschijn is gekomen; en dan, dreigend met
den vinger:

"Ondeugd! Evertje Zwaarmuts!! Nu moet het er één weer wagen om me
met zotte babbelpraatjes aan boord te komen! Over jou, over mijn
royalen man!--Kom, van avond geen vertoogjes meer! Gauw tot rust
komen mijn lieve; en morgen dan hooren we dat die generaal weer voor
zes jaren geteekend heeft. Want--onkruid vergaat niet;" voegt ze
er onhoorbaar bij. En weder luide: "En dan ben jij een heel ander,
een uitgerust kereltje; en dan heb ik je een heeleboel te vertellen;
van iets fataals dat me van avond letterlijk een oogenblik van streek
bracht, maar dat we vinden zullen, ook in 't belang van ons schatje,
al moet het wezen á force d'argent. Nee nee, geen muizenesten meer! We
bepalen dan, bij een helder zonneschijntje, den dag waarop we onze
equipage gaan halen--met den trein er naar toe, welzeker--en spreken
te Briesborg meteen over de plaatsen in de comedie;--natuurlijk als
mijnheer Alexander V. B. weer inhuurt, natuurlijk!"

't Was Helmond bij den woordenstroom van Eva alsof er op zijn
gloeiend voorhoofd heete droppelen vielen. Hij weet niet wat hij
gehoord heeft....--O ja: _ons schatje_, heeft ze gezegd. Ha! ons
schatje! Groote God, is hij toch niet zalig in dezen stond! Zijn
gansche wereld van liefde en heil rust aan zijn hart. Eva streelt
hem de wang; zij zoent hem op dat moede hoofd; zij dringt hem om nu
te gaan slapen; over niets zal ze meer spreken; geen muisje zal zich
bewegen in huis; en, zacht den eersten regel van een wiegelied zingend,
dwingt ze hem op te staan terwijl ze alvast met haar fijne vingers
hem den halsboord losknoopt, want, ze meent te hebben bespeurd dat
de drukking ervan hem zooeven benauwde.



NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


Buiten sloeg de torenklok acht.

Ofschoon gestadig ten prooi aan de akeligste droomen, heeft Helmond
bijna een kwartier geslapen.

Nu komt hij eensklaps overeind in zijn leger, opent ijlings de
ledikantgordijnen, en staart naar het donker onder Eva's prachtige
linnenkast. Ja zie maar, daar steekt een voet onder uit; daar ligt
de kerel; hij houdt zich schuil; hij heeft zich daar verborgen om
hem zoo aanstonds wanneer hij weer slapen zal, te overrompelen.

"Wie is daar! Wie!?"

Er komt geen antwoord. Toch--daar wordt gezucht. Hoor, men gromt en
zucht geweldig....

"Wie, wie is daar, _wie_!?" roept Helmond weder. Met beide handen
bedekt hij nu zijn gelaat.--Neen, daar was niemand. Het zuchten en
grommen is het geraas van den wind in den schoorsteen.--Hij roept:

"Eva!"

Zij komt niet.--Eva zal nog beneden zijn.--Indien zij 'twist dat men
hem zoekt; indien ze vermoeden kon dat men het huis omsingelt! Hoor
maar, de sabels rinkelen;--men fluistert....

--O God, als men Eva dan ook....

Helmond is het bed uitgevlogen. In weinige seconden heeft hij zich
aangekleed, gedurig starend naar het donker onder Eva's linnenkast.

--Wat doet hij? Opstaan, waarom? Nu weet hij het weer. Hij moet naar
_De Zonsberg_; geen oogenblik mag hij wachten; misschien heeft de
oude man reeds een poeder gebruikt, en ligt hij zieltogend neer.--Aan
Jacoba zal hij het zeggen. De lijder moet een tegengif hebben?--Spoed
Helmond, eer het te laat is!

IJlings, met het blakerlicht in de hand den corridor betredend,
ontstelt de dokter hevig. Een lange gedaante trad de deur van zijn
kamer uit. Is het een spookse?

"Bus, ben jij het?"

Bus, nog meer dan zijn meester ontsteld, slaat de oogen neer, en
antwoordt met trillende stem: "Jawel dokter."

Helmond keert tot zijn volle bewustzijn terug:

"Wat dee je in mijn kamer?"

De arme lange Bus geeft stotterend maar naar waarheid verslag van
'tgeen hij er deed: Sinds den morgen na de partij bij mijnheer
Debecque--toen hij dokters rok had schoongemaakt--heeft hij geen
rustig uur meer gehad. Och de verzoeking was zoo groot geweest. In
den linker-achterrokzak had hij zoo heel toevallig twee banknoten
van honderd gulden in een couvert gevonden. Och en als men dan
zooveel rijkdom ziet, en mevrouw dan zelve aan den kleermaker zegt
dat het geld er niet op aankwam als de livrei maar mooi was; ja,
als men dan een arme moeder en twee zusters zoo mager als palingen
had, niewaar....? Och, maar God was zijn getuige hoe hij gestreden,
en het niet gewaagd heeft om er een cent van uit te geven. Goddank,
toen hij van morgen bij het trouwen van Huibert en Geurtje, dominee
Hoogerberg zoo roerend hoorde zeggen: "Kinderen, vergeet uw eerste
gelofte niet", toen--de arme Bus kon haast niet verder spreken--toen
heeft hij zich voorgenomen om de briefjes stilletjes op dokters kamer
neer te leggen, en zie, dat had hij nu naar waarheid gedaan.

--Twee banknoten van honderd gulden!--Helmond weet wel dat hij
droomt. 't Is een droom dat Bus daar voor hem staat; 't is een droom
dat Archibald hem die wissels op Druter en Comp. heeft gegeven.

....Neen toch niet, zie, de wissels steken nog hier in den jaszak.

"Waar heb je dat geld dan gelaten Bus?"

"'t Ligt op m'nheers schrijftafel."

Helmond gaat haastig zijn kamer in: "Wacht daar."--

--Ja zie, het is zoo; hier heeft hij de beide banknoten.

Helmond begrijpt niet vanwaar dat geld kwam. Het allerminst denkt hij
nu aan zijn brief aan Woudberg, waarop hij geen antwoord ontving,
en waarvan, volgens den Romphuizer postdirecteur bezwaarlijk
iets terecht zou komen. 't Was, volgens dien laatste, zeer wel
mogelijk geweest dat dokters dienstbode op dien morgen een brief
naar Amsterdam _gefrankeerd_ heeft, maar zeer zeker had zij er geen
laten _aanteekenen_.

Op dit oogenblik herinnert Helmond zich echter niets van dat
alles. Zooals reeds meermalen in de laatste dagen had hij nu een
grooten draaienden cirkel voor oogen; en in dien cirkel wierpen zich
de negen cijfers; en slingerend vereenigden ze zich, en vormden, in
't ronde en lange, grillige figuren en onnoembare getallen, terwijl
dan eensklaps dat alles tezamen smolt tot een bloedroode nul, een
_niets_, sissend en sarrend als een uitdruilend vuurrad.

Wàt zijn duizenden! Wat zijn tweehonderd gulden! Helmond weet het
niet.--Maar hier die wissels, die duizenden, roepen ze hem niet toe:
We zijn een aalmoes!?

--Dwaze man! ijdele lichtzinnige vrouw!

--Ha, wie durft _haar_ beschimpen? Niemand is schuldig dan hij. Hoor,
hoor:

"_Als een kind grijpt naar de vlam eener kaars, dan trekt men dat
kind terug; denk daaraan, en heb haar lief._"--Wie heeft dat gezegd?

Helmond schrikt achteruit.--Die het gezegd heeft, ligt hij daar
niet te worstelen met den dood? Neen, dat is verbeelding. Maar toch,
_als het te laat was_! Spoed dan, spoed!

"Riept u dokter?" zegt Bus om den hoek der deur.

Helmond ziet den man eenige oogenblikken met verwondering aan, en
zegt dan snel:

"Ja, je vliegt naar _De Arend_, en laat de vigilante inspannen. Binnen
vijf minuten zal ik daar zijn; maar," hij ziet geheimzinnig rond:
"aan niemand in huis er een woord van zeggen! Je begrijpt wel waarom:
Ik moet naar _De Zonsberg_."

Bus beschouwt zijn meester met bekommering. Hij deed zoo vreemd; hij
sprak zoo gejaagd.--O, 't was zeker, ofschoon die oude generaal hem in
den laatsten tijd niet best moest behandeld hebben, zijn edele natuur
streed er toch mee dat hij nu waarschijnlijk ging afreizen. Ach ja,
die brave dokter, wat was hij goed, geen enkel hard woord over dat
geld komt er zelfs over zijn lippen.

Lange Bus treedt zijn meester nu zeer nabij; vat zijn hand, en met
een traan in de oogen zegt hij: "God zal je zegenen dokter, en je
behouden wat je lief is. Zie, als de baas van de pannenfabriek me nou
weer durft zeggen dat jij dokter, op het geld van den ouden generaal
loert, dan, zoo waarachtig als ik Bus heet, dan sla ik hem met een
van z'n eigen pannen de hersenpan in.--Ja ja dokter, ik vlieg!"



't Was Helmond gedurende eenige minuten alsof hij een zeereis maakte;
hij voelde het slingeren van 't schip, en 't was hem alsof hij door
het blinkend want, in een tintelend blauw staarde.--Hij weet niet
meer hoe hij op dat denkbeeld kwam. Hoor! Wie zegt daar: "dat hij
een bedelaar is, 't geraamte van een edel mensch!"

--Neen, dat is gelogen. Een Helmond wordt geen bedelaar. Welke
démon heeft hem er dan toegebracht om zijn hand voor een aalmoes te
openen? Hoe kon hij zich zóó vergeten!

In een oogenblik heeft Helmond, met tamelijk vaste hand, de wissels
die hij van Hardenborg ontving in een groot couvert gedaan, en bij
het adres: "Aan Archibald Hardenborg," de woorden gevoegd: "In dank
terug van Helmond."

Dan--ja, hij weet net nu weer.... dat schip!... Nu schrijft bij:


    "Eva, ik heb je bedrogen: wij zijn arm! Een som van hoeveel
    duizenden guldens, ik weet het niet, is mijn schuld. Toch
    zijn wij rijk! Aan gene zij van den Oceaan zal mijn kracht
    herleven.--Bij duizenden zal ik ze redden van de gele koorts,
    al moest ik tienduizendmaal het slachtoffer ervan worden. Neen,
    jij zult niet zingen in 't publiek; _alleen_ wil ik werken
    en slaven en zwoegen, omdat ik niet langer zwak en ellendig
    wil zijn. Maar jij Eva, je zult er het brood kneden, en het
    bakken in den oven, en het maal bereiden. En dan zul jij,
    voor mij alleen verstaanbaar, zingen: "Brengt Peter met
    een kus aan jou...." Je kent het verder. En--dan vervloekt
    hij mij niet meer. En in 't eind bevrachten wij datzelfde
    schip, en zenden onzen jongen--je weet wel--naar die oude
    schuldeischers, en naar den grijzen man die mij vervloekte,
    en ze zullen zeggen: Hij was dood en is levend geworden,
    _Nee_ hij was toch waarachtig geen zwak en ellendig man.

    "Vaarwel! Je eeuwig liefhebbende:

    August."


--Wat is dat? Wie komen daar?

Angstig ziet de arme koortslijder naar den donkersten hoek van het
groote vertrek.--Bedriegt hij zich niet?.... Men is daar bezig met boer
Dirksen te begraven. En zie, het lijk richt zich eensklaps overeind,
en terwijl het hem verachtelijk aanziet, wijst het op hém--Nu zinkt
het lijk achterover.--En daar, meer van nabij, daar ziet hij een
doodsbleeke vrouw. Ja hij kent haar wel, 't is de vrouw van den
kuiper Sturk. Zij slaapt--den eeuwigen slaap. Zie, ook zij richt
zich op, en.... Neen, Goddank, Goddank! zij stapt van het leger
af; zij lacht hem vriendelijk toe; zij groet hem nog met de hand
en.... verdwijnt in de diepe duisternis.--Ja zie, daar roert alweder
iets van verre.--Men schreeuwt--O God! aan _dien man_ heeft hij in een
paar jaren niet gedacht.... dat is die oude pleegvader. Zie, men heeft
zijn lichaam geopend; men onderzoekt zijn ingewanden; zie maar en al
de koppen van Rembrandts Ontleedkundige Les ze staren hem aan alsof ze
vragen.... "Ben jij de moordenaar....??"--"O mijn God!" roept Helmond
als in doodsangst nog eens. Aan dien grijsaard heeft hij straks niet
gedacht. Maar, ja, de kleine lamp met de groene kap brandde boven
op den lessenaar in de apotheek; en toen.... toen is er een schot
gevallen.--Maar, hij zal nog niet dood zijn. O als hij dood was! Neen
_neen_, dat kan niet! Voort dan, voort, naar _De Zonsberg_!

Een oogenblik later slaat Helmond de hand aan den deurknop. Hij zal
zich uit zijn woning verwijderen zonder dat iemand het bemerkt. Eva
zou hem weerhouden.--Maar, _hoe_ komt hij erheen? Ha, hij heeft immers
een rijtuig besteld. Ja hij herinnert het zich: Bus was zooeven hier
en.... Bus heeft hem tweehonderd gulden gegeven die hij verloren had;
en dat geld....--O Goddank, dat hij het zich mede herinnert: _Donerie's
monument_! Dat is de eenige smet; dat geld moet nog aangezuiverd,
dat moet aanstonds worden afgedaan!

Weinige oogenblikken later heeft Helmond zijn kamer verlaten.

En 't was stil, doodelijk stil in huis.



Eva zit in de Oranjezaal aan haar keurig bewerkte schrijftafel.

Haar besluit was genomen: Zij schrijft:


    "Aan den Weledelgestr. Heer Van Dubbe,
    Kantonrechter alhier.

    "Weledelgestr. Heer en Vriend!


    "De majoor Kartenglimp vordert van mij familiepapieren terug,
    vermoedelijk op grond dat hij zich eenige moeite gaf om die van
    elders te doen komen. Een opvatting tegen mijn echtgenoot,
    aangezien deze hem na het ongeval op onze partij, niet
    _zelf_ mee naar huis bracht, 'twelk hem echter als gastheer
    onmogelijk was, heeft den majoor een zoo hostile houding
    doen aannemen.--Ik wensch daarin volstrekt geen verandering
    te zien gebracht. Wie mijn echtgenoot beleedigt door hem
    het eens geschonken vertrouwen te ontnemen--hij wordt mij
    een _individu_!

    "Intusschen wensch ik van UEdelgestr. te vernemen, of
    ik geen recht heb om papieren, die mij inderdaad werden
    _aangeboden_--zij het tegen een belooning--als mijn eigendom
    te beschouwen.

    "Het recht eener familie op haar familiepapieren kan _mijns_
    inziens niet twijfelachtig zijn.

    "Indien UEdelgestr. mij als rechter en als vriend het bezit
    der genoemde papieren--liefst zonder openbaarmaking--wildet
    waarborgen, het zou mij zeer aangenaam wezen. Mocht het
    noodig zijn daarvoor kosten te maken, dan geef ik u gaarne
    carte blanche. In de hoop dat gij u in deze zaak voor mij
    partij zult willen stellen, noem ik mij, enz., enz...."


--Goed zoo! denkt Eva met vergenoegden lach: Ik zal je bij de
rechterlijke macht vóórkomen, monstermensch! En, mocht de zaak op
den breeden weg moeten, welnu, mijn beste man draagt wissels van
duizenden in den zak.

En terwijl zij nu den brief sluit, zingt ze--eerst zeer zacht, maar
al spoedig luider:


        "Tra lálala!
        Tra lálala!
        Daar komt hij de graaf van Tourloyette,
        Vite donc, chapeaux bas;
        Vite donc, placez vous là;
        Daar komt hij de graaf met zijn jeune eega!"


--Chut, chut! schrikt Eva eensklaps van haar eigen zang. Die dwaze
roulades mochten eens tot boven doordringen en den armen goeden August
wakker maken. Stil, hij is zoo bedroefd; en, ondanks zich zelve zingt
ze toch weder, doch nu binnensmonds:


        "Tra lálala!
        Tra lálala!
        Daar komt hij de graaf van Tourloyette,
        Vite donc, chapeaux bas;
        Criez un vif hourah!
        Daar komt hij de graaf met zijn jeune _Evá_."


--Men zou zich kunnen laten inhalen. Ja, waarom niet!



En Helmond sloop met ingehouden adem door het holle reeds donkere
voorhuis; en hij hoorde.... haar zingen.

--Ha! zij zingt.--Goed, zij zingt!



Buiten was de wind koel. Ondanks zijn poging om de deur zeer zachtjes
toe te trekken.... ontstelt Eva van een plotselingen slag.

Maar, er was niets in het voorhuis. De wind zal een luik hebben
dichtgeslagen.--Foei, hoe kon een onnoozele speling van den wind haar
zoo doen ontstellen, foei!--En nu naar den lieven man!


        "Tra lálala!
        Tra lálala!
        Daar komt hij de graaf van Tourloyette."


Eva verdween in de donkere gang.



Ternauwernood is Helmond buiten gekomen, of een naderend rumoer doet
hem zijn haastigen tred verkorten.--Wie komen daar? Wat wil men van
hem....? Neen, in de duisternis bemerkt men hem niet. Hoor:

".... Ze zeggen dat ie al dood is; geweldig om zóó aan z'n eind
te komen."

"Ga jij naar Biermans, ik loop naar den kantonrechter."

Een benauwde kreet ontsnapt er aan Helmond lippen; maar men hoorde
hem niet. De wind speelde met den ijzeren ketting van den lepel aan
de stadspomp.

--O God! daar komen ze! De handboeien houden ze
gereed. Dood! _dood_! _dood_! _Een lijk_!--Et satan conduit le
bal.--Voort! vlucht! Ellendige moordenaar, _vlucht_!--En, Helmond
verdwijnt in de donkere straat.



VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


Naar den kant van Briesborg aan de westelijke zij van het stadje,
wanneer men de laatste boerenhoeve voorbij is, wordt de weg zeer
eenzaam. De straatweg klimt dan tot aan het zoogenaamde Romphuizer
Hondsbosch, en gaat er vervolgens met een kleine kromming doorheen. Aan
gene zij van het bosch ziet men links van den straatweg nog een
armoedige hut, ofschoon de voerbak die er vóór staat moet aankondigen,
dat men binnen _Het Roode Zoodje_ toch wel eens "opsteken" kan. Is
men de hut aan den zoom van het bosch voorbijgegaan, dan heeft men,
na het kleine tuintje, met zijn luttele kromgegroeide appel- en
pruimeboomen in 't midden van wat kool en andijvieplanten, niets
meer te zien dan een eindeloos breede heivlakte. Ter rechter- en
linkerzij van den straatweg golft die vlakte voort, hier en daar
slechts afgebroken door een kronkelend karrespoor, of een jachtpaal
naast een grooten steen met wat braamstruiken, of ginds door een lager
gelegen waterplas met de duizenden indruksels van schapepootjes er in
't ronde, terwijl men recht voor zich uit, op een twintig minuten
afstands, het zoogenaamde Briesborger Kattenbosch ziet, waarachter
het stadje Briesborg zich verschuilt.



Sinds de mist tegen den avond was opgetrokken, hebben er zich in 't
Noordwesten zwarte legermachten saamgepakt. Straks zullen ze zich in
beweging stellen; legioen voor legioen. Ze zijn reeds in aantocht. Ha,
ze zullen vrij spel hebben dezen nacht. Over de breede hei gaat het
onverlet op woud en steden los.

Trompetters vooruit! Den aanval geblazen!



Dat was een schrikkelijke bui!

Grauwe Toon uit _Het Roode Zoodje_ zette het geweer, 'twelk
hij oppoetste, in een hoek, en keek naar de vuurplaat waarop de
hagelsteenen, zoo groot als erwten en bikkels, kletterend neervielen
om straks te sissen in 't vuur onder den pot met kokende aardappels.

Met een ruwen vloek zei grauwe Toon, dat Onzelieveheers hagel lang
zoo best niet was als de zijne.

De vrouw, die naar de aardappels kwam zien, lachte om de "geestigheid"
van Toon, en zei te vreezen dat het morgen met dat ruwe weer een
slechte dag voor de jacht zou worden. En dan, eensklaps opziende:

"Ik hoor wat! Ze kloppen aan 't raam. Smijt die hazen en hoenders in
't hok."

Grauwe Toon nam een zestal hazen en eenige patrijzen van den grond
en wierp ze in 't aangewezen hok.

"'t Zal Jaap zelf zijn om het zootje van vandaag," zegt hij: "misschien
is 't buiten zoo donker dat hij de deur niet kan vinden."

Een vreeselijke stormwind joeg naar binnen toen de man de deur opende
om eens even te gaan zien.

"Is daar iemand?" schreeuwde Toon naar buiten in de richting van
het raam.

Twee mannen kwamen al spoedig den hoek der hut om.

Zelfs toen ze binnentraden zagen Toon en z'n vrouw niet wie het waren;
de wind had de lamp uitgedoofd. Toen de deur gesloten was en de lamp
weer brandde, vroeg de man op wat minder ruwen toon dan hij gewoonlijk
sprak, wat menheer verlangde, want, ofschoon de menheer er niet erg
voornaam uitzag, hij had een knecht in livrei bij zich. Die vreemden
kwamen Toon wel bekend voor, maar thuisbrengen kon hij ze niet.

--Ah! nu is hij er achter. En Toon en zijn vrouw geneerden zich niet,
ze schaterden van 't lachen:

"Ben jij Bus, de lange pijp drop! O lieve heer, in een apen-
en hondenrok! Goeje hemel!" Toon hield zich den buik vast van 't
lachen. Het wijf meende te bezwijken, want zie, een pand van die
livrei-jas hing als een flard naar beneden.

Bus wreef aan z'n langen neus; de hagelsteenen hadden hem ouwerwets
geraakt; 't water droop hem van 't lijf, en hij rilde van kou. Toen
hij nu dat lachen hoorde, en zag dat het wijf naar het pand van zijn
jas wees, keek hij over den schouder naar beneden en nam het afhangende
flard onder den arm.

"Ah zoo" zegt Toon nog lachend: "ben jij Van Hake, de winkelknecht
van dien knoeier!"

Bus wist niet wat hij wringen zou, en wrong aan het flard van zijn
livrei-jas.

Thomas Van Hake trilt over zijn gansche lichaam; doch, hij houdt zich
in; hij begreep dat het parels voor de zwijnen zouden zijn om hier
Helmonds eer te gaan verdedigen.

"Ik vraag je Toon, of je ons helpen wilt om den dokter te zoeken? _Je_
kent de wegen in 't bosch."

"Hêt z'n mooie zoetelief 'em de deur uitgeschopt? Wel, óf ze gelijk
had; zoo'n domme kinkel! Als ie geen centen had en toch en gebraaien
haan wou uithangen, waarom dan niet dien ouwen lands-palfrenier van
_De Zonsberg_ goejen nacht gezeid! Nou, alsof jelui er niet _alle
dagen_ eenigen voor grof geld naar de eeuwigheid helpt! Als _ik_
het een schraal konijn doe, dan roepen ze moord en brand; maar zoo'n
stommen dokter, sakkerhelp! dien laten ze z'n gang maar gaan!"

Van Hakes oogen fonkelden. In een oogenblik was hij nabij den haard,
waar Toon straks zijn jachtgeweer heeft neergezet. Hij grijpt het;
neemt het met beide handen bij den loop; en dan, de kolf omhoogheffend,
roept hij in woede:

"Schelm! trek je woorden in, of in je eigen nest verpletter ik je
den grauwen kop!"

Bus liet het pand van zijn jas los en greep naar een stoel.--Toons
vrouw gilde weer van 't lachen. De strooper keek vergenoegd. Met zijn
kolossale hand vatte hij het jachtgeweer bij de kolf, en--slechts
een kleine draai was voldoende om het Thomas uit de hand te wringen.

"Waarachtig, jij bevalt me!" grinnikt Toon: "Nou zie ik dat je pit in
je ziel hebt, aldat je een pil bent en verkleumd van de kou. Griet,
lach niet meer en tap drie borrels klare. De lange heer met z'n
bedorven goud op 't lijf is er goed voor.--Ei zeg, en wàt wou je
dan nou?"

Toon van _Het Roode Zoodje_ zal niet alles vernemen. De vreeselijke
vermoedens die Thomas koesterde, ofschoon hij ze gedurig met
kracht van zich afstiet, ze zullen hem niet over de lippen. Zelfs
Bus,--ofschoon hij de aanleidende oorzaak is dat men den dokter zoekt
op te sporen,--hij zal niet vernemen wat Thomas vreest ofschoon hij 't
zelf niet gelooven kan.--Bus weet dat dokter zonderling had gepraat,
precies als iemand die.... in de war is. De vigilante, die hij op
dokters bevel heeft moeten bestellen, had volgens order aan den stal
gewacht; vijf--tien--twintig--dertig minuten; en, toen is men naar 't
doktershuis gereden. Nadat men daar een oogenblik was vóór geweest,
is Kaatje komen aanhollen met de boodschap, dat ze mevrouw met een
papier in de hand, stijf van haar zelve op menheers kamer gevonden
heeft, en de dokter was dan ook nergens te zien, ofschoon hij een
half uur geleden naar bed was gegaan.

Vliegend is men toen naar Van Hake gereden. De provisor was daarop
ijlings met zijn moeder naar het doktershuis gegaan, en heeft Bus met
de vigilante naar _De Zonsberg_ gezonden om te zien of dokter dáár
soms wezen mocht.--Doch tevergeefs. Een half uur later zat Thom in
de vigilante, en Bus naast Jozef uit _De Arend_ op den bok, om dokter
Helmond zoo mogelijk in de richting van Briesborg te vinden. Op raad
van mevrouw Van Hake, zou men aan het onderzoek de minstmogelijke
ruchtbaarheid geven. Men kon immers zeggen niet zeker te weten welken
patiënt de dokter nog buitenaf heeft moeten bezoeken, en dat men hem
nu een vigilante zond, omdat het weer zoo guur was geworden. Alvorens
naar den kant van Briesborg te rijden, was Thomas haastig naar het
station gegaan, teneinde, zonder rechtstreeks te vragen, er zich te
vergewissen of Helmond niet misschien met den trein--omstreeks een
kwartier geleden--vertrokken was. Nadat hij daar bemerken mocht dat
men den dokter in 't geheel niet gezien had, werd hij al spoedig
overtuigd dat Helmond zich werkelijk in de richting van Briesborg
op weg had begeven. Op zijn terugweg, nog even vóór de Zijperbrug,
heeft hij Hanna van _De Schebbelaar_ aan den arm van naar vrijer
ontmoet. Ach, Hanna had het heel naar gevonden dat dokter in den
laten avond, met dat slechte weer, nog zoo ver weg naar een zieke
moest. Ja, een minuut of tien geleden was zij hem tegengekomen, en
ofschoon dokter erge haast scheen te hebben, hij had háár en Evert
toch ieder nog een hand gegeven en vast beloofd dat hij tegen 't
voorjaar op hun bruiloft zou komen: "Zoo'n best en zoo'n nederig man!"

Weinige oogenblikken nadat Toon uit _Het Roode Zoodje_ zijn vraag
heeft gedaan weet hij in hoofdzaak, wat het geval en waar het
om te doen is. Dokter Helmond, die ziek te bed had gelegen, was,
waarschijnlijk in een ijlende koorts, opgestaan, en zonder dat iemand
het bemerkte, dezen weg opgeloopen. Zoo spoedig mogelijk is men hem
met de vigilante nagereden. Op een paar honderd schreden afstands
van hier, heeft men--nog even vóór dien geweldigen hagelslag--ondanks
de duisternis in 't bosch, een persoon gezien die, bij het vernemen
van een naderend rijtuig ijlings ter linkerzijde van den weg het
bosch was ingegaan. Bus heeft het voor zeker gehouden dat het de
dokter geweest is--"precies zoo'n figuur".--Aanstonds hebben Van
Hake en Bus toen het rijtuig verlaten, en den meester en vriend bij
zijn naam geroepen zoo hard als ze konden; maar, die vreeselijke bui
heeft gewis hun schreeuwen overstemd. Door struiken en bramen heen,
hadden ze zich een weg gebaand, en ondanks de duisternis, getracht
den zieken man te ontdekken; doch, toen ze eindelijk met gehavende
kleeren hier aan den zoom van het boschje zijn gekomen, toen waren
ze bitter teleurgesteld; ze hadden niets gevonden, en zoover als hun
oog over de hei nog reikte, ook niets bespeurd wat op een menschelijk
wezen geleek. Ze hebben hier aangeklopt in de hoop dat Toon, die met
de kleinste paadjes in het bosch en op de hei bekend was, hen tegen
een goede belooning zou willen behulpzaam zijn, en in alle geval een
lantaarn leenen, waaraan men in het bosch de grootste behoefte had.



De zwarte wolken-kolonne, die met vliegende vaandels en donderend
gekletter is voorbijgegaan, laat een oogenblik het laatste kwartier
der maan in het hagelijs blinken, 'twelk hier en ginds de wijde
heivlakte bedekt.

Angstig omziende naar het donkere bosch waarin men "om een moordenaar
te vatten van alle zijden is binnengedrongen," daalt Helmond, terwijl
hij zich een weg door struik- en braamgewas baant, een kleine helling
af, en spoedt zich nu voort op de breede hei. Het vluchtige licht
der maan wijst hem een zandweg.--Dien moet hij kiezen, want als hij
een anderen weg neemt dan verdwaalt hij in 't duister en overrompelt
men hem. O, indien hij maar wist dat ze hem ineens zouden treffen
in 't hart, ja, dan zou hij wel terug willen keeren naar dat bosch,
waarin ze hem schreeuwend opjaagden als een wild dier. Maar dat doen
ze niet: Ze leggen hem handboeien aan, en dan bouwen ze een schavot,
en dan.... Hu! wat is dat? Welk een vurig oog flikkert daar achter
hem over de hei? O God, het schiet bliksemende stralen uit! Dat is het
oog van de slang uit het paradijs; en, drie zwarte wezens verspreiden
zich.--Voort dan, voort!



Buiten de deur der hut op een kleine verhevenheid gekomen, heeft Toon
de lantaarn in de hoogte gehouden en, over de donkere hei ziende,
beweerd, dat hij niets kon ontdekken; maar ook, dat de dokter, als
hij met z'n zieke lichaam het bosch was ingegaan, er nóg wel wezen zou.

Van Hake meende echter heel in de verte iets zwarts te hebben gezien.

"Ik zeg je van nee!" beweerde Toon: "hij zit in het bosch."

"En ik wil zekerheid hebben!" riep Van Hake, en greep den forschen
man, die daarop niet voorbedacht was, de lantaarn uit de hand,
en spoedde zich voort in de richting waar hij meende dat zich iets
zwarts had bewogen.

"Jammer dat die kerel 'en pil is!" grinnikte Toon: "Vooruit dan lange
livrei-dragonder!" en hij gaf Bus een slag op den schouder zoodat
deze hevig schrok, en nog minder plezier in den tocht had dan straks
toen hij met den provisor alleen was.

"Wat 'en lucht komt er weer opzetten;" zei Bus, die nog maar half
van den schrik was bekomen. En dan, dan ziet hij in de richting van
den straatweg, waar Jozef zeker nog op dezelfde plaats in 't bosch
met de vigilante zal wachten.--Toen hij straks op dien bok zat, ja
toen was hij niemendal bang; maar nu!--Die Toon moest bovendien een
slechte vent wezen. Er liep een verhaal dat hier eens een weggevluchte
juffrouw uit Briesborg zou verdwenen zijn--spoorloos.--Lieve hemel! En
menheer van Hake rende daar de hei op, alsof er geen eenzaamheid en
geen nacht en geen gevaar in de wereld was.

"Ben jij bang?" roept Toon die Bus ziet achterblijven.

"Bang! nee nee, volstrekt niet." Maar, Bus was _dubbel_ bang, én voor
zich zelf, én voor zijn goeden meester.

Een vreeselijk wolkenheer heeft nogmaals hemel en aarde in een nacht
gehuld, zwarter dan het gesloten graf. Met woedend stormgeloei rukte
het tweede legioen aan, en spelt dood en vernietiging aan 't rijk van
den zomer.--Een ontzettende hagelslag snort door de lucht en rakkelt
op de hei, en doet het haas en konijn opschrikken en de lepels spitsen
in hun onderaardsche legers.

Geen mensch is instaat om tegen zulk een gezweepten steenregen het
hoofd en den schouder te zetten. Toon zegt dat het tempeest hem de baas
zou worden; maar niemand hoort hem, want Bus, die het afgescheurde
flard nu boven zijn hoofd houdt, bevindt zich reeds op den terugweg
in de richting van de hut, en--Van Hakes licht flikkert een gansch
eind verder al flauwer en flauwer.... zie, nú is het uit.

"Is daar iemand?" schreeuwt Thomas met geweld, want hij meent op
korten afstand iets zwarts te zien bewegen, en 't is hem toch bijna
onmogelijk om tegen dien hagelslag in, nog verder te gaan of zich
naar eisch te doen hooren.

Een geweldig groote hagelsteen sloeg juist op dat oogenblik een der
lantaarnruiten aan stuk, en het flikkerende licht was aanstonds
uitgedoofd.--Thom aarzelt. Nu roept hij weder; maar krijgt geen
antwoord. Toch wil hij weten of hij zich vergiste. Zóó vóórtgaan kan
hij echter niet. IJlings trekt hij de jas uit en bedekt er het hoofd
en ten deele het aangezicht mee.

Ach, hoe bitter moest Thoms teleurstelling wezen: Reeds meende hij
zich zeker van zijn zaak, toen de zwarte massa, die hij nu werkelijk
genaderd was, hem op zeer laconischen toon ten antwoord gaf: dat ie
zich vergiste als ie meende dat hier 'en dokter Helmond was. Hij
was niks meer als Jochem van den boer van 't Kraaiennest achter
Briesborg. Met den mist die 's-middags gevallen was, had hij een jong
schaap verloren, en, nu hij "den rakker" hier juist bezijden den plas
achter het opschot van wat struikhout heeft teruggevonden, nu wilde
hij liefst zoo gauw mogelijk naar huis, "want," zoo besloot hij: "Onze
Lieve Heer zal van nacht den duuvel 'en strop um den hals hoalen!"

Blê, riep het schaap, Mêêê! En de man voor Thomas onverstaanbaar:
"Stil stil kleine rakker; 'k zal oe kriegen a'j wéér wegloopen durft!"

En naarmate de slang met het bliksemend oog--het schijnsel van Thoms
lantaarn--den armen Helmond straks al sterker achtervolgde, ja een paar
malen schier op geen honderd schreden afstands was nabijgekomen, klom
zijn geestverwarring tot den hoogsten trap: 't Was Satan zelf die hem
achtervolgde, en God steenigde hem.--Met een nauwelijks hoorbaren kreet
is hij neergezegen op den killen, met hagelijs overdekten grond. Toen
viel er een nacht, een korte maar misschien een weldadige nacht over
dien vermoeiden geest.

De tweede bui, die de hevigste van dien avond zou wezen, was voorbij.

Het laatste kwartier gluurde weer vluchtig naar beneden, en spiegelde
zich even in den kleinen plas, die straks geschuimd heeft terwijl
het noodweer hem zweepte en voedde.

En niet verre van daar toont ook somwijlen het maanlicht de plek,
waar het bleek gelaat van een slapende de hagelsteenen, die hem ten
hoofdkussen strekken, langzaam smelten doet.

.... Hoor, daar schreit een kind. Neen, het lacht en zie, nu speelt
het met een blatend schaap.--Eva in een paars katoenen kleed, komt
daar de voordeur van het huis aan den wal uit; en ze ziet naar het
smalle perk met rozen; en zij plukt een bloem; en roept het kind, en
liefkoost en kust hem; en versiert dan het schaapje met de bloem die
ze plukte. Maar zie, het jongske trekt de roos weer uit den halsband,
en vliegt er mee naar.... hém; ja naar hém; en kust hem, en trekt
zijn Ma'tje erbij, en omstrengelt ze beiden, zijn vader en moeder.

En--ginds van verre staat het schaapje en blaat als schreiend: Mê blê,
mê blê!



Jochem van 't Kraaiennest was geschrokken.--En "mansmins" voor je voet
te vinden op de hei, en in den laten avond, daar zou de "trankielste
z'n eigen over verdoen."--Nochtans, hij bracht dien vond al spoedig
in verband met de ontmoeting die hij daar straks heeft gehad: 't Was
zeker de dokter van Romphuizen die verdwaald moest zijn.

Helmond is wakker geworden, maar, hij weet niet waar hij zich bevindt
en wat er met hem is voorgevallen. En terwijl hij eenige oogenblikken
later met dien man naar de zij van den straatweg voortgaat, is
het hem alsof hij zooeven nabij _De Schebbelaar_ van een paard is
gevallen. Maar ofschoon hij een vreeslijke pijn door al zijn leden
gevoelt, en bijna niet voort kan,--toch zal hij zich goedhouden;
immers hij moet een zieke te Briesborg bezoeken, en den zieke zal hij
dood vinden, evenals boer Dirksen met vergif om het leven gebracht,
door hém. Stil, niemand mag dat vermoeden, stil!

Weinige oogenblikken later heeft men den dokter op de kleine
kar geholpen, waarmee een boerenarbeider den schaapherder op den
straatweg heeft gewacht. En als Helmond er neerzit naast het lam,
en het voertuig voortboldert over de steenen, dan weet hij niet wat
er met hem gebeurt.--Is het de aarde die gestadig dreunt, en, ratelt
de donder zonder ophouden voort?

--En, O God, zie.... het lieve kind speelt daar nog altijd voort
op de glooiing van den wal met het blanke schaap. Hoor maar, hoor
hoe het blaat! "Eva, om Godswil," roept Helmond angstig: "neem ons
jongske weg. Eva, voorzichtig, een slang!.... Eva!"

Jochem de scheper, die naast den boerenarbeider op het voorbankje van
de stortkar zit, meent dat de dokter iets zegt, en omziende, beweert
hij dat menheer het maar goed heeft getroffen; op dat stroo "zat ie
naast den kleinen rakker krek als op moeders schoot. De kar stootte
wel een beetje maar dat was niets voor de kou. Als het goed was dan
zou ie menheer te Briesborg, vlak voor de stad, van het karretje
laten, want zóó op een mestkar mee binnen te rijden dat ging toch
niet. In alle geval zou ie menheer den raad geven om z'n eigen naar
Romphuizen met een rijtuig weerom te laten brengen. 'En mins was net as
'en schoap. 't Gebeurt soms dat ie afdwoalt en 't spoor biester roakt,
moar--'en scheper weet 'et te vinden."



EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


Op het oogenblik dat men Helmond uit de stootende kar hielp, zweepte
een nieuwe stormbui een slagregen door de Briesborger straten, zoodat
er nu, in den laten avond, geen levend wezen meer te zien was.

Alleen voor de deur van _De Romein_--het Briesborger logement bij
uitnemendheid, en bovendien het toevluchtsoord voor wie naar publieke
genoegens verlangde--zag men nog leven en beweging.

Twee groote reiswagens werden er juist ontladen; de laatste koffers
of kisten draagt men naar binnen, en de dampende paarden die straks,
sterk rillend, het tuig deden kletteren, voeren nu de ledige gele
gevaarten door de groote koetshuispoort onder dak.

Helmond is bij het afstappen van de kar tot eenig zelfbewustzijn
gekomen. Althans hij beseft de noodzakelijkheid om zich niet langer
aan dien vreeselijken slagregen te blijven blootstellen. Dat huis aan
gene zij van de stadspoort is het logement. Ja; maar niemand zal daar
weten wie hij is: "Want de hagel die hem straks in het aangezicht
sloeg heeft hem geheel onkenbaar gemaakt."

In de groote gelagkamer van het logement was de kastelein met zijn
bediende druk bezig, om een aantal gasten te bedienen, die zooeven
met de groote reiswagens waren aangekomen. De meesten hadden het koud
en geeuwden.

"Nog al plaatsen genomen kastelein?" vroeg een gezet heer die het
erg koud scheen te hebben en daarom zijn lange pelsjas nog aanhield.

"Dat houdt niet over menheer Baars. Van middag waren er geloof ik vier
en twintig; maar, de lijst uit de sociëteitskamer is nog dáár.--Hei
Piet, ga jij die lijst eens halen."

"Zóó, vier en twintig!" zegt de tooneeldirecteur, en bromt
iets tusschen de tanden.--"Dat heb je van die kleine plaatsen,"
herneemt hij: "ze weten niet wat kunst is. Ze motten de poppenkast
zien. Gisteren te Zutfen had ik het huis stampend vol!"

"'t Kan nog bijspijkeren menheer Baars. Morgen worden de meeste
plaatsen genomen; en," vervolgt de kastelein nu zachtjes: "voor
het bericht in het Briesborger weekblaadje is gezorgd. Mijn neef de
schoolmeester heeft er geen inkt aan gespaard. Je nieuwe sujetten
heeft ie in de lucht gestoken van belang. 't Zou me niet verwonderen
dat er morgen zelfs Romphuizers kwamen. Dat volk is zoo arm dat ze
geen lokaal hebben half zoo groot als het mijne. Als het morgen wat
beter weer is menheer Baars, dan...."

"Tenminste 't moet heel wat beter worden dan den eersten keer, anders
zie je me niet weerom. Laatst kon ik er zestig gulden bij toeleggen;
daar sta je geen kou en ellende voor uit."

"Nee zeker niet;" zegt de kastelein, en dan zachtjes, nadat hij den
directeur op een bericht in een der groote nieuwsbladen heeft gewezen,
met een zijdelingsch knipoogje op een man die met een jonge vrouw
ginds aan een tafeltje koffie en brood zit te nuttigen: "Als _die_
bijten wou, hê?"

"Trotsche kerel!" bromt de tooneeldirecteur: "Ja, als _die_ bijten
wou!"--Eensklaps zich omwendend tikt hij den zooeven aangeduiden man
op den schouder, en zegt terwijl hij hem terzijde wenkt:

"Menheer Philippe, 'en woordje alsjeblieft? Pardon mevrouw, één
oogenblik maar!"

Philippe staat op; neemt een stoel; zet dien bij het tafeltje, en
zelf weder plaats nemend, zegt hij: "Ga zitten menheer Baars. Voor
mijn vrouw heb ik geen geheimen."

"Ja maar, ik wou je even alleen spreken; 't is een delicate vraag."

"Daar wil ik juist dat mijn vrouw van profiteeren zal. Zulke vragen
komen zelden voor."

"Je toon menheer Philippe, tegenover je directeur is doorgaans
onvriendelijk. Ik weet niet waaraan ik dat verdien."

"Dat verdien je menheer, omdat je mijn vrouw wilt dwingen in een
stuk op te treden dat _gemeen_ is. Maar, voor een onmogelijk wulpsch
individu als Alma in _De Glorie der Boulevards_ zal ze niet spelen!"

"Tututu mijn beste jongen...."

"Ik ben je _jongen_ niet menheer Baars. Ik heet Philippe. Nog eens,
mijn vrouw zal er _niet_ voor spelen. Neem er juffrouw Lelie voor;
ze heeft toch bij uw gezelschap den naam van la Puritaine."

"Ik meen menheer Philippe, dat ons contract...."

"Ons contract zal nageleefd worden," valt Philippe in: "maar wanneer
de directeur ons onmogelijke rollen geeft, rollen waarin men zich
ten aanschouwe van 't publiek naakt uitkleeden of ophangen moet,
dan is de acteur die ze aanneemt immoreel of krankzinnig."

"Je overdrijft menheer Philippe. De Alma is een coquette, een...."

"Mijn vrouw speelt die rol _niet_! Dit is nu driemaal gezegd; en ik
hoop genoeg."

"We zullen zien, we zullen zien menheer! Ik meende dat het een
compliment was aan de schoonheid van mevrouw Philippe, dat ik in
overeenstemming met den regisseur, haar een rol gaf waar het publiek
bepaald plezier in zal hebben."

"Dan is het publiek verachtelijk! Wie een actrice toejuicht, die
zulk een rol speelt, zou ik in 't gezicht willen slaan, 't Is vreemd
menheer, dat je als directeur zoo weinig de roeping van het tooneel
begrijpt."

"Ja beste jong.... menheer Philippe,--wat zal ik je zeggen: we
moeten dubbeltjes slaan. Enfin, we kunnen er wel zoo'n beetje voor
zorgen dat je tevreden zult zijn.--Maar à propos--wat ik zeggen wou,
't was mijn plan om je appointement te verhoogen."

"Ei!"

"Je ziet ik voorkom je, ofschoon je weer in Zutfen hebt gemerkt hoe
allemachtig slecht de lui opkomen. Ja menheer je bent een acteur die
aanmoediging verdient. Ik geef je zeshonderd gulden meer. Ja, jawel;
maar op één conditie."

"En die is?"

"Zie, dat had ik nu juist liever onder vier oogen met je behandeld
beste jon...."

"Philippe, laat _mij_ dan even...." zegt de jonge vrouw terwijl
ze opstaat.

"Wil je liever van _mij_ hooren wat menheer Baars me te vragen
heeft? Zooals je wilt Virginie.--Nu, wát is de zaak directeur? Als
je zacht spreekt dan zijn we hier onder vier oogen."

"Je bent een man van karakter menheer, ja waarachtig, dat heb
ik dadelijk gezegd. Zonder karakter is de kunst niemendal, zonder
karakter is een talent mij geen knip voor den neus waard."

"De zaak menheer Baars?"

"Welnu, de zaak: een man van karakter schuilt niet achter een
pseudoniem. Dat doe _jij_ beste jongen, ja waarachtig, jij schuilt
achter een pseudoniem, dat weet je bl...... goed. Wil _ik_ je wat
zeggen: als je je eigen naam op de affiches laat zetten, dan geef ik
je zes--ziedaar dan geef ik je samen _achthonderd_ gulden meer."

"Mijn naam _is_ Philippe."

"Jawel juist, zooals mijn naam Leonard is, maar het _Baars_ erbij
doet de deur toe. Je naam is _Helmond_; ik weet het; ik wist het al
lang. Je moet dat geen liegen heeten mijnheer!"

"Wie zegt je dat ik dat liegen heet: Liegen is laag. Ik verzoek je
zoo iets niet te herhalen."

"Maar één ding is toch zeker, óf je schaamt je je naam, óf je schaamt
je je betrekking menheer Philippe. Het eerste kan niet waar zijn, dat
weet ik. U hebt evenals _ik_, heel wat grootheid in de familie. Maar
wat duivel, ik en een ander we komen voor onze namen uit. Ik zeg:
_Baars_! 't Gezelschap van _Baars_ en _Kogel_, wáárom niet!"

"Een geslachtsnaam is geen particulier eigendom;" antwoordt Philippe.

"Maar men is toch vrij om zijn naam te noemen waar men wil."

"Wie zijn naam onteert, schandvlekt een heele famile."

"Schandvlekken!" zegt Baars heftig. En dan weer kalmer: "Maar nee, ik
wil geen ruzie met je maken. Je hebt je rollen met talent gespeeld;
en je vr... mevrouw Philippe, speelt lief, jawel, allerliefst. Maar
als het je dan waarachtig ernst met de kunst is, en je waarlijk
helpen wilt om ons tooneel te releveeren menheer, waarom onthou je
ons dan je besten steun, je _naam_! Als de menschen meer en meer
namen als Baars en Helmond onder de oogen krijgen--van Kogel wil ik
niet spreken, diens heele paremantatie was figurant--ik zeg, _dán_
zullen ze begrijpen menheer, dat we van één bloed en nieren zijn. Nu,
wát zeg je: achthonderd gulden er nog bij; 't Is geen kleintje?"

"Nee ik moet je bedanken, menheer Baars;" zegt de jongere Helmond,
strak voor zich heen ziende--want inderdaad, achthonderd gulden méér,
't zou hem in staat stellen zijn lieve vrouw en zijn kind....

--Maar neen, hij herhaalt op stelligen toon: "Ik dank je. _Ik ben en
blijf Philippe._"

"Achthonderd gulden!" hengelt de directeur: "Watblief, nog een
benefiet voor je vrouwtje erbij; een doorloopende vrijkaart voor je
heele familie! Watblief, doe ik niet meer dan ik kan?"

Philip Helmond ziet den directeur eenige oogenblikken stilzwijgend
aan.--Een vrijkaart voor zijn heele familie! Ha, kon het anders of
een sarkastische glimlach moest een oogenblik die lippen plooien?

--Een vrijkaart voor den generaal Van Barneveld!--Nu is 't genoeg:

"Ik waardeer je goeden wil menheer Baars, maar ik moet
weigeren. Wanneer alleen stukken gespeeld werden zonder _slijk_;
zonder acties en volzinnen die den man en vooral de vrouw verlagen,
ja dan zou ik met een dwaas vooroordeel willen breken, en door het
noemen van mijn naam misschien ook anderen uit mijn stand bewegen om
ons tooneel te helpen verheffen. Maar nu, nee!"--Eensklaps opstaande,
gaat hij naar zijn vrouw die, niet ver van de deur bij een kleine tafel
staat, en de courant inziet, welke er zooeven door den kastelein was
neergelegd.--Ofschoon het nieuwsblad aan de schoone Virginie weinig
belangstelling inboezemt, zoo las zij toch, op het oogenblik dat
Philip haar naderde, met de meeste aandacht.

"Ei, zoozeer in de politiek verdiept?" zegt de jongere Helmond.

"Philip, zie eens hier, zie...."

En hij leest; en een blos overdekt zijn gelaat. Het nieuwsblad
bevatte het bericht dat Dr. A. Helmond genoemd werd als candidaat
voor de vaceerende betrekking van hoogleeraar in de medische faculteit
te L.....

"Hij! hij!!" zegt Philip. En dan: "Ha, dat ontbrak er nog aan!"

Eensklaps bemerkend dat de directeur hem terzij is gekomen, herneemt
hij, terwijl hij op het bericht wijst en hem streng in de oogen ziet:

"Ha! was het daarom!"

En de directeur zeer kalm:

"Ja, welzeker; dat was tenminste een reden te meer. Dat zou
waarschijnlijk wat trekken, de _broer van den professor_! Zeg, wat
dunkt je, zullen we er duizend van maken? Duizend meer, duizend blanke
guldens boven het tegenwoordige appointement; twee benefieten en drie
plaatsen vrij voor menheer den professor....?"

"Zwijg, geen woord meer hierover!" zegt Philip met smadenden lach! "Ik
veracht mijn familie; maar ik wil niet dat ze reden zal hebben om het
_mij_ te doen. Ik mag haar naam niet blootstellen aan de kans om in
één adem met: _De Glorie der Boulevards_ te worden genoemd."

"Des te beter," zegt Baars: "als je familie zoo verachtelijk is, welnu
dan traiter je ze 'tmeest met rondeman voor je naam uit te komen."

Baars vergeet dat hij door het geven van dezen raad, wat al te veel
laat doorschemeren dat hij met het aanbieden van de vrijkaarten,
den schijn heeft willen aannemen, alsof hij werkelijk meende dat
Helmonds familie er zich niet in 't minst aan ergeren zou wanneer
hij onder zijn waren naam ging optreden.

Helmond beschouwt den directeur met een bliksemend oog:

"Ik veracht mijn familie, ja! maar wien men veracht dien _traitert_
men niet; men draait hem den rug toe. Bah!"--Philip heeft de daad bij
het woord gevoegd, en zijn vrouw bij de hand vattend wil hij met haar
zijn plaats gaan hernemen.

"Wie is dat? Wie staart hem op eenigen afstand van de halfgeopende
deur, uit het vrij donkere voorhuis zoo onbeweeglijk aan. Is
dat.... August?--Neen, dat moet verbeelding zijn; natuurlijk;
dat is....

"Philip! ben jij 'et?" klinkt het fluisterend op bijna angstigen toon.

De jongere Helmond twijfelt niet meer. De hand van Virginie beeft
in de zijne. Ook zij heeft gezien, en de stem van Philips broeder
herkend. Ja, ze weet het nu zeker; daar staat de man wiens naam
men zooeven in het nieuwsblad vermeld vond, en die voor haar man
een vervloeking is geworden. Daar staat hij de broeder, van wien
Philip, sinds dien morgen in de Tuinstraat, rechtstreeks niets meer
vernam; maar die--zooals men verhaalde--in afwachting van mijnheer
Van Barnevelds dood, zijn praktijk verwaarloost en de ergerlijkste
schulden maakt, alleen ter wille van een ijdele vrouw, waaraan hij
zich ter kwader ure verbond.

--Ja, hij was het wel. Ook Philip is er zeker van. Een doodelijk wit
overdekt zijn gelaat. Maar, nog eer dokter Helmond nu de deur kon
bereiken, heeft de jongere broeder haar dichtgedaan, en keert hij
haastig met zijn vrouw naar het straks verlaten tafeltje terug.



De oudere Helmond--uit den fel gezweepten regen en den droevig donkeren
October-avond onder een welbekend dak en in "veiligheid" gebracht,
mocht bij het staren naar dat bekend gelaat de angstige visioenen,
die hem gedurig voor den geest spookten, voor een oogenblik vergeten.

--Dat was Philip, de redder van zijn leven toen ze nog knapen waren;
dat was de vurige Philip met zijn snel bruisend bloed; maar ook de
trouwe, wiens woord een onverbrekelijk zegel was. Daar stond hij,
hand aan hand met de schoone vrouw, die hem op dien morgen zoo roerend
heeft gezegd: "Ons kindje slaapt!"

--Stil, stil dan, het kindje slaapt, heeft dokter Helmond onwillekeurig
_gefluisterd_, waarna hij--om zich te vergewissen dat hij zich niet
bedroog, den geliefden broeder bij zijn naam riep.

--Maar neen, hij kon het niet zijn. Zie, de deur deed hij dicht.--Als
het Philip was, dan.....

"Wilt u logeeren menheer?" zegt Piet die voor den patroon de
komedielijst uit de sociëteit heeft gehaald, en weer in de gang kwam.

"Ja logeeren. Een kamer achteraf waar niemand komt."

"'t Is ook niet vooraan wat er open is menheer. Veel commis-voyageurs
met 't najaar, en de troep van Baars en Kogel. Ga binnen menheer." Piet
strekt de hand naar den deurknop uit, maar voelt zich den arm
weerhouden.--Neen, die heer wilde liefst niet binnengaan, 't Was daar
zoo vol, maar er was toch iemand dien hij spreken moest, in 't geheim;
een bleek blond heer--nog jong.

"Philippe....?"

"Ja ja, Philip; ja juist," zegt Helmond met schitterende oogen:
"maar zeg hem dat ik hem zeer in 't geheim moet spreken. Hij mag er
niemand iets van zeggen. Niemand verstaje.....

De schenker beschouwt den gast een oogenblik met meer opmerkzaamheid,
en valt dan uit:

"Sakkerloot, neem me niet kwalijk menheer, heb ik 't plezier dokter
Helmond uit Romphuizen te zien? Ik kende u warempel zoo gauw niet."

Helmond is op het oogenblik dat Piet hem zoo aanzag en zijn naam
noemde, angstig een schrede achteruitgegaan.... O God! Als men hem
herkende. Maar hoor, hoor Goddank!

--Piet zou hem niet verklappen. Piet begreep er alles van.-- Jawel, als
dokter hier logeeren wil, zonder dat iemand--behalve die één, jawel,
begrepen--er iets van merkte, dan zou hij hem wel helpen. Achter de
comediezaal, bij 't koetshuis, daar was nog een net kamertje:

"Kom maar mee dokter," vervolgt de schenker: "ik vat de reden van
uw komst wel.--'t Is menheer zijn eigen broer niewaar? Compris!--De
patroon en Baars zijn op één hand; natuurlijk! Maar ik kan me begrijpen
dat 'et schandaal-maken is.--Ja ik zal wel zorgen dat u hem ongezien
te spreken krijgt; laat dat maar aan Piet uit _De Romein_ over."

"Zoo, zul jij zorgen dat niemand, _niemand_ me ziet?" zegt Helmond;
en, gedurig rechts en links turend, volgt hij den schenker die met
een blaker vooruitgaat, door een zeer lange zijgang, en eindelijk
na een plaatsje te zijn overgegaan, en nogmaals een smal gangetje te
hebben doorloopen, in een kleine doch nette kamer.

't Was gelukkig voor den armen dokter dat de kleinsteedsche
hotelbediende de zaken, zooals hij dat noemde, "altijd
zoo juist in hun verband beschouwde." Piet had het aanstonds
begrepen.--heelemaal! Dokter Helmond uit Romphuizen heeft gehoord dat
zijn broer--die eigenlijk een gemeen sujet is en z'n zelvers bij Baars
en Kogel verengageerd heeft--morgen hier zal meespelen. Jawel en nu
komt hij hem uit naam van de heele familie bewegen om z'n eigen toch
niet te vergooien. Welzeker, de dokter zal slagen als ie bij z'n broer
maar over de brug komt; en, Baars zal woedend zijn; maar dat kan Piet
niet schelen. Piet heeft er eigenlijk een hekel aan dat zijn patroon
den troep van Baars en Kogel in de _Romein_ neemt. 't Was al van 't
minste soort; en toch, al die spullen 't gaf een behei en geherrie,
waardoor 'en mensch altijd uit zijn gewonen doen raakt.

--Enfin, geen haan zal er naar kraaien dat de dokter Van Romphuizen,
met zulk een doel hier is. Piet moet den directeur geen kans laten
om dien Philippe door een hooger bod te winnen. Niemand zal tusschen
beiden komen, en als morgen die voorstelling fout loopt--omdat Philippe
en z'n vrouw niet meespelen--dán, dan lacht Piet in z'n vuistje, want
de troep zal dan zeker hier voor het laatst geweest zijn.--Spoed nu,
men wacht op de lijst. Maar stil, eerst met een lucifer de kleine
kachel aangestoken, waarin reeds wat spaanders met een vuurmaker
op de bezielende vonk hebben gewacht. Dokter scheen het zeer koud
te hebben; zijn kleeren waren erg nat. De dokter was afgevallen;
althans voordeelig zag hij er niet uit,--Of dokter Helmond ook iets
gebruiken zou....... een glas warmen grog!?

"Ja ja, dat is goed; maar, noem mijn naam niet; men zal toch hiernaast
niet kunnen hooren....?"

"Volstrekt niet dokter; geen de minste nood. Als dokter 't verkiest
dan kan hij vertrekken zoo laat en zoo vroeg als hij wil, door 't
achterdeurtje naast de concert- en comediezaal. Dit is het zoogenaamde
cachet-kamertje dokter, 't ligt heel appart."

Eenige oogenblikken later is Piet in de algemeene logementkamer
teruggekeerd, en heeft al spoedig den heer Philippe in 't oor
gefluisterd, dat er iemand was die hem noodzakelijk spreken moest;
maar in 't geheim; heel dood in 't geheim.

"Ik ben niet te spreken;" heeft Philippe geantwoord.

Piet moest hem toen de duimschroeven aanzetten:

"'t Is uw eigen broeder menheer; dokter Helmond uit Romphuizen."

"Wie zegt jou dat ik anders heet dan er op 't affiche staat?"

"Nou!" zegt Piet, met een zeer vrijmoedigen zijdelingschen ruk van
het hoofd, en laat er zachtjes op volgen: "Als u z'n eigen broer
niet waart, dan zou die goeje dokter zeker niet door zoo'n heidensch
weer heelemaal uit Romphuizen komen om u te spreken. Hij heeft
iets heel gewichtigs menheer Philippe, en".... met een knipoogje:
"geld als water."

De jongere Helmond ziet den schenker aan alsof hij hem door den grond
wilde boren! Die vent is hem geen antwoord waard:

"Geef papier en inkt!" zegt hij gebiedend.

Piet zet groote oogen.

"En inkt....? Asjeblief menheer."

Helmond schrijft:


    "Men moest niet vergeten dat Philippe Helmond gewoon is zijn
    woord te houden. Hij houdt het aan een tooneeldirecteur zoowel
    als aan de vrouw zijner keuze.

    "Men moest begrijpen dat men zich verachtelijk maakt met
    openlijk eerbied voor trouw en rechtschapenheid te veinzen,
    en in 't geheim den meineed te komen aanvuren. Men moest zich
    schamen den steen te werpen op een onervaren kind--wier zonde
    het was dat ze bouwde op een mannenwoord, terwijl men zelf
    in verwijfden dommel wordt meegesleurd door een Sirene.

    "Men moest zich bloedrood schamen, slechts dán van zich te
    doen hooren, wanneer men--zelfs badend in de weelde--week
    wordt voor een oogenblik; of, door eigenbelang gedreven, wél
    handen vol gelds zou willen wegwerpen om een naam te redden
    voor 't oog der wereld, maar geen stap zal teruggaan op den
    weg der verguizing.

    "Dokter Helmond zal bemerken dat ik weet waarom hij mij spreken
    wil, en dat ik begrijp wat hij mij te vragen heeft. Hem te
    woord te staan doe ik niet, Maar toch dokter, keer blijmoedig
    naar huis terug: Ofschoon er acteurs zijn en actrices die ik
    als vrienden de hand druk, _nobele zielen_--nobeler helaas,
    dan het eerste kind onzer moeder,--wees gerust, ik zal den
    naam van onzen vader niet huwen aan een kunst zoolang ze nog
    den cancan in haar wapen voert.--Welaan keer met verruimden
    zin naar de vetpotten van een godzaligen pleegvader, en de
    omarming eener welopgevoede vrouw terug. Zelfs _zonder_ dat
    men hem behoeft om te koopen zal de neef van een generaal
    en de broer van een hooggeleerden professor misschien, het
    geheim zien te bewaren dat hij _gemeen_ acteur is.

    "Ik eindig.--Philip Helmond bestaat niet meer; maar de acteur
    Philippe, die geen broeder meer heeft, hij haat den man die
    al dieper zinkt naarmate hij hooger rijst in de schatting
    der wereld; hij veracht den man die, misschien uit naam van
    een grijzen schijnvrome, hem geld komt bieden voor 't breken
    van zijn woord.


    PHILIPPE."


"Lees Virginie," zegt de jongere Helmond, en geeft haar het schrift.

De lange zwarte wimpers der actrice gingen naar beneden. Zij
las. Philip bleef haar aanstaren.--Nu zij gelezen heeft zegt ze:

"Die brief mag hem niet onder de oogen komen Philip. _Ik_ kon evengoed
de Alma spelen, als _jij_ hem dien brief sturen."

"Wat meen je?"

"Je oordeelt en veroordeelt zonder onderzoek."

"Weet ik dan niet....?"

"Je weet lieve man, dat de dokter _hier_ is, en dat hij je spreken wil:
maar, wàt hij te vragen heeft dat weet je _niet_."

"Maar dat spreekt immers van zelf; het heeft geen onderzoek noodig. Ik
veracht den afgezant van dien generaal.--Geef me den brief Virginie."

"Als je hem dadelijk wilt verscheuren.... ja, maar anders nee!"

De jongere Helmond ziet zijn vrouw eenige oogenblikken met gefronste
wenkbrauwen aan:

"Laat mij den brief nog eens zien Virginie."

"Als je hem verscheuren wilt, anders NEE!"

Na een oogenblik van inwendigen strijd zegt Philip:

"Hij zal hem _niet_ lezen. Geef hier."

Zonder de geringste aarzeling reikt Virginie haar man nu den
brief toe, en Philip.... nadat hij het geschrift nog eens vluchtig
heeft doorloopen, ziet haar aan met een pijnlijk zoeten glimlach,
en--verscheurt den brief.

Nu roept hij den schenker:

"Breng me bij den dokter van Romphuizen. 'k Zal toch den man even
spreken." En tot zijn vrouw: "Virginie ga mee, ik breng je dan met
een naar onze kamer."



Het gesprek der jonge echtgenooten zou misschien de aandacht der
aanwezigen hebben getrokken, indien niet weinige oogenblikken te
voren een reiziger ware binnengekomen, die veler belangstelling had
opgewekt. In luidruchtige bewoordingen verhaalde de man hoe hij te
Romphuizen den laatsten trein was misgeloopen, en--omdat hij volstrekt
vóór middernacht in Utrecht moest wezen, er een rijtuig genomen
had. Onderweg, met dat noodweer, was men echter met één armzaligen
knol zóó bitter langzaam vooruit gekomen, dat hij den kastelein nu
dringend moest verzoeken om hem aanstonds van hier een ander rijtuig
met een "uitgeslapen tweespan" te geven.

Juist toen Philip en Virginie de gezelschapskamer hebben verlaten,
vraagt de kastelein, nadat hij zijn bevelen voor het rijtuig had
gegeven, of er dan te Romphuizen in _De Gouden Arend_ geen "goed spul"
meer te krijgen was. Daarop heeft de vreemde verhaald dat men in _De
Arend_ geen rijtuig had kunnen geven, want de beide vigilantes waren
uit. Er was in het stadje een heele opschudding geweest. Een kolonel,
of zoo iets, moest heel subiet overleden zijn; en een dokter die hem
vermoedelijk bestolen had, zou de vlucht hebben genomen, hij wist er
het rechte niet van, maar 't heeft hem ook niet kunnen schelen; morgen
stond het toch in alle couranten. Voor 't oogenblik had hij maar één
gedachte, namelijk de vrees van te laat in Utrecht te zullen komen.



Dokter Helmond zit in zijn afgelegen vertrekje bij de kleine
kachel. Achter hem brandt een bougie op de tafel. Helmonds gelaat,
't welk met een donkerrood is overdekt, valt daardoor weinig te
zien. Zijn handen gloeien. Zijn geheele lichaam brandt. Zijn oogen
schitteren van koortsvuur.

--O God men komt!--"Wie is daar....!?"

"Hier is mijnheer Philippe;" zegt de schenker, en wil nog eens even
wat hout en turf op de kachel doen.... Maar, de jongere Helmond ziet
hem aan en.... kijkt hem de deur uit.

"Je woudt me spreken. Wat is er?" zegt Philip.

August Helmond blijft in dezelfde houding bij de kachel neerzitten,
en 't klinkt op geheimzinnigen toon:

"Ben jij het Philip? Spreek zacht. Als men ons hoorde...."

"Niemand hoort ons;" antwoordt Philip, en dan terwijl hij naar de deur
gaat en die eensklaps weer opendoet, zoodat hij den luisterenden knecht
er bijna mee achterover werpt; "En niemand neemt het in zijn hersens
om ons te beluisteren."--Dan de deur weer dichtdoende vervolgt hij
tot August: "Maar wat je mij te zeggen hebt, 't zal toch taal moeten
zijn die iedereen desnoods hooren mag, of anders--zou ik je nog dieper
verachten dan ik het nu doe."

August is opgestaan. Bij het schijnsel der kaars kan Philip nu eerst
dat gloeiend gelaat en het van koortsgloed fonkelend oog beschouwen.

De jongere Helmond doet een schrede terug.

"Ik zie het wel, je weet het; je schrikt van me niewaar?" fluistert
de oudste: "Ja er kleeft bloed aan mijn handen. Daar staat hij,
zie zijn oogen puilen uit de kassen.... zie je wel Philip!--O God,
en hij heeft ons vervloekt!"

"August, wát.... wát zeg je?" stottert Philip, plotseling doodsbleek
geworden: "Is hij dood....? Heb jij, jij...?"

"Ja, zie je dat niet? Zie je dan niet dat ik zijn moordenaar ben!? O
God! daar vliegt mijn kind op me aan. Hou tegen, hou tegen! 't Steekt
met een mes. O Eva, Jezus! God! O! weg, weg!"

Eer de jongere Helmond zich van de ontzetting kon herstellen, die
hem schier aan den grond heeft genageld, was de oudere broeder uit
de kamer gevlucht en sloeg de deur met geweld achter zich toe.

't Was een donker portaaltje waarin de vluchteling zich nu
bevond. Rechts is de smalle gang die over het plaatsje, nogmaals door
een langere gang naar het voorhuis leidt.--Neen, op dezen weg liggen
de gerechtsdienaars in hinderlagen. Voort! Ter linkerzij loopt de
smalle gang op een achterdeur uit.--'t Is donker! Waar is de knop van
die deur?--Wie heeft den sleutel? Wie houdt haar gegrendeld?--O God,
daar komen ze. Hoor maar, paardengetrappel.--Hoor!

Nu bonst hij op de deur. "Doe open, doe open!"

Daar wordt aan de buitenzij een grendel verschoven. De deur knarst
open.

Een groote stallantaarn die nevens kartuigen aan een haak tegen
den wand hangt, werpt een weifelend licht over een oude kapsjees,
een paar hooge gele wagens benevens een kar die met de boomen op den
grond rust.--Ter rechterzij is het een zwarte massa, waarin het licht
slechts grillige en onbestemde figuren teekent, maar toch duidelijk
genoeg twee grauwe koppen boven den nu onzichtbaren lijkwagen doet
grijnzen. Een hooi en mestlucht vervult de ruimte.--Nabij de groote
deur trappelen paarden. Ze zijn voor een vigilante gespannen. Een
man die zooeven hielp om de tuigen te gespen, trekt nu in allerijl
een jas met drie lange mantelkragen aan; wischt zich het zweet van
het voorhoofd, en trekt zich een bonten nachtpet over de ooren.

"Hier Gerrit, geef me de zweep! Vervoerd, dát heet haasten."

"Moet jij naar Utrecht menheer?"

"Ik ja, voort! Om Godswil voort!"

Het portier der vigilante was reeds geopend. Dokter Helmond verdwijnt
in het donkere rijtuig.

"Rij maar op Jan!" roept de man die het portier met kracht weer
dichtslaat: "D'r zal zeker een goeje fooi op overschieten; er is
'en haast van geweld!"

"Vort poppetjes, vort!" zegt Jan op den bok. De paarden trekken
aan. Uit het groote koetshuis van _De Romein_ komt de vigilante in
de straat. Jan doet de zweep klappen. En zie de paarden zijn wakker
al is het vrij donker daarbuiten; ze schieten in een krassen draf,
en verdwijnen al spoedig met het ratelend rijtuig om den hoek der
Utrechtsche straat in den stormachtigen nacht.



Binnen de algemeene hotelkamer heerschte weinige minuten later een
zeer ongewone opschudding.

't Was onmogelijk om het rijtuig nog in te halen, 't welk door den
vreemden reiziger was besteld, doch waarmee de dokter van Romphuizen
zich uit de voeten heeft gemaakt.

Na al wat men vernam en 't geen de schenker nu bovendien heeft
moeten aan 't licht brengen, is het zoo goed als zeker dat, met den
_kolonel_ die, volgens den reiziger, in Romphuizen zou vermoord zijn,
de _generaal_ Van Barneveld was bedoeld.--Wat wisten de Romphuizers
van 't militair!--En, meer dan zeker was het ook dat zijn pleegzoon,
dokter Helmond, de schuldige moest wezen; immers Piet heeft hem
onder andere zelf hooren zeggen:, Spreek zacht Philip; als men ons
hoorde!" en later heel duidelijk, ofschoon van verre, nog de woorden:
"O God!", en "moordenaar."

De reiziger, die zulk een haast had, was woedend, maar zou in allerijl
op een andere manier worden geholpen. 't Ergste van alles, zei de
kastelein, bleef de ontzettende geschiedenis zelve, waarvan--hoe kon
men onschuldig ergens inloopen--het laatste bedrijf nu in het alom
geëerde logement _De Romein_ was voorgevallen.

De mannen in de gelagkamer spraken luid met gefronste wenkbrauwen,
en schudden het hoofd; de vrouwen luisterden, en zagen bleek.

"'t Is de broer van Philippe. De broer van den nieuwen trotschen
confrère;" zoo luidde het onder de acteurs overal.

De commis-voyageurs spitsten de ooren; en die er brieven schreven,
stelden postcriptums, waarin ze de ontzettende gebeurtenis vermeldden.

Toen August hem straks alleen liet, en hij, hevig ontsteld,
hem een oogenblik later wilde opsporen om hem naar het kamertje
terug te brengen, toen spoedde hij zich naar het voorhuis, want
aan een achterdeur heeft hij niet gedacht. Doch nergens mocht hij
hem vinden.--Philip wist niet dat August reeds buiten de stad was,
toen hij in 't eind ook in het koetshuis naar hem kwam onderzoek doen.

--Was dan August Helmond--zijn _broeder_, een moordenaar; de moordenaar
van _dien geliefden_ pleegvader!?

--Wondere menschenwereld!

--De lammeren onder hen worden wolven wanneer de nood hen dringt.

--Bloeddorstige doggen leggen zichzelf aan den ketting en lijden
gebrek!

--Ja, ik wist dat hij verachtelijk was, ik wist het! Maar zoo!--Ach
God, zou het wel waar zijn!

"De commissaris van politie kan met mij meerijden," zegt de vreemde
zeer overluid tot den kastelein: "tenminste wanneer hij hier in de
sociëteit is. Als hij den moordenaar snapt is zijn fortuin gemaakt.

Tot Philip sprak men niet.--Nu is hij verdwenen.--Hij vliegt naar
zijn vrouw, en zegt haar zijn plan, en wat háár te doen staat.

Een klein kwartier later joegen twee vigilantes in den donkeren
nog altijd door zware buien verdeelden voornacht, op den straatweg
tusschen Briesborg en Utrecht.

In het voorste rijtuig ligt een mensch onbewust dat er een wereld om
hem heen is.

In het rijtuig dat volgt, zitten twee mannen die over gruwelijke
moorden spreken, en over dokter Helmond en zijn ijdele vrouw.

Op den bok van dat tweede rijtuig zit, naast den koetsier, een man in
een glimmende regenjas. Voor een goede fooi heeft de voerman aan dat
heerschap vergund om naast hem mee te rijden. Hij spreekt geen woord;
maar telkens als de reiziger die vóór twaalven in Utrecht moet wezen,
zijn stem verheft en schreeuwt om wat harder te rijden, dan zegt de
man in de regenjas, dat men ter wille van een _mensch_ zijn paarden
toch niet doodjagen mag. De voerman geeft hem gelijk.

Omstreeks kwart voor twaalven--ongeveer een half uur later dan de
eerst uit Briesborg vertrokken vigilante--rijdt de tweede vigilante
de grijze Bisschopsstad in.

Teneinde den reiziger, die zulk een haast had, geen oogenblik op te
houden en aanstonds te brengen waar hij wezen moest, is men bij het
binnenrijden van de stad een geheel anderen weg ingeslagen dan dien
naar het kleine logement waar men straks stallen zou, en 't welk
de koetsier met de zweep heeft aangewezen.--De man in de regenjas
is dáár--en alzoo in de nabijheid van het logement waar het eerste
rijtuig zeker reeds was aangekomen--van den bok gesprongen.

Mijnheer Hagel, de commissaris uit Briesborg, is echter in het rijtuig
gebleven, om, na den vreemde op de plaats zijner bestemming te hebben
gebracht, even bij het politiebureel aan te rijden en er een paar
agenten te verzoeken om eens even met hem mee te gaan.

Toen--weinige seconden na de aankomst der tweede vigilante in
Utrecht, een heer in een glimmende regenjas het kleine logement is
binnengestapt, toen heeft hij op zijn vragen, van een half slapenden
schenker ten antwoord gekregen, dat er, jawel, met het rijtuig uit
Briesborg een heer was aangekomen, die onderweg zwaar ziek moet zijn
geworden, want, zoo wit als een lijk had hij in den wagen gelegen.

De juffrouw-eigenaresse van dit logement had eerst zwarigheid gemaakt
om hem op te nemen, maar hij had er zoo akelig en toch zoo goedaardig
uitgezien dat zij heeft toegegeven; en nu geloofde de schenker dat
er iemand naar 't gasthuis was gegaan om een dokter te halen, hoewel
het al op slag van twaalven is.

--Hê!--Of de knecht dan niet begreep dat hij--de man in de regenjas--de
dokter zelf was'? Men behoefde niet meer naar 't gasthuis te
zenden. Hij heeft geweten dat deze heer hier komen zou.

--O, ahzoo; of dokter dan maar bliefde mee te komen? Hier beneden in
het tuinkamertje was de zieke menheer. In nummer drie.

--In de hevigste onrust staat Philip Helmond eenige oogenblikken
later bij de kleine sofa, waarop de oudere broeder als
wezenloos neerligt.--Philip ziet naar de deur. Hij vergat haar te
sluiten. IJlings snelt hij terug naar de deur, luistert, en draait
den sleutel om.--Maar nu, wat moet hij beginnen? Slechts door een
snelle ademhaling geeft August teekenen van leven; doch, wat Philip
ook beproeft om hem te doen ontwaken en hem op de wijze zooals hij zijn
plan maakte, tot een spoedige vlucht te bewegen, neen--dat gelukt hem
niet.--Kan die ongelukkige dan hier blijven terwijl binnen weinige
minuten de commissaris in dit logement het allereerst naar hem zal
onderzoek doen!

"August, August! in 's-hemelsnaam, keer toch tot je zelf. Verman je,
August. Men zal je vatten. Sta op, ik ondersteun je. 't Zijn geen
twintig schreden tot buiten de deur, en dan nog een paar stappen tot
om den hoek der straat. August in Godsnaam word wakker!"

Maar 't is vergeefs. Zijn krachten schijnen uitgeput. Een pijnlijke
glimlach speelt er om zijn mond.--Doch nu, eensklaps opent hij de
oogen, en fluistert met een akelige stem: "Vergif, vergif! Pas op
Eva. Voort! weg!"

"Ja waarachtig voort!" zegt Philip.--O mijn God, maar _hoe_ dan! en hij
werpt een angstigen blik naar de deur. Immers, hij kan den ongelukkige
toch niet door de gang het huis uit _dragen_. Wat zou men denken als
men 't zag! Ha, wanneer die kleine glazendeur uitkwam op een tuintje,
waarmee men in een achterstraat kon komen....! In een oogwenk is Philip
bij die deur. Zij is goed gesloten; hij trekt en wringt. Open _zal_ ze,
open _moet_ ze.--Neen neen, hij _kan_ niet--neen!--Ha, den pook bij de
kleine kachel!--Hij luistert.--Nadert daar een rijtuig---? Ja, o God,
men komt, het is te laat!--Welnu, met dien pook zal hij hem verdedigen;
den eerste die de band naar den armen drommel durft uitsteken, dien
vermorzelt hij den kop.--Hoor het rijtuig is.... neen.... het rolt
voorbij.--Goddank, hij heeft nog tijd.

Philip mag een oogenblik herademen.--Wacht, met dien pook kan hij
toch die tuindeur dwingen. Fiks! krachtig!--Ha, met een weerspannig
geschrijn barst het slot vaneen.--De deur is open. Hij ziet naar
buiten. Inweerwil van de duisternis bemerkt hij dat het werkelijk een
ten deele geplaveid tuintje is. Scherper ziende bespeurt hij eenig oud
vaat- en mandenwerk, 't welk naast steenkolen en wijnflesschenhokken
bijeenstaat, en door de verhagelde en afgewaaide bladeren van een
kastanjeboom overdekt wordt.

--Is daar een uitgang? Hij bespeurt er geen. Wat zal hij nu
beginnen! 't Ware nóg beter in de kamer te blijven, dan August ginds
in een dier hokken of achter die manden te verbergen. Immers men zou
hem er aanstonds vinden, en dan....! Philip voelt zich eensklaps als
met een ijsbad overgoten.

"Wie daar! Wat mot je?" roept een schrille stem uit een keukendeur
in het tuintje uitkomende.

De jongere Helmond heeft zich geheel hersteld. Wie weet..... het geluk
had hem straks in de gedaante van een halfslapenden huisknecht gediend.

"De zieke moet lucht hebben mevrouw;" klinkt zijn antwoord: "'t Is
noodig, volstrekt."

"Ben uwe de dokter....? Ahzoo. Maar was die tuindeur dan niet
gesloten? Wel lieve hemel, u deed me schrikken. M'n eerste denkbeeld
was dat ze hier inbraken. Is die passagier zoo erg, dokter?"

"Ik vrees.... dat zijn benauwdheden op een rotkoorts zullen uitloopen."

"Maar mijn hemel, dan hou ik hem geen uur in m'n huis. Rotkoorts! God
beware!"

"Zoodra ik hem zag," herneemt de vermeende dokter snel doch schijnbaar
kalm: "begreep ik dat je hem niet houden kondt."

"Nee, nee!" schudt de dikke dame, en volgt den dokter aarzelend in
de tuinkamer.

"'t Was aanstonds mijn plan om hem mee naar het gasthuis te nemen,
maar ik liet toevallig mijn koetsje hier aan de achterzij van je huis
staan; en...."

Philips hart sloeg met felle slagen. Immers hij wist niet of er
werkelijk een straat achter dat tuinmuurtje was; bovendien gevoelde
hij de ongerijmdheid dat hij als dokter, nog na middernacht zijn
eigen rijtuig zou rijden, en zoo ja, dan niet tot voor de deur der
woning waar hij wezen moest.

"O, hierachter op 't Singel; jawel, wat buiten den wind," helpt de
hospita: "Ik wou dat j'em d'r in hadt dokter; de ziekte is 'em wel
duidelijk aan te zien."

"Kan ik hierachter door den tuin op het Singel komen?" vraagt Philip
terwijl zijn hart nog feller bonst voor een mogelijk _Neen_!

--Maar, God zij dank:

"Welzeker;" klinkt het antwoord. En dan: "Ja dokter, als je hem meenam
dat zou me een pak van het hart zijn. Morgen met de markt dan wist
ik geen raad. Verbeelje, rotkoorts in huis. Lieve hemel!"

"Als ik er je _plezier_ mee doe....?" zegt Philip.

--Maar dan; hoe zal hij alleen dien machteloozen mensch naar buiten
krijgen?

--De juffrouw zou haar knecht roepen.

--Nee, _nee_,--er was geen oogenblik tijd te verliezen,--dat moet zij
niet doen. De knecht moest liever niet weten dat de juffrouw zoo'n
haast had gemaakt om een ongelukkigen zieke kwijt te raken. 't Was
niet goed voor haar naam. Och, indien zij den armen man, die nu heel
stil was, en nog wel een uur zoo zou blijven--jawel dat kon bij haar
vast verzekeren--indien ze hem nu even aan den anderen kant wilde
ondersteunen, dan kon men hem gemakkelijk op 't Singel buiten de
tuindeur brengen. Die deur was immers open.....!?

--Nee, de juffrouw moest die eerst losgrendelen.

De oogenblikken waren voor den angstig wachtenden broeder zoo vele
uren.

Hij meent nu weer heel in de verte een rijtuig te hooren. Ja, jawel,
't komt nader....

"Mevrouw, mevrouw!" roept Philip naar buiten.

"Hier ben ik dokter. De poortdeur ging wat moeielijk open."

"Als ú hem nu aan dien kant onder den arm woudt nemen mevrouw.--Komaan
Augu....--Komaan menheer; u moet je wat meegeven. We zullen je goed
en wel in 't gasthuis brengen.--Asjeblief mevrouw. Geheel alleen zou
't mij onmogelijk zijn."

Het rijtuig kwam al nader en nader.

"Ja, maar rotkoorts dokter ... U moet me niet kwalijk nemen; om nu
een mensch met rotkoorts aan te vatten ... nee ..."

Het rijtuig kon slechts weinige huizen meer van de woning verwijderd
zijn.

"Maar hij _heeft_ ze nog niet. Als u weigert dan blijft hij hier. Ik
heb haast."

De dikke juffrouw aarzelt, en dan....

Maar neen, 't was niet noodig. De lijder staat eensklaps overeind.... O
God, wat ziet hij haar aan.

"Neem dat gif weg Thom! Weg er mee!--Zes grein!--Eva, Eva, voort,
voort!"

"Dat is de koorts die komt opzetten;" zegt de jongere Helmond, en
vat zijn broeder onder den arm; en diens laatste woorden herhalend,
dwingt hij hem naar de zij der geopende tuindeur.

--Hoor! O goede God, het rijtuig houdt reeds stil voor de deur. Men
komt.--Philip wil haastig voortgaan.

August Helmond rukt zich eensklaps los en, in de kamer terugkeerend
en met angstig gebaar naar de hospita wijzend, fluistert hij schril:
"Zeg haar dat zij ons kind het mes moet afnemen, zie je niet....? Zie,
dat, dát, dát moorddadige mes!"

Philip hoort gerucht in de gang; voetstappen van meer dan één persoon.

Met overspanning van krachten grijpt hij den broeder onder den arm. Zoo
kalm als 't hem mogelijk is, zegt hij: "Goeden avond mevrouw!" en,
straks de tuindeur van de buitenzij dichtwerpend, voert hij met
vreeselijke gejaagdheid den ijlenden broeder tot buiten de tuinpoort
op den verlaten singel.

Ofschoon het terrein hem geheel onbekend is, toch zou Philip al spoedig
bemerken dat het doel, 't welk hij zich voorstelde, zal bewerkt
worden. Slechts weinige schreden voorbij dien muur, ziet hij links
in de vaart weer de trekschuit die men straks is voorbijgereden en
waarvan de voerman heeft gezegd dat het de nachtschuit op Amsterdam
was. Om twaalf uren, ruim, voer ze af.

De groote Domklok bromt twaalf.

De hospita uit het kleine logement, niet weinig ontroerd door het
gebeurde, en straks geheel van streek door hetgeen ze uit den mond
der politie zal vernemen, ze zegt in gemoede: dat die vluchteling
zich werkelijk _zóó_ ziek heeft weten te houden dat zelfs de dokter
er _dupe_ van werd en hem mee naar het gasthuis heeft genomen. Den
naam heeft ze niet gevraagd; maar 't was de dokter van 't gasthuis.

En terwijl nu de Briesborger commissaris vol ijver zijn nasporingen
in de Utrechtsche gasthuizen begint, om echter al spoedig andere
vermoedens te koesteren--glijdt de nachtschuit op Amsterdam langs
de laatste gaslantaarns en woningen buiten de stad. Aan het roer
staat de schipper, en, als hij even in de voorkajuit duikt om zijn
kort eindje pijp op te steken, dan slaat hij zijdelings een oog op
de beide passagiers die--"ter wille van een vrouw die erg ziek is,
zoo haastig naar Amsterdam moeten."

Bij het schijnsel der wiegende hanglamp kan hij hen zien, daar ginds
in den hoek der kajuit; en hij twijfelt er niet aan of het moet al een
heel erg geval wezen, want, de oudste dier beide mannen is mede geheel
van streek.--Zie maar, als een geest zoo wit ligt hij achterover,
en tegen den schouder van den jongste, die hem het liggen al zachter
en gemakkelijker maakt, terwijl die jongste zelf zich gedurig het
zweet van de slapen wischt.



TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


Toen Eva Helmond uit haar verdooving ontwaakte, toen wist ze niet
wat er met haar was voorgevallen. Ze begreep niet hoe het kwam dat
mevrouw Van Hake zoo bij haar naast de canapé zat....

"Wat doet ú hier?"

"Ik ben gekomen om misschien van dienst te kunnen zijn lieve Eva!"

Eva strijkt zich met de hand over de oogen en dan, haastig opziende:

"Waar is August?"

"Dokter is uit, Eva; hij zal.... waarschijnlijk wel gauw
terugkomen...."

"Waarschijnlijk....? Je zegt _waarschijnlijk_!? En waarom lig ik dan
hier; en waarom....?" Eensklaps komt ze overeind en snelt naar de deur,
roepend ja bijna gillend: "August, August! Helmond! waar ben je!?"

Mevrouw Van Hake komt Eva terzij:

"Als dokter _hier_ was Eva, dan zou hij zeggen: Kindlief je moet je
kalm houden; er zijn omstandigheden...."

Eva hoort haar niet. Zij staart strak naar den grond. En dan:

"Waar is dat briefje? Ik vraag waar dat briefje is! Was er _geen_
briefje?--Jawel, ik weet het _zeker._ Ik heb het gelezen..... ik
heb...."

"Eva, hou je van Helmond?"

"Houden! Mensch, je maakt me krankzinnig.--Ik wil dat briefje zien. Ik
wil weten.... Geef hier. Jij hebt het. Jawel, _jawel_, jij hebt het!"

"Eva, in je eigen--nee, in _dokters_ belang bid ik je kalm te zijn."

"Maar die brief, die brief!" roept Eva in dreigend smeekende houding:
"Ik weet het maar al te goed. Ik wilde zien of hij sliep. Hij was
er niet meer, En op zijn kamer vond ik toen dat schrift.... van een
krankzinnige; en zijn naam stond er onder. Ja _zijn_ naam. Ik wil
dien brief zien. Laat mij toch gaan; ik wil nu.... ik _wil_ naar
boven! Hoor je dan niet!"

Mevrouw Van Hake haalt het geschrift te voorschijn. 't Zou zeker--nu
de eerste schok was doorstaan--het verstandigste wezen om Eva zooveel
mogelijk de waarheid in het aangezicht te doen zien, en, terwijl men
haar bad om zich kalm te houden, een beroep te doen op haar verstand
en haar waarachtige liefde voor haar man:

"Hier is de brief die je zoo treffen moest Eva. Maar ik verwacht dan
ook dat je je krachtig zult toonen...."

Eva hoort haar niet; zij siddert, terwijl ze nogmaals die vreemde
volzinnen leest, waarin August haar schrijft dat hij haar bedrogen
heeft; dat een som--hij weet niet hoe groot--zijn schuld is; dat hij
aan gene zijde van de zee duizenden menschen van de gele koorts zal
genezen en tienduizendmaal het slachtoffer ervan worden wil; dat _zij_,
Eva, er het brood zal kneden en doen....

Eva kan niet verder lezen. Maar die vrouw in haar rouwkleed, wat
eischt ze dat ze bedaard zal blijven! Voelt het mensch dan niet
dat deze groote kamer haar te eng is; dat zij weten wil waar die
man--zooals ze zegt, in zijn ijlende koorts--is heengegaan; waar
hij toeft in dezen stormachtigen avond, terwijl de hagelsteenen met
zulk een vreeselijk geweld tegen de ramen kletteren! Begrijpt ze dan
niet dat ze hem achterna wil, dewijl niemand hem beter en eerder zal
vinden dan zij! Beseft ze niet dat een vrouw rust noch duur heeft
aleer.... O God, had ze zóó iets kunnen vermoeden toen ze meende dat
hij slechts wat vermoeid en overspannen naar bed ging. Eva _wil_,
Eva _moet_ naar buiten!

Het kostte mevrouw Van Hake de grootste inspanning om Eva te doen
beseffen dat haar liefde-ijver nu onverstandig was. Waar immers zou zij
hem zoeken in den stormachtigen avond! Zij, in hare omstandigheden,
zou ze zich wagen daarbuiten aan een tasten in 't blinde! Bovendien:
alles wordt er gedaan om den lieven zieke zoo spoedig mogelijk in
zijn huis en in 't warme bed terug te brengen. Wanneer dokter--'tgeen
men niet voor onmogelijk hield--nog met den laatsten trein naar
Amsterdam was vertrokken, dán zelfs kon men tamelijk gerust wezen;
men zou dan in den trein al spoedig bemerken dat hij ongesteld was,
en bij aankomst zeker voor hem zorgen.

Helaas, mevrouw Van Hake wist wel dat zij Eva met deze hoop misleidde,
doch, haar taak was geen lichte.--Eva vloog immers gedurig weer op
van haar stoel, en wilde hem zoeken; zij _moest_ hem vinden; ja, wie
eerder dan _zij_! Neen, zij heeft het wel toegegeven  dat zij haar
ouders niet vóór den nacht verontrusten wil, immers men wist zeker dat
de dokter er dezen avond niet geweest is; maar op _De Zonsberg_! Ja,
't waarschijnlijkste is toch dat hij, in zijn ijlende razernij, nog
eens naar _De Zonsberg_ is gegaan.--Men heeft hem er niet gevonden,
maar door de duisternis misleid, kon hij gemakkelijk van den weg
zijn gedwaald. O, misschien ligt hij nu in doodsgevaar op een dier
naargeestige kronkelpaden van het erf, waar een verwaten gierigaard,
nog aan den rand van het graf, den goeden zieke durfde vervloeken,
terwijl deze ten koste van eigen gezondheid hem redden en behouden wil.

"Jawel, op de Zonsberger paden zal ik hem vinden!" barst Eva na een
korte stilte weer los: "En als hij er _niet_ wezen mocht, dan vlieg
ik naar den woekerenden trotschaard, en zal hem zeggen dat zijn lage
vervloeking slechts kan terugkeeren op zijn eigen grijs en zondig
hoofd; dat hij dien goeden man heeft mishandeld door beleediging op
beleediging; dat hij hem heeft _vermoord_; hem en mij, ja, hém en mij,
en het kind onzer liefde."

"Zoover is het nog niet gekomen Eva. Men zal den goeden dokter
gemakkelijk vinden. Thom was hem, zooals hij bij 't heengaan zeide,
immers reeds op 't spoor. Dokter zal òf in de buurt wezen en gevonden
worden, of--'t zij dan wat verder af--welwillend zijn opgenomen,
en waarschijnlijk toch spoedig terug zijn."

"Waarschijnlijk! altijd _waarschijnlijk_!" roept Eva: "Maar als... o
God! als men hem _niet_ vond, wanneer hem in zijn ijlende koorts
daarbuiten een onheil was overkomen! Zeg, mensch vol flegma,
vol verstand en wijsheid, zeg, is dán die gierigaard ginds, zijn
moordenaar niet? En ook, is hij de oorzaak niet van den angst die
mij huiveren doet en de minuten tot eeuwigheden maakt!"

Mevrouw Van Hake ziet haar liefdevol aan en blijft het stilzwijgen
bewaren.

"Maar spreek dan, spreek!" zegt Eva, doch op minder heftigen toon,
want de liefdevolle blik der zwijgende vrouw heeft haar zonderling
getroffen.

"Ik weet het niet Eva. We willen daar nu niet naar vragen. Het eenige
wat ons vervult is toch de hoop dat we den goeden dokter spoedig
zullen terugzien; en--dan zullen wij hem oppassen en verzorgen en
alles doen om, met de hulp van God, zijn dierbaar leven te behouden."

"Ja! ja!" zegt Eva snel, en dan, na een oogenblik van stilte: "Och,
waarom bleef ik niet bij hem toen hij naar bed was gegaan!" Schreiend,
doch straks weer heftig: "Maar ik wist niet dat het zoo erg was. Nee
nee, ik wist het niet! Wie zal zeggen dat _ik_ hem niet liefhad;
wie!? 't Is alles de schuld van dien oude, dien schijnheiligen man!"

"Eva," zegt mevrouw Van Hake met zachte stem: "weet je wel lieve,
_wie_ ik in deze oogenblikken het meest beschuldig?"

Eva ziet haar niet aan.

"Ik beschuldig waarlijk _mij zelve_ het meest." Nu ziet Eva haar aan:

"U, ú beschuldigt...."

"Mij zelve. Ja Eva, ja!"

"Maar ik begrijp niet....?"

"Eva, ik heb in den laatsten tijd zijn weldaden aangenomen, ofschoon
ik er bijna zeker van was dat hij de middelen om ze te kunnen verleenen
niet meer bezat."

Een vuurrood vliegt over Eva's gelaat. Zij spreekt niet, maar blijft
met angstig gespannen blik mevrouw Van Hake aanstaren.

"Ik bewoonde zijn huis," herneemt de weduwe: "en at zijn brood,
en had hem lief als een moeder, en toch ... ik deed slechts een
zwakke poging om hem terug te brengen van een weg, die ik vreezen
moest dat op uw beider verderf zou uitloopen.--Lieve Eva, als gij
_iemand_ beschuldigt, doe het dan _mij_.--De man dien ge uw vijand
noemt heeft immers gewaarschuwd; misschien te krachtig gewaarschuwd,
maar _gewaarschuwd_!"

"Ik weet niet wat je zegt;" roept Eva, en slaat de handen voor de
oogen. En dan, dan loopt zij de groote kamer op en neer, en bijna
kermend klinkt het iets later:

"Zou alles dan _waar_ zijn! Alles, alles!? En heeft hem _dát_ spooksel
benauwd en verdreven!--Maar nee, nee! dat is onmogelijk!" vervolgt
ze terwijl zij eensklaps voor de weduwe blijft staan: "Heeft hij dan
zelf niet door zijn daden getoond, en met zijn woorden bevestigd...."

"Eva," valt mevrouw Van Hake in, en ziet haar onbeschrijfelijk
liefdevol aan: "ja, die al te goede man toonde door zijn daden wat
de wenschen van zijn geliefde waren, en sprak de woorden die zij het
liefst van hem hoorde.--Eva, ik zie het, nú voor het eerst geloof je
de _waarheid_!"

--De _waarheid_!?--Ach, hoe zou het mogelijk zijn dat ze nú de volle
waarheid reeds geheel doorzag!

--Was dan alles een leugen; alles wat haar omgaf in den laatsten
tijd? Dit huis, die meubels, de diamanten, die familiepapieren,
alles leugen, leugen!

--Maar gerechte hemel! wat zijn blinkende meubels of schitterende
steenen bij den doodsangst die haar weer eensklaps overstelpt
en benauwt? O! men kan haar vrij dat alles ontnemen, ja, alles,
_alles_, indien hij maar terugkomt; wanneer ze maar weet dat die
arme kranke niet langer omdoolt in de gure lucht; wanneer ze hem maar
aanstonds mocht sluiten in haar koesterende armen!--Zie, het pakket
familiepapieren ligt daar nog op haar schrijftafel. Nu roert ze het
aan; maar neen, toch neemt ze het niet, om aan die vluchtige opwelling
te voldoen en alles in 't vuur te werpen.--Zij luistert.... Daar
buiten klonken stemmen. Ha, God! men komt, ha!

Reeds is Eva de gang ingevlogen, en heeft ze de voordeur geopend.

Met luidruchtig gepraat nadert van de Hoenderveldsche straatzijde
een langzaam voortgaande menigte. Een kleine handwagen ratelt in
haar midden.

--Hoor! Een vrouwenstem klinkt luide van de hooge stoep naar beneden
en tegen den snijdenden hagelwind in.

Men weet niet wat zij vraagt.

--Dokter Helmond? O nee, dien hadden ze niet, en moesten ze ook
niet hebben. Dokter Helmond mocht de champagne nog in 't hoofd
zitten, en slapen misschien in den zijden sleep van zijn vrouws
japon!--Nee, ze gingen met den armen majoor, dien ze na lang tobben
uit de gracht hadden gehaald, regelrecht mee naar 't huis van dokter
Biermans.... dokter Biermans die er al dadelijk was bijgehaald:

"Vooruit maar jongens; vooruit, eer dat ie genachtsamen zeit! Van
'en schotje _los kruit_: Wie zou 't gelooven!"

Eva weet niet wat men nog verder in 't voorbijtrekken zegt.

Nu bevindt zij zich weer in de groote huiskamer. Een ontzettende angst
doet haar als ineenkrimpen terwijl ze klappertandend bij het vlammende
vuur staat.--Haar haren, die buiten nat zijn geworden, hangen sluik
langs de bleeke wangen neer. Strakker en strakker staart ze, totdat
ze eensklaps opziende half luide mompelt:

"Ik wist het, ja ik wist het! Hij heeft het mij dikwijls gezegd;
en nu...."

Haar oog viel in datzelfde oogenblik weder op het pak
"familiepapieren", en, Eva grijpt het weg van de tafel, en--werpt
het in den breeden haard.

En de hoog opflikkerende vlam doet een rooden gloed spelen op
het rose kleed 't welk Eva nog in den vooravond tegen het zwarte
heeft verwisseld.--O God, het had dan toch een zwart, een rouwkleed
moeten zijn! En als het vuur nog hooger opvlamt en ter rechterzij
haar schier verstorven wang met zachten gloed komt streelen, en zij,
klappertandend, met saamgeperste handen murmelt: "Ik wist het; ja mijn
God, maar ik geloofde het niet!" dan, o dàn gevoelt zij eensklaps
een nóg weldadiger gloed aan de zij van het hart haar verwarmen:
Een moeder was er niet om haar kind te troosten: maar toch, zie,
nu rust en nu schreit en nu snikt ze..... aan de moederlijke borst
van een trouwe vriendin.

De nacht van storm en hagel die door Eva Helmond in duizend angsten is
doorwaakt, moest toch in 't einde wijken voor een kalmeren morgen. De
October-zon dook vriendelijk op uit haar valen sluier, en terwijl
ze al spoedig haar kracht zou beproeven aan den hier en ginds langs
velden en wegen bijeengegrienzelden hagel, zond ze ook een zachten
straal in het vertrek waar de grijze Van Barneveld op zijn hard leger,
met gesloten oogen en saamgevouwen handen neerlag. Daar ging de deur
open. Zachtjes, zeer zachtjes.

En zie, Goddank, nu gaan die oogleden open en keeren zich zijn oogen
naar het licht.--En het zonnetje 't welk door de deur naar binnen kwam,
werkte misschien nog weldadiger dan het hemellicht, 't welk door het
venster er in blijft gluren.

"Alweer Jacoba! Als je je volstrekt geen rust gunt dan zul je ziek
worden. Ik had niets noodig kind!"

"Maar _ik_ had behoefte beste pa, om weer eens even te zien hoe het u
ging, en u nog een glaasje melk te komen brengen. O, sinds de tuinman
mij gezegd heeft dat er voor die nare benauwdheden niets zoo goed
is als melk, zal ik er u mee vervolgen totdat u weer heelemaal beter
zult zijn."

"Ei Coba, zou je denken dat _melk_ voor zoo'n kwaal....?"

"O ja, jawel papa, welzeker; melk moet daar heel goed voor zijn. 't
Is ook zoo natuurlijk, zoo iets van een dier. _Melk_ hé ja, dat vind
ik nu _erg_ natuurlijk!"

"Och, als je 't graag hebt lieve kind...." Van Barneveld drinkt,
en Jacoba houdt er van terzij het oog op gevestigd.

"'t Is alweer hetzelfde!" zegt Van Barneveld.

"U bedoelt...."

"De vreemde smaak."

"Vreemd; hé, dat begrijp ik toch niet."

"Niet Coba....? 't Is me telkens alsof ik iets van amandelen drink."

Jacoba heeft het glas aangenomen en proeft de laatst ingebleven
droppels:

"Hé dat moet toch verbeelding zijn lieve pa. Ik proef.... nee, ik
proef er niemendal van."

"Diezelfde smaak was gisterenmiddag ook aan de...."

"Aan de rijst. O ja, dat hebt u gezegd. Maar het zal toch aan uw
smaak liggen: of dat er misschien iets aan de melk is...."

"Wat zou er aan de melk zijn Coba?"

"O, weet u wát ik denk: de koe zal buiten langs den stalmuur zijn
gegaan, en daar aan de perzikbladeren hebben geknabbeld. Dat lusten
de koeien wel, nietwaar pa?"

"Doe je er suiker in Coba?"

"In de melk? O ja, een heel _heel_ klein beetje."

"Zoo--dan is die suiker slecht. Er is altijd een bezinksel."

"Och, tegenwoordig wordt alles vervalscht. Ik vrees dat er geen betere
te krijgen is. Maar--die melk met een bijsmaak en wat slechte suiker
heeft u toch geen kwaad gedaan lieve beste vader. Nee, ze heeft u
veel _veel_ beter gemaakt, niewaar?"

"Dat heeft _God_ gedaan Jacoba."

"Maar God gaf ook die melk, mijn beste papa."

"En Hij geeft mij mijn lieve kind, en...."

De grijsaard sloeg wel den arm om haar fijne middel heen, doch het
gelaat wendde hij naar de zij van den muur. Zij mocht het niet zien
dat zijn oogen met tranen zijn gevuld.--Een oogenblik later richt de
oude krijgsman zich in zijn bed overeind, en zegt, terwijl de zware
knevel boven zijn lippen trilt, en hij Jacoba strak maar toch met
liefde beschouwt:

"Ik weet nu zelf niet Coba, of je liegen _zonde_ of _deugd_ is."

Jacoba's bleek gezichtje is bloedrood geworden.

"Ik weet het niet!" herhaalt de oude man. En een oogenblik later
zegt hij: "Jacoba, geef mij de poeders in 't vervolg zonder rijst of
melk. Ze hebben mij _misschien_ goed gedaan. Als kind heb ik eens
geproefd van de medicijn die je grootmoeder moest gebruiken. Dien
smaak vergat ik niet."

Jacoba schreide aan de borst van haar grijzen vader.

"Och lieve papa, u zoudt het goede middel anders niet hebben ingenomen,
en u ziet toch dat soms een vooroordeel...."

Maar zij vervolgde niet.--Misschien was zij reeds te ver gegaan;
althans er vloog een donkere wolk over haars vaders voorhoofd.

_Vooroordeel!_ Neen, van dien vereeuwigden geliefde heeft ze niet
willen spreken; dat was voorbij.--Maar kon ze het dan nu niet wagen
om nog één enkel woord te doen hooren in 't belang van haar dierbaren
pleegbroeder? Was het dan óók geen vooroordeel om een zoon te haten,
die zich na zulk een vervloeking wreekt: door aanstonds het beste
middel uit te denken 't welk ter genezing kan worden aangewend,
zonder dat het zich voor den man, die geen medicijnen wil gebruiken,
door een te hevig bitter verraadt?

"Zwijg Jacoba, niets meer over hem;" zegt Van Barneveld een oogenblik
later: "Mijn kind moet mij niet willen leeren wat mijn plicht is."

"Beste papa, dat was mijn bedoeling niet."

"Het had er allen schijn van Coba.--Nu, mijn kleine meisje, wees niet
bang, en schrei niet langer. Wie heeft gezegd dat dokter Helmond _ten
eenenmale_ een verworpeling is voor God!?--Ik niet!--Zoodra hij den
moed zal hebben om zijn vrouw den kanker van ons volksbestaan, die
bij haar reeds een verpestenden stank heeft, uit de borst te snijden,
dan.... Maar wij spreken hierover niet meer.--Ga nu nog wat slapen
Coba. Jawel, en slaap maar gerust. Nooit _nooit_ wil ik hem weerzien;
maar, met de helft van het onze, zal tóch, mettertijd, dokter Helmonds
geneesmiddel betaald worden. Is het nu goed klein meisje? Ga nu en
slaap nog wat."

Op het oogenblik dat Jacoba de kamer zal verlaten, hoort ze zich
terugroepen. Van Barneveld ligt weder met het aangezicht naar den
muur gekeerd; doch met de hand naar Coba's zijde tastend, herneemt hij:

"Als er soms nog iets voor dat monument mocht noodig zijn, zeg dan
aan tante dat _ik_...."

Jacoba zinkt eensklaps voor het ijzeren bed op hare knieën neer; vat
de hand van dien grijzen vader, drukt er haar voorhoofd in, en schreit.

--O God, ze schreit; maar toch, een oogenblik zóó zalig als _dit_,
ze had het nog niet beleefd.

"Bedaar, bedaar, klein onverstandig meisje. Kom, ga nu gauw wat
rusten. Den ganschen nacht heb jij voor je vader gezorgd, maar hij,
niewaar mijn goed kind, _hij_ heeft toch ook de _melk gedronken._"



Zoodra de October-zon dien morgen de luiken en blinden binnen
Romphuizen voor 't meerendeel heeft doen openen, heerschte er een
buitengewone levendigheid op het kantoor van den Rijkstelegraaf. Het
gerikketik klonk er bijna zonder ophouden. De metalen draad naar de
zij van Briesborg en Utrecht had geen oogenblik rust.

En zeker, het groote Romphuizer Hondsbosch vermoedde niet dat er door
den dunnen draad die--den kronkel van den straatweg volgend, langs
zijn takken gespannen was, een aantal vragen en antwoorden vlogen,
voor 't meerendeel met betrekking tot den man die gisteren in den
guren avond tusschen zijn stammen en struiken heeft rondgedwaald.

De beide spreeuwen die zooeven uit het boschje op den grauwen draad
waren neergestreken, ze vlogen er nu eensklaps van weg. Hadden zij
't gevoeld dat onder hun teere pootjes de vraag van de Briesborger
zijde als een bliksemstraal heenschoot:

"Is generaal Van Barneveld vergiftigd? Reeds overleden? Vermoedens
op dokter Helmond?"

Natuurlijk die diertjes gevoelden het niet. Vroolijk in den zonneschijn
vlogen ze stoeiend en zwenkend voort.... tot op het dak van _Het Roode
Zoodje_, en trippelden daar op het verweerde riet, en gebruikten straks
in den voerbak, die voor de deur stond, hun ontbijt, zóó luchtig en
opgeruimd, alsof ze 't nu toch werkelijk vermoedden dat daarboven,
door dien draad langs de palen, het antwoord gleed:

"Generaal Van Barneveld bijzonder wel. Van vergiftiging in Romphuizen
geen sprake. Zekere majoor Kartenglimp dood.--Dokter Helmond
vermoedelijk ziek."

't Was misgeschoten. Toen grauwe Toon straks buiten kwam en een
vijftal lijsters, die juist de laatste roode bessen aan gindschen
hoek van het bosch hadden genuttigd, op den telegraafdraad hun siësta
zag houden, toen heeft hij de verzoeking niet kunnen weerstaan,
en.... paf! Maar, een ondeelbaar oogenblik te voren was het vijftal
den draad ontvloden.... Zou het mogelijk zijn dat het bericht 't
welk--rapper dan hun vleugels--onder hen heenvlood hen heeft geschokt:

"Mevrouw Helmond in doodsangst; Zet onderzoek voort in haar
belang.--Spoed, Spoed!"

En de dépêches, die in Romphuizen werden aangeboden en moesten bezorgd
worden, gunden het personeel aan den Rijkstelegraaf gedurende den
ganschen voormiddag geen rustig oogenblik.

"Goddank menheer," zei de besteller tot den telegrafist toen deze in
den namiddag het kantoor sloot: "Goddank, dat we nu toch weten dat
ie in Amsterdam zit, en--dat het hier beperkte dagdienst is.--O ja,
complement van menheer Kippelaan," vervolgde de man: "en of u van avond
na sluiting plezier hadt om een kopje thee bij hem te komen drinken?"



DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


Op het bovenportaal eener kleine woning aan den Buitenkant te Amsterdam
staan twee mannen; de een staat bij de deur der kamer, waaruit hij
zooeven gekomen is; de ander op de bovenste trede der steile trap
met de hand aan de leuning.

"Ik herhaal je menheer Baars, dat ik in _geen_ geval aan je onbillijken
eisch zal voldoen;" zegt de eerste op gedempten toon.

"Onbillijk!" herhaalt de tooneeldirecteur met smadenden lach: "Denk je
dan dat we ons dáármee 't hoofd kunnen breken? 't Zou wat moois wezen
als de een niet wou spelen omdat z'n neef 'en zinking op 't oog had,
of 'en ander omdat z'n zuster aan eksteroogen leed!"

"Die zoutelooze aardigheden zijn ongepast. 't Geldt hier een
doodzieken broeder, die al gedurende twee dagen en nachten in gestadige
ijlkoortsen ligt, en door niemand dan mij wil geholpen zijn."

"Ja, dat is allemaal tot je dienst, maar daar kan een directeur zich
niet om bekreunen. God beware! Toen m'n eigen vader op sterven lag,
toen speelde ik 's-avonds wel voor Thomas-Vaer in de Bruiloft van
Kloris en Roosje; en toen ik m'n moeder 's-morgens begraven had...."

"Toen hadt je je 's-avonds in je rol moeten ophangen!" snerpt Philip
op dof schrillen toon. En dan: "Maak dat je wegkomt!"

"Maar sakkerloot, een acteur moet...."

"Een acteur moet niet vergeten dat hij _mensch_ is. Ik heb nooit
begrepen dat dit een eisch was dien men hem stelt. Nog eens: Zoolang
ik in zorg ben over mijn broeder speel ik _niet_!"

"Haha, dat is dan die hooggeroemde _trouw_!"

"Wanneer ik onwetend mijn woord gaf voor iets, dat beneden mij is,
dan breek ik dat woord. Ga heen! Ik zeg u voor 't laatst dat ik _niet_
spelen zal. Ik _kan_ en _wil_ het niet."

"Dát zullen we zien!" zegt Baars met een dreigend gebaar, en als
hij nog wil voortgaan om het "onwillig sujet" op weinig kiesche
wijze aan zijn verplichting te herinneren, dan wordt de deur der
ziekenkamer haastig maar behoedzaam geopend, en spreekt een zachte
stem op bewogen toon:

"Als je een afgetobden lijder een oogenblik van verademing, ja
misschien een rustig _sterven_ gunt, doe dan wat mijn man u vraagt
menheer Baars, en ga heen."

De directeur van het reizend tooneelgezelschap is een man zonder
beschaving en zelfs zonder eenig kunstgevoel. Slechts het "slaan
van dubbeltjes" is de kunst die hij liefheeft en beoefent met hart
en ziel. Nochtans, toen hij na de woorden van mevrouw Philippe,
zacht pruttelend naar beneden ging, toen plooide een rimpel zijn
voorhoofd. 't Speet hem eensklaps dat hij die leugen heeft verzonnen
om hem over te halen.

Wat moest hij wel denken van iemand, die op zijns vaders sterfdag
een klucht ging vertoonen? Nu ja, als het hier zóó erg gesteld was
dan.... In 's-hemelsnaam! de Casper Lariefarie moet Lowee dan maar
spelen. Men kan geen ijzer met handen breken. Iemand die sterven
ging! Enfin, dat doet men maar eens!

Zachtjes op de teenen loopend, is Philip nu met zijn vrouw in de
voorkamer teruggetreden, die wel aan de vroeger door hem bewoonde
bovenkamer in de Tuinstraat herinnert, doch--ofschoon grooter en niet
zoo somber--nu kleiner schijnt door het breede ledikant 'twelk er in
't midden geplaatst is.

"Goddank! hij slaapt," zegt Philip, terwijl hij den doodsbleeken
August, met pijnlijk gesloten lippen, schier voor het eerst na zoo
vele uren van angstig waken en tobben, naar 't uiterlijke kalm ziet
nederliggen: "Ja Virginie, hij slaapt Goddank!" herhaalt de jongere
Helmond, en geeft zijn geliefde een zoen. En dan: "Wacht, blijf jij
nu even hier; ik moet het oogenblik waarnemen om óók een zoen aan
ons ventje te geven."

Philip verlaat nu de kamer en treedt in het kleinere vertrek
ernaast. 't Is de slaapkamer der ouders van den kleinen Prits. En
ginds zit hij in zijn tafelstoel, de blonde halfjarige guit met zijn
groote blauwe oogen. De althea-wortel glijdt weg uit zijn mondje,
en de rammelaar aan een blauwzijden lint valt eensklaps uit de kleine
hand: Met de poezele armpjes naar den vader uitgestrekt, kraait het
jongske van pret.

--Ja 't was ook hard! Met de reis naar Zutfen en Briesborg meegerekend,
had het lieve blonde ventje zijn vader in zes dagen zoo goed als in
't geheel niet gezien; die vluchtige keeren in de laatste dagen telden
niet mee.--Ja ja, nu zal hij den stoel uit. Ja, nu moet hij weer eens
zoo heel hoog naar boven worden getild en dan, ploef, ineens heel laag
naar beneden!--Hoor hoor hem eens kraaien vol ongeduldige blijdschap;
en, wat de vader het jongske--misschien niet verstandig--alreeds
zocht te leeren: het noemen van zijns vaders voornaam, het klinkt nu
mede met ongeduldig opspringen in den stoel: "Fiffie, Fiffie!" en,
hij kraait en hij springt weer.

--Neen, nu de deur maar dicht is, nu kan de zieke het niet hooren.

"Moest jij er voor lijden mijn arm klein Fribbeltje!" zegt Philip,
en neemt het kind uit den stoel, en tilt hem hoog _hoog_ en ploft
hem dan tot op den grond; en weer in de hoogte en weer naar beneden,
totdat.... Philip werd eensklaps zoo duizelig.--Hij hield den kleinen
Frits goed vast, maar staakte het spel, en trok zich terug tot aan
het groote ledikant.--Zóó op den rand zittend ging het beter. Fritsje
wiegde in zijns vaders armen vóór- en achterover.--De vader wist echter
niet wat hij deed.--Fritsje weet niet wat een schommel is, maar hij
vond het prettig. Een beetje later is 't hem alsof hij in zijn wiegje
ligt. En de vader--hij wist wel wat een schommel was, en meende dat
hij met klein Fribbeltje erin zat. Hij hield hem _stevig_ vast.... maar
't ging zóó hoog, zóó hoog, dat hij de oogen moest sluiten; en.... toen
liet hij zich glijden, en.... hij weet niet meer wat.

Uitgeput van vermoeienis naar lichaam en geest, is de jongere Helmond
in slaap geduizeld; maar het kleine ventje houdt hij toch altijd stevig
vast. En Fribbeltje pinkt en dubt met de lange donkere oogwimpers,
en.... slaapt dan mede--in de armen van zijn lieven Fiffie!

Virginie Helmond had den wensch van Philip begrepen. Ach ja, nu dokter
August wat rustiger is geworden, nu mocht de goede jongen wel een
oogenblik tot verademing komen.--Dien tijd kan zij waarnemen om hier in
haar woonkamer de schromelijke wanorde een weinig te herstellen, die
er, door den toestand, waarin men zoo onverwachts geraakte, wel moest
ontstaan.--'t Is onbegrijpelijk hoe die trouwe Philip dat alles, en
bijna geheel alleen, heeft beredderd.--Dat gebroken kopje op den vloer,
en die groote scheur in het ledikantgordijn, ze bewijzen genoeg dat er
vreeselijke momenten zijn geweest. En dan, wat zielsangsten moet de
arme Philip hebben doorstaan! In de vaste meening dat dokter August,
ten einde raad, zich aan dien ouden generaal had vergrepen, heeft
Philip schier het onmogelijke gedaan om den lijder--na hun aankomst
in Amsterdam--niets slechts te verzorgen, maar hem ook voor den blik
der politie te vrijwaren. Toen eindelijk, door de tusschenkomst van
den heer Woudberg, die schrikkelijke verdenking was opgeheven, en
Virginie bij haar aankomst nog mede de onwaarheid ervan heeft mogen
bevestigen, toen was de blijdschap van Philip zoo groot geweest,
dat hij het bijna te kwaad had gekregen.

Het ledikant, 'twelk in allerijl van een voornamen uitdrager was
ontboden, moest hier in de nette woonkamer worden opgeslagen--maar
zonder levenmaken.--Den eerste die leven maakte smeet hij de trap af!

En uit de diepe kast in de achterkamer, waarin hij den broeder met
de uiterste zorg een leger gespreid en tot nu toe verborgen had,
heeft hij hem toen naar deze kamer overgebracht. Hier, _hier_ zou hij
herstellen; hier zou Philip hem bewaken en verzorgen al moest hij
er zelf hij neervallen. Hier zou hij den "armen duivel" liefhebben
totdat.... totdat hij weer heelemaal gezond vertrekken kon.

Terwijl Virginie Helmond zonder eenig geraas de orde in de kamer
herstelt, blijft het rustig in het groote ouderwetsche ledikant.

--'t Was toch zonderling; dat die voorname zwager daar nu neerlag
in _hare_ woning, en geheel alleen overgelaten aan de zorg van den
verguisden Philip en zijn verachte vrouw.

--Slaap gerust arme zieke, denkt de jeugdige echtgenoot van den vurigen
Helmond, terwijl ze met de hand aan het fijnbesneden gelaat naar de zij
van het ledikant tuurt: Slaap gerust! Ik heb verplichting aan u. O! 't
geeft een zalig gevoel wanneer men iemand die ons.... wanneer men
"iemand als ú", met zorg en liefde omringen kan. En dat gevoel heb
ik leeren kennen door mijn eenige, mijn trouwe! O God, als hij het
niet zoo dikwijls herhaalde, dat er zonder mij geen geluk voor hem
kon bestaan, ja, dán zou ik misschien al gestorven zijn van smart
over het lot dat hij door mij te dragen kreeg. Maar stil, was het
misschien ook voor hém een bron van stille vreugd, dat hij een arm
en onervaren kind aan zich verbond, om haar een trouw te leeren die
in haar omgeving helaas, maar al te weinig gevonden wordt.

--O dokter Helmond, je wist niet wat kostelijken schat je in je
broeder hebt bezeten, en dat zijn waarachtige trouw vaststaat als
een rots in zee. Maar nú dokter, nú zul je het weten, nu zul je dan
ondervinden wie mijn Philip is.

Eensklaps ontstelt Virginie geweldig. In gedachten verzonken naar het
ledikant turend, ziet ze de oogen van den lijder strak en glinsterend
om den hoek der gordijn haar aanstaren.

"Wil je wat drinken dokter?" zegt Virginie, zich herstellend, maar
houdt de lange zwarte wimpers toch naar den grond geslagen.

"Neem weg! Grijp weg!" roept de zieke op angstigen toon; en nog eens
met verheffing van stem: "Eva grijp weg!--Zie je niet? Dáár! Ze willen
hem levend met mij begraven!--Laat vallen die diamanten, laat los;
los! Grijpt hem! O God, daar hebben ze ons kind.... O God, en _hij_
heeft het niet gedaan. _Ik_ heb hem vergift gegeven, _ik_! Zie maar,
bloed, bloed!" En vreeselijk gillend: "Bloed!"

Philip is reeds toegesneld. Hij waakte al slapend. Een half uur slapens
heeft toch zijn krachten verfrischt.--Weinige oogenblikken later is hij
er in geslaagd den zieke tot kalmte te brengen. Zijn Virginie geeft hij
te drinken, en verzoekt haar dan zich te verwijderen.--Hoor, 't is nu
nog treffender dan zooeven. Aanhoudend, zonder een enkel oogenblik
rust, klinkt het nu uit zijn mond: "Eva kom, Eva kom!" en altijd
weder hetzelfde op dien angstig jagenden toon: "Eva kom, Eva kom!"

Maar Eva kwam niet.

Neen, reeds vier- vijfmalen was Philip naar het venster gegaan,
maar telkens reed het rijtuig, 'twelk hij had hooren aankomen
voorbij. En toch, wanneer men na 't ontvangen van het laatste
telegram--dat Woudberg ter volkomene opheldering naar Romphuizen
heeft gezonden--_aanstonds_ vertrokken was, dan had men reeds met den
sneltrein kunnen hier zijn. Maar, of een vrouw als Eva Armelo zich zoo
bijzonder zou haasten....? Althans Philip ziet alweder naar buiten,
doch--Eva komt niet.

En Eva? Ach, van het oogenblik, waarin zij zekerheid bekwam dat
Helmond zich te Amsterdam ten huize van haar zwager bevond, was haar
opgewonden koortsachtig drijven om te vertrekken zóó sterk geweest,
dat haar oude vriendin er ternauwernood in geslaagd was om haar een
weinig tot kalmte te brengen, en te doen gevoelen dat men niets won
met een paar uren vroeger per rijtuig te vertrekken, indien men toch
met geen vroegeren trein te Amsterdam kon aankomen. Toen men in 't
einde tot vertrekken gereed was, toen heeft de kapitein Armelo God
in stilte gedankt dat mama had besloten maar thuis te blijven.

De "bespottelijke" ingenomenheid van Eva met die weduwe Van
Hake, ekskuseerde haar, zooals zij beweerde, om "van de partij te
zijn".--"Neen", heeft mama gezegd: "een moeder, die zóó met ondank
wordt beloond, kan haar hart geen geweld aandoen, en meegaan om een
schoonzoon op te passen, die de heele familie bedrogen en haar kind
het hoofd heeft op hol gebracht."

Ja waarlijk, Armelo is blij geweest dat mama tot dat besluit is
gekomen.--Eva verstond letterlijk geen rede tenzij die weduwe haar
bemoedigde en troostte. Ja, ja zeker, ze luisterde ook wel naar hem
als hij haar courage zocht in te spreken, en haar herinnerde hoe
hij zelf na 't jaar 40 een pil te slikken kreeg, en de ritmeester
Van Disse hém toen getroost heeft met te wijzen op het houten been,
waarmee die oude kameraad sedert 30 moest rondspringen; maar hij
wist toch al spoedig niet meer wat hij zeggen zou, en Eva werd er
ook maar weinig door getroost. Nee die goede mevrouw Van Hake was
hem inderdaad een reddende engel; zij had zoo den slag.... ze was
zoo bedaard; ze praatte niet _mee_, en toch ook niet _tegen_. Ja,
ze was zoo lief voor zijn kind; en dat kind--ach, ze heeft toch
zooveel goeds, en is nu wel diep te beklagen.--Wát zal men er van
zeggen!? Eigen schuld! _Eigen schuld!?_ Maar wie heeft er _geen_ schuld
in de wereld? Eva was zoo jong; zooveel jonger dan hij, Armelo zelf,
in den tijd toen mama.... op een kleiner schaal jawel....

"Stil maar Eefje-lief," heeft hij gezegd toen men dan eindelijk in
de vigilante zat, die hen naar 't station zou brengen: "stil lieve
Eva; vergeet niet dat je een militaire-kind bent. Je moet je in den
spoorwagen goedhouden. De sergeant Wagenaar placht te zeggen...."

Maar Eva hoorde hem niet; ze stak het hoofd uit het portier en riep
vol onrust:

"Vooruit dan koetsier, vooruit! of we komen te laat aan den trein!"



En Philip Helmond snelt opnieuw naar het raam. Hij heeft weer een
rijtuig gehoord. Het kwam nader. Ja zie, de voerman tuurt naar
de nummers der huizen.--Philips hart klopt vol onrust. Nu is de
vigilante de woning genaderd. Zij houdt stil voor de deur. Zal zij
er uitkomen? Zij! de vrouw die hij haat. Zal zij zich hier bevinden,
_hier_, binnen weinige seconden....!

"Eva kom, Eva kom!" klinkt het nog altijd van August's lippen, doch
nu telkens flauwer en straks nauwelijks hoorbaar.

"Ja kom dan, in Godsnaam, kom!" zegt Philip bij zich zelven, en perst
de lippen opeen, en hoort gestommel op de trap, en.... staart naar
de deur, maar mist toch de kracht om die te gaan openen.

"Voorzichtig kindlief, niet zoo haastig;" zegt Armelo: "Laat mij nu
voorgaan Eva; de trap is steil; en,--ik dien toch te vragen of we
hier waarlijk terecht zijn."

Maar Eva heeft niet naar den vader geluisterd. Op een paar treden na is
ze reeds boven.--Doch nu, bijna had zij naar evenwicht verloren. De
sleep van haar kleed is aan een spijker blijven haken. Met een
krachtigen ruk, die een groote scheur in dien sleep maakt, heeft ze
zich aan de klem ontworsteld.--Wat, _wát_ geeft ze nu om japonnen
met slepen!

Vreeselijk bonst haar het hart terwijl ze nu schier in hetzelfde
oogenblik de hand naar gindschen deurknop uitstrekt. Zij voelt,
ze weet het, daar, dáár moet hij zijn.

Philip Helmond staat onbeweeglijk. 't Is hem alsof hij versteend
is.--Nu zal ze komen.--En, de deur ziet hij opengaan.

Met gejaagden doch onhoorbaren tred, kwam daar een vorstelijk schoone
gestalte naar binnen. Nadat zij de kleine voile had opgeslagen,
heeft ze hem vluchtig aangezien; en, in hetzelfde oogenblik  naar
het ledikant wijzend, is ze ijlings zonder te spreken er heengesneld.

--En, dát is ze dan.... dat is dan de ijdele vrouw die de zijne
veracht....--Maar hoor--O God, dat moet wel een steen vermurwen; dat
perst hem met geweld de tranen in 't oog. Hoor, eensklaps zwijgt het
jagend geroep van den armen lijder; een lange zucht glijdt er van zijn
lippen; de matte van koortsgloed schitterende oogen slaat hij naar haar
op; 't is alsof een glimlach zijn doodsbleek gelaat overtrekt. En zij,
uitbarstend in bitter geween, roept weder met nokkende stem:

"Ach ja, mijn August, mijn liefde, mijn alles! Hier hen ik; je Eva!"

Neen, Philip Helmond heeft aan die eerste opwelling toch geen gevolg
kunnen geven. Een oogenblik was hij er bijna toe gekomen, om haar
terzij te snellen en haar de hand te drukken, vol innigen dank omdat ze
gekomen is en den armen broeder dien weemoedigen glimlach op 't lijdend
gelaat heeft getooverd. Maar, 't was zóó beter; hij heeft het niet
gedaan. De vrouw kan haar man liefhebben, en toch verachtelijk zijn.

De jongere Helmond wordt nu afgeleid. Er waren nog twee personen naar
binnen gekomen. Dat moeten haar ouders wezen. Hij spreekt fluisterend
met hen, maar, hij zal hun niet toonen dat hij medelijden heeft
met hun kind. Dat kind, die dochter, veracht zijn vrouw, _zijn_
schat, en daarom.... Philip staat nu weder alleen. De oude man en
die dame in 't zwart zijn naar het ledikant gegaan, en.... Neen,
het was te verwachten, de arme August herkende hen niet. Maar ook,
helaas, de oogenblikkelijke kalmte, die Eva's komst had bewerkt,
is reeds voorbijgegaan.

Op het zien van den ouden kapitein is August eensklaps overeind
gerezen, en terwijl hij het hoofd terugtrekt naar de binnenzij van
het ledikant, ijlt hij weder:

"Vermoord! dood! vergift! Voor duizend, voor tienduizend gulden
vergift!" en in woeste opgewondenheid gaat hij met ijlen voort, en
doet de omstanders sidderen, en Eva, marmerwit geworden, terugdeinzen
en het gelaat met beide handen bedekkend jammeren:

"O God! o groote God!" Doch, meer te spreken vermag zij niet.



Weinige minuten later ontwaakt Eva uit een korte bezwijming. Zij rust
met het hoofd tegen den schouder der jonge vrouw, die ijlings uit de
andere kamer was toegeschoten. De man, dien zij bij haar binnentreden
het eerst heeft gezien, stond aan haar zij en verfrischte haar
met eau-de-cologne. En ofschoon ze eensklaps haar volle bewustzijn
herkreeg, ze moet nu de oogen toch sluiten..... Een oogenblik later
zegt ze zacht:

"Ik dank u.... 't Is nu voorbij.--Ik zal sterk zijn. Ach, laat mij
nu met hem alleen?"

't Sprak vanzelf dat een vermeerdering van drie personen het kleine
vertrek wat al te vol deed worden.

De dokter, die den patiënt kwam bezoeken, liet zich met een paar
woorden hierover uit. In 't belang van den zieke waren lucht en stilte
noodzakelijk. 't Was hier wel wat klein.

Weinige oogenblikken later bevindt Virginie Helmond zich in het
benedenhuis, en spreekt er met haar hospita. De hospita schudde eerst
geweldig het hoofd om aan te toonen dat de zaak niet te vinden zou
zijn; maar toch, haar hart was "plooizaam" wanneer het noodig was,
en--ze zou doen wat ze kon.

Nadat Virginie, weder boven gekomen, zeer vluchtig op het portaal met
Philip heeft gesproken, treden die beiden de ziekenkamer weer in,
terwijl ze nog op den drempel een snellen blik van verstandhouding
wisselen.

Mevrouw van Hake, die zooeven een goedkeurend woord van den
Amsterdamschen dokter over het aanwenden van een afleidend middel
heeft ontvangen, zegt nu fluisterend tot Eva:

"Niet zoo onophoudelijk schreien lieve Eva. 't Is niet goed. Zie,
hij ligt nu weer kalm."

"Maar _hoop_! Zou er _hoop_ wezen?"

"Waarom zou die er _niet_ zijn? Maar dan moet ook alles gedaan worden
wat in zijn belang noodzakelijk is."

Op dit oogenblik komen Philip en Virginie in de kamer terug. Terwijl de
eerste naar Eva ziet, doch op een afstand blijft staan, gaat Virginie
naar het venster waar de kapitein Armelo reeds een geruimen tijd stond,
en er gedurig eens naar buiten keek.

Het was hem eigenlijk alsof hij droomde terwijl hij daarbeneden die
gansch ontwende drukte zag, en, voor zich uit, dat breede spiegelgladde
IJ, tintelend in de zon, met al die zeil- en stoomschepen, en de af-
en aanvarende roeibootjes er tusschen door. Ja, 't was hem alsof hij
droomde. Maar telkens, en altijd weder wanneer hij uit die droomerijen
ontwaakte, kwam hem de vraag voor den geest: Is het dan háár schuld;
de schuld van dat arme kind? Zie, haar _moeder_ is thuis gebleven, en
die _vreemde_ is meegegaan. Haar moeder heeft bij 't afscheid gezegd,
dat zij--alles nu daargelaten--ook wel thuis blijven _moest_. Mama
zou in Eva's afwezigheid toch het bestier van 't groote huis wel
dienen op zich te nemen.

--Maar--zou het dan _moeders_ schuld zijn alleen, en volstrekt niet
de _zijne_.....?

Armelo heeft het eensklaps zeer warm gekregen. Ja, hij had daar immers
juist het kind weer aangezien, het lieve kind met haar roodgeschreide
oogen; en.... phu! de oude polonaise met de nauwe mouwen heeft hij toen
wat losgeknoopt. Maar zie, nu de onderjas daardoor aan 't licht kwam,
nu werd Armelo's oog onwillekeurig naar beneden getrokken. Wát was
dat!--Toen hij zich voor die overhaaste reis naar Amsterdam heeft
gekleed, toen moet mama hem--natuurlijk met den meesten spoed, de
groote "tiendaagsche ruzie" en de "vijf en twintigjarige" op de reeds
wat kaal geworden Zondagsche jas nebben genaaid.

--Goeje hemel, dat hij daar eerder niets van gezien heeft! Is _dit_
nu een gelegenheid.... dit!?

Zoo spoedig mogelijk heeft Armelo zijn pennemes uit den zak gehaald.

Geheel en al afgewend, bijna met hoofd en handen tegen het vensterglas
gedrukt, tarnt hij nu die monsterdingen los.

Op het oogenblik dat de kapitein hiermee bezig was, trad Virginie op
hem toe. Zoo snel hij kon deed hij nu de polonaise weer dicht, maar kon
het niet verhinderen dat de "tiendaagsche ruzie" er onderuit en voor
zijn voet op den grond viel.--Dat was hem nog eens gebeurd.--Gelukkig,
zij ziet het niet. Armelo zet er haastig den voet op.

"Watblieft u mevrouw?"

Terwijl Virginie Helmond den kapitein verzoekt om--voor zoolang als hij
hier zal blijven--van een der beide benedenvertrekjes die haar hospita
wil inruimen, gebruik te maken, is Eva--na een aarzeling--opgestaan,
en, tot Philip genaderd, zegt ze fluisterend met neergeslagen blik:

"Ik wilde u iets vragen. Het betreft...."

Ofschoon Philip bij deze onverwachte toespraak eensklaps zeer bleek
is geworden, zoo bespeurt Eva echter zijn ontroering niet, en, zich
aanstonds herstellend, opent hij de deur van het kleinere achtervertrek
en zegt:

"Ga in deze kamer mevrouw. Hij mocht ons hooren misschien."

En daar staan ze nu tegenover elkander. Eva is zeer gejaagd. Bij
haar diepe smart pijnigt haar niets zoo geweldig als de gedachte,
dat ze zich nu in de woning van dien Philip en zijn vrouw bevindt,
en van hunne weldaden en hun genade afhankelijk is. Bovendien, in
den laatsten tijd zeer aan ruime vertrekken gewoon, is het haar hier
onmogelijk klein en benauwd. Met den sleep van haar kleed vult ze
bijna de geheele ruimte van dit hokje.

't Is toch alsof dat gevoel haar nog uit een andere oorzaak
hindert. Eensklaps vat zij de overvloedige ruimte van haar japon en
trekt die naar boven.

"Wat wenscht u mevrouw?" zegt Philip en zijn stem klinkt ongevoelig.

--Is dat dezelfde man die haar straks met zijn hulp heeft terzij
gestaan! Maar toch, dien toon kan zij nu beter verdragen: Koudwater
dient haar; hoe killer hoe liever.

"Wij zijn u tot last," vangt ze aan terwijl ze--nog bezig met dien
sleep van haar kleed--de oogen steeds naar omlaag houdt: "Uw woning
bestaat uit deze twee kamers niewaar?"

Philip geeft geen antwoord. Eva vervolgt:

"De dokter heeft gezegd dat de voorkamer, met het oog op mijn lieven
zieke, wel wat klein is. 't Zal hem kwaad doen als wij daar gedurig
tezamen zijn.... Ik wenschte.... Ik zal in het dichtstbijgelegen
logement een paar ruime kamers bestellen, en dan...."

Eva zwijgt.--Philip zwijgt mede; doch, na eenige oogenblikken van
stilte ziet hij haar met gefronste wenkbrauwen aan, en herhaalt op
vragenden toon hare laatste woorden: "En dan....?"

"Dan wilde ik Helmond erheen laten brengen," herneemt Eva: "tenminste
wanneer de dokter het goedvindt. Natuurlijk met alle voorzorg; in
een welgesloten rijtuig. En...."

Eva zwijgt weder.

"En....?" herhaalt Philip.

"Ja, en ik zou u dan hartelijk.... willen.... dankzeggen, voor..."

"Voor....?" vraagt Philip even koud.

"Voor alles wat u deedt in 't belang van mijn lieven man; en u
verzoeken...."

Droefheid en verlegenheid werken samen tot het te voorschijn roepen
der tranen die Eva weer snikkende schreit. Philip komt haar een
schrede nader:

"Mevrouw," zegt hij zeer bedaard: "op dit oogenblik treffen uw tranen
mij minder dan ik wenschen zou. Vergeef mij, ik kan niet altijd
zwijgen, 't is mijn gebrek. Maar 't was toch mijn plan niet u hard te
vallen. Tegen uw wil en tegen den mijne kwaamt u in deze woning. Geloof
me, ik zal de wetten der gastvrijheid--en nú vooral--geen oogenblik
schenden. Er is voor gezorgd dat uw vader en de doktersweduwe met
u in deze woning kunnen blijven zoolang als zij 't verkiezen. Voor
wie bij August moet waken zal mede op de voorkamer een bed worden
gespreid. Niet meer dan één of twee personen tegelijk behoeven bij
den zieke te zijn. Ik vrees geen oogenblik dat een verblijf hem hier,
op die wijze, nadeelig zou kunnen worden. De lucht is hier frisch aan
het IJ.--Ik bid u laat mij uitspreken: Mijn vrouw en ik, we beschouwen
u van dit oogenblik afaan als meesteresse in die voorkamer, dáár. Wat u
noodig hebt 't zal er wezen. Ik ben een zeer rijk man op dit oogenblik
mevrouw. Maar," vervolgt hij zacht doch met klem: "tenzij de _dokter_
gebood dat August in 't belang zijner herstelling naar elders moest
vervoerd worden--'tgeen ik voor onmogelijk houd--zal ik niet toestaan
dat hij ergens anders dan in deze woning herstelt of.... sterft. Ik
herhaal u, _dat zal ik niet toestaan_. Misschien kent u beter dan ik
de oorzaken mevrouw, die hem een _rijke_ woning deden ontvluchten."

Eva sidderde.--Moest zij zoo iets hooren, zoo iets van hem! Waar
is haar vader; waar blijven ze dan om haar te beschermen! O, nu hij
haar hier _alleen_ heeft, nu durft de man, die haar straks voor 't
oog van anderen zoo liefdevol bijstond, haar wel waarheden zeggen
die.... Hoe! Eva beeft nog sterker.--Heeft hij haar _waarheden_
gezegd!? O God! Haar ontroering zal ze nu toch verbergen. Moet ze
het dan hooren, van die lippen, dat ze zelve.... Neen, hoor:

"Maar naar die oorzaken vraag ik niet. Ik wilde u slechts zeggen,
dat ik August op mijn weg heb ontmoet. Van zijn onschuld was ik niet
overtuigd. 't Sprak vanzelf dat ik hem in bescherming nam, en een
eed zwoer dat men den armen zieke _niet_ vatten zou. Ha, daar was
een middel!" vervolgt Philip, en zijn oogen glinsteren ofschoon
hij dat middel niet noemt. Goddank, 't was onnoodig geweest zich
inplaats van zijn broeder, den vluchteling te noemen: "Maar noodig
was 't wèl dat ik hem hier bracht: Zijn eenige "trouwe vriend" kon
hem niet opnemen. 't Was om de "lieve kleinen" zei Woudbergs vrouw;
men vreesde voor een epidemische ziekte.--Nú is hij hier: 't zal u
vrijstaan mevrouw, te blijven of te vertrekken naar goedvinden; maar,
ik zeg 't u nóg eens: hier zal hij beter worden of--sterven!--En,
als er niemand mocht zijn om hem te verzorgen, al moest het ook
weken en maanden lang duren"--Philips stem bekwam eensklaps iets
trillends, iets onbeschrijfelijk roerends: "dan, zie,--dan zouden
wij hem toch terzij blijven, _mijn vrouw_ en _ik_; en aan niets,
nee, zoo waarachtig als hier een hart klopt, aan niets zou het hem
ontbreken, al moest het laatste stuk uit ons huis, ja, al moest de
wieg waar ons kind in slaapt, er voor verkocht worden."

--O God, die tranen in dat oog.... Eva weerstaat ze niet.

"Philip!" zegt ze en grijpt de hand van dien vurigen man; en weder:
"Philip!"

En hij?--O, dat klinkt als muziek.--Maar neen, dat heeft hij niet
bedoeld; niet gewild; en.... Ha, gelukkig, een zachte kreet van den
ontwakenden kleine geeft hem het recht om snel zijn hand uit die van
Eva terug te trekken. Nu spoedt hij zich voort naar de wieg. Zie,
het wakker geworden jongske, met zijn frissche koontjes door den
slaap gekleurd, het lacht en kraait zijn lieven vader weer toe.

"Sust sust Fritsje, stil! geen leven maken mijn kleine man!" zegt
Philip, en neemt het blondkopje uit de wieg, dien lieven kleinen
mol! En als hij nu zijn lippen op die lachende koontjes drukt, dan
strekt het kind de kleine poezele handjes naar Eva uit, en wiegt
onrustig met het lijfje naar die zij; en ziet haar aan met zijn
lokkende blauwe kijkers.

--O welk een engelachtig kind! Zie, zie, hoe het haar toelacht. Met een
snelle beweging wischt Eva zich de tranen af; en--als ze het kind, dat
zich al meer en meer naar haar vooroverbuigt en bijna het evenwicht zou
verliezen, nu met de beide handen heeft opgevangen, dan zegt ze zacht:

"Dat is je zoontje, niewaar Philip?"

"Ja," klinkt het op zonderlingen toon: "_en het kindje van Virginie_."

Terwijl Eva het jongske zoent, heft ze haar schoone oogen tot den
broeder op, en dan.... dan wil ze iets vragen....

Maar 't was niet noodig. Terwijl het in de voorkamer rustig bleef,
scheen de moeder te hebben gevoeld dat haar kind was ontwaakt.

Virginie kwam zachtjes den hoek der deur om, in het achtervertrek. Ze
zag haar Fritsje in Eva's armen. En:

"Virginie.... zuster!" zegt Eva met bevende stem. Meer zeide ze
niet. Maar 't was genoeg.

En, als het spartelende jongske een oogenblik later op den arm
der moeder zijn Fiffie, Fiffie! roept, dan heeft Eva den strijd
gestreden. Ze had op de bleeke wang dier moeder een zoen gedrukt,
een zoen van dankbare liefde.



't Was nu omstreeks een half jaar geleden. Aan Philips eisch was
voldaan: August had _zijn vrouw geroepen_ en--hun jongske heeft _nú_
niet _geslapen_.



VIER EN VEERTIGTSE HOOFDSTUK.


Slechts voor weinige oogenblikken mocht een weldadig gevoel Eva's borst
doorstroomen. Droeve hulpkreten klonken er weer uit de aangrenzende
kamer. Eva's hoop, straks door Helmonds kalmer neerliggen gewekt, en
de zoete gewaarwording der overwinning die zij op zich zelve behaalde,
ze waren eensklaps vergeten.

Het innigst medelijden met dien lijder moest nu wel het ongevoeligste
hart vervullen.--Eva was radeloos.--'t Werd onmogelijk dat zij
langer in de ziekenkamer bleef. Slechts mannenkrachten waren instaat
om den armen zieke te beteugelen. Zijn ijlende waanzin uitte zich
het allermeest door het denkbeeldig beschermen van een kind tegen
duizenden moordenaars, die het van een schaap wilden wegtronen, hem
lokkend met gansche snoeren van diamant; en dan weder, zoo mogelijk
nog sterker, door in doodsangst te willen ontvluchten aan de handen van
bloeddorstige beulen die hem aangrijnsden omdat--zie maar, omdat daar
het lijk lag van den generaal, den pleegvader, door hem vergiftigd,
door hem vermoord.

De dokter, die tegen den avond nog eens terugkwam, heeft het niet
tegengesproken dat het misschien weldadig op den patiënt zou kunnen
werken, indien mijnheer Van Barneveld zich spoedig aan hem kon
vertoonen:

"Ja zeker mevrouw, toen hij ú zag, toen werd hij óók kalmer. Welzeker!"

"Indien ik dan aanstonds schreef?"

"Ja, dat zou niet kwaad zijn.--Van harte 't beste! Tot morgen. Als
ik van nacht soms noodig mocht zijn dan...."

"O God, dokter, u vreest toch niet....? Nee! mijn beste Helmond zal
immers beter worden?"

"We zullen doen wat we kunnen mevrouw. Zoolang er geen zekerheid voor
een droevig einde is, geven we de hoop niet verloren. In uw beider
belang moet ik u echter bepaald ontraden om vooreerst weer bij hem
te gaan. Wanneer hij morgen rustiger is.... Ja, dán, welzeker!"

--O, is er een vreeselijker toestand te bedenken!? Hier in het
benedenhuis, in een benauwd en somber vertrekje, hier moet ze werkeloos
toeven en verteren van angst, terwijl daarboven een aangebeden man
door anderen wordt geholpen.... Eva vliegt overeind.

"Lieve kind, blijf toch wat kalm," zegt mevrouw van Hake: "Papa is
immers óók boven. En hoor maar.... 't is nu weer rustig."

"Maar hier, hier is de onrust onbeschrijfelijk!" roept Eva, en drukt
de hand met geweld op de borst. "O God, _als_ hij stierf.... ik zou
krankzinnig worden, want.... Maar nee, _ik_ heb het niet gedaan. Nee,
nee!" klaagt en schreit ze voort: "nee, ik heb hem zoo lief, zoo
waarachtig lief.--Die vrek is de hoofdschuldige. En hij moet hier
komen; hij _zal_! O schrijf hem, lieve engelachtige vrouw; schrijf
hem dat August zal sterven als hij niet _aanstonds_ hier komt. Nee ik,
_ik_ kan het niet."

Mevrouw Van Hake is tot schrijven bereid.--Maar dan--zou een brief
er niet te laat komen, en zal die gestrenge man gevolg geven aan het
dringend verzoek indien Eva het niet zelve vraagt?

--Ja zeker, de brief zal te laat komen, meent Eva, en, waar is het
ook, indien zij 't niet zelve vraagt dan zal hij spotten met haar
droefheid en angst.--In Godsnaam! Als zij dan kruipen moet, dan zal
zij 't nú doen ter wille van dien eenigen vriend!--'t Zal een telegram
zijn,--Goed, zij schrijft met trillende hand:

"Generaal!"

--Neen, dat kan niet blijven. Weder schrijft ze:

"De pleegvader van dokter Helmond wordt dringend verzocht..."

--Neen, alweder neen! Zóó weigert hij.--Opnieuw:

"Geachte oom!"--O welk een leugen! "Indien gij nog eenig gevoel voor
uw pleegkind hebt...."

--Maar is zij dan krankzinnig! Al ware die stijl geschikt voor een
telegram, op dien toon zal zij hem zeker niet bewegen om in allerijl
naar hier te komen.

Eva staart voor zich heen. En, 't is haar eensklaps alsof ze den
grijsaard dáár zag. Zij spreekt hem aan; zij verzoekt hem dringend
dat hij August zal gaan zien en tot kalmte brengen.--Hij weigert.--
"Lieve oom!"--Hij schudt met dat grijze.... toch wel eerwaardige
hoofd.--"Oom, beste oom, ik bid, ik smeek u!"--Hij ziet haar aan,
maar zwijgt.--"Lieve oom.... ik heb schuld; ja wij zullen terugkeeren
van dien weg.... beste oom, maar om Godswil.... ga dan ook mee?"

--Zie, nu wenkt hij haar toe.

Eva drukt vluchtig de hand voor de oogen. Een oogenblik later schrijft
ze opnieuw. Eerst het adres, en dan:


    "Beste oom. In bitteren zielsangst smeek ik u, kom Helmond
    _aanstonds_ zien. Hij roept u. Hij zal sterven indien u
    wegblijft. Eeuwig dankbaar zal u zijn uw


    Amsterdam, Buitenkant 103.     Eva Helmond,

    Armelo."


Het telegram werd verzonden.

En--er volgde een lange en droevige nacht.



Des anderendaags tegen den namiddag, bevonden zich onder de aangekomen
reizigers met den sneltrein uit Utrecht, een deftig oud heer benevens
een tengere jonge dame. Een oude knecht in eenvoudige livrei, met
een valies in de hand, is hen reeds vooruitgegaan, en helpt straks
met de meeste zorgvuldigheid den grijsaard en diens bleeke dochter
in de vigilante, welke hij spoedig als de beste heeft uitgezocht.

"Naar de Keizerskroon Willem;" beveelt de oude heer.

"Best generaal;" zegt Willem, en slaat even aan, alvorens hij zich
naast den huurkoetsier op den bok zet.

"Niet zoo hard rijden;" zegt Willem tot den voerman: "De generaal
is niet al te wel, en hard rijden op de steenen zou hem kwaad kunnen
doen."

"Zoo, is dat een generaal?" zegt de aangesprokene: "Ik dacht wel dat
het een hooge van 't volk was. Nou hier in Amsterdam malen we daar
weinig om."

Willem zweeg, maar op gevaar af van een "standje" met dien huurkoetsier
te krijgen, greep hij als man van 't vak, naar de leidsels, want,
dat vreeselijk gehots op die keien 't moest den generaal zeer zeker
hinderen.

Ja, Van Barneveld was inderdaad zeer vermoeid toen hij aankwam. 't
Was volstrekt noodzakelijk dat hij eerst in 't logement een half
uurtje uitrustte.

De eerste vraag van Jacoba aan den opperschenker in het logement,
was, om haar aanstonds een kopje en wat melk te bezorgen. Nog
met haar handschoenen aan, maakte ze voor den lieven vader weer
een van de poeders klaar die den zieke zoo heilzaam zijn geweest;
en--in geen geval zou ze het anders doen dan dokter August Helmond
had voorgeschreven.

"Over een half uur de vigilante;" beval Van Barneveld: "Buitenkant,
nummer honderddrie."



Aan dien Buitenkant Nº. 103 stond het dokterskoetsje voor de deur. De
dokter sprak in een der benedenkamertjes nog even met mevrouw van
Hake. 't Was heel goed dat mevrouw Helmond nu maar boven bij hem
was. Neen, kwaad kon het volstrekt niet; och nee.--Over een paar uren
hoopte hij nog even aan te rijden, want.....

Mevrouw Van Hake vernam verder de laatste woorden in de gang, en zag
daarna het koetsje wegrijden.

O welk een onbeschrijfelijk zalig oogenblik is het geweest, toen die
schrikkelijke nacht was voorbijgegaan en de afgetobde lijder, na eenige
uren van rust, de oogen heeft geopend, en kalm en zacht heeft gevraagd;

"Is Eva niet hier?"

--Ach, wáár zou ze nu anders wezen! Ja ja, hier was ze:

"August! eeuwig dierbare, lieve August! Och je kent me dan weer?"

"Ja, ja juist, ik wist wel dat je komen zoudt."--Hij ziet haar aan:
"Goddank dat je er bent mijn lieve.--Ik ben erg ziek Eva; heel ziek."

"Ja mijn beste, maar nu ben je beter."

"Beter?--Toch niet _heelemaal_ beter Eva. Ik voel.... Luister
eens.... Hier.... Geef me die hand.... Zoo.... Wacht even.... 'k Ben
moe.... heel moe...."

"Lieve beste August, als het je vermoeit, spreek dan niet; word dan
eerst weer sterk en gezond."

"Ja, maar dan zou het te laat kunnen zijn;" zegt Helmond weder na een
korte pauze en nu op zeer duidelijken toon: "Zoo, ja met die lieve
hand op mijn hoofd dat is goed.--Eva, zeg, zijn wij alleen? Is daar
nog iemand?"

"Ja beste, hier is papa; en Philip is daar ook. Je trouwe brave Philip
die je in zijn woning verzorgt."

"Ik weet het; ik heb dat alles gehoord.--Goeje
jongen! Onverdiend!"--Hij roept luider: "Philip!"

De jongere Helmond staat nu bij het ledikant. 't Is hem onmogelijk
om een woord te spreken, nu hij de trillende broederhand vat die
hem werd toegestoken, terwijl die afgetobde blauwe oogen hem zoo
onverklaarbaar gevoelvol aanstaren.

"Papa ook;" herneemt August: "Brave man! Hier blijven allebei Mevrouw
Van Hake....--_Virginie_!" zegt hij weer luider.

"Och Philip, roep je vrouw; hij wil haar zien;" zegt Eva snel:--O
hoe helder spreekt hij nu. "Lieve eenige August!--Goddank, Goddank
dat alles voorbij is!"

Een oogenblik bleef het stil.

"Ja, alles is voorbij...." herneemt Helmond, en vervolgt, somtijds
zwakker doch ook telkens weer met heldere stem: "Voorbij!.....'t
Was een korte dag. De morgen was wel schoon, maar de avond is vroeg
gevallen; een leelijke mist had den dag verdonkerd...."

"Het ijlen begint weer;" fluistert Armelo bijna onhoorbaar tot mevrouw
Van Hake; "Dan moet Eva weg. Volstrekt!"

"Ja Eva, ja, mijn zwakheid heeft dien korten dag in een mist
gehuld...."

"August, mijn lieve August, spreek daar niet van."

Helmond slaat vluchtig de oogen tot haar op:

"Ik heb vreeselijke droomen gehad Eva."

"Och, die zijn nu voorbij," zegt Eva weder, en zoent hem op de
ingevallen wang.

"Zóó, dat wilde ik juist vragen," herneemt de zieke zeer luid: "een
_zoen_! Ik wist wel dat je hem geven zoudt, mijn _mooi lief kind_,
mijn _nachtegaal_!"

Eva blijft hem zoenen met vuur, totdat de stem eener zorgvolle,
vriendin haar in 't oor fluistert:

"Spaar hem. 't Is niet goed lieve Eva!"

"Laat haar, brave vrouw;" zegt Helmond weder, en heeft nu de oogen
der doktersweduwe ontmoet: "Zij wil het doen voor u allen: mij mijn
schuld vergeven." En dan nog luider: "Ja, _mijn schuld mij vergeven,
mijn zondige zwakheid, mijn ellendige zwakheid_!"

Het moede hoofd viel terzij. Zóó kon hij niet voortgaan, maar toch
vernam men nog met bijna onhoorbare klanken: "Als een kind grijpt
naar de vlam eener kaars, dan.... weerhoudt men dat kind...."

't Gaf Eva na de oogenblikken van stille blijdschap over die merkbare
beterschap--waardoor ze als 't ware in den zoeten dommel van 't
verleden was teruggevoerd--een vreeselijken schok toen Helmonds
laatste, misschien alleen voor haar verstaanbare woorden, haar zoo
ontzettend diep in de ziel zijn gedrongen.

--Nu weet zij het weer; ja, alles ineens:

--Door háár, door háár alleen, is die brave goede man al dieper en
dieper gezonken.

--Door hare schuld, o God, was er in zijn reine ziel waarschijnlijk
voor een oogenblik--een _ondeelbaar_ oogenblik--de _gedachte_
opgerezen dat het geneesmiddel voor den grijzen pleegvader in een
grooter hoeveelheid toegediend, het middel ter uitredding in den
nijpenden geldnood zou kunnen worden.--Ja, Eva weet het nu alles: Wat
zij niet zelve heeft begrepen, dat heeft die trouwe vriendin haar op
't zachtst en 't liefderijkst doen gevoelen.

"Och August!" barst Eva nu bitter schreiende los: "Moet ik, _ik_
vergeven, ik, ongevoelig ijdel schepsel, _ik_!" Zij verbergt haar
schoon gelaat in de beide handen, en dan, voorover vallend op zijn
kussen, schreit ze nokkend voort: "_Ik_ ben schuldig, _ik_ heel
alleen. O wát geef ik om _alle_ schatten ter wereld als _hij_ maar
leeft. Och goede God!"

De oudere Helmond heeft het hoofd weer naar Eva's zij gewend: hij
doet een poging om zijn hand op haar hoofd te leggen.

Mevrouw Van Hake ziet het, en is hem behulpzaam. Hij dankt haar met
dat moede goedaardige oog. De weduwe verwijdert zich van het ledikant,
't Kon iemand te machtig worden. Helaas! zij weet dat er maar zeer
weinig hoop op beterschap is.

"Eva niet schreien;" herneemt nu Helmond. En na een oogenblik
stilte: "Wij hebben elkander te zwak.... maar toch zeer liefgehad,
Eva.... _zeer_! En, nu zullen wij scheiden lieve kind."

't Was dokter Helmond aan te zien dat hij zich nog in deze laatste ure
beheerschen kon. Hij heeft Eva de naderende scheiding zelf willen
aankondigen. Hij had zich voorbereid op de uitwerking van dien
vreeselijken schok. Het moest zoo wezen, in aller belang.

En, na een akeligen wanhoopskreet van Eva, en een uitbarsting van
haar hevig beangst gemoed, terwijl ze schier in vertwijfeling God
en menschen om redding smeekt voor hem die haar zoo lief is, slaat
Helmond met alle krachtsinspanning den arm om haar hals, en zegt met
heldere stem:

"Toon dan nog eens Eva, dat je mij waarlijk liefhebt, en schrei niet
zoo hevig lieve; dat schreien maakt mij het sterven _bang_!"

Zie, die woorden wekken haar op. Ja zij vermant zich.--Moet zij hem
dan ook het sterven nog bang maken. _Zij_!

"O, maar God zal het niet gedoogen! Nee August! Nee, nee, _niet_
sterven, mijn lieve _lieve_ man! In een hut wil ik wonen als je maar
bij mij blijft; met brood en water zal ik tevreden zijn. O, voor wie,
_voor wie_ zou ik leven, als jij, mijn eenige, me ontvallen moest!"

En Helmond fluistert met trillende stem:

"Voor ons kindje Eva. Als God wil dan zie je mij in ons kindje
weer.... Wees sterk, en leef voor hem lieve vrouw...." En dan bijna
onhoorbaar: _Als een kind grijpt naar de vlam eener kaars_...."

"Mijn engel, mijn eenige!" nokt Eva aan zijn oor: "Zoo waar als God
leeft, ik zal sterk zijn en goed. Maar jij zult bij mij blijven;
jij zult _hem_ leeren, en mij steunen; ja August, ja!"

"Ik heb het wel vurig gewenscht.... lieve vrouw. Ik zou hem zoo
graag.... op den arm hebben gedragen.... en gekust op dat lieve kopje,
maar, dat zal niet zoo zijn." En zich afwendend, onhoorbaar: "Nee,
niet zoo zijn. Ik heb het niet verdiend!"



In het uur dat volgde kwam de dokter weder. Hij schudde het hoofd. Maar
gelukkig, de zieke was nu zeer kalm; en de liefde van allen die hem
omringden spreidde zijn peluw zacht.

Daareven was het een treffend oogenblik geweest. Met de vervlogen hoop
om ooit het kindje te zullen zien waarnaar hij zoo vurig verlangde,
heeft hij, waarschijnlijk teneinde zich nog even in de aanschouwing
van een kleinen Helmond te verheugen, de namen van Virginie en Fritsje
genoemd. En, ijlings is toen de moeder heengesneld en met haar jongske
teruggekomen. Ja, ofschoon August onmiddellijk na het roepen van
die namen heeft gestameld, dat men hem het kindje toch liever niet
brengen moest--immers de vrienden Woudberg waren misschien met eenig
recht bezorgd voor hun kroost geweest,--die moeder, die ouders _hier_,
ze hebben geen oogenblik berekend.

Ach zie, met Fritsjes kleine warme handje, streelt nu die moeder
nog zijn kille wang.--O God, dat deed hem zoo onbeschrijfelijk goed,
en hij heeft gestameld:

"Philip, Virginie.... Eva, lieve vrouw, onze kinderen zullen, als
God wil.... vrienden zijn, _trouwe brave vrienden_!"



Slechts twee wenschen, die de lijder een paar malen heeft geuit,
schenen niet vervuld te zullen worden. De generaal Van Barneveld was
nog niet gekomen, ofschoon hij desnoods reeds in den voormiddag te
Amsterdam had kunnen zijn.--Mevrouw Van Hake bedroefde dit, misschien
het allermeest in _Eva's belang_. Maar, innig deed het haar tevens
goed, dat Helmonds tweede wensch--ofschoon die bezwaarlijk zou kunnen
vervuld worden--haar besten Thomas gold. Helaas, het zou zeker te laat
zijn al wilde men hem nú nog ontbieden, maar--Thom zou het weten,
en levenslang zal hij den geliefden dokter er voor zegenen, dat hij
nog in zijn laatste uren tot driemaal toe naar zijn "braven Thom"
heeft gevraagd.

Een weldadig gevoel mocht mede de goede vrouw vervullen, toen zij
weinige oogenblikken later het papier kon toevouwen, 'twelk een zeer
kort afscheidswoord van dokter Helmond aan zijn pleegvader bevatte,
een vaarwel, 'twelk hij haar met zwakke stem gedicteerd had, en daarna,
ofschoon met onvaste hand toch zeer goed leesbaar, met zijn voornaam
heeft onderteekend.--Dat afscheid luidde:


    "Oprecht geliefde pleegvader!

    "Heb dank voor alles. Laat mijn sterven de zoen zijn voor het
    leed, dat wij u hebben aangedaan.--Ik beveel u de vrouw aan,
    die ik te zwak heb bemind, en het kindje waarvoor zij leven
    wil. Mijn vertrouwen staat vast dat mijn weldoener grootmoedig
    mijn schuldeischers voldoen, en mij bovenal de schuld mijner
    zwakheid zal vergeven. Groet mijn zusje met een kus. Vaarwel!

    Uw stervende

    August."


Onder 't schrijven heeft mevrouw Van Hake op een schier gebiedenden
wenk van Philip den volzin weggelaten, dien August er bij gedicteerd
had: "Vergeef ook den trouwen Philip; zijn vrouw is zijn leven
en kroon!"

Neen neen! Philips oogen hebben gefonkeld: Dat nooit; dat in der
eeuwigheid niet!



Papa Armelo, die in het benedenvoorkamertje een brief aan mama en
Louise schrijft, ziet eensklaps op. Onder den bril door, naar buiten
turend, meent hij dat zijn oude oogen hem bedriegen. Daar ginds,
dicht bij den waterkant zag hij een blond jongmensch die, terwijl hij
zich het zweet van het aangezicht wischte, aan een sjouwerman eenige
inlichtingen scheen te vragen.

En die jonkman was.... Maar een rijtuig is er eensklaps tusschen in
gereden.--Het hield stil; hier, juist hier voor de deur.

--Is het Willem van _De Zonsberg_, de oude koetsier, die daar van
den bok springt? Is het de generaal die.. .?

Armelo weet niet of hij waakt of droomt. Hij schreef daar juist aan
mama en Louise dat die generaal toch zeer koud en hardvochtig was,
want, dat Eva gisteren een telegram had gezonden en.... Maar nu,
in een oogenblik heeft de oud-kapitein zijn onvoltooiden brief van
de tafel weggegrepen en, ineengefrommeld, in den jaszak gestoken. Nu
heeft hij de deur van het kamertje geopend. De generaal Van Barneveld
is binnengetreden.

Hij ziet er zeer slecht uit, en is nog bleeker dan zijn dochter die
achter hem aankomt.

De grijsaard kan ternauwernood spreken.

Armelo is een weinig verlegen, en neemt daardoor onwillekeurig een
eenigszins militaire houding aan, terwijl hij in zijn woorden een
paar rrs meer dan gewoonlijk gebruikt.

"Ja 't is zeer zeer erg generaal! Ik vrees.... Tenminste...."

Van Barneveld ziet op.

Tenminste.... kapitein?--Dus er is nog hoop?"

"Volgens den dokter _niet_, generaal. Hij heeft ontzettend geleden."

"Wij weten dat alles kapitein;" valt Jacoba zeer haastig in, en even
snel vervolgt ze: "Is de familie van Helmond óók bij hem? Ik meen
zijn broer en zuster?" en terwijl zij dat vraagt, wenkt zij den man
dat hij ontkennend zal antwoorden. Maar de goede Armelo is de jaren
van mimiek en taal der oogen voorbij. Hij heeft het niet begrepen.

"Jawel juffrouw, tenminste nog voor weinig minuten waren ze er
allebei.--O generaal, uw komst is een waarachtige zegen van God. Wat
heeft die arme Helmond om u geroepen en naar u verlangd." Armelo werd
stouter: "'t Is braaf, 't is edel generaal, dat u gekomen bent. Ik
zal ze boven met uw komst gaan bekend maken."

"Kapitein!" roept Van Barneveld hem na. Maar, of de oudedag Armelo
soms al wat hardhoorig maakte, althans hij keert niet terug.

't Was een vreemde verschijning voor den generaal en zijn dochter,
toen ze inplaats van Armelo, daar eensklaps Thomas Van Hake, zoo rood
als scharlaken zagen binnenkomen.

Thom heeft in één adem gezegd wat hij op 't hart had: Dezen morgen,
juist tien minuten voor 't vertrek van den sneltrein, heeft hij
dezen grooten verzegelden brief aan 't adres van zijn goeden meester
ontvangen. In verband met courantenberichten, en een paar woorden
die de dokter zich in den laatsten tijd, zeer in vertrouwen, heeft
laten ontvallen--als zou men hem namelijk over iets zeer gewichtige
gepolst hebben,--in verband met dit alles heeft het aanstonds bij
hem vastgestaan dat deze brief dokters benoeming tot professor
bevatte. Terstond heeft hij Bus verzocht om voor dezen enkelen dag
het huis te bewaren, en is hij zelf, zonder oponthoud naar het station
gevlogen, waar de sneltrein juist het sein tot vertrekken gaf, toen hij
bijna ademloos in een derde-klasse-waggon is neergevallen. Bij aankomst
te Amsterdam heeft men hem eerst naar een geheel verkeerden Buitenkant
gezonden; maar nu, hier zijnde, nu dankte hij den goeden God, dat
hij--zooals de kapitein hem reeds in de gang heeft gezegd--zijn lieven
meester nog in leven vindt om hem _zelf_ dit schrift te kunnen geven,
en, nog eens de hand te mogen drukken van den vriend, die zich zoo
liefderijk over een arme weduwe en haar kind had ontfermd.

Van Barneveld scheen zeer getroffen.--Hij aarzelde een oogenblik,
en sprak toen schijnbaar kalm:

"Je ijver prijs ik jongmensch; maar wat je doen wilt, keur ik af. Zulk
een stuk moet den man niet meer onder de oogen komen, die binnenkort
voor den rechterstoel van God zal verschijnen. Geef mij dien brief
menheer Van Hake, en spreek er niet van."

"Maar generaal, maar...." stottert Thomas onthutst.

"Ik verzoek dat je mij dat stuk geeft menheer Van Hake!"

"Nee generaal, nee! Neem mij niet kwalijk, maar dat, _dat is_ te
erg. Om mijn besten dokter die laatste eer.... die...." Thomas ziet
eensklaps Jacoba's angstig smeekenden blik. Hij weet niet wat het haar
heeft gekost om den vader tot deze reis, en vooral tot het bezoeken
van den stervende _in de woning van Philip Helmond_ te bewegen; neen,
Thomas weet het niet; maar die blik van Jacoba doet hem plotseling de
waarheid vermoeden; en.... zou hij haar smeekend vragen weerstaan? Mag
hij dien al te gestrengen  man, hier--nog eer hij den dorpel van dat
ziekenvertrek overschrijdt--door een vermetele tegenspraak ontstemmen,
en daardoor misschien veel meer bederven dan honderd zulke stukken
kunnen goedmaken?

"O vergeef mij generaal" valt hij nu zich zelven in de rede: "ik wil
mij aan uw wijzer oordeel onderwerpen. Ik dacht maar dat het iemands
sterven verlichten kon, wanneer hij _de zorg aan zijn jeugd besteed_,
nog in 't laatst zoo krachtig gewaardeerd zag."

Een half uur later zat de oude generaal aan het sterfbed van zijn
pleegzoon.

Mevrouw Van Hake heeft het reeds gezegd: 't kon iemand soms te machtig
worden. Ook dien grijsaard werd het te machtig toen het reeds mat
geworden oog hem voor 't laatst zoo smeekend aanzag, en zijn woorden
nog bijna onhoorbaar klonken:

"Dank vader! Uw vloek.... gold de zonde! Uw gestrengheid was
liefde.... _Onnut_ en _zwak_.... mijn leven.... _Verzoening_ mijn
_sterven_.... O, voor allen vergiffenis vader?"

En de oude generaal? Er gleden dikke tranen langs zijn grijzen knevel
neer; en hij drukte de magere hand van dien.... ja, van dien geliefden,
dien meest geliefden pleegzoon; en, hij wilde nog spreken, maar neen,
neen, die hand kan hij nog drukken, maar spreken, o God der genade,
spreken, dat kon hij niet.

Maar hoor, daar klonk al schreiend en bevend toch een welluidende
stem. 't Was die van Jacoba:

"Nee mijn goede August: _onnut_ was je leven niet, nee! Dat mijn beste
vader nog hier kon wezen, hij dankt het, naast God, aan de hulp van
mijn lieven broeder!"

Thom kan niet zwijgen in dezen stond. Neen, goede God, hij _kon_ het
niet!--Als een doode zoo wit, grijpt hij de hand van zijn vriend, en
zie zie,--er zweeft voor 't laatst een glimlach over Helmonds gelaat.

Heeft hij 't verstaan, heeft hij 't begrepen dat men hém, "den ellendig
_zwakken_, den verder voor _dit_ leven _onmogelijken_ mensch"--zooals
hij straks zich zelf had genoemd--nog den schoonsten en hoogsten
titel als man der wetenschap heeft waardig gekeurd?

Sinds de generaal en Jacoba waren binnengekomen, heeft Eva zich met
alle kracht beheerscht.

Bijna onveranderlijk is zij in dezelfde houding gebleven; met den
arm om het hoofd van haar dierbaren man geslagen, want o, dát was
hem zoo _goed_, heeft hij gefluisterd--en, ofschoon zij nog altijd op
herstelling en leven hoopte, ach! als het dan anders wezen _moest_,
neen, dan zou ze hem die ure toch niet bang maken, maar voor 't laatst
nog toonen dat ze hem wel innig en waarachtig liefheeft.

--Maar--o God, wat is dat! Met een kreet van ontzetting vliegt ze
eensklaps overeind:

"Eva!" heeft hij nog eens al stervend gefluisterd. En toen, toen
is zijn laatste adem gevloden.--Helmond, haar dierbare, haar eenige
Helmond; hij was niet meer.

Aan den avond van den volgenden dag kwam er van den kant der
Nieuwe-Stadsherberg een trekschuit langzaam aangevaren.

Juist tegenover het huis nº. 103 aan den Buitenkant, zag men het
vaartuig aan wal komen, en de schipper met zijn knecht wachtte er
totdat de avond geheel was gevallen en de torenklok van de Oude Kerk
zes had geslagen.

Weinige minuten later heerschte er een buitengewoon gestommel in het
kleine voorkamertje der genoemde woning. Een agent van politie stond
buiten, en hield een nieuwsgierige menigte terzij, die al spoedig
een langwerpig voorwerp met een zwart laken overdekt door een achttal
mannen ter deure uit en dwars over de straat zag dragen, terwijl het
daarna met alle behoedzaamheid in het ruim der schuit geborgen werd.

Toen het vaartuig eenige minuten later van den wal was losgemaakt,
gleed het weer langzaam heen.

In den stuurstoel stond, met het hoofd voorover, een reeds bejaarde
man in eenvoudige livrei. Men kon het hem duidelijk aanzien dat hij
een oud-gediende was.

Bij het wegvaren sloeg de oude nog eens de oogen op dat smalle hooge
Amsterdamsche huis.

--In die woning was dan de brave pleegzoon van zijn meester, zoo jong,
nog zoo bitter jong, gestorven!

De gaslantaarn, die juist was opgestoken, verlichtte inzonderheid het
nummer der kleine woning. De oude Willem gaf er zich geen rekenschap
van hoe hem nu eensklaps de woorden vol droeve waarheid zoo levendig
voor den geest kwamen:


        "Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
        Gelijk een bloem die, op het veld verheven,
        Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.
        Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
        Dan...."


"Ach, zoo jong, zoo in de kracht van 't leven!" herhaalt de oude
nog eens; en, het oogenblik kwam hem weer levendig voor den geest,
toen hij--nog zoo kort geleden, dien goeden dokter als bruigom, met
bloemen en linten aan 't tuig, mocht rijden, en hem benijdde omdat
hij al spoedig het graf zou zien van den grooten Keizer die de heele
wereld verwon....

Willem de grijze koetsier weet niet hoe het komt, maar 'tgeen hij nú
gevoelde, dat heeft hij nog nooit gevoeld.--Hij zou niet weten wát te
antwoorden indien men hem vroeg of hij nóg gaarne zou meegaan om het
graf van dien grooten Keizer te zien. 't Zou hem nu zijn alsof....--De
oude schudde het hoofd, en staarde vóór zich in het zwarte water,
en streek den traan weg, die hem in den grijzen knevel gebiggeld was.

Thomas Van Hake is reeds in den morgen met Armelo naar Romphuizen
vertrokken, om er den kapitein, met hetgeen er voor de begrafenis te
regelen viel, behulpzaam te zijn.

De generaal die gisteren, na zooveel aandoening, weer minder wel was
geworden, zal eerst morgen naar Romphuizen terugkeeren.

Op dit oogenblik, terwijl de pendule in de ruime hotelkamer halfzeven
wijst, zegt hij tot Jacoba die juist weer een der poeders, waarop ze
zooveel vertrouwen heeft, voor hem gereedmaakte:

"De schuit kan al twintig minuten weg zijn. 't Verwondert me dat ze
nog niet komen."

"Misschien gaan de klokken hier niet zoo goed als op _De Zonsberg_
lieve papa;" antwoordt Jacoba en geeft hem de medicijn.

De vader gebruikt die stilzwijgend, en zijn oog rust weder op
het schrift, waaronder August met reeds stervende hand zijn naam
had geschreven, en waarvan de inhoud hem telkens herinnert aan
die smeekende woorden van den gestorven pleegzoon: "Verzoening,
vergiffenis."

Van Barneveld weet niet dat er, op Philips uitdrukkelijk verlangen,
een paar regels uit dien laatsten brief zijn weggebleven.

Maar, evenmin weet hij dat Jacoba's hart, bij al de droefheid
en zorg--waarin ze schier wonderdadig tot de vervulling van haar
moeielijke kindertaak werd gesterkt--nog onrustiger klopt dewijl het
aanstonds zal uitkomen, dat zij zich alweder, uit waarachtige liefde,
aan een klein bedrog heeft schuldig gemaakt. Van Barneveld weet het
niet dat Jacoba een paar woorden heeft gevoegd bij de weinige regels,
die de vader haar verzocht heeft aan Eva te schrijven, en die toen
aanstonds naar het huis aan den Buitenkant zijn gezonden.

Alvorens Amsterdam te verlaten, heeft de oude generaal zijn jongsten
pleegzoon doen weten: dat hij hem ter wille van dien afgestorven
broeder, vergiffenis wilde schenken, wanneer hij waarachtig berouw
gevoelde over de vreeselijke woorden, die hij vroeger gesproken had.

Jacoba heeft moeten schrijven:

"Indien Philip alzoo gezind is Eva, laat hij dan met u meekomen." En,
Jacoba heeft er uit zich zelve bijgevoegd: "Natuurlijk, Philip _èn
Virginie, zijne vrouw_."

Jacoba wordt eensklaps nog bleeker dan zij gewoonlijk is. Op dit
oogenblik heeft er een rijtuig voor de Keizerskroon stilgehouden.

Was het een wreedaardig spel van het lot, dat die jonge moegeschreide
weduwe in dezen stond den drempel van hetzelfde hotel moest betreden,
waar ze aan de zij van haar geliefden vriend, den avond van haar
eersten huwelijksdag was binnengegaan!

Zij wankelde op dien drempel.

--Maar Goddank, nog altijd was de trouwe vriendin haar terzij,
die haar telkens dat woord van den eenige herhaalde: "Wees sterk,
en leef voor ons kind lieve vrouw."

Van Barneveld zag bij het zwakke licht der beide bougies niet aanstonds
dat er vier personen waren binnengekomen.

Jacoba beefde.

De grijsaard is opgestaan. Zijn oogen waren vochtig.

--Goddank! juicht het tengere meisje in stilte: Hij is zeer bewogen.

"God plaagt niet uit lust tot plagen!" zegt Van Barneveld terwijl
hij Eva's hand vat: "Wij hebben veel verloren, maar het _betere_
zeker gewonnen Eva."

Ach, hoe kon zij dit toestemmen in dezen stond!

Eva schreide bitter.

"Wij hebben hem beiden liefgehad," herneemt Van Barneveld: "maar ieder
op een andere wijze. Voortaan--zoolang als God mij het leven schenkt,
zullen wij elkander liefhebben Eva, als vader en dochter.--Je hebt
nu geleerd dat het geluk niet uit weelde en overdaad wordt geboren,
terwijl de handen er werkeloos bij neerhangen."

--O God, wat klinken die woorden hard, vreeselijk hard in zulke uren
van bitteren rouw!

"Maar ik spreek geen verwijt;" herneemt de generaal: "Ik heb mijn
ongelukkig pleegkind beloofd dat ik voor je zou waken en zorgen. Berust
in den wil van God. Leer met weinig tevreden zijn, en geloof dat ook
_ik_ aan 't eind van mijn leven zwaar ben geslagen, want ik had hem
lief Eva, zeer _zeer_ lief!"

Terwijl zijn handen beven, en de tranen hem over de wangen rollen,
geeft hij Eva een zoen.--En zij....?

Ze wil spreken; doch, zij kan het niet. Een oogenblik nog, en dan,--dan
ziet ze hem aan en zegt op vasten toon:

"Ik wil u liefhebben oom, want mijn August had u lief. Uw raad wil ik
hooren, en uw lessen opvolgen, maar," en nu trilt hare stem "_Ik zal
voor mij zelve zorgen, want_...." In een hevig snikken barst zij uit,
en de woorden er bijvoegen kon ze niet: Want van úw weldaden te leven,
dat zou mij _onmogelijk_ zijn.

O Goddank, dat zij die laatste woorden terug heeft gehouden. Die
eersten, ze hebben den grijsaard zoo innig goedgedaan, ja gegrepen in
't hart.--Weet die oude man, dat men hem soms van bekrompenheid of
zelfs van gierigheid beschuldigt? Weet hij dat zijn gestrengheid
en zijn strijden voor wat hij recht en goed acht, inderdaad wel
eens hardheid wordt?--Maar nu, o, nú wordt zijn hart zoo warm als
een zomer-zonnestraal, en die gloed blonk hem uit de oogen; en zijn
beide armen naar Eva uitstrekkend, zegt hij op onbeschrijfelijk en
roerenden toon:

"Goed zoo kind! lieve kind! goed zóó!--Ach God, wáárom is nú mijn
arme jongen er niet!"

"Oom, is er dan nog geen jongen die u wil liefhebben?" zegt Philip,
eensklaps naderbij komend, en vat de hand van den trillenden grijsaard
die Eva nu vast aan het hart hield gedrukt: "Oom, de arme August heeft
verzoening gewild; en, ú hebt ons de hand toegereikt. Nú, weldoener
van mijn jeugd, is het aan mij om u vergiffenis te vragen voor dat
onzinnige woord in blinde drift gesproken. Ik moest het toen geweten
hebben dat uw toorn alleen mijn stap van onbedachtzaamheid gold: uw
rein gevoel, uw _diep gevoel van eer_ kon immers nooit op den duur
het lieve meegesleepte kind verstooten, aan wie uw wilde jongen zijn
woord van trouw had gegeven."

Door Jacoba onmerkbaar vooruitgestuwd, is Virginie Helmond nu mede,
ofschoon schoorvoetend en met neergeslagen blik, den grijzen generaal
genaderd. Philip grijpt haar hand en vervolgt:

"Oom, hier staan we nu beiden. U hebt ons geroepen. U wilt vergeven;
en wij, wij zullen u eeren en liefhebben. Ja, door duizend vuren zou
ik voor u vliegen omdat u haar, mijn _alles_, hebt erkend; en zij, mijn
schat, ze vloog met me mee, want, oom, we zijn één, in alles _één_!"

Verrassing en verbazing hebben eensklaps Van Barnevelds gelaat
geteekend, toen hij Philips vrouw, zoo geheel onverwacht, heeft voor
zich gezien.--Wat moest dat beduiden!--Heeft hij, _hij zelf_ haar
geroepen, _hij_! Is het dan noodig dat men ook _die vrouw_....? Maar
hoor:

"O, wij zijn al vriendinnen, niewaar lieve zuster!" roept Jacoba;
en inwendig bevend slaat ze den arm om Virginie's hals, en geeft haar
voor 't oog van den vader, een teederen zoen.

En de oude generaal?

O, indien men de sterkste vesting wel veroveren kan, hoeveel te eer
zal men dan het hart overrompelen van een bewogen grijsaard, aan den
eindpaal van het leven.

"Virginie!" zegt de oude man; en ofschoon hij de hand op dat
overrompelde hart moet drukken, hij voldoet toch geheel aan dokter
Helmonds uitersten wil, en geeft ook een zoen aan de schoone maar
tevens goedaardige vrouw van zijn jongsten pleegzoon.



En de najaarsstormen hebben gewoed; en de winter heeft ijsbloemen
op de vensterglazen geteekend, schoone maar koude bloemen.--En de
eerste groene scheutjes en blaadjes en veldbloempjes zijn toen te
voorschijn gekomen, en, evenals zij, ook de vogels met hun luid
getjilp en gefluit vooral 's-morgens vroeg op de daken.

't Was in die zeer koude dagen, toen de ijsbloemen niet van de glazen
wilden wijken, dat Eva Helmond aan een vaderloos jongske het leven
schonk.

Maar met de eerste bloemen en zangen der lente, toen ook de eerste
kraaiende lachjes van het onschuldige wicht die arme moeder hebben
verkwikt, toen was het haar mede alsof ze tot een nieuw leven ontwaakt
was. 't Moest een leven worden ten nutte van dat lieve kind, en een
leven ten nutte van anderen bovendien.

De generaal Van Barneveld heeft er voor gezorgd.

Het groote huis op de markt, 'twelk hij van mevrouw de weduwe Helmond
ondershands heeft gekocht, en betaald met een som waardoor alle
schuld kon vereffend worden, het groote voormalige burgemeesters-
en doktershuis is--het _doktershuis_ gebleven. Zie, die steen in den
gevel moet het aanduiden; daarop staat gegriffeld: HELMONDS-STICHTING.

Ofschoon van alle meubelsieraad ontdaan, is het gebouw in- noch
uitwendig belangrijk veranderd.

't Was een kostbaar geschenk, 'twelk de stad Romphuizen, met deze
langgewenschte stichting, van den generaal had ontvangen. En, _wie_
zou men nu eerder tot beschermvrouw van dat prachtige _Weeshuis_ hebben
gekozen, dan de weduwe van den man wiens naam de stichting droeg,
en die voorzeker zooveel ze kon, haar kracht eraan zou willen wijden!



Maar nog een ander monument mocht de stad Romphuizen in datzelfde
voorjaar ontvangen.

't Was het monument op Donerie's graf.

Aan den avond van den dag toen de plechtige onthulling ervan heeft
plaats gehad, en de cantate nogmaals was gezongen en besloten met
dat roerend:


        "Slaap zacht, tot den morgen die u wacht!"


aan den avond van dien dag hield er een rijtuig voor het kerkhof
stil. Twee jonge vrouwen in rouwgewaad stapten eruit. Ze werden
geholpen door den tuinman van _De Zonsberg_, die naast den ouden
Willem op den bok heeft gezeten.

"Hierheen Eva!" fluistert Jacoba, en gaat haar voor op een welbekend
pad.

En ja, aan 't eind van den doodenhof, waar het kleine doch smaakvolle
gedenkteeken verrees, daar moesten ze zijn.

Jacoba's oogen glinsterden terwijl ze er beiden nu sprakeloos stonden.

"En die steen.... dat is....?" zuchtte Eva.

"Ja dat is ons nieuwe graf;" bevestigde Coba: "Daar rust nu die goede
August, in de schaduw van Donerie's monument."

Eva sprak niet.--O, dat woord moest haar ziel wel treffen: "_In de
schaduw van Donerie's monument!_"

Jacoba zweeg mede.--Zij had haar doel bereikt. Op die stille plek
naast het gedenkteeken, heeft haar vader den nieuwen grafkelder moeten
koopen. Jacoba had het zoo besloten: _zijzelve_ wilde er eenmaal
rusten, naast de groeve van den eenige, dien ze zoo diep in haar ziel
heeft liefgehad.

En Eva en Jacoba ze bleven daar sprakeloos nog een geruimen tijd
staan. Beider oog was nu voor 'tmeerendeel op den tuinman gevestigd,
die aan 't boveneind van de nieuwe blauwe zerk zijn arbeid verrichtte.

Wat hij er doet?--Hij plant er het takje van den meidoorn, 'twelk Eva,
op den laatsten middag van haar zaligen bruidstijd, aan den geliefden
bruigom heeft gegeven.

Pas kort geleden heeft Eva vernomen wat er met dat takje gebeurd is:

Met een schoonere bloem voor oogen, die hij den volgenden dag de zijne
zou noemen, had August het reeds verflensende meidoornbloempje dien
avond op _De Zonsberg_ achtergelaten. En de oom die het takje vond,
had er bloem en blaadjes en de kleine zijtakjes afgedaan, en--om
eens te zien wat er nog van komen kon, heeft hij het binnen de serre
in een pot met aarde gestoken. Zóó was het takje, wèl verzorgd, aan
't botten gegaan, totdat.... totdat op een lateren droeven morgen de
tuinbaas het "wegwerpen zou".

Maar de tuinman heeft dat niet gedaan. Hij heeft den pot met het
takje erin, bewaard. Immers Willem de oude koetsier wist heel zeker
dat dokter Helmond op dien middag een takje rooden meidoorn in het
knoopsgat heeft gedragen, en--'t was toch aardig, ja, en nú aandoenlijk
erbij--dat de oude generaal het _zelf_ gepoot en _zelf_ gekweekt had.

En zie, nu staat het daar; en 't zal mettertijd een struik worden,
een boom misschien, en de roode meidoornbloempjes zullen vallen op
Helmonds graf, dat ook eenmaal Eva's graf zal zijn.



NASCHRIFT.


Wie voorts van vriend of vijand in Romphuizen nog iets meer zou
willen vernemen; van den man die door een _schot los kruit_ aan zijn
eind kwam; of van de huwelijksplannen van den jongen Hardenborg;
of van de gronden misschien waarop het engagement van den apotheker
Van Hake met Louise Armelo rust; die zal zeker het best doen om zich
in persoon te vervoegen bij den heer Jules Janin Kippelaan. Althans,
er bestaat geen twijfel: wie zich bij hem aanmeldt, dien zal hij--met
de beide handen vooruit--welkom heeten als zijn besten vriend, en hem
alles meedeelen wat hij maar weten wil. Wel is waar zal Kippelaan
moeten bekennen dat het hem nooit heel duidelijk werd hoe mijnheer
Philip Helmond van "_gemeen acteur, assuradeur_" is geworden; maar
zeer zeker zal hij steeds besluiten met de verklaring: dat hij altijd
de intieme vriend was van dokter Helmond en zijn vrouw.


Den Haag 1869.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Dokter Helmond en zijn vrouw" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home