Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Wereld vóór de schepping van den mensch
Author: Flammarion, Camille, 1842-1925
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Wereld vóór de schepping van den mensch" ***


                                   DE WERELD

                       VÓÓR DE SCHEPPING VAN DEN MENSCH.


                                NAAR FLAMMARION

                             VOOR NEDERLAND BEWERKT

                                      DOOR

                              DR. B. C. GOUDSMIT.

              Leeraar aan de H. B. S. en het Gymnasium te Zutphen.



                 MET MEER DAN 300 GRAVURES EN GEKLEURDE PLATEN.



                         ZUTPHEN.--W. J. THIEME & Cie.



                 snelpersdruk van H. C. A. THIEME, te Nijmegen.



INHOUD.



Inleiding.   1



EERSTE BOEK.

De geboorte der aarde.   22



TWEEDE BOEK.

Het azoïsche tijdperk.


    HOOFDSTUK I.

    Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste
    organismen.   41

    HOOFDSTUK II.

    Ontwikkeling van het leven.   77

    HOOFDSTUK III.

    Eerste planten en eerste dieren.   126



DERDE BOEK.

Het primaire tijdperk.


    HOOFDSTUK I.

    De tijdperken in de schepping. De formaties, hare verdeeling.   171

    HOOFDSTUK II.

    De veranderingen van den bodem in onzen tijd.   190

    HOOFDSTUK III.

    De devonische periode.   249

    HOOFDSTUK IV.

    De steenkoolperiode.   269

    HOOFDSTUK V.

    De Permische periode.   312



VIERDE BOEK.

Het secundaire tijdperk.


    HOOFDSTUK I.

    De triasperiode.   327

    HOOFDSTUK II.

    De Juraperiode.   369

    HOOFDSTUK III.

    De krijtperiode.   445



VIJFDE BOEK.

Het tertiaire tijdperk.


    HOOFDSTUK I.

    De Eocene periode.   484

    HOOFDSTUK II.

    De Miocene periode.   529

    HOOFDSTUK III.

    De Pliocene periode.   556



ZESDE BOEK.

Het quaternaire tijdperk.


    HOOFDSTUK I.

    Het vierde tijdperk van het leven op aarde en de eerste dagen van
    het tegenwoordige tijdperk.   571

    HOOFDSTUK II.

    De schepping van den mensch.   599



GEKLEURDE PLATEN.


    PLAAT I.

    De eerste eeuwen der menschheid.   Titelplaat.

    PLAAT II.

    Een bosch uit de steenkoolperiode.   Tegenover. 272

    PLAAT III.

    Tooneel uit de secundaire periode.   Tegenover. 365

    PLAAT IV.

    Europeesch landschap der tertiaire periode.   Tegenover. 489



DE WERELD VÓÓR DE SCHEPPING VAN DEN MENSCH.



INLEIDING.

De eerste dagen der aarde.


Er was een tijd, dat de menschheid nog niet bestond. De aarde bood
toen eenen aanblik aan, die geheel afweek van dien, welken zij thans
aanbiedt. In de plaats van het verstandige, nijvere en werkzame leven,
dat thans op hare oppervlakte heerscht; in de plaats van die bevolkte
steden, dorpen en woningen, van die bebouwde akkers, die wijngaarden
en tuinen, van die wegen, die spoorbanen, schepen, fabrieken en
werkplaatsen; van die paleizen, tempels en monumenten; in de plaats van
die voortdurende werkzaamheid, die tegenwoordig alle natuurkrachten aan
zich dienstbaar maakt, in de diepten der aarde doordringt, de raadselen
des hemels ontsluiert, de wonderen van het heelal bestudeert en de
geheele geschiedenis der schepping in zich schijnt te vereenigen:
bestonden er slechts woeste en ondoordringbare wouden, rivieren,
die in de doodsche stilte stroomden tusschen eenzame oevers, nooit
beklommen bergen, valleien zonder hutten, avonden zonder droomen,
sterrenrijke nachten zonder waarnemers. Er bestond geen wetenschap
en geene letterkunde; geene schoone kunsten en geene nijverheid;
geene politiek en geene geschiedenis; geen taal, geen verstand,
geene gedachte. In dien tijd waren de treur- en kluchtspelen van het
menschelijk leven op aarde onbekend. Genegenheid en haat, liefde en
nijd, deugd en boosheid, zelfopoffering, geestdrift en toewijding,
in één woord alle hartstochten, die het stramien van het weefsel
des menschelijken levens vormen, bestonden nog niet. De bewoners der
aarde bestonden zonder het te weten en arbeidden zonder doel. Hier
was het de logge mastodon, die onder zijne voetstappen de bloemen
vertrad, die reeds te voorschijn gekomen waren, of het ontzaglijke
megatherium, dat met zijnen snuit de wortelen der boomen opdolf,
of de mylodon robustus, die knaagde aan de lage takken der cederen,
of het Dinotherium Giganteum, het grootste van de zoogdieren, die
ooit bestaan hebben, dat zijne lange slagtanden in de diepe wateren
onderdompelde om er de bezonken planten uit te voorschijn te halen;
daar waren het de voorwereldlijke apen, die hunne kromme sprongen
maakten op de heuvelen van het voorwereldlijke Griekenland en hun
geslacht voortplantten op de hoogten van het Parthenon.

In die vervlogen tijden sluimerde Nederland nog in eene onbekende
toekomst. Een oud bosch had zijnen donkeren mantel over Frankrijk,
België en Duitschland uitgestrekt; visschen, die thans niet meer
bestaan, vervolgden elkander in de breede wateren; thans uitgestorven
vogels zongen in de eilanden; voorwereldlijke kruipende dieren bewogen
zich over de rotsen. Andere planten en dieren waren over het aardrijk
verspreid, er heerschte eene andere temperatuur, een ander klimaat,
eene geheel andere wereld.

Gaan wij nog verder terug in de geschiedenis der aarde, dan komen wij
op een tijdstip, waarop de oppervlakte van Europa nog veel meer afweek
van hare tegenwoordige gedaante, een tijdstip, waarop planten en dieren
zóózeer van de tegenwoordige verschilden, dat misschien de bewoners
van Venus of Mars meer met ons overeenkomen dan deze. Reusachtige
vleugelvingerigen met breede vleugels sprongen door de lucht, en
die vliegende draken, die ontzaglijke vleermuizen, waren toen de
vorsten van den dampkring. De Dimorphodon Macronyx, de Ramphorynchus,
en andere dieren, nog barbaarscher dan hunne namen, zetten zich op de
boomen neder en klommen met handen en voeten tot boven op de rotsen,
wierpen zich in de lucht, terwijl zij hunne vliezige valschermen
openden, en wierpen zich als amphibiën in de wateren. In dien tijd
ook, leverden de reusachtige vischhagedissen, de Ichthyosaurus en
Plesiosaurus slag in de bewogen wateren, de lucht vervullende met
hun woest gebrul, breedkoppige monsters met ontzaglijke kaken, van
tien tot twaalf meters lengte, en somtijds met tweeduizend tanden in
hunnen bek. De Iguanosaurus en de Megalosaurus bewoonden de wouden,
waarin reusachtige boomen, varens en duizenden kegeldragende boomen
hunne pyramidale toppen verhieven. De Iguanodon, een monster, dat op
onzen Kanguro gelijkt, had eene lengte van veertien meters: met de
pooten tegen onze tegenwoordige huizen staande, zou hij tot boven
de bovenste verdieping reiken. Wat verbazende massa's, vergeleken
met die van onzen tijd! Wel overtreffen die fantastische wezens die,
welke de menschelijke verbeelding heeft uitgevonden, zooals de Centaur,
de Chimaera, de Draak, de Griffioen, de Cerberus, de Vampyr: en zij
hebben werkelijk geleefd in de oorspronkelijke wouden; zij hebben de
Alpen en de Pyreneën zien oprijzen uit de zee en zich tot boven de
wolken zien verheffen en daaruit zien nederdalen.

Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen! geen menschenblik heeft
u aanschouwd, geen oor heeft uwe harmoniën begrepen, uwe tooverachtige
panorama's hebben geene enkele gedachte opgewekt. Des daags verlichtte
de zon alleen de gevechten en spelen van het dierlijk leven; des
nachts bescheen de maan den slaap der zich onbewuste natuur.

Sedert de geboorte der aarde, sedert het tijdstip, waarop zij,
losgerukt van de zonnenevelvlek, als planeet een zelfstandig
bestaan verkreeg, en zich tot eenen bol verdichtte, afkoelde, vast
en bewoonbaar werd, zijn zóóvele millioenen jaren voorbijgegaan,
dat de geheele geschiedenis der menschheid bij dien ontzaglijken
tijdkring in het niet verzinkt. De vijftien- tot twintigduizend
jaren geschiedenis der menschheid zijn zelfs slechts een klein
gedeelte van de tegenwoordige geologische periode. Indien wij slechts
honderdduizend jaren rekenen (en dit is matig berekend) voor den
duur der tegenwoordige periode, het quaternaire tijdstip genaamd, de
vierde sedert het ontstaan der aarde, dan moet de tertiaire periode
driehonderdduizend jaren geduurd hebben, de secundaire periode
twaalfhonderdduizend en de primaire periode meer dan drie millioen
jaren. Dit is dus te zamen viermillioen zevenhonderdduizend jaren
sedert den oorsprong van betrekkelijk reeds ontwikkelde planten en
dieren. Doch die perioden waren reeds voorafgegaan door eene azoïsche
periode, waarin het ontstaande leven alleen wordt voorgesteld door
lagere soorten van zeewier, schaaldieren, weekdieren, ongewervelde
dieren of koplooze gewervelde dieren, en die azoïsche periode schijnt
53 honderdsten van de dikte der geologische formaties uit te maken,
en dus alleen reeds meer dan vijfmillioen jaren geduurd te hebben!

Die tienmillioen jaren stellen dus den ouderdom van het leven op
aarde voor. Maar de voorbereiding tot die wordingsgeschiedenis heeft
nog heel wat langer geduurd. De periode, vóórdat eenig levend wezen
op onze planeet verscheen, overtreft in duur verreweg de periode,
waarin zich de verschillende soorten hebben opgevolgd. Met zorg en
oordeelkundig gedane proefnemingen hebben het waarschijnlijk gemaakt,
dat onze aarde minstens _driehonderdvijftig millioen_ jaren noodig had,
om van tweeduizend tot tweehonderd graden af te koelen.

Hoe belangrijk is de geschiedenis eener wereld! Hoe loffelijk is de
eerzucht, om ingewijd te worden in de belangrijke geheimen der natuur,
om te willen doordringen tot den raad der oude goden, die het bestuur
van het heelal onder elkander verdeeld hadden. En moet men geen belang
stellen in die schitterende veroveringen der moderne wetenschap, die
de graven der aarde opdelvende, onze verdwenen voorouders heeft weten
te doen herleven? Op de roepstem van het menschelijke genie hebben die
voorwereldlijke monsters gesidderd in hunne donkere graven, en vooral
sedert eene halve eeuw zijn zij één voor één uit hunne graven verrezen,
te voorschijn getreden uit de steengroeven, de mijnen en de tunnels,
om weder het daglicht te aanschouwen. Van alle zijden hebben die oude
lijken, die reeds in den tijd van den zondvloed versteend waren,
en die tot stukken waren verbrijzeld, de kop hier, andere deelen
ginds, het bazuingeschal gehoord van het gericht, het gericht der
wetenschap, en zijn zij uit den doode opgestaan, en hebben zij zich
verbonden als een leger, samengesteld uit vreemde legioenen van alle
landen en alle eeuwen, en trekken zij in gelederen voor ons voorbij,
vreemdsoortig, wonderlijk, links, onhandig, monsterachtig, als kwamen
zij uit eene andere wereld, maar daarbij krachtig, sterk, zelfvoldaan,
alsof zij zich van hunne waarde bewust waren, en ons wilden toeroepen:
"Hier zijn wij, wij, uwe voorouders, wij, die u het aanzijn geschonken
hebben. Ziet ons aan en zoekt in ons den oorsprong van uw bestaan. Uwe
oogen, waarmede gij het oneindig groote peilt en het oneindig
kleine uitmeet, gij vindt ze bij ons in wording en nederig, maar
toch belangrijk, want indien die eerste pogingen bij ons niet gelukt
waren, zoudt gij blind zijn. Ziet naar uwe handen, zoo sierlijk en zoo
knap, en aanschouwt dan onze klauwen, waarvan zij de volmaking zijn;
lacht niet te zeer over onze klauwen, indien gij uwe handen nuttig
en aangenaam vindt. Uw mond, uwe tong, uwe tanden, dat alles is fijn,
sierlijk, lief, maar het zijn onze muilen, onze snuiten, onze bekken,
die uw mond geworden zijn. Uwe harten slaan zacht, geheimzinnig, en die
kloppingen van het menschenhart, die wij niet kennen, verschaffen u,
zooals men zegt, zulke diepe aandoeningen, dat gij somtijds de geheele
wereld zoudt willen geven, om aan de nietigste dier aandoeningen te
kunnen voldoen; welnu, ziet hier, hoe de bloedsomloop begonnen is, ziet
hier het eerste hart, dat geklopt heeft! En in uwe hersens bewondert
gij den zetel der ziel en der gedachte, en zóózeer waardeert gij hunne
onvergelijkelijke gevoeligheid, dat gij nauwelijks hunnen fijnen bouw
durft doorgronden; maar bedenkt, dat uwe hersenen ons ruggemerg is,
het merg onzer wervelen, dat zich ontwikkeld, volmaakt, gezuiverd
heeft, en bedenkt, dat zonder ons de natuurkundige, de geoloog,
de astronoom, de wijsgeer, de dichter niet zouden bestaan. Ja, hier
zijn wij, begroet in ons uwe voorouders!"

Zoo zouden die versteende wezens, de apen, de halfapen, de
buideldieren, de vogels, de kruipende dieren, de slangen, de amphibiën,
de visschen, de weekdieren spreken, en terecht, want de mensch is de
hoogste tak van den stamboom der natuur, zijne wortels zijn vastgehecht
aan den gemeenschappelijken bodem, en de boom, welke die schoone vrucht
draagt, is gevormd uit al die soorten, die in schijn zoo verschillend
zijn, maar in werkelijkheid zoo nauw verwant.--Zij zijn uit den doode
opgestaan, en de beoefenaar der natuur rangschikt ze.

En welk denkend en belangstellend wezen, welke denker, ja zelfs welk
eenvoudig lezer van mengelwerk en romans, zou niet boven onvruchtbare
lectuur het groote boek der natuur verkiezen, dat voor een ieder
geopend is, en dat door zijne openbaringen zoo belangrijk, door zijne
verrassingen zoo boeiend en zoo verheven is boven alle verdichtselen
en sproken? Wie zou niet willen ingewijd worden in het groote geheim
van den oorsprong van den mensch, van de geboorte der aarde en de wieg
van het heelal? Is er één onderwerp, dat ons meer van nabij raakt,
en onze belangstelling meer kan opwekken?

De geschiedenis der aarde bestudeeren, beteekent eveneens het heelal
en den mensch bestudeeren, want de aarde is eene ster in het heelal,
en de mensch is het voortbrengsel van aardsche krachten. Hij is niet
de vrucht van een wonder, hij is het kind der natuur.

De dieren zijn niet plotseling op de roepstem van den Schepper geheel
gevormd en volwassen voortgekomen en paarsgewijze, van den olifant
tot de vloo en tot de mikroskopische mikroben; het eerste paard is
niet plotseling van eenen heuvel afgesprongen; de eerste eik is niet
als een honderdjarige geschapen. Neen, de thans bestaande dieren
zijn voorafgegaan door oorspronkelijke, zeer verschillende soorten;
iedereen weet, dat onze aarde zeer oud is, en dat hare geologische
lagen de versteeningen bevatten van vervlogen tijden; iedereen weet,
dat uit een anatomisch oogpunt het lichaam van den mensch hetzelfde
is als dat der zoogdieren; iedereen weet, dat wij nog sporen van
organen bezitten, die ons tot niets dienen, en die de sporen zijn
van die, welke nog bestonden bij onze voorouders; iedereen weet,
dat wij vóór de geboorte, in de eerste maanden na de bevruchting
in den moederschoot; weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig
dier geweest zijn, daar de natuur in het klein haren grooten arbeid
der oude tijden samenvat; iedereen weet eindelijk, dat alle levende
soorten aan elkander verbonden zijn als de schakels van eenen zelfden
keten, die onmerkbaar in elkander overgaan; dat het leven op aarde
begonnen is met de eenvoudigste wezens, met planten, die noch bladeren,
noch bloemen, noch vruchten hadden en nauwelijks den naam van planten
konden dragen, met dieren, die noch kop, noch zintuigen, noch spieren,
noch maag, noch bewegingsorganen hadden, en dus nauwelijks tot het
dierenrijk konden gerekend worden, en dat de wezens langzaam, ja zelfs
onmerkbaar, trapsgewijze, in overeenstemming met den toestand van den
dampkring en het water, de temperatuur, de omgeving en de voeding,
meer levend, gevoeliger, karakteristieker, volmaakter geworden zijn,
om eindelijk uit te loopen op die schitterende en welriekende bloemen,
die het sieraad onzer velden zijn, op de vogels, die in de bosschen
zingen ... op den mensch eindelijk, die het hoogst van allen staat
in de rei der levende wezens.

Meen echter niet, dat de mensch, de koning der schepping, zoo
afgescheiden en zoo los is van zijne voorouders, en ook zoo hoog
ontwikkeld als hij wel schijnt. Op de veertienhonderd millioen
menschelijke wezens, die op aarde bestaan, zijn er zoovelen,
die nooit eenig bewijs van verstandelijke ontwikkeling geven, en
dat niet alleen bij de stammen van Centraal-Afrika, de Samojeden
of de bewoners van Vuurland, maar zelfs bij de beschaafde natiën:
menschen, die niet denken, die zich nooit rekenschap gegeven hebben
van hunne bestemming, die hoegenaamd geen belang stellen in hun eigen
levensdoel, in de geschiedenis der menschheid, in die onzer planeet,
die niet weten, waar zij zijn, en er zich ook niet om bekommeren, in
één woord, die geheel als redelooze dieren leven. Zij, die werkelijk
denken en een geestesleven leiden, vormen de minderheid onder de
menschheid. Toch neemt hun aantal van dag tot dag toe en ontwaakt en
ontwikkelt zich het gevoel van belangstelling. De vooruitgang, die
zich langzaam geopenbaard heeft in de volmaking der zintuigen en der
hersenen van het dierenrijk, gaat gestadig voort, en wij zien dien aan
het werk bij onze eigen soort, die eertijds ruw, grof, onbeschaafd,
en thans gevoeliger, fijner en verstandiger is. De mensch verandert,
en waarschijnlijk sneller dan eenige andere soort. Indien iemand over
honderdduizend jaren op aarde kon terugkeeren, zoude hij de menschheid
niet meer herkennen.

Indien wij den toestand van het menschdom vergelijken met dien uit het
steenen tijdperk, dan bespeuren wij reeds eenen merkbaren vooruitgang,
niet alleen moreel, maar ook lichamelijk. Het zijn dezelfde menschen
niet meer. De fijnheid van vernuft en van vormen is toegenomen. De
spieren zijn minder krachtig, de zenuwen zijn meer ontwikkeld. De
moderne man is minder log en ruw; onmerkbaar hebben de hersenen
de overhand verkregen. De moderne vrouw is fijner en heeft meer
kunstgevoel; zij is blanker, haar haar is langer en meer zijdeachtig,
haar blik is helderder en hare hand is kleiner. Somtijds schijnt de
ontwikkeling stil te staan in tijden van omwentelingen en beroeringen,
als de hartstochten ontketend zijn. Doch die stilstand is slechts
schijnbaar. Het geheel wordt medegesleept in het onbewuste zoeken
naar het hoogere, in het streven naar het ideaal. Men zoekt en tast en
streeft, en dat streven voert de menschheid, die nooit bevredigd is,
steeds vooruit naar eenen hoogeren trap van geestesontwikkeling. De
schedel modelleert de hersenen; het lichaam modelleert den geest.

De oefening der ledematen ontwikkelt juist die, welke het meest
gebruikt worden, terwijl die, welke weinig geoefend worden,
verminderen, om eindelijk weg te sterven. Men kan daarom over de
zeden van eene bepaalde periode oordeelen uit den lichaamsbouw
der individuen. Hoewel men ook in onzen tijd nog dikwijls ziet,
dat macht boven recht gaat, toch is men thans overtuigd, dat dit
een valsch beginsel is. De dag zal aanbreken, waarop de mensch zich
er over schamen zal, dat er nog oorlogen gevoerd worden, en waarop
hij zich het oorlogsbudget, dien mantel van dwaasheid en laagheid,
van de schouders zal werpen.

Neen, hij, die over honderdduizend jaren op aarde zou terugkeeren, zou
het menschdom niet meer herkennen. Geen onzer talen zal meer gesproken
worden. Geene onzer natiën zal meer bestaan. Eene schitterende
beschaving zal Centraal-Afrika verlicht hebben. De dampkring zal
doorploegd zijn met luchtschepen. Nieuwe natuurkrachten zullen
bedwongen zijn ... en misschien zal de een of andere photophonische
telegraaf ons doen spreken met de bewoners der naburige planeten.

De aarde verandert onophoudelijk. Hier knaagt de zee aan de sterke
kusten en dringt zij tot in het binnenland door; ginds daarentegen
dragen de zeeën zand aan, vormen zij delta's en baaien; regen en wind
doen de bergen afdalen naar de stroomen en den Oceaan; onderaardsche
krachten heffen andere bergen op; vulkanen verwoesten en bouwen op;
zeestroomingen en stroomingen in den dampkring wijzigen het klimaat;
de jaargetijden veranderen periodiek; de planten wijzigen haren
vorm, niet alleen door kweeking, maar ook door verandering der
omstandigheden; steden ontstaan, komen tot bloei en sterven; alles
beweegt zich met duizelingwekkende vaart voorwaarts; in de natuur is
nooit rust, steeds een harmonische, eeuwigdurende arbeid; de aarde
moge onbewegelijk schijnen: zij voert ons in de ruimte voort met eene
snelheid van 106000 kilometers in het uur; de sterren schijnen ons toe
vast te zijn: ieder van deze vliegt vooruit met eene duizelingwekkende
snelheid; de stroom aan onze voeten moge kalm schijnen als een spiegel:
hij stroomt steeds voort en voert onophoudelijk het regenwater in den
Oceaan, dat steeds neervalt uit de wolken, welke zich steeds vormen
uit de dampen van den Oceaan, die zich altijd verheffen; het gras,
waarop wij gezeten zijn, schijnt slechts een levenloos tapijt te
zijn: het groeit en neemt toe, en dag en nacht, zonder een oogenblik
van verpoozing bestrijden elkander of verbinden zich; de moleculen
waterstof, zuurstof en koolzuur in voortdurende werkzaamheid; en wij
zelf, die droomende dat groote schouwspel der natuur aanschouwen, wij
wanen ons in rust en verbeelden ons, dat de natuur in ons gedurende
onzen slaap eveneens slaapt, doch dit is eene dwaling: ons hart klopt,
en zendt bij iederen slag het bloed door onze slagaderen; onze longen
werken, en hernieuwen onophoudelijk onze levenskracht, de moleculen,
waaruit ieder deel van ons lichaam is samengesteld, legeren zich naast
elkander, vereenigen zich, verjagen elkander, treden onophoudelijk in
elkanders plaats, en, indien wij onder den mikroskoop de weefsels onzer
organen, onzer spieren, onzer zenuwen, van ons bloed, ons ruggemerg
konden bestudeeren, en voornamelijk de gisting in onze hersens, dan
zouden wij eene voortdurende inwendige werking bijwonen, die ieder
deel van ons lichaam dag en nacht doet trillen, van het oogenblik af,
dat wij verwekt zijn, tot onzen laatsten ademtocht--en nog daarna;
immers na onzen dood keert ons lichaam weder molecule voor molecule in
den kringloop der natuur terug, om deel uit te maken van de planten,
de dieren en de menschen, die na ons komen: niets gaat verloren of
wordt nieuw geschapen, wij bestaan uit het stof onzer voorouders,
onze kleinkinderen zullen uit ons stof samengesteld worden.

Alles verandert en neemt eene andere gedaante aan. Men wane niet, dat
tegenwoordig de schepping tot rust is gekomen. De natuur is eeuwig
en oneindig en steeds in wording. Nog thans ontbranden werelden in
wording aan den hemel en worden andere uitgedoofd. Zwervende kometen,
zich van stelsel tot stelsel bewegend, zaaien op haren weg de vallende
sterren, de asch van verwoeste werelden, en de koolstof, de kiem
van de toekomstige organismen. Iedere planeet heeft hare jeugd,
haren rijpen leeftijd, haren ouderdom, haren doodstrijd. De dag zal
komen, waarop de reiziger te vergeefs zal zoeken naar de plaats,
waar Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, New-York gedurende zoovele
eeuwen geschitterd hebben als de hoofdplaatsen van bloeiende natiën,
evenals de oudheidkenner thans de plaats zoekt, waar Ninive, Babylon,
Tyrus, Sidon en Memphis schitterden te midden der werkzaamheid en
der weelde. Zoo zal ook de dag aanbreken, waarop de menschheid na het
zenith harer ontwikkeling bereikt te hebben, zal uitdooven tegelijk met
de laatste levenselementen der planeet, en den doodslaap zal intreden
op eene voortaan verlaten en woeste aarde, waarop de vogel niet meer
zal zingen, de bloem niet meer zal bloeien, het water niet meer zal
stroomen, de wind niet meer zal waaien, waarop de witte lijkwade van
sneeuw en ijs zich zal uitstrekken van de polen tot den evenaar. En
zóó zal ook de zon zelf worden uitgedoofd te midden van haar stelsel.

De wet van den _Vooruitgang_ beheerscht alles. Hoewel wij er ons geen
rekenschap van geven, toch gaan wij met snelheid vooruit, en wij
hebben geen reden, ontevreden te zijn over den afgelegden weg. Wat
is twee, drie eeuwen in vergelijking met den tijd van het bestaan
van het menschdom. En in dien tijd is toch de vrijheid van geweten
voor goed voor den vooruitgang veroverd.

Ja, de wereld beweegt zich voortdurend naar een hooger ideaal; de
zeden verliezen hare ruwheid, de geest wordt verlicht, de menschheid
gaat in haar geheel en in hare onderdeelen vooruit.

De geschiedenis der aarde levert de schoonste en welsprekendste
getuigenis voor de wet van den vooruitgang. Zij is als het ware de
vooruitgang zelf, belichaamd in het leven, van het erts af tot den
mensch toe. Onze planeet is begonnen als eene vormelooze nevelvlek,
die zich langzamerhand tot eenen bol verdicht heeft. Die gasvormige
nevelvlek, veel ijler dan de lucht die wij inademen, was gevormd uit
een gas, veel lichter dan waterstof. De wederzijdsche aantrekking
van alle moleculen naar het middelpunt, de verdichting, die daarvan
het gevolg was, de wrijving en de omzetting van die beweging naar
het middelpunt in warmte; de eerste scheikundige verbindingen, die
ontstonden uit die warmteontwikkeling, de invloed der electriciteit,
de veelzijdige werking der natuurkrachten, die als het ware uit
elkander voortvloeiden, vormden de eerste elementen, waterstof,
zuurstof, koolstof, stikstof, natrium, ijzer, calcium, silicium,
aluminium, magnesium en de verschillende overige mineralen, die alle
in bepaalde meetkundige vormen gegoten schijnen, alsof zij veelvouden
zijn van de oorspronkelijke grondstof, die het eerst tot waterstof
verdicht schijnt te zijn.

Diezelfde stoffen, die onze oorspronkelijke planeet uitmaakten, toen
zij als nevelachtige ster schitterde; die zuurstof, die waterstof,
dat natrium, toen in gloeiing verkeerend, zooals die stoffen nu nog
gloeien in de zon, hebben zich op geheel andere wijze verbonden, nadat
de aarde als ster is uitgedoofd. Het vuur is water geworden. Uit een
natuurkundig oogpunt zijn vuur en water uitersten, uit een scheikundig
oogpunt zijn zij dezelfde. De oceaan, die nog thans zijne golven doet
rollen rondom de aarde, bestaat uit waterstof, zuurstof en natrium.

Een waarnemer, buiten de aarde geplaatst, zoude onze aarde eerst
hebben kunnen zien schijnen als eene bleeke nevelvlek, daarop zien
schitteren als eene zon, dan eene roode, daarna eene donkere en
eindelijk eene veranderlijke ster zien worden met telkens anderen
glans, om ten slotte haar licht en hare warmte te verliezen en in
eenen dergelijken toestand te komen, als waarin wij thans Jupiter zien.

Reeds toen wentelde de aarde om eene as en om de zon. Toen de
oorspronkelijke temperatuur was afgenomen, toen de dampen in de
atmosfeer zich verdichtten en de oorspronkelijke zee zich over de
geheele aarde uitstrekte, vormden zich te midden der vulkanische
schokken der nog jonge aarde, onder bliksemschichten en donderslagen,
in het lauwe en vruchtbare water, de eerste planten en dieren uit
koolstofverbindingen, half vast, half vloeibaar, slijmig, kneedbaar,
bewegelijk en veranderlijk. Die eerste wezens zijn niets anders dan
cellen of groepen van cellen, wier, zeegras, ringwormen, geleiachtige
lichamen, weekdieren: het zijn nog evenzeer mineralen als planten
en dieren, het zijn plantdieren, koralen, sponzen, sterkoralen,
schaaldieren. De eerste dieren zijn niets anders dan planten zonder
wortels. Door de langzame verbetering der levensvoorwaarden op de
planeet, door de trapsgewijze ontwikkeling van enkele organen in
wording, verbetert, verrijkt en volmaakt zich het leven. Gedurende
het azoïsche tijdvak ziet men slechts ongewervelde dieren, drijvende
in de nog lauwe wateren der oorspronkelijke zeeën. Op het einde
dier periode, gedurende het silurische tijdvak, ziet men de eerste
visschen verschijnen, maar dan nog slechts de kraakbeenachtige;
de andere visschen komen eerst veel later. Gedurende de primaire
periode ontstaan de grove amphibiën, de logge kruipende dieren,
de langzame schaaldieren. Eilanden heffen zich uit de wateren op en
worden met een schitterend plantenkleed bedekt. Maar het dierenrijk
is nog uiterst arm. Gedurende millioenen jaren zijn alle bewoners
der aarde doofstom geweest; de eerste op aarde verschenen dieren,
zij, die thans beneden op de rei staan, missen stemorganen; de
stem ontstaat eerst in het midden der secundaire periode, en het
oor ontstaat nog veel later. Ook zijn gedurende millioenen jaren
planten en dieren geslachtloos geweest. Doch trapsgewijze gaat het
leven vooruit. Spoedig splitst zich het dierenrijk in afzonderlijke
en talrijke soorten. De kruipende dieren ontwikkelen zich; de vleugel
voert den vogel hemelwaarts; de eerste zoogdieren, de buideldieren,
bewonen de wouden. Gedurende de tertiaire periode scheiden de
slangen zich af van de kruipende dieren en verliezen zij hare pooten
(waarvan de oorspronkelijke aanhechtingen nog thans merkbaar zijn);
de _archeopteryx_, half kruipend dier, half vogel, verdwijnt, de
voorouders der apen ontwikkelen zich op het vaste land, tegelijk met
de krachtige diersoorten. Maar de mensch bestaat nog niet. Deze komt
eindelijk te voorschijn, wat zijn' bouw betreft, gelijkende op het
dier, maar hooger staande op den trap van den vooruitgang en bestemd
om de wereld te beheerschen door de grootte van zijnen geest.

De verschillende geologische lagen der aarde, die wij in onzen tijd
kunnen omslaan als de bladen van een boek, toonen ons duidelijk de
opvolging der begraven versteende soorten. Die soorten zijn elkander
opgevolgd, terwijl zij zich stap voor stap ontwikkelden als de
takken van eenzelfden boom. Zij zijn uit dezelfde bron voortgekomen
en behooren tot eene zelfde orde van zaken.

Maar laat ons niet vooruitloopen op de tooneelen, die zich voor onze
oogen zullen ontrollen. Nu wij eenen voorloopigen blik geslagen hebben
in die grootsche vraagstukken, moeten wij dadelijk in het hart der
vraag binnendringen. In _de Wonderen des Hemels_ [1] hebben wij over
het ontstaan der werelden in het algemeen gehandeld, terwijl wij daar,
zoowel als in het _Rijk der Sterren_ [2] over de verschillende typen
van werelden uitvoerig gesproken hebben. Wij achten het dus overbodig,
hierop terug te komen. Wij zullen dan ook dadelijk ons onderzoek
aanvangen met de beschouwing der aarde, van het oogenblik af, dat
zij hare moeder, de zonnenevelvlek had verlaten.



EERSTE BOEK.

De geboorte der Aarde.


De zonnenevelvlek verspreidde aan den donkeren oneindigen hemel
een flauw licht, en terwijl zij zich gestadig naar haar middelpunt
verdichtte, gaf de aardsche nevelvlek, uit haar voortgekomen, een
even flauw licht, terwijl zij in den tijd van een jaar om de zon
heenwentelde. Onze planeet was toen geheel gasvormig, zij had toen
nog geene vaste kern of geene vloeistoflaag; zij bestond toen als
het ware alleen uit eenen dampkring, die veel lichter was dan de
lucht, die wij inademen. Hare oorspronkelijke temperatuur was even
hoog als die van den zonnegordel, waaruit zij was voortgekomen. Die
temperatuur nam nog toe door hare eigen verdichting. Gehoor gevend
aan de wetten der zwaartekracht, verdichtten de moleculen zich nog
sterker naar het middelpunt toe. Hare bolvormige gedaante werd hoe
langer hoe duidelijker zichtbaar. Eindelijk werd de nevelvlek zon en
verspreidde zij een schitterend licht.

De mechanische warmteleer leert ons, dat alleen de verdichting onzer
nevelvlek tot bol eene verwarming moet hebben veroorzaakt van 8988
graden (Celsius). In dien tijd schitterde dus de aarde in de ruimte
als eene zon, door eenen flauwen nevel omgeven. Een waarnemer, toen in
het heelal geplaatst, zou eene dubbelster gezien hebben, bestaande uit
twee sterren van verschillende grootte; de grootste was onze eigen zon,
de kleinste was onze aarde. Ongetwijfeld was dit stelsel veelvoudig,
daar verscheidene andere planeten tegelijkertijd met de aarde zonnen
waren. Doch waarschijnlijk waren Mercurius en Venus nog nevelvlekken,
toen de aarde reeds tot zon verdicht was, zoodat tusschen de aarde
en de zon geene andere ster meer gezien werd.

Eeuwen lang schitterde de aarde als eene glinsterende zon, als
het brandpunt van krachtige scheikundige werkingen, en gaf zij het
aanzijn aan vlekken en reusachtige uitbarstingen, overeenkomende met
die, welke wij thans op de oppervlakte der zon waarnemen. Naar alle
waarschijnlijkheid was zij toen niet zoo groot als thans de zon is;
doch zeker was zij veel grooter dan nu, en strekte zij zich uit
tot voorbij de loopbaan der maan; zij was toen niet alleen geheel
gasvormig, doch ook uiterst ijl. Maar de ruimte, waarin zich de
werelden bewegen, is koud en donker. Hare normale temperatuur ligt
op 273° onder nul. Die temperatuur is zóó laag, dat de luchtsteenen
die temperatuur inwendig behouden, niettegenstaande zij aan hunne
oppervlakte sterk verhit worden bij hunne snelle beweging door onzen
dampkring; indien men ze na hunnen val opneemt, brandt men zich de
vingers, indien men ze aanraakt, maar als men ze doorslaat, zijn zij
van binnen zóó koud, dat men zich daaraan nog heviger brandt dan aan
de buitenzijde. (Dit is onder anderen opgemerkt bij den meteoor van
Dhurmsalla, den 14den Juli 1860).

Bij die koude straalde de aarde hare warmte langzamerhand geheel uit;
noch de voortgaande verdichting, noch de scheikundige verbindingen,
noch de val van kosmische stof, die op haar neerkwam van de
zonnenevelvlek en van de verschillende deelen der ruimte, waren
voldoende om te herstellen, wat zij door die uitstraling verloor. De
aarde werd van gasvormig vloeibaar, wel nog gloeiend, maar nog steeds
minder lichtgevend. In stede van wit en schitterend werd zij eerst
goudgeel, daarna oranjekleurig, rossig en donkerrood. Een dikke,
zware, in beroering zijnde dampkring omgaf haar. Eindelijk doofde
zij uit. Als zon had zij uitgediend, maar om zich te koesteren aan
den morgenstond van het leven.

In deze periode ontstond de maan, dochter der aardsche nevelvlek,
evenals de aarde was voortgekomen uit den moederschoot der zon. De
maan behoort bij de aarde, zooals de aarde bij de zon behoort. Zij
draait om ons heen in 27 1/3 dag, zooals wij om de zon draaien in 365
1/4 dag; als een trouwe wachter vergezelt zij ons op onze reis om de
zon; zij wentelt om ons heen in dezelfde richting als waarin wij ons
bewegen, d.i. van het westen naar het oosten en bijna in het vlak der
aardbaan (de helling bedraagt 5°); hare geboorteakte draagt zij bij
hare beweging met zich, en haar aardsche oorsprong treedt in al hare
karaktertrekken voor den dag; zij is tachtigmaal lichter en vijftigmaal
kleiner dan de aarde, zoodat hare dichtheid 6/10 van die der aarde is.

Zij heeft zich van de zonnenevelvlek losgemaakt op een tijdstip,
waarop de beweging der aarde om hare as veel sneller was dan thans
het geval is; de maan toch is zóó dicht bij ons, en hare aantrekking
is zóó aanzienlijk, dat zij aanzienlijke vloeden teweegbrengt; deze
vloeden werkten de beweging der aarde om hare as tegen, zooals zij
dit thans nog doen, maar toen in veel sterkere mate.

Nauwkeurige berekeningen, door den zoon van den grooten Darwin gedaan,
schijnen tot de gevolgtrekking te leiden, dat de maan ongeveer vijftig
millioen jaren geleden van de aarde is losgerukt, in eenen tijd,
waarin de aarde zich in drie uren om eene as bewoog. Reeds vóór de
geboorte van de maan ondervond de aarde vloeden, die het gevolg waren
van de aantrekking der zon en die onze aardnevelvlek deden zwellen in
het vlak van den equator. Bovendien veroorzaakte de snelle beweging
onzer planeet om eene as in het vlak van den evenaar eene krachtige
middelpuntvliedende kracht, zoodat de minste kracht voldoende was, om
een betrekkelijk groot gedeelte van de nevelvlek los te rukken. Die
kracht ging uit van de zon. Een krachtige vloed, zijnen invloed
voegende bij de middelpuntvliedende kracht, heeft een gedeelte van
de aarde vrijgemaakt van de aantrekking; de aarde heeft haren bolvorm
hernomen en de losgerukte massa heeft zich verzameld tot ééne massa,
die op hare beurt weder aantrekking uitoefende op hare samenstellende
deelen, terwijl de losgerukte gordel zijne oorspronkelijke beweging
behield en om de aarde bleef wentelen.

Zóó ontstond de maan. In de eerste tijden nadat zij gevormd was,
was zij in de onmiddellijke nabijheid der aarde en wentelde zij
om haar heen in eene periode van drie uren. Onze vloedgolven zijn
slechts een flauw overblijfsel van wat zij in den eersten tijd na
de vorming der maan waren. In de eerste plaats was de wachter veel
dichter bij de planeet, en men weet, dat de aantrekking toeneemt in
de reden van het vierkant van den afstand, zoodat op den dubbelen
afstand de aantrekking viermaal zwakker, op den drievoudigen afstand
negenmaal zwakker wordt. In de tweede plaats was de aarde niet zooals
thans verdeeld in land en zee, maar was zij geheel vloeibaar; de vloed
werkte dus op de geheele massa en deed eenen kring van water om haar
heen draaien. Thans, nu onze onbeduidende vloedgolven in tegengestelde
richting loopen van de omwentelingsrichting der aarde en alzoo die
beweging tegenhouden, verlengt zij den dag met 22 secunden in eene
eeuw. In dien tijd daarentegen werkten de reusachtige vloeden, die
de geheele aarde tweemaal daags doorliepen, de beweging der aarde
veel krachtiger tegen, zoodat de tijd harer omwenteling van drie tot
vier, vijf, twaalf en eindelijk tot vier en twintig uren toenam. De
vertraging in de beweging der aarde gaat gepaard met die der maan,
en daardoor ook met eene langzame verwijdering van onzen wachter.

De vloed, door de aarde op de maan uitgeoefend, was heel wat heviger,
dan die door de maan op de aarde uitgeoefend; de planeet immers is 80
maal zwaarder dan de wachter. Hij heeft zóó lang gewerkt, totdat hij
de maan om hare as deed wentelen in denzelfden tijd, waarin zij zich
om de aarde beweegt, zoodat zij thans steeds dezelfde helft naar ons
toekeert. Bovendien is zij niet volkomen bolvormig, maar een weinig
gerekt in de richting der aarde. Er zijn thans geen getijden meer
op de maan; zelfs indien de maan nog met water bedekt was, zou dit
toch niet het geval zijn, nu de maan steeds hare zelfde zijde naar
de aarde toekeert.

Sedert hare geboorte heeft zich dus de maan langzaam van de aarde
verwijderd, al langzamer en langzamer rondwentelend; evenzoo is
ook wederkeerig de omwentelingssnelheid der aarde afgenomen. Nog
steeds doen de getijden hunne remmende werking op de aarde
gevoelen. Waarschijnlijk zal eens de dag aanbreken, waarop ook de
maan de beweging der aarde om hare as zóózeer zal vertraagd hebben,
dat deze even lang zal duren als de beweging der maan om de aarde,
zoodat dan ook de aarde steeds hare zelfde zijde naar de maan zal
keeren. Indien de zeeën op aarde zóó lang zullen blijven bestaan,
dat de getijden een zoodanig gevolg zullen hebben, zal de maan in
58 dagen om ons heen wentelen, en zouden wij slechts 6 dagen in het
jaar hebben, ieder van 1400 uren. Welken invloed zou dit niet moeten
uitoefenen op onze zeden en gewoonten!

Er zijn in het zonnestelsel twee planeten, die ons een beeld kunnen
geven van die lang vervlogen tijden; hoewel zij immers lang vóór
de aarde geboren zijn en dus veel ouder zijn dan zij, hebben zij
zich veel langzamer verdicht, en zijn zij dus betrekkelijk jonger
dan thans onze aarde is. Wij bedoelen de grootste lichamen van het
zonnestelsel, Jupiter en Saturnus. De manen van Saturnus zijn nog in
de onmiddellijke nabijheid van de planeet gelegen, waaruit zij zijn
voortgekomen; zij zijn dan ook betrekkelijk nog eerst kort geleden
ontstaan. Bovendien bestaan de ringen, die om Saturnus heenwentelen,
uit kleine lichamen, tot een kring verbonden, terwijl de deeltjes,
waaruit die ringen bestaan, en die met groote snelheid om de planeet
heenwentelen, in bepaalde richtingen opgehoopt zijn tot dichte banden,
en in andere richtingen verspreid en verdund zijn. Men vindt zelfs eene
volkomen ledige strook, die de ringen in twee afzonderlijke deelen
scheidt. Men mag aannemen, dat die vreemdsoortige ringen de kiemen
zijn van twee toekomstige wachters, waardoor het aantal gezellen van
Saturnus tot tien zou stijgen. Waarschijnlijk is het, dat de maan,
evenals de wachters der overige planeten, gevormd is uit eenen gordel,
die van de planeet is losgeraakt, en die door de aantrekking harer
samenstellende deelen langzamerhand in eenen bol is overgegaan.

De duur van de periode, waarin zich eene planeet heeft gevormd,
hangt af van de hoeveelheid stof, waaruit zij bestaat, terwijl
de tijd, waarin zij is afgekoeld, afhangt van de temperatuur van
den oorspronkelijken bol, van zijn volume en zijne oppervlakte;
hierbij moet nog gevoegd worden de aard van de stoffen, waaruit de
planeet bestaat, en de aard van den dampkring; de laatste toch zal,
naarmate hij de warmtestralen meer of minder tegenhoudt, in meerdere
of mindere mate de planeet tegen afkoeling beschermen. Eene planeet
koelt natuurlijk aan de buitenoppervlakte af, en daar het volume der
aarde 49 maal grooter is dan dat der maan, maar hare oppervlakte
slechts dertienmaal grooter is, zoo is het afkoelend vermogen der
maan bijna viermaal grooter dan dat der aarde, en inderdaad is zij
ook sneller dan de aarde verkoeld.

Onze planeet moet, zooals uit de wijze van haar ontstaan volgt,
eene temperatuur gehad hebben, overeenkomende met die der zon;
langzamerhand moet zij begonnen zijn af te koelen, terwijl zij zich
nog steeds verdichtte; daarop is zij van gasvormig vloeibaar geworden,
en moet het tijdstip zijn aangebroken, waarop hare oppervlakte begon
vast te worden. De aarde koelde dus van eeuw tot eeuw af van de
buitenzijde naar binnen.

Is die afkoeling thans geëindigd, of is er nog inwendige warmte
verborgen in den schoot der aarde? Is zij niet van binnen ijskoud
geworden, nu zij zich eeuwen lang heeft voortbewogen in eene ruimte
van 273° onder het nulpunt? Wat is thans de inwendige temperatuur
der aarde? Deze vraag is van het hoogste gewicht, en daarom zullen
wij deze in bijzonderheden bestudeeren en daaraan een afzonderlijk
hoofdstuk wijden, waarin wij alle gegevens zullen mededeelen, die door
de wetenschap zijn verzameld omtrent den inwendigen toestand der aarde,
omtrent de temperaturen in mijnen, tunnels, warme bronnen, vulkanen,
enz. enz. waargenomen. Maar de geschiedenis der aarde houdt ons thans
bezig, en wij zijn thans genaderd tot één der beslissende overgangen
in haar bestaan.

Een ieder weet, dat de drie toestanden, waarin de stof kan voorkomen,
de vaste, vloeibare en gasvormige toestand, alleen het gevolg zijn van
temperatuursverschillen. Indien b.v. een blok ijs gebracht wordt tot
de temperatuur van het smeltpunt (0° Celsius), houdt het op vast te
zijn en gaat het in den vloeibaren toestand over; de moleculen zullen
zich op andere wijze schikken en zich rangschikken, zooals dit onder
den invloed der zwaartekracht noodzakelijk is. Wordt dit water verhit
tot het kookpunt (100° Celsius) dan gaat het in damp over. In alle
drie toestanden is het water scheikundig niet veranderd; het is nog
steeds water; maar het natuurkundig voorkomen is geheel gewijzigd;
in het eerste geval is het eene vaste stof, in het tweede geval eene
vloeistof, in het derde geval een gas, dat snel onzichtbaar wordt. Zoo
zal een stuk ijzer bij 1500° smelten, een stuk zink bij 470°, terwijl
het bij 1300° gasvormig wordt.

De verschillende stoffen, waaruit de aarde bestaat, zijn eerst
vloeibaar en vast geworden, toen zij voldoende waren afgekoeld. De
scheikundige verbindingen, waaruit de samengestelde lichamen gevormd
zijn, konden eerst ontstaan nadat de oorspronkelijke temperatuur
aanmerkelijk was afgekoeld. De dampen in den dampkring begonnen als
regens neer te vallen. Bij 350° begon de kwikregen, de waterregen was
eerst mogelijk bij 100°. Wanneer vielen de overige stoffen neder,
zoowel de enkelvoudige als de samengestelde? Welke waren te midden
van die ongelijksoortige bestanddeelen de scheikundige werkingen
in dat uitgestrekte laboratorium, aan den evenaar, de polen en de
tusschenliggende plaatsen? Langzamerhand werd de oppervlakte van de
aarde door afkoeling vast en dik genoeg, om tot bekken te dienen voor
de wateren en vloeistoffen, die voor goed den dampkring verlieten,
om de zeeën te vormen. Deze vloeibare neerslag werkte evenals
de dampkring zelf op de brandbare of zoutvormende stoffen van het
vaste gedeelte. Door voortgezette afkoeling van de kern en door hare
inkrimping, brak de omringende korst, die om eene te nauwe kern sloot,
op verschillende tijdstippen door, welke doorbraken zeldzamer werden,
nadat de korst dikker en steviger werd.

Niet alle gasvormige bestanddeelen onzer planeet gingen gedurende
die langzame afkoeling in vloeistoffen of vaste stoffen over. Om
den bol bleef een uitgestrekt gasvormig omhulsel over, bestaande
uit een mengsel van zuurstof en stikstof. Dit is de lucht, die wij
inademen. De dampkring, die zich eertijds tot aan de maan uitstrekte
(die toen trouwens niet zoo ver als thans van ons verwijderd was),
en die bezwangerd was met verbazende hoeveelheden waterdamp,
die zich later tot oceanen en zeeën verdichtten, en bovendien met
dampen en gassen van toekomstige mineralen, is van eeuw tot eeuw
veranderd en gezuiverd, en zóó hebben wij thans het voorrecht, die
doorschijnende lucht te kunnen inademen, die ons het prachtige blauw
des hemels verschaft, ons de schoonheden van het luchtperspectief
doet bewonderen, het daglicht tempert, de planten en dieren voedt,
en wier sluier, dicht genoeg om de volkomen afkoeling in den nacht en
den winter te beletten, ijl genoeg is om ons de sterren te doen zien
en het heelal te doen bestudeeren. Wij geven er ons niet voldoende
rekenschap van, dat indien de dampkring slechts weinig anders ware,
wij door eenen eeuwigdurenden nevel zouden omgeven zijn, en dat zulk
een ondoorschijnend omhulsel van enkele kilometers voldoende zoude
zijn, om ons van het overige deel van het heelal af te zonderen.

De oppervlakte der aarde moet toen vuurrood geweest zijn. De atmosfeer
van dampen, die op haar drukte, was de zetel van uitwasemingen, van
opstijgende stroomen, van diluviaansche regens en nieuwe verdampingen,
die eeuwen lang van onze aarde eene reusachtige scheikundige werkplaats
maakten, waar alle elementen oorspronkelijk door elkander gemengd
waren. De ontzaglijke electrische ontladingen, die het gevolg waren
van die omzettingen van warmte en beweging, vervulden den dampkring
met hare bliksemschichten en donderslagen. Misschien was in dien
tijd de maan bewoond, misschien zijn hare bewoners zelfs getuigen
geweest van die titanische worsteling der elementen, die met elkander
wedijverden om de heerschappij over eene nieuwe wereld te veroveren.

Maar de maan, dichter bij de aarde gelegen dan thans, veroorzaakte
door hare machtige aantrekking verbazende getijden, die hooger waren,
naarmate, bij afwezigheid van vast land, de vloeibare of weeke
bodem geheel gehoorzaamde aan den gezamenlijken invloed van zon en
maan. De ontzaglijke vloedgolf liep van het westen naar het oosten
om de geheele aarde, terwijl de zware dampkring zelf nog geweldiger
getijden ondervond. Het was nog geen wereld, maar een oceaan van vuur,
vlammen, rook, dampen, stormen en onweders.

Doch door zich voort te bewegen in de ijskoude ruimte, koelde de
planeet zelf langzamerhand af. De dag brak aan, waarop de oppervlakte
van dien vloeibaren en nog brandenden bol begon vast te worden; dit
geschiedde het eerst aan de polen, waar de getijden het minst heftig
waren en het spoedigst ophielden, waar de dagelijksche beweging en
de middelpuntvliedende kracht, die daarvan het uitvloeisel is, het
zwakst zijn, waar dus eene betrekkelijke kalmte de natuur in staat
stelde, te herademen. De polen hadden toen dezelfde temperatuur als de
evenaar. De warmte der aarde overtrof verre die, welke zij van de zon
verkreeg; zij bedroeg eenige honderden graden, en was voor alle deelen
der aarde dezelfde. Er waren toen noch klimaten, noch jaargetijden,
hoewel de stand der aarde met betrekking tot de zon en hare helling
niet veel verschilden met die van onze dagen. Maar de oven kookte in
zijne eigen warmte.

De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden
reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der
aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar,
werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij
vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen,
smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene
bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water,
maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat
uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken
in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid
toe en werd de eerste vaste _bodem_ gevormd.

Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder
verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den
inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de
oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst
weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie
kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen,
overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen
hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven
door den gloeienden dampkring.

De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste
breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten vast werden, waren
stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.

Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren
toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de
eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de
grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks
neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen
van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen
toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur
veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd
het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen
en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd
van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische
ontladingen, stormen, donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling
verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene
kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte,
nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.

De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde,
en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden
en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen
naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche
_grano_, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het
water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden
gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin
aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren
gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het
in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand
en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het
graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op
deze wijze voor het eerst gewijzigd.

De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De
zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige
structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale
lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk
boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode
van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw
en modderig water, waarin zich die producten der verwering van
het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als
eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet
verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.

Die _oorspronkelijke_ bodem, dien men onder alle geologische lagen
vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel
beneden het graniet; daarboven gneiss, dat slechts eene wijziging
van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het
micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen
heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het
leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.

Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn,
hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten,
in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin
ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en
robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige
der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.

De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn
blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen
(leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem
der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf
door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar
eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking
ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls
men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet
komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in
dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle
meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer
in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het
graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing
aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het
groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het
graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking
en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen
bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der
Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen
en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het niet de vorige lagen,
die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere
dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke
zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken
hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen
zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is
het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.

Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige
gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden
van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook
in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne,
maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer
vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de
Vendée. Die terreinen leveren weinig op voor den landbouwer, maar
zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.

De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben,
strekt zich over _millioenen_ jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn
kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen
hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag
gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen,
dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne)
eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen
vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke
versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.

Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet,
die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar
op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene
woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in
die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die
haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa,
noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele
granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags
om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen
valt, de donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind
blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn
in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in
de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei
ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.



TWEEDE BOEK.

Het azoïsche tijdperk.



EERSTE HOOFDSTUK.

    Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste
    organismen.


Te midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten
te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel
levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren,
noch planten. Overal en altijd water.

In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee
zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend
opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden,
eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid,
die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste
uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die
laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van
eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte
toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van
dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij
langzaam verweren, doen zij op den bodem der zee de eerste bezinksels
ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men
verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en
nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich
het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd
door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is;
zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp
begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die
een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich
waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus
eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar
nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van
brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring
der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal
het hemelsblauw te voorschijn treden.

De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen
menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen
kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te
voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik,
geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water
uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de
bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen,
maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene
schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare
vaalroode stralen verspreidde.

Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten
op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan
elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men
meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en
onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is _de
soort_ geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde,
maar zelfs kan men zeggen, _dat er geene soorten bestaan_. In de
natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar
gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die
veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden
erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen
door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele
éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door
Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck
haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot,
terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen
gevestigd werd.

Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk
voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in
de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor,
omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der
eeuwen. "Indien het menschelijke leven", zoo zeide reeds Lamarck,
"zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer
soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats
zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig
leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene
halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons
leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden
wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die
wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft."

Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens
beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij
elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke
dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit
hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn
zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo
meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door de omgeving
uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het
water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der
dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de
ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door
aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter
worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume
afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der
omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.

De plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht
dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne
_elementaire theorie der plantkunde_ een afzonderlijk hoofdstuk aan de
mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte
takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of
van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij
kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag
naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat
de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen,
terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.

Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds
ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste,
die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat
de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.

Bij de dieren komen de redenen van wegsterving veel duidelijker aan het
licht dan bij de planten, daar is het eenvoudig het gebrek aan oefening
van een orgaan, het gevolg van gewijzigde levensomstandigheden van
het dier. Niets is uit dit oogpunt leerzamer dan de invloed van het
licht op het gezichtsorgaan. Een dier, dat steeds in de duisternis
verkeert, beweegt zich niet langer met behulp van zijne oogen,
maar op het gevoel; de oogen nemen dan in grootte af, gaan dieper in
de kassen liggen, worden door de huid bedekt en eindigen met weg te
sterven en te verdwijnen. Dit is erfelijk van de ouders op hun kroost,
en men ziet diersoorten die van oogen voorzien zijn zoolang zij in
het licht leven, blind worden, als zij later in de duisternis komen.

Wat wij van het oog gezegd hebben, geldt van alle organen, wat ook
de aard hunner verrichtingen wezen moge, zij worden door oefening
ontwikkeld, en gebrek aan oefening doet ze wegsterven, terwijl die
wijzigingen erfelijk zijn. Wij gebruiken gewoonlijk den linkerarm veel
minder dan den rechterarm; daardoor is de laatste dan ook zwaarder en
zijne beenderen, spieren, aderen en zenuwen zijn dan ook krachtiger
dan die van den linkerarm; die verschillen bestaan reeds bij den
jonggeborene. Bij de struisvogels, dieren die te zwaar zijn, om
zich in de lucht te verheffen, zijn de pooten krachtiger en langer,
de vleugels daarentegen korter geworden; deze laatste doen alleen
dienst als zeilen, als de vogel in de richting van den wind loopt. Bij
den casuaris zijn de vleugels teruggebracht tot een onnut deel, dat
onder de veeren verborgen ligt, omdat het dier niet langer vliegt,
maar loopt.

Zoo heeft men bij watervogels, zooals de vetganzen, gezien, dat
de vleugels in vinnen veranderd zijn, en omgekeerd bij de vliegende
visschen, dat de borstvinnen zóó wijd zijn, dat de dieren zich eenigen
tijd in de lucht in evenwicht kunnen houden. Daarentegen ziet men bij
de alen en de lampreien, wier langwerpig lichaam zich gemakkelijk
in het water beweegt, dat de borst- en buikvinnen verdwijnen, daar
de staartvinnen voor het zwemmen volkomen voldoende zijn. Bij vele
insecten bestaan de vleugels alleen bij het mannetje, terwijl zij
bij het wijfje onvolkomen of mislukt zijn.

Uit al deze feiten blijkt, waarom de zoöloog, zoo hij zich nauwkeurig
wil uitdrukken, altijd zegt: _de vogels vliegen, omdat zij vleugels
hebben_, en niet: _de vogels hebben vleugels om te vliegen_. De eerste
uitdrukking drukt een eenvoudig, duidelijk en onwederlegbaar feit uit;
de tweede uitdrukking daarentegen onderstelt eene voorbeschikking van
een bepaald dier tot eene bepaalde levenswijze. De levensomstandigheden
bepalen de ontwikkeling of het wegsterven der organen; zij zijn
werkzaam of buiten werking naar gelang van de omstandigheden en
levensvoorwaarden van het dier. Eene algemeene wet van vooruitgang,
ontwikkeling, volmaking, opklimming, van verandering der levenlooze
stof in levende en denkende organismen, is gegrift in het karakter der
geheele natuur; aan die wet zijn de wezens onderworpen, hun bestaan
brengt reeds hunne wijziging en ontwikkeling mede.

Doch zetten wij ons onderzoek voort. Bij de kruipende dieren verdwijnen
de pooten. De krokodillen en de hagedissen hebben er vier; bij enkele
zijn deze zeer kort, andere hebben alleen vóór- of achterpooten,
bij nog andere vindt men alleen sporen van achterste ledematen. Bij
enkele slangen vindt men sporen van bekkenbeenderen, wat aan het
begin van den staart door de aanwezigheid van een paar hoornachtige
punten merkbaar is. Lamarck verklaart het verdwijnen der ledematen
uit de gewoonte van het kruipen, die reeds bij de hagedissen bestaat,
hij merkt op, dat een lichaam, zóó uitgerekt als dat van eene slang
niet voldoend ondersteund zoude zijn door vier pooten, welk aantal
bij geen der gewervelde dieren overtroffen wordt. Eene slang kruipt
door middel van hare ribben voort. De bovenmatige verlenging van
het lichaam heeft de vermindering van één der longen te voorschijn
geroepen, terwijl de andere zich tot in den buik voortzet. Zelfs
bij de zoogdieren zijn mislukte en onnutte organen niet zeldzaam;
zóó hebben de meeste zoogdieren de drie typen van tanden, namelijk
snijtanden, hoektanden en kiezen. Reeds vroeger had men opgemerkt,
dat bij de walvisch, waar de tanden vervangen zijn door baleinen,
de sporen der mislukte tanden bij de ongeboren vrucht aanwezig zijn;
evenzoo bij de vogels. De herkauwende dieren hebben in de plaats van
de bovenste snijtanden eenen eeltvormigen ring, maar in de ongeboren
vrucht komen de sporen dier tanden voor. De zeekoeien hebben in het
geheel geen snijtanden; daar zij zich alleen met zeeplanten voedden,
gebruikten zij ze niet, en daardoor zijn deze langzamerhand verdwenen.

De mislukte organen, die de _mensch_ bezit, en waarvan hij dagelijks
het nuttelooze kan inzien, werden eertijds beschouwd als een bewijs
voor de eenheid van het scheppingsplan. Evenals, zoo meende men, een
bouwmeester op symmetrie gesteld, valsche ramen aanbrengt, of op de
zijvleugels van een gebouw het gronddenkbeeld van den hoofdgevel doet
uitkomen, zoo ontsluiert ons de Schepper in die organen het plan,
dat hij met de schepping heeft gevolgd. De aanwezigheid echter van
die sporen van organen bij den mensch, voor wien zij geheel nutteloos
zijn, bewijst alleen, dat zijn bouw nauw verbonden is met dien van het
dierenrijk, waarvan hij het volmaaktste uitvloeisel is. Aan de zijden
van den hals hebben wij eene niet volkomen ontwikkelde huidspier;
bij de paarden doet die spier de huid trillen, wanneer zij de vliegen
willen verjagen; bij ons maken de kleederen, bij de wilden de huiden,
of het vet, waarmede zij zich besmeren, die spier overbodig; zij is
dan ook zóó dun geworden, dat zij aan de huid niet de minste beweging
geven kan. Hetzelfde is het geval met de spieren, die de ooren van
het paard, den hond en andere dieren bewegen; ook wij bezitten ze,
maar zij dienen ons tot niets. Zoo merkt men aan den binnenhoek van
ons oog eene kleine plooi op; deze is het overblijfsel van het derde
ooglid der roofvogels, waardoor zij, zonder hunne oogen te sluiten,
in de richting der zon kunnen zien.

Het is zelfs mogelijk, dat rudimentaire organen niet alleen
nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. De kuit wordt gevormd door
krachtige spieren, die door de Achillespees aan den hiel verbonden
zijn; daarnaast bevindt zich eene lange, dunne spier, ongeschikt
tot eenigen krachtigen arbeid, de voetzoolspier. Die spier gelijkt
op eenen dunnen katoendraad vastgehecht aan een dik kabeltouw;
als zij scheurt, hetgeen geschieden kan bij het springen of iets
dergelijks, is eene langdurige rust voor de genezing noodig. Bij de
kat, den tijger, den panter, den luipaard en verwante geslachten, is
die spier even sterk als de beide overige, en stelt zij die dieren
in staat, hunne verbazende sprongen te volvoeren. Zoo bezitten de
plantenetende dieren, het paard, de koe en enkele knaagdieren een
toevoegsel bij den grooten darm, dat den naam draagt van _coecum_:
blinde darm; dit toevoegsel hangt samen met de plantaardige voeding
dier dieren; bij den mensch, wiens voeding niet zuiver plantaardig is,
bestaat die blinde darm alleen uit een klein cilindervormig lichaam,
waarvan de opening zeer nauw is. Hij is voor de spijsvertering van
geene waarde, daar het voedsel er niet in binnen kan dringen; hij
kan zelfs gevaarlijk worden, indien een hard lichaam, zooals eene
pit of eene vischgraat er bij ongeluk in geraakt; daardoor wordt
ontsteking veroorzaakt, en somtijds doorboring van het darmkanaal,
waarvan dikwijls buikvliesontsteking het gevolg is.

Deze voorbeelden zijn voldoende, om de beteekenis van afgestorven
organen aan te toonen. Bij den mensch en de hoogere zoogdieren zijn
die rudimentaire organen herinneringen aan dieren, lager op de ladder
geplaatst; maar bij de lagere gewervelde dieren zijn zij somtijds
eene aanwijzing voor toekomstige volmaking.

In één woord, het geheele dierenrijk, zoowel het levende als het
fossiele, doet ons dezelfde verschijnselen zien, als de ontwikkeling
der vrucht, die, beginnende uit de cel, zich trapsgewijze verheft
tot aan de sport, waarop de beide wezens staan, die haar het aanzijn
geschonken hebben. Diezelfde ontwikkeling openbaart zich in de rij
der dieren, waarvan de geologische lagen ons de overblijfselen
bewaard hebben. De onderste lagen bevatten slechts ongewervelde
dieren en visschen; daarop volgen de kruipende dieren, de vogels
en de zoogdieren, terwijl de mensch die opklimmende reeks sluit. De
fabelleer van alle tijden en van alle natiën heeft de voortzetting
der reeks voorzien, door engelen te scheppen, wezens volmaakter dan
de mensch, staande tusschen dezen en zijnen Schepper.

In meesterlijke bewoordingen heeft reeds Goethe hetzelfde betoogd.

Hij zegt ongeveer het volgende: "De dieren zijn gevormd naar eeuwige
wetten, en iedere vorm verbergt het oorspronkelijke type in zich. De
bouw van het dier bepaalt zijne gewoonten, en de levenswijze werkt
weer terug op de vormen.

"Aan al die organismen ligt een gemeenschappelijke oorsprong ten
grondslag, terwijl het verschil in vormen het gevolg is van de
betrekking der organismen tot de buitenwereld. Wij mogen beweren,
dat de volmaaktste vormen der organische natuur, zooals de visschen,
de amphibiën, de vogels, de zoogdieren, en boven allen de mensch,
gevormd zijn naar een oorspronkelijk type, waarvan de schijnbaar
onveranderlijke deelen slechts binnen enge grenzen veranderen,
en dat die vormen zich nog dagelijks ontwikkelen en zich bij hunne
voortplanting wijzigen.

"Indien men de planten en dieren beschouwt, die beneden op de
ladder der organismen geplaatst zijn, dan kan men ze nauwelijks van
elkander onderscheiden; wij mogen dus zeggen, dat de wezens, die
oorspronkelijk zóó nauw aan elkander verwant waren, dat zij niet van
elkander onderscheiden konden worden, langzamerhand planten en dieren
geworden zijn, terwijl zij zich in twee tegengestelde richtingen
volmaakten, de eerste om te eindigen in den onbewegelijken boom,
de tweede in den mensch, die het type is van den hoogsten graad van
bewegelijkheid en vrijheid."

Darwin heeft de leer van de langzame verandering der soorten en hare
afstamming van eenen gemeenschappelijken oorsprong uitgewerkt, en
den naam van _natuurlijke teeltkeus_ gegeven aan de wijze, waarop
de natuur daarbij te werk gaat. In zijn _"Origin of species"_ (de
oorsprong der soorten) heeft hij de algemeene en onwederlegbare wet
van de verwantschap aller wezens samengevat.

De verschillende vormen der wezens zijn het resultaat van uiterst
langzame wijzigingen. Het is in het groot hetzelfde, wat in het
klein geschiedt met het uiterlijk en de gewoonten van de menschen
naar gelang van hunne levenswijze en hunne bijzondere vermogens. Een
denker, een geleerde, een dichter, een kunstenaar, een ambtenaar,
een koopman, een militair, een werkman, een monnik, een losbol,
een speler, een dief, een boosdoener, dragen allen op hun gelaat en
in hunne wijze van zijn, de ondubbelzinnige uitdrukking van hunne
plaats in de maatschappij. Dikwijls vindt men in de maatschappij
wezens, wier hersenen afgestorven schijnen. De denker draagt het
hoofd gewoonlijk iets voorovergebogen, als het ware iets zoekende;
hij wiens hersenkas ledig is, draagt het hoofd rechtop en neemt eene
kunstmatige houding aan, als een pauw. De werkman heeft spieren,
de dichter en de musicus zenuwen, de waarnemer oogen, en op ieders
gelaat spiegelt zich de ziel in hare openbaringen af. Laten die kleine
schakeeringen zich eeuwen lang overerven en ontwikkelen, en gij hebt
een beeld van de verandering der soorten.

Het onderzoek der versteeningen, die de verschillende lagen der
geologische terreinen karakteriseeren, toont aan, dat de bewerktuigde
wezens eenvoudiger van maaksel zijn, naarmate men dieper afdaalt en
men oudere lagen vindt. Wel is waar zijn nog niet alle vormen van
versteeningen gevonden. De opdelvingen uit de aardkorst zijn als het
ware medailles uit verschillende eeuwen; men heeft er enkele gevonden,
maar er ontbreken een groot aantal. Toch zijn zij voldoende, om den
loop der ontwikkeling weder terug te vinden, en iedere nieuwe vinding
vindt hare plaats tusschen de ledige ruimten die nog overgebleven
zijn, en dient tot verbindende schakel tusschen twee soorten, die
te ver van elkander verwijderd schenen. En indien men afdaalt tot de
oorspronkelijke lagen, dan vindt men geene versteeningen van planten
of dieren, die gelijken op thans bestaande soorten, maar wel hoogst
eenvoudige typen, laag staande op de ladder, en die als het ware
slechts verzamelingen van niet georganiseerde cellen voorstellen.

De verschillende soorten vormen eene aaneengesloten keten. Niet
alleen dat men van de ééne soort naar de andere kan overgaan, zoowel
bij planten als bij dieren, zonder ooit groote sprongen behoeven
te maken, men kan ook aanwijzen, hoe de meest volmaakte soorten
verbonden zijn met de eenvoudigste, evenals men van de uiteinden
der takken van eenen reusachtigen boom afdaalt tot de lagere takken,
waaraan de andere hunnen oorsprong ontleenen. Doch er is meer. Indien
men afdaalt tot de meest eenvoudige dieren en planten, dan ziet
men, dat deze onderling niet zóó ver van elkander liggen als de
hoogere dieren van de hoogere planten verwijderd zijn, en dat zij
daarentegen zóózeer tot elkander naderen, dat men niet meer weet,
of men ze dieren of planten moet noemen. Het zijn tusschenvormen,
die noch tot het dierenrijk noch tot het plantenrijk behooren, maar
zelfs tot de delfstoffen naderen. Wij wijzen slechts op de koralen,
de sponsen, en een groot aantal zoöphyten.

Men ziet dus, hoe alles ons op de eenheid van den geslachtsboom van het
leven wijst, en op de natuurlijke schakels, die zelfs de aardwormen
met den mensch verbinden. De _embryologie_, die ons den mensch leert
kennen, zooals hij zich ontwikkeld heeft uit een ei, in overgangen,
die overeenkomen met de diervormen, waaruit zijne voorouders zijn
voortgekomen; _de vergelijkende ontleedkunde_, die aantoont, dat
zijn geraamte overeenkomt met dat der hoogere gewervelde dieren; _de
physiologie_, die ons in de hersens de gestadige ontwikkeling uit het
ruggemerg doet kennen, en in ieder orgaan de vrucht van de oefening
van steeds aangroeiende vermogens; _de natuurlijke geschiedenis_
in hare volle uitgebreidheid, die ons bij planten en dieren de
verandering der organen doet zien, veroorzaakt door wijziging der
omgeving, der voeding, der ademhaling, van licht, temperatuur enz.;
_de paleontologie_, die ons de versteeningen leert kennen, die zich
van tijdperk tot tijdperk opvolgen, van de eenvoudigste tot de meer
samengestelde, en eenen langzamen en voortdurenden vooruitgang in
de ontwikkeling der soorten aanwijst; _de delfstofkunde_, die ons de
overeenstemming doet zien tusschen de perioden en de soorten, die toen
bestonden: dat alles is voor ons het bewijs van die grootsche eenheid,
die algemeene verbroedering.

De leer van de verandering der soorten niet te willen aannemen, staat
gelijk met de oogen te sluiten voor het licht. Indien gij in onzen tijd
iemand de verwantschap tusschen mensch en aap en de overige diersoorten
hoort belachelijk maken, wees dan overtuigd, dat gij een weetniet voor
u hebt, of iemand, die ter kwader trouw is, of eenen bevooroordeelde,
en neem u de moeite niet, hem te willen overtuigen. Zoodanige personen
zoeken den adel, waar hij niet is, en wel in den achteruitgang van
een min of meer volmaakt oorspronkelijk type, in plaats van dien te
erkennen, te bewonderen en te begroeten in _den Vooruitgang_.

Zoo zijn wij dan genaderd tot eene hoogstbelangrijke vraag. Wij
mogen na al het voorgaande aannemen, dat de geslachtsboomen van
planten en dieren dezelfde wortels hebben; maar gaan wij steeds
verder en verder terug in de afkomst der georganiseerde wezens, dan
komen wij eindelijk tot een tijdstip, waarop het leven moet _begonnen
zijn_. Het leven kon niet bestaan, zelfs niet in kiem, toen de aarde
nog zon was, en licht gaf in de eenzame ruimte. Er konden toen noch
kiemen van planten of van dieren bestaan, noch moleculen organische
stof. Zelfs konden er toen geene scheikundige verbindingen gevormd
worden. Vóórdat onze planeet zon was, was zij in gasvormigen toestand
en maakte zij deel uit van de zonnenevelvlek. Nog verder teruggaande,
komen wij tot een tijdstip, waarop de stof, waaruit de aarde later
zou bestaan, zóózeer verdund was, dat het meest volkomen luchtledig
van onze luchtpompen in vergelijking daarmede als lood zoude zijn. In
die omstandigheden is het onmogelijk, zich kiemen van het leven voor
te stellen, tenzij men aanneme, dat de oorspronkelijke kiemen van het
leven bijzondere, levende atomen zijn. Men neemt in de scheikunde aan,
dat de atomen niet vernietigd kunnen worden. Is dit zoo, dan mag men
evenzeer aannemen, dat zij eeuwig bestaan hebben. Indien de oorsprong
van het leven gelegen is in de eigenschap van het _levende atoom_,
om andere atomen aan te trekken en daaruit organische moleculen te
vormen, dan zou de eerste organische cel gevormd zijn, zoodra de
voorwaarden voor die vorming aanwezig waren.

Maar deze onderstelling is zeer onwaarschijnlijk. Hoogst waarschijnlijk
bestaan er geene _atomen_ waterstof, zuurstof, koolstof, ijzer, maar
alleen _moleculen_ dier lichamen, d.w.z. bepaalde groepeeringen van
oorspronkelijke atomen, die zelf noch waterstof, noch zuurstof, noch
ijzer zijn. De lichamen, in de scheikunde enkelvoudig genoemd, zijn
waarschijnlijk samengesteld uit groepen van grondatomen. Is dit waar,
dan zoude er slechts ééne soort van oorspronkelijke atomen bestaan.

De oorspronkelijke kosmische stof moet bestaan uit gelijkslachtige
atomen. De lichamen, die wij enkelvoudig noemen, moeten bestaan
uit groepen van atomen, uit moleculen, die onderling verschillen
in volume, vorm en gewicht. Eene molecule waterstof weegt 8 maal
minder dan eene molecule zuurstof, 14 maal minder dan stikstof, 100
maal minder dan kwik. Maar dit zijn waarschijnlijk moleculen en geen
atomen, en hun verschil in eigenschappen komt voort uit verschil in
atomistischen bouw. Die moleculen vormen weder deeltjes van lichamen,
die vroeger als enkelvoudig beschouwd werden en waarvan men thans weet,
dat zij samengesteld zijn. Twee volumina waterstof, verbonden met
één volume waterstof, vormen _water_, 21 deelen zuurstof, vermengd
met 79 deelen stikstof, vormen de _lucht_. Alle lichamen, die ons
omgeven, hetzij organisch, hetzij anorganisch, zijn samengesteld, en
bestaan uit moleculen gevormd uit de stoffen, die men in de scheikunde
enkelvoudige stoffen noemt.

Overal en altijd klimt de natuur van het enkelvoudige tot het
samengestelde op. Wij moeten dus bij ons onderzoek naar den oorsprong
der dingen tot den meest eenvoudigen toestand afdalen.

Bij den oorsprong van het zonnestelsel bestond de kosmische stof uit
gelijkslachtige atomen; de tegenwoordige toestand van het heelal is
een gevolg van de latere schikking dier atomen onderling.

Wij nemen verder aan, dat de moleculen der lichamen, die wij thans
nog enkelvoudig noemen, uit atomen bestaan, en dat de verschillen
in de lichamen het gevolg zijn van de rangschikking dier atomen
tot moleculen.

Die rangschikking is niet willekeurig, maar het gevolg van de
natuurkrachten, zooals de aantrekkingskracht der stof (wat die
ook wezen moge), de warmte, het licht, de electriciteit, het
magnetisme en de andere vormen van beweging der atomen. Het is dus
niet te verwonderen, dat dezelfde combinaties van atomen voorkomen
op verschillende wereldstelsels, en dat de spectraalanalyse de
aanwezigheid van ijzer, waterstof, natrium, magnesium, zuurstof
en koolstof, en van andere op aarde voorkomende elementen heeft
aangewezen op de zon, de sterren, de planeten en de kometen. De
wetten der natuur zijn overal dezelfde, al zijn ook de omstandigheden,
waaronder zij optreden, verschillend. Doch diezelfde oorspronkelijke
atomen kunnen zich tot andere soorten van moleculen verbonden hebben,
die op aarde niet bestaan. Zoo wijst ons de spectroskoop in Saturnus,
in Uranus en in enkele nevelvlekken, op lichamen, die op aarde niet
voorkomen. In het zonnespectrum toonen de strepen van het helium aan,
dat er op de zon lichamen zijn, welke niet overeenkomen met die,
welke wij op aarde kennen.

De meetkundige groepeering van atomen heeft het aanzijn geschonken aan
de oorspronkelijke moleculen der organische stoffen, zooals waterstof,
zuurstof, stikstof, koolstof, ijzer, zwavel, phosphorus, arsenicum,
zilver, goud, lood, zink, enz.

De vereeniging der moleculen, waartoe in de eerste plaats de koolstof,
het water en de lucht behooren, heeft de eerste organische stof
gevormd. De _kracht_, die oorspronkelijk in de beweging der elementaire
atomen zuiver mechanisch is, wordt verwantschap, physisch-chemische
kracht in de verbinding der moleculen, levenskracht in den bouw der
planten- en dierenorganismen, en later denkkracht bij de dieren en
menschen. Er bestaat ongetwijfeld slechts ééne kracht, zooals er
slechts ééne soort van atomen bestaat. Maar die kracht openbaart zich
op verschillende wijzen, en die verschillende uitingen kunnen van de
ééne in de andere overgaan, zonder dat het arbeidsvermogen der stof
vernietigd wordt.

Het scheikundig onderzoek der plantaardige en dierlijke weefsels
bewijst, dat zij uit anorganische moleculen bestaan. Alle levende
wezens bestaan uit anorganische moleculen, waaronder de waterstof,
de zuurstof, de koolstof en de stikstof de overhand hebben.

Indien men nu die weefsels nauwkeuriger onderzoekt, dan blijkt het,
dat zij bestaan uit aan elkander verbonden slijmige bolletjes. Deze
eiwitachtige bolletjes, cellen genaamd, zijn mikroskopische eitjes,
waarin men alles onderscheiden kan, wat ieder ei kenmerkt: een
omhulsel, eene vloeistof en eene kern. _Dit is het materiaal_, waaruit
alle levende wezens zijn opgebouwd, zoowel planten als dieren. Allen
(de mensch evenzeer) ontstaan nog thans uit een mikroskopisch eitje,
eene cel.

Wij worden er dus van zelf toe gebracht, aan te nemen, dat het leven
op aarde begonnen is uit elementaire cellen. Maar hoe en waaruit zijn
die cellen gevormd?

Deze vraag is van zóóveel belang, dat zij steeds allen heeft
beziggehouden, die belangstellen in de kennis der waarheid. Men
heeft de oplossing dikwijls zeer ver gezocht. Zoo heeft Sir William
Thomson de onderstelling geuit, dat de eerste kiemen van het leven
op onze planeet konden gebracht zijn door de vallende sterren en de
meteoren. De stelling is zeer oorspronkelijk doch niet waarschijnlijk,
hoewel het niet onmogelijk is, dat een stuk van eene doode planeet
uit den hemel valt en ons eene nog niet onvruchtbaar geworden kiem
brengt. Maar de voorwaarden van bewoonbaarheid der verschillende
werelden verschillen onderling zoozeer, dat zelfs indien zoo iets
plaats vond, het nog niet gezegd is, dat de plek in zee of op het
vaste land, waar een zoodanige steen zou neerkomen, daarom geschikt zou
zijn, om de bovenaardsche kiem te doen ontkiemen. Doch eene zoodanige
onderstelling verplaatst bovendien slechts de moeilijkheid. Immers
indien het leven zijnen oorsprong had op eene andere wereld, dan zou
nog altijd de vraag overblijven, hoe dat leven op die andere wereld
ontstaan is, en zóó zoude men eindeloos voort kunnen gaan.

Doch komen wij op de vraag zelf terug; om haar op te lossen hebben wij
de volgende gegevens: ten eerste het onderzoek der versteeningen, tot
de oudste lagen behoorende; dan den stamboom der plant- en diersoorten,
en bovendien het onderzoek van den tegenwoordigen bouw der bewerktuigde
wezens en van de stoffen, waaruit zij gevormd zijn.

Één der merkwaardigste resultaten der moderne wetenschap is, zooals
wij zooeven opmerkten, dat er geene afzonderlijke organische stof
bestaat, omdat planten en dieren uit bekende anorganische elementen
zijn samengesteld, waarvan de belangrijkste zijn: koolstof, waterstof,
zuurstof, stikstof, kalk, kiezel, phosphorus, zwavel. Alle levende
wezens, van den mensch tot de meest eenvoudige plant, bestaan uit
anorganische bouwstoffen. Wat hen van de delfstoffen onderscheidt,
is niet de samenstelling, de stof, maar de wijze van rangschikking,
die er noch vaste, noch vloeistoffen, noch gassen van maakt, zooals
bij de anorganische lichamen, maar half vaste, half vloeibare stoffen;
die bijzondere toestand is voornamelijk toe te schrijven aan het water,
dat in groote hoeveelheid in alle bewerktuigde lichamen aanwezig is, en
dat door zijne verbinding met de hoofdelementen der stof de voornaamste
rol speelt in de verklaring der verschijnselen van het leven.

Dit is een zeer belangrijk feit voor de oplossing van het groote
vraagstuk. Een tweede, niet minder belangrijk feit is, dat die wezens
zich voortplanten. Maar men moet dit vermogen kunnen verklaren,
en zich niet door den schijn laten verblinden.

Men gelooft gewoonlijk, dat alle levende wezens, menschen, dieren,
planten, tegenwoordig geboren worden uit eenen vader en eene moeder,
en men ziet daarin een onoverkomelijk bezwaar tegen de vorming van het
eerste levende wezen. Dit is eene dwaling. Alleen de hoogere wezens
planten zich langs sexueelen weg voort. De lagere wezens planten
zich door deeling voort. Nemen wij b. v. de moneren, de zoöphyten,
de amoeben, de polypen en andere. Wat zien wij bij een groot aantal
van deze? Eenvoudig dit: het lichaam verdeelt zich in twee gelijke
helften, zoodra het door groei een zeker volume gekregen heeft;
daarna groeit ieder der twee helften aan en wordt weder een volledig
wezen. Dezelfde wijze van voortplanting ontmoet men bij sommige
gelede dieren. Dit is dan ook de gewone toedracht bij de cel, het
grondlichaam der bewerktuigde wezens. Oorspronkelijk waren er noch
delfstoffen, noch dieren, maar alleen cellen, of misschien nog minder,
de moneren van Haeckel.

De moneren zijn de eenvoudigste lichamen, die tot nu toe zijn
waargenomen. Zij zijn in 1864 in de Middellandsche zee ontdekt,
in de prachtige baai van Villafranca bij Nizza, en wel door Haeckel,
hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Jena; het zijn kleine
slijmachtige bolletjes, met het bloote oog onzichtbaar of zeer klein,
(zelden grooter dan 1 millimeter in middellijn). Zij bestaan uit
eene eiwitachtige koolstofverbinding en zijn aan elkander verbonden
als de moleculen van een blad, men vindt ze in den vorm van kleine
geleiachtige lichamen op de rotsen en in de zee. Het is een wezen
zonder organen, kop, leden, maag, hart, zenuwstelsel of spieren. Het
is stof zonder bouw, gelijkslachtig en eenvoudig, zoowel plant als
dier. Het heeft eene ongeloofelijke levensvatbaarheid, en men heeft
het gevonden tot op 8000 Meters onder de oppervlakte der zee. Het is
bolvormig en bewegelijk. Als het zich gaat bewegen, vormen zich op de
oppervlakte vingervormige uitsteeksels, die het in staat stellen zich
te verplaatsen. Het voedt zich zonder mond, zonder darmkanaal door
endosmose, evenals de planten; het voedsel, dat moet worden opgenomen,
dringt dus door aanraking binnen in het lichaam. Het plant zich voort,
door verdeeling in twee deelen, die zich door insnoering vormen,
zooals men kan waarnemen door het beschouwen der vorige figuur.

Deze wijze van voortplanting is niets anders dan een overmaat van
groei van het organisme, dat zijne normale grootte overtreft. De
voortplanting door deeling is eigenlijk de meest verspreide wijze
van voortplanting; op deze wijze toch planten zich de cellen voort,
uit wier opeenhooping de meeste organismen, en ook het menschelijke
lichaam gevormd is. Beschouwen wij bijvoorbeeld een eitje van een
zoogdier. Het is niets dan eene enkele cel. De buitenste omtrek is
een vlies, dat de geleiachtige massa omgeeft, waarin men eene kleine
kern of een kiemblaasje opmerkt.

In het eerste tijdperk der vorming van het levende wezen verdeelt zich
dat kiemblaasje in twee kernen en volgt de celstof, de dooier van
het ei, de beweging (fig. 25, A). Zoo verdeelen de twee cellen zich
weder in vier (B), deze in acht (C), in zestien enz., en eindelijk
komt daaruit voort een bolvormige hoop, op eene framboos gelijkend
(D). Zoo begint nog thans ieder levend wezen, ook de mensch.

Deze zelfde wijze van voortplanting kan ook bij eene groote menigte
afgietseldiertjes worden waargenomen, zooals fig. 26 aantoont. In
den tijd van eenige dagen ziet men in een glas zeewater millioenen
wezens ontstaan, langs dezen eenvoudigen weg voortgebracht.

In nauw verband met de voortplanting door verdeeling staat de
voortplanting door knopvorming, die zeer verspreid is in het
plantenrijk en in enkele lagere klassen van het dierenrijk, zooals
bij wormen, polypen en andere. Maar terwijl in het eerste geval
de twee wezens, ontstaan uit de splitsing der oorspronkelijke cel,
aan elkander gelijk zijn, is bij de voortplanting door knopvorming
het tweede wezen een product van het eerste; het is kleiner, en moet
eerst nog groeien, vóórdat het aan het eerste gelijk wordt.

Zóó was het begin van het leven. De _lagere organismen_, zoowel
planten als dieren, _zijn geslachtloos_. Gedurende millioenen jaren
plantten zij zich voort door deeling, door knopvorming en vervolgens
door kiemen. Het bestaan van geslachten en de scheiding in twee
verschillende wezens is eerst van veel latere dagteekening. De
tweeslachtigheid bestond lang vóór de scheiding der geslachten; zij
bestaat nog bij de meeste planten en enkele lagere dieren (de slak, de
pier en verscheidene andere wormen). Daarentegen bestaat de scheiding
der geslachten bij de hoogere planten, de mimoseën, de orchideën,
de wilgen, de peppels, de kastanjes en andere. De voortplanting
zonder geslacht grenst trouwens aan de geslachtsvoortplanting, en
de tweede komt uit de eerste voort, langs den weg der afwisselende
voortplanting. De parthenogenesis bestaat bij een groot aantal volkomen
insecten (iedereen kent de bladluizen). Zoo brengen bij de bijen,
de eieren der koningin mannelijke wezens voort, als zij niet bevrucht
zijn, en vrouwelijke zoo dit wel het geval is geweest.

Hieruit volgt, dat de oude bedenking, gegrond op het denkbeeld,
dat alle levende wezens voortkomen uit voortbrengende ouders, geene
wetenschappelijke waarde heeft, omdat gedurende eene lange rij van
eeuwen de oorspronkelijke bewoners der aarde zonder ouders geboren
zijn. De moeilijkheid, om de vorming van organische cellen aan te
nemen, is niet meer zóó groot, als toen men de wereld in eenen te
nauwen kring insloot. Die vorming schijnt nauwelijks ingewikkelder,
dan die der mineralen, die in prachtige, meetkunstige vormen
kristalliseeren, of die der scheikundige voortbrengselen, die onder
bepaalde voorwaarden van verzadiging en temperatuur, het aanzijn geven
aan die prachtige rangschikking van moleculen, waarvan de mikroskoop
ons de schoonheid en harmonie heeft leeren kennen.

De moneren van Haeckel zijn de eenvoudigste organismen, die men ooit
heeft waargenomen. Men kan hier nog aan toevoegen de mikroskopische
wezens, die men eerst als schimmel heeft beschouwd, doch welke langs
scheikundigen weg de opgeloste suiker omzetten, om de azijnmoer te
vormen, in één woord: om de organische stoffen te doen gisten. Die
organische korrelingen dragen den naam van _micrococcus_. Zij zijn niet
grooter dan duizendsten van millimeters. De aard van die organismen
staat nog niet volkomen vast, maar hetzij zij het onvernietigbare
leven in zich dragen, zooals door sommigen beweerd wordt, hetzij zij
alleen dienen voor den bouw der wezens, zij moesten hier, al is het
slechts oppervlakkig, aangestipt worden.

Maar moneren, cellen, micrococci, zij alle zijn uit iets
gevormd. Dat iets bezit eene zekere werkzaamheid, dat de delfstoffen
missen. Welnu! dat is de eerste levende stof, en de eenvoudigste:
zij draagt den naam van _protoplasma_, de physiologen toonen aan,
dat dit aan alle weefsels, hetzij dierlijke hetzij plantaardige ten
grondslag ligt.

Het protoplasma is eene stof, die behoort tot de groep der
eiwitverbindingen, dat wil zeggen, het is samengesteld uit koolstof,
waterstof, stikstof en zuurstof. Daarbij komen nog dikwijls in
veranderlijke hoeveelheid zwavel, ijzer en phosphorus. Dat protoplasma
_leeft_, wordt geboren, groeit aan, plant zich voort, sterft, is
gevoelig, beweegt zich en reageert tegen prikkels. De stof dient,
terwijl zij zich op verschillende wijzen wijzigt, tot opbouwing
der weefsels en der organen van alle levende wezens. Als de levende
wezens sterven, dan ontleedt het protoplasma, en keert het terug tot
de anorganische wereld, waaraan het ontleend was.

De gevoeligheid is het uitgangspunt van het leven geweest. Planten,
zoowel als dieren, zijn gevoelig; het protoplasma is gevoelig, en
dit is juist het groote verschil tusschen die stof en de anorganische
stoffen, die het meest er op gelijken.

De moneren, die nog thans het zoute water bewonen, bestaan alleen
uit eene klont protoplasma. Het zijn de eenvoudigste wezens, die wij
kennen. Het leven is begonnen in eenen tijd, toen de aardbol geheel
omringd was door het lauwe water van den oorspronkelijken oceaan. De
eerste levende wezens, die zeer waarschijnlijk overeenkwamen met de
tegenwoordige moneren, waren bewoners der zee. Daaruit zijn de land-
en waterplanten voortgekomen, de wezens, die thans alleen slechts
kunnen leven in het zoetwater van meren, rivieren en stroomen, en de
geheele planten- en dierenwereld, die thans het vaste land versiert en
leven schenkt. Nog thans bestaan alle wezens voornamelijk uit _water_.

De studie der natuur geeft dus een antwoord op de zooeven gestelde
vraag. Wij weten, dat de eerste organismen gevormd zijn in het
lauwe water der oorspronkelijke zee en slechts geleiachtige,
vormlooze lichamen geweest zijn zonder structuur, scheikundige
lichamen, waarin de bijzondere eigenschappen der koolstof, en
vooral de halfvloeibaarheid en de onbegrensde buigzaamheid der
eiwitbestanddeelen, eene splitsing hebben doen ontstaan met de
uitsluitend minerale lichamen en de verschijnselen van het leven
hebben voortgebracht.

Hunne nog weifelende vormen zijn als het ware het beeld der weifelende
schreden van het juist ontstane leven. Bij hen bestaat zelfs de cel
nog niet met hare kern en haar vlies. De protoplasmastof, weifelend
en vormloos, geeft ons nauwelijks een denkbeeld van werkelijke wezens.

Toen men den eersten kabel in den Atlantischen oceaan legde, vond men
vermengd met het grijze slib, op den bodem gelegen, eene vormlooze
geleiachtige massa, die kalklichaampjes bevatte. Die gelei werd in
alcohol bewaard. Huxley herkende daarin het vormlooze protoplasma,
de laagst staande monere, den _Bathybius Haeckelii_.

De merkwaardige onderzoekingen in 1868 en 1869 door Thompson en
Carpenter gedaan op de schepen _Lightning_ en _Porcupine_, die al
de vroeger algemeen aangenomen denkbeelden omverwierpen omtrent de
afwezigheid van het leven in de diepte der zee, deden op eene diepte
van drie- tot vier duizend meters op den bodem der zee dat protoplasma
kennen, dat uit eene groote hoeveelheid geleiachtige, organische stof
bestond, en dat in zóó groote hoeveelheid voorkwam, dat het aan het
slib eene zekere kleverigheid mededeelde. Indien men dit slib met
verdunden wijngeest schudt, zetten zich zeer fijne vlokken af, die
het voorkomen hebben van eene slijmerige eiwitstof. Indien men een
weinig van dat slib in eenen druppel zeewater onder den mikroskoop
brengt, dan ziet men gewoonlijk na eenigen tijd een onregelmatig net
van eiwitachtige stof met scherp begrensde omtrekken, dat zich niet
met het water vermengt; men kan zien, hoe die stof langzamerhand van
gedaante verandert, en hoe de op zich zelf staande korreltjes en de
vreemde lichamen onderling van plaats veranderen. Die stof is dus
in staat zich eenigszins te bewegen, en het is niet twijfelachtig,
of zij vertoont verschijnselen van eenen nog weinig ontwikkelden vorm
van het leven (Fig. 27).

Langen tijd bleef men twijfelen aan de juistheid der hier medegedeelde
resultaten. Daar de scheikundigen hadden aangetoond, dat alcohol,
in zeewater gestort, een slijmerig neerslag gaf, meende men, dat de
zooeven genoemde stof eenzelfde neerslag was. Doch in 1875 werden
dezelfde waarnemingen herhaald door den Duitschen natuuronderzoeker
Bossels bij eene Noordpool-expeditie, op eene diepte van 92 vademen. De
toen gevonden stof was werkelijk protoplasma, waarin toevallig enkele
kalklichaampjes voorkwamen.

De moneren zijn niet anders dan protoplasma. Een klonter gelei is
het eenige, wat onze krachtigste mikroskopen ons doen zien; maar die
gelei leeft, men ziet haar ieder oogenblik van vorm veranderen, zich
meester maken van andere infusiediertjes, ze oplossen en ze opnemen in
haar eigen stof. In de omringende vloeistof gelijken zij op die dunne
strepen, die in een glas water ontstaan boven een stukje suiker, dat
oplost. De moneren zijn kleine bolletjes. Moeten zij zich verplaatsen,
dan groeien er stralen aan, die als pooten dienst doen. Men kent
reeds verschillende soorten. Zij hebben, zooals wij zeiden, trilharen,
die als pooten dienst doen, doch kort en onregelmatig zijn, in alle
richtingen uitspringen, zich inkorten en naar binnen treden, als het
wezen ze niet meer noodig heeft. De beweging is als het ware eene soort
van kruipen, hetwelk geschiedt door het uitrekken van een trilhaar,
dat met zijn uiteinde een steunpunt zoekt, zich daarna inkort en zóó
het geheele lichaam medetrekt, dat zich beweegt als een oliedroppel,
dat op een stukje glas voortgeblazen wordt. Als een zonnestraal het
vat treft, dat één dier wezens bevat, dan beweegt het zich steeds
naar het licht toe. De veerkracht van het levende protoplasma,
zijne uitzetting en samentrekking onder den invloed der warmte,
zijn voldoende om rekenschap te geven van de wijze van beweging.

Wij noemen ten slotte onder de moneren het _myxodictyum sociale_
(fig. 28). Daar bestaat het protoplasma uit afzonderlijke wezens,
kleine min of meer bolvormige klonters, die van alle zijden omgeven
zijn van vertakte en straalvormige trilharen en zich door deeling
voortplanten, maar toch in koloniën vereenigd blijven door hunne
vezels.

Dit zijn de oorspronkelijke wezens. Het organische komt uit het
anorganische voort. De levenskracht is uit de physisch-chemische
kracht ontstaan.

De electriciteit is waarschijnlijk niet vreemd geweest aan dien
vooruitgang der stof; in den toestand, door de warmte, de drukking
van het water, en andere factoren voorbereid, heeft zij nog ingewerkt
door aan de moleculen inwendige bewegingen mede te deelen. Nog thans
speelt zij eene belangrijke, nog niet genoeg doorgronde rol in de
hoogere levensverschijnselen.

De bevruchting der planeet is echter geen gewoon scheikundig proces,
evenmin als eene scheikundige verbinding een gewoon mechanisch proces
is, het is iets meer. Het leven is een nieuwe vorm van beweging;
het is eene nieuwe schepping, voortgebracht door de scheikundige
verhoudingen, die het bepaald hebben. Door de voortdurende
veranderingen in samenstelling, door de bewegingen, waarvan het de
zetel is, door zijn vermogen om zich te voeden, zich in afzonderlijke
wezens te verdeelen, en zich voort te planten, onderscheidt zich het
protoplasma van alle scheikundige stoffen en vormt het eene klasse
van lichamen op zich zelf. De afstand tusschen de levende stof en
de scheikundige verbindingen is groot, maar toch weet men thans,
dat het leven met al zijne kenmerken in eene soort stof aanwezig is,
die even eenvoudig van bouw is als de scheikundige verbindingen.

Voor den denker, die de geheimen der natuur tracht te ontwarren, is het
niet vreemder, de koolstofverbindingen het aanzijn te zien schenken aan
geleiachtige lichaampjes, dan de kristallen uit eene zoutoplossing te
zien aangroeien naarmate het water verdampt, of den loodboom te zien
aangroeien, die ontstaat, indien men eene zinkstaaf in eene oplossing
van azijnzuur lood hangt, of den waterdamp heesters te zien teekenen
op de glazen van een bevroren venster, of de sneeuwkristallen te zien
vormen in de lucht, of den zwavel te zien kristalliseeren, of het
bismuth, het goud en het koper. Het verschil tusschen de organische
en de anorganische stoffen bestaat niet in hare samenstelling, want
de levende wezens zijn alle samengesteld uit dezelfde elementen als
de anorganische stoffen; het verschil bestaat alleen in de lenigheid
der weefsels, in haar vermogen, om de omringende middenstof te
kunnen opnemen en van _binnen aan te groeien_, terwijl de kristallen
aangroeien door uitwendige aanzetting, en in haar vermogen, om zich
te verlengen, te verkorten en te bewegen. Het kenmerkend onderscheid
schuilt voornamelijk in het vermogen van voortplanting, maar zooals wij
zeiden, oorspronkelijk openbaarde zich dat vermogen door eenvoudige
verdeeling van het aangegroeide voorwerp. Men kan een organisch
lichaampje, dat zóó weinig ontwikkeld is als een protoplasmakorrel,
noch onder de dieren, noch onder de planten rangschikken, maar toch
verschilt het in wezen van de overige scheikundige voortbrengselen
en is het de kiem van het leven, dat zich later over de oppervlakte
der aarde verspreid heeft.

Voor de natuur bestaat er geene scheikunde of natuurkunde,
of werktuigkunde, of sterrenkunde, of plant- en dierkunde,
evenmin als er zuivere soorten van planten, dieren of delfstoffen
bestaan. Dit zijn verdeelingen, door de menschen uitgedacht om de
studie te vergemakkelijken en de voorwerpen van studie te kunnen
splitsen. Hoewel een groot aantal geleerden zich illusiën scheppen
en hunne eigene vindingen als feiten aannemen, is het wenschelijk,
niet het slachtoffer te worden van eene dwaling, die voor onzen geest
den prachtigen eenvoud der natuur zou verwoesten. Voor haar is het
bewerktuigde wezen, evenals de onbewerktuigde wereld de ontwikkeling
van een zelfde wezen; de geheele wereld wordt door eene onmetelijke
éénheid beheerscht.

Het heelal bestond langen tijd in eenen zuiveren _mechanischen_
toestand, als in werking zijnde nevelvlek, als eene verzameling
van bewegende atomen, als onderworpen aan de algemeene
aantrekkingskracht. De warmte, het licht, de electriciteit, de vorming
der moleculen, hebben het aanzijn geschonken aan den _natuurkundigen_
toestand, tijdens welken de planeet haar karakter als nevelvlek
verloor. De verbindingen, de verwantschap der stoffen hebben den
_scheikundigen_ toestand doen geboren worden; de voorwaarden voor
het leven werden gunstig. Op die drie tijdperken, die uit elkander
voortvloeiden, is de _organische_ toestand gevolgd, die weer het
noodzakelijk gevolg was van het vorige tijdperk.

Van den dag af, waarop de voorwaarden van het leven alle aanwezig
waren, _moest_ zich het protoplasma even zeker vormen als eene
scheikundige verbinding het gevolg is van de voorwaarden, die haar
bepalen. En van den dag af, waarop het leven verschenen is met zijne
karakteristieke eigenschap van eeuwigdurende voortplanting, moest het
zich uitbreiden en vermenigvuldigen over de geheele oppervlakte der
aarde. Evenals het licht, de warmte, de verwantschap, de moleculaire
beweging, zoo ook werkt het leven onophoudelijk voort en wordt het
nooit meer uitgedoofd. Tot aan den laatsten dag van het bestaan der
aarde zal het de natuur bezielen, steeds van vorm veranderen en nooit
vernietigd worden. Welke onweerstaanbare kracht! Zoodra een organisme
tot den volwassen leeftijd gekomen is, dan gevoelt het oogenblikken
van wellust, zonder welken de stroom des levens in zijnen loop zoude
gestuit worden. Het is niet genoeg te _leven_, het leven _moet_
worden voortgeplant.

Van dit tijdstip af is onze planeet van vorm veranderd. Tot nu toe
behoorde zij tot het rijk der delfstoffen, doof, blind, zich zelf niet
bewust; van nu af aan draagt zij het leven, en het eerste flauwe begrip
van persoonlijk bestaan, dat zich bij de vorming der eerste wezens
openbaart, ontwikkelt zich en neemt toe, totdat het eindelijk den trap
bereikt, waarop verstand en zedelijkheidsbegrippen haar beheerschen.

In de zee is het leven begonnen; en daar is het steeds het
vruchtbaarst geweest. De wateren bezitten veel meer bewoners dan het
vasteland. Overal zijn de zeeën bewoond; overal, tot op den bodem van
den afgrond, bewegen zich schepselen, die met elkander in harmonie
zijn; overal vindt de natuuronderzoeker stof tot leering en de wijsgeer
stof tot nadenken. De diepten van den oceaan, zijne bergen en dalen,
zijne valleien en duisternissen, zelfs zijne puinhoopen zijn bezield
en versierd met ontelbare bewerktuigde wezens. Het zijn eenzame of
samenlevende planten, zich tot weiden uitstrekkend of tot onmetelijke
bosschen verbindend. Die planten beschermen en voeden duizenden dieren,
die kruipen, loopen, zwemmen, vliegen, zich bedelven in het zand,
zich aan rotsen vasthechten, in ravijnen wonen, elkander zoeken en
ontvluchten, bestrijden of vervolgen, elkander minnend liefkoozen of
meedoogenloos verscheuren. Onze wouden op het vaste land bevatten lang
niet zooveel dieren als die der zee. De oceaan, waarin de mensch het
leven niet kan behouden, is voor duizenden dieren de bron van leven
en gezondheid.

Op groote diepten is de temperatuur van het water op alle breedten
ongeveer dezelfde (0°) van den aequator tot aan de polen. De meeste
beroeringen harer oppervlakte dringen niet dieper door dan 25 meters,
waarvan het gevolg is, dat de planten en dieren, door meer of minder
diep af te dalen, steeds eene omgeving kunnen vinden, die hun past.

De monsters, die men in de zee vindt, de walvisch, de potvisch,
de dolfijn, de haai, maken niet het belangrijkste deel uit van de
bevolking der zee. De oceaan is bevolkt met ontelbare, oneindig kleine
wezens, mikroskopische afgietseldiertjes, zóó klein, dat een droppel
vloeistof er millioenen bevat. Alle wateren zijn er vol van, zoowel het
rivier- als het zeewater, bij hooge en bij lage temperatuur. De groote
stroomen voeren steeds oneindige hoeveelheden naar zee. Alleen reeds
de Ganges voert in een jaar tijds eene hoeveelheid naar zee, die zes-
tot achtmaal grooter is, dan de massa der hoogste pyramide van Egypte.

In de nabijheid der polen, waar groote organismen niet zouden
kunnen bestaan, vindt men nog duizenden infusiediertjes. Zelfs in
de overblijfselen van het gesmolten ijs, dat op 70° breedte drijft,
heeft men meer dan vijftig verschillende soorten gevonden.

Op plaatsen der zee, dieper gelegen dan de hoogte der hoogste bergen
bedraagt, leven in iedere waterlaag ontelbare scharen van bijna
onzichtbare bewoners.

Daar is de bakermat van het leven, en daar zijn de eerste levende
wezens geweest. De oceaan is hun wieg geweest, en de geleiachtige
stof, waaruit de afgietseldiertjes bestaan, is de vruchtbare stof
geweest, waaruit zich het levend organisme heeft ontwikkeld. Nog
thans zijn de infusiediertjes de talrijkste dieren der natuur, en
die wier levenskracht het grootst is. Letten wij b.v. op de amoeben
(fig. 31). Stelt u voor een droppel, half-vaste, half-doorschijnende,
half-geleiachtige, gelijkslachtige stof, tot willekeurige beweging
in staat. Zij beweegt zich in verschillende richtingen, zet zich uit
of krimp weer in, en neemt de meest onregelmatige, meest onverwachte
gedaanten aan. Als men het diertje plaatst op het voorwerpglaasje van
eenen mikroskoop, glijdt het voort als een oliedroppel en verandert
het telkens van gedaante. Als een ware Proteus is het nu eens rond,
dan weer langwerpig, of gesterd, of gelobd.

Al die infusiediertjes zijn van trilharen voorzien, die hun voor alles
dienen, zoowel voor de beweging, als voor de voeding en de ademhaling.

Deze wezens hebben als het ware het leven in ieder hunner deelen. Men
kan somtijds een zoodanig diertje zich zien oplossen in deelen, die
voortzwemmen als ware er niets geschied. Nadert men het water, waarin
zij zwemmen, met een' penneveer in ammoniak gedompeld, dan staat
het diertje stil, maar blijft het de trilharen bewegen. Plotseling
ontstaat er eene insnijding op een punt van den omtrek; deze wordt
langzamerhand grooter, totdat het geheele dier als het ware opgelost
is. Voegt men hier eenen droppel zuiver water bij, dan houdt de
ontleding plotseling op, en wat er van het dier nog over is, begint
zich weer te bewegen en te zwemmen, als ware er niets geschied.

Er zijn van die organismen, die na gedurende jaren op eenen zolder
vergeten en verdroogd te zijn, na bevochtiging weder herleven.

Al die kleine wezens kunnen tot de oudste der planeet gerekend
worden. Op alle breedten en op iedere diepte vindt men in onmetelijke
banken versteende foraminiferen. De steengroeven van Gentilly bevatten
er wel 20 milliard op eenen cubieken meter! Indien wij een huis
voorbijgaan, dat afgebroken, of een gebouw, dat opgetrokken wordt,
dan ademen wij in de stofwolk, die ons tegemoet waait, duizenden van
die diertjes in. Die oneindig kleine wezens hebben eilanden en bergen
gebouwd, en eene meer belangrijke rol gespeeld bij de vorming der aarde
dan de grootste en schijnbaar belangrijkste dieren. Die kleine wezens
zullen ons in het volgende hoofdstuk onderrichten over de geschiedenis
van het leven op onze planeet; thans was het ons slechts te doen,
den oorsprong van het leven vast te stellen.

Geven wij dus in korte trekken het vorige weer: _Wij kennen thans
den oorsprong van het leven op aarde; wij weten, dat alle levende
wezens, en ook de mensch, met elkander verwant zijn en aan dien
oorsprong hun bestaan ontleenen; wij weten ook, dat die oorsprong eene
nederige organische stof is, het gevolg van de physisch-chemische
omstandigheden, die haar het aanzijn geschonken hebben; wij weten
ten slotte, dat de wet van den vooruitgang de geheele schepping
beheerscht._



TWEEDE HOOFDSTUK

Ontwikkeling van het leven.


Ten gevolge van den reusachtigen arbeid der laatste tijden zijn
wij door verbinding en vergelijking van al de wetenschappelijke
veroveringen, die elkander aanvullen, zóóver gekomen, dat wij eenen tip
van den sluier kunnen opheffen, die het geheim verborg, dat zoovele
eeuwen bedolven was onder de menigte schijnbaar ondoordringbare
raadselen der natuur; wij hebben een blik geslagen in de vorming
der eerste organische stoffen, die weder uit de verbinding van
vroegere stoffen zijn afgeleid, welke zelf weer ontstaan waren uit
de verschillende groepeeringen der moleculen; wij hebben in gedachte
de trapsgewijze gedaanteverwisseling der aardnevelvlek gevolgd,
van den gasvormigen, als het ware onweegbaren toestand af tot aan
den bouw van de moleculen der als enkelvoudig beschouwde lichamen,
en tot aan de verschillende verbindingen, de omzettingen van kracht
en stof, de bakermat van het leven en de eerste bewerktuigde wezens,
planten en dieren.

Die oorspronkelijke organische stof blijft na hare vorming niet
onvruchtbaar. Gehoorzamende aan de wet van den vooruitgang, ondergaat
zij zelf vervormingen, die de trapsgewijze ontwikkeling van het leven,
de verscheidenheid in organismen, de volmaking der wezens ten gevolge
heeft. Mogen al sommige geleerden beweerd hebben, dat de hoeveelheid
leven op aarde standvastig is, dit is eene dwaling. Bij den oorsprong
van het leven was er niet de minste verscheidenheid en geen verschil
in soorten. Het aantal soorten is van eeuw tot eeuw toegenomen door
splitsing in de vorming der bewerktuigde wezens, en ook het aantal
levende wezens is van geslacht tot geslacht toegenomen. Sedert de
eerste vorming van het protoplasma is de hoeveelheid leven, het aantal
en de verscheidenheid der levende wezens, steeds toegenomen.

Van den dag af, waarop zich de eerste hoeveelheid protoplasma
gevormd heeft, heeft het leven iets aan de aarde toegevoegd,
iets onweegbaars, maar toch eenen nieuwen vorm van werkzaamheid,
iets wat de planeet voorheen niet bezat: het leven, het gevoel, en
later de gedachte. De volmaking van het leven heeft voortdurend iets
aan de natuur toegevoegd. De invloed van het licht en de vorming
van de gezichtszenuw; de invloed van het geluid en de vorming van
de gehoorzenuw; de langzame ontwikkeling der vijf zintuigen, de
vorming en de ontwikkeling van het zenuwstelsel, het ontstaan der
eerste indrukken, het zelfbewustzijn, eerst nog duister en onbepaald,
langzamerhand beter ontwikkeld, de gedachte, het geheugen, ziedaar
langzame veroveringen der levende wezens. Niets hiervan bestond op
onze planeet vóór het ontstaan van het leven. Het is dus inderdaad de
geschiedenis eener doorloopende schepping, welke wij hier beschrijven.

De geleerden, die op het voorbeeld van Haeckel meenen, dat het
leven slechts eene mechanische functie is, een bepaalde vorm van
beweging, behoorende tot het gebied der natuur- en scheikunde,
tasten mis. De ontwikkeling van het ei, dat een zoogdier, een'
vogel of een' visch zal voortbrengen, behoort niet uitsluitend tot
het gebied dier wetenschappen. De werkzaamheid van plant of dier,
dat in zich de luchtmoleculen opneemt, of water, koolstof en andere
stoffen aan de omgeving onttrekken, waardoor het organisme in zijne
kracht en schoonheid onderhouden wordt, behoort niet uitsluitend tot
het gebied der natuur- en scheikunde, hoewel de levensverschijnselen
er door beheerscht worden. Er is nog iets meer.

De kracht, die de plant, het dier, den mensch doet leven, is eene
omzetting der natuurkrachten, die in de anorganische wereld werkzaam
zijn. Sedert Lavoisier is de oude vergelijking van het leven met eene
brandende vlam werkelijkheid geworden. Dezelfde scheikundige processen,
die het vuur in de onbewerktuigde natuur onderhouden, onderhouden
het leven in de organische natuur; de zuurstof oefent daarbij hare
werking uit. Maar evenmin als het zuur in het galvanisch element, of
het zink en het koper, het electrisch uurwerk de uren doet aanwijzen,
evenmin brengt de stof de verschijnselen voort, die zich in het leven
openbaren, de stof is slechts de draagster van het leven.

De scheikundige verbindingen en de verwantschap der moleculen zijn
ontstaan na de zuiver mechanische periode van de geboorte der aarde,
en zijn het gevolg van den toestand, waarin kracht en stof toen
verkeerden. Ook zij hadden reeds iets nieuws toegevoegd aan den
chaos der azoïsche periode. De eerste vorming van het protoplasma,
ontstaan uit de vroegere scheikundige verbindingen, was tevens het
begin van het leven. Er was toen noch ziel, noch gedachte. De gedachte
is bij de lagere dieren, de insecten, en de eerste gewervelde dieren:
visschen en kruipende dieren, ongetwijfeld het uitvloeisel geweest
van de ontwikkeling der zintuigen. Het leven is begonnen met eene
eenvoudig samengestelde stof, die nauwelijks de eigenschappen bezat,
die wij thans als uitingen van het leven kennen, en de kiem, de
voortbrengster dier oorspronkelijke organismen, is niets anders
geweest, dan eene gelukkige vereeniging van elementen, waardoor
die nieuwe vorm van werkzaamheid in het werk der schepping bepaald
is. Evenals de electriciteit te voorschijn treedt uit eene daartoe
geschikt gemaakte batterij, zoo is ook de levenskracht voortgekomen
uit de groote werkplaats der natuur. Het protoplasma ondervindt op
zijne beurt den invloed, waardoor het zich langzamerhand boven zijnen
nederigen oorsprong verheft. Door zijn vermogen, om zich te voeden,
ontwikkelt het zich en verdeelt het zich: dit is de eerste wijze van
voortplanting geweest. Wel is het nog geene plant, maar het leeft,
hernieuwt zijn weefsel en plant zich voort.

Die eiwitstof, die geleiachtige verbinding van koolstof, stikstof en
zuurstof, zal weldra andere stoffen, zooals zwavel, phosphorus, ijzer,
zouten, in zich opnemen, en van vorm en eigenschappen veranderen. Zoo
zal het protoplasma, na zich verdeeld te hebben in verschillende
lichamen, die in eigenschappen verschillen, het aanzijn schenken aan
de moneren, de foraminiferen, de eerste cryptogamen, de myxomyceten,
de sponsen, het wier, enz.

Wij hebben reeds kennis gemaakt met de verschillende moneren en
gezien, dat er een aantal verschillende soorten bestaan, die zich
bijna alle voortplanten door verdeeling van hun lichaam in twee gelijke
deelen. Er zijn er echter enkele, zooals de protomonas, de vampyrilla
en de protomyxa, die zich op eene andere wijze voortplanten. Op een
bepaald tijdstip van hun leven trekken zij hunne kleine trilharen in,
die hun voor de beweging en als grijporganen dienen, en veranderen
zij in bolletjes. De buitenste laag dier bolletjes wordt taaier dan
die van het protoplasma en vormt eene soort van omhulsel, waarbinnen
het protoplasma zich verdeelt in een groot aantal kleine bolvormige
massa's. Daarna breekt het omhulsel en komen de nieuw gevormde lichamen
naar buiten. Zoo vormen zich de zoösporen.

De microben, waarvan men vooral in de laatste jaren zooveel spreekt,
schijnen ook niets anders dan moneren te zijn. Men heeft gewoonlijk
geen denkbeeld, hoe groot het aantal wezens is, dat overal in de
lucht en in het water krioelt. Gemiddeld bevat een cubieke meter
lucht in eene volkrijke stad van drie- tot vierduizend. Maar
deze zijn eerst van jongeren datum, daar zij als parasieten bij
samenhoopingen van menschen gevonden worden en in volle zee en op de
bergen verdwijnen. Hunne levensvatbaarheid is verbazend, evenals die
van de meeste afgietseldiertjes. Eene enkele bacterie kan in 24 uren
meer dan 15 millioen bacteriën voortbrengen! Sommige afgietseldiertjes
kunnen als het ware niet sterven. Spallanzani heeft door bevochtiging
rotiferen doen herleven, die dertig jaren lang uitgedroogd waren. [3]


De stamboom van het dierenrijk heeft zich evenmin als die van het
plantenrijk, gemakkelijk en spoedig ontwikkeld. Er was eene verbazende
ontwikkeling noodig, eer bepaalde moneren, die hun geheele leven het
omhulsel behielden, dat het protoplasma van enkele hunner tijdelijk
beschermt, in staat geworden waren, om onmiddellijk van het water
en de lucht, die meer of min met minerale stoffen bezwangerd waren,
de grondstoffen voor hunnen bouw te verkrijgen. Van dien dag af is
het plantenrijk op de aarde verschenen langen tijd waren de moneren
de eenige bewoners der aarde, en daaruit zijn langzamerhand naast
elkander te voorschijn getreden de wezens, die later de aarde zouden
bedekken met haar groen kleed of aan de weiden en de bosschen hunne
tallooze bewoners zouden verschaffen.

De planten zijn niet de voorouders der dieren. Het zijn twee
verschillende werelden, die alleen denzelfden oorsprong hebben. Het
zou mogelijk geweest zijn, dat alleen dieren bestonden, hetgeen het
geval zou geweest zijn, als geen der oorspronkelijke organismen zich
aan den bodem had vastgehecht. Ook zou het mogelijk geweest zijn,
dat alleen planten gevormd waren, hetgeen het geval geweest ware,
indien alle oorspronkelijke organismen uit den bodem gevormd waren,
hetzij in de vrije lucht, hetzij in de diepte der wateren. Ook had het
kunnen zijn, dat het dierenrijk evenals het plantenrijk zich geheel
anders had ontwikkeld, dan het geval geweest is; daartoe hadden slechts
de omstandigheden, zooals de elementen, de warmte, de zwaartekracht,
de dichtheid, het licht en andere moeten verschillen van die, waaronder
de organismen thans gevormd zijn. De vormen, waaronder het leven op de
overige werelden optreedt, moeten geheel verschillend zijn van die op
aarde. Hoe moeten wij ons deze echter denken? Zouden wij ons boomen,
vruchten en bloemen kunnen voorstellen, indien er geen plantenwereld
op onze planeet bestond?

Wat ons het meeste treffen moet bij onze studie der eerste bewerktuigde
wezens op aarde, zijn hunne bijzonder kleine afmetingen: de meeste
zijn mikroskopisch klein. De eerste uiting der levenskracht was
hoogst bescheiden, alsof de natuur eerst hare krachten beproeven
wilde, vóórdat zij zich te ver van het onbewerktuigde rijk
verwijderde. Minerva is niet in volle wapenrusting uit het hoofd van
Jupiter te voorschijn getreden. Maar al zijn die wezens klein, zij
zijn ontelbaar in aantal. Enkele terreinen bestaan uitsluitend uit
mikroskopische versteeningen van die oude wezens, waarvan een groot
aantal soorten nog in onzen tijd voorkomen. Ehrenberg heeft in éénen
cubieken centimeter krijt vijfhonderdduizend versteende foraminiferen
gevonden; Max-Schultze schatte het aantal van die skeletten in 30
grammen zand van de haven van Gaeta op 1 1/2 millioen. Zij vormen
dikwijls geheele bergen. Geheele eilanden, zooals Barbados, bestaan
uitsluitend daaruit. Het krijt bestaat uit de overblijfselen van
mikroskopische dieren en planten; geen stamper is fijn genoeg om de
kleine wezens te verbrijzelen. Fig. 40 is een deel van het oppervlak
van een geglaceerd visitekaartje, tweehonderd malen vergroot, zooals
dit door Ehrenberg reeds in 1842 is waargenomen. Foraminiferen,
diatomeën en andere lagere diertjes zijn bij duizenden opgehoopt
in de krijt- en kiezelrijke terreinen; volgens Ehrenberg kan een
cubieke duim 40 millioen diertjes bevatten. Ook hier zijn de moleculen
meetkundig gerangschikt.

De foraminiferen, zoo genoemd omdat hunne schaal van kiezel tallooze
gaatjes bevat; de rhizopoden (wortelpootigen), die stralen, stekels,
haartjes om zich heen hebben, bestaan evenals de moneren alleen
uit protoplasma, en hun skelet bestaat uit kiezel evenals het
bergkristal. De organische draden van deze dieren houden reeds door
hunne aanraking de afgietseldiertjes of de kleine schaaldieren tegen,
die om hen heen drijven; zij grijpen ze vast, omringen ze met hun
slijmerig net, lossen ze op en voeden zich er mede. De foraminiferen
zijn mikroskopische diertjes; de rhizopoden kunnen somtijds de grootte
van eenen speldeknop bereiken. De eerste onttrekken het kiezel aan
het omringende water; de tweede scheiden koolzure kalk af. Beide
leven nog steeds in de diepte der zee. Deze oorspronkelijke wezens
zijn niet uitsluitend uit de anorganische wereld voortgekomen. De
koolzure kalk kristalliseert bij de rhizopoden in meetkundige
vormen, die gewijzigd worden onder den scheikundigen invloed van het
eiwitachtige protoplasma, maar toch in meetkundige vormen, evenals de
sneeuw, het ijs, de kristallen enz. Beide soorten van dieren komen in
tallooze vormen voor. Zij zijn geslachtloos en planten zich, evenals
vele planten, door insnoering voort. Geene enkele der voorwaarden
voor vooruitgang is in haar aanwezig, geen strijd om het bestaan
of wedijver, want zij hebben eeuwen bestaan zonder te veranderen,
en zijn dus niet de stamvaders geworden van eene volmaakter soort.

Die kleine wezens verdienen reeds den naam van dieren. De amoeben,
waarmede wij reeds vroeger kennis gemaakt hebben, die niets anders
zijn dan protoplasma, en die zich eenvoudig voortplanten door eene
verdeeling in twee deelen, verdienden evenmin dien naam, als dien van
planten. Een eerste stap voorwaarts was het, toen het protoplasma
geschikt werd, om een vliezig omhulsel af te scheiden, waarbinnen
het zich in meer of minder deelen verdeelen kon. Is het omhulsel van
eiwitachtigen aard, dan is het wezen, dat dit omhulsel voortbracht,
van dierlijken aard; is het daarentegen celstof, dan nadert het wezen
tot het plantenrijk. De eiwitstoffen zijn meer of min buigzaam,
de celstof is dit niet; hieruit volgt, dat in het eerste geval de
bewegingen van het protoplasma zich naar buiten kunnen openbaren;
in het tweede geval daarentegen niet. Daarom zijn de dieren in staat
zich te bewegen, terwijl het grootste aantal planten haar geheele
leven onbewegelijk zijn.

Vóór dien stap voorwaarts, waren de organismen noch planten, noch
dieren, hoewel zij reeds samengestelder waren dan de moneren en de
amoeben. Er bestaan nog heden talrijke afstammelingen van die wezens,
die een ieder kan bestudeeren. De zweepdragende afgietseldiertjes, zoo
genoemd, omdat zij gewoonlijk eene soort zweep aan hun uiteinde dragen,
behooren tot die tusschenvormen, die _protisten_, die noch plant noch
dier zijn. Zij nemen alle mogelijke vormen aan. Enkele zijn eivormig en
roodachtig, andere zijn bladvormig plat; weer andere zijn uitgerekt in
den vorm van staafjes; nog andere leven in kokers, die in boomvormige
koloniën vertakt zijn. Die organismen zijn dikwijls de oorzaak van
het roodkleuren van den regen of de sneeuw, welk verschijnsel eertijds
door het bijgeloof van het angstige volk aan bloed werd toegeschreven.

Tot dezelfde klasse van tusschenvormen behoort ook de Magosphaera
planula, in 1869 door Haeckel in de Noordzee ontdekt. Het is een
lichaam bestaande uit 32 pyramiden, met hare toppen onderling
verbonden (fig. 42 nº. 1; nº. 2 is eene doorsnede door het
middelpunt gaande). Met behulp der trilharen zwemt het evenals de
volvox ronddraaiend voort. Op een bepaald oogenblik valt het lichaam
uiteen, de vrijgeworden cellen gaan weg, verschillende grootten
en vormen aannemend (nº. 3, 4 en 5), daarna nemen zij den bolvorm
aan en gelijken zij op kleine eieren (nº. 6). Die eieren behoeven
niet bevrucht te worden. Ieder van deze verdeelt zich weder in 2,
4, 8, 16 en 32 cellen (nº. 7) en brengt weder een wezen voort, dat
overeenkomt met dat, waaruit het is voortgekomen.

Wij zeiden reeds, dat die organismen geen der karakteristieke
kenteekenen van het planten- of dierenrijk bezitten. Tot dezelfde soort
van wezens behooren ook de myxomyceten, die zich des zomers in menigte
ontwikkelen op de eikenkrullen. Het zijn slijmachtige, oranjekleurige
massa's, die verlengsels bezitten evenals de pseudopoden der amoeben,
en die zich kunnen verplaatsen en zich voeden door vreemde stoffen
op te nemen. Het zijn ongetwijfeld de voorouders der paddestoelen,
die reeds tot het plantenrijk behooren.

De Noctiluca miliaris (zeevonk) en het Peridinium, waaraan grootendeels
het phosphoresceeren der zee moet worden toegeschreven, zijn eveneens
tusschenvormen. Allen, die een tijd lang des zomers aan het strand der
zee hebben doorgebracht, kennen dit schoone verschijnsel. Voornamelijk
na warme en na stormachtige dagen treedt het zeer sterk op. Het
zeewater bevat somtijds 25000 van die wezens in 30 cub. centimeters
water. De zee schijnt dan verlicht, alsof eene Najade over de golven
glijdt en het phosphoresceerende licht ontsteekt. Die protist is als
het ware slechts een bolletje doorschijnend gelei.

Indien men het water beweegt, spatten er duizenden vonken uit: als
men de armen dompelt in eenen emmer zeewater, dan ziet men het vuur
langs de huid opkruipen.

Dit zijn de ware zoöphyten, plantdieren, de eerste pogingen der natuur,
om aan het leven vorm te geven.

Verder ontwikkeld dan de vorige organismen zijn de sponsen,
die nog op de grens gelegen zijn van beide rijken; zij zijn aan
den grond bevestigd als planten, maar voeden zich op de wijze der
dieren. De spons is eene verzameling van amoeben en zweepdragende
afgietseldiertjes, die hunne persoonlijkheid verliezen, om op te
gaan in de gemeenschappelijke massa. Deze massa leeft, ondervindt
indrukken, kan zich samentrekken of uitzetten, ontvangt het water,
dat haar voedt, doet het door haar lichaam stroomen en verjaagt het
weer. Het plant zich zelf voort, schenkt het aanzijn aan amoebencellen,
die in het water drijven en zich vasthechten aan oneffenheden van
den bodem, om eene nieuwe spons te vormen. _Er is echter nog geene
geslachtsvoortplanting_, en dus nog geene vaststaande soortkenmerken.

Die kenmerken komen eerst voor den dag bij de _hydra's_. [4] Hier
treedt de persoonlijkheid veel sterker op den voorgrond dan bij de
vorige organismen. De hydra's of zoetwaterpolypen worden in poelen
gevonden. Het voedsel treedt weer uit dezelfde opening, waardoor
het is binnengetreden. Om zich te verplaatsen buigt het dier zijn
lichaam in eenen boog, hecht het den mond vast tegen het voorwerp,
waartegen het steunt, maakt den voet los, trekt dien weer naar den
mond, plaatst den mond weer wat verder en zoo vervolgens. Gewoonlijk
volbrengen zij die bewegingen, om in het licht te komen, hoewel zij
geene oogen bezitten, somtijds ook om hunne prooi te zoeken.

En toch, wat vreemde wezens! Men kan ze in stukken snijden, zonder ze
te dooden; integendeel: uit ééne enkele hydra kan men er twee, drie,
ja zelfs tien maken. Men kan ze ook als een handschoen omkeeren, zonder
dat dit invloed heeft op hare spijsvertering: de buitenoppervlakte
wordt dadelijk maag. Men kan ze aan elkander vastmaken, ze enten als
boomtakken enz.

Is eene hydra overlangs in twee helften gesneden, dan zal iedere
helft in minder dan vier-en twintig uren zich weer sluiten en zoo eene
nieuwe hydra vormen, in staat eene prooi te grijpen. Indien men haar
overdwars doorsnijdt, dan zal de voorste helft in twee dagen weder
eenen voet verkrijgen, en de achterste helft weer nieuwe armen. Indien
men eene hydra eerst overlangs doorsnijdt, en daarna elk der helften
overdwars, dan heeft men na verloop van acht dagen vier hydra's. Zoo
heeft Trembley uit ééne hydra vijftig nieuwe wezens gevormd.

Men kan ook, zoools wij zooeven opmerkten, dat vreemde dier
omkeeren. Terwijl bij de sponsen, het endoderm (de binnenste cellaag)
zeer veel van het ectoderm (de buitenoppervlakte) verschilt, komen
beide bij de hydra's bijna geheel overeen. Men kan van het ectoderm
naar willekeur endoderm maken en omgekeerd. Daarvoor behoeft men de
polyp slechts om te keeren. Dan moet de vroegere buitenoppervlakte
het voedsel kunnen verteren, en de vroegere binnenoppervlakte het
beschermende en gevoelige deel van het lichaam worden.

Toch heeft dat omkeeren niet de minste schadelijke uitwerking. Eenige
uren lang schijnt het dier minder op zijn gemak en doet het pogingen,
(die dikwijls gelukken), om in zijnen vroegeren toestand terug te
keeren. Maar gelukt dit niet, dan weet het zich in zijnen nieuwen
toestand te schikken, en ziet men het de armen uitstrekken om een
ruim maal te doen en den verloren tijd in te halen. Indien men eene
hydra omkeert en dan door eene andere laat inslikken, dan raken de
beide binnenoppervlakten elkander aan, en zullen deze zich zóódanig
aan elkander vasthechten, dat de twee dieren na verloop van enkele
dagen één wezen vormen! Men ziet, hoe die weefsels zich schikken in
de verandering hunner omgeving, en veranderen. Hunne physiologische
eigenschappen, hunne scheikundige samenstelling worden meer of minder
gewijzigd, en dit is dan ook één der vruchtbaarste bronnen voor de
splitsing van het dierenrijk.

De hydra's planten zich voort door knopvorming; eene kleine hydra
groeit op bet lichaam der eerste en ontwikkelt daar; na eenigen tijd
geraakt zij los en leeft zij afzonderlijk. Somtijds dragen zij tot
vijf jongen op verschillende trappen van ontwikkeling. Er zijn nog
geene geslachten: de jongen groeien naarmate van het voedsel, dat de
polyp heeft opgenomen, en de temperatuur. Maar reeds openbaart zich
de neiging tot geslachtsvoortplanting. In het laatst van den zomer
ziet men dikwijls bij de Cordylophora eene wijze van voortplanting,
die van de vorige verschilt. De jeugdige polypen veranderen, in
stede van zich tot individuen te ontwikkelen, in bolronde zakjes,
waarvan sommige eitjes en andere mannelijke organen bevatten. Dit is
een nieuwe stap der natuur op het gebied der uitingen van het leven.

Die stap tot de vorming der geslachten vormt den overgang tusschen de
polypen en de medusen, die vreemdsoortige schijven gelei, die iedereen
dikwijls aan het strand gezien heeft, of in den vorm van halve bollen
in het water heeft zien drijven. Langen tijd hebben de beoefenaars
der dierkunde gezocht naar de wijze van ontstaan van die wezens;
men had ze zorgvuldig van de polypen onderscheiden, terwijl zij
inderdaad dochters daarvan zijn. Zij ontstaan uit bepaalde polypen,
_Scyphistomen_, langs een rij van vreemdsoortige overgangen, die men
aldus kan samenvatten: de scyphistoma, die zeer veel op de andere
zoetwaterhydra's gelijkt, verandert in eene geheel andere polyp,
_Strobila_ genaamd; deze verandert in eene reeks segmenten, die
men niet beter vergelijken kan dan met eenen stapel borden, die één
voor één losraken en nieuwe medusen worden. Deze worden grooter, haar
scherm neemt toe, krijgt insnijdingen en vangarmen. Volwassen geworden,
verkrijgen zij eieren en mannelijke organen, en die eieren geven weder
het aanzijn aan waterpolypen, waaruit nieuwe medusen ontstaan. Dit zijn
geene gedaanteverwisselingen als bij de insecten (die toen trouwens
nog niet bestonden), het zijn merkwaardige voortbrengselen van
wisselende voortplanting. Wat zijn de oorzaken dier wisselingen? De
hydra's ontstaan uit bevruchte eieren, de medusen uit hydra's zonder
voorafgaande bevruchting, door eenvoudige verdeeling van het lichaam,
door knopvorming en loslating.

Niet alle medusen gelijken op elkander. Er zijn een aantal
verschillende vormen, en hoewel alle door hare geboorte aan de
hydra's verwant zijn, ontstaan zij niet op dezelfde wijze. De kleine
klokvormige medusen ontstaan niet als de groote paddestoelvormige
medusen door deeling uit eene strobila; zij groeien als bloemen op
hydra's, die in boomvormige koloniën leven; andere ontstaan in den
vorm van trossen of kraagjes, en raken los en drijven in het water. Zij
gelijken volkomen op zeeplanten, takken, knoppen en vruchten. De medusa
verhoudt zich tot de hydra als de bloem tot den tak; haar scherm is als
het ware eene bloemkroon. Evenals de bloem gevormd is uit gewijzigde
bladeren, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben om de as, die
ze draagt, zoo is ook de medusa gevormd uit gewijzigde waterpolypen,
die zich straalsgewijze gerangschikt hebben door verkorting van den
oorspronkelijken afstand. Toch hebben de polypen, in fig. 48 afgebeeld,
geene andere overeenkomst met de planten, dan dat zij aan een vast
punt zijn vastgehecht, op de wijze der koralen.

Die plantdieren, wier vorm en wezen zoozeer verschillen naar gelang
der voeding, der temperatuur en andere omstandigheden, zijn eene
belangrijke les der natuur. De zoetwaterhydra, die gewoonlijk eenzaam
is, sticht koloniën, als men haar plaatst in eene omgeving van eene
hooge temperatuur en rijk aan voedingsstoffen. Is dit niet een krachtig
bewijs voor de veranderlijkheid der soorten? De waterpolypen maken
ons duidelijk, hoe een eenvoudig organisme de meest verschillende
vormen kan aannemen, de ladder der bewerktuiging kan afdalen en
opklimmen; zij doen ons nog heden stap voor stap die wonderlijke
gedaanteverwisseling volgen.

Denzelfden naam van plantdier kan men geven aan de koraalpolypen, die
in de zee gebouwen van schitterende bloemen optrekken en bouwmateriaal
afscheiden, zoodat geheele eilanden uitsluitend daaruit gevormd
zijn. Het zijn meer of minder talrijke koloniën, waarvan ieder inwoner
zijn eigen huis bouwt en bewoont. Die ontelbare koraaltakken waren
langen tijd een raadsel voor de wetenschap, en de schoonheid hunner
kleuren heeft de schoonste beschrijvingen in het leven geroepen. Thans
weet men, dat het polypenkoloniën zijn, wier verscheidenheid in vorm en
wier organische eigenschappen niet minder welsprekend zijn dan die der
vorige wezens. Evenals zij bestaan zij uit eene buis, wier uiteinde
beschouwd kan worden als een mond en waarvan de binnenzijde als de
maag kan worden aangemerkt. Een aantal vangarmen zijn aanwezig; de kop
ontbreekt nog. Gehoor- en gezichtsorganen worden nog gemist. Van de
vijf zintuigen bestaat nog slechts alleen de tastzin; dat van den smaak
begint eerst. Enkele spieren worden gevonden; de zenuwen verkeeren
nog in rudimentairen toestand, en zijn weinig gevoelig. Iedere kleine
polyp leeft afzonderlijk, maar haar leven smelt ineen met het doodsche
bestaan van de kolonie, waarvan zij deel uitmaakt, Evenals bij de
medusen heeft de voortplanting plaats door middel van eieren en kleine
bevruchtende lichamen, hetgeen het begin der geslachtsvoortplanting is,
doch slechts in sluimerenden toestand. Die wezens zijn tweeslachtig,
doch onbewust. Gevoelen zij zelfs iets van het leven? Zeker is het,
dat zij er geheel onverschillig voor schijnen. Somtijds slorpt
de ééne polyp de andere op zonder dat deze den minsten tegenstand
biedt. Somtijds sterft de polyp in hare woning en wordt zij dadelijk
weder vervangen door eene andere, door die woning zelf voortgebracht:
de woning zelf brengt hare eigene bewoners voort.

Alsof de natuur langzamerhand hare krachten beproefde bij de
ontwikkeling van het leven, staan naast de vorige wezens, doch iets
hooger in ontwikkeling, de _tunicata_ (manteldieren, huidzakdieren),
wier omhulsel evenals bij de planten uit cellulose bestaat, wier
spijsverteringskanaal _twee openingen_ heeft, ééne voor het intreden
van het voedingswater, de andere voor het uitstroomen, en die behalve
de spijsverterings- en voortplantingsorganen een begin van een
hart en van bloedsomloop bezitten. Die kleine weekdieren zijn als
het ware niets anders dan levende zakken, maar hun leven is reeds
iets ontwikkelder dan dat der vorige. Het vreemdste is, dat in dit
beginsel van een hart, zonder kleppen, zonder hartkamers, het bloed nog
geene bepaalde richting volgt: het hart slaat een tijdlang in de ééne
richting, staat stil, slaat dan in tegengestelde richting, zoodat de
bloedvaten, die in het eerste geval de rol van slagaderen vervulden,
in het tweede geval als aderen dienst doen. Het dier ademt en zijne
ademhalingswerktuigen (kieuwen) zijn gevormd ten koste van het voorste
gedeelte van de spijsverteringsorganen. Het schijnt, dat deze van alle
ongewervelde dieren het dichtst aan de gewervelde dieren grenzen, en
hunne stamvaders zijn. Nog altijd zijn het de trilharen, die het water,
dat de voedingsstoffen bevat, naar den mond voeren. Hunne gedaante
en afmetingen bieden de grootste verscheidenheid aan. Verschillende
soorten zijn mikroskopisch; enkele scheiden kleine schelpen af;
andere, zooals de _Pyrosoma_ (vuurlichaam), zijn phosphoresceerend,
en verspreiden zelfs, indien zij hunne volle levenskracht hebben,
een helder, rood licht; sommige zijn geheel vrij en brengen hun
leven zwemmende door; andere hechten zich aan de rotsen vast op het
oeverzand: het zijn de _Ascidiën_, die in grooten getale op onze
kusten voorkomen en somtijds de grootte van kippeneieren bereiken;
zij hechten zich onder de steenen vast als stukken gelei, en indien
men den steen omkeert, werpen zij water om zich heen.

Bij die wezens is de voortplanting even onregelmatig, en als het
ware nog even weifelend als de bloedsomloop. Zij zijn tweeslachtig,
geven het aanzijn aan eieren, die zij bevruchten, en uit het ei komt
niet de zoon, maar de kleinzoon voort van het dier, dat het heeft
voortgebracht, daar de zoon in het ei alleen ontstaat om zich daarin
voort te planten en dadelijk te sterven! Het ei brengt een wezen
voort, dat nooit het daglicht zal zien, het omhulsel van dat ei is
tegelijkertijd de wieg en het graf van een wezen, dat zich daarbinnen
voortplant als ongeboren vrucht, en waarvan de overblijfselen tot
voedsel dienen voor het nieuwe geslacht, dat het eenige is dat
bestemd is, naar buiten te treden. Dit merkwaardige en vreemde feit
is van groot gewicht voor de ontwikkelingsleer. Het toont ons aan,
dat die wezens behooren tot die periode in de geschiedenis der natuur,
waarin de levenskracht na duizenden pogingen en aarzelingen de grens
had overschreden, die de weekdieren onderscheidt van de dieren,
door een geraamte gesteund, de ongewervelde van de gewervelde dieren.

Reeds heeft de natuur eenen langen weg doorloopen in de ontwikkeling
der bewerktuigde wezens. Toch hebben wij tot nu toe nog slechts
vormelooze wezens beschouwd, die leven in de diepten der zee. Sommige
zijn kleine geleiachtige bolletjes, die door middel van hunne
trilharen, die hun voor alles dienen, voortzwemmen; andere zijn
tot koloniën verbonden en vormen als het ware levende boomen. Wel
hebben zij een spijsverteringsorgaan, voortplantingsorganen en
organen voor den bloedsomloop, zenuwen en spieren, maar geen spoor
van symmetrie. Overbodig is het, hierbij te voegen, dat zij nog geen
hoofd hebben. Tot nu toe zijn al die wezens _blind_, _doof_ en _stom_.

Een begin van een kop en een begin van symmetrie openbaart zich
bij de _wormen_, wier voorouders in het slijk van zeeën en rivieren
woonden. Die weekdieren onderscheiden zich van de vorige door twee
eigenschappen: zij zijn gerekt en zij verplaatsen zich. Beschouwen
wij b.v. den eenvoudigen aardworm. Het feit reeds, dat hij kruipt,
geeft hem meerdere voortreffelijkheid. Hij bestaat uit gelijke
ringen en zijne toename in lengte wordt alleen verkregen door
eene toename in het aantal dier ringen, waarvan elke zoowel kop
als staart kan worden. Maar het feit alleen, dat de voorste ring
tot taak heeft het eerst het voedsel op te nemen, dat den geheelen
worm moet doorloopen, plaatst dien ring in zoodanige omstandigheden,
dat zijn bevattingsvermogen gedurig werkzaam is en zich ontwikkelen
moet. Het is een mond, die zich vooruit beweegt, die eene zekere
verantwoordelijkheid draagt tegenover de geheele kolonie, die altijd
vooraan moet staan in het gelid, om het beste uit den grond te zoeken,
en reeds daardoor veroorzaakt, dat in dat dier eene buikzijde, eene
rugzijde, een voorste gedeelte, een links en een rechts bestaat.

De kop krijgt eene afzonderlijke taak. Hij zal hindernissen
ontmoeten, zal van tijd tot tijd geroepen worden tot den strijd en
somtijds aan groote gevaren zijn blootgesteld. Zijne kracht en zijn
weerstandsvermogen zullen langzamerhand toenemen. Toch is dat orgaan
nog niet van zoo groot gewicht, of het kan, indien het verminkt is,
van zelf weer aangroeien. Indien men van eenen worm den kop afsnijdt,
dan groeit hij weder aan; snijdt men eenen worm in tweeën, dan worden
beide deelen weder aangevuld (ook het achterste deel, dat weder organen
voor den bloedsomloop en hersenen moet verkrijgen). Er bestaan zelfs
ringwormen, die men in zoovele deelen kan snijden als men verkiest,
en waarbij dan ieder deel weer eenen kop en eenen staart zal krijgen
en een dier zal worden, dat volkomen levensvatbaar is.

Sommige ringwormen kunnen eene lengte van 1 1/2 meter tegen eene
dikte van 3 centimeter bereiken, en bestaan uit honderden ringen. Men
vindt in zee dikwijls ringwormen, die zóó lang zijn, dat de staart als
het ware niet meer in betrekking staat tot den kop, zoodat zij zich
kunnen bijten, zonder het zelf te gevoelen. Enkele soorten, zooals de
_Naïdinen_, planten zich door knopvorming voort; veertig tot zestig
ringen groeien na elkander aan, en daarna verdeelt het dier zich van
zelf in twee deelen, terwijl aan het voorste deel van het nieuwe wezen
een kop groeit; maar merkwaardig is het, dat in den herfst die wijze
van voortplanting plaats maakt voor geslachtsvoortplanting. Sommige
_Nereïden_ zijn nog merkwaardiger: zij bestaan uit _twee wezens, met
hunne uiteinden aan elkander gehecht_, het ééne van geslachtsdeelen
voorzien, het andere niet. Hetzelfde is het geval bij de _Syllideën_
(fig. 51). Het is, alsof de natuur niet gemakkelijk eene keuze heeft
kunnen doen tusschen de verschillende wijzen van voortplanting.

Later, bij de insecten, zal de voortplanting alleen geschieden bij het
volmaakte wezen, de kapel uit de pop voortgekomen, terwijl de larven
zich niet kunnen voortplanten. Hier echter planten de larven zich
wel voort. De onderlinge onafhankelijkheid der ringen is somtijds
zóó groot, dat bij eenzelfde dier enkele ringen mannelijk, andere
vrouwelijk, weer andere van geslachtsdeelen voorzien zijn, andere
niet. (Spirorben, Autoliten).

De kop vormt zich onmerkbaar. Het beginsel der hersenen is gelegen
in den eersten ring bij de ringwormen, in den derden, somtijds in
den vierden, bij de regen wormen; bij de ringwormen ligt de mond
aan den tweeden ring. De trilharen zijn voelhorens, grijporganen,
geworden. De oogen, nog in rudimentairen toestand, komen voor den
dag; het zijn zenuwen, gevoelig voor het licht, die zich beginnen
te ontwikkelen, en dat wel aan de beide uiteinden, aan de uiterste
ringen. De _Nematonereïs contorta_, de _Oria armandi_, de _Fabricia_
hebben gewoonlijk twee oogen op het achtergedeelte; de _Amphicorina_,
de _Myxicola_ hebben er vier, de _Amphiglena mediterranea_ zes of
acht. De lintwormen, parasieten, die zich aan een ander organisme
vasthechten, en die dus hun voedsel nooit behoeven te zoeken, dat
zij van zelf binnen hun bereik hebben, hebben in het geheel geen kop,
maar alleen een soort zuiggat, waaruit het lichaam van het dier zich
ontwikkelt door de vorming van nieuwe ringen. Ook de gehoorwerktuigen
beginnen voor den dag te komen, nu eens op den eersten ring, dan weder
op een volgenden. Doch langzamerhand beginnen zich de verschillende
zintuigen te beperken tot het voorste gedeelte van het lichaam.

Zoo wonen wij van stap tot stap de ontwikkeling en den vooruitgang
van het leven bij, terwijl iedere bijzonderheid van de vorming
van nieuwe organismen zich aan onze blikken vertoont als eene
openbaring van den oorsprong, waaruit alle thans levende schepselen
zijn voortgekomen. Als wij aan de insecten komen, dan zien wij ook
daar denzelfden oorspronkelijken bouw: meer of minder met elkander
verbonden ringen. De duizendpooten hebben gewoonlijk bij hun uittreden
uit het ei slechts negen ringen; de overige ringen groeien na elkander
aan het achterdeel van het lichaam; maar deze insecten treden reeds
meer als afzonderlijke individuen op: wel kunnen de twee helften
eener _Scolopendra_, die dwars doorgesneden is, eenigen tijd blijven
leven en zich bewegen, maar zij eindigen toch met beide te sterven
zonder te zijn aangegroeid. De geslachtsvoortplanting treedt meer op
den voorgrond.

Bij alle insecten bestaat het lichaam uit drie kenmerkende deelen:
kop, borststuk en achterlijf; de kop bestaat uit aan elkander gehechte
ringen, het borststuk uit drie en het achterlijf uit zes tot twaalf
ringen. Bij de spinnen zijn de ringen alleen waar te nemen in de
vrucht. Doch de eenheid van oorsprong der gelede dieren is duidelijk
aan te toonen.

Maar wij moeten niet te snel vooruitgaan, opdat wij met oordeel den
gang van zaken kunnen volgen bij die langzame en grootsche ontwikkeling
van het leven. Even laag op de trap der organische wezens staan de
_Echinodermen_ of stekelhuidigen, crinoïdeën, zeeëgels, holothuriën,
enz. Zij hebben nog beide soorten van voortplanting, dat wil zeggen,
zij hebben eensdeels eieren en anderdeels vermenigvuldigen zij zich
door knopvorming. Visschers, die dikwijls lastig gevallen worden
door zeesterren, snijden ze in stukken, indien zij zich vasthechten
aan hunne netten, doch vergeten, dat zij zoodoende vier of vijf
voor ééne in de plaats krijgen. Zij kunnen zich door middel van
hunne kleine voelhorens langzaam bewegen. De zeesterren en zeeëgels
hebben rudimentaire oogen: het zijn roode vlekken, gelegen aan de
benedenzijde der stralen, vlak onder de uiterste voelhorens. Het
licht wordt sterk daarin gebroken. Zij verdienen nauwelijks den naam
van oogen, maar toch zijn zij het reeds.

De zeesterren zijn oorspronkelijk polypen, met den kop vastgehecht
aan het midden van de ster. De arm eener ster, losgemaakt van de
middenschijf, groeit weder tot een geheel lichaam aan. De vijf armen
(bij sommige soorten zelfs meer) groeien eveneens weder aan. Iedere
arm leeft en kan op zijne beurt het leven schenken aan een' knop,
die weder middenschijf wordt en zich zoo tot eene zeester vormt. Er
is nog geen kop en evenmin zijn er ademhalingswerktuigen.

De weekdieren in engeren zin, de _Cephalopoden_, koppootigen, die
op hun' kop loopen, de _Gasteropoden_, buikpootigen, die op den
buik voortgaan, schelpslakken en andere, de _Acephalen_, koploozen,
oesters, mossels enz. schijnen af te stammen van de ringwormen. Volgens
Perrier toch bewegen zich al die weekdieren op een aanhangsel van
hunnen kop en zouden de armen van de cephalopoden, de afgeplatte voet
der gasteropoden en de tongvormige voet der acephalen aanhangsels
zijn van het weekdier; hunne vormen zouden alleen de vrucht zijn
van de omgeving, waarin zij moesten leven. De weekdieren en de
cephalobranchiaten (kopkieuwigen) zouden beide afstammelingen zijn
van wezens, die in kokers wonen, en die in geene betrekking tot de
buitenwereld staan dan door de openingen in die kokers en voornamelijk
door de voorste opening. De koploozen zouden ontaarde buikpootigen
zijn, bij wie de kop geatrophieerd is, toen hij geene taak meer
te verrichten had. De brachiopoden (armpootigen), die evenals de
koploozen, in eene tweekleppige schelp zijn opgesloten, maar van de
eerste uit een anatomisch oogpunt zeer verschillen, zouden van de
ringwormen langs eenen anderen tak afstammen, en het dichtst bij den
gemeenschappelijken oorsprong gebleven zijn.

Bij de weekdieren is het zenuw- en spierstelsel nog slecht
ontwikkeld. Het zenuwstelsel bestaat uit knoopen en strengen, en deze
centrale deelen zijn onder het darmkanaal gelegen. Ééne der bijzondere
eigenschappen van het bekleedsel der weekdieren is, dat het vaste
stoffen afscheidt, die de zoo verschillende schelpen vormen, en die
voor hen steunsels vormen, onafhankelijk van het spierstelsel. De
zintuigen beginnen zich sterk te ontwikkelen. De tastzin is reeds ver
gevorderd. De reuk onderscheidt zich langzamerhand van den smaak. Het
gehoor heeft tot zintuig blaasjes, waarin reeds gehoorsteentjes
gevonden worden. Het oog bezit een netvlies, eene kristallens,
een regenboogvlies, eenen oogrok en glasachtig vocht. Het gedeelte
van het lichaam, waarop de oogen gevonden worden, is gewoonlijk de
aanhechtingsplaats der voelhorens; dikwijls zijn zij aan de uiteinden
gelegen. Zij hebben alle een hart of een orgaan voor den bloedsomloop,
dat de plaats daarvan inneemt. Zij zijn van geslachtsorganen voorzien
en planten zich door eieren voort, maar de geslachten zijn niet altijd
gescheiden in twee individuen: bij de koppootigen zijn de geslachten
gescheiden, de buikpootigen zijn bijna alle tweeslachtig. De slakken
zijn tweeslachtig, dat wil zeggen: ieder individu bezit beide organen,
maar de innige vereeniging van twee wezens is voor de voortplanting
noodig, daar ieder tegelijkertijd als mannetje en wijfje optreedt.

Op de grens der gewervelde en ongewervelde dieren ontmoet men den
_Amphyoxus_, lancetvischje, "den eerwaardigen amphyoxus", zooals
Haeckel hem begroet, die nog meer van de visschen verschilt, dan de
visschen van den mensen. Het is een gewerveld dier zonder kop. De
amphyoxus leeft op de zandige oevers der zee, gedeeltelijk in het zand
begraven, men vindt hem aan de Noordzee, aan de kusten van Engeland,
die der Middellandsche zee, in Brazilië, Peru, Borneo, China, bijna
overal. Het geraamte bestaat uit eene kraakbeenige ruggestreng;
een cilindervormige buis vormt de as van het lichaam, daarin ligt
het centrale zenuwstelsel. Een kleine vlek aan het uiteinde van de
ruggestreng is het begin van een oog, ook het reukorgaan komt in
primitieven toestand voor, het gehoor bestaat nog niet; hersens zijn
nog niet te ontdekken. De anatomische eigenschappen wijzen er op,
dat hij de _waarschijnlijke stamvader is van de gewervelde dieren_, de
laatste afstammeling van het oude ras der koplooze gewervelde dieren,
de verbindingsschakel tusschen de gewervelde en de ongewervelde
dieren. Onmiddellijk achter dezen stamvader kunnen de _Cyclostomen_
(rondbekken) gerangschikt worden, waartoe de prik of lamprei
behoort. Hun lichaam is wormvormig, zonder ledematen; hun bek bevat
geene tanden, hunne huid is naakt en zonder schubben. Zij missen een
beenig skelet, maar hebben reeds een begin van kieuwen en van hersenen.

Naarmate wij in ons onderzoek vooruitgaan, zullen wij het leven meer
beperkt zien tot bepaalde organen, en de bestanddeelen, waaruit de
dieren bestaan, hunne oorspronkelijke eigenschappen zien verliezen,
om zich over te geven aan de leiding van het met hersenen voorziene
wezen. De gewervelde dieren, zooals de zoogdieren, vogels, kruipende
dieren, visschen, bestaan in hoofdzaak uit een gebouw van wervels,
dat het ruggemerg beschermt, en eindigt in eenen schedel, die zelf
uit gewijzigde wervels bestaat, en de hersenen bevat, die niets anders
zijn dan de oorsprong van het ruggemerg. Geboren uit de ongewervelde
dieren, en ongetwijfeld voortgekomen uit de laagste dezer dieren,
de ringwormen, wier anatomische bouw de meeste overeenkomst heeft
met de lagere gewervelde dieren, vertoonen zij zich aan ons als de
meest volmaakte ontwikkeling van het leven op onze planeet. Het is
hieruit, dat men zich niet alleen den vorm der wezens kan verklaren,
maar ook de schikking van ieder orgaan in het lichaam. Het hoofd,
de zoo fijne organen van het gezicht en het gehoor, het hart, de
longen, de nieren hebben zich langzaam gevormd. De vorm van ieder
wezen, zoowel in- als uitwendig, is de vrucht van zijne levenswijze
en die zijner voorouders. Wij zagen, dat gedurende eene reeks van
eeuwen de organismen zich hebben voortgeplant door knopvorming en
verdeeling. Daarna hebben wij bij wezens, die zich nog steeds op
die wijze voortplantten, organen zien ontstaan, die het aanzijn
schonken aan kleine eieren of aan klieren. Van toen af begon de
geslachtsvoortplanting, bij dezelfde wezens met de vorige wijze van
voortplanting afwisselende, en die optrad bij dieren, die beide
geslachtsorganen bezaten en tweeslachtig waren. Daarna treedt de
voortplanting op door de verbinding van twee verschillende wezens,
die, om het voortbestaan der soort te verzekeren, tot elkander
moeten naderen en zich tijdelijk tot één lichaam moeten vereenigen,
en juist door deze wijze van voortplanting splitsen zich de wezens
tot verschillende soorten. De ligging der voortplantingsorganen
in de nabijheid van de organen, die dienen tot de afscheiding van
stoffen, die geen nut meer hebben voor het organisme, is niet zeer
gelukkig, zij is het gevolg van den bouw der aardwormen, bij welke de
oorspronkelijke organen voor de voortplanting verbonden zijn met de
organen tot afscheiding. Bij de ringwormen vinden de eitjes, die zich
in alle kanalen van het lichaam vormen, in die afscheidingskanalen
eenen doorgang naar buiten. De langzame volmaking van het dierenrijk
heeft dien oorsprong nog niet uitgewischt.

De voortplanting door eieren heeft voortgeduurd tot den dag, waarop
levende jongen werden voortgebracht. Ieder levend wezen kwam van toen
af voort uit een bevrucht ei, en heeft eenen vader en eene moeder. Deze
behoeven elkander echter daarom niet te kennen. De visschen leggen
hare eieren in het water; op den eenen of anderen tijd worden
die eieren bevrucht, zonder dat de visch, die zich daartoe leent,
ooit de moeder dier eieren gekend heeft. Hierop maken de roggen en
andere eene uitzondering; deze liggen tusschen de levend barenden
en de eieren leggende dieren in, daar het ei uitgebroed wordt in
den moederschoot. In andere gevallen, zooals bij de kikvorschen, de
watersalamanders en andere dieren, naderen de ouders tot elkander
zonder elkander aan te raken, en toch worden de eieren bevrucht
vóórdat zij gelegd zijn, of op het oogenblik van het leggen. De
innige vereeniging van twee wezens, het huwelijk, hetzij tijdelijk,
hetzij duurzaam, is de vrucht van den vooruitgang. Die teedere band,
reeds opmerkelijk bij een groot aantal vogels, is begonnen bij de
eierleggende dieren, waaronder men een groot aantal viervoetige dieren
vindt. De schildpadden, de krokodillen, de kikvorschen, de slangen,
de vogels leggen eieren. Men kan de ontwikkeling der voortplanting
door eieren volgen van de laagste insecten tot aan de zoogdieren. Deze
brengen wel levende jongen voort, maar iedereen weet, dat ook daar in
den moederschoot ieder levend wezen als ei begonnen is. Het baren van
levende jongen is de tot volkomenheid gebrachte voortplanting door
eieren; de eerste wijze van voortplanting is zelfs nog weifelend bij
de eerste zoogdieren, de buideldieren, die hare jongen dragen in eenen
uitwendigen zak, en vooral bij de vogelbekdieren (_ornithorhynchus
paradoxus_). Van welk oogpunt wij dus ook de zaak beschouwen, wij
zien in het leven op aarde steeds de ontwikkeling uit éénen zelfden
stamboom.

De eierleggende viervoetige dieren vormen den overgang tusschen
de voortplanting door eieren en door het baren van levende jongen;
men weet zelfs nu nog niet, of de ornithorhynchus altijd eieren legt
of somtijds ook levende jongen voortbrengt. De buideldieren, zooals
de kangoeroe's en andere, schijnen met de vogelbekdieren de oudste
zoogdieren der wereld te zijn.

Die wezens, die in de ontwikkeling van het leven zijn blijven
stilstaan, brengen jongen voort, die zich eerst ontwikkelen na hunne
geboorte. De moeder grijpt met de lippen hare jongen, die op zich
zelf nog niet levensvatbaar zijn, en legt ze in den zak, dien zij vóór
haren buik draagt. Daar hechten zij zich vast, ieder aan eenen tepel,
en blijven daaraan vast, totdat hunne ledematen en organen voldoende
ontwikkeld zijn. Die buidelzak is als het ware eene tweede baarmoeder,
waarin de ontwikkeling der vrucht ten einde gebracht wordt. Indien
de jongen alleen kunnen loopen, vergeten zij toch dat nest niet en
vluchten zij daarin bij het eerste alarm; zij brengen daarin een groot
gedeelte van hunne kindsheid door. Men ziet, hoe wij geleidelijk de
ontwikkeling van alle organen bijwonen. Men kan stap voor stap de
vorming van den boezem volgen, te beginnen met de vogelbekdieren tot
aan de schitterende Venus van Milo; de volmaking van den kop, van den
eenvoudigen worm tot dien van Apollo of Antinoüs, en zoo verder van
het geheele lichaam en van ieder orgaan, hand, oog, oor enz. Stap voor
stap begint elk orgaan, ontwikkelt het zich en wordt het volmaakter.

De levenskracht, eerst in het geheele organisme verspreid, beperkt
zich langzamerhand in enkele organen. Wij zagen reeds, dat men
eenen ringworm in zooveel deelen kan snijden als men wil, zonder
dat het dier zijn leven verliest. Men kan toch het dier beschouwen
als eene verzameling van kleine deelen, die ieder hunne eigene
levensvatbaarheid bezitten: de rugstukken eener naïdine vormen
eenvoudig dertig dieren; elk deel verkrijgt eenen kop, eenen staart
en nieuwe ringen. Zoo ook zagen wij, dat enkele lange ringwormen zich
in hunnen eigen staart bijten zonder dat zij het zelf bemerken; dat
men eene hydra in stukken kan snijden, kan omkeeren, twee hydra's op
elkander kan enten, enz. De aardworm heeft niet meer die verbazende
levensvatbaarheid in ieder zijner deelen; toch groeit de kop weer
aan, als deze afgesneden is. Charles Bonnet verhaalt, hoe hij van
eenen zelfden worm twaalf malen den kop heeft afgesneden, en hoe deze
twaalf malen weder aangroeide. Iedere straal van eene zeester vormt
weder eene nieuwe zeester. Naarmate wij verder komen in ons onderzoek
naar de ontwikkeling der wezens, beperkt zich de levenskracht meer
en meer. Bij de salamanders groeien zoowel de pooten als de staart
weer aan en zelfs ook de oogen en een deel van den kop.

Onder de insecten bezitten de sprinkhanen eene verbazende
levensvatbaarheid. Van 31 onthoofde sprinkhanen leefden alle nog
na twee dagen en waren zij nog even vlug als vóór de operatie,
29 leefden drie dagen, 23 vier dagen, 10 vijf dagen, 4 zes
dagen, 2 zeven dagen. De laatste leefde nog vijftien dagen na
de onthoofding. Die zelfde dieren kunnen in het leven blijven,
als alle organen er uit genomen zijn, (en zelfs ook als zij daarna
opgevuld worden): leeggemaakt vijf dagen, leeggemaakt en onthoofd
vier dagen. De enkele kop leeft nog vier en twintig uren. De kop met
den eersten ring kan 30 uren leven. De kop met de twee eerste ringen
drie dagen. De eerste ring, van den kop en het lichaam gescheiden,
leeft nog verscheidene uren. De derde ring met het achterdeel van
het lichaam sterft dadelijk. Het blijkt dus, dat de levenscentra in
den kop en de twee eerste ringen gelegen zijn. Opmerkelijk is het,
dat die dieren niet de minste stuiptrekkende beweging openbaren als
men ze den kop afsnijdt, of de ingewanden uitneemt. Een sprinkhaan,
wien de kop is afgesneden, merkt daar waarschijnlijk niets van.

Zoo ziet men ook, dat de twee helften van eenen doorgesneden kikvorsch
niet dadelijk sterven: de voorste helft, de kop en de twee voorpooten,
loopt weg, terwijl de achterste helft hare gevoeligheid behoudt;
niet zelden kan men in een laboratorium eenen onthoofden kikvorsch
met den poot de tang zien wegduwen, die hem doet lijden. Ook ziet men
dikwijls een onthoofd hoen wegvliegen, een spoor van bloed op zijnen
weg achterlatend. Een gevilde en in stukken gesneden paling beweegt
zich nog langen tijd. Het hart van eene schildpad, uit het lichaam
verwijderd, blijft nog eenige uren kloppen. Vroeger hebben wij reeds
gezien, dat men bij de lagere dieren de hersenen kan wegnemen, en dat
deze weder aangroeien; diezelfde proef kan ook bij duiven genomen
worden. Indien men bij eene duif de hersenen wegneemt, verliest
het dier onmiddellijk het gebruik zijner zintuigen en het vermogen,
om zijn voedsel te zoeken. Doch indien men het dier voedsel ingiet,
kan het blijven leven, omdat de voedingsfuncties ongestoord blijven,
als men de daarmede samenhangende zenuwcentra niet geschonden
heeft. Langzamerhand groeien de hersenen weder aan, en naarmate
die aangroeiing voortgaat, ziet men het gebruik der zintuigen, het
bewustzijn en het instinct van het dier weder terugkeeren.

Indien de lezer ons wel heeft willen volgen in ons onderzoek over
_de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven_, dan zal hij
doordrongen zijn van het denkbeeld, dat er een nauw verband bestaat
tusschen de verschillende onderdeelen der natuur, van de gesteenten
tot aan den mensch; wij herhalen het, van de gesteenten af. Zoo
zal een stuk gebroken kristal weer evenzeer aangroeien, alsof het
een plantaardig of dierlijk weefsel ware. Pasteur heeft aangetoond,
dat indien men een gebroken kristal in de vloeistof plaatst, waaruit
het gekristalliseerd is, men het kristal in alle richtingen ziet
aangroeien door een afzetsel van kristallijne deeltjes, maar dat men
tevens eene sterke werking waarneemt aan het gebroken gedeelte, zoodat
het verminkte deel na verloop van enkele uren weer zijne regelmatige
gedaante heeft herwonnen.

In die onafgebroken reeks openbaringen der scheppende natuur,
heeft er van de mechanische, physische en chemische periode vóór het
leven, tot aan onzen tijd, zoo rijk aan de vruchten van verstand en
gedachte, geene verbreking plaats gehad in den samenhang, geene enkele
gaping, geene verandering van plan, geen onoverkomelijke afgrond,
geene spontane schepping. De geheele natuur op aarde is naar een
zelfde plan gebouwd en vertoont overal de uitdrukking van eenzelfde
gronddenkbeeld. Komt men eindelijk tot den mensen, dan staat men
niet meer tegenover eenen onoverkomelijken afgrond. De mensen is
het kind der natuur, evenals alle voorgaande voortbrengselen. Hij
is door onverbreekbare banden verbonden aan de wezens, die hem
zijn voorgegaan, aan de gesteenten, de planten en de dieren. Later
zullen wij onderzoeken, wie zijn onmiddellijke stamvader geweest
is. Maar terwijl wij dit onderzoek sluiten, moeten wij duidelijk die
verwantschap van den mensch met de geheele natuur der aarde verstaan.

De geest zoowel als het lichaam zijn de producten van de levenskracht,
zooals zij langzamerhand ontwikkeld is. Wel beperkt zich het leven meer
en meer in het hart en in de hersenen, wel beperkt zich het bewustzijn
meer en meer in de hersenen, maar daarom is dit nog geene nieuwe
wereld, het is slechts de voortzetting en ontwikkeling van oude vormen.

Wij merkten zooeven op, dat het hart van eene schildpad nog blijft
kloppen, nadat het uit het lichaam van het dier verwijderd is;
hezelfde is met het hart van den mensch het geval. Indien men het hart
van eenen ter dood gebrachte enkele minuten na de terechtstelling
uitneemt, kan men de kloppingen, ten getale van 40 tot 45 in de
minuut, nog wel een uur lang waarnemen, zelfs indien de lever, de
maag, de ingewanden verwijderd zijn. Eenige jaren geleden zag een
betrouwbaar en bekwaam ooggetuige bij eene terechtstelling in Japan,
hoe de oogen van het hoofd van den onthoofde, nadat het op het zand
gevallen was, hem strak aanstaarden, en hem 15 tot 20 seconden lang
bij zijne bewegingen volgden. Men houde in het oog, dat het hoofd met
de scheidingsvlakte dadelijk op het zand was neergekomen, zoodat er
bijna geen bloedverlies had plaats gegrepen.

De ledematen, de organen van den mensch hernieuwen zich niet, zooals
dit met de lagere dieren het geval was; de weefsels echter herstellen
zich weer vanzelf, wonden heelen, het vleesch sluit zich weder;
door aanhechting van andere weefsels heeft men enkele deelen van
organen weder kunnen herstellen, en bekend is het, hoe de transfusie
van bloed reeds in vele gevallen het leven gered heeft. Naarmate
de centralisatie duidelijker uitkomt, worden een aantal bewegingen
onwillekeurig verricht. Het hart klopt, de longen ademen, de maag
verteert het voedsel, zonder dat de wil zich openbaart. Langzamerhand
heeft de gedachte zich tot de hersenen beperkt, langzamerhand verkrijgt
het individu het bewustzijn zijner persoonlijkheid.

Die persoonlijkheid, dat bewustzijn is reeds begonnen op de
laagste trappen van het dierenrijk [5]. De weekdieren, de visschen,
de kruipende dieren, zij allen weten, dat zij bestaan, zij allen
verdedigen hun leven en brengen de geheele wereld in verband met hunne
persoonlijkheid. Zij beginnen reeds te denken. De gedachte ontwikkelt
zich met het zelfbewustzijn. Niemand trekt tegenwoordig het verstand
der dieren meer in twijfel. De waarneming der gewoonten, de ontleding
der willekeurige handelingen en van de gevoelsuitingen der apen, der
honden, mieren, katten, olifanten, bijen enz. toonen onwederlegbaar
aan, dat naast en boven het erfelijk instinkt de ziel der dieren
begaafd is met al de eigenschappen, waarop zich de menschelijke ziel
verhoovaardigt, hoewel dan ook gewoonlijk in mindere mate. Wij zeggen
_gewoonlijk_, omdat het niet zelden voorkomt, zelfs bij beschaafde
volken, dat de ouders door hunne daden toonen, dat hunne liefde en
offervaardigheid voor hunne kinderen verre beneden die der katten,
leeuwen en tijgers staat. Niet zelden ontmoeten wij menschen, minder
verstandig dan mieren, minder goedaardig dan honden, minder slim
dan apen.

De Bosjesmannen, Hottentotten en Papoea's staan op eenen zóó lagen
trap van ontwikkeling, dat men zoude meenen, dat zij in het geheel
niet denken. Een groot aantal van die stammen hebben geen woord
voor het begrip _dier_, _plant_, _geluid_, _kleur_, terwijl zij wel
uitdrukkingen hebben, om ieder dier, iedere plant, iederen toon,
iedere kleur te onderscheiden. Zij missen volkomen het vermogen om
te abstraheeren. Zij kunnen tot vijf tellen; verder dan vijf hebben
zij geene voorstelling meer van een getal. Andere wilde volken kunnen
tot tien tellen, of tot twintig: sommige dieren hebben het wel verder
gebracht. Men vindt in Zuid-Azië en Oost-Afrika stammen, die evenals
de apen slechts tijdelijke vereenigingen vormen, zonder dat zij nog
een begrip hebben van familieleven of huwelijk, de grondslagen der
menschelijke beschaving. De halfaapachtige negers, die in de hoogere
Nijlstreken leven, zijn volgens de berichten van vele zendelingen niet
vatbaar voor eenig begrip; niet alleen dat zij niet kunnen nadenken,
zij hebben zelfs geen begrip van dankbaarheid en staan dus in dat
opzicht beneden de honden. Men behoeft slechts de verhalen na te lezen
van reizigers, die deze primitieve volksstammen hebben gadegeslagen,
om een oordeel te kunnen vellen over den lagen trap van hunne zedelijke
en verstandelijke ontwikkeling.

Indien wij de zielkundige processen bestudeeren, door de dieren in
toepassing gebracht bij het openbaren van hunnen wil en hun gevoel,
dan zien wij, dat zij evenals wij langs inductieven en deductieven
weg besluiten trekken. Het is slechts een verschil in hoeveelheid,
niet in aard. Ook het kind gaat slechts uiterst langzaam vooruit in het
overwegen, en zijne eerste redeneeringen berusten eveneens slechts op
vergelijking. Een kind van een jaar is uit dat oogpunt beschouwd nog
een klein dier; zijne verstandelijke vermogens zijn nog in kiem en
zullen zich eerst trapsgewijze ontwikkelen. In het eerst zal het als
een jonge aap alles willen nabootsen, en dit is de eerste stap tot
vooruitgang. Daarna eerst begint het te oordeelen over oorzaken en
gevolgen, en gewoonlijk zal dat oordeel zeer juist zijn. Eerst later
wordt het door onze valsche maatschappelijke opvoeding met dwalingen
en vooroordeelen omgeven en daardoor verhinderd, op den weg van den
vooruitgang voort te schrijden.

Even zeker als de eerste scheikundige verbindingen ontstaan zijn uit de
samenvoeging der moleculen onderling, en even zeker als de scheikundige
verwantschap afgeleid is uit de verbindingen, en de oorspronkelijke
organismen met hunne levenskracht uit die verwantschap geboren zijn,
even zeker is de menschelijke ziel eene volmaking van die van het dier.

Toch zoude geen enkele onzer lezers voldaan zijn, indien wij dit
hoofdstuk over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dat
ons stap voor stap van het protoplasma tot den mensch voerde, hiermede
eindigden. En waarom? omdat ieder onzer gevoelt, dat hij nog iets
anders is dan een dier, evenzeer als het dier geene plantaardige stof,
of de plant iets anders is dan een voorwerp uit het delfstoffenrijk.

Reeds bij het dier, en vooral bij het hoogere dier, is de ziel eene
leidende kracht en niet eene eigenschap. De stof, die het lichaam
vormt, heeft scheikundige en natuurkundige eigenschappen, en die
eigenschappen zijn voortdurend in het organisme werkzaam. Een levend
wezen is evenals alle lichamen onderworpen aan de zwaartekracht,
en de wetten der mechanica zijn evenzeer van toepassing bij de
beweging van de spier, die den arm opheft, als bij de beweging van
het voedsel van den mond naar de maag. Maar die eigenschappen der
stof geven een levend wezen niet zijnen vorm, zijne levenskracht,
zijne persoonlijkheid. Men moet de eigenschappen der stof, zoo
schreef Claude Bernard, niet verwarren met de functies, die verricht
worden. Zoude men het niet ongerijmd vinden, als men hoorde zeggen,
dat de stembanden de eigenschap hebben van te spreken en te zingen,
of het middelrif de eigenschap heeft van te ademen? Zoo is het ook
met de hersencellen: men kan niet zeggen, dat zij de eigenschap hebben
van te gevoelen, te denken of te willen!

Het leven heeft de gedachte voortgebracht. Ook de gedachte bestaat;
het is eene kracht, die zelfbewust is, die gevoelt, wil en handelt. Zij
is geen stof. Het lichaam en de beweging zijn zuiver verschijnselen:
het eerste is het beeld der stof, het tweede het beeld der handeling;
maar beide zijn de gevolgen der _kracht_. Op den bodem van ons
onderzoek is de _kracht_ gelegen. Wij hebben haar zien ontstaan,
nederig, zwak, onbewust in het protoplasma. Wij hebben haar langzaam
zien toenemen, zich bevestigen en heerschen bij de ontwikkeling van
het dierenrijk. Wij zien haar op haar toppunt bij den mensch. De
menschelijke gedachte is het eindresultaat van alle natuurkrachten,
omdat zij die alle in zich heeft opgenomen.

Het wezen der kracht is ons onbekend. Wij houden eenen steen in de
hand: hij valt; waar is de onzichtbare band, die hem naar de aarde
heeft toegetrokken. Onze planeet draait met groote snelheid om de zon:
waar is de slinger, die haar aan het draaien gebracht heeft? Hier is
een regelmatig veelvlak, eene ster van sneeuw, eene ijsbloem, waar is
de hand, die de moleculen in bepaalde vormen rangschikt? Hier zijn twee
zaadkorrels; uit een natuur- en scheikundig oogpunt zijn zij gelijk;
de één zal echter het aanzijn schenken aan een plantje, dat in den
herfst niet meer zal leven, de andere aan eenen reusachtigen boom,
die jaren en eeuwen zal voortbestaan: waarin ligt het verschil der
beide kiemen? in eene onzichtbare kracht, die de ontwikkeling der
plant van hare geboorte tot aan haren dood beheerscht. Het wezen der
dingen is dus niet de stof, maar de kracht.

De wetenschap veroordeelt dus niet ons gevoel, onze hoop,
onze neigingen. Haar doel is integendeel, ze te verklaren en te
rechtvaardigen. De wetenschap is nog zoo jong, en laat dus nog
zoovele raadselen onopgelost. Maar naarmate zij meer vooruitgaat,
zal zij ons meer licht verschaffen. De wetenschap is echter niet de
slavin van eene secte of van een stelsel; zij brengt ons voortdurend
nader tot het ideaal, om ons in de natuur wetten en krachten te doen
bewonderen, waarvan het wezen ons verborgen is en tot het gebied van
het onzichtbare en oneindige behoort.



DERDE HOOFDSTUK.

Eerste planten en eerste dieren.

    De oudste versteeningen. Laurentische, Cambrische en
    Silurische tijdperken.


Wij moeten, nadat wij in groote trekken de ontwikkeling van het
leven op aarde besproken hebben, thans hare geologische geschiedenis
bestudeeren. Wij hebben den oorsprong, de langzame ontwikkeling
en de schitterende vorderingen van het leven bijgewoond, van het
nederige protoplasma tot aan de menschelijke ziel. Wij zullen in de
versteeningen, die bij iedere laag behooren, de onwraakbare getuigenis
vinden van den vooruitgang van het leven, van de oudste tijden af
tot op onzen tijd.

Reeds zagen wij, dat de aardbol, die zich uit de zonnevlek verdicht
heeft, eeuwen lang in gloeienden toestand geweest is, langzaam is
afgekoeld en aan de oppervlakte hard is geworden; in dien tijd
was er geen leven op de aarde mogelijk. Doch toen de dampkring,
die de aarde omringde, zich verdicht had, toen de afgekoelde dampen
vloeibaar geworden waren, en de zoo ontstane wateren de zeeën gevormd
hadden, toen de temperatuur van het water tot 60° was afgekoeld,
toen gaven de koolstofverbindingen en de stoffen die in dat water
dreven, het aanzijn aan de eerste organismen. Die eiwitrijke,
geleiachtige organismen konden niet versteenen en dus niet bewaard
blijven tot leering voor toekomstige eeuwen. De eerste fossielen
zijn die van wezens, die op den bodem der zee onttrokken waren aan
den vernielenden invloed van de destijds levende dieren, het water
en de lucht, en die zich in eenen zoodanigen grond bevinden, dat
zij daarin konden versteenen. In eenen doordringbaren grond, zooals
van zand of zandsteen, heeft de versteening, die hand aan hand gaat
met de verharding van den grond, niet op dezelfde wijze plaats als
in ondoordringbare lagen, zooals klei. Somtijds ontstaat er alleen
een getrouwe afdruk van het dier; in andere gevallen maakt ieder der
moleculen plaats voor eene delfstofmolecule, door de laag geleverd,
die op het lijk, het geraamte, de schelp drukt. Somtijds ook worden de
schelpen tegelijkertijd omgeven en doordrongen met kalk; ook geschiedt
het wel, dat er als het ware eene aantrekking van zwavelijzer rondom
of in de versteening plaats grijpt. Steeds dus ondergaan de lichamen
meer of minder belangrijke wijzigingen. Indien het beschermende
afzetsel volkomen ondoordringbaar ware, dan zouden zij eeuwen en
eeuwen ongeschonden bewaard kunnen blijven. Dit is het geval met het
steeds bevroren slijk van Siberië, waar geheele lijken van mammouths
geheel onveranderd zijn teruggevonden, zonder dat het vleesch of de
haren iets van hunne frischheid verloren hadden; ook ziet men dit
bij de insecten, die in de hars en het barnsteen zijn opgesloten.

Hoe hebben zich de lagen gevormd?

De oorspronkelijke aardbol bestaat ongetwijfeld voornamelijk uit
ijzer. De dichtheid der planeet (5,5 maal zoo groot als water) bewijst,
dat zij bestaat uit elementen, die zwaarder zijn, dan die welke in
de korst voorkomen. Het graniet weegt tusschen 2,6 en 2,7; zoo ook
gneiss, kwarts en schiefer. De dichtheid van lei is van 2,6 tot 2,9,
van bazalt van 2,8 tot 3,1, van zandsteen 2,2, van marmer 2,6 tot
2,8, van gips 2,2. Deze getallen zijn veel kleiner dan de gemiddelde
dichtheid der aarde, en indien onze planeet hoofdzakelijk bestond
uit graniet, zou zij nauwelijks driemaal zooveel wegen als een even
groote bol water, terwijl zij thans 5,5 maal zooveel weegt. Dit zoude
eene reeks van merkwaardige gevolgen hebben. Wij zelf zouden minder
wegen; met dezelfde spierkracht zouden wij lichter zijn, de maan zoude
langzamer om ons heen draaien, de maanden zouden dus langer zijn enz.

De groote hoeveelheden ongemengd ijzer, somtijds (zooals in
Siberië) uit de diepten der aarde naar de oppervlakte gebracht,
de verschijnselen van het aardmagnetisme, de samenstelling der
meteoorsteenen, zijn even zoovele getuigenissen, die gevoegd bij
het feit, dat de dichtheid der aarde zoo aanzienlijk is, ons er toe
leiden aan te nemen, dat het ijzer één der hoofdbestanddeelen onzer
aarde is. Zijne dichtheid (7,2) is juist zoo groot, dat wij voor het
soortelijk gewicht der geheele aarde 5,5 vinden.

Laten wij nog even terugkeeren tot den tijd, toen de aarde, na haar
licht en hare warmte verloren te hebben, hare eigenschappen als zon
verloren had, en in den toestand van planeet overging, nog steeds
vloeibaar, maar afkoelende.

De lichtste gedeelten der gesmolten massa, die door hun gering
soortelijk gewicht tot de oppervlakte moesten naderen, waren tevens
samengesteld uit de moeilijkst smeltbare stoffen, en indien enkele
lichte metalen daarmede vermengd waren, dan waren het metalen,
die gemakkelijk zuurstof opnamen en zich ook gemakkelijk met kiezel
en aluminium konden verbinden. Naarmate dus het warmteverlies door
uitstraling toenam, begon die soort _kiezelschuim_ gedeeltelijk vast
te worden. Daar de gesteenten bij het vast worden in het algemeen
een grooter soortelijk gewicht verkrijgen, begonnen de eerste vaste
stukken eerst te zinken, maar niet zeer diep; daar immers de stoffen in
gesmolten toestand op elkander lagen in de volgorde harer dichtheid,
vond ieder stuk spoedig eene gesmolten laag om zich heen van dezelfde
dichtheid. De stukken begonnen toen geheel of gedeeltelijk weder
opnieuw te smelten, maar ten koste van de warmte der omringende
stoffen. Dit verschijnsel, zich tegelijkertijd op de geheele
aardoppervlakte herhalend, had ten gevolge, dat er eene bolvormige
korst ontstond, bestaande uit een mengsel van de lichtste stoffen
en andere, die behoorden tot iets zwaardere lagen. Het gesmolten
graniet werd vast, toen de temperatuur der aardoppervlakte tot 1500°
gedaald was.

Vóórdat die korst vast geworden was, was al het water onzer zeeën
in dampvormigen toestand in den oorspronkelijken dampkring,
wiens drukking 250 tot 300 maal grooter was dan thans, zoodat
ook deze eenen grooten invloed uitoefende op de wijze van vast
worden van de kiezelmassa. Met den waterdamp vermengd vond men
verschillende vluchtige zelfstandigheden, die thans in den oceaan
of in de aardschors gebonden zijn, voornamelijk alcalische chloor-
en fluorium-verbindingen.

Nauwelijks was de korst gevormd, of de vluchtige stoffen, van nu af aan
afgesloten van de warmtebron, die ze in gasvormigen toestand hield,
begonnen te verdichten. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe
verbazend de kracht was, waarmede in dien eersten oceaan, die bijna de
temperatuur van het kookpunt had, de stoffen kristalliseerden. Vandaar
dus eene zoowel scheikundige als mechanische vervorming der stoffen,
waaruit de nauwelijks vast geworden aardschors bestond. Bovendien
konden de mineralen der schors, die eene soort van kleverig deeg
vormden, zich niet onttrekken aan de verschijnselen van moleculaire
samentrekking, die steeds optreden in alle ongelijkslachtige stoffen,
die niet volkomen onbewegelijk zijn. Het is dus mogelijk, dat er
op die wijze eene meer of minder volkomen scheiding heeft plaats
gevonden van de verschillende elementen, en dat wel bij voorkeur in
den vorm van lensvormige in horizontalen zin gerekte strooken. Daar
eindelijk die eerste korst in het begin weinig weerstand kon bieden
aan uitwendige krachten, zoo moesten de stoffen, die daaronder in
vloeibaren of weeken toestand gelegen waren, zich als aderen of als
massieve stukken daar door heen verspreiden en zoo door hare aanraking
de omringende deelen wijzigen.

Zoo kunnen wij ons de omstandigheden denken, waaronder zich die
schors moet gevormd hebben, die als voetstuk moest dienen voor de
sedimentlagen. [6]

Die aardkorst, die oorspronkelijke formatie, bestaat, zooals wij
reeds vroeger zagen, uit graniet, gneiss, micaschiefer en gesteenten,
waarin kwarts, veldspaat en mica de hoofdrol vervullen (Plutonische
formatie). Men vindt die oorspronkelijke formatie overal, op alle
breedten terug, als grondslag voor de sedimentlagen, die zich later
in het water hebben gevormd en op die oorspronkelijke formatie hebben
afgezet. Terwijl die sedimentlagen zeer verschillend zijn en niet
overal gevonden worden, bestaat de oorspronkelijke formatie overal
in de diepten van den bodem. Die formatie is dus zonder twijfel
de oppervlakte onzer planeet, op het tijdstip toen de wateren zich
verdichtten.

Op die oorspronkelijke gesteenten, wier oppervlakte zeer gewijzigd
is door uitwendige verschijnselen, zooals de drukking van het water,
de zuurstof der lucht en andere, op dat voetstuk, dat reeds bestond
vóórdat er nog leven op aarde was, hebben zich de formaties afgezet,
die gelijktijdig bestonden met het leven.

De oorsprong van die sedimentlagen verschilt ten eenenmale van
dien der vorige. Het zijn bezinksels en stoffen, die van andere
plaatsen zijn aangebracht en die onafhankelijk zijn van de inwendige
samenstelling der planeet. Regen, wind, zonnestralen, koude, ontleden
langzamerhand alles wat daaraan is blootgesteld. Nauwelijks waren
de eerste rotsachtige eilanden, die nog elken plantengroei misten,
uit de wereldzee opgestegen, nauwelijks waren de eerste graniet- of
gneissrotsen uit het water te voorschijn getreden, nauwelijks verhieven
zich de eerste bergen in de lucht, of die verwering nam een aanvang. De
regen gaf het aanzijn aan bronnen, de bronnen aan beken, de beken aan
stroomen, en later aan de groote rivieren. De wateren verbrijzelden
de steenen, en veranderden ze in keien en in zand. De zee, die aan
de kusten knaagde, de vloed en de eb, veranderden tweemalen daags
de grenzen en de vormen der kusten. Daardoor hebben de elementen der
aardoppervlakte, meer of minder verdeeld, zich neergezet op den bodem
van den oceaan, van de stroomen en de meren, alle overblijfselen met
zich mede voerende, waarmede zij vermengd waren.

Wij zeiden reeds, dat de verschillende sedimentformaties onderling
zeer verschillen. Enkele zijn gevormd uit zeer fijn zand, dat
zweefde in de kalme wateren, en dat zich zeer langzaam neerzette op
eenen horizontalen bodem. Andere, als het zandsteen, zijn de vrucht
van het samenkleven van zand met de ééne of andere bindende stof:
men onderscheidt kwartszandsteen, ijzerzandsteen, leemzandsteen,
kalkzandsteen enz. Nog andere, en deze worden bijna overal
gevonden, zijn bezonken opeenhoopingen van keisteenen, kiezel,
ijzeroxyde enz. door het water medegevoerd. Weer andere zijn
kleiachtige afzetsels, of kalkformaties, bestaande uit koolzure
kalk, en die zeer dikwijls uitsluitend ontstaan uit opeengehoopte
schelpen. Daartoe behoort het krijt, een broos gesteente, dat
bestaat uit eene verzameling van protozoën: men vindt daarin stukken
van foraminiferen, met overblijfselen van polypen, stekelhuidigen,
weekdieren, verbonden met kiezelrijke overblijfselen van straaldieren,
sponsen en diatomeën. Sommige kalkformaties bestaan geheel en al uit
eene opeenhooping van kleine schilden van zoetwaterschaaldieren. De
kristallisatie der kalksteenen brengt het _marmer_ voort. Tripelaarde
bestaat geheel uit diatomeën, mikroskopisch kleine kiezelrijke wieren,
bacillen enz. De steenkool is eene sedimentformatie, bestaande uit
overblijfselen van dicht opeengehoopte planten, onder eene verbazende
drukking begraven.

Die lagen hebben zich in volgorde op elkander gerangschikt. De
overblijfselen van dieren en planten, die men er ontmoet, behoorden
tot wezens, die leefden op de tijdstippen, waarop die lagen gevormd
zijn, en die behoudens enkele uitzonderingen niet ver van de plaatsen
leefden, waar men ze vindt; want groote verplaatsingen kunnen zij niet
zonder nadeel weerstaan. Meesttijds is het lichaam bewaard gebleven
door in de plaatstreding van andere moleculen, zoodat het geheel
versteend is, en van de stof zelf niets is overgebleven, maar de vorm,
zoowel in- als uitwendig, geheel is behouden gebleven. De bezinking
groeit van boven aan, zoodat zij ouder is, naarmate zij dieper ligt.

Terecht noemt men de oorspronkelijke gesteenten, graniet, gneiss,
micaschiefer, die de kristallijnen stoffen voorstellen van de kern
der aarde, toen deze nog gloeiend was en het leven ontbrak, _azoïsch_
(zonder leven), en de eerste sedimentformaties, die ontstaan zijn na
de verdichting van het water, _paleozoïsch_ (oudste leven).

De wetenschap der fossielen is nog jong. Eeuwen lang heeft men
gestreden tegen de meening, als zouden die overblijfselen van dieren
en planten werkelijk aan levende wezens behoord hebben. Men zeide,
dat het spelingen der natuur waren, ontstaan onder den invloed der
sterrenbeelden, de zon, maan en planeten, door eene geheimzinnige
kracht, aan de aarde eigen. Eerst in de eerste helft der zestiende eeuw
begonnen de geologische verschijnselen de aandacht te trekken. Toen
ontbrandde een hevige strijd in Italië over den waren aard en den
oorsprong der zeeschelpen en andere bewerktuigde versteeningen, die men
in menigte in de formaties van dat land vindt. De beroemde schilder
Leonardo de Vinci, die in zijne jeugd de plannen had gemaakt voor
verscheidene bevaarbare kanalen in het noorden van Italië, die door
hem werden uitgevoerd, was één der eersten, die op gezonde en logische
wijze over dit onderwerp oordeelde. "Het slijk der rivieren," zoo sprak
hij, "heeft de fossiele schelpen bedekt en is daar in binnengedrongen,
toen zij nabij de kusten op den bodem der zee lagen. Men beweert,
dat die schelpen gevormd zijn op de heuvels, onder den invloed der
sterren, maar dan vraag ik, of men thans nog de sterren op de heuvels
schelpen ziet vormen van verschillende tijden en soorten. Hoe zouden
daarenboven de sterren den oorsprong van het grint kunnen verklaren,
dat men op verschillende hoogten vindt, en dat bestaat uit keisteenen,
die door de beweging van het stroomende water afgerond schijnen? Hoe
eindelijk is op deze wijze op die heuvels de versteening te verklaren
van de bladeren, de planten en de zeekrabben?" De opgravingen, in 1517
gedaan ten behoeve van de herstellingswerken van Verona, brachten
een aantal merkwaardige versteeningen aan het licht en leverden aan
verschillende schrijvers stof op voor bespiegelingen. Zoo zeide
o.a. Frascatoro, dat de fossiele schelpen alle aan wezens hadden
behoord, die moesten geleefd hebben op de plaatsen, waar men hunne
overblijfselen gevonden had. Hij toonde aan, hoe dwaas het was,
zijne toevlucht te nemen tot de "plastische kracht" der natuur,
die het vermogen zoude gehad hebben, om organische vormen aan de
steenen te geven, en bewees met tal van on wederlegbare bewijzen,
dat het bespottelijk was, om de ligging der schelpen toe te schrijven
aan den zondvloed, zooals sommigen volhielden.

Doch deze verstandige denkbeelden werden niet begrepen, en drie eeuwen
lang duurde de strijd voort, of de fossiele overblijfselen eertijds
hadden toebehoord aan levende wezens, en of, als dit eenmaal vaststond,
alle verschijnselen niet konden verklaard worden uit den zondvloed. Tot
dien tijd toch meende men algemeen, dat sedert de schepping de
zondvloed de eenige oorzaak was, dat eene belangrijke verandering op
de oppervlakte der aarde had plaats gegrepen. Men vindt dan ook in de
bespiegelingen der oude geologen overal toespelingen op den invloed
van den zondvloed en op de spoedige nadering van den ondergang der
wereld, die eerst reeds tegen het jaar 1000 voorspeld was. Wat den
ouderdom der aarde betrof, bleef de meening der geleerden eeuwen
lang ongewijzigd. De eerste poging, om door middel van natuurkundige
bewijzen een zoo algemeen verspreid geloofsartikel af te breken,
verwekte eene verbazende opschudding; maar door de verdraagzaamheid
der Italiaansche geestelijkheid was het veroorloofd dat onderwerp
volkomen vrij te bespreken. Zelfs de priesters namen deel aan het
twistgeding en namen daarbij zelfs niet allen hetzelfde standpunt in.

Te betreuren is het, dat dergelijke vraagpunten niet werden gesteld
met het doel om de waarheid te zoeken, maar voornamelijk om de
handigheid der stellers in het debat te doen uitkomen. Elke theorie,
hoe dwaas ook, vond aanhangers, zoodra zij op het groote publiek
indruk kon maken. Zoo verdedigde Mattioli, een uitnemend plantkundige,
de stelling, dat eene vette zelfstandigheid, in gisting gebracht door
de warmte, het aanzijn schonk aan fossiele organische vormen. En toch
hadden hem zijne eigene waarnemingen geleerd, dat poreuze lichamen,
zooals beenderen en schelpen, in steenen konden veranderen, daar zij
doordringbaar waren voor wat hij het _versteenende sap_ noemde. Zoo
beweerde Faloppio, van Padua, dat versteende schelpen door gisting
ontstonden op de plaatsen waar men ze vindt, of dat zij in bepaalde
gevallen hare vormen verkregen hadden door de beroeringen van aardsche
uitwasemingen. Hoewel zelf een verdienstelijk hoogleeraar in de
ontleedkunde, beweerde hij toch, dat sommige slagtanden van olifanten,
in zijnen tijd opgegraven, niets anders waren dan verhardingen der
aarde. Zoo beweerde men zelfs, dat de muntschelpen (nummuliten), in
Egypte gevonden, linzen waren, door de Pharao's opgehoopt tot voedsel
voor de slaven, die gebruikt werden voor den bouw der pyramiden!

Eindelijk echter brak de waarheid door. Een eenvoudig pottenbakker,
Bernard Palissy, neemt de natuur zelf waar en heeft den moed
te Parijs te verkondigen, ten aanhoore van alle doctoren, dat de
fossiele schelpen niets anders waren clan gewone schelpen, eertijds
door de zee neergelegd op de plaatsen, waar zij gevonden werden,
dat dieren, en vooral visschen aan de steenen hunne verschillende
vormen gegeven hadden, en hij tartte de geheele Aristotelische school,
zijne bewijzen te weerleggen. "En al vindt men steenen, met schelpen
gevuld op de toppen der hoogste bergen," zoo sprak hij, "daarom meene
men niet, dat de schelpen gevormd zijn op zoodanige vreemde wijze,
als sommigen meenen. Geen enkele steen kan den vorm van eene schelp
of van een dier aannemen, als niet het dier zelf dien vorm gebouwd
heeft. Vóórdat dus die schelpen versteend waren, leefden de visschen,
die ze gevormd hebben, in het water, en de visschen en het water zijn
gelijktijdig versteend."

Toch bleef men twijfelen. Hoewel reeds Steno in 1669 eene verklaring
gegeven had van de sedimentformaties en de fossielen, twijfelen
Fontenelle, Buffon en anderen nog aan den aard der fossielen,
en hebben zij geen denkbeeld van de wijze van ontstaan der
sedimentformaties. Doch langzamerhand trekt het geheimzinnig waas
weg, dat altijd de fossielen bedekt had. De onderzoekingen van Steno,
Pallas, Saussure, Werner, Deluc, Hutton, Playfair, Smith, Humboldt,
Cuvier, Lyell, Elie de Beaumont en anderen verhieven de leer der
fossielen tot de positieve wetenschap, die een belangrijk onderdeel
der aardkunde uitmaakt. Cuvier was in waarheid de schepper der
_paleontologie_. Na hem durfde niemand meer te twijfelen aan het wezen
der fossielen, en moest iedereen erkennen, dat zij de overblijfselen
waren van dieren en planten, die geleefd hadden in eenen tijd, toen
de mensch nog niet op aarde verschenen was, en die bewaard gebleven
waren in de sedimentformaties, die zich achtereenvolgens hadden
afgezet. Toch had reeds Ovidius geschreven:



    Vidi, ego, quod fuerat quondam solidissima tellus
    Esse fretum; vidi factas ex æquore terras;
    Et procul a pelago conchæ jacuere marinæ
    Et vetus inventa est in montibus anchora summis. [7]



Maar de waarheid breekt eerst langzamerhand baan; het oog gewent
eerst geleidelijk aan het licht.

Naar aanleiding van dit overzicht is het niet van belang ontbloot,
op te merken, hoe groote geesten eenen eigenaardigen luister geven aan
ieder onderwerp, door hen behandeld. Somtijds wel breiden zij hunnen
horizon zóózeer uit, dat zij het doel nooit bereiken, maar op hunnen
weg vinden zij eenen zóó ruimen oogst, dat die oogst, oorspronkelijk
bijzaak, zóó belangrijk is, dat deze hoofdzaak wordt. Zoo werd aan
Leibnitz in 1680 door hertog Ernst August van Brunswijk opgedragen,
de geschiedenis van het huis van Hannover en het hertogdom Brunswijk te
schrijven, en hij wilde die geschiedenis beginnen met die van den bodem
zelf; zoo kwam hij tot dien van den geheelen aardbodem. Aldus ontstond
zijn geschrift over de vormingen en omwentelingen van den aardbodem,
als inleiding tot de geschiedenis van Hannover.... en kwam hij zelfs
niet tot aan den zondvloed. Toch is dit boekje onvergelijkelijk
belangrijker dan de geschiedenis eener dynastie van hertogen, of
keizers, en zoo was Leibnitz zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Doch
keeren wij tot ons onderwerp terug.

De oudste sedimentformaties zijn die, welke op de oorspronkelijke
gesteenten rusten. Zij zijn de bezinkingen in de azoïsche periode en
kunnen in drie lagen verdeeld worden. Zij hebben haren oorspronkelijken
horizontalen vorm niet behouden, maar zijn door verschillende oorzaken
telkens veel vervormd geworden. De doorsnede van den aardbol in
figuur 60 is dan ook meer theoretisch, dan dat zij in werkelijkheid
zoo bestaat.

De diepste formatie heet _de Laurentische_. Zij is haren naam
verschuldigd aan de opgravingen oan de Sint-Laurensrivier in Canada;
de tweede formatie, _de Cambrische_, heet naar Wales (Cambria)
in Engeland, waar die lagen bijzonder bestudeerd zijn; de derde,
_de Silurische_, heet naar de Celtische volksstam de Siluriërs, die
in Shropshire woonden tijdens den inval der Romeinen in Engeland,
waar die sedimentformaties zeer verspreid zijn.

De betrekkelijke dikte dier drie lagen kan een denkbeeld geven van
de verhouding van den duur der perioden, waarin zij gevormd zijn. De
Laurentische formatie is negen kilometers dik, de Cambrische zes
kilometers, de Silurische acht kilometers, te zamen dus 23 kilometers,
geheel gevormd door de bezinking in de zee. Alle nieuwere formaties,
op de andere gelegen, en behoorende tot de volgende perioden, de
primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire periode, zijn slechts
20 kilometers dik. Hieruit volgt reeds, dat de azoïsche periode langer
geduurd heeft dan de vier nieuwere perioden te zamen.

Uit de waarnemingen van den tijd, dien regen en wind noodig hebben
om de boven het water uitstekende deelen der aarde te verweren, van
den tijd, waarin de stroomen en rivieren de ontlede stoffen naar
zee voeren, en waarin de in het water zwevende stoffen bezinken,
kan men zich bij benadering een denkbeeld vormen van den duur dier
praehistorische tijden. Ons leven is zóó kort, de geschiedenis der
volken gaat zóó snel voort, dat wij steeds de neiging hebben, de werken
der natuur terug te brengen tot de schaal van onzen mikrokosmos,
en daar ééne eeuw ons zeer lang toeschijnt, meenen wij ook, dat dit
werkelijk ook voor de natuur eene lange periode is. Maar de studie
van het heelal en zijne bewegingen en vervormingen leert ons, dat in
de geschiedenis van het heelal de eeuwen minder zijn dan secunden
in ons leven. Toch nemen wij als grondslag voor onze redeneering
eene nauwe doch voor ons te bevatten grens aan. Onze historische
herinnering is zóó kort, dat indien wij voor het quaternaire tijdperk,
het tijdperk, waarin de mensch leefde, honderdduizend jaren nemen, wij
vreezen te overdrijven, en toch is het zeker, dat dit cijfer beneden de
werkelijkheid is. De menschheid heeft reeds onmetelijke tijden bestaan,
vóórdat de geschiedenis begon, vóórdat zij kon spreken en schrijven,
vóórdat zij zich vereenigde tot volken. Doch nemen wij als grondslag
voor de tegenwoordige periode sedert den oorsprong der menschheid
honderdduizend jaren aan. In dat geval heeft de tertiaire periode
460 000 jaren, de secundaire 2 300 000 jaren, de primaire periode 6
 420 000 jaren, de azoïsche periode 10 720 000 jaren geduurd, zooals
blijkt uit de volgende tabel:


Verhouding van de dichtheid der lagen en minimumduur der perioden:

                            Dikte.  Verhouding. Duur.
                                                (100 000
                                                jaren voor de
                                                quaternaire
                                                periode
                                                gerekend).

Azoïsche periode.    23 000 Meters   53,6       10 720 000 jaren.
Primaire periode.    14 000 Meters   32,1        6 420 000 jaren.
Secundaire periode.   5 000 Meters   11,5        2 300 000 jaren.
Tertiaire periode.    1 000 Meters    2,3          460 000 jaren.
Quaternaire periode.    200 Meters    0,5          102 000 jaren.

                     43 200 Meters    100       20 002 000 jaren. [8]


Wij hebben als grondslag voor deze getallen de gegevens van Haeckel
omtrent de dikte der formaties genomen. De cijfers, door verschillende
geologen gegeven, wijken in enkele opzichten af, maar het eindresultaat
blijft ongeveer hetzelfde.

Laat ons thans de azoïsche periode wat nader beschouwen en de sporen
van planten en dieren onderzoeken, die men daarin aantreft.

De azoïsche periode wordt in de aardkunde vertegenwoordigd door drie
formaties, die in de volgorde harer vorming op elkander liggen en de
volgende betrekkelijke dikte hebben:


                        Formaties.    Dikte.

    Azoïsche periode    laurentisch   9 000 Meters,
                        cambrisch     6 000 Meters,
                        silurisch     8 000 Meters.


In de laurentische formatie heeft men tot nu toe niets met
volkomen zekerheid gevonden. Verscheidene geologen, vooral Dawson en
Carpenter, meenden, dat die lagen in Canada bestonden uit organische
overblijfselen; men heeft aan die gesteenten den naam gegeven van
_Eozoön Canadense_ (organisme van den dageraad). Men meent diezelfde
organismen ook gevonden te hebben in Ierland, Zweden, Boheme en
Beieren. Hoewel nu het bestaan van die organismen niet volkomen zeker
is, zoo staat het toch vast, dat de eerste organismen in die periode
gevormd zijn. Wij mogen dus aannemen, dat wij op den drempel staan
van het gebouw des levens.

Daar de geologische onderzoekingen zich nog nauwelijks uitstrekken
over het duizendste deel van de oppervlakte der aarde, zoo is het
niet vreemd, dat men zoo weinig fossielen gevonden heeft, behoorende
tot de eerste tijden van het leven op aarde; daarenboven zijn die
oorspronkelijke formaties zóózeer verhit en zóózeer gewijzigd door
de inwendige warmte der aarde, dat de groote meerderheid van de
overblijfselen van levende wezens onder die omstandigheden verwoest
zijn. Toch behoeft men niet te wanhopen, dat er meer bewijsstukken
voor den dag zullen komen, naarmate de geologen hun onderzoek verder
zullen uitstrekken, en dat zij met zekerheid zullen aantoonen, dat
het leven begonnen is in de Laurentische periode.

Het is niet overbodig, hierbij op te merken, dat de eerste geleiachtige
organismen nog niet genoeg vastheid bezaten, om te versteenen; hunne
omzetting en bewaring zouden ten minste moeten plaats gegrepen hebben
onder zeer moeilijk te verwezenlijken omstandigheden, zoodat het
niet vreemd is, dat de bewijsstukken voor het bestaan van organische
lichamen zeldzamer worden, naarmate de lagen ouder zijn.

Die laurentische laag vertegenwoordigt eene langdurige periode van
bezinking op den bodem der wateren; zij is immers negen kilometers
dik. De laagste schatting geeft voor die periode eenen duur van
verscheidene _millioenen_ jaren. Die rekening kan niet volkomen
nauwkeurig zijn, daar die bezinking sneller of langzamer plaats vindt
naar gelang van den afstand tot de kusten, van de diepte van het water
en van de rijzingen en de dalingen van den bodem. In de aardkunde is
men lang niet op zulk een bekend terrein als in de sterrenkunde.

De eerste _zekere_ sporen van organische wezens zijn in de cambrische
lagen gevonden, hoofdzakelijk in Engeland en Zweden. Het zijn
afdruksels van zeer laag staande zeeplanten en zeedieren, wieren,
ringwormen, weekdieren, sponsen, polypen, zeeëgels. Bij het aanschouwen
van die eerste afdruksels aarzelt men te beslissen, of het wieren of
buizen van ringwormen zijn, ja zelfs of het misschien strepen zijn
van zuiver levenlooze voorwerpen, door de golven voortbewogen langs
den slibbigen bodem. Alles schijnt geheimzinnig, en toch gevoelt
men, dat men die niet te ontcijferen teekens niet aan het toeval kan
toeschrijven, en dat men daar de sporen van de eerste planten en de
eerste dieren vóór zich heeft.

De raadselachtige wezens der oude zeeën, de _bilobieten_,
de _gyrolithen_, de _vexilleën_, die men versteend in de oudste
formaties, voornamelijk in de silurische vindt, en waarin enkele
geologen en natuurkundigen slechts versteende sporen zien van
voetstappen van dieren, zijn naar de uitstekende onderzoekingen
van den markies de Saporta werkelijke organismen, die wel zeer laag
staan, doch het karakter vertoonen van planten en de voorouders zijn
der wieren. Men mag aannemen, dat die eerste zeeplanten, hetzij plat
liggende, hetzij schuin geplaatst tegen den bodem der zee, op het slijk
elkander kruisende hoopen vormden, als het ware om elkander kruipende
koloniën. Evenals men het meest vaatcryptogamen vindt onder de eerste
planten op aarde; evenals men de kraakbeenige visschen ziet optreden
vóór de andere; evenals men kan nagaan, dat de kruipende dieren de
overige gewervelde dieren, door longen ademend, zijn voorafgegaan,
en de buideldieren de overige levend barende gewervelde dieren, zoo
moeten op den bodem der oude zeeën de ééncellige wieren als oudste
plantenvormen zijn voorgekomen.

De wieren worden reeds spoedig zóó talrijk, dat men somtijds de
azoïsche periode het wierentijdperk noemt. Zijn het planten? Zij zijn
nog weinig ontwikkeld. Enkele draden gaan uit van een centraal punt
(fig. 68). Zoodra verscheidene van die planten zich vereenigen,
vormt zich eene soort van weefsel, eene soort van kleverig slijk,
dat half-doorschijnend is en onder den mikroskoop gezien zich verdeelt
in eene menigte voor het bloote oog onzichtbare draden. Het zeegras,
dat de zee nog thans in groote hoeveelheid bevat, is veel steviger. Nog
altijd zijn het aaneengestrengelde, wortellooze cellen, maar die door
hare opeenhooping in zee een zóó dicht weefsel vormen, dat een schip
somtijds moeite heeft er door heen te komen.

Die eerste planten zijn bijzonder eenvoudig. Het zijn als het ware
niets anders dan platte buizen, zonder bladeren, zonder bloemen en
zonder vruchten. Zij leefden en ontwikkelden zich in het lauwe water
der oorspronkelijke zeeën. Er was nog geen vast land; nauwelijks
begonnen enkele eilanden te voorschijn te treden uit de wateren. Er
waren toen noch seizoenen, noch klimaten, daar de aardschors nog
warmer was dan de temperatuur, die zij van de zon kon verkrijgen; de
levensvoorwaarden waren aan de pool dezelfde als aan den evenaar. Zelfs
gaven de getijden, die het sterkst waren in de richting van zon en
maan, aan de streken, die wij thans de tropen noemen, eene beweging,
die naar de polen afnam. De poolstreken waren dus uit dat oogpunt meer
bevoorrecht dan de keerkringen, te meer waar diezelfde aantrekking van
zon en maan, die met meer kracht werkte op de vloeibare kern aan den
evenaar dan aan de poolstreken, de aardschors aan den evenaar minder
vastheid gaf. De eerste levende organismen moeten zich dus gevormd
hebben in de rustige poolstreken, die toen door eene reusachtige zon
verlicht werden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat de zon zich
gedurende de laurentische periode, waarin het leven zijne intrede
op aarde gedaan heeft, nog niet ver binnen de loopbaan van Venus
verdicht had. Het is te verwachten, dat men de _eerste_ organismen,
hetzij planten, hetzij dieren, nog niet gevonden heeft, en dat men
die vinden zal in de nog niet onderzochte laurentische lagen.

De eerste dieren zijn eveneens zeedieren. Men heeft in de
cambrische gesteenten ringwormen gevonden, die evenzeer gelijken op
voortbrengselen van het plantenrijk als van het dierenrijk: het zijn
niets anders dan gelede buizen, die in het water drijven. Ook vindt
men in grooten getale _graptolithen_, eenvoudige polypen, bestaande
uit getande en samengerolde buizen, _monograpten_, _rastriten_,
_phyllograpten_. Het zijn eenvoudige protozoën, verzamelingen van
aan elkander vastgehechte vakken. Zij zijn het begin der polypen,
en men verbaast er zich over, dat het leven zoo vreemdsoortige vormen
heeft kunnen aannemen. Dezelfde lagen bevatten ook kleine schelpen,
waaraan men den naam van _lingulae_ gegeven heeft (de eerste armpootige
weekdieren) en mosdieren, opgesloten in cellen.

Reeds hebben de cambrische lagen een vijftigtal soorten van planten en
dieren opgeleverd, waaronder in de eerste plaats voorkomen ééncellige
wieren, ringwormen, armpootigen, sponsen en polypen. In de silurische
lagen vormen de graptolithen en trilobieten de meerderheid.

Eene menigte nieuwe wezens treedt immers op en verspreidt zich wijd en
zijd: het zijn schaaldieren, bekend onder den naam van _trilobieten_,
en die reeds sedert langen tijd zijn uitgestorven: zij zijn verdwenen
in de steenkoolperiode, millioenen jaren geleden. De trilobieten
kwamen in menigte voor in de oorspronkelijke zeeën, en men vindt ze
gemakkelijk, indien men er eenige uren naar zoekt op klippen of in
bergtunnels in de terreinen, die ze bevatten. Zij zijn zeer verspreid
in Maine-et-Loire, en in de silurische lagen van de mijngroeven van
Trélazé bij Angers.

Uit dezen tijd dagteekent ook de koraalpolyp, die zulk eene belangrijke
rol gespeeld heeft bij de vorming der aarde, en wier eeuwenoude
koloniën groote eilanden hebben gevormd. Onder de plantdieren vindt
men de peervormige hemicosmiten, stekelhuidigen, zeekomkommers
(holothuriën). Nauwelijks verdienen die wezens den naam van
dieren. Verscheidene hebben nog geen kop en kunnen zich niet bewegen,
evenals de oesters, wier voorvaderen men daaronder vindt; andere
hebben eene soort van kop en een begin van een spijsverteringskanaal;
maar het voedsel wordt door dezelfde opening ingebracht en verwijderd,
evenals bij de stekelhuidigen; nog andere, zooals de wormen, hebben
een begin van bewerktuiging, hoewel de meeste zintuigen nog afwezig
zijn en zij zich alleen kruipend kunnen voortbewegen, door hunne
ringen beurtelings in te trekken en uit te rekken.

Deze azoïsche periode heeft, zooals wij zagen, millioenen jaren
geduurd. Gedurende dien langen tijd vertoonden de eerste diersoorten,
hoe laag zij ook stonden, reeds sporen van vooruitgang. Wel is er nog
geen enkel gewerveld dier en bestonden er zelfs nog geene insecten,
visschen, kruipende dieren, vogels of zoogdieren. Maar onder de
ongewervelde dieren is er vooruitgang. Wij hebben niet meer alleen
het oorspronkelijke protoplasma en de platen gelei, die in het water
drijven, en de eenvoudige cellengroepen, de wieren en de ringwormen. De
trilobieten hebben reeds eenen kop, eenen staart en waarschijnlijk
pooten, de laatste echter tenger en dun, want zij zijn niet versteend;
op den kop vindt men de sporen van oogen. Het zijn de eerste oogen, die
op onze aarde bestaan hebben, nog niet ontwikkeld en nauwelijks waard
dien naam te dragen, maar reeds vinden wij oogzenuw en netvlies. Die
oorspronkelijke _arthropoden_, (gelede dieren) veel lager staande
dan onze krabben en kreeften, nemen de voornaamste plaats in onder
de zeedieren der silurische periode; het aantal soorten en families
neemt eerst verbazend toe, doch plotseling verdwijnen zij tijdens de
steenkoolperiode, en thans worden zij nauwelijks vertegenwoordigd
door den limulus. Men heeft nog twee andere schaaldieren gevonden,
die betrekkelijk even hoog staan op den trap der ontwikkeling, den
pterygotus bilobus, en den eurypterus remipes; ook deze hadden eenen
kop, waarin oogen aanwezig waren, en misschien waren zij de eerste
zoetwaterdieren. Het zoetwater, uit den regen ontstaan, ontstond
tegelijk met de bergen, de bronnen en de eerste rivieren.

In de silurische periode werden de schaaldieren nog door andere
soorten vertegenwoordigd. Behalve alle soorten van trilobieten vond
men de _dalmaniten_, den _trinucleus_ enz.; behalve den _pterygotus_
en den _eurypterus_, zou men nog den peltocaris, den ceratiocaris,
de aristozoë, de beyrichia e.a. kunnen noemen. Maar wij schrijven
geen leerboek over paleontologie en mogen dus de hoofdtrekken van de
geschiedenis der aarde niet vergeten, door in de bijzonderheden te
verdwalen. Toch moeten wij nog opmerken, dat in het tweede gedeelte
dezer periode de koppootigen eene verbazende uitbreiding verkrijgen:
men vindt meer dan 1600 soorten dier dieren, waaronder de Nautiliden
belangrijk zijn. Enkele dezer (o.a. orthoceras) zijn tot twee
meters lang. De vinpootigen, (pteropoda) buikpootigen en armpootigen
zijn zeer talrijk, wij geven in nevensgaande teekening enkele typen
(fig. 78). Ook vindt men polypen, sponsen en medusen. De stekelhuidigen
worden vertegenwoordigd door de crinoïden, (zeeleliën) merkwaardige
wezens, waarvan de meeste door eenen buigzamen, rechten steel aan
den grond verbonden zijn. Die steel bestaat uit een groot aantal op
elkander gestapelde schijven en hoewel oorspronkelijk kort, heeft hij
tijdens de juraperiode eene groote ontwikkeling verkregen. Fig. 79
geeft twee merkwaardige typen, den ichthyocrinus uit de silurische
periode en den apiocrinus uit de juraperiode.

De versteende zeeleliën alleen vormen somtijds reeds uitgebreide
steenlagen; in de oorspronkelijke zeeën waren zij buitengewoon
talrijk en bekleedden zij den bodem der zee met prachtige levende
weilanden. Bijna alle zeeleliën uit dien tijd waren aan den bodem
vastgehecht: een lange, buigzame, gelede steel droeg eenen bundel
eveneens gelede aanhangsels, die dikwijls nog tot in het oneindige
vertakt waren en die zich boven den steel uitspreidden als de bladeren
van enkele palmen, of die tegen elkander sloten en ineengerold waren
als de bloembladeren van eene slapende bloem. Enkele zeeleliën waren
meer dan een meter lang; de steel van sommige Pentacrinen was meer
dan vijftig voet lang.

De geschiedenis der zeeleliën begint tegelijk met de geschiedenis der
aarde. De eerste rudimentaire vormen zijn verwant met die, waaruit
de holothuriën, de encriniden en de zeesterren ontstaan zijn.

Nadat zij gedurende de secundaire periode een tijdperk van
buitengewonen bloei gehad hadden, zijn de zeeleliën in de volgende
perioden langzaam achteruitgegaan; toch vindt men thans nog enkele
soorten, zooals de comatuliden, de pentacriniden, de bathycriniden e.a.

De zeeleliën leven op groote diepten: de Pentacrinus Caput Medusae op
400 tot 500 Meters onder den waterspiegel, de Rhyzocrinus Lafotensis
op 160 tot 1500 Meters, de Bathycrinus gracilis op 4000 Meters. Op
die diepten, waar de storm niet meer woedt, waar de veranderingen in
temperatuur niet meer gevoeld worden, waar de zon nauwelijks hare
stralen werpen kan, waar alleen phosphoresceerende wezens eenen
flauwen lichtschijn verspreiden, is het leven niet meer onderworpen
aan de zoo veranderlijke omstandigheden, die daarop aan de oppervlakte
van invloed zijn. Het is dan ook in de diepte der wateren, dat de
wezens zijn blijven voortleven onder die omstandigheden, waaronder
zij oorspronkelijk optraden. De moeilijkheid om de bewoners dier
donkere afgronden te bereiken heeft ze langen tijd aan onze nasporing
onttrokken, doch thans weet men, dank zij vooral de onderzoekingen
van Agassiz en zijne leerlingen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat
de pentacriniden den bodem der zee bedekken met eene nieuwe soort
van leven. Zij zijn in de millioenen jaren van hun bestaan weinig
veranderd, omdat de voorwaarden van het leven op die diepte weinig
gewijzigd zijn. Alleen die wezens, die in de nabijheid der kusten of de
oppervlakte langzamerhand zijn gaan leven in eene andere middenstof, en
van waterdieren landdieren geworden zijn, kunnen zich wijzigen. Konden
zij zich niet in de gewijzigde levensvoorwaarden schikken, dan zijn
zij verdwenen.

Gelijktijdig met de stekelhuidigen komen in de silurische periode de
weekdieren en de schaaldieren in grooten getale voor. De trilobieten
en de nautiliden met eenen reeds gevormden en tamelijk volkomen kop
hebben de overhand. De vooruitgang neemt steeds toe. De eerste visschen
verschijnen in het water op het einde dier periode, bij den overgang
tot de devonische periode, en op de uit de zee verrezen eilanden,
die reeds met planten, voornamelijk met wolfsklauwen bedekt zijn,
zullen gelijktijdig de eerste dieren, in de lucht ademend, verschijnen,
in de gedaante van schorpioenen.

Door opheffingen van de aardschors zijn de cambrische en silurische
lagen op verschillende punten van Europa bloot geraakt en daardoor
het voorwerp geworden van belangrijke onderzoekingen. In Engeland
is de cambrische laag meer dan 6000 Meters dik en de silurische
8000 Meters. In Zweden daarentegen is de silurische laag slechts
600 Meters dik. In Bohemen daarentegen is zij gelegen tusschen
eruptiefgesteenten. Opmerkelijk is het, dat dezelfde levende
wezens, thans versteend, gelijktijdig verschenen zijn in alle
silurische formaties. Dezelfde soorten worden gevonden in Zweden,
Engeland, Boheme, de Vereenigde Staten, de Kaap de Goede Hoop en
in Barrowstraat en Melville-eiland op 76° noorderbreedte; enkele
soorten, zooals graptolithus Murchisonii e.a. komen voor op plaatsen,
die aan verschillende uiteinden van de middellijn der aarde gelegen
zijn. Overal heerschte dezelfde temperatuur.

Zelden zijn de silurische lagen horizontaal. Zij hebben alle rijzingen
en dalingen medegemaakt, die in de aardschors sedert dien tijd hebben
plaats gevonden; men heeft hare fossielen in de Andes in Amerika
gevonden op 5000 Meters hoogte. Gedurende die langdurige azoïsche
periode strekken de zeeën zich bijna over de geheele aarde uit. Bijna
geheel Europa b.v. van Spanje tot aan het Ural-gebergte lag onder
water. Een deel van Bretagne stak boven water uit, zoo ook Auvergne,
de Alpen, de Jura en enkele eilanden in de Pyreneën; maar de plaatsen,
waar Parijs, Rouaan, Havre, Orleans, Bordeaux, Marseille, Nizza,
Turin, Genève, Brussel gelegen zijn, lagen toen nog onder de golven
der silurische zee. Brest, Nantes, Autun waren reeds uit de wateren
te voorschijn getreden. IJsland, gevormd uit eruptiefgesteenten der
azoïsche periode, Lapland, Finland, een deel van Zweden en Noorwegen,
een deel van Schotland en Ierland, van Spanje, Zwitserland, Corsica,
Sardinië, Boheme, Turkije, staken boven de zee uit; maar Londen,
Amsterdam, Parijs, Madrid, Petersburg lagen op den bodem van den
Oceaan, en daarboven bewogen zich in de wateren onze plantaardige en
dierlijke voorouders der silurische periode, die het vruchtbare werk
van het toekomstige leven voorbereidden.

Hoe welsprekend is dit schouwpel voor hem, die het kan bevatten! Op den
eersten oogopslag doet het ons den betrekkelijken ouderdom der bergen
kennen. De Alpen zijn ouder dan de Pyreneën. Toen de Mont-Blanc,
de Sint-Gothard, de Jungfrau reeds hunne kruinen boven de wolken
verhieven, rustten de Pyreneën nog op den bodem van het water; zij
zijn de dochters der secundaire periode en millioenen jaren jonger
dan de Alpen. Toen verhieven zich slechts enkele toppen der Pyreneën
als kleine eilanden, boven de golven; maar het water stroomde vrij
door den archipel, en Spanje was nog evenmin scherp begrensd als
Frankrijk. De Middellandsche zee bestond evenmin als de Caspische,
de Zwarte zee, de Baltische zee of het Kanaal: ééne enkele wereldzee
strekte zich over den aardbol uit. De Alpen waren waarschijnlijk
veel hooger dan nu; zij schijnen ten minste weder gezakt te zijn,
en zelfs verscheidene malen te zijn gestegen en gedaald.

In die zeeën heerschten de phalangieten (bastaardspinnen) en tallooze
trilobieten. Gewapend met zijn drielobbig schild, was dit het eerste
schaaldier, dat zich vrij durfde bewegen, andere plaatsen durfde
opzoeken en nieuwe kusten tot woonplaats durfde te kiezen.

Het was ook het eerste dier, dat oogen had, geschikt om te zien. Vóór
dien tijd werd ieder wezen blind geboren en bleef het blind, alsof de
vormelooze natuur zich schaamde voor hare omgeving. Tot nu toe konden
de dieren alleen licht en duisternis, dag en nacht onderscheiden, zij
konden de plaats, die zij innamen, alleen voelen en niet zien. Doch
nu treedt de trilobiet op; hij heeft een werkelijk gezichtsorgaan,
niet langer in rudimentairen toestand. En wat zag dat eerste oog,
met bulten overdekt? Kleine drijvende weekdieren, nog geen visschen,
of kruipende of gewervelde dieren, maar tallooze plantdieren, koralen,
zeeleliën, zeesterren. Om zijne vijanden te ontkomen, rolde hij zich
tot eenen bal samen en liet hij zich door den Oceaan medevoeren.

Hij zal lang genoeg leven, om eindelijk het bijna volkomen gevormde oog
der koppootige weekdieren te aanschouwen; het geheele gezichtsorgaan
heeft zich ontwikkeld en geleidelijk volmaakt, van de gekleurde
stip der _zoänthariën_ tot aan de groote oogen der _ammonieten_
en _belemnieten_. De levende natuur is niet langer blind.

De trilobiet, de voorvader der schaaldieren, was ook een der eerste
wezens, die van de zich ontwikkelende aarde verdwenen. Zijn schild met
drie lobben heeft hem niet kunnen beschermen tegen den tand des tijds;
hij verkondigt de veranderlijkheid der vormen, die zich evenals de
aarde voortdurend wijzigen; hij verkondigt, hoe niet alleen individuen,
maar ook soorten en geslachten sterven.

Geen schepsel heeft zich nog buiten de lauwe wateren gewaagd; hier
en daar werpen de stormen eene ontwortelde wier, eene tweekleppige
schelp op de kust, doch deze worden weder door de golven medegevoerd
en aan den Oceaan teruggegeven. Geen wezen heeft nog gepoogd op het
vaste land te leven; geen enkele getuige heeft nog het hoofd boven
de zee durven uitsteken en het heelal durven aanschouwen: alleen de
wateren zijn bewoond.

Verheffend denkbeeld! De menschen, die ons zijn voorgegaan, kenden
slechts de bewerktuigde wezens van hunnen tijd, zonder te vermoeden,
dat er ooit andere bestaan hebben. Hun horizon beperkte zich tot de
tegenwoordige natuur. Zij vermoedden niet, dat er eene zichtbare,
versteende eeuwigheid achter hen lag. Of indien zij vermoedden,
dat ooit andere vormen op de aarde bestaan hadden, waren het voor
hen chimaeren, centauren en dergelijke monsters, door de verbeelding
gewrocht. De sterrenkunde deed ons de _ruimte_, de aardkunde, den
_tijd_ kennen.

Doch zie! Daar leeren wij een nieuw heelal kennen. Voor ons opent
zich een onmetelijk verleden, bewoond met schepselen, waarvan wij geen
denkbeeld hadden. De visioenen der dichters en profeten zijn door de
werkelijkheid overtroffen. Zij nemen voor ons een' vorm aan en heeten
pterodactylen (vleugelvingerigen), plesiosauren, dinotheriums enz.

"Welk eenen invloed," zegt Edgard Quinet, "moeten dergelijke
veranderingen in onze beschouwingen, een zoodanige rijkdom, bij
den reeds aanwezigen rijkdom gevoegd, de gift van eene geheel nieuwe
natuur, in den dood bewaard, uitgeoefend hebben op onze voorstellingen
van leven en dood, van het heden en de toekomst, van onze plaats aan
de spits der bewerktuigde schepselen! Indien de kruipende dieren in
het secundaire tijdperk hadden kunnen spreken, dan zouden zij gezegd
hebben: Wij zijn de koningen der schepping. Geen wezen staat boven ons,
niemand dan wij is in staat te kruipen. Tevergeefs tracht een troep
lagere wezens, straaldieren, weekdieren, visschen zich met ons te
meten. Het kruipende dier is het uitverkoren schepsel, de goddelijke
vorm; met hem eindigt de wereld haren vooruitgang en hij is de kroon
der schepping.

"Indien de groote zoogdieren van het tertraire tijdperk hunne stem
hadden doen hooren, dan zouden zij gezegd hebben: Het heelal heeft
eenen stap voorwaarts gedaan, wij staan op de hoogste trede der
ontwikkeling. Hoe is het mogelijk, dat de kruipende dieren ooit hebben
kunnen gelooven, dat met hen de wereld voltooid was. Zij zijn in staat
op den buik voor te gaan; maar wij hebben het hoofd opgeheven. Wij zijn
de wettige heerschers, hoe kunnen er nog hooger bewerktuigde wezens
bestaan? Al die overgangsvormen, die zich oefenden tot het leven,
ontwikkelden zich geleidelijk tot onze gedaante. Maar wij hebben het
eindpunt bereikt, zonder vrees, dat ooit eenig ander wezen ons van
onzen troon verjaagt; wij kunnen van eeuw tot eeuw rustig de aarde
afweiden en ons onderling verscheuren.

"Doch zie! Daar begint het quaternaire tijdstip; de mensch verschijnt
en zegt: Tot nu toe heeft iedereen zich vergist, wij alleen niet. De
kruipende dieren geloofden aan de goddelijke heerschappij der
kruipende dieren, de zoogdieren aan die der zoogdieren. Dwaling,
vermetelheid van het lagere volk der schepping. Ik alleen ben de
wettige heerscher. Om voor mij plaats te maken, zijn al die koningen
van éénen dag ter aarde gestort, van de trilobieten en de koninklijke
ammonieten tot de groote gewervelde dieren. Ik alleen ben de heerscher,
in wien het leven zijnen volmaaktsten vorm heeft verkregen; of juister
gezegd, er is geene enkele schakel tusschen de vroegere vormen en
den mijnen. Het heelal is voltooid, de tijden zijn vervuld. In mij
heeft God zich uitgeput, ik ben de laatste zoon van zijnen ouderdom.

"Dat gezichtspunt is dagelijks moeilijker vol te houden; zoo talrijke
organische dynastiën moeten den mensch eindelijk overtuigen, dat
hij zelf eene soort van ééne dag is, en dat het oogenblik komen zal,
waarop ook hij zal worden onttroond.

"Wanneer ik dien langzamen vooruitgang zie, van den trilobiet,
den eersten verbaasden getuige van de wordende wereld tot aan het
menschengeslacht, dan is het mij onmogelijk, te gelooven, dat de
opklimming bij mij eindigt en dat die oneindige arbeid zich niet
verder uitstrekt dan tot den horizon, dien ik overzie. Dan kan ik
mij niet langer tevreden stellen met wat ik ben. Dan verlang ook
ik vleugelen en schep ik mij in mijne verbeelding toekomstige, nu
nog onbekende rijen van vormen en wezens, die mij in kracht en in
licht evenveel zullen overtreffen, als ik uitmunt boven het eerste
wezen, in de oude wereldzee geschapen. Dan kan ik mij dat wonder
van hoogmoed en nederigheid verklaren, mensch genoemd; hoogmoedig
tegenover de vroegere wezens, die langzaam tot hem opklimmen; maar
nederig tegenover de hoogere wezens, waarvan hij de kiem in zich
omdraagt en waarvan hij de hoogere aspiraties in zich voelt. [9]"

Langzaam en regelmatig groeit en ontwikkelt zich de boom des levens. De
ontwikkeling van het plantenrijk loopt evenwijdig met die van het
dierenrijk. De oudste planten zijn de laagste zeeplanten, evenals
de oudste dieren zeedieren waren. Opmerkelijk is het, dat planten-
en dierenrijk ontwikkeld zijn in de volgorde, door de physiologie
aangegeven: dit is een belangrijk en tevens onwederlegbaar feit. Indien
de gesteenten, in de laurentische, cambrische en silurische lagen
bewaard gebleven, ons hoogere planten, boomen, bloemen of vruchten
hadden leeren kennen, aan de onze gelijk, dan had men grond gehad,
de beginselen in dit boek neergelegd te bestrijden. Maar beide
rijken hebben nauwkeurig den weg gevolgd, dien onze lezers bij deze
onderzoekingen hebben leeren kennen. De eenvoudigste planten, de
cryptogamen, zijn de oudste; men vindt deze alleen in de geologische
lagen der azoïsche periode; de meer volkomen planten, de phanerogamen
zijn eerst veel later ten tooneele verschenen. De cryptogamen zijn
in de geschiedenis der planeet evenals in de plantenphysiologie,
de oorsprong en het uitgangspunt van alle planten.

Aan den oorsprong van alle planten ontmoeten wij het vormelooze
protoplasma, dat echter reeds de kenmerken van het leven bezit. Het
is dezelfde stof, waaruit ook de eerste dieren bestaan, en in
de meest volmaakte plant vindt men nog de herinnering aan dien
toestand terug. Binnen de plantencellen trekt het protoplasma zich
samen en ademt het, zooals de dierlijke stof. De vleeschetende
planten herinneren ons aan dien toestand, evenzeer als het
kruidje-roer-mij-niet, dat den invloed van verdoovende middelen
ondervindt. De eerste planten, de ééncellige wieren, de paddestoelen,
de korstmossen, zijn slechts opeenhoopingen van protoplasmacellen.

Terecht heeft men aan de azoïsche periode den naam van de periode der
wieren gegeven, want spoedig hebben zij zich in de oorspronkelijke
zeeën verspreid, en het zijn ook de eerste planten, die zich aan de
kusten een weinig gewijzigd hebben, om zonder veel water te kunnen
leven of zelfs in vochtige lucht. Die wieren, welke op den bodem van
het water gebleven zijn, onder ongewijzigde omstandigheden, behoefden
zich niet te vervormen, en zooals zij dan ook voor millioenen jaren
bestonden, zoo vinden wij ze nog heden terug. Die eerste planten
(_protophyten_) vertoonen echter op het einde der silurische periode
eene groote verscheidenheid van vormen en afmetingen. Bij de vroeger
genoemde soorten kan men nog voegen de _crossochorda_, in de lagere
silurische lagen van Schotland en Bagnols (département de l'Orne)
gevonden, die uit niets anders bestaat dan uit dooreengestrengelde
buizen; de _arthrophycus_, op alle diepten der silurische formatie,
de _eophyton_ en vooral de belangrijke groep der _Chondriten_, die
beginnende in de silurische periode, in het midden der tertiaire
periode verdwenen zijn. De hoogere wieren, fucoïdeën, florideën
enz. zijn eerst veel later verschenen. Wij zullen thans niet verder
in bijzonderheden afdalen. Ons doel was alleen aan te toonen, dat het
planten- en dierenrijk begonnen is met de laagste zeeorganismen. De
planten in de lucht zijn ontstaan uit de waterplanten. Verschillende
wiersoorten hebben het water verlaten om bezit te nemen van den grond,
die boven het water uitstak; eerst hebben zij zich gelegerd op vochtige
en dikwijls overstroomde plaatsen, doch later hebben zij zich stap
voor stap verspreid met die wijzigingen, die de levensvoorwaarden
medebrachten. Onder den invloed van de nieuwe omgeving gaven de
celweefsels, die oorspronkelijk gelijkslachtig waren, het aanzijn aan
nieuwe bedekkingen. Bij gewijzigde voeding werden ook de planten voor
dat doel gewijzigd. Zoo ontstonden eensdeels de blad- en levermossen,
anderdeels de varens, de paardestaarten en andere. De eerste planten
waren sporeplanten (cryptogamen); de phanerogamen (zaadplanten)
stammen daarvan af.

De eerste op het land groeiende planten komen evenals de eerste in
de lucht ademende dieren eerst voor op het einde van het silurische
tijdperk. In het leisteen van Angers heeft men eenen schoonen afdruk
van eene varen gevonden. Men vindt ook in de silurische lagen van
Cincinnati wolfsklauwen en sigillaria's. Dit zijn de oudste planten,
buiten het water levende en dagteekenend uit de silurische periode. De
reeds zoo ingewikkelde bouw der plant bij haar eerste verschijnen
op de oppervlakte van den bodem, doet ons vermoeden, dat er eene
ons onbekende periode moet geweest zijn, waarin op het vasteland
eenvoudiger planten bestaan hebben dan varens. Toen de regens als het
ware voortdurend op de aarde nedervielen en het water der zee door
zijne hooge temperatuur steeds verdampte, moesten planten van zeer
lage ontwikkeling den grond bedekken. Die planten leefden ongetwijfeld
op de wijze der wieren, die als het ware gedompeld blijven in een
onafgebroken bad. Eerst na eene reeks van eeuwen kunnen zij de vormen
verkregen hebben, door de oudste afdruksels geopenbaard. In den tijd
waarin zich de lei-, de kwarts- en de kalkrotsen der laurentische,
cambrische en silurische periode vormden, is de lucht gezuiverd,
vielen de regens in plaats van voortdurend, met tusschenpoozen, en
vormde de dampkring, nevelachtig en warm blijvend, eene tweede zee,
over den Oceaan hangend. Toen verkreeg de plantengroei op aarde nieuwe
vormen en organen, passend voor de gewijzigde omstandigheden. Voor
het eerst verkregen de planten bladeren, schoten zij wortels uit,
en kregen de weefsels verschillenden bouw en verwierven zij grootere
schoonheid en symmetrie.

Het water is eene middelstof, uiterst geschikt voor de meeste lagere
organismen. Geheele afdeelingen van planten en dieren, zooals wieren,
plantdieren, de meeste weekdieren en alle visschen leven in het water,
dat zij niet straffeloos kunnen verlaten. Niet alleen dient het
water tot voertuig voor de gassen, door die schepselen ingeademd,
maar het doordringt ze ook; het waterdragend deel der weekdieren
bevat een geheel stelsel van openingen en kanalen. Dit is zelfs één
der duidelijkste karaktertrekken, waaruit hunne betrekkelijk lage
ontwikkeling blijkt. Zoowel de wieren als de weeke dieren drogen uit,
zoodra zij uit het water komen en verliezen dan door verdamping
het vocht, dat voor het behoud van hun leven noodig is. Een zeer
vochtige dampkring echter kan de rol van eene vloeibare middenstof
vervullen. Zoo kunnen blad- en korstmossen, al zijn het landplanten,
alleen onder den invloed van water groeien. Zoolang de lucht droog
blijft, schijnt het leven uitgedoofd, totdat de vochtigheid het leven
weder opwekt.

De vochtige lucht is dan ook de weg geweest, waarlangs het leven zijne
voortbrengselen van het water naar de oppervlakte der aarde heeft
overgebracht. De varens, de oudste der bekende landplanten, tieren
het weligst in vochtige lucht. Het door longen ademende weekdier, bij
hetwelk de kieuwen vervangen zijn door luchtzakken, en dat buiten het
water ademt, is eerst na tal van voorzorgen er toe kunnen komen, om op
het land voort te kruipen. Het zou zich, met eene bloote en weeke huid,
niet over den grond kunnen voortbewegen, zonder het slijm te verliezen,
dat uit zijn lichaam druipt en zijnen gang vergemakkelijkt. Het bewoont
daarom donkere en vochtige plaatsen, die het alleen des nachts of op
regendagen verlaat, terwijl voor diegenen welke eene schelp bezitten,
het gevaar om zich aan de lucht bloot te stellen, zóó groot is, dat zij
zich hermetisch insluiten, òf door het afscheiden van een slijmerig
vocht, òf door van een deksel gebruik te maken. Teruggetrokken in
eene nauwe, doch zekere schuilplaats, blijven weekdieren somtijds
maanden lang slapend, totdat zij door de vochtigheid ontwaken; men
heeft zelfs somtijds dieren uit eene schelpenverzameling na jaren
uit hunne rust zien ontwaken onder den invloed van een bad.

Terwijl echter de planten en dieren, vroeger in het water levend,
begonnen zijn voor het land geschikt te worden door het water te
zoeken in den bodem en de lucht, duurde het nog langen tijd, en
moest de natuur meer ingewikkelde plannen scheppen, eer zij voor goed
voor het land geschikt waren. Bij de werveldieren moesten daartoe de
organen voor het ademen door longen gevormd worden, bij de planten
een aantal organen, die bij de lagere planten òf niet bestaan, òf
niet ontwikkeld zijn, zooals de wortels, die dienen, om de sappen op
te zuigen en de bladeren, die dienen voor de ademhaling.

Tot voor eenige jaren twijfelde men nog aan het bestaan van dieren,
die in de lucht ademen, uit het silurische tijdvak. In 1884 werd echter
in de bovenste silurische lagen van Gothland (Zweden) een versteende
schorpioen gevonden. Opmerkelijk is het, dat tegelijkertijd de ware
aard van eenen anderen schorpioen ontdekt werd, in 1883 in de bovenste
silurische lagen van Schotland gevonden. Deze beide exemplaren van
dieren, die thans alleen leven in de warme landen, zijn gevonden op
de hooge breedte van Schotland en Zweden, een bewijs te meer, dat er
toen nog geene klimaten bestonden.

Zoo vertoont zich dan het ééncellige wezen aan den drempel der geheele
schepping; naarmate de eeuwen bij tienduizenden voorbijgaan, verdeelen
zich de wezens in soorten, die zich weder splitsen en vertakken; al
meer en meer wijken zij van elkander af; hunne levensverrichtingen
worden met hunne organen ingewikkelder; hunne vermogens beperken zich
tot bepaalde deelen; hunne instincten komen voor den dag; het laatst
treedt het verstand op. En zóó nadert het indrukwekkende drama zijne
ontknooping, waarbij de mensen optreedt, de kroon der schepping,
volkomen bewust van de hem toebedeelde rol.



DERDE BOEK.

Het primaire tijdperk.



EERSTE HOOFDSTUK.

    De tijdperken in de schepping. De formaties. Hare verdeeling.


In een Arabisch handschrift uit de 13de eeuw legt de schrijver een
denkbeeldig persoon de volgende aardige legende in den mond:

Toen ik mij eens in eene oude en bevolkte stad bevond, vroeg ik éénen
der inwoners, hoe lang geleden die stad gesticht was. Hij antwoordde:
wij weten niet, sedert wanneer deze groote stad bestaat, en onze
voorouders wisten het evenmin.

Vijf eeuwen later kwam ik weer op dezelfde plaats en kon ik geen
spoor der stad meer ontdekken. Ik vroeg eenen boer, die op de plaats
waar de stad gestaan had, aan het maaien was, hoe lang geleden de
stad verwoest was. Dit is, antwoordde hij, eene vreemde vraag. Deze
plek is nooit iets anders geweest, dan zij nu is.--Maar stond er
dan oudtijds niet eene prachtige stad?--Nooit, was zijn antwoord,
voor zooverre wij er tenminste over kunnen oordeelen, en onze vaderen
hebben ons nooit over het bestaan dier stad gesproken.

Weer vijfhonderd jaren later vond ik op dezelfde plek de zee. Aan
de kust stond een troep visschers, die ik vroeg, sedert hoelang het
land overstroomd was. Hoe kunt gij ons dat vragen, zeiden zij. Die
plek was altijd, wat zij nog thans is.

Nog eens vijfhonderd jaren later was bij mijne terugkomst de zee
verdwenen; ik vroeg iemand, dien ik alleen op die plek vond, sedert
wanneer de verandering had plaats gegrepen, en hij gaf mij hetzelfde
antwoord als te voren.

Eindelijk, na eene even groote tijdsruimte, kwam ik er voor het
laatst, en ik vond er eene bloeiende stad, meer bevolkt en rijker in
monumenten, dan de eerste, en toen ik naar haren oorsprong vroeg,
antwoordden mij de inwoners: de tijd harer stichting verliest zich
in de grijze oudheid; wij weten niet, hoelang zij bestaat, en onze
vaderen wisten er evenmin iets van af.

Ziedaar inderdaad het beeld van den korten duur van 's menschen
herinnering, en van de beperktheid van onzen gezichtskring in tijd en
in ruimte. Wij zijn geneigd te gelooven, dat de aarde altijd geweest
is wat zij nu is; slechts met moeite kunnen wij ons de veranderingen
voorstellen, die zij in de millioenen en millioenen jaren, die het
optreden van den mensch zijn voorafgegaan, heeft ondergaan; de lange
duur van dien tijd verplettert ons, zooals de uitgestrektheid der
ruimte ons in de sterrenkunde verplettert.

In het tijdperk, waartoe wij thans genaderd zijn in onze geschiedenis
der aarde, was het leven reeds zeer verspreid in de wateren, die
nog bijna de geheele aarde bedekten. Zij bestaat hoofdzakelijk uit
laag ontwikkelde planten, uit weekdieren en schaaldieren. Doch zij
ontwikkelt zich. De soorten, die in dezelfde levensomstandigheden
blijven, zooals op den bodem der zee, blijven onveranderd voortbestaan,
een groot aantal leeft nog in onzen tijd. De soorten, die zich aan de
kusten of op het vasteland bevonden, ondergaan wijzigingen in voeding,
temperatuur, licht, ademhaling enz., zij zullen zich schikken naar die
gewijzigde omstandigheden door te veranderen, of zullen bezwijken, als
de verandering te groot of te plotseling plaats heeft. Enkele geologen
noemen het tijdperk, dat wij thans gaan bespreken, _overgangstijdperk_;
doch ten onrechte: iedere periode is eene overgangsperiode. Wij zullen
dus de geologische benaming behouden, die men er aan gegeven heeft,
en zullen dus de periode, die begint onmiddellijk na de silurische
periode, het primaire of _devonische_ tijdperk noemen, omdat men voor
het eerst die terreinen nauwkeurig bestudeerd heeft in Devonshire
(1837). De formatie zelf wordt ook wel bonte zandsteenformatie genoemd.

Maar het is van belang, dat wij ons uit een geologisch standpunt
rekenschap geven van die opvolging in geologische formaties. Tot nu toe
hebben wij voornamelijk de geboorte en de ontwikkeling van het leven
bestudeerd en hebben wij de wezens zien ontstaan, die de eerste trede
vormden, welke leidde tot het toppunt der schepping, den mensch. Het
is thans van belang na te gaan, hoe de lagen zich op elkander hebben
gerangschikt, en den gang te volgen der natuur bij het afzetten van
al die lagen, waarin men de sporen van verdwenen wezens heeft gevonden.

Laten wij dus eerst eene tabel samenstellen van de opvolging dier
formaties en tijdperken, te beginnen met de oudste, dat zijn die,
welke wij reeds in het vorige hoofdstuk besproken hebben.


Tabel der groote perioden van de organische geschiedenis der Aarde.


    _I. Azoïsche periode._

    Periode der koplooze dieren en der wieren.


        1 Oudste azoïsche periode of Laurentische periode.
        2 Middelste azoïsche periode of Cambrische periode.
        3 Jongste azoïsche periode of Silurische periode.


    _II. Primaire periode._

    Periode der Visschen en Varens.


        4 Oudste primaire periode of Devonische periode.
        5 Middelste primaire periode of Steenkool periode.
        6 Jongste primaire periode of Permische periode.


    _III. Secundaire periode._

    Periode der kruipende dieren en der boomen met overblijvende
    bladeren.


        7 Oudste secundaire periode of Trias periode.
        8 Middelste secundaire periode of Jura periode.
        9 Jongste secundaire periode of Krijt periode.


    _IV. Tertiaire periode._

    Periode der zoogdieren en der boomen met afvallende bladeren.


        10 Oudste tertiaire periode of Eoceen periode.
        11 Middelste tertiaire periode of Mioceen periode.
        12 Jongste tertiaire periode of Plioceen periode.


    _V. Quaternaire periode._

    Periode der menschen, der gekweekte planten en der huisdieren.


        13 Oudste quaternaire periode of IJsperiode.
        14 Middelste quaternaire periode of Postglaciaire
        periode.
        15 Jongste quaternaire periode of Periode der
        beschaving.



In dezelfde volgorde komen ook de lagen voor. Ook deze zullen wij
geven, met de oudste beneden, zooals zij ook in de geschiedenis der
natuur op elkander volgen:



    Opvolging en chronologische volgorde der verschillende lagen.

    Dikte der lagen.

    200 m.  Quaternair

            Oppervlakte.
            Bovenste quaternaire formatie.
            Middelste quaternaire formatie. (Postglaciair).
            Oudste quaternaire formatie. (Glaciair).

    1000 m. Tertiair

            Bovenste pliocene formatie.
            Onderste pliocene formatie.
            Bovenste miocene formatie.
            Onderste miocene formatie. (Molasse).
            Bovenste eocene formatie. (Gips).
            Middelste eocene formatie. (Grofkalk).
            Onderste eocene formatie. (Zand en klei).

    5000 m. Secundair

            Bovenste krijtformatie. (Wit krijt).
            Middelste krijtformatie. (Groenzand).
            Onderste krijtformatie. (Wealdvorming).
            Witte Juraformatie. (Lithographische steen)
            Bruine Juraformatie. (Portland cement).
            Zwarte Juraformatie. (Lias).
            Bovenste Triasformatie. (Keuper, mergel).
            Middelste Triasformatie. (Schelpkalk).
            Onderste Triasformatie. (Bonte zandsteen).

    14000 m. Primair

            Bovenste Permische formatie. (Zechsteen).
            Onderste Permische formatie. (Roode zandsteen).
            Bovenste steenkoolformatie. (Zwarte leisteen).
            Onderste steenkoolformatie. (Kolenkalk).
            Bovenste devonische formatie. (Roode
            zandsteen).
            Onderste devonische formatie.

    23000 m. Azoïsch

            Bovenste silurische formatie.
            Onderste silurische formatie.
            Bovenste cambrische formatie.
            Onderste cambrische formatie.
            Bovenste laurentische formatie.
            Onderste cambrische formatie.


Deze formaties liggen op den oorspronkelijken bodem der aarde, het
graniet, enz., waarin men geen spoor van leven ontdekt heeft. Tusschen
het graniet en de onderste laurentische formaties ligt, zooals wij
zagen: gneiss, micaschiefer en glimmer d.i. waarschijnlijk graniet,
gewijzigd door de drukking, de hitte, het water, de zouten, de
uitbarstingen, verplaatsingen, vermengingen, enz., in één woord door
de omwentelingen in de oorspronkelijke formatie.

Fig. 84 geeft eene schematische voorstelling van die formaties met
hare betrekkelijke dichtheid. Wel zijn, zooals wij zagen, die lagen
in werkelijkheid niet horizontaal of evenwijdig, maar de volgorde is
steeds dezelfde.

Iedereen weet, dat onder den bebouwden grond, waarop de bosschen,
weiden en bouwlanden groeien, steenachtige lagen gelegen zijn van
anderen aard, meer of minder harde steenen, kalksteen, zand, krijt,
klei, enz. De vruchtbare grond is nooit zeer dik; dikwijls bedraagt de
dikte slechts enkele decimeters, en in enkele steenachtige streken
slechts enkele centimeters. De bovenste laag van den bodem is het
product van de thans nog werkzame krachten: hier is het eene humuslaag,
die langzaam de dikte van de vruchtbare laag doet toenemen, daar is het
de menschelijke industrie, die meststoffen aan den grond toevoegt;
nog verder zetten de regens op de lagere streken de vruchtbare
stoffen af, van hoogere streken toegevoerd; elders weder verspreiden
de overstroomde rivieren haar slib over de weilanden; en zoo wordt
steeds de oppervlakte der aarde gewijzigd.

Onder deze laag vindt men de delfstoffen in de volgorde, waarin zij
gevormd zijn. Daarin vindt men bijna overal afwisselend zandsteen, kalk
en klei. Van den bebouwden grond af tot op de grootste diepten bestaat
de aarde hoofdzakelijk uit kiezel, koolzure kalk en aluminium. Het
kiezel heeft de kwarts, de bloksteen en de keisteen, het zand der
oevers en duinen voortgebracht; het aluminium, de klei en de mergel;
de koolzure kalk, de kalksteen, de steenen uit onze steengroeven, het
krijt, het marmer en het zandsteen. Dan komen de metalen, gewoonlijk
in aderen.

Die lagen zijn uiterst langzaam gevormd. Hetgeen in stilstaand water of
aan de oevers der zee gedurende eene geheele eeuw bezinkt, vormt eene
bijna onmerkbare laag. De op elkander gelegen lagen hebben zich als
slib op den bodem der zee afgezet. Dat slib is langzamerhand versteend;
na een groot aantal rijzingen en dalingen hebben die rotsen zich tot
bergen verheven. Alle bergen, met uitzondering van die van graniet
en gneiss, bestaan uit rotsen, die zich oorspronkelijk op den bodem
der zee gevormd hebben.

Nog thans worden er evenals vroeger stoffen afgezet op den bodem van
het water. De werking van de zuurstof der lucht op de hardste rotsen,
de warmte, die den grond uitdroogt en doet barsten, de afwisseling
van warmte en koude, de wind, de bliksem, de regen, overstroomingen,
dat alles ontleedt de rotsen, en verandert de gesteenten in zand. Noch
het graniet, noch het ijzer, noch de hardste metalen kunnen daaraan
weerstand bieden. Alleen reeds de werking van den regen en van
het koolzuurhoudende water is verbazend groot. Steenen- en marmeren
beelden, eerst eenige eeuwen geleden vervaardigd, zijn daardoor reeds
nu bijna onkenbaar geworden. Kerken van graniet verweren aan de zijde,
die aan wind en regen is blootgesteld. De steengroeven, waaruit de
steenen van de kerk te Limoges afkomstig zijn, zijn over eene dikte
van 1,60 meters verweerd. Al dat stof, al dat zand wordt door den
regen naar zee medegevoerd, waar het zich afzet, vermengd met de
plantaardige en dierlijke overblijfselen, die het medevoert. Geheel
andere bezinkingen hebben thans in den Oceaan plaats; de peilingen bij
het leggen van den transatlantischen kabel hebben doen zien, dat eene
witte modder, bestaande uit organische lichamen, overeenkomende met
die, welke het krijt vormen, en die men op verschillende diepten in
bijna geheel Europa vindt, thans bezinkt over eene uitgestrektheid,
die veel grooter is dan geheel Europa.

Hoewel de betrekkelijke dikte der verschillende lagen ons _bij
benadering_ den betrekkelijken duur der verschillende tijdperken
doet kennen, zoo mag men toch niet besluiten, dat eene laag van
honderd meters overeenkomt met eene duizendmaal langere periode dan
eene laag van één decimeter, daar de voorwaarden voor de vorming der
verschillende lagen niet dezelfde zijn.

Met alleen dat een verbazende tijd noodig geweest is voor de vorming
der bezinksels en voor hunne versteening tot harde rotsen, maar het
is ook zeker, dat voor de opheffingen van bergen, zooals de Alpen,
Pyreneën, Andes en Cordillera's, die van vier- tot achtduizend meters
boven de oppervlakte der zee uitsteken, onmetelijke tijdstippen
noodig waren. Behalve bij vulcanische werkingen en door plaatselijke
oorzaken, moeten die rijzingen en dalingen uiterst langzaam hebben
plaats gegrepen. Hoe groot de onregelmatigheden van de aardoppervlakte
ons ook toeschijnen, met betrekking tot de grootte der aarde zijn
zij hoogst onbeduidend.

Wij herhalen hier nog eens met nadruk, dat al die sedimentformaties
gevormd zijn ten koste der oorspronkelijke aardschors: zij zijn de
vrucht van langzame verwering. Indien zij 43000 meters dik zijn, van de
laurentische periode tot op onzen tijd, dan zijn dit 43000 meters stap
voor stap ontnomen aan de oppervlakte der boven het water uitstekende
rotsen. De aardschors, ten koste waarvan alle sedimentformaties zijn
gevormd, was dus reeds zeer dik gedurende dien langen geologischen
tijd. Sedert de azoïsche periode is trouwens de vaste aardschors van
twee zijden aangegroeid: beneden, door het langzaam vast worden ten
gevolge der afkoeling; van boven, door het afzetten der stoffen in de
bekkens der zee; die tweede toename in dikte moet echter meer beschouwd
worden als eene gelijkmaking dan als eene werkelijke aangroeiing, daar
zij plaats heeft ten koste der bergen en van alles, wat blootgesteld
is aan atmosferische invloeden.

De hier geteekende doorsnede (fig. 86) geeft ons een denkbeeld van het
ontstaan dier formaties. In een meer of minder diep bekken, hetzij zee
of meer, heeft zich het puin van de boven water uitstekende rotsen,
dat daaraan ontnomen is door de genoemde atmosferische invloeden,
geleidelijk neergezet. De samenstelling, de dichtheid en de dikte
van die laag hangen af van den aard der gesteenten, waaruit, en van
de omstandigheden, waaronder zij ontstaan is.

Oorspronkelijk waren die lagen horizontaal of flauw hellend. Maar
wij zagen reeds vroeger, dat de aarde oorspronkelijk vloeibaar
was, en hare afkoeling begonnen is aan de oppervlakte, daar de
omgeving eene temperatuur had van 270° onder nul. Het eerste vlies,
de eerste granietlaag, is ontstaan door het op elkander stapelen
en het vasthechten van drijvende stukken hard geworden graniet,
en langen tijd bleef dat vlies uiterst dun. Eeuwen lang kon het dus
gehoor geven aan de lichtste slingeringen van den vloeibaren bol en
onderging het den invloed van getijden, schommelingen, rijzingen en
dalingen. Toen het vlies echter dikker en steviger werd, kon het niet
meer zoo gemakkelijk golven, maar kon het evenmin weerstand bieden aan
de inwendige schokken, veroorzaakt door scheikundige werkingen, door
veranderingen in het evenwicht, die het gevolg waren der verdichting,
door het opgesloten zijn van eenen vuurbol in eene schaal van klei,
water en lucht. Opheffingen, gering in betrekking tot de grootte
der geheele aarde, veranderden langzamerhand de oppervlakte. De oude
vulcanische rotsen, nog week of zelfs vloeibaar, hieven de vaste korst
op, die daarop drukte, en baanden zich eenen uitweg door spleten,
die dikwijls verscheidene kilometers breed zijn (fig. 87). Zoo zijn
de Alpen, de Pyreneën, de Vogezen en andere bergen ontstaan.

Hieruit volgt, dat sedert het begin van het leven, de geheele
aardoppervlakte alle mogelijke veranderingen heeft ondergaan. Er is
geene enkele plek op aarde, die niet gedurende den loop der tijden
verscheidene vervormingen heeft ondergaan. Alle deelen der aarde
zijn eens of meer met water bedekt geweest. De meeste deelen zijn
beurtelings gerezen, gedaald en weder gerezen. Men vindt hier en
daar alle soorten van formaties bloot liggen, zoowel primaire als
secundaire, tertiaire en quaternaire. De steengroeven doen ons de
ligging der verschillende formaties zien (fig. 88).

Niet alle plaatsen der aardoppervlakte zijn even sterk gewijzigd. Als
regel kan men stellen, dat de berglanden gevormd zijn door opheffingen
der oorspronkelijke gesteenten; dat de heuvelachtige terreinen als
het ware de schoormuren zijn van de berglanden, en gevormd zijn door
opheffing der secundaire formaties, welke steunen tegen de primaire
formaties, die aan de eruptiefgesteenten grenzen, terwijl de vlakten
gelegen zijn op de tertiaire formaties, die verder van de plaats van
opheffing verwijderd zijn (fig. 90).

Ook de vlakke terreinen leveren eene groote verscheidenheid
op. Dikwijls hebben aanslibbingen, ontstaande door overstroomingen
eener naburige rivier, die vlakten met eene sliblaag bedekt, die even
glad is als de waterspiegel. Dikwijls daarentegen heeft eene rivier,
die de vroeger vlakke streek doorstroomt, met hare bijstroomen den
grond doorwoeld, en vooral na regentijden en stortvloeden de vlakte
vervormd, valleien gegraven en zoo het geheele terrein gewijzigd. Maar
de lagen, die den ondergrond van die valleien uitmaken, en die welke
de heuvels vormen, die ontstaan zijn door de uitgraving der omliggende
terreinen, zijn horizontaal en regelmatig op elkander gerangschikt
gebleven. Zoo rust de vlakte, waarop Parijs gebouwd is, op tertiaire
formaties, bestaande uit horizontale lagen, en diezelfde lagen zetten
zich voort in de heuvels. De groote overstroomingen der Seine in
praehistorische tijden hebben het terrein, waarop thans de stad rust,
uitgebaggerd en zoo van den Mont-Valérien en den Montmartre op zich
zelf staande heuvels gemaakt. Toen men in 1833 de Artesische put van
Grenelle wilde boren, die in 1842 voltooid was, stelde men zich ten
doel, door de verschillende formaties heen het water te bereiken,
dat uit Bourgogne en de bergvlakte van Langres afkomstig was, welke
streken, zooals fig. 91 aanwijst, tot de Juraformatie behooren. Men
moest dus de verschillende formaties doorboren, die in den vorm van
eene waschkom onder Parijs doorloopen, en verder weer stijgen. Op eene
diepte van 547 meters was men tot die formatie doorgedrongen. Had men
nog verder doorgeboord, dan zoude men door de Jura- en triasformatie
gekomen zijn in de primaire, formaties en eindelijk de lagen der
azoïsche periode bereikt hebben, die rusten op eenen ondergrond van
gneiss, micaschiefer en graniet.

Zooals men ziet, is Parijs in eene soort kom gebouwd, op eene bedding,
gevormd door de tertiaire lagen, zooals deze zich door de golvingen
der secundaire lagen hebben moeten vervormen. De bovenste laag
van de secundaire formatie, de krijtlaag, komt b. v. oostwaarts te
Troyes bloot. De Juralaag heeft o. a. de heuvelen van Bourgogne en
de bergvlakte van Langres gevormd. Fig. 91 maakt duidelijk, hoe het
water der artesische put gevoed wordt door het water, dat stroomt door
het secundaire zand, dat de Juraformatie van Langres tot Parijs bedekt.

De geschiedenis der menschheid hangt ten nauwste samen met den aard
der formaties, waarop de mensch leeft. Niet alleen dat de oeconomische
waarde der terreinen, uit het oogpunt van voeding, van de planten, die
er groeien, de dieren, die er leven, de bouwmaterialen, en alles wat op
de levensvoorwaarden van de bewoners betrekking heeft, eenen grooten
invloed op het karakter der menschen en op de lotgevallen van het
land heeft uitgeoefend, maar men kan bijna de geheele geschiedenis van
een volk uit den bodem leeren kennen. Meermalen is de vraag gesteld,
waarom Parijs de hoofdstad van Frankrijk is geworden. Parijs ligt
niet in het midden van het land: Bourges voldoet veel meer aan die
voorwaarde. Zij is evenmin de oudste stad: Marseille en Lyon waren
bloeiende steden in het Romeinsche tijdvak, toen Lutetia (Parijs) nog
slechts een visschersdorp was, en toch zijn Marseille en Lyon slechts
de voorloopige standplaatsen der beschaving geweest. De politieke
rol van Parijs moet noch aan het toeval, noch aan den menschelijken
wil worden toegeschreven, maar aan de geologische ligging. Ile de
France is eene oase, omgeven door streken, minder bevoorrecht uit het
oogpunt van den loop der stroomen en den plantengroei, en alsof de
natuur alle mogelijke voorzorgsmaatregelen wilde nemen, heeft zij daar
uitstekende bouwmaterialen bijgevoegd. Zoo hangt alles in de natuur
samen, oorzaken en gevolgen staan met elkander in nauw verband, en de
mensch met al zijne overtreffelijke gaven en zijne vrijheidsliefde,
is slechts de slaaf van het land, dat hem heeft voortgebracht.

Zoo zijn de verschillende formaties onder den invloed van atmosferische
invloeden ontstaan, zoo droeg iedere laag hare eigen planten en
dieren, met hare eigen fossielen. De dikte van iedere laag hangt af
van de voorwaarden, waaronder zij ontstaan is, hier zijn zij rijk
en dik, daar arm en dun, elders ontbreken zij door opheffingen en
verschuivingen geheel en al, maar wij zagen in het vorige hoofdstuk,
dat toch de som van alle lagen 43000 meters bedraagt, gerekend van
de oppervlakte tot aan den granietbodem.

De menschheid woont dus op een kerkhof van 40 kilometers dikte; wij
loopen over de graven van ontelbare wezens, die gedurende millioenen
en millioenen jaren daar begraven zijn, op de schepselen, die van de
grijze oudheid af daar langzaam zijn opgehoopt, van den oorsprong van
het leven tot op onzen tijd; het stof van verloopen eeuwen vertreden
wij met de voeten.

De geschiedenis der natuur wordt nog steeds voortgezet. Nog
thans beweegt zich onze planeet in de ruimte voort, zooals in de
voorhistorische tijden; nog steeds wordt in iedere secunde een mensch
geboren; de geslachten volgen elkander op, de dooden keeren tot
de aarde weder, en dienen weder tot de vorming van nieuwe wezens,
zoowel menschen als planten en dieren; wie weet, of één onzer
niet eene molecule bevat, die vroeger behoord heeft aan Caesar of
Napoleon; de wilg aan den oever der beek ademt de zuurstof uit, die
door het kind, dat te midden der bloemen speelt, wordt ingeademd;
de koolzuurmolecule, door den stervenden grijsaard uitgeademd,
kan de schoone roos tot voedsel dienen; van het leven tot den dood,
van den dood tot het leven, wordt alles gewijzigd en vervormd.

De wereld, door onze voorouders uit de vorige tijdperken betreden,
was dezelfde als de tegenwoordige. Geene wonderen zijn noodig om de
vorming der geologische lagen te verklaren. Het eerste dunne vlies om
den gloeienden, vloeibaren bol heeft alle golvingen en trillingen van
dien bol moeten volgen. Doch ook die eerste plooien zijn gewijzigd. De
aarde koelt af en trekt samen. De korst moet zich dus weder op eene
andere wijze plooien, om op de kern te kunnen blijven rusten; aan de
ééne zijde daalt zij, aan de andere zijde gaat zij omhoog; zij scheurt,
de eruptiefgesteenten zoeken eenen uitweg door de scheuren en komen
bloot. De wateren verzamelen zich op de diepste plaatsen. Bergen,
vastland, zeebekkens, dalingen, rijzingen, vulcanische uitbarstingen,
adervormingen (fig. 92-97), het is alles een geopend boek voor hem,
die het wil lezen.

Nog steeds herhalen zich die verschijnselen; nog steeds verandert
de gedaante der aarde; het ééne deel rijst, een ander deel daalt,
hier knaagt de zee aan de kusten, daar trekt zij zich terug, hier
wordt eene vallei gevuld, daar glijdt een heuvel af met al wat hij
bevat. Dit onderwerp, van het hoogste wetenschappelijk en philosophisch
belang, zal in ons volgende hoofdstuk nader behandeld worden; het is
de grondslag der geologie.



TWEEDE HOOFDSTUK.

De vervormingen van den bodem in onzen tijd.

    Verandering der kusten.--Mondingen en delta's.--Werking van
    het stroomende water.--Langzame schommelingen.--Rijzingen.--
    Dalingen.--Het land en de zee.--De natuur zet haren arbeid
    voort.


Langzamerhand verandert alles om ons heen. De grond zelf, dien wij
gewoon zijn te beschouwen als het type van wat _onveranderlijk_
is, verandert onophoudelijk. Het is daarom verkeerd, te zeggen,
dat er bepaalde geologische perioden zijn, die de schepping der
wereld voorstellen, en dat die schepping thans voleindigd is. Ook
onze periode is "geologisch", en zelfs niet minder dan de voorafgaande.

De oppervlakte der aarde, in haar geheel beschouwd, verandert. Regen,
vorst, warmte, wind, onweer, beken, bergstroomen, verweren de
toppen der bergen, waarvan de bouwstoffen afgerukt, medegesleept,
verbrijzeld, tot zand vermorzeld en door de mondingen der rivieren
naar zee gevoerd worden. Ook knaagt de zee voortdurend aan de oevers;
daardoor worden de kusten steiler en wordt de bodem verhoogd door de
losgelaten bouwstoffen. Bovendien eindelijk werken nog voortdurend de
inwendige krachten der aarde: enkele streken rijzen, terwijl andere
dalen. Laat ons zoo kort mogelijk de bewijzen voor die veranderingen
nagaan, en die zooveel mogelijk op het terrein zelf bestudeeren.

Wij kunnen uitgaan van twee algemeene grondbeginselen: 1º. Overal,
waar de kust steil is, wint de zee; 2º. aan de mondingen der rivieren
wijkt de zee terug. In het eerste geval knaagt zij aan de klippen,
die tot strandkeien verbrijzeld worden; in het tweede geval draagt de
zee zand aan, dat den bodem der zee verheft en haar doet wijken. Er
zijn wel is waar uitzonderingen op die regels, onder andere kunnen de
zeestroomingen en de golven het water een eind binnenwaarts voeren of
de keisteenen gebruiken om nieuwe kustgrenzen te vormen, maar in het
algemeen zijn die twee oorzaken voldoende, om de geheele gesteldheid
onzer planeet te veranderen, onafhankelijk van de rijzingen en dalingen
van den bodem.

Iedereen b.v. kent Havre. Men weet, dat die stad nog geen vier eeuwen
oud is en in 1516 door Frans I is gesticht. De geheele vlakte, waarop
die belangrijke stad zoo snel is opgekomen, is gevormd door aanslibbing
van de Seine en bezinking van het zand, dat bij springvloed door de
zee is uitgeworpen; de geheele plek was tot aan deze eeuw moeras. De
Seine sleept het zand mede, dat zij langzaam neerlegt aan hare monding,
en tot zelfs een eind ver in zee. Maar bij springtij en storm drijft
de zee dat bezinksel terug en wijzigt zij daardoor onophoudelijk den
ondergrond. Het gevolg hiervan is, dat het gebied der zee gedurig
afneemt. De rechteroever der Seine wordt voorbij Havre al langer en
langer, de linkeroever verandert eveneens, zoodat het zeestrand bij
Trouville al breeder en breeder wordt. Zoo ziet men, hoe alles om
ons heen verandert door nog steeds werkende oorzaken, en dat daartoe
volstrekt geene groote omwentelingen in de natuur noodig zijn. Fig. 99
toont ons aan, hoe de zee langzamerhand den voet der rotssteilten
bij Kaap la Hève ondermijnt, en wel vooral bij storm en springtij,
en hoe daardoor die banken van krijt, mergel en klei verteerd worden;
het gevolg hiervan is, dat vertikale muren van honderd meters hoog
overhellen, en dat door het voortdurend invreten in den voet der rots
de eeuwenoude steenlagen worden uitgegraven. Daardoor levert die kust
eenen schilderachtigen aanblik op.

Sedert het begin der elfde eeuw zijn reeds 1400 meters door de werking
der zee ingevreten.

Oorspronkelijk hadden de kusten van alle zeeën eene geringe helling:
de vertikale muren en de rotssteilten zijn het gevolg van het
invreten der zee; dat voortdurend wegbijten geeft het aanzijn
aan de keisteenen, die men op het strand vindt. Men kan zelfs een
karakteristiek verschil waarnemen tusschen het profiel van klippen,
die langzamerhand weggebeten worden door eene zee met standvastigen
waterspiegel, zooals de Middellandsche zee, waar bijna geene getijden
zijn, en de klippen van den Atlantischen Oceaan. In het eerste geval
vertoonen de klippen, waartegen de golven aanklotsen, een enkel profiel
(fig. 100), in het tweede geval is het profiel dubbel: het ééne is
geteekend door den vloed, het andere door de ebbe (fig. 101).

Behoudens de kleine verschillen, veroorzaakt door de aantrekking
van het vaste land, door de veranderingen in luchtdruk, door den
invloed der getijden, mag men den waterspiegel der zee als bijna
standvastig beschouwen; die waterspiegel is dan ook het beste
merkteeken ter vergelijking. Indien men van eeuw tot eeuw aan eene
kust eene verandering van de waterhoogte waarneemt, dan is men zeker,
dat niet de zee in hoogte veranderd is, maar de grond. De zee houdt
steeds dezelfde gemiddelde hoogte, omdat de hoeveelheid water, die
in den vorm van regen of sneeuw neervalt, gelijk is aan die welke
door verdamping der zee opstijgt; dit kan trouwens niet anders,
daar de wolken gevormd worden door verdamping van het water der zee
en der rivieren.

Men schat de hoogte van den regen, die ieder jaar op de geheele aarde
neervalt, op 1,50 meter. Dit is dus ook juist het bedrag, dat verdampt,
om de wolken te vormen. Indien die waterdamp buiten de aarde kwam,
zou de zee van jaar tot jaar lager worden. Maar het water valt in
den vorm van regen weder in den Oceaan neer, of het wordt door de
rivieren weder naar den Oceaan toegevoerd. Indien het regent, keert
een deel van het neervallende water onmiddellijk weder door verdamping
in den dampkring terug; het overblijvende water dringt in den bodem,
totdat het eene laag ondoordringbare klei vindt. Het glijdt dan over
die laag heen, totdat het eindelijk eene bron vormt, in de nabijheid
van de oppervlakte der aarde. Dit is de oorsprong van alle bronnen,
beken en rivieren. Men vindt bronnen op alle hoogten, van de toppen der
bergen af, tot op den bodem der zee. Die verdamping, die verdichting
tot wolken boven in de lucht, en dat neerslaan als regen, maakt van de
aarde eenen grooten distilleerketel. De zonnewarmte, die noodig is,
om die hoeveelheid water op te heffen tot de gemiddelde hoogte der
wolken, komt overeen met den arbeid, die verricht zoude worden door
1500 _milliard_ paarden, zeven uren per dag werkende!

Daar het zout niet verdampt, is het water der wolken, van den
regen, van de bronnen en de stroomen zoet water, door de zon
gedistilleerd. Het normale water, het zeewater, is zout, daar het
bestaat uit waterstof, zuurstof en chloor-natrium (keukenzout). Een
zeer klein gedeelte van het regenwater keert niet tot de zee terug,
omdat het, in den grond dringende, geene volkomen ondoordringbare laag
vindt. Dat gedeelte dringt dus diep in het inwendige der aarde door,
verzadigt de gesteenten, vormt de minerale wateren, daalt af tot in
de warme lagen, waar het verdampt en uitbarstingen veroorzaakt, maar
in ieder geval niet naar de oppervlakte terugkeert. De zee vermindert
dus van eeuw tot eeuw iets; maar zelfs in drieduizend jaren is die
vermindering nog niet merkbaar [10].

Iedere rivier, hetzij zij haren oorsprong vindt in de gletschers,
zooals de Rijn, de Rhône, de Po, de Garonne, of in de bergstroomen,
zooals de Seine, de Loire enz, volgt eene sterke helling, die haar
in den regentijd eene groote snelheid geeft, zoodat de terreinen,
waardoor zij stroomt, sterk veranderen. Zij graaft valleien, maakt
gesteenten los, rolt steenen voort, verbrijzelt die en sleept ze mede,
zoodat zij eene groote hoeveelheid zand en slijk medevoert. Op het
bovengedeelte van haren loop bijt zij den bodem uit; op het tweede
gedeelte, waar de stroom nog krachtig genoeg is om de stoffen mede
te voeren, maar breeder en regelmatiger, graaft zij hare bedding niet
meer uit, doch vult zij die evenmin weder aan; op het derde gedeelte,
waar zij tot de zeevlakte nadert, wordt de helling flauw en zet zij
de medegevoerde stoffen af, zoodat daar aanslibbing plaats vindt. Zoo
komt de Rhône, die haren oorsprong op 1760 meters hoogte in de Alpen
heeft, in het meer van Genève met eene gemiddelde helling van 7,40
meter per kilometer. Bij haar binnentreden in dat meer zet zij reeds
zóóveel stoffen af, dat het meer van Genève sterk in lengte en diepte
afneemt; dit is reeds van geslacht tot geslacht merkbaar. Van Genève
tot Lyon is de helling slechts 1 meter per kilometer; van Lyon tot
Beaucaire is zij 0,40 meter, en van Beaucaire tot Arles 0,12 meter;
van Arles tot aan zee is er slechts eene helling van 1 meter op de
50 kilometers; de rivier heeft daar op sommige plaatsen eene breedte
van verscheidene kilometers, hare snelheid, die te Genève en zelfs
te Lyon nog zoo groot was, is bijna nul en al het zand spreidt zich
daar uit over eene groote uitgestrektheid, die door de golven en de
zeestroomingen voortdurend gewijzigd wordt. Dit is de wijze, waarop
iedere rivier de gedaante der planeet wijzigt. Enkele rivieren, zooals
de Seine, de Gironde, de Theems, de Hudson, houden eene voldoende
snelheid en worden door de zeestroomingen voldoende uitgeschuurd,
om hare monding vrij te houden, en daardoor de vestiging van groote
havenplaatsen, zooals Havre, Bordeaux, London, New-York, mogelijk te
maken; andere, zooals de Rhône, de Po, de Nijl, de Donau, voeren haar
zand zóó langzaam weg, dat langzamerhand de bodem verhoogd wordt en
de doortocht voor schepen onmogelijk wordt.

De geheele golf van Lyon, van de Pyreneën tot Marseille, levert
bewijzen op van de veranderingen, die aan de monding eener
rivier plaats vinden. Voor tweeduizend jaren, vóór de Romeinsche
overheersching en gedurende dien tijd, had men eene rij van
bloeiende steden langs die golf: Illiberris, Ruscino, Narbonne,
Agde, Aigues-Mortes, St. Gilles, Heraclea, Rhodanusia. Vier van die
bloeiende steden zijn geheel verdwenen, en slechts puinhoopen zijn er
van overgebleven. De overige zijn dood, en haar tegenwoordige toestand
is slechts de schaduw van hare vroegere grootheid. Eertijds waren de
mondingen diep en bevaarbaar, en langs de kusten waren lagunen, evenals
die van Venetië, voor de scheepvaart geopend. Maar de bedding der
rivier rijst langzaam en de steden, eertijds door hare stroomen gevoed,
en als het ware uit de lagunen geboren, zijn thans met die lagunen
gestorven. De bosschen zijn onverstandig door den mensch geveld. De
lagunen zijn in poelen, de poelen in koortsverwekkende moerassen
veranderd. Reeds eeuwen lang tracht men de grootste oppervlakte dier
moerassen droog te maken, maar de grond is nog steeds niet vast genoeg
voor den plantengroei.

Men begrijpt, dat de rivieren aan hare monding de neiging hebben,
aan het vaste land uitbreiding te geven ten koste van de zee, en
om de stoffen af te zetten, die aan de bergen ontrukt zijn door
de bergstroomen en die tot poeder verbrijzeld zijn. Dit is reeds
voldoende, om den vorm der landen langzamerhand te wijzigen. De
monding van de Po geeft hiervan een merkwaardig voorbeeld. Fig. 102
doet ons reeds bij den eersten oogopslag zien, hoe de Adriatische
zee is afgenomen door de aanslibbing van de Po. De stad Adria was
ten tijde der Etrusken, voor drieduizend jaren, aan den oever der zee
gelegen. Zij is thans 26 kilometers van het meest nabijzijnde gedeelte
der zee verwijderd; de Adige en de verschillende zeearmen van de Po,
drijven den oever der zee langzaam terug; de hoofdmonding van de Po is
thans 35 kilometers van den meridiaan over Adria verwijderd. De winst
van het land op de zee bedraagt jaarlijks _zeventig meters_. Jaarlijks
worden door de rivier 42 760 000 cubieke meters slib aangebracht,
of 1,36 cub. meter in de secunde. De Donau voert jaarlijks slechts
35 500 000 cubieke meters slib aan.

De dijken werden reeds in de XIIIde eeuw aangelegd; daardoor is
het land beveiligd tegen de jaarlijksche overstroomingen, maar de
bedding der rivier rijst, zoodat de oppervlakte van het water van de
Po iets hooger is dan de bodem der omliggende streken; bij de hooge
waterstanden van 1870 en 1872 stond het van twee tot vier meters boven
den straatweg. Als een dijkbreuk plaats heeft na den regentijd, dan
veroorzaken de overstroomingen overal verwoesting en dood. Als de
dijken niet verwoest worden, worden de bewoonde streken eilanden:
uit onze kaart ziet men, dat Ravenna voor drieduizend jaren eene
zeehaven was; dit was zelfs nog het geval ten tijde van Augustus,
die de haven uitbreidde; thans ligt de stad op 7 kilometers van de zee.

Dezelfde verschijnselen neemt men waar, als men de monding van den
Tiber beschouwt te Ostia bij Rome. _Ostia_ beteekent monding. Die haven
is aan de monding van den Tiber gesticht door Ancus Marcius. Thans
bevinden zich de puinhoopen van het oude Ostia op 4000 meters van
de monding. De vloot van Scipio Africanus vertrok uit die haven
naar Spanje. De bevolking, die vroeger uit 80000 inwoners bestond,
is thans tot 50 gedaald, en die 50 verlaten de plaats nog des zomers
om de malaria. Het tegenwoordige dorp is in 830 door Gregorius IV
gesticht. In 1596 werd aan den oever der zee de toren San Michele
gebouwd; deze is thans 700 meters van de zee gelegen. Reeds ten tijde
der Romeinsche keizers moest men de haven en het kanaal van Fiumicino
graven, om de verzande monding der rivier te vervangen. Sedert 1662
bedraagt de vooruitschuiving van de delta van den Tiber gemiddeld 3,90
meters 's jaars. Fig. 103 geeft ons rekenschap van de verplaatsing
der kust.

Reeds de ouden kenden die veranderingen, waarvan de aanslibbing van
den Nijl in Egypte een zoo merkwaardig voorbeeld oplevert. Reeds
voor 2400 jaren schreef Herodotus, dat de Egyptische priesters hun
land beschouwden als een geschenk van den Nijl. Volgens hem zoude
de delta eerst van jeugdige dagteekening zijn. Homerus spreekt van
Thebe, als ware dit de eenige stad in Egypte, en maakt volstrekt
geene melding van Memphis. Eertijds waren de takken van de rivier,
die zich bij Canope en Pelusium in zee werpen, de voornaamste, en de
kust strekte zich bijna in eene rechte lijn tusschen die beide plaatsen
uit, zooals uit de kaarten van Ptolemaeus blijkt. Thans zijn Canope en
Pelusium nog slechts puinhoopen, en zijn de hoofdmondingen der rivier
tot elkander genaderd, zoodat zij sedert tweeduizend jaren haar water
afvoeren in de richting van Rosette en Damiette, steden die nog geen
duizend jaren geleden aan den oever der zee gesticht zijn en thans
reeds acht kilometers daarvan verwijderd zijn. De Nijl zelf heeft
aan de delta haren vorm gegeven; de oppervlakte van de delta bedraagt
thans 22276 vierkante kilometers. Men heeft berekend, dat indien al
het slib door de monden van den Nijl aangebracht, regelmatig over de
kust verspreid werd, deze jaarlijks vier meters zoude vooruitgaan;
maar die vooruitgang is zeer onregelmatig en de rivier geeft bijna
al haar slib af aan de velden, die aan de oevers liggen, waardoor de
grond opgehoogd wordt; ook de landbouwers wijzigen merkbaar den arbeid
der natuur door stoompompen en andere werktuigkundige toepassingen
[11]. In fig. 104 is op de kaart van de monden van den Nijl de oude
kustlijn geteekend, zooals Ptolemaeus, die als Egyptenaar het terrein
kende, die beschrijft.

De Mississipi en de Ganges zijn nog merkwaardiger. De eerste heeft zijn
slib tot op 40 kilometers in zee gevoerd; de Ganges en de Brahmapoutra
storten in de baai van Bengalen jaarlijks 1 milliard 132 millioen
cubieke meters slib!

Wij zouden nog veel meer voorbeelden kunnen noemen. Wij hebben echter
alleen de meest sprekende typen gekozen. Het is natuurlijk, dat die
landaanwinning alleen plaats heeft, als er geene andere factoren in
het spel zijn; een aantal monden vertoonen juist een tegenovergesteld
verschijnsel door den vorm der rotsen, door de zeestroomingen of
de dalingen van den bodem; het resultaat is echter steeds _langzame
vervorming_. Slechts weinige plekken zijn in het geheel niet veranderd,
zelfs van de historische tijden gerekend.

Door dien arbeid van het water worden de bergen lager en de bodem
der zee hooger. De Rijn voert in zijn water 6/1000 deelen slib
mede, de Garonne 10/1000, de Indus van 2/1000 tot 5/1000. Het is
natuurlijk, dat dit maxima zijn, die alleen bereikt worden bij
sterken was. Er zijn dagen, waarop de Donau 1250000 cubieke meters
slib naar zee voert. Elisée Réclus berekent, dat alle stroomen te
zamen jaarlijks 10 _cubieke kilometers_ slib in zee storten. Indien
dit zich regelmatig verspreidde over den bodem der zee, dan zoude
dat bezinksel in 341 jaren 1 centimeter dik zijn, en dus in 34
millioen jaren 1 kilometer. Al het water der rivieren en stroomen
vormt slechts een klein deel van het water der oceanen. Nemen wij
aan, dat de gemiddelde diepte der oceanen vijf kilometers bedraagt,
dan zoude de hoeveelheid water, die in zee stroomt, eerst in 5 1/2
millioen jaren gelijk zijn aan al het water, dat de zee bevat.

Onverbiddelijk moet de gedaante der aarde veranderen. Indien geen
enkele oorzaak rijzingen of dalingen van den bodem teweegbracht,
dan zoude alleen door de werking van het water de aarde eindelijk
volkomen glad worden, en bedekt met eene laag water van eenige
honderden meters diepte. Maar ook de oppervlakte van den bodem wordt
gewijzigd. Toch is van eeuw tot eeuw de invloed der aanslibbing
alleen duidelijk merkbaar. Zoo zal mettertijd de Middellandsche zee
eene aaneenschakeling van meren worden, en nog later een reusachtige
stroom. De zee van Azof verandert langzamerhand door de nadering
der oevers in eene rivier. De golf van Venetië zal mettertijd niets
anders zijn dan het verlengde van de vallei van de Po, en de twee
groote bekkens der Middellandsche zee, gescheiden door de onderzeesche
zandbank, die Sicilië met Afrika verbindt, zullen twee meren vormen,
die al nauwer en nauwer zullen worden en den grootsten stroom der
wereld zullen voeden. Dan zullen de Dnieper, de Donau en de Po slechts
bijrivieren van dien stroom zijn; misschien zelfs dat de Nijl, die
thans reeds zoo weinig beteekent aan zijne monding, al zijn water
door verdamping zal verliezen, vóórdat hij den breeden stroom bereikt.

Een dergelijke toestand is werkelijk reeds op Mars aanwezig, welke
planeet, ouder dan de aarde, geene wereldzee meer bevat, maar alleen
binnenzeeën, stroomen en kanalen.

Niet alleen, dat het water langzamerhand de gedaante der aarde wijzigt,
het speelt tevens eene belangrijke rol in de geologische samenstelling
der verschillende deelen en in het bewaren van de overblijfselen van
levende wezens.

In de Gangesdelta en die van de Brahmapoutra, eene uitgestrektheid
van 166400 vierkante kilometers, waarover de twee stroomen hun
slib afzetten ter dikte van 60 tot 70 centimeters in de eeuw,
vindt men verschillende soorten van krokodillen. Die dieren komen
in grooten getale in het brakke water voor over de geheele lijn der
zandbanken, waar de delta het snelst aangroeit. Men vindt ze bij
honderden bij elkander in de kreken, of zich koesterend in de zon
op de ondiepten. Zij vallen menschen en vee aan, werpen zich op de
onvoorzichtigen, die in de rivier baden en op de huisdieren of wilde
dieren, die daar komen drinken. Dikwijls kan men daar een drijvend lijk
zien, dat door eenen krokodil met zulk eene drift wordt aangegrepen,
dat het dier, om zijne prooi beter te kunnen vasthouden, half boven
water uitsteekt. De gewoonten en de verspreiding dier dieren stellen
hen bloot, om in de horizontale lagen van het fijne slib bedolven te
worden, dat jaarlijks in de Golf van Bengalen over honderden vierkante
kilometers wordt afgezet. De bewoners van het land, die verdronken
zijn in die stroomen, worden de prooi van die gulzige dieren, en
ook de overblijfselen der dieren zelf worden in de nieuwe formaties
begraven. Daarbij komt, dat jaarlijks zoovele lijken van arme Hindoe's
in den Ganges geworpen worden, dat men steeds in het vloeibare slib
eenige beenderen of eenige overblijfselen van hun geraamte vindt.

Die bezinkingen worden gesteenten, en de beenderen, die zij bevatten,
versteenen evenzoo. De aard, de dichtheid, de dikte, de kleur, de
hardheid der lagen hangen af van den aard der voortgestuwde stoffen
en de snelheid van het water. De rangschikking in de bezinkselen
hangt het meest af van de snelheid van het stroomende water; indien
dit toch eene bepaalde snelheid heeft, kan het alleen deeltjes van
bepaalde grootte en bepaald gewicht medevoeren. Hieruit volgt, dat
naarmate de kracht van den stroom toeneemt of afneemt, de afgezette
stoffen reeds gerangschikt zijn naar hare grootte, haren vorm en haar
soortelijk gewicht. Verschillende omstandigheden wijzigen den aard
der afgezette stoffen. Zoo wordt den éénen tijd van het jaar hout
medegevoerd, den anderen tijd slijk. Bereikt de stroom zijne grootste
snelheid dan kan hij keisteenan verspreiden over eene oppervlakte,
waar bij laag water alleen een fijn bezinksel wordt afgezet.

Maar wij mogen ons niet te ver laten medevoeren door die
bijzonderheden, daar het schade zoude doen aan ons overzicht van de
verschillende oorzaken, die den bodem hebben gewijzigd. Wij komen
thans tot eene andere oorzaak van wijziging, niet minder belangrijk
dan de vorige, de rijzingen en dalingen van den bodem. Nemen wij
bijvoorbeeld de bekende baai van Mont-Saint-Michel op de grenzen van
Bretagne en Normandië. Ten tijde van de Romeinsche verovering en in
de eerste eeuwen na Christus strekte zich een onmetelijk woud over
die streken uit: het was het bosch van Scissey, waarin verschillende
kloosters gesticht werden. Mont-Saint-Michel, toen Mont-Tombe genoemd,
lag op 20 kilometers van de zee in het midden van het bosch. Thans
ligt het in het midden van eene naakte kust, die tweemalen daags bij
vloed bedolven wordt onder de golven der zee, die tot aan de dijken
voortgaat, tot op twee kilometers daarvan af en over eene breedte
van 30 kilometers. In die geheele streek vindt men aan weerszijden
van het strand, dat door den vloed bedekt wordt, reeds op geringe
diepte alle soorten van boomstammen.

Een handschrift uit de 9de of 10de eeuw verhaalt, dat Mont-Saint-Michel
reeds lang het bosch verloren heeft, waarmede het omringd was,
dat God die streek veranderd heeft om den dienst van den heiligen
aartsengel voor te bereiden, en dat de zee alles heeft weggevaagd,
om den pelgrims, die van alle zijden komen toestroomen, eenen goeden
weg te verschaffen. De eerste abdij, aan den dienst van den heiligen
Michaël gewijd, was in 709 gesticht, en reeds toen stroomde de zee
om den berg; de oude kronieken der abdij leggen immers den aartsengel
de woorden _in pelago_ (in de zee) in den mond.

In 1822, na eenen storm, die het strand had omgewoeld, vond men op tien
voet onder het zand eenen straatweg, met platte steenen geplaveid,
de sporen dragende van eenen ouden Romeinschen weg, die door den
moerassigen bodem van het oude bosch gelegd was.

Wij mogen aannemen, dat in het jaar 709 de hoogste vloed 12 meters
boven de hoogte bij laagwater was. Thans bedraagt deze 15,50 meter. De
zee heeft dus in hoogte 3,50 meters gewonnen, dat wil zeggen, de
bodem is 3,50 meters gedaald, of 33 centimeters in de eeuw.

Volgens een verhaal uit de zesde eeuw kwamen in de baai op denzelfden
dag (15 April 565) de twee bisschoppen, Sint-Patern en Sint-Scubilio,
om. Den dag vóór hunnen dood gingen zij elkander te gemoet. Het was
de dag vóór nieuwe maan en de vloed kwam te zes uren op. Zij waren
door den vloed van elkander gescheiden door eene watervlakte van vier
kilometers. Thans heeft de zeearm eene breedte van twaalf kilometers.

Zoo kan men een aantal voorbeelden geven van daling van den bodem. In
de nabijheid van het vorige bosch was een ander bosch, waarin Dol
gelegen is. Thans strekt zich om Dol eene groote vlakte uit, die
langzamerhand daalt en alleen door dijken tegen de zee beveiligd kan
worden. In die moeras vindt men alle sporen der bedolven bosschen:
eiken, kastanjes, populieren enz.

In de twaalfde eeuw was de rivier de Rance, die van Dinan naar St. Malo
stroomt, 70 meters breed (bij laag water). Thans is de breedte
(eveneens bij laag water) 1100 meters. Die geheele vallei is onder
de golven neergedaald.

Bij overlevering weet men, dat het eiland Jersey in de historische
tijden met het vaste land verbonden was, en dat ten tijde der eerste
bisschoppen (in het jaar 400) de bewoners van het eiland verplicht
waren, den bisschop eene plank te brengen, om bij laag water eene
rivier over te steken. Het onderzoek der zeekaarten bevestigt
die overlevering. Men kan in de zee eene landengte terugvinden,
waardoor Jersey een tijd lang hare laatste verbinding met het vaste
land gehouden heeft. In die richting kan men over eene lengte van
32 kilometers eene onafgebroken reeks van onderzeesche steenachtige
hoogten vinden, die ons die verbinding ten duidelijkste aanwijzen. Op
Jersey en Guernsey bedekt thans eene watermassa van 15 meters den
bodem, waarop nog in 1340 bosschen en weilanden waren.

De zee bijt ook de klippen weg langs de kust van Calvados. Bij Caen
heeft men op zes meters onder laag water overblijfselen van bootjes
uit de XVde eeuw gevonden. Bij Cherbourg vindt men op den bodem der
zee overblijfselen van een uitgestrekt bosch, bestaande uit thans
nog bestaande boomsoorten. Enkele boomstompen staan zelfs nog overeind.

In de baai van Douarnenez (Finistère) bestond eertijds eene beroemde
stad, Is. Die stad was nog bloeiend in de eerste eeuwen onzer
jaartelling, hoewel zij toen reeds door de zee bedreigd werd en door
dijken werd beschermd. Hare verwoesting door de zee dagteekent, volgens
de overlevering, van het jaar 444. Men ziet thans nog bij laag water
oude muren, die den naam dragen van "Mogher Greghi", muren der Grieken.


    De geschiedenis van de verwoesting dier stad verdient een
    oogenblik onze aandacht. De overlevering verhaalt, dat de
    stad Is tegen den Oceaan verdedigd werd door stevige dijken,
    waarvan de sluizen éénmaal in iedere maand onder toezicht
    van den koning geopend werden, om het overtollige water af te
    voeren. De stad was prachtig, het paleis weelderig ingericht,
    en het hof zedeloos. De dochter des konings, prinses Dahut,
    was schoon, doch zeer behaagziek en onzedelijk, zoodat zij
    zich, niettegenstaande haar vader een ernstig vorst was,
    aan de grootste bandeloosheid overgaf. Koning Gradlon,
    haar vader, had beloofd, een einde te zullen maken aan de
    losbandige handelingen zijner dochter, maar hij liet zich
    steeds door zijne goedhartigheid medesleepen. De jeugdige
    prinses smeedde een komplot, om het koninklijke gezag te
    vermeesteren en de oude koning werd in zijn eigen paleis
    gevangen gehouden. De prinses hield nu het toezicht over het
    openen der sluizen, en vatte het dwaze plan op om ze bij
    springtij zelf te openen!... Het was avond; de koning zag
    St.-Guenolëus, den apostel van Bretagne komen, die hem de
    onvoorzichtigheid zijner dochter mededeelde: de zee drong
    in de stad door, de storm stuwde het water voort, en daar
    de geheele stad op het punt was te verdwijnen, bleef hem
    niets over dan de vlucht. Toch wilde de koning zijne dochter
    nog redden: hij liet haar halen, plaatste haar vóór zich op
    zijn paard en begaf zich, gevolgd door eenige hovelingen,
    naar de poorten der stad. Toen hij die poorten bereikt had,
    hoorde hij een akelig gebulder; omziende, zag hij, dat waar
    vroeger de stad Is gestaan had, zich eene onmetelijke baai
    uitstrekte, waarin de sterren haar licht weerkaatsten. En
    al meer en meer naderden hem de golven. Reeds wilden zij hem
    bereiken en omverwerpen, daar hoorde hij eene stem: "Gradlon,
    indien gij niet wilt omkomen, laat dan den demon los, dien
    gij met u voert." Verschrikt voelde Dahut, hoe hare krachten
    haar verlieten, een sluier bedekte hare oogen, hare handen,
    die stuipachtig de borst haars vaders omklemden, verstijfden
    en vielen langs haar neer: zij stortte in de golven. En zie,
    nauwelijks hadden de golven haar verzwolgen, of het water
    bleef stil staan. De koning kwam behouden te Quimper en
    vestigde daar zijne residentie.


Zeker is dit verhaal eene legende, maar toch bevat het eenen grond
van waarheid: de overstrooming eener groote stad in de Vde eeuw
onzer jaartelling.

Behalve Is zijn ook door de zee verzwolgen: de stad Herbadilla (bij
Nantes), in 580,--Tolente, bij Brest;--Nazado, bij Erquy;--Gardoine,
in de vlakte van Dol, ten tijde van Karel den Groote. Van den mond
der Loire tot Finistère vindt men geen enkel gedeelte, waar niet
overstroomde steden gevonden worden, en geen strand, waar men niet
sporen vindt, waaruit blijkt, dat die plaatsen vroeger bewoond waren.

Op de kust bij Duinkerken, daar waar thans het strand door de zee
bedekt wordt, waren eertijds bosschen. Het strand te Etaples (bij
Montreuil) bevatte een zoo groot aantal in het zand bedolven boomen,
dat de staat het recht verpachtte, om ze uit te graven.

België en Nederland dalen langzaam; de grond der steden, in de
nabijheid der kust gebouwd, is beneden de oppervlakte der zee, zelfs
bij de laagste getijden; op verscheidene plaatsen komt de zee bij hoog
water boven de daken der huizen. Indien die streken toch bewoond zijn
en tot het oude land behooren, dan hebben zij dat te danken, niet aan
de natuur, maar aan de door de menschen vervaardigde dijken, en dat
wel sedert de oudste tijden van de geschiedenis van Nederland. Nog
steeds worden die streken met bewonderenswaardige volharding tegen
de zee beveiligd.

Wij behoeven slechts eenige feiten mede te deelen, om een denkbeeld
te verkrijgen van den strijd, dien de inwoners van Nederland tegen
het water hebben te leveren.


    In de 12de en 13de eeuw verwoesting der kust: 140 000
    slachtoffers.

    In 1282, vorming der Zuiderzee, door instrooming van het
    water in het meer Flevo.

    In 1321, 100 000 slachtoffers.

    In 1421, 72 dorpen verzwolgen aan den mond van de Maas.

    In 1427, 55 dorpen verwoest.

    In 1570, doorbraak van de dijken aan den mond van de Maas,
    10 000 slachtoffers.

    In 1531, vergrooting van de Haarlemmermeer.

    In 1717, nieuwe overstrooming, 12 000 slachtoffers, de grond
    is tien meters onder de vloedlijn gedaald.

    In 1775 overstrooming en tal van rampen, enz.


De kronieken van Nederland bevatten de treurigste verhalen van die
vreeselijke werking der zee op eenen steeds dalenden bodem. In de jaren
1421, 1427 en 1446 werden meer dan tweehonderd dorpen van Friesland
en Zeeland verzwolgen. Langen tijd zag men de spitsen der torens boven
het water uitsteken. Het eiland der Batavieren, reeds tijdens Tacitus
bewoond, ligt thans onder de laagwaterlijn. Bij hevige westerstormen
staan de golven op de Hollandsche kust 5 1/2 meter boven de straten
van Amsterdam.

De Zuiderzee, die eene oppervlakte heeft van 196 670 hectaren en
eene diepte heeft van 1 tot 8 meters, is eerst in de dertiende
eeuw ontstaan. De tijd is waarschijnlijk niet meer ver af, dat
menschenhanden haar zullen droog maken en dienstbaar zullen maken
aan den landbouw, zooals dit ook geschied is met de Haarlemmermeer,
die 21 kilometers lang en 10 kilometers breed was en 724 millioen
cubieke meters water bevatte. Ten tijde van Tacitus was de Zuiderzee
vast land met enkele meren, waarvan het grootste het meer Flevo
was. Toen stroomde de IJsel daar doorheen, en stortte zich deze,
zijnen loop vervolgende, tusschen Vlieland en Terschelling in zee.

Dezelfde verschijnselen als aan de Nederlandsche kusten neemt men
ook waar aan den mond der Gironde. Men behoeft slechts de kaarten
van het jaar 1752 met die van 1842 te vergelijken, om te zien, dat
de zee daar in dien tijd 1200 meters is vooruitgegaan. In 1774 was
de vloedlijn te Soulac 950 meters van de kerk verwijderd, in 1865
nog slechts 560 meters.

De rots van Cordouan maakte eertijds deel uit van het vaste land;
in het jaar 1500 was zij er bij laag water alleen door eene nauwe
en doorwaadbare geul van gescheiden. Thans is zij zeven kilometers
van de kust verwijderd en men kan alleen bij laag water den toren
bereiken. Zelfs kan men wiskundig aantoonen, hoeveel de jaarlijksche
daling bedraagt. Immers door de daling van den bodem heeft men
den vuurtoren moeten verhoogen, opdat het licht over dezelfde
uitgestrektheid zichtbaar zoude zijn als eene eeuw geleden. De daling
bedraagt drie meters in de eeuw. Hier heeft echter ook het inbijten
van het zeewater zich met de daling van den bodem vereenigd.

Het eiland Aix, tegenover Rochefort, is in het jaar 1400 van Rochefort
losgeraakt; thans ligt het er verscheidene kilometers van verwijderd.

Hetzelfde is het geval met Arcachon, en op de kust van Landes
tot aan Spanje. Zeer merkbaar is die vooruitschuiving der zee te
Saint-Jean-de-Luz. De stad strekte zich eertijds noordwaarts uit: een
klooster der Benedictijnen, dat daar vroeger stond, is thans onder
het water bedolven en verwoest, met uitzondering van twee putten,
wier metselwerk weerstand heeft geboden aan het water, en waaruit men
nog zoet water putten kan. Jaarlijks gaat de zee twee meters vooruit.

In de Middellandsche zee, aan het uiteinde der Adriatische zee,
is Venetië een voorbeeld van de langzame daling van den bodem: deze
bedraagt 0,155 meter in de eeuw. Het plaveisel van het Marco-plein,
dat reeds eenmaal is opgehoogd, wordt van tijd tot tijd overstroomd
door het water dat bij springvloed doorsijpelt. Het is dus zeker, dat
de bodem van Nederland, België, Normandië, Bretagne en een gedeelte
van de Fransche kust van den Atlantischen Oceaan daalt. Hoeveel
bedraagt die daling? Sommigen schatten die op 2 meters in de eeuw,
en beweren, dat Normandië en Bretagne in tien eeuwen 20 meters zullen
gedaald zijn, dat alle havens aan het kanaal en aan den Oceaan zullen
verwoest worden, en dat later Parijs eene zeestad zal worden, om nog
later, over een twintigtal eeuwen, onder het water te verdwijnen;
anderen daarentegen zijn van meening, dat dit nog wel zevenmaal langer
zal duren. Het is echter slechts eene vraag van tijd. _Het feit_ op
zichzelf is niet betwistbaar. Over eenige eeuwen zal Parijs zeehaven
geworden zijn, uitsluitend door de krachten der natuur, later zal
diezelfde streek langzaam onder de zee verdwijnen, tenzij ten minste
die daling ophoude en er eene rijzing op volgt, wat mogelijk is,
maar volstrekt niet zeker.

De Seine is te Parijs slechts 26 meters boven den gemiddelden
waterspiegel der zee gelegen. In toekomstige eeuwen zullen het
Pantheon, de sterrenwacht, de Triomfboog, de toekomstige gebouwen
van Montmartre, Père-Lachaise en Mont-Valérien boven de zee
uitsteken als de laatste getuigen van vervlogen eeuwen. Maar het is
hoogstwaarschijnlijk, dat die heerlijke stad niet zoolang leven zal,
en dat zij over vier- vijf- of zesduizend jaren reeds vergeten zal
zijn, als de brandpunten der beschaving zich naar gene zijde van den
Atlantischen Oceaan zullen hebben verplaatst.

Wat Holland, de baai St.-Michel, Venetië, Cordouan en andere betreft,
valt er aan het dalen van den bodem niet te twijfelen. In andere
gevallen komt nog bij die daling de verwering der kusten door de golven
der zee. Somtijds ook, zooals bij Kaap la Hève is de uitbreiding van
de zee alleen het gevolg van het knagen aan de kusten, zonder dat
de bodem gedaald is. Overal waar de rotsen ondermijnd worden door
het water, wordt de kust weggebeten. In Engeland vindt men daarvan
een aantal voorbeelden. Het eiland Sheppey in Kent, verliest meer
dan eene hectare in het jaar, en als dit zoo voortgaat, is de tijd
niet ver meer verwijderd, dat het geheele eiland verdwenen is. Verder
oostwaarts ziet men de kerk van Reculver, die ten tijde van Hendrik
VIII op 1600 meters van de zee verwijderd was. In 1781 was er nog een
aanzienlijke afstand tusschen den muur van het kerkhof en de klip;
in 1804 werd een deel van het kerkhof bedolven; in 1834 vond Lyell
menschenbeenderen en een stuk van eene houten doodkist, die uit de
ingestorte glooiing uitstak, thans blijft de kerk alleen staan door
eenen kunstmatigen dijk van steenen en palen, die haar beschermt
(fig. 110 en 111).

Op de kust van Suffolk is de stad Dunwich, eertijds de belangrijkste
haven van die streek, door het inwerken van het water op de rotsen,
waarop zij gebouwd was, geheel verwoest. De verwoesting begon in de
11de en is in de 18de eeuw voleindigd.

Te Harwich, Folkestone, St. Leonard, Hastings, New-Haven wordt de
kust door de zee afgeknaagd, die op verschillende punten meer dan
honderd meters in de eeuw vooruitgaat. Men houdt met die afneming
der Engelsche kusten op sommige plaatsen zóózeer rekening, dat men
ze bij koopactes schat op 1 meter in het jaar.

Ook in Turkije, b.v. te Gallipoli, knaagt de zee aan de
rotsen. Dikwijls kan de mensch die verwoesting der klippen in bedwang
houden door de golven te beletten, tot den voet der steilte door
te dringen. Niet ver van Dover verheft zich de beroemde klip, die
de Engelschen aan Shakespeare gewijd hebben ter herinnering aan de
schoone beschrijving, door hem daarvan in "King Lear" gegeven. Om
die historische plek, de rotsen en de daarop gebouwde huizen, den
spoortrein, te beschermen, heeft men door mijngangen het geheele
bovenste deel der rots, wier voet verteerd was, laten springen. Door
middel van 9 000 kilogram kruit heeft men één milliard kilogram
verbrijzeld en doen neêrstorten, welke massa eene bank vormt van
zeven tot acht hectaren, die door hare glooiing in de eerste eeuwen
de verwoesting der rots belet, welke reeds gedurende achttien eeuwen
over eene lengte van twee kilometers afgeknaagd was.

Kan men reeds van geslacht tot geslacht en zelfs van jaar tot jaar
dat knagen der zee volgen bij klippen op het vasteland gelegen,
des te sterker komt dit uit op eilanden. Enkele sterk glooiende
eilanden, die vroeger eene groote uitgestrektheid hadden, zijn bijna
geheel verdwenen. Zoo kan men in de Noordzee het eiland Helgoland
noemen, dat bestaat uit bonte zandsteen, en dat over zijnen geheelen
omtrek omgeven is door eene rotssteilte van 60 meters hoogte. In
de elfde eeuw strekte het zich uit over eene oppervlakte van 900
vierkante kilometers, was het zeer vruchtbaar, en rijk aan graan,
vee en pluimgedierte. Thans is er nog slechts eene bank over van 2
kilometers lengte en 600 meters breedte, en vindt men er onvruchtbare
weilanden en enkele aardappelvelden. Zoo zouden wij nog een groot
aantal voorbeelden kunnen noemen.

Indien eenerzijds de zee aan het vasteland knaagt, kunnen wij
anderzijds voorbeelden genoeg vinden, hoe het vasteland aanwint
ten koste van de zee. Wij hebben reeds gesproken over de monden der
rivieren en zullen thans enkele voorbeelden geven van de rijzing van
den bodem.

In Bretagne vormden het vlek Batz tusschen de Loire en de Vilaine, le
Croisic en Pouliguen, eertijds een eiland. Langzamerhand is de ruimte
tusschen het eiland en het vasteland in eene moeras veranderd. Strabo
verhaalt, dat dit eiland bewoond werd door Samnitische priesteressen,
die daar eenen wreeden en onzinnigen godsdienst uitoefenden. De
zoutmoerassen zijn door de zee verlaten.

Te Carnac wijkt de zee terug, te Hennebont eveneens; te Brouage,
niet ver van Rochefort, is de zee teruggeweken en heeft zij plaats
gemaakt voor zoutpoelen. De vrachtdieren worden thans vastgemaakt aan
dezelfde ringen, waaraan tijdens het beleg van La Rochelle (1627)
de schepen van Richelieu bevestigd werden. Het stadje Brouage,
dat thans om zijne ongezonde ligging verlaten is, krijgt in zijne
grachten alleen bij springvloed water.

In Rochefort zijn de scheepshellingen, die ten tijde van Lodewijk XIV
vervaardigd zijn, thans 1,25 meter te hoog; in de zoutpoelen daar ter
plaatse bemerkt men, dat van jaar tot jaar de bodem rijst, en moet
men, om het water te doen binnenstroomen, dat het zout moet leveren,
meer en meer tot de kust naderen, en de oude verdampingsbekkens laten
liggen, die nu eene breede strook vormen achter de thans in gebruik
zijnde bekkens.

Ten zuiden van den mond der Loire vindt men het eiland Noirmontiers,
eertijds een op zich zelf staand eiland, thans bij eb aan het land
verbonden. De gemeente Bourgneuf heeft in honderd jaren 500 hectaren
aangewonnen. De baai van Aiguillon schijnt het overblijfsel te zijn
van de oude golf van Poitou, die zich tot Niort, Luçon en Courçon
uitstrekte; aanslibbingen en misschien ook eene rijzing van de kust
hebben in betrekkelijk korten tijd eene landaanwinst van 500 000
hectaren geleverd: men berekent, dat de zee jaarlijks dertig hectaren
afstaat; blijft dit zoo voortduren, dan is van de geheele golf van
Poitou over honderd jaren niets meer over.

Op de kust der Vendée, bij Aiguillon, bezaten de monniken van
Saint-Michel-en-l'Herm een onmetelijk terrein met visscherijen en
paardenstoeterijen, die honderdduizenden guldens jaarlijks opbrachten;
daar zij wenschten de landaanwinningen voor zich te behouden en
vreesden, dat de koning hun die vermeerdering zoude betwisten, luidden
hunne eigendomstitels: _in het westen tot aan Amerika_. Men ziet,
dat zij de noodige voorzorgsmaatregelen genomen hadden. Hendrik IV
durfde des avonds bij stormweder niet over te steken naar het eiland
Noirmoutiers, hoewel die overtocht thans bij elk mogelijk weder op
paarden of ezels geschiedt.

Bij al die oorzaken van verandering der kusten moeten wij nog de
zandduinen voegen, door den zeewind voortgestuwd. Op de kust van de
Landes in Gascogne brengt de zee jaarlijks 6 millioen cubieke meters
zand aan! Dat zand, door den wind voortgedreven, vormt heuvels,
somtijds bergen. Er zijn er van 80 tot 90 meters hoogte. In Afrika,
op de lage zandoevers, waar de Oceaan aan de Sahara grenst, bereiken
de duinen van kaap Bojador en kaap Verde dikwijls eene hoogte van
120 tot 180 meters. Men heeft van eeuw tot eeuw dorpen zien bedelven
onder het fijne stof. In Gascogne zijn de dorpen Lislan en Lélos
geheel verdwenen. Het dorpje Mimizan is nog bijtijds gered door
palen en beplantingen. Sommige duinen verplaatsen zich 20 tot 25
meters jaarlijks. De mensch houdt ze thans tegen door beplantingen,
die den wind geen vat geven.

Indien de zeewind en de landwind gemiddeld met elkander evenwicht
maken, blijven de duinen op hunne plaats; wat zij den éénen dag winnen,
verliezen zij den volgenden dag. Maar indien de zeewind de overhand
heeft, breiden zij zich hoe langer zoo verder uit en vormen zij
wandelende heuvels, die onverbiddelijk in het land binnendringen. Zoo
bedekken de duinen van Santec in de nabijheid van Saint-Pol-de Leon
(Finistère) eene streek, die tot in 1616 bewoond en vruchtbaar
was; men kon nog in het begin dezer eeuw, de klok van den toren en
enkele schoorsteenen boven het zand zien uitsteken. De duinen gingen
jaarlijks 537 meters vooruit! Men heeft dien voortgang tegengehouden
door beplanting.

In ons land heeft men dezelfde verschijnselen waargenomen. Van 1421
tot 1625 is het dorp Petten eenmaal geheel vernield en heeft het
tweemaal zóóveel verloren, dat men de huizen landwaarts heeft moeten
verplaatsen. De Hondsbossche zeedijk was in de zeventiende eeuw nog
door duinen van 350 meters breedte beschermd; sedert dien tijd is dat
duin weggeslagen. Van 1660 tot 1839 is de laagwaterlijn 670 meters
oostwaarts verplaatst.

De voet der duinen is langs de kust van Noord-Holland van 1843 tot 1853
gemiddeld 20 meters geweken. Op sommige plaatsen is door aanstuiving
het weggeslagene weder teruggegeven.

Van Noordwijk-buiten en Katwijk-buiten is herhaaldelijk een deel der
huizen door stormvloeden weggeslagen. Het huis te Britten, waarvan
in 1694 nog de fundamenten gezien zijn, lag een paar duizend meters
van het tegenwoordige strand. De kerk te Scheveningen ligt op 1800
meters van de plaats, waar de vorige gestaan heeft.

Op Voorne en Goeree hebben zich de duinen eveneens oostwaarts
verplaatst, zóó zelfs dat de zee gronden heeft vermeesterd, die
vroeger aan den binnenkant der duinen lagen.

Men ziet, dat een aantal oorzaken inwerken op den vorm der
kusten. Somtijds worden de brokstukken der klippen als keisteenen
en zand langs de kusten medegevoerd door de vloedgolven, en worden
daardoor banken gevormd. Dit is het geval op de kusten van het Kanaal,
aan den mond van de Somme, op de kusten van Vlaanderen, Holland
en het oosten van Engeland. De zeestroomen, de windrichting en de
loop van het zand, dat naar de monden der stroomen gevoerd wordt,
veranderen dus op ingewikkelde wijze de gedaante der kusten.

Doch keeren wij tot de beweging van den bodem terug.

Het duidelijkst blijkt de langzame doch zekere verandering van den
bodem in Zweden en het geheele Scandinavische schiereiland, dat aan
de ééne zijde rijst, terwijl het aan de andere zijde daalt. Reeds
in 1730 had de Zweedsche sterrenkundige Celsius (bekend door den
honderddeeligen thermometer) uit de berichten van boeren en visschers
afgeleid, dat de Bothnische golf van jaar tot jaar in diepte en
uitgestrektheid afneemt; oudere lieden wezen hem verschillende
punten van de kust aan, waar de zee in hunne jeugd nog kwam; de
namen der plaatsen, de binnenwaartsche ligging van vroegere havens,
de overblijfselen van booten, ver van de zee gevonden, de volkszangen,
konden daaromtrent geenen twijfel overlaten. Was het hier de zee, die
gedaald, of de grond, die gerezen was? Toen ten tijde was men algemeen
van gevoelen, dat de bodem onveranderlijk was, en zoowel Celsius als
de andere geleerden van zijnen tijd schreven de verandering toe aan
eene vermindering van het water der Baltische Zee. Het volgende jaar,
in 1731, trok hij met Linnaeus eene merklijn aan den voet van eene rots
op het eiland Loeffgrund, en dertien jaren later was het water 0,18
meter gezakt. Hij werd door de theologen van Stockholm en Upsala, die
beweerden dat de schepping onveranderlijk was, van onrechtzinnigheid
beschuldigd, en zelfs werd het Parlement geroepen, om het vraagstuk
door stemming te beslissen. De vertegenwoordigers van het volk en
den adel hadden zóóveel gezond verstand, dat zij zich onbevoegd
verklaarden; maar de geestelijkheid en de burgerij verklaarden de
nieuwe meening kettersch! De geschiedenis der kerkelijke ijdelheid
zal toch steeds merkwaardig blijven!

Doch de uitspraak der Zweedsche theologen belette de aarde niet te
veranderen. Sedert Celsius en Linnaeus heeft men de waarnemingen
voortgezet, en heeft men duidelijk aangetoond, dat werkelijk de
bodem van Zweden merkbaar in het noorden rijst en in het zuiden
daalt. De scheidingslijn loopt van de Zweedsche kust naar die van
Sleeswijk-Holstein, tot voorbij Bornholm en Laaland. Volgens de
laatste opmetingen (1884) is de noordelijke kust in 153 jaren 2,10
meters gestegen. Daarentegen daalt het zuidelijk uiteinde van het
Scandinavisch schiereiland en ook Jutland langzaam. Oude bosschen aan
de kust der zee zijn verzwolgen en dalen nog steeds. Enkele straten
van Trelleborg, Istad, Malmö staan thans onder water: de laatste stad
is sedert 1731 1,55 meters gedaald.

Tot op 27 meters hoogte vindt men zeeschelpen, die overeenkomen met
die, welke thans in die zeeën gevonden worden.

Toen men de kanalen groef, die bij Stockholm het Mölarmeer met de
zee verbinden, kwamen oude begraven schepen te voorschijn. Toen men
eenen heuvel afgroef, vond men eene houten woning, op 15 meters diepte
onder het zand, de klei en de grint bedolven.

Ook in Devonshire en in Cornwall (Engeland) vond men onder de zee
begraven bosschen; bij laag water vindt men een aantal zwart geworden
stompen van boomen, en pootaarde, waarin hazelnoten, takken, bladeren
en beenderen gevonden worden. Die stompen staan alle vertikaal:
de daling moet dus langzaam en zonder schokken hebben plaats gehad.

Van Kessing tot Cromer (Norfolk) is een bosch van 64 kilometers
lengte zichtbaar bij laag water; dat bosch bestaat uit boomstammen,
die nog met de wortels aan den grond bevestigd zijn; er zijn er onder,
die van 60 tot 90 centimeters middellijn hebben, en de kleibedding,
waarin zij gevonden worden, bevat eene groote hoeveelheid plantaardige
stoffen. Zij komen te voorschijn, zoo dikwijls de golven bij laag
water het zand en de keisteenen hebben weggeruimd, die ze bedekken.

Ook te Plumstead, te Dagenham, en andere gedeelten van de Theems,
tusschen Woolwich en Erith, kan men bij laag water de overblijfselen
vinden van een bosch, waarover tegenwoordig de Theems stroomt; men
heeft daar onder 6 tot 8 voet aangeslibden grond, eenen bodem gevonden,
bestaande uit takken, bladeren, en sporen van boomen en beenderen van
dieren uit het tegenwoordig tijdperk. Die daling is van jongen datum,
evenals alle vorige. De stad Londen is op een oud bosch gebouwd, dat
eertijds bewoond werd door dierenrassen, waarvan men de overblijfselen
heeft weergevonden.

Die dalingen en rijzingen hebben niet alleen in het tegenwoordige
tijdperk plaats gehad; ook eertijds deed zich ditzelfde verschijnsel
voor, en daaruit kan de verscheidenheid in de hoogte van de aardschors
verklaard worden.

Groenland, thans overdekt met ijs en bezaaid met puinhoopen, was,
zooals de naam aanduidt; eertijds een vruchtbaar land. Na de reizen,
in 983 en 986 door Erik den Roode gedaan, werd het land langs de
kusten gekoloniseerd. Thans bedekt het ijs meer dan de helft van
de twee milliard vierkante kilometers zijner oppervlakte. Het is
na de ijsperiode gerezen, en die rijzing heeft banken van schelpen,
overeenkomende met die, welke thans in de naburige zee gevonden worden,
tot 50 meters opgevoerd. De expeditie van 1879 tot 1883 op last van
de Deensche regeering ondernomen, heeft eene ruïne gevonden uit de
middeleeuwen, op eene klip gelegen, die zóózeer gedaald is, dat de
zee den voet aanraakt. De westelijke kust daalt langzaam maar zeker.

Niet ver van Groenland vindt men op de oude zeekaarten op 57°
N.B. en 30° W.L. "het verdronken Bussland", waarvan men thans geen
spoor meer terugvindt. Daar staat thans 748 vademen water boven
eenen onderzeeschen berg, waaromheen aan weerszijden de diepte 1200
vademen bedraagt. Toch wezen nog in 1777 de zeekaarten daar eene klip
aan. Nog verder teruggaande in de geschiedenis vindt men in 1380 het
verhaal van twee Venetiaansche edelen, Nicola en Antonio Zeni, die,
door eenen storm overvallen, zijn opgenomen door eene Christelijke
bevolking, die een groot eiland bewoonde, waarop _honderd steden en
honderd dorpen_ gevonden werden. Was dat eiland Bussland of een deel
van Groenland? De geschiedenis zwijgt er over. Waarschijnlijk is daar
een verdronken eiland.

Wij mogen na het voorgaande als zeker aannemen, dat de westkust van
Groenland, het zuidelijk uiteinde van Zweden, Pruisen, Hannover,
Holland, België, Vlaanderen, Picardië, Normandië, een groot deel
van Bretagne, (de Vendée, Poitou, Saintonge schijnen te rijzen), de
Landes en Gascogne tot aan Spanje, de kust der Adriatische zee, de
Nijldelta en de streek van het Suezkanaal, de monden van den Indus en
de Gangesdelta, dalen. De oostkust van Noord-Amerika tusschen Florida
en New-Foundland, en Brazilië van den mond der Amazonenrivier tot
aan de Pornahyba, de Amazonenvallei, die over 500 kilometers door
den Oceaan bedekt is en de Andes, waarop Quito gebouwd is, schijnen
langzaam te dalen. Daarentegen rijzen Spitsbergen, de Oostkust van
Siberië, Noorwegen en de Scandinavische Alpen, Schotland, Sardinië,
Tunis, de beide oevers der Roode zee en Turkestan.

Oudtijds was Engeland met Frankrijk verbonden. Aan weerszijden van
het kanaal is de geologische gesteldheid van den bodem dezelfde;
men vindt er dezelfde formaties, en de in Frankrijk waargenomen
rijzingen zetten zich in Engeland, aan de overzijde van het kanaal,
voort. Engeland heeft geene enkele plant, geen enkel dier, dat niet
van het vasteland afkomstig is. Bij het nauw van Calais heeft de
vereeniging van de wateren van den Atlantischen Oceaan met die der
Noordzee plaats gehad: de afstand van de Engelsche en Fransche kust
is daar nog thans slechts 22 kilometers en de grootste diepte is daar
57 meters. Wanneer is het nauw van Calais ontstaan? Dit is moeilijk
uit te maken; zeker is het, dat het in het tegenwoordig tijdperk, en
misschien wel na het optreden van den mensch moet geschied zijn. Een
sterke stormvloed kan voldoende geweest zijn, om den doorgang te
openen. Het nauw van Calais wordt steeds dieper. Eene eerste kaart
van den bodem van het kanaal van het jaar 1737 geeft 29 vademen voor
de grootste diepte tusschen Dover en Calais; zij wijst bovendien eene
bank aan over de geheele breedte van het nauw, waarboven slechts 19
vademen water stond. In 1737 was dus de grootste diepte 47 meters. De
kaart, in 1876 vervaardigd, naar aanleiding van het plan van den
onderzeeschen tunnel tusschen Frankrijk en Engeland, geeft voor dat
maximum 57 meters. Het kanaal zou dus in 139 jaren 10 meters dieper
geworden zijn. Wel kunnen wij op de peilingen van de vorige eeuw niet
volkomen vertrouwen, maar aan de daling van den bodem valt toch niet
te twijfelen. Tusschen Folkstone en kaap Gris-Nez vindt men banken,
die slechts vijf of zes meters onder water liggen. De landengte van
Dover-Calais is dus nog zichtbaar.

Het nauw van Calais wordt niet alleen dieper, het wordt ook breeder. De
rotssteilte van kaap Gris-Nez, het uiteinde van Frankrijk, dat het
dichtst bij Engeland gelegen is, wijkt jaarlijks 25 centimeters
terug. Ditzelfde is bij Dover het geval.

Ook Ierland is in de tegenwoordige geologische periode van Engeland
gescheiden.

Evenals Engeland eertijds aan Frankrijk verbonden was, zoo was ook
Afrika aan Europa verbonden. De straat van Gibraltar heeft niet altijd
bestaan. Reeds de ouden hadden, met het oog op den symmetrischen vorm
van beide kusten, daarvan een vermoeden: volgens hen had Hercules
den doorgang tusschen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche
zee geopend. Sallustius beschouwt het zelfs als eene ongerijmdheid;
dat men Europa en Afrika verschillende namen heeft gegeven. Evenals
het nauw van Calais, zoo wordt ook de straat van Gibraltar wijder onder
den invloed der verschijnselen in den dampkring, de stormvloeden en de
zeestroomingen. Uit een dierkundig oogpunt kan men het oorspronkelijke
verband tusschen Afrika en Europa hieruit afleiden, dat in het noorden
van Afrika geene enkele soort van levende weekdieren gevonden wordt,
die niet ook in het zuiden van Spanje voorkomt.

De straat van Gibraltar, oudtijds bekend onder den naam van "de Zuilen
van Hercules" om de reusachtige rotsen, die beide kusten begrenzen,
wordt van eeuw tot eeuw wijder en dieper. Plinius, Pomponius Mela,
Avienus spreken van boomrijke eilanden, die haar doorsneden; er zou
zelfs een tempel gestaan hebben ter eere van Hercules. Volgens Plinius
was de kleinste breedte 10 of 11 kilometers, de grootste breedte 14
1/2 kilometer. Thans is de grootste breedte 16 kilometers. De zee
heeft de stad Belo verzwolgen, op 12 kilometers ten oosten van Tarifa,
en in de baai van Gibraltar zelf, een deel der stad Carteya.

Hoeveel landen zijn sedert het optreden der menschheid reeds
verdwenen! Allen, die de oude letteren liefhebben, hebben in Plato de
schoone bladzijden gelezen, gewijd aan de herinnering van Atlantis, dat
geheimzinnige land, dat eertijds bestond tusschen Europa en Amerika,
en waarop een vroeger menschengeslacht geleefd heeft. Zeker is het,
dat in de miocene periode de planten en dieren van Europa en Amerika
dezelfde waren, hoezeer zij ook thans mogen verschillen. Waarschijnlijk
was dus in dien tijd het verdwenen vasteland, dat zijnen naam gegeven
heeft aan den Atlantischen Oceaan, door eilanden aan Europa zoowel
als aan Amerika verbonden. De bewoners der Canarische eilanden zijn
zelfs wel eens beschouwd als de afstammelingen der oudste menschheid,
die Atlantis bewoonde.

Het eiland Madagascar is ongetwijfeld een stuk van een vastland,
onder de golven gedaald. Hoewel niet zoo ver van Afrika verwijderd,
heeft het toch geheel andere plant- en diersoorten; er komen zelfs
slangen en apen voor, die nergens anders op de aarde gevonden
worden. Hetzelfde is met het eiland Ceylon het geval. Het behoorde
ongetwijfeld met Madagascar en de Seychellen tot een oud vastland,
thans in den Indischen Oceaan ondergegaan.

De meeste Antillen schijnen te behooren tot een vastland, dat niet met
Noord Amerika in betrekking stond. Iedereen weet, dat Nieuw-Zeeland
eene geheel op zich zelf staande planten- en dierenwereld bezit. Noch
de levende soorten, noch de fossielen komen overeen met die van
Australië of Zuid-Amerika.

Naar de zoo merkwaardige versteeningen, te Pikermi gevonden:
hipparion's, antilopen, giraffen, mastodonten, rhinocerossen,
dinotheriums, machaerodonten, te oordeelen, is Griekenland het
overblijfsel van een oud vastland, dat uitgestrekte bosschen en
overvloedige weilanden bezat, en dat zich tot Afrika uitstrekte over
de streken, thans aangewezen door de eilanden van den Griekschen
Archipel en de Zee van Kandia.

Alles verandert met grootere of kleinere snelheid. Wie kent niet bij
name den prachtigen waterval van de Niagara! Deze levert een prachtig
voorbeeld van de langzame uitholling eener diepe vallei in het harde
gesteente. De rivier stroomt over eene hooge bergvlakte, waarin het
bekken van het Eriemeer eene uitholling vormt. Het gedeelte, waar
de rivier uit het meer komt, is meer dan 1600 meters breed en ligt
meer dan 100 meters boven het Ontariomeer, dat 48 kilometers daarvan
verwijderd is. Als de Niagara het Eriemeer verlaat, op de 25 eerste
kilometers van haren loop, wordt zij begrensd door oevers, die bijna
even hoog liggen als het aangrenzend land, ten westen opper-Canada
en ten oosten de staat New-York; de oevers zijn daar nergens meer
dan 9 of 12 meters boven de oppervlakte van het land. De rivier,
op sommige plaatsen 4800 meters breed, en op verschillende plaatsen
doorsneden door lage, en boomrijke eilanden, vormt eenen helderen
en rustigen stroom; het verval bedraagt slechts 4,50 meters op eene
uitgestrektheid van verscheidene kilometers; de rivier gelijkt in dat
gedeelte van haren loop op eenen arm van het Eriemeer. Maar spoedig
verandert zij van karakter, en zoodra zij den waterval nadert, loopt
zij schuimend over eene bedding van steenachtige en oneffen kalksteen,
en doorloopt zij zoo eenen weg van omstreeks 1600 meters, totdat zij
eindelijk, aan den waterval gekomen, vertikaal neervalt van eene hoogte
van 50 meters. Een eiland, aan den rand van den val gelegen, verdeelt
de Niagara in twee watervlakten; de grootste is 530, de kleinste 180
meters breed. Nadat het water zich gestort heeft in een diep bekken,
stroomt het met groote snelheid in een nauw kanaal met groote helling
over eene uitgestrektheid van elf kilometers. Die bergkloof, die
slechts van 200 tot 400 meters breed is, en van 60 tot 90 meters diep,
eindigt plotseling te Queenstown in eene lange rij van rotssteilten
tegenover den oever van het Ontariomeer. Zoodra de Niagara die engte
voorbij is, komt zij in eene vlakte, die zóó weinig hooger ligt dan
het Ontariomeer, dat de elf kilometers, begrepen tusschen Queenstown en
de oevers van dat meer, slechts een verval hebben van 12 centimeters.

Een blik op dien waterval wijst reeds op eene voortdurende verwoesting;
het gedeelte van het bekken, dat in de laatste 150 jaren ontstaan is,
en dat in diepte, breedte en aard overeenkomt met het overige deel
van de engte, die zich beneden uitstrekt over eene lengte van elf
kilometers, doet ons besluiten, dat de geheele bergkloof op dezelfde
wijze gegraven is, door teruggang van den waterval.

In het jaar 1885 heeft Wesson nagegaan, hoeveel de waterval teruggaat,
nadat reeds Bakewell in 1829 en Lyell in 1841 hetzelfde hadden
gedaan. Fig. 114 geeft de merklijnen van dien teruggang aan, volgens
de officieele kaart der Vereenigde Staten van Amerika. Die teruggang
is niet regelmatig; maar van 1842 tot 1883 bedraagt hij 77 meters, of
gemiddeld 1,88 meter 's jaars. Naar dien maatstaf zoude de waterval
eerst voor 6000 jaren begonnen zijn terug te gaan, te beginnen bij
Queenstown. Lyell had over eene kleinere uitgestrektheid voor dien
teruggang 0,30 meters 's jaars gevonden, hetgeen dus op eenen tijd
van 35000 jaren zoude wijzen. Eertijds stroomde de rivier in eene
andere bedding, waarvan men de sporen niet ver van de tegenwoordige
bedding terugvindt.

Deze veranderingen gaan ongemerkt voorbij voor den mensch, waarnemer
van éénen dag, omdat ons leven te kort is en onze tijd in beslag
wordt genomen door andere, minder belangrijke onderwerpen.

Wij zagen zooeven, dat alle bergen langzaam verweren onder den invloed
van den dampkring. Dit blijkt duidelijk, zoodra wij oude historische
herinneringen raadplegen. Zoo vraagt hij, die voor het eerst Rome, "de
stad der zeven heuvelen" bezoekt, waar de zeven heuvelen zijn. Zij zijn
gedaald, hunne overblijfselen hebben de valleien, die er tusschen lagen
(vooral het Forum) gevuld, en het zijn thans slechts nietige hoogten.

In praehistorische tijden was de Seine eene veel breedere rivier dan
thans. Te Parijs was zij verscheidene kilometers breed en 37 meters
hooger dan thans.

Voortdurende verandering! Hier graaft het water den bodem uit, daar
verhoogt het den bodem weder, door het slib af te zetten, dat bij
groote overstroomingen is aangevoerd, of door eene bedding te vormen
uit de bouwstoffen, door den regen aan de bergen ontnomen.

In de schoone golf van Napels, op dien tooverachtigen oever, waar
de geschiedkundige herinneringen, zich parend aan de schoonheden
der natuur, ons zooveel te denken geven, vindt men te midden der
puinhoopen van Pozzuoli den ouden tempel van Jupiter Serapis, een
merkwaardig getuigenis van de veranderlijkheid van den bodem. Die
tempel, omstreeks 105 vóór Christus gebouwd, aan de kust der zee,
maar ver boven den waterspiegel, en door Septimius Severus met
kostbaar marmer versierd tusschen de jaren 194 en 211 na Christus,
later weder door Severus Alexander tusschen 222 en 235 verfraaid,
werd door Alarik in 410 en door Genserik in 445 verwoest. De bodem,
waarop die tempel gebouwd is, is onder den waterspiegel gedaald. De
drie prachtige marmeren zuilen, die er nog van over zijn, elk bestaande
uit één enkel blok van 12,5 meter hoogte, zijn zóóver gedaald, dat zij
nog slechts 6,30 meter hoog zijn. Deze daling heeft plaats gehad in
de middeleeuwen en is geëindigd in de XVde eeuw; het bovengedeelte
van de ondergedompelde zuilen is over eene hoogte van 2,70 meter
door steenetende weekdieren, die toen evenals thans in zee leefden,
aangetast, zoodat zij bezaaid zijn met kleine gaten, waarin men nog
thans hunne schelpen vindt. Die gaatjes zijn zóó diep, dat zij wijzen
op een langdurig verblijf van die diertjes in de zuilen, want naarmate
de dieren ouder en grooter worden, vergrooten zij hunne woning. Het
ondergedeelte der zuilen is niet aangetast, omdat dit in den bodem
der zee was ingedrongen, en tot eene hoogte van 3,60 meters bedekt
was met modder en vulkanische slakken.

Op het einde der 15de eeuw begon diezelfde bodem weder langzaam
te rijzen. In eene oorkonde van October 1503 staat geschreven, dat
Ferdinand en Isabella aan de hoogeschool te Pozzuoli een gedeelte
afstaan van de streek, waar de zee van terugwijkt; na dien tijd
kan men in de oorkonden die langzame rijzing volgen. In 1749 was de
tempel geheel uit het water te voorschijn getreden, en het omringende
land drooggeworden. In 1807 zag de bouwkundige, die belast was met
de herstelling der puinhoopen, nooit water op de straat, behalve
wanneer de zuidewind hevig waaide. Maar de grond begon toch weer
te dalen. Van 1822 tot 1838 bedroeg die daling 25 millimeters in
de vier jaren, zoodat men in 1838 dagelijks visch ving op plaatsen,
waar in 1807 bij stil weder nooit een druppel water stond. In 1857
en 1858 vond Lyell, dat er 0,60 meter water op de straat stond. Nog
steeds daalt de bodem. Die merkwaardige schommelingen in den bodem,
door den tempel van Serapis zoo duidelijk voor den dag komend, zijn
in die geheele streek zichtbaar. Zoo zijn te Pozzuoli zelf de tempel
van Neptunus en die der Nymfen onder water; hetzelfde is met twee
Romeinsche wegen het geval; langs de kust vindt men overal schelpen,
en aan de andere zijde van Napels, te Sorrente, heeft men op eene
zekere diepte onder zee stukken van Romeinsche gebouwen gevonden. Op
het eiland Capri (het beroemde Capua der ouden) is één der paleizen
van Tiberius door het water bedekt.

Men mag met Babbage en Lyell aannemen, dat de warmte op de ééne of
andere wijze de oorzaak is van de verschijnselen, die de verandering
in de hoogte van den tempel bepalen. De warme bron van dien tempel, de
onmiddellijke nabijheid van den Solfatare en de Monte-Nuova, de warme
bronnen van Nero, op de tegenover gelegen kust van de golf van Baja,
de kokende bronnen, de oude vulkanen van Ischia en de Vesuvius, ziedaar
een aantal omstandigheden, die dit vermoeden wettigen. Vergelijkt men
toch de dagteekening der voornaamste schommelingen met de geschiedenis
dezer landstreek, dan is een zeker verband niet te miskennen tusschen
iedere rijzing en eene plaatselijke ontwikkeling van vulkanische
warmte, terwijl iedere periode van daling samenvalt met eenen toestand
van rust in den onderaardschen vuurhaard. Zóó lag bij voorbeeld,
vóór onze jaartelling, toen de talrijke vulkanen van Ischia hunne
uitbarstingen deden gevoelen, en de Phlegreïsche velden bekend waren
wegens hun vulkanisch karakter, de bodem, waarop de tempel van Serapis
rust, hoog boven het water. Toen werd de Vesuvius als een uitgedoofde
krater beschouwd; maar toen in de eerste eeuw na Christus die vulkaan
weder tot uitbarsting kwam, kon men geene enkele uitbarsting meer
op het eiland Ischia of in de golf van Baja aanwijzen. Toen was de
tempel aan het dalen. In de vijf eeuwen, die de groote uitbarsting
van den Vesuvius van 1631 voorafgingen, was de vulkaan zeer rustig,
maar toen had men uitbarstingen te Solfatare in 1198, te Ischia in
1302, terwijl de Monte-Nuovo in 1538 ontstond. In die periode rees
de bodem van den tempel weder. Eindelijk begon de Vesuvius weer te
werken, zooals nog steeds het geval is, en na dien tijd daalt de
bodem van den tempel weer.

Deze verschijnselen komen overeen met de onderstelling, dat zoodra er
zich bij toeneming der inwendige warmte lava vormt, zonder dat deze
eenen gemakkelijken uitweg vindt, de omringende bodem rijst; terwijl
diezelfde bodem daalt, zoodra de rotsen, daaronder gelegen, afkoelen en
zich samentrekken, en de lava langzaam vast wordt en in volume afneemt.

De Monte-Nuovo, die merkwaardige berg, wiens hoogte 132 meters en
wiens omtrek aan den voet 2400 meters bedraagt, en die in ééne
nacht ontstond op de plek van het oude Lucrinische meer, is uit
een geologisch oogpunt zeer belangrijk. Gedurende 492 jaren was
de Vesuvius betrekkelijk rustig geweest (terwijl de Etna juist
bijzonder krachtig werkzaam was) en nog bijna honderd jaren daarna
had er geene uitbarsting plaats. Den 29sten September 1538, rees,
na twee dagen van aanhoudende aardbevingen, de kust zóóveel, dat
de zee over eenen weg van tweehonderd schreden terugging. In den
namiddag zag men op de plaats, waar thans de Monte-Nuovo staat, den
grond eerst vier meters inzakken en daarna rijzen; na eenige uren
opende zich de grond en spuwde hij vuur, asch en steenen uit. Des
avonds braakte de grond, evenals een vulkaan, met gevaarlijk geraas,
groote steenblokken uit. De geheele streek werd bedekt onder eenen
regen van puimsteen en asch. Twee ooggetuigen, die elkander niet
kenden, en wier handschriften eerst veel later zijn teruggevonden,
deelen mede, dat de nieuwe vulkaan tot op 2400 meters aardmassa's en
steenen opwierp zoo groot als ossen. Den volgenden morgen zag men,
dat een hooge berg uit den grond was opgerezen. De uitbarsting duurde
onafgebroken twee dagen en twee nachten voort; toen men na afloop der
uitbarsting den nieuwen berg besteeg, zag men op den top eenen krater
van 400 meters omtrek; de steenen, die daarin neergevallen waren,
geleken op blazen, die uit kokend water losraken. Den vierden dag
begon de uitbarsting weer, en den zevenden dag was zij zóó hevig,
dat verscheidene personen, die op den berg waren, door de steenen
gedood werden of door den rook verstikten. Merkwaardig is het,
dat de krater inwendig tot aan den voet van den berg doorloopt:
het benedenvlak, op 126 meters van den top, ligt slechts op 5,70
meters van de oppervlakte der zee verwijderd. Het is een krater,
die overeenkomt met die op de maan.

Die geheele streek is van vulkanischen aard. Daar was, zooals men weet,
volgens Virgilius de onderwereld gelegen (Phlegreïsche velden). Men
vindt daar het meer van Averno, de Solfatare, de Sibyllijnsche grot,
enz. Ook vindt men daar de beroemde Hondsgrot, waarin een hond verstikt
wordt door het onzichtbare koolzuur, dat tot op één voet van den
bodem stijgt, terwijl de mensen gewone dampkringslucht ademt. Daar
vindt men ook de zweetbaden van Nero, een gang in den berg, waarvan
de temperatuur 55° bedraagt: een jongen gaat naakt met eenen leegen
emmer en rauwe eieren in de gaanderij en komt na drie minuten terug,
met den emmer vol warm water, de eieren gekookt, en het lichaam zoo
rood als een kreeft. Ook de Solfatare is zóó hol, dat de grond tot
op eenen grooten afstand beeft, als men er met den voet op trapt.

Ten slotte wijzen wij nog op de verwoestingen, door de vulkanen en
de aardbevingen aangericht; in het jaar 79, toen Pompeji, Herculanum
en Stabia verwoest werden, en op de verwoesting van Ischia (1883).

Bij al deze oorzaken van verwoesting moeten wij nog de stormen
voegen. Onophoudelijk werken zij mede tot de vernieling der
kusten. Duidelijk komt dit uit aan de kusten van den Atlantischen
Oceaan. Bij donkeren hemel en hevigen wind, ziet men het heir
der schuimende golven uit de zee opkomen en de rotsen beuken. Zij
storten vooruit, botsen tegen elkander, werpen zich met blinde woede
op de klippen. Alles wat van de klip kan losgemaakt worden, wordt
weggespoeld, vermorzeld en medegesleurd, en een naakt geraamte met
fantastische vormen blijft over. De rotsen zelf worden tot keisteenen
vermalen, als zij het water niet doorlaten. De brokstukken zelf worden
door de golven gebruikt als geschut tegen de muren. Als de golven
onmiddellijk tegen den voet der rotssteilte kunnen aanstroomen,
dan rammeien zij die rotsen, zooals eertijds de stormrammen de
oude vestingmuren rammeiden, en brengen zij den berg zelf aan het
wankelen. De kracht der golven bij eenen storm is verbazend. Door de
klippen en hindernissen geprikkeld, stijgen zij dikwijls tot 20, 50 of
100 meters tegen de rotsen op als schuimend stof, dat in de lucht weer
neervalt. Men heeft dikwijls drukkingen waargenomen van 35000 kilogram
op éénen vierkanten meter. Ontzaglijke steenblokken, als beschutting
tegen de dijken geplaatst, die duizenden kilogrammen wegen, worden
voortgerold en zelfs weggeslingerd ten speelbal van den woedenden
storm; te Cherbourg is het zwaarste vestinggeschut verplaatst. Tot op
1500 meters afstand kan men met gevoelige werktuigen het beven van
den grond aantoonen. Een ieder kent het spreekwoord: _Gutta cavat
lapidem, non vi, sed saepe cadendo_, de waterdruppel holt den steen
uit, niet met geweld, maar door dikwijls te vallen. Het regenwater
verandert den bodem, graaft afgronden, veroorzaakt ophoopingen van
grond en aardschuivingen, en dat alles door zijne weekmakende en
oplossende werking.

Te Lons-le-Saulnier hebben aanhoudend, o.a. in 1703, 1712, 1738,
1792, 1814, 1836 en 1848 aardstortingen plaats gehad. Het schijnt,
dat eene soort van onderaardsche rivier onder de stad doorloopt en
langzamerhand de mergel ondermijnt. In 1792 verdween plotseling een
molen, huizen daalden in eenen afgrond neer en werden met 15 meters
water bedekt. Toen men den afgrond wilde vullen, teneinde de naburige
straten te beveiligen, wierp men er 15711 karrevrachten puin in,
zonder hem te kunnen vullen.

Een ander merkwaardig voorbeeld van de werking van het water is
opgemerkt in Georgia bij Milledgevile. Toen Lyell in 1846 die streek
bezocht, merkte hij op, dat het water in 20 jaren eene bergkloof had
gegraven van 16 meters diepte tegen 54 meters breedte en 300 meters
lengte, en dat wel in een terrein, dat eertijds boomrijk, nooit eenige
merkbare verandering had ondergaan. Toen de boomen geveld waren,
ontstonden er spleten van negen centimeters in de klei, tengevolge
van de zomerwarmte; in den regentijd begon het water de spleet te
verwijden. Zóó werd langzamerhand die breede bergkloof gevormd. Een
nauwkeurig onderzoek, in het jaar 1885 in de Vereenigde Staten gedaan,
heeft aangetoond, dat het regenwater jaarlijks 385 kilogram per hectare
aan de berghellingen ontneemt, om het weg te voeren in de valleien,
rivieren en in de zee.

En wat te zeggen van de bergstortingen, door het water
veroorzaakt? Steile en vooroverhangende rotsen, die boven de velden
hingen, raken plotseling los en glijden langs de hellingen af;
neerstortend doen zij stofwolken opstijgen, die gelijken op de asch,
door vulkanen uitgeworpen; de geheele vallei is in duisternis gehuld,
de grond dreunt onder het botsen en stooten der rotsblokken. Als de
duisternis is opgetrokken, dan ziet men puinhoopen en rotsblokken,
dáár waar eertijds groene weiden en vruchtbare akkers gelegen waren;
de bergstroom is in eenen modderpoel veranderd, en de muur van rotsen
heeft zijnen ouden vorm verloren.

Bekend is de bergstorting, waarbij de oude Romeinsche stad Velleja
in de 6de eeuw verzwolgen werd; het groot aantal beenderen, munten
en kostbaarheden, die men in de puinhoopen gevonden heeft, bewijzen,
dat de bevolking geenen tijd gehad heeft, te vluchten. Zoo werd ook het
kasteel Tauretunum en het naburige dorp, aan den zuidelijken oever van
het meer van Genève in 563 door eene neerstorting van rotsen verwoest;
de golven, die ontstonden door het neerstorten der steenen in het meer,
verwoestten zelfs aan den anderen oever alle woningen; alle steden
der kust werden verwoest en eerst eene halve eeuw later opgebouwd:
zelfs Genève werd gedeeltelijk door het water bedekt. [12]

Vreeselijk waren de gevolgen van het neerstorten van een deel van
den Rossberg, den 2den September 1806. Die berg, ten noorden van
de Rigi gelegen, in het midden van het schiereiland, begrensd door
de meren van Zug, Egeri en Lowerz, bestaat uit lagen van stevig
samengepakte stoffen, op eene kleibedding rustend, die door het water
ondermijnd wordt. Reeds op een onbekend tijdstip was het dorp Rotten
door de instorting van eenen bergwand verwoest; maar in 1806 was de
vernieling nog veel ontzettender. Het had langen tijd geregend, en de
kleilagen waren langzamerhand in eene modderachtige massa veranderd;
eindelijk begonnen de bovenste rotsen, nu zij haren steun misten,
langs de helling af te glijden. Plotseling stortte de geheele massa,
met hare bosschen, weiden, hutten en bewoners in de vlakte neer;
de tegen elkander botsende rotsen sloegen vlammen uit; het water
der diepe lagen, plotseling in damp veranderd, spoot uit den grond,
en ontzettende massa's steen en modder werden als uit den mond van
eenen vulkaan uitgeworpen. De prachtige buitenplaatsen van Goldau en
vier dorpen, door omstreeks duizend menschen bewoond, verdwenen onder
de puinhoopen, en de woedende golf, door het storten van het puin in
het meer van Lowerz tot eene hoogte van twintig meters opgeheven,
vaagde alle woningen weg. Het gedeelte van den berg, dat ingestort
was, was vier kilometers lang, 320 meters breed en 32 meters hoog,
d. i. 40 millioen cubieke meters.

Minder hevig was de bergstorting, die in het jaar 1881 de helft van
het dorpje Elm in Zwitserland vernielde. Deze ramp was het gevolg
van onvoorzichtigheid. Gedurende eeuwen waren leigroeven gegraven,
in eene vooruitstekende rots, zonder dat men zich de moeite gaf de
rots te schoren. Reeds vóór de instorting verwachtte men het onheil:
er had zich in den grond boven de groeve eene spleet gevormd, die
jaarlijks breeder en dieper werd. Eindelijk brak de grond door:
tien millioen cubieke meters steen stortten zich uit over het dorp
Unterthal en stootten tegen eenen daar tegenover gelegen berg aan,
die de ontzettende massa steenen weer in de vlakte terugkaatste.

Zoo zien wij, hoe de verschijnselen in den dampkring, het ijs en
de bergstroomen de onvermoeibare werklieden zijn, die een geheel
net van gangen, engten, valleien in de bergen gevormd hebben. Die
werklieden verlagen nog steeds de hooge toppen der bergen en voeren
de bouwstoffen, aan de hellingen ontnomen, naar de vlakten en naar zee.

Ook de temperatuur werkt op den bodem; over dag zetten de stoffen uit
onder den invloed der zonnewarmte, des nachts krimpen zij in door
de uitstraling, zoodat de geheele massa rijst en daalt; het bedrag
dier verandering is dikwijls meetbaar. De sterrenwachten te Armagh,
in Ierland, te Grenève, te Neuchatel staan, blijkens de waarnemingen,
daar gedaan, niet volkomen stil, maar schommelen naar gelang van
het jaargetijde; die te Neuchatel helt bovendien langzamerhand
naar het westen over door eene verschuiving van den grond. Indien
men bij sterrenwachten zoodanige schommelingen waarneemt, dan is
dit niet het gevolg van mindere stevigheid van den grond, waarop
die gebouwen geplaatst zijn, maar eenvoudig van de nauwkeurigheid
der waarnemingen, die op zoodanige inrichtingen worden volbracht,
en die den sterrenkundige in staat stellen, de geringste afwijkingen
aan te toonen.

Een ander voorbeeld van de rijzingen en dalingen van den grond,
wordt, voor zoover de bodem der zee betreft, door de koraaleilanden of
atollen geleverd. Die ringvormige eilanden werden door koralen gebouwd,
die alleen op geringe diepte onder den waterspiegel kunnen tieren en
evenmin kunnen leven boven den kam der golven. De hoogte der koralen
staat dus in nauw verband met die van den waterspiegel. Indien een
koraaleiland aan het dalen is, groeien de koralen evenals boomen aan,
zóódanig dat zij steeds gelijk blijven met den waterspiegel. Fig. 120
maakt dit duidelijk. Als het eiland daalt, neemt de diepte van
het water daarboven toe; het is alsof de waterspiegel rees, en het
koraaleiland verkrijgt de hoogten A, B, C. In den Stillen Oceaan en
in de Indische zee vindt men koraaleilanden, die eene hoogte hebben
van meer dan 1000 meters.

Merkwaardige scheppingen! Terwijl de golven met hun wit schuim
de koraalriffen beuken, zijn de atollen van binnen kalm als een
meer. Door het doorschijnende water heen ziet men het prachtig
gekleurde bosch op den bodem van het water bloeien, bij duizenden
en tienduizenden vermenigvuldigen de koraalbloemen hare schitterende
sterren; alles is licht en leven in die nieuwe tuinen der Hesperiden;
zelfs het veelkleurige mos, dat de tusschenruimten vult, bestaat
uit millioenen koraaldiertjes. De kleine bouwlieden leven en werken
zonder ophouden. Al rukt de storm de grootste steenblokken af,
de bevolking herstelt dag en nacht het verlies. Geen monster uit
het dierenrijk, geene inspanning door menschenhanden, kan ooit iets
wrochten, dat wedijveren kan met de onmetelijke eilanden, door de
nietige koraaldiertjes op den bodem der zee opgericht.

Als wij zeiden, hoe de langzaam voortgaande werking van
natuurverschijnselen de verandering van den aardbol verklaren kan, dan
wilden wij daarmede niet beweren, dat alle veranderingen steeds langs
rustigen en langzamen weg hebben plaats gehad. Van tijd tot tijd toch
hebben in de natuur, niet minder dan in de menschheid, omwentelingen
plaats. Overstroomingen, vulkanische uitbarstingen, aardbevingen,
cyclonen, stormen, grondverschuivingen, het kruien van het ijs, ziedaar
een aantal verschijnselen, die zich wel is waar beperken tot bepaalde
streken, maar die toch eenen grooten invloed hebben op de gedaante
der aarde. Steden zijn verwoest door aardbevingen; Herculanum, Stabia
en Pompeji zijn onder de asch van den Vesuvius bedolven; Lissabon is
in 1755 door eene schrikkelijke aardbeving geteisterd; Murcia is in
1879 overstroomd; Ischia is in 1883 door eene aardbeving verwoest
(2443 dooden); de uitbarstingen van den vulkaan Krakatau heeft in
1883 aan 40000 menschen het leven gekost; de aardbevingen van Spanje
(1884) aan 2500 slachtoffers; de aardbeving in Centraal-Azië, in de
vallei van Cashmir aan 2700. De uitbarsting van den vulkaan Krakatau is
waarschijnlijk de grootste geologische omwenteling in de geschiedenis
der menschheid. Die vulkaan, in de Sunda-straat, heeft meer dan 18000
milliard kubieke meters puimsteen en water aan de ingewanden der
aarde ontrukt, waarvan twee derden neergevallen is binnen eenen kring
van 15 kilometers straal, en het overige derde zich tot zulk eene
hoogte in den vorm van waterdamp, fijn stof, enz. verspreid heeft,
dat nog een jaar later het avondrood daarvan het gevolg was. Het
geraas der uitbarsting is tot op ontzettende afstanden gehoord;
de golvingen in de zee hebben zich tot op onze kusten voortgeplant;
de evenwichtstoestand in den dampkring is zóózeer verstoord, dat die
storing zich over den omtrek der aarde in 35 uren heeft voortgeplant,
en zelfs tweemalen den omtrek der aarde heeft doorloopen. De geheele
Sunda-straat is door die uitbarsting gewijzigd en nog thans (1885)
zet zich die wijziging voort door de zeestroomingen.

Al willen wij niet beweren, dat een ontzettende zondvloed de geheele
aarde zoude hebben veranderd, en al kan men een groot gedeelte
van de verplaatsingen en bezinkingen verklaren door bergstroomen en
aanslibbing, zoo kan men toch de overleveringen over den zondvloed niet
geheel verwerpen. De oude overleveringen stemmen te zeer overeen, dan
dat men kan twijfelen aan eene overstrooming, in vroegeren tijd in de
nabijheid van den berg Ararat, in Armenië plaats gegrepen. Ongetwijfeld
hebben de eerste menschenstammen, die daar begonnen te ontwaken in
den dageraad der beschaving, eene overstrooming beleefd, veroorzaakt
door de Caspische, de Zwarte of de Middellandsche zee, of misschien
door den Euphraat. Zeker is het, dat dergelijke omwentelingen invloed
hebben gehad op den vorm der aarde.

Bij al die veranderingen van den bodem moet nog die van het klimaat
gevoegd worden, die alle vorige in belangrijkheid overtreft door
haren invloed op het planten- en dierenrijk. De zeestroomingen, die
zich wijzigen met de verandering in hoogte der bekkens en oevers,
de doorgraving van landengten, de verbreeding van zeestraten,
de verwoesting van kapen, de rijzing van landen, dat alles wijzigt
reeds het klimaat der verschillende streken. Zonder den Oceaan en den
golfstroom, die met zijn lauw water langs de kusten van Frankrijk,
Engeland, Nederland en Zweden stroomt, zouden onze streken veel kouder
zijn dan thans het geval is, en zouden wij hier het klimaat hebben
van Poltava of de Donkozakken. Zoo ook hangt de hoeveelheid water,
die jaarlijks op ieder land valt, van de verdamping der zee af, van de
windrichting, de gedaante van den bodem; en de invloed, daardoor op
het leven uitgeoefend, hangt af van de geologische samenstelling van
het land. Bovendien verandert langzaam van jaar tot jaar de schuinte
der zonnestralen door de verandering van de helling der ecliptica. Zoo
zouden wij nog kunnen spreken over mogelijke veranderingen in breedte,
of over veranderingen van den waterspiegel.... Maar het voorgaande is
genoeg, om onze lezers te overtuigen van den invloed van het klimaat
op den toestand der aarde.

Zoo hebben wij dan in dit hoofdstuk trachten duidelijk te maken, dat
het werk der schepping--dat is de voortdurende verandering van wezens
en zaken--nog steeds voortduurt; dat zij ons door het tegenwoordige
over het verledene doet oordeelen, dat zij in hetgeen thans geschiedt,
ons de verklaring schenkt van wat heeft plaats gegrepen sedert het
ontstaan der aardsche nevelvlek, sedert de vorming van het protoplasma,
sedert het ontstaan van de eerste plant en het eerste dier, tot aan
den tegenwoordigen toestand der natuur. Ook de toekomst is reeds
als kiem in het heden aanwezig, zooals het heden in kiem voorkwam
in het verledene. Ons doel is bereikt, zoo wij hebben aangetoond,
dat de wereld vóór de schepping van den mensch is gewijzigd door
dezelfde oorzaken, die nog steeds onder onze oogen werken.

Bij de levende wezens is die verandering eene veredeling, eene
opklimming tot meerdere volmaking. De geschiedenis der wereld is de
stamboom van haren vooruitgang.



DERDE HOOFDSTUK

De ontwikkeling van het leven.

    De devonische periode.--De geboorte der visschen.


De talrijke bewijsstukken, die wij in het vorige hoofdstuk gegeven
hebben, met het doel om den arbeid der natuur bij de voortdurende
gedaantewisseling der aarde te begrijpen, mogen ons niet uit het
oog doen verliezen, bij welk tijdperk wij geëindigd zijn in onze
beschrijving van de wereld vóór den mensen. Het vorige overzicht
heeft ons in staat gesteld, ons rekenschap te geven van den weg,
door de natuur gevolgd bij de vorming en ontwikkeling der aarde. In
de werkplaats der natuur toegelaten, ingewijd in hare geheimen,
kunnen wij den grootschen eenvoud van haren arbeid op prijs stellen,
en zien wij de langzame opklimming van het planten- en dierenrijk
tot hooger ontwikkelde vormen.

Reeds de ouden zeiden, dat de aarde de dochter is van den Oceaan, en
terecht. Wij zagen in de lauwe wateren der azoïsche periode het leven
te voorschijn treden, in den vorm van eenvoudige organismen, klonters
gelei, protisten, afgietseldiertjes, diatomeeën, wieren, bilobieten,
chondriten, mosdieren, plantdieren, poliepen, stekelhuidigen,
armpootigen, trilobieten, enz. De eerste eilanden kwamen uit de zee
naar boven, en de weekdieren en zeeplanten begonnen zich te wagen
op de eerste oevers, nog laag en vochtig, en trachtten zich in te
passen in die gewijzigde levensvoorwaarden. In de vochtige lucht,
onder eenen zwaren en lauwen dampkring, verkrijgen de varens hunnen
rijken bladerendos, en reeds ziet men op den vasten grond ringwormen,
schaaldieren en spinachtige dieren, krabben en schorpioenen.

Maar in al die millioenen jaren der laurentische, cambrische en
silurische periode bestond er op de aarde geen enkel hooger bewerktuigd
wezen. Het plantenrijk was alleen vertegenwoordigd door sporeplanten,
het dierenrijk door ongewervelde dieren. Onder al die planten geene
enkele bloem, geene enkele vrucht, geen enkele werkelijke boom;
geene roos, geene korenbloem, geene klaproos of winde; geen wilg,
geen eik, geen berk of populier; niets van datgene, wat thans de
schoonheid onzer landschappen uitmaakt. Niets dan mos, soms zeer
hoog, maar veeleer geel dan groen. En onder de dieren geen enkele
van die, welke thans de belangrijkste bevolking der aarde uitmaken,
geen viervoetig dier, geen vogel, geen kruipend dier, zelfs geen visch.

Vreemde wereld, die reeds alles, wat thans bestaat, in kiem
bevat! Reeds is het de Aarde en dus met andere eigenschappen bedeeld
dan de maan, Venus, Jupiter of Saturnus. De weg harer ontwikkeling
is gebaand.

Tot nu toe was de natuur doode stof. Bij de trilobieten begon zij
het eerst te zien: met deze opende zich het oog voor het licht, en
van stap tot stap ontwikkelde het zich om te worden het oog van den
arend, den hond, den leeuw, die aanschouwt, het oog van den man, die
denkt of de blik van de vrouw, die bemint. Tot nu toe waren ook alle
levende wezens doof; de gehoorzenuw vormt zich, trilt voor het eerst,
geeft langzamerhand het aanzijn aan het oor; het strottenhoofd en de
tong zijn ontwikkeld genoeg, zoodat tonen kunnen worden voortgebracht,
die eerst nog onduidelijk, langzamerhand meer gearticuleerd worden;
het zal gesis worden bij de slang, gebrul bij de verscheurende dieren,
gezang bij den nachtegaal, en de spraak bij den mensch, de spraak
die door haren rijkdom en hare bekoring de menschheid op den weg der
verstandsontwikkeling geleid heeft, de geschreven taal heeft geschapen,
de geschiedenis heeft gesticht, dat heerlijke erfgoed van vervlogen
eeuwen, en het menschelijke ras het karakter van zijnen adel en
zijne grootheid heeft geschonken. Het oog en het oor, zien, hooren,
en spreken! Schitterende vooruitgang bij den tijd, toen de natuur,
niettegenstaande de optrekkende duisternis en het geluid van wind
en golven, zoovele eeuwen blind en doof is gebleven! Dankbaarheid
bezielt den natuuronderzoeker en den denker jegens de eerste oogen,
thans versteend, die hier op aarde geopend zijn, jegens de eerste
wezens, die gesidderd hebben bij het geluid van storm en donder, en
getracht hebben te schreeuwen; want aan hen hebben wij onze heerlijke
zintuigen te danken.

De _devonische_ periode, de dochter en erfgename der silurische
periode, wijst op eenen verbazenden vooruitgang in de organische
wereld: de eerste gewervelde dieren verschijnen in het water, evenals
hunne ongewervelde voorgangers: het zijn _visschen_.

De visschen zijn de laagst ontwikkelde gewervelde dieren, en hunne
verschijning aan den ingang der devonische periode pleit voor de leer
van de geleidelijke ontwikkeling der levende wezens.

Hunne hersenen zijn klein en weinig ontwikkeld; hun wervelkolom is
nog rudimentair, hun zenuwstelsel weinig gevormd; de helft hunner
macht zetelt in hunnen bek; de kop is tamelijk ontwikkeld, de reuk
is zeer gevoelig, het oog ziet goed, het oor begint, verscheidene
visschen kunnen zelfs fijne geluiden onderscheiden; de stem echter
ontbreekt: de natuur is niet langer doof, doch nog steeds stom en alle
levende wezens zijn stilzwijgend. De geslachten zijn gescheiden, maar
bij die koudbloedige dieren brengt die scheiding nog niet de zoete
wet der aanraking mede. Die aantrekkingskracht is weggelegd voor de
kinderen der toekomst; de zoete liefdelust kennen zij niet. Onbekend
met de wellust, is ook kinder- of ouderliefde hun vreemd. Welk een
afstand tusschen visch en vogel! Hoeveel treden moet de natuur nog
stijgen! Iedere visch staat op zich zelf. Eten en gegeten worden:
ziedaar zijne bestemming. Het wijfje strooit duizenden eieren,
waarvan het grootste gedeelte voor den arbeid des levens verloren
gaat; zij laat ze los als een overtollige last en bekommert zich niet
om de toekomst; zij worden haar even vreemd, als waren zij uit den
hemel gevallen. Te eeniger tijd zwemt het mannetje over die eieren
heen en laat hij een bevruchtend vocht daarop vallen; hij kent ze
evenmin, het zijn niet zijne kinderen, maar die der natuur. Treurige
liefde! treurig leven!

En toch! hoever zijn de visschen niet vooruit bij de weekdieren,
die met moeite voortkropen over den bodem van het water! Hoe vrij
bewegen zij zich! Gelukkig, zegt het spreekwoord, als een visch in
het water! Dat geluk bestaat in het gevoel van vrijheid.

De eerste visschen hadden echter niet den fraaien vorm, die ons
thans zoo bekoort. Ook zij zijn veel vooruitgegaan. De oudste
versteende visschen, in de devonische formatie [13] gevonden, zijn van
beenschilden voorzien, en heeten _glansschubbigen_ (ganoïdeën); hun
beenderstelsel was onvolkomen en hun lichaam was door groote platen
en beenige schubben beveiligd, die eene schitterende kleurenpracht
vertoonden. Zijn het wel visschen, of zijn het niet familieleden van
de schaaldieren? Langen tijd is over die vraag getwist, totdat in het
jaar 1863 gebleken is, dat zij schubben bezitten. Het is trouwens
niet te verwonderen, dat uitstekende natuuronderzoekers die laag
ontwikkelde visschen tot de ongewervelde dieren brachten. Immers
gewervelde dieren moeten wervels bezitten, en de eerste fossiele
visschen vertoonen evenmin sporen van wervels als de amphyoxus uit
onze zeeën. Bij de gewervelde dieren zijn de ledematen door beenderen
aan de wervelkolom verbonden; de eerste fossiele visschen vertoonen
geen spoor van dergelijke beenderen of een inwendig been; zij hebben
alleen één of meer platen, die een schild vormen.

Zoo bevestigt zich ook hier weder de leer der langzame ontwikkeling
der wezens. Wij zagen vroeger, dat de amphyoxus, koploos gewerveld
dier, den overgang vormt van de ongewervelden tot de gewervelden: de
paleontologie is weer in volmaakte overeenstemming met de physiologie:
de visschen, de oorspronkelijke glansschubbigen, behooren tot het
type van den amphyoxus. Fig. 123-124 stellen twee visschen voor
uit die periode; zij verschillen zóózeer van alle tegenwoordige
soorten, dat het moeilijk te beslissen valt, of zij behooren tot de
beenige of kraakbeenige visschen. Zij missen wervels en inwendige
beenderen. Tevergeefs zoude men in hunnen kop de inrichting der
tegenwoordige visschen zoeken: men ziet een schild, waarin men
onmogelijk de verdeelingen van de beenderen van den schedel kan
terugvinden; zij gelijken in hunnen vorm op trilobieten. Zoo heeft de
trilobiet, de koning der zeeën uit de azoïsche periode, tot opvolger
eenen op hem gelijkenden visch, die met hem de heerschappij over de
primaire wateren deelt.

De pterichthys (fig. 124) heeft eene wervelkolom, die echter niet
verhard is; de buitenste helft van het lichaam is ingesloten in een
schild, en de pooten schijnen meer gevormd om te springen dan om te
zwemmen; de achterste helft draagt schubben en vinnen. Het is alsof het
vreemde dier uit twee deelen bestond, een voorste gedeelte, waardoor
het tot de ongewervelden zou behooren, en een achterste gedeelte,
waardoor het gewerveld is.

Men vindt ook in de devonische formaties eene meer ontwikkelde
vischsoort, den _coccosteus_. Het achterste gedeelte van het lichaam
was bloot; het voorste deel met een stevig schild bedekt. Gaudry
meent, dat die visch het achterste deel van het lichaam, dat geene
verdedigingsmiddelen bezat, in den modder verborg, en wijst op den nog
thans bestaanden Pimelodus gulio, eene Indische visch, wier lichaam
naakt is en wier kop eenen harden helm draagt; die visch begraaft
zich in den modder, wacht totdat een visch over hem heen gaat, en
doodt hem dan door eenen stevigen stoot met zijnen helm. Onder de
merkwaardigste visschen van die periode behoort ook de Holoptychus
Andersonii (fig. 127).

Belangrijk is het, de verandering van den staart der visschen te
vergelijken met die van de wervelkolom. In het eerste type (A) is de
staart enkelvoudig en neemt de wervelkolom geleidelijk af; in het
tweede type (B) is de wervelkolom omgebogen en vergroot, en is de
staart eveneens onregelmatig; in het derde type (C) is de wervelkolom
in twee takken gesplitst; daaraan hebben de tegenwoordige visschen
hunne vlugheid te danken. Hoewel sommige soorten van het eerste type in
stand gebleven zijn tot op onzen tijd (zooals de alen), zoo heerschten
zij toch oppermachtig in de primaire periode; het tweede type heerschte
in de tweede periode; het derde type kenmerkt de latere tijdperken.

In het begin van dit werk vestigden wij er de aandacht op, dat de
embryologie (de leer der ongeboren vrucht) ons de verwantschap der
wezens bewijst, door ons de gelijkenis van de menschelijke vrucht
met die der overige levende wezens voor oogen te stellen. De jonge
Agassiz heeft aangetoond: _dat de visschen van de ongeboren vrucht
tot den volwassen toestand dezelfde overgangsvormen doorloopen,
die zij doorloopen hebben van de primaire tijden tot op onzen tijd_.

De devonische periode kenmerkt zich dus door eenen beslissenden
stap in de ontwikkeling, door het optreden der eerste gewervelden,
de visschen. In de vorige hoofdstukken hebben wij de ongewervelden,
plantdieren, poliepen, stekelhuidigen, armpootigen, weekdieren,
schaaldieren enz. zien optreden. Van nu af aan worden de wateren
ook bevolkt door de visschen, trapsgewijze voortgekomen uit de
wormen. Weldra zullen wij getuige zijn van verdere ontwikkeling. De
visschen zullen het aanzijn schenken aan de tweeslachtige dieren,
deze aan de kruipende dieren, de laatste aan de vogels, en dat alles
langzaam en geleidelijk.

Tegelijkertijd, dat de eerste visschen zich in de zee ontwikkelen,
heerschen de schaaldieren en vooral de trilobieten nog, zooals zij
dit reeds eeuwen lang in de silurische periode deden. Maar toch
gevoelen zij reeds, dat zij hunne plaats moeten afstaan aan hunne
opvolgers. Noemen wij den _phacops latifrons_, die ons doet denken
aan de calymene (blz. 154). Behalve de vroeger genoemde trilobieten
vindt men in de devonische formatie den stylonurus (puntstaart),
de slimonia (naar den Schotschen geoloog Slimon), den xiphosurus
(degenstaart), de hemiaspis limuloïdes (fig. 130). Enkele van die
schaaldieren en gelede dieren bereikten verbazende afmetingen; in de
devonische terreinen van Schotland heeft men eene soort pterigotus
gevonden, die 1,80 meter lang is en dus de grootste kreeften van
onzen tijd overtreft. Opmerkelijk is het, hoe de kopaanhangsels
(fig. 131), _ma._, _1 m_, _2 m_, _mp_ de rol van pooten vervullen,
terwijl het getande grondvlak dier pooten de rol van kaken vervult!

Behalve de oorspronkelijke visschen en de groote hoeveelheid
schaaldieren waren de zeeën bevolkt met veel meer koppootige weekdieren
dan thans. Bij de typen uit de silurische periode (blz. 155) moeten
nog gevoegd worden de spiriferen, haplocrinen en calceolae, die aan
die periode bepaald eigen zijn. Wij noemen ook nog de vinpootigen,
de nautiliden en de nog zeer verspreide zeeleliën.

De dierenwereld uit het devonische tijdperk is dus slechts het vervolg
van die uit het silurische tijdperk, maar met eene duidelijke neiging
tot volmaking. Sommige soorten gaan uit het ééne naar het andere
tijdperk over; een groot aantal silurische soorten worden in het
devonische tijdperk door nieuwe vormen vertegenwoordigd; verscheidene
sterven uit, en die, welke optreden, zijn veel ingewikkelder van bouw.

Fig. 137 geeft een overzicht van den tijd, waarop ieder der genoemde
diersoorten voor het eerst voorkwam en het tijdperk, waarop zij
verdwenen. Wij zien, dat de graptolithen in het cambrische tijdperk
ontstonden en na het silurische weder uitgestorven waren, en dat de
trilobieten de permische periode niet hebben overleefd.

De insecten zijn in dienzelfden tijd verschenen, maar zij hebben,
zooals men licht begrijpt, geene versteeningen achtergelaten. Men
heeft vleugels van netvleugeligen (haften) in de devonische formatie
van Canada gevonden. Één dier voorouders, _platephemera_ genaamd,
was met uitgestrekte vleugels meer dan 20 centimeter lang, een
andere scheen tusschen de haften en waterjuffers in te liggen, en
zoo vindt men nog enkele soorten meer. Merkwaardig is het, dat het
tegelijkertijd water- en luchtinsecten zijn. Uit het feit dat in de
devonische periode netvleugelige insecten voorkomen, volgt reeds,
dat zij minder volmaakte voorgangers moeten gehad hebben. [14]
De sierlijke waternymf is niet uit eene zonnestraal geboren; zij
heeft grovere voorouders gehad. Men kan er niet aan twijfelen,
of de verschillende soorten van insecten hebben zich uit elkander
ontwikkeld. Niet alleen hunne overeenstemming, maar ook het aantal
reeds bekende soorten duidt dit aan. 376000 verschillende soorten
zouden anders paarsgewijze moeten geschapen zijn.

Zoo zijn dan de insecten verschenen, waarschijnlijk afstammende
van de ringwormen uit de azoïsche periode. Zij nemen eene snelle
vlucht en zullen zich in de volgende periode krachtig ontwikkelen,
tegelijk met de plantenwereld. Reeds beginnen de planten zich buiten
het water te gewennen in moerassen en op lage eilanden. Het vasteland
neemt trouwens langzaam toe door langzame rijzing uit het water,
en wordt met planten bedekt. Het zijn nu niet alleen meer wieren
of laag ontwikkelde planten, maar reeds verschijnen de varens, de
wolfsklauwen, de sigillaria's, de paardestaarten. Nog altijd echter
beperkt zich de plantenwereld tot de sporeplanten: dezen zijn de
alleenheerscheressen in de wateren en op de eilanden, en geen profeet
zoude nog kunnen voorspellen, welke rijkdommen voor de toekomstige
plantenwereld zijn weggelegd.

In de lagere devonische formatie, boven de silurische formatie,
waarin wij de wieren, bilobieten enz. gevonden hebben, vindt men
den psylophiton, in Canada gevonden (fig. 139). Het is eene soort
van wolfsklauw. Al die oude planten zijn, evenals de eerste dieren,
in noordelijke streken gevonden: Canada, Scandinavië, Rusland,
Engeland. Wij zullen weldra zien, dat er toen nog geene jaargetijden of
klimaten waren, en de temperatuur dezelfde was over de geheele aarde;
waarschijnlijk is dan ook in de kalme poolstreken het leven begonnen.

Iedereen kent het schaafstroo, eene plant in den vorm van harde,
bladerlooze biezen, die men aan de oevers van eenzame beken vindt. Die
plant is het type der _paardestaarten_, zoo genoemd om den vorm der
takken, die op paardehaar gelijken. De plant, die thans slechts enkele
decimeters hoog is, was in de devonische periode zeven of acht meters
hoog. Hoewel nog eene laag ontwikkelde sporeplant, nog weinig van
de oorspronkelijke wieren verwijderd (doch reeds eene landplant)
nauwelijks samengestelder dan de korstmossen, de bladmossen en
levermossen, begint toch met de paardestaart de ontwikkeling van
het plantenrijk. Het tijdperk der sporeplanten opent de rij, om
later gevolgd te worden door de zaadplanten. Onder de devonische
fossielen heeft men overblijfselen gevonden, die behoord hebben tot
paardestaarten van eene hoogte van 10 meters. Die eerste bosschen
bevatten behalve de calamiten, eene soort van reusachtig riet van
meer dan eenen millimeter middellijn cordaïten, bornia's, antholithen,
wolfsklauwen, waaronder de lepidodendrons, die in de volgende perioden
25 tot 30 meters hoogte zullen bereiken. Thans zijn de wolfsklauwen
planten met neerliggende, kruipende stengels!

In die stille bosschen leefde geen enkele vogel, kruipend of viervoetig
dier. De tegenwoordige boschbewoners: herten, reeën, wolven, vossen of
eekhorentjes; leeuwen, tijgers, panthers of jakhalzen; hagedissen of
kikvorschen; arenden, gieren, raven, pauwen of patrijzen, zangvogels,
nachtegalen of vinken, bestaan nog niet. Als men iets hoort bewegen,
dan is het een schorpioen onder de steenen, een kakkerlak tusschen de
bladeren of een krekel, die met de vleugels klapt. Enkele insecten,
enkele muggen gonzen reeds in de zware en zoele lucht. Maar het
leven is nog bijna geheel beperkt tot de wateren. Het daglicht is
nog niet sterk: de zon schijnt nog niet krachtig, zij is groot, doch
nevelachtig; de hemelsblauwe, heldere lucht bestaat nog niet; dag en
nacht verschillen nog weinig; de aarde kent nog geene jaargetijden
of klimaten.

Eertijds, in de azoïsche periode, was er in het geheel geen verschil
tusschen dag en nacht, hoewel de planeet reeds om hare as wentelde,
omdat het zwakke licht door de zonnenevelvlek uitgestraald, nog
niet tot de oppervlakte der aarde doordrong, en omdat de aarde zelf
langen tijd lichtgevend geweest was, en daarna door dampen omgeven
was, die het licht opslorpten. Doch nu, in het devonische tijdperk,
en zelfs in het silurische, is er verschil tusschen dag en nacht,
hoe weinig dan ook: dit weten wij reeds daaruit, dat de trilobieten,
de schaaldieren, de weekdieren en de visschen oogen bezitten. Geen
oog kan bestaan zonder licht: de oorsprong van het oog zetelt in den
lichtindruk. Wij mogen daaruit dus besluiten, dat de nevelvlek toen
reeds zeer was verdicht.

Maar wij zullen dit belangrijke vraagstuk behandelen, nu wij tot de
steenkoolperiode genaderd zijn.



VIERDE HOOFDSTUK

De steenkoolperiode.

    Ontwikkeling van het plantenrijk.--Eilanden en vastland.--
    Zeeklimaat.--Afwezigheid van jaargetijden.--De zonnenevelvlek.
    --De dampkring, de warmte en de vochtigheid.--De planten en
    boomen.--Oude bosschen en dieren, daarin levend.


Geene enkele ster is in rust in het onmetelijke heelal; geen enkel
atoom zelfs van het hardste gesteente, staat stil; geene enkele
molecule in het lichaam van plant of dier is onbewegelijk; geen enkel
bloedlichaampje in onze aderen, dat niet voortdurend stroomt; overal en
in alles is de onzichtbare en onvermoeide kracht werkzaam; werelden
veranderen van gedaante; zonnen worden ontstoken en uitgedoofd;
de aarde verandert van eeuw tot eeuw; de wezens, die haar bevolken,
wijzigen zich naar de levensvoorwaarden, en de geschiedenis der aarde
is het tafereel harer voortdurende wijziging.

Wij zagen, hoe de eilanden, uit de wereldzee opgerezen, de
levensvoorwaarden van planten en dieren hebben gewijzigd, en hoe
zeeplanten in zoetwaterplanten veranderd zijn, om zich later te
gewennen aan den vochtigen dampkring boven ondiepten. Langs de kusten
beginnen zij het eerst haar nieuw bestaan. Zij verkrijgen bladeren,
die haar in staat zullen stellen, lucht te ademen, in plaats van
ondergedompeld of drijvend te blijven. Hare broeders, de zee- of
waterdieren beginnen ook op geringe diepte onder het water, of zelfs
buiten het water te leven. Reeds fladderen insecten aan de oppervlakte
van het water; kakkerlakken, sprinkhanen, krekels, witte mieren,
kruipen, springen of glijden voort onder de eerste bladeren. De
dampkring is zwoel, bijna nog water. De hitte is verstikkend. Het
regent voortdurend.

Uitstekende levensvoorwaarden voor het plantenrijk! Aan den
oorsprong van het leven waren er planten noch dieren: er was
alleen protoplasma, drijvend in het water, amoeben en protisten,
de voorouders der dieren en der planten. Daarna heeft zich het leven
vertakt in twee staken, die langen tijd verbonden waren, alsof zij
de scheiding betreurden, maar die eindelijk uitliepen in takken,
die thans ver van elkander verwijderd zijn, want een groote afstand
scheidt thans schijnbaar het rund van het gras, dat het eet: toch
hebben zij oorspronkelijk denzelfden stamvader gehad, en voor hem, die
de natuur ontleedt, zijn zij lang niet zoo verscheiden als voor den
herder, die de kudde weidt. In het begin der steenkoolperiode heeft
het plantenrijk reuzenschreden gemaakt ten gevolge van de bijzonder
gunstige omstandigheden, waardoor zich deze belangrijke phase van de
geschiedenis der aarde kenmerkt.

De inwendige warmte der aarde drong nog door de aardschors heen en
onderhield eene hooge temperatuur in den dampkring. Wel schijnt het
voor hem, die eenen vulkaan bestijgt, alsof eene geringe laag slakken
en asch voldoende is, om de warmte te onderscheppen, en iedereen weet,
dat men, door een weinigje asch in de holte der hand te nemen, eene
gloeiende kool kan vasthouden zonder zich te branden; maar men vergete
niet, dat de temperatuur der lava nooit hooger is dan 1000°, terwijl
die van den oorspronkelijken aardbol minstens negen- of tienmaal
hooger was; de mechanische warmteleer leert, dat alleen reeds de
verdichting van alle moleculen der aarde van haren neveltoestand tot
hare tegenwoordige dichtheid eene hitte moet hebben veroorzaakt van
89880°, de warmte, ontstaan door de scheikundige verbindingen niet
medegerekend. Door de spleten, door uitbarstingen, en zelfs door
de dunne aardschors heen, die nog nauwelijks vast en die met water
doortrokken was, kwam die inwendige warmte in den dampkring, die
toen nog de warmtestralen niet doorliet. _Het opslorpend vermogen
van waterdamp is_ 16000 _maal grooter dan dat van droge lucht._
Wij zagen zooeven, dat de dampkring verzadigd was van waterdamp,
en dat de regen bijna voortdurend neerviel. Voegen wij nog hierbij,
dat er geen vastland was, maar alleen eilanden en dus de geheele aarde
onder den invloed van een zeeklimaat stond, en het is duidelijk, dat de
temperatuur van de oppervlakte der aarde uitnemend geschikt was voor de
ontwikkeling van den plantengroei, en dat wel niet alleen in de tropen,
maar over de geheele aarde, daar er nog geene jaargetijden bestonden.

Onze lezers weten uit "de Wonderen des Hemels" [15], dat de aarde zich
om de zon beweegt, en dat hare as helt ten opzichte van het vlak der
ecliptica. Gedurende de helft van het jaar is de ééne pool naar de
zon toegekeerd, en de zes overige maanden de andere pool. Vandaar de
lange winternachten en de lange zomerdagen, de lage temperatuur aan de
polen en de groote afwisseling in jaargetijden. Gedurende het primaire
tijdperk verschilde de helling der as niet veel van de tegenwoordige
helling. Had dus de zon toen evenals thans eenen overwegenden invloed
op de warmte der aarde, dan zouden reeds toen klimaten bestaan hebben:
de zonnestralen, loodrecht vallende op de keerkringslanden, zouden
daar eene veel hoogere temperatuur hebben doen ontstaan dan aan de
poolstreken, waar zij veel schuiner vallen. Doch de plantengroei
der steenkoolperiode wijst juist op het tegendeel. Dezelfde
plantensoorten, die aan de tropen voorkwamen, werden ook in de
poolstreken gevonden. Tot aan Spitzbergen en zelfs tot op de hoogste
breedte, door menschen bereikt (noordpoolexpeditie in 1878, tot op eene
breedte van 82° 40') heeft men dezelfde kolenkalk gevonden, en tot op
76° breedte dezelfde steenkoollagen als in Frankrijk en de Vereenigde
Staten, in China, Zambeze (Afrika) en Zuid-Amerika. Bovendien bestaat
de geheele flora uit boomen met blijvende bladeren. De stammen van
de fossiele boomen uit dit tijdvak hebben nog niet de concentrische
jaarringen, ieder voorjaar gevormd, waaruit men den ouderdom der
boomen kan leeren kennen. Men kan hieruit met zekerheid afleiden,
_dat er toen nog geene jaargetijden waren_. De zon voegde slechts
weinig warmte toe aan die der aarde, want de temperatuur, waarbij de
boomvarens, de wolfsklauwen, de cycadeën groeien, ligt tusschen 20
en 25 graden, en was niet hooger in Afrika dan in Spitzbergen.

De zon was toen reusachtig groot, maar nog nevelachtig, er straalde
slechts een zwak licht uit. De zon heeft zich eertijds uitgestrekt tot
voorbij Neptunus en is langzamerhand kleiner geworden, zoodat zij thans
slechts eene middellijn heeft van 1380000 kilometers, terwijl die van
de loopbaan van Mercurius 112 millioen, van Venus 208 millioen, van de
aarde 296 millioen kilometers bedraagt. Toen de zon zich nog uitstrekte
tot aan de baan van Venus, was de middellijn der zonneschijf, van
de aarde gezien, 90° groot, of 169 maal zoo groot als thans. Toch
waren de warmte en het licht, dat de aarde toen van de zon verkreeg,
uiterst gering in vergelijking met de warmte, die de aarde zelf bezat.

Toen de zon zich niet verder uitstrekte dan de loopbaan van Mercurius,
was hare schijnbare middellijn, van de aarde gezien, nog 45°. Van
toen af aan begon eerst de helling van de as der aarde invloed uit
te oefenen op de afwisseling der jaargetijden, indien ten minste de
warmte der aarde de warmte, van de zon ontvangen, niet overtrof.

Voor acht of tien millioen jaren, in het midden der primaire periode,
waren de voorwaarden voor de duurzaamheid van het wereldstelsel niet
dezelfde als thans.

De zon was grooter, haar zwaartepunt (en ook dat van het zonnestelsel)
nam eene andere plaats in dan thans, en misschien was ook het
zonnestelsel door zijne beweging in de ruimte onderworpen aan
den invloed van vaste sterren, aan welke het thans niet meer
gehoorzaamt. Het is niet uitgemaakt, dat de helling der ecliptica
dezelfde was als thans, of dat de polen der aarde in al dien tijd
zich niet over de oppervlakte der aarde verplaatst hebben, of dat
de verandering van de excentriciteit der aardbaan de berekende
grenzen niet overschrijdt en dus grooteren invloed uitoefent op de
jaargetijden, dan men gewoonlijk meent. Het is zelfs waarschijnlijk,
dat de aarde in die vervlogen tijden onder geheel andere omstandigheden
bestond dan thans het geval is.

Zoowel de sterrenkunde, als de aardkunde en de paleontologie leeren
ons, dat de jaargetijden eerst zeer laat in de ontwikkelingsperiode
der aarde ontstaan zijn, en dat in vroeger tijd het klimaat aan de
polen hetzelfde was als aan den evenaar, en niet alleen leeren ons
die wetenschappen, dàt dit zoo geweest is, maar ook leeren zij ons,
waarom dit het geval is geweest.

Een zware, zwoele, regenachtige dampkring; eene gelijkmatige, hooge
temperatuur; ontzaglijke getijden; uitbarstingen van het inwendige
vuur; talrijke onweders; ijzingwekkende stormen; ziedaar het beeld
der aarde in dien tijd. De getuigen van dien toestand moeten grove,
sterke wezens geweest zijn, in wier schoot de veredeling van latere
tijden ontworpen zal worden.

De planten, weinig samengesteld, zonder geur, zonder bloemen,
verkrijgen in dien voedzamen dampkring reusachtige afmetingen. De
zon heeft nog geen glans; de vogels zingen nog niet; eene doodelijke
stilte omringt de aarde; alleen de insecten gonzen en vermenigvuldigen
zich in de schaduw der onmetelijke bosschen, die de planeet voor
het eerst bekleeden met een niet te ontwarren groen tapijt, van
den evenaar tot aan de polen. Niemand kan nog gissen, dat er in de
toekomst ijswoestijnen of eeuwigdurende sneeuw zullen ontstaan, die
op de bergen en aan de poolstreken in de toekomst het leven zullen
tegenhouden. Indien men zich in de verbeelding in die uitgestrekte
eenzaamheid verplaatst, dan wordt men tegenover die eentonigheid van
vormen vreemd gestemd. De geheele afwezigheid van bloemen en hoogere
dieren wierp op de schepping eenen sluier van algemeene droefheid,
geen enkele vogel vervroolijkte de bosschen, waarin ook nog geene
zoogdieren ronddwaalden. De zoele lucht was vervuld met verstikkende
dampen, die uit den grond opstegen, en de stilte der natuur werd
alleen verbroken door het geraas van den regen, en het suizen van
den wind tusschen de boomen.

De Zweedsche natuuronderzoekers Nordenskjöld en Malmgren hebben in
den zomer van 1868 op Beren-Eiland (74° 30' N. B.) in de steenkool
en de gesteenten aan de oppervlakte, achttien soorten van planten
gevonden, waarvan vijftien overeenkomen met die der diepste lagen
der steenkoolformatie. Die flora heeft groote overeenkomst met die
der Vogezen en het Schwartzwald. Overvloedig komen de Lepidodendrons
(schubboomen) voor. In de schaduw dier boomen leefden de varens
met groote bladeren. Ook de flora der Parryeilanden heeft hetzelfde
karakter; men heeft daar talrijke steenkoollagen gevonden, en onder
de planten, die men daarin ontdekt heeft, vindt men er, die ook in
de steenkool van Silezië voorkomen.

De zeedierenwereld in de poolstreken heeft hetzelfde
karakter. Men vindt talrijke weekdieren, uit de zee afkomstig, in de
steenkoolformatie der poolstreken, welke in dezelfde formatie in Europa
gevonden worden, sommige zelfs komen in de tropen voor. Behalve die
weekdieren vindt men in Spitzbergen in de kalksteen ook koraaldieren.

Alles wijst er op, dat toen de warmte, die op de aarde de overhand
had, niet van de zon afkomstig was. De poolstreken hadden eene veel
hoogere temperatuur dan thans; zooals wij zagen, mogen wij uit het
voorkomen derzelfde soorten van 40 tot 76 graden N. B. afleiden, dat
er over de geheele aarde eene groote gelijkmatigheid in temperatuur
bestond. Bovendien wijst het karakter der steenkoolflora op eenen
moerassigen bodem en eenen dampkring, met waterdamp bezwangerd;
tegenwoordig vindt men alleen in de vochtige streken der tropen
plantenvormen, daarmede overeenkomend.

In onzen tijd groeien de varens en de wolfsklauwen meestal onder
de dichte schaduw der bosschen, en hebben zij veel minder dan
de zaadplanten behoefte aan de rechtstreeksche werking van de
zonnestralen. Dit was ook het geval met hunne oorspronkelijke
voorouders, en daar zij de groote meerderheid uitmaken van de planten
der steenkoolformatie, zoo begrijpen wij, dat zij hebben kunnen leven
en bloeien onder eenen steeds bedekten hemel. Hetzelfde is het geval
met de insecten dier periode, want voor het meerendeel zijn het
nachtdieren, zooals de witte mieren en de kakkerlakken.

Ook het feit, dat men in de poolstreken koraaldieren gevonden heeft,
bewijst, dat in die tijden de poolzee eene koralenzee was en dus
nooit kouder kon geweest zijn dan 20°.

Duizenden heldere beken, gevoed door onophoudelijke regens, stroomden
van de naburige hellingen en de hooger gelegen vlakten. Aan de
oevers groeiden de boomvarens, de lepidodendrons, de sigillaria's
telkens in andere verhoudingen. De calamiten steil en recht, de
varens onuitwarbaar dooreengevlochten, zouden de verwondering van
den aanschouwer hebben opgewekt; de bevalligheid der boomvarens
met hare reusachtige bladerenkroon, de regelmatige schoonheid der
lepidodendrons, de lenigheid der asterophylliten, de spelingen
van het licht, dat even doorgelaten wordt door het dichte lommer,
moeten eene verrassende uitwerking gehad hebben. Maar onder al die
steile boomen, volgens bijna wiskundige wetten ingedeeld, was nog
geene enkele bloem zichtbaar. De voortplantingsorganen bestonden
slechts uit de onmisbare gedeelten; van glans ontbloot, waren zij
onder geene bedekking verborgen of waren zij omgeven door onbeduidende
schubben. Eerst later, toen de natuur rijker aan vormen werd, bloosde
zij over hare naaktheid; eerst toen weefde zij zich bruidskleederen;
daartoe heeft zij de bladeren, die bij de voortplantingsorganen lagen,
buigzaam gemaakt en in bloembladeren veranderd, en hunnen vorm en kleur
gewijzigd. En zoo heeft zij de bloem geschapen, zooals de beschaving
de weelde heeft voortgebracht, door haar buiten de grenzen van het
volstrekt noodzakelijke te doen treden.

De dampkring was in de steenkoolperiode rijk aan koolzuur; die groote
hoeveelheid koolzuur werd op het eerste voor goed uit de zee verrezene
vaste land aan die rijke plantenwereld afgestaan onder begunstiging
van eene tropische temperatuur en een overvloedig, hoewel verspreid
licht. In gewone omstandigheden, zouden die planten bij hare ontleding
aan den dampkring het koolzuur teruggegeven hebben, dat zij daaraan
ontnomen hadden. Maar de plantenoverblijfselen werden naar gelang van
hunnen val onder het water en de modder bedolven, en hunne langzame
verandering, afgesloten van de lucht, liet in de koolaarde de koolstof
bijna geheel bestaan. Tegelijkertijd zetten zich ontzettende massa's
kalksteen af, die eveneens eene groote hoeveelheid koolzuur bonden. Zoo
werd in die periode langzamerhand de dampkring gezuiverd.

Al zijn de natuurkundige voorwaarden der steenkoolperiode over de
geheele aarde dezelfde geweest, daaruit volgt nog niet, dat men op
alle breedten steenkolen verwachten kan. Op die plaatsen toch, waar
toen de zee stroomde, konden alleen kalksteenen, zooals koolzure kalk
en andere gevormd worden. Hieruit volgt, dat in de steenkoolperiode
boven 76° N. B. zich eene onmetelijke zee uitstrekte. Eerst ten zuiden
dier parallel, op de eilanden Melville, Bathurst en Patrick vindt
men steenkoolformaties. Zoo ook ontbreken zij in de tropen van het
noordelijk halfrond, die toen onder water lagen. Op het noordelijk
halfrond vindt men dus de steenkoolformatie overal tusschen 40°
en 76°. Op het zuidelijk halfrond vindt men haar alleen op 16°
breedte (Zambeze) en in Australië, tusschen 25° en 35°. Het is dus
waarschijnlijk, dat toen, evenals thans, de zuidelijke landen zich
minder ver uitstrekten en dichter bij den evenaar gelegen waren dan
de noordelijke.

De steenkoolformatie is in sommige streken twaalfduizend meters dik;
daarin overheerschen met de steenkool, zandsteen en zwarte leisteen,
waarin als afdruksels de overblijfselen der plantenwereld voorkomen;
in de kolenkalk vindt men alleen zeedieren.

Men vindt dikwijls een honderdtal lagen steenkool regelmatig op
elkander gestapeld; de steenkoolformatie vertegenwoordigt dus een
langdurig tijdperk, waarin de plantenwereld aanzienlijke veranderingen
heeft ondergaan. Wij moeten ons dus tot de planten dier formatie
wenden, om onderverdeelingen in die periode te kunnen vaststellen. De
Europeesche kolenbeddingen leeren ons, dat de steenkoolperiode in
drie deelen kan verdeeld worden, ieder met hare eigenaardige flora:

I. In de eerste periode hebben de wolfsklauwen (lepidodendrons)
en de varens met gevinde bladeren de overhand.

II. In de tweede periode de sigillaria's en de calamiten te zamen
met de groote boomvarens.

III. In de derde periode vindt men voor het grootste gedeelte varens,
cordaïten en ringvormige moerasplanten (Annularia). In die laatste
periode komt de Walchia te voorschijn, die in de bosschen der Permische
periode de overhand heeft.

Doch laat ons thans meer nauwkeurig de steenkolenmijnen onderzoeken. De
steenkolen zijn het product van eene opeenhooping van ontlede
plantaardige stoffen. Men vindt daarin de overblijfselen,
de takken, de bladeren, de indrukken van de boomen dier oude
bosschen. Scheikundig ontleed, blijken zij te bestaan uit koolstof,
waterstof en zuurstof, d. i. uit de samenstellende bestanddeelen der
plantenweefsels. Gemiddeld bevatten de steenkolen 83% koolstof, 6%
waterstof, 5 1/2% zuurstof en sporen van stikstof en zwavel. Sommige
stukken anthraciet bevatten 95% koolstof.

Men kan letterlijk zeggen, dat de warmte, die de locomotieven verhit en
die afkomstig is van de koolstof, in de bosschen der primaire periode
vastgelegd, niets anders is dan de oorspronkelijke warmte der aarde
en de zonnewarmte. Die oude warmte was opgehoopt in de steenkolen,
wij maken die thans weer vrij, terwijl wij haar arbeidsvermogen in
eenen anderen vorm gebruiken, en wij geven aan de natuur de reserve
terug, die zij had achtergehouden.

Zijn die bosschen der steenkoolperiode begraven op de plaats, waar
zij oorspronkelijk aanwezig waren? Zou de steenkool oorspronkelijk
turf geweest zijn, die gedrukt onder later ontstane bezinksels,
versteend is? of bestaat de steenkool uit plantaardige overblijfselen,
door het water medegesleept en op den bodem der bekkens afgezet? De
tweede theorie is het eerst door de geologen verkondigd, zij is daarna
door de eerste verdrongen, toen men bijna versteende, rechtopstaande
boomen ontdekt had, doch in de laatste jaren weder in eere hersteld,
omdat zij het geheel der waargenomen feiten beter verklaart. Stroomen
beladen met grint, modder en plantaardige overblijfselen monden uit
in het diepe en stille water van een meer, waar de stoffen naar hare
dichtheid gescheiden worden: de keisteenen en het grint vallen in zeer
schuine lagen bij de monding, terwijl de modder verder doorstroomt,
zich onder eene veel kleinere helling laagsgewijze afzet en de
plantenstoffen bijna horizontaal aan het uiteinde bezinken. Zoo wordt
voortdurend het plantenslib onder nieuwe sedimentlagen bedolven,
en indien de toevoer van plantenoverblijfselen voortgaat, zal de
steenkoollaag zich meer of minder regelmatig op den bodem verlengen,
hoewel de verschillende deelen niet gelijktijdig ontstaan zijn. Zoo
kan men in de steenkoollaag alle overgangen vinden van de ruwere
steenkool (d. i. de plantenstof zonder minerale bijmengselen) tot
aan eene modderlaag, vermengd met enkele overblijfselen van planten.

Hoevele jaren en eeuwen vertegenwoordigen die bezinkingen? Het is
moeilijk te ramen. Volgens de berekeningen van Elie de Beaumont zoude
al de steenkool, die door onze tegenwoordige bosschen kan geleverd
worden, over de uitgestrektheid der thans ontgonnen mijnen slechts
eene laag vormen van 16 centimeters in 100 jaren. Wij hebben hier dus
te doen met de vrucht van honderdduizenden jaren, die millioenen jaren
achter ons liggen. Men denkt hier onwillekeurig aan de voorstelling
der Buddhisten. Om een denkbeeld te geven van den ouderdom der aarde
en van haren duur, vergelijken zij onze planeet met eenen diamantberg,
die iedere eeuw eens met een katoenen lapje wordt afgestoft. Wanneer
zal die berg versleten zijn?

De spoorwegen hebben in de laatste vijftig jaren een ongekend licht
laten vallen op de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, door de
tunnels, die door de verschillende lagen van de oppervlakte der aarde
geboord zijn. Maar van alle formaties is toch de steenkoolformatie
het ijverigst bestudeerd, om hare groote innerlijke waarde en hare
beteekenis voor de industrie. (Wij behoeven hier niet te spreken van
de diamant- en metaalmijnen, omdat zij tot de vulcanische formaties
behooren, tot eenen tijd, die aan het leven is voorafgegaan). Men
kent niet alleen de steenkoolmijnen, die de oppervlakte van den bodem
aanraken, maar met de grootst mogelijke inspanning heeft men ook die
lagen onderzocht, die iets dieper liggen, maar toch nog de ontginning
waard zijn. Die ontginning heeft immers hare grenzen: indien de
diepte der steenkolenlaag zoó groot is, dat de exploitatiekosten
den verkoopsprijs overtreffen, dan houdt de ontginning op. Zóó
b.v. blijkt reeds uit de figuren op blz. 179 en 184, dat men, zoo men
doorgraaft tot aan de primaire formatie, die onder Parijs gelegen is,
wel steenkool kan vinden, maar dat de exploitatiekosten eene ontginning
onmogelijk maken.

De groote waarde van de steenkool, die kostbaarder is, naarmate zij
minder onuitputtelijk is (de vraag wordt thans ernstig behandeld,
voor hoevele eeuwen er nog steenkool beschikbaar is), heeft er
toe geleid, om ook de steenkoollagen te leeren kennen, die niet
tot de oppervlakte der aarde naderen, en door formaties van later
dagteekening bedekt zijn. Zeer rijk aan steenkolenmijnen zijn
België, Engeland, Westphalen, de Vereenigde Staten, Rusland en China
[16]. Het steenkolengebied strekt zich uit over meer dan een derde
deel van Europeesch Rusland. De geologische samenstelling (kolenkalk)
toont aan, dat op het einde der steenkoolperiode zich eene zee over
Rusland uitstrekte toen westelijk Europa, reeds voor het grootste
gedeelte boven water, met meren en zoetwatermoerassen bedekt was,
die den voet der reuzenplanten besproeiden.

Wanneer de steenkoollagen aan de oppervlakte van den bodem grenzen,
dan strekken zij zich daarom nog niet over eene groote oppervlakte uit,
maar dalen zij wel tot op zekere diepte naar beneden. Door vertikale
putten en hellende mijngangen delven de mijnwerkers de kostbare
brandstof ten koste van een leven van zelfverloochening. Hoogst zelden
is een kloeke en zorgenvrije ouderdom de belooning van een werkzaam
leven vol opofferingen. Indien de mijnwerker ongedeerd is gebleven na
alle rampen, die hem in zijn leven onder de aardoppervlakte bedreigen,
zooals mijngas, instortingen, overstroomingen enz., dan zijn toch
zijne longen doortrokken met steenkolenstof, en werken zij niet meer
normaal; zijn bloed wordt slecht vernieuwd, en het daglicht, waarvan
hij nog enkele jaren hoopte te genieten, verlicht een zwak lichaam,
dat bijna zijn tweede vaderland betreurt. Indien wij ons toevertrouwen
aan het stoomros, dat de landen doorklieft en de afstanden vernietigt,
indien wij des avonds de schitterende verlichting bewonderen, die met
het daglicht wedijvert, dan denken wij slechts hoogst zelden aan den
dapperen mijnwerker, die op zijn vreedzaam arbeidsveld de grondstof
graaft ten koste van wat den mensch het liefste is.

De diepte der kolenmijnen bedraagt somtijds 500, 600 of 800 meters,
en de mijngangen, met het kompas gegraven, strekken zich dikwijls
tot 5 of 6 kilometers uit.

Die steenkolenbekkens hebben in het algemeen den vorm van grootere
of kleinere, dikkere of dunnere, diepere of minder diepe kommen,
maar de talrijke ontwrichtingen der lagen en de verscheidenheid
der oorspronkelijke omstandigheden, waaronder zich de steenkool
gevormd heeft, maken het moeilijk, eenen regel daarvoor vast
te stellen. Verscheidene geologen onderscheiden de kolenkalk
van de daarboven gelegen steenkool, die daarvan door eene laag
zandsteen gescheiden is. Men kan echter moeilijk gissen, hoeveel
achtereenvolgende bezinkingen van zout- en zoetwater door de talrijke
steenkolenbladen vertegenwoordigd worden. In de laag, die zich
uitstrekt van Valencienes tot Luik, heeft men op eene dikte van 300
meters 156 op elkander liggende bladen geteld. Enkele bladen zijn
slechts eenige decimeters dik, andere, zooals te Commentry, hebben
eene dikte van 25 meters. In België hebben enkele lagen den vorm van
eene Z, zoodat eene zelfde vertikale put, dikwijls driemaal door een
zelfde blad gaat. Dikwijls moet de mijnwerker zich in de lastigste
bochten wringen, om den steenkolenader te volgen.

De steenkool komt niet alleen voor in de formaties der primaire
periode, waarvan wij thans de geschiedenis bestudeeren. De fossiele
brandstof komt in alle formaties voor, maar zij is hoe langer hoe
minder zuiver en vast, of neemt eene kleinere ruimte in, naarmate
men de geologische ladder opklimt of afdaalt, van de eigenlijke
steenkolenformatie afgerekend. Alleen in die formatie zelf waren
de botanische en climatologische voorwaarden van dien aard, dat zij
eene zoo groote opeenhooping van planten toelieten, als de vorming
der steenkool noodzakelijk maakte. Wij moeten echter wel degelijk de
oude en de jongere steenkool onderscheiden.

Doch keeren wij thans terug tot de planten uit de periode, waaraan wij
de steenkool te danken hebben. Te midden van de prachtige varens met
hare fijn uitgesneden bladeren vindt men ook de kleinste sporeplanten,
die zich onder het water verbergen of die door hare geringe afmetingen
onzichtbaar zijn. Onder de sporeplanten vindt men de grootste en de
kleinste planten. Men vindt er zóó kleine onder, dat men meer dan
honderd millioen bijeen moet brengen, om het gewicht van één gram te
bereiken! En daarnaast de Macrocystis, die eene lengte van 500 meters
bereiken kan, en wier stam toch dun en buigzaam is.

Men vindt de sporeplanten overal: in het water, op de oppervlakte
der aarde, in den grond, in de lucht, in de levende lichamen, in de
lijken. Hare rol is uiterst belangrijk.

De wateren zijn vol wieren; de stroomen, de rivieren, de vijvers,
de poelen voeden onmetelijke hoeveelheden dier planten; de bodem
der zeeën is er mee bedekt; zij geven het aanzijn aan bosschen, die
in verscheidenheid van vormen en schoonheid van kleur niet onderdoen
voor de bosschen op het land. Als het bloote oog in die wateren niets
nieuws meer waarneemt, dan ontdekt men met een vergrootglas weer nieuwe
landschappen; spoedig is ook het vergrootglas niet meer voldoende,
en indien men dan den mikroskoop te hulp neemt, dan bemerkt men, dat
men tevergeefs zijnen gezichtseinder uitbreidt door telkens sterker
vergrootingen, want steeds ontdekt men nieuwe plantensoorten, en krijgt
men de overtuiging, dat de natuur ons het oneindige te peilen geeft.

Al die sporeplanten, groot en klein, leven, en dat leven is veel meer
dan het onze de bron van het leven op aarde. Als men die planten
aan den arbeid ziet, dan begrijpt men, welke belangrijke rol zij
spelen onder de verschijnselen, die op onze planeet plaats vinden:
terwijl zij, om te leven, het koolzuur onttrekken aan de wateren, die
verzadigd zijn van dubbel koolzure kalk, bereiden zij de onoplosbare
koolzure kalk, die zich afscheidt, en vervaardigen zij lagen van steen,
waarin zij hare overblijfselen achterlaten als getuigen van het deel,
dat zij aan den arbeid genomen hebben. Andere planten werken op het
kiezelzuur; zij houden dat vast, bedienen zich er van, om beschermende
omhulsels te vervaardigen, en zich met duizelingwekkende snelheid
vermenigvuldigend, vormen zij de gesteenten, die zich snel verheffen;
de opvolgende geslachten legeren zich op de lijken van die, welke
vóór hen geleefd hebben, en die daar blijven liggen, omgeven door
kiezelrijke schelpen, die hun tot lijkwade dienen.

Somtijds doen die kleine sporeplanten, medegevoerd door de stroomen,
hare dooden in zóó grooten getale stranden, dat zij de mondingen
van die stroomen verstoppen. Aan de monden van den Oder en vele
andere rivieren, bestaat de modder voor een derde of de helft uit
ontelbare soorten van planten. In de haven van Pillau wordt iedere
eeuw eene massa van één millioen cubieke meters van die oneindige
kleine wezens afgezet.

Nauwelijks komen die gesteenten boven water, of andere sporeplanten
maken zich er van meester: gewoonlijk zijn het korstmossen. Aan de
rotsen vastgehecht, ontleden zij zelfs de hardste gesteenten. Die
merkwaardige planten, die men overal vindt, waar een terrein
geschikt gemaakt kan worden voor de vestiging van hooger ontwikkelde
planten, hetzij wieren, hetzij paddestoelen, zijn voor verschillende
soorten van arbeid geschikt; men vindt ze dan ook op het kwarts,
op zandsteen, leisteen, het bazalt en het porphyr van uitgedoofde
vulkanen, en zelfs op de nauwelijks afgekoelde lava van nog steeds
vuurspuwende bergen. Wij moeten echter opmerken, dat de sporeplanten
oorspronkelijk waterplanten waren en nog altijd min of meer het water
zoeken; nauwelijks wagen zich de hoogst ontwikkelde op droge plaatsen;
de korstmossen sterven wel niet in de brandende woestenijen, maar
_leven_ daar slechts, als zij eenig vocht vinden. Men gevoelt bij
alle sporeplanten eene geheime verwantschap met de wieren, waaruit
zij ongetwijfeld zijn voortgekomen; bijna alle moeten zij òf in het
water leven òf hebben zij behoefte aan meer of minder vochtige lucht.

Dringen wij iets dieper in den grond door, dan blijkt het dat de
verschijnselen, die wij daar waarnemen, het vervolg zijn van die,
welke plaats gegrepen hebben in de tijdperken, die aan het onze zijn
voorafgegaan. Dezelfde arbeid werd verricht, en wel op dezelfde wijze,
het evenwicht werd tot stand gebracht door de vereenigde werking van
voortbrengende en verterende elementen; maar te oordeelen naar de
getuigenissen dier eeuwen, waren het alleen de sporeplanten, die dien
arbeid verrichtten, terwijl de zaadplanten eerst veel later verschenen,
om eerst met de sporeplanten samen te werken, ze later aan te vullen,
en eindelijk te trachten ze te vervangen in haren arbeid.

Tijdens den langen duur der steenkoolperiode werd de levenskracht
der planeet in de wateren hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de
visschen, op het land door de planten. Nog bestaan wel niet de hoogere
ontwikkelde soorten in het dieren- en plantenrijk, maar reeds openbaart
zich het streven der natuur door de opklimming van het delfstoffenrijk
tot aan de visschen en insecten aan de ééne zijde, en de varens en
sigillaria's aan de andere zijde. Dat streven zal blijven voortduren,
totdat de natuur het aanzijn zal geschonken hebben aan de gevoelige
en de vleeschetende planten, het kruidje-roer-mij-niet en de drosera,
en aan de vogels, de zoogdieren en den mensch.

In de periode, die wij thans bestudeeren, hebben de planten de
grootste vorderingen gemaakt, en de natuur noodigt ons zelf uit, om
een oogenblik te vertoeven, ten einde die merkwaardige plantenwereld,
die zoo dikwijls miskend is, te bewonderen. De planten zijn niet minder
merkwaardig dan de dieren, ook zij leven, en het is alleen door eenen
samenloop van omstandigheden, dat niet het hoogst ontwikkelde ras
een plantenras geworden is, in plaats van het menschenras.

Laten wij ons eerst nog even herinneren, dat de planten in twee groote
afdeelingen kunnen gesplitst worden: de cryptogamen (geheim bloeiende
sporeplanten) en de phanerogamen (openlijk bloeiende zaadplanten). De
eerste zijn nederige, weinig schitterende planten, zonder bloemen;
"de huwelijkssponde der plant", de voortplantingsorganen, zijn
onzichtbaar, mikroskopisch klein, en zóó verborgen, dat eertijds zelfs
uitstekende plantkundigen aan het bestaan dier organen twijfelden,
en die planten agamen, (zonder voortplanting) wilden noemen. Tot die
cryptogamen behooren de wieren, de zwammen, de schimmels, de mossen,
de paardestaarten, de varens. In werkelijkheid is er bij deze planten
evenmin als bij de zaadplanten, generatio spontanea, maar evenals bij
de lagere dieren, waarvan wij de ontwikkelingsgeschiedenis hebben
medegedeeld, is de wijze van voortplanting nog weifelend, en heeft
zij nog niet die volmaaktheid bereikt, dat de geslachten volkomen
gescheiden zijn, en dat twee verschillende, elkander aanvullende
wezens tot elkander moeten naderen.

Geen bloemen, geen behaagzucht, geen welriekende geuren, geen wellust:
minnarijen van weekdieren, schaaldieren, visschen.

Maar de natuur verheft zich tot een poëtischer ideaal. Uit de
sporeplanten komen de zaadplanten voort, evenals de gewervelde dieren
uit de ongewervelde. De zaadplanten zijn de hooger ontwikkelde,
met schitterenden bruidstooi, en voortplantingsorganen, die bij de
meeste met het bloote oog zichtbaar zijn: de mannelijke organen,
_de meeldraden_, dragen de bevruchtende stof, het _stuifmeel_;
het vrouwelijk orgaan, _de stamper_, bevat de te bevruchten eitjes,
die het aanzijn geven aan eene nieuwe plant. De zaadplanten worden
in twee afdeelingen verdeeld: de _gymnospermen_ (naaktzadigen) en
de _angiospermen_ (bedektzadigen); bij de eerste zijn de eitjes niet
in eenen gesloten zak, eierstok, ingesloten; en groeit het hout door
jaarringen aan (naaldboomen); bij de tweede zijn de eitjes opgesloten
in den eierstok; de angiospermen worden weder in twee klassen verdeeld:
_de monocotylidonen_ (éénzaadlobbigen), waar het hout niet aangroeit
door concentrische ringen (palmen, bananen, suikerriet, dekriet,
hyacinten enz.) en de _dicotylidonen_ (twee zaadlobbigen), waar het
hout door jaarringen aangroeit en de vaatbundels onbegrensd zijn
(eiken, olmen, enz.). Doch wij mogen niet te veel in bijzonderheden
afdalen: wij schrijven geen handboek over plantkunde. Wel mogen wij
het leven der planten leeren kennen, door hare zeden en aandoeningen
te bestudeeren.

Fig. 150-154 stellen eenige bloemen voor. In de bloemkroon ziet men
in het midden een aan haar benedeneinde gezwollen draadje (stijl),
dit is _de stamper_ of het vrouwelijke orgaan; de zwelling aan de
benedenzijde is de eierstok, die de eitjes bevat; de top van den
stamper is de stempel.

Rondom dien stamper ziet men _de meeldraden_ of mannelijke organen,
vijf of meer in getal (hun aantal is veranderlijk), en ook de
stamper kan één- of veelvoudig zijn. De meeldraden bestaan uit eenen
_helmdraad_, die eindigt in eenen ovalen geelgekleurden _helmknop_, die
een geel poeder, het _stuifmeel_ bevat, dat voor de bevruchting dient.

Men zal zich gemakkelijk van de bevruchting der bloemen rekenschap
geven bij de beschouwing der fig. 154-157. Fig. 154 stelt eene _kalmia_
voor, terwijl de meeldraden in rust zijn, vóór de bevruchting; fig. 155
diezelfde bloem op het oogenblik der bevruchting, als de meeldraden
zich geplaatst hebben op den stempel van den stamper; fig. 156 is
eene _loasa lateritia_, waar men alle meeldraden aangetrokken ziet
door den stamper.

Voor de bevruchting is het noodzakelijk, dat het stuifmeel de eitjes
aanrake. De eitjes, die niet door die bevruchtende stof worden
aangeraakt, blijven onvruchtbaar. Op het oogenblik der bevruchting
opent zich de helmknop en werpt deze het stuifmeel op den stempel. Uit
iederen stuifmeelkorrel gaat eene zeer fijne buis uit, die in den
stempel dringt, den stamper in zijne geheele lengte doortrekt,
om de eitjes te zoeken, die haar aantrekken, en door haar bevrucht
worden. Van dat oogenblik af begint de vrucht zich te ontwikkelen: het
bevruchte eitje wordt eene zaadkorrel en de eierstok eene vrucht. De
bloem, met hare geuren en schoonheid, verdwijnt; het schoone wijkt
voor het ware, het aangename voor het nuttige. Het doel der natuur
is volbracht.

Bij de dieren zijn reeds sedert langen tijd de geslachten gescheiden,
en die scheiding is een zeer krachtige oorzaak van vooruitgang
en ontwikkeling. Bij de planten is de scheiding der geslachten
uitzondering. Daar de planten op hare plaats blijven, zoo is
scheiding der geslachten in haar nadeel, zoodat deze waarschijnlijk
wel nooit algemeen zal worden. De éénhuizige planten, waar mannelijke
en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voorkomen, gaan het meest
vooruit. De vorm der bloem hangt samen met de betrekkelijke lengte
van de meeldraden en van den stamper. Daar de bevruchting het best
verzekerd wordt, indien het stuifmeel boven het vrouwelijk orgaan
gelegen is, opdat het neervallend op den stempel kome, zijn bij de
recht opstaande bloemen de meeldraden langer dan de stamper en steken
zij daar boven uit. Bij de fuchsia's, waar de bloemen neerhangen, is
de stempel ver onder de meeldraden gelegen, en als het stuifmeel uit
de helmknoppen valt, komt het dus weder op den stempel. Bij een groot
aantal bloemen zetten zich de meeldraden bij de minste aanraking in
beweging; als men ze even aantikt, of een insect er maar aan raakt,
vallen zij op den stempel neer. De insecten spelen dan ook eene
belangrijke rol bij het bevruchten der bloemen. Indien zij zich in
de bloemkroon neerzetten, brengen zij de zoo gevoelige meeldraden in
beweging, die instinctmatig in aanraking komen met den stempel. De
bijen, de hommels, de kapellen nemen het stuifmeel mede, als zij
honig gezocht hebben in de bloemkroon, en als zij zich dan op andere
bloemen nederzetten, geven zij daar het stuifmeel af, dat die bloemen
veel sneller bevrucht, dan zonder de tusschenkomst dier insecten het
geval zoude geweest zijn. Bij de planten met gescheiden geslachten,
zooals de dadels, de kastanjes, en andere, is de bevruchting zelfs
zonder de hulp der insecten of van den wind onmogelijk. Men kent
de geschiedenis van den vrouwelijken dadel, te Otranto geplant,
die onvruchtbaar bleef, totdat een mannelijke dadel te Brindisi zóó
hoog boven de naburige boomen uitstak, dat de wind het bevruchtende
stuifmeel naar Otranto kon overbrengen.

De vallisneria, eene bekende waterplant, behoort tot de merkwaardigste
der planten met gescheiden geslachten. De vrouwelijke bloemen worden
door eenen langen steel gedragen, die haar in staat stelt, tot aan de
oppervlakte van het water te komen en daar hare bekoorlijkheden ten
toon te spreiden. De mannelijke bloemen stijgen niet hoog genoeg,
om ze te bereiken. Maar somtijds ontsnappen zij plotseling uit de
bloemscheede, die ze omsloten hield, en verheffen zij zich tot de
huwelijkssponde. Dan verspreiden de helmknoppen hun stuifmeel en wordt
dit door de vrouwelijke bloemen opgenomen. Daarna wikkelen zij haren
steel spiraalvormig op, zeggen het licht vaarwel en dalen zij af tot
onder het water, om er de vrucht van hare liefde te doen rijpen.

Nog hooger in ontwikkeling zijn de planten met willekeurige
of teweeggebrachte bewegingen, die op hare wijze zenuwen en
spieren bevatten en begaafd zijn met vermogens, die hooger staan
dan die van een groot aantal lagere dieren. Daartoe behooren het
kruidje-roer-mij-niet, de drosera, de vliegenvanger, de aldrovandia,
de pinguicula, de utricularia, enz. De merkwaardigste en nauwkeurigst
bestudeerde is de drosera, merkwaardig type der _vleeschetende
planten_. Wij zijn zóózeer gewend aan het denkbeeld, dat de planten
door hare bladeren ademen, en dat zij zich door hare wortels met de
sappen der aarde voeden, dat onze gewone begrippen omtrent de onschuld
van het plantenrijk omver geworpen worden, indien wij hooren spreken
van eene plant, die eet en haar voedsel verteert als een dier. Do
drosera, die de venen en de moerassen bewoont, heeft bladeren, die
bedekt zijn met voelhorens, en vloeistofdruppels afscheiden, die in
de zon schitteren. Indien een insect, vlieg, vlinder, of waterjuffer
zich op het blad plaatst, dan dalen alle voelhorens (dikwijls ten
getale van 260) op het insect af en nemen het gevangen. Al plaatst
het zich op den rand van het blad, dan wordt het reeds gegrepen en
naar het midden gesleept. Het wordt met een slijmerig vocht besmeerd
en sterft spoedig. Daarna eet de plant het in letterlijken zin op:
het slorpt het op en verteert het door middel van eene soort van
maagsap. De vleeschetende plant scheidt eene gistingsstof af, met
pepsine overeenkomend, en die ook bij de spijsvertering dezelfde rol
vervult. Men kan de plant rauw, of gebraden vleesch, stukken hard
ei, beenderen of graten geven, zij geeft bijna niets terug! De plant
heeft eene ongeloofelijk krachtige spijsvertering.

Wij hebben ruimte te kort, om langer over die planten uitte weiden. Het
zoude anders belangrijk zijn, nog een oogenblik stil te staan bij de
vliegenvangers, die de onvoorzichtige vliegen, die zich een oogenblik
op de bladeren neerzetten, meedoogenloos vermorzelen en verslinden, of
bij andere verwante soorten; doch wij mogen niet langer vertoeven. Ons
doel was alleen, bij de beschrijving der steenkoolperiode, de periode
van het plantenrijk bij uitnemendheid, dat plantenrijk te leeren
begrijpen: te leeren gevoelen, dat ook dat rijk niet vreemd is aan
het leven onzer planeet, en dat het veel minder ver afligt van het
dierenrijk, dan men oppervlakkig meent. Indien wij ons bezig zullen
houden met den oorsprong van den menschelijken geest, dan zullen wij
zien, dat zelfs uit het oogpunt van de geestvermogens, de plant niet
zoo werkeloos is, als men meent. Honger, dorst, ziekte, gulzigheid,
wellust, ja zelfs liefde, zijn gewaarwordingen, die den planten niet
geheel en al vreemd zijn.

De hooger ontwikkelde planten zijn eerst zeer laat opgetreden,
evenals de hoogere dieren; en er is geen reden te gelooven, dat
er in de toekomst niet nog veel hooger ontwikkelde planten zullen
bestaan; het plantenrijk immers gaat evenzeer vooruit als het
dierenrijk en het menschdom. De bedektzadige planten zijn van jongen
datum: de eenzaadlobbigen zijn begonnen in de triasperiode, en de
tweezaadlobbigen in de krijtperiode. In de steenkoolperiode bestond
het plantenrijk hoofdzakelijk uit sporeplanten: de naaktzadigen treden
juist op.

Fig. 157 geeft een duidelijk overzicht van het plantenrijk in de
verschillende perioden. Men ziet, dat in de azoïsche periode alleen
hoogsteenvoudige cryptogamen, protophyten en wieren voorkwamen; dat in
de primaire periode, het devonische tijdperk het aanzijn gaf aan de
korstmossen, de bladmossen, de eerste varens, de wolfsklauwen en de
paardestaarten, die zich vooral ontwikkelen in de steenkoolperiode;
dat in die laatste periode ook de naaktzadige cycadeën ontstaan,
die aan de varens grenzen, en in de permische periode de coniferen,
die in de secundaire periode de overhand hebben. Men ziet ook, dat de
bedektzadigen in de triasperiode begonnen zijn met de éénzaadlobbigen,
terwijl de tweedzaadlobbigen eerst op het einde dier periode ontstaan
zijn, om voort te duren tot op onzen tijd. Onze lezers kennen thans de
grondtrekken van het gebouw van het leven op aarde, de grondwaarheden
van "de wereld vóór de schepping van den mensch."

Langzaam, stap voor stap, volmaakte zich het plantenrijk,
terwijl het zich aanpaste aan de levensvoorwaarden der planeet. De
steenkoolperiode was het tijdperk der sterkste uitbreiding van dat
rijk. Bij dien vruchtbaren plantengroei kon men in de lauwe wateren,
in de nauwelijks verrezen eilanden, in de vochtige wadden, de meest
verschillende soorten ontdekken van sporeplanten, zooals paardestaarten
en mossen. Zij vormden als het ware het weefsel der formaties, waarop
de reusachtige paardestaarten groeien moesten. Van de laagste vormen,
waar het protoplasma bloot ligt, klimt men ongemerkt op tot de vormen,
die aan de zaadplanten grenzen.

Die lagere planten, die bladmossen, die paardestaarten, groeien, en
bereiken eindelijk eene hoogte van verscheidene meters. Men heeft in
de steenkoolformatie zelfs calamiten en paardestaarten van tien tot
twaalf meters gevonden.

Doch dit was nog slechts het voorspel van de prachtige wouden, waarin
de schubboomen, sigillaria's en boomvarens de overhand hebben. De
schubboomen behooren tot de familie der lycopodiaceën, die thans
slechts vertegenwoordigd worden door onze gewone wolfsklauwen. Zij
bereikten toen eene verbazende hoogte, en hunne sierlijkheid wedijverde
met hunne kracht. Reeds kon men in de stukken, in de steenkool
teruggevonden, die kracht en die sierlijkheid vermoeden. Toen men
ze later leerde kennen, vond men, dat die stukken behoorden tot
reusachtige boomen, van 30 tot 40 meters hoogte en 1 1/2 meter
middellijn. De schors dier boomen was bijzonder schoon, gegraveerd
met sierlijke ruiten. Men heeft zelfs den juisten vorm van hunnen
inwendigen bouw teruggevonden: in het midden was eene soort van
merg, evenals bij hunne tijdgenooten, de calamodendrons (fig. 165
en 166). Men ziet, dat er toen geene jaarringen waren, die ons in
staat zouden stellen, den leeftijd van den boom te leeren kennen,
en de jaren van ziekte en voorspoed.

Bij de calamiten en schubboomen moeten wij nog als vertegenwoordigers
der flora van dat tijdperk de varens voegen, die onder die voorspoedige
omstandigheden boomvarens worden. In plaats van eene hoogte van
enkele meters te bereiken, zooals thans zelfs in de tropen het geval
is, werden zij 12 tot 15 meters hoog. Zij waren in de paleozoïsche
periode, gedurende het eerste levenstijdperk op aarde, de heerschers
en gebieders.

Maar geene enkele plant van die oude tijden was zoo merkwaardig
als de reusachtige boomen, die thans uitgestorven zijn en bekend
staan onder den naam van sigillaria's. Die boomen, die dikwijls eene
hoogte van 40 meters bereikten, zijn de overgangsvormen tusschen de
sporeplanten en de zaadplanten, want het zijn bijna reeds naaktzadige
planten. Zij gelijken op de cycadeën en de coniferen. Zij hebben geene
jaarringen, en hare eitjes worden door geenen eierstok beschermd. De
naaktzadigen zijn onvolkomen, of liever hoogsteenvoudige zaadplanten,
dichter staande bij de cryptogamen dan de bedektzadigen. Deze laatste
zullen eerst veel later de overhand verkrijgen.

Men ziet het, de gang der natuur is steeds dezelfde: van het eenvoudige
naar het samengestelde, van het onvolkomene naar het meer volmaakte,
van de armoede naar den rijkdom.

Sedert de eerste ontdekking van stammen van sigillaria's was men
verbaasd over de vreemdsoortige schikking van sommige ovale litteekens
rondom die schoone cilindrische stammen; aan de overeenstemming in
vorm van die litteekens met stempels, zijn die boomen hunnen naam van
sigillaria's (stempelboomen) verschuldigd. De boomen werden gesteund
door krachtige wortels, die zich dikwijls tot 15 en 20 meters van
den voet van den boom onder den grond uitstrekten.

Andere boomen dier familie zijn van boven tot beneden met zeshoekige
schilden bedekt, die tevens de sporen van bladeren dragen; of wel
die soorten van schubben zijn driemaal langer dan breed, en dragen
de knoopen der bladeren aan den bovensten hoek.

Een andere merkwaardige vorm, die der _stigmaria's_, heeft aanleiding
gegeven tot onjuiste opvattingen, totdat men de oplossing van het
raadsel gevonden heeft. In de steenkolenformatie vond men verbazend
groote min of meer gebogen, maar nooit rechte stammen van eene vreemde
soort; die boomen kenmerkten zich door eene gegolfde schors, door eene
plotselinge vernauwing van den stam en door vlekken, van de grootte
eener erwt, die in regelmatige spiralen om den stam liepen. Die
vlekken waren kleine stempels, afdruksels van bladeren, die bij de
sigillaria's, (zooals bij onze palmen en boomvarens), uit den stam
zelf kwamen; maar die bladeren schenen volstrekt niet tot dezelfde
familie te behooren. Nauwkeuriger onderzoekingen deden stompen vinden,
die dergelijke houtachtige, cilindrische bladeren droegen; het waren
veeleer bladstelen dan bladeren. Eindelijk vond men eenen prachtigen
stam eener sigillaria, die nog hare wortels behouden had, en het
bleek toen, dat de _stigmaria_, die men als een boom beschouwd had,
niets anders dan de wortel der _sigillaria_.

Die soort is met de oorspronkelijke flora uitgestorven; doch
de sigillaria's gaan over in varens, de schoonste boomen dier
familie. Wat wij thans varens noemen, is nog slechts een flauw spoor
van die prachtige planten van eertijds. Zij gelijken op palmboomen,
doch de bladeren zijn enkel- of dubbel gevind; bovendien ontstaan de
jonge bladeren der varens gelijktijdig en zijn zij slakkenhuisvormig
opgewonden, terwijl de bladeren der palmboomen na elkander ontstaan
en uit eenen rechten stam groeien, die spits toeloopt.

De varens en de sigillaria's zijn planten, die vocht, schaduw en
warmte noodig hebben, want zij wijzen alle op een tropisch klimaat.

De _fossiele boomen_ zijn van jongeren datum dan de steenkool. Hoewel
echter de planten, die in kiezel veranderd zijn, niet tot de
steenkoolformatie behooren, zijn zij toch ongetwijfeld uit de periode
der roode zandsteen, die onmiddellijk daarop volgt. Misschien hebben
zich die planten ontwikkeld tijdens de steenkoolformatie, zonder
verkoold te zijn, en zijn zij op de oppervlakte gebleven, die daarna
met zand en klei bedekt is; daarna kan zich het kiezel uit het mengsel
hebben afgescheiden, om zich in de houtvezels af te zetten, of is
deze molecule voor molecule in de plaats van de koolstof getreden.

Men vindt somtijds geheele lagen versteend hout. Het stadhuis
te Nordhausen bevat eene zandsteenen trap, waarvan ieder stuk
onwederlegbaar aantoont, dat het oorspronkelijk hout geweest is,
en dat de massa van jaar tot jaar is toegenomen met houtlagen,
bestaande uit vezels, stammen en takken; op andere plaatsen vindt
men, dat de houtmassa in prachtige agaatsteenen veranderd is, die
nu eens doorschijnend, dan weder ondoorschijnend zijn en de meest
verschillende kleuren vertoonen. Op van Diemensland vindt men een
bosch, bestaande uit versteende boomen, die in opaal veranderd
zijn. Nergens vindt men waarschijnlijk schooner versteend hout,
en nergens is de oorspronkelijke bouw der weefsels beter bewaard
gebleven. Terwijl het van buiten nog steeds eene gelijkslachtige
en blinkende oppervlakte vertoont, bestaat het van binnen uit
concentrische lagen, die wel vast aaneengesloten schijnen, maar toch
over hare geheele lengte gemakkelijk kunnen worden gespleten.

Sir James Ross deelt het volgende mede: "Ten zuiden van de haven
(op het eiland Kerguelen) bevindt zich de merkwaardige rots, door
Cook beschreven. Het is eene ontzaglijke bazaltmassa, 500 voet dik,
veel jonger dan het gesteente, waarop zij rust, en waaruit zij in
half-vloeibaren toestand schijnt verrezen te zijn, tot eene hoogte van
600 voet boven de oppervlakte der zee. Tusschen die twee gesteenten van
verschillenden ouderdom heeft men versteende boomen gevonden; men heeft
er éénen van zeven voet uitgegraven en naar Engeland gezonden. De graad
van versteening van dat hout wisselt af tusschen de zeer brandbare
steenkool en de vuursteen, hard genoeg om glas te snijden. Eene laag
leisteen, verscheidene voeten dik, en op die boomen afgezet, schijnt
de verkoling te hebben belet, toen de lava ging stroomen. Één der
merkwaardigste geologische karaktertrekken van dat eiland is juist,
dat men er verscheidene lagen steenkool boven elkander vindt, in
dikte afwisselend tusschen enkele duimen en verscheidene voeten."

In de roode zandsteen en onder dat gesteente vindt men versteende
boomen, waarin eene kiezelmassa is doorgedrongen, en die in chalcedoon
veranderd zijn; van die stammen, dwars doorgesneden, tot platen gezaagd
en gepolijst, worden luxeartikelen vervaardigd, even schoon als agaat
of kornalijn.

Maar keeren wij tot het steenkooltijdperk terug.

Met de sigillaria's openden de cardoïten, die eveneens uitgestorven
zijn, het tijdperk der naaktzadigen, waarvan de naaldboomen en cycadeën
de thans nog levende vertegenwoordigers zijn; ook zij waren boomen
van veertig meters hoogte, alleen aan de kruin vertakt, en gedekt
door groote bladeren, een meter lang. Die lange bladeren komen in
grooten getale voor in de geheele steenkoolformatie, en vooral in
de bovenste lagen. De gekleurde plaat tegenover blz. 274 geeft den
lezer een denkbeeld van den aard dier onmetelijke wouden, die zoowel
op den bodem van het water gevonden worden als op eenen grond, die
reeds zijn plantenkarakter verkregen heeft door de menigte planten,
in dien grond reeds sedert eeuwen opgehoopt.

Dit is de flora, die onze planeet versierde op het tijdstip, waarop
de rijke kolenmijnen gevormd werden, die in onzen tijd door de
menschelijke industrie ontgonnen werden; men ziet, hoe snelle en
reusachtige vorderingen het plantenrijk heeft gemaakt. Doch alsof
de natuur zich nu eens uitsluitend heeft willen toeleggen op de
uitbreiding en ontwikkeling van het plantenrijk, is het dierenrijk
slechts weinig vooruitgegaan.

De vischsoorten, die aan de devonische periode eigen zijn, zetten zich
ook in de steenkoolperiode voort, en worden vertegenwoordigd door
de glansschubbigen, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben. Zij
ontwikkelen zich in die periode sterk, krijgen eene groote
verscheidenheid in vormen en bereiken eene aanzienlijke grootte,
zooals b.v. de megalichthys. Enkele soorten moeten tegelijk door
kieuwen en door longen geademd hebben, zoodat zij ook in droge modder
konden leven.

De weekdieren nemen in die periode eene andere gedaante aan. Het meest
komen voor de armpootigen, bekend onder den naam van productidae,
groote gewelfde dieren. De soorten der vroegere periodes nemen af
met uitzondering der spiriferidae en enkele andere. Ook verminderen
de koploozen, doch de buikpootigen nemen weer toe. De plantdieren
veranderen weinig. Men vindt stekelhuidigen, zee-egels, zeesterren
uit de silurische periode voortgekomen, en zeeleliën, waarvan men in
die periode meer dan vijfduizend soorten kent.

De schaaldieren ondergaan merkbare veranderingen; de trilobieten
verdwijnen bijna geheel; de schorpioenen nemen toe. Reeds vroeger
(blz. 168) hebben wij van eenen schorpioen gesproken, in de
silurische formatie gevonden. Fig. 178 stelt zijnen opvolger voor
in het steenkooltijdperk. De in de lucht ademende dieren worden
reeds talrijker. Evenals de spinachtige dieren, zijn ook de oudste
duizendpooten in de steenkoolformatie ontdekt. Maar het zijn de
insecten, die zich het snelst ontwikkelen.

Tot voor korten tijd had men slechts een gering aantal fossiele
insecten gevonden, en dat wel alleen in de secundaire en tertiaire
periode. Tot in 1878 had men over de geheele aarde slechts 120
overblijfselen van fossiele insecten ontdekt; na 1878 heeft men alleen
in Frankrijk in de steenkolenmijnen van Commentry 1300 exemplaren
gevonden. Eenige soorten waren reeds in de devonische formatie
gevonden, en onlangs ook in de silurische. Hoewel men in het algemeen
alleen de vleugelen vond, (daar het lichaam van een insect moeilijk
bewaard kan blijven) zijn de insecten van Commentry tamelijk volledig
behouden gebleven.

Alle insecten, tot nu toe in de primaire formaties gevonden, Zijn
rechtvleugeligen, netvleugeligen of halfvleugeligen, en dus minder
ontwikkelde dieren dan de vliesvleugeligen en schubvleugeligen; hun
lichaam vertoont nog niet die zuivere scheiding van kop, borststuk
en achterlijf, die men b.v. bij de vliesvleugeligen bewondert. Een
kakkerlak, een krekel, een sprinkhaan, zijn niet zoo ontwikkeld als
een vlinder met geschubde vleugels, eene bij, of eene mier. Het is
natuurlijk, dat de rechtvleugeligen vóór de vliesvleugeligen zijn
opgetreden.

In de bosschen der steenkoolperiode vond men de voorouders der
kakkerlakken, der krekels, der sprinkhanen, der witte mieren, der
waterjuffers. Men kent reeds sedert lang de kakkerlakken, door Oswald
Heer in de steenkool van Zwitserland ontdekt. Onder die oude insecten
vindt men er (meganeura en titanophasma) van 33 en 25 centimeters: geen
enkel insect van onzen tijd bereikt meer die grootte. Wij noemen nog
de _protophasma Damasii_ die prachtig bewaard is gebleven, en waarin
men (fig. 181) het oog, de sprieten, den fijnen bouw der vleugelen,
nog uitstekend kan terugvinden.

Indien men aan die insecten denkt en ze in den geest doet herleven in
de schitterende wouden dier periode, terwijl men zich de gevoeligheid
dier sprieten en dier oogen met duizenden facetten voor den geest
roept, dan bewondert men de grootheid van den arbeid, door de natuur
volbracht sedert den tijd, toen alleen de raadselachtige organismen der
oorspronkelijke zeeën dreven in de wereldzee der cambrische periode.

De steenkoolperiode schijnt ook het tijdperk te zijn, waarop de
kruipende dieren het eerst optraden. Men heeft in de steenkoolformatie
amphibiën gevonden, op salamanders en kikvorschen gelijkend, waarvan
enkele meer dan twee meters lang waren. Van dien tijd dagteekenen ook
de labyrinthodonten, (kikvorsch-hagedissen) die den overgang vormen
tusschen de amphibiën en de kruipende dieren. Wij zullen ze leeren
kennen in de permische periode, waarin zij zich snel ontwikkeld hebben,
ten einde zich voor te bereiden voor de heerschappij, die zij in de
secundaire periode moesten voeren.



VIJFDE HOOFDSTUK

Einde van het Primaire Tijdperk.

    De permische periode.--Amphibiën en kruipende dieren.


Uit het oogpunt van het leven beschouwd is de permische periode
niet minder dan uit een natuurkundig oogpunt de voortzetting der
steenkoolperiode. Toch is de steenkoolperiode zelf voorbij; men vindt
thans kalk- en zandsteenen, zonder brandbare stoffen, en die in meer
of minder dikke lagen op de kolenlaag gelegen zijn.

Wij zagen reeds vroeger, dat de steenkolenformatie in Rusland meer dan
een derde van Russisch-Europa uitmaakt. Hetzelfde is met de permische
formatie het geval; een groot gedeelte van Midden-Rusland wordt door
die formatie, die naar de provincie Perm genoemd wordt, ingenomen. Men
noemt die formatie ook wel rood-doodliggend, om de weinige fossielen,
die zij bevat.

In Frankrijk ligt die formatie op verscheidene plaatsen bloot. Op
de centrale hoogvlakte, die, zooals wij zagen, zoo rijk is aan
steenkolenlagen, bedekt de permische formatie dikwijls die lagen
met eene laag van 900 tot 1000 meters, bestaande uit zandsteen en
leisteen. In de Vogezen neemt die formatie den bodem der valleien in,
die op den oostelijken rand dier bergstreek de secundaire bergketens
snijden: daar rust zij onmiddellijk op het gneiss, dat den ondergrond
van die valleien vormt, en vermengt zij zich met het porfier, dat
daar is uitgeworpen in den tijd, toen dat geheele oostelijke gedeelte
der Vogezen met permische wouden (varens, cordaïten, enz.) bedekt
was. Het oudste gedeelte der permische formatie is eene strandvorming,
in ondiepe zee gevormd.

Planten en dieren zijn nog dezelfde als in de vorige periode, maar
zij staan reeds op het punt, om plaats te maken voor volkomener
vormen. De omgeving verandert. Toch zijn er nog geene jaargetijden op
onze planeet, en de zon is nog niet zeer lichtgevend. De temperatuur
is nog overal gelijkmatig en tropisch. De bodem ondergaat dalingen,
die het gevolg zijn van inwendige afkoeling en samentrekking der
aarde. In het begin dier nieuwe periode voert eene algemeene daling van
den bodem de zee weer terug over een groot gedeelte van Europa, vooral
Rusland, Centraal-Duitschland, het zuid-westen van Engeland, den voet
der Vogezen enz. Groote opeenhoopingen verzamelen zich in de zeeën:
zij vormen het _jonge roode zandsteen_. Daarboven zet zich in tijden
van betrekkelijke kalmte de magnesiumkalk, ook wel zechsteen genoemd,
af. Dit is in Centraal- en West-Europa de gewone samenstelling der
permische formatie, die trouwens zeer veranderlijk is. Op verscheidene
plaatsen brengen onderaardsche inspuitingen in de zeeën delfstoffen,
die in het algemeen verderfelijk zijn voor het leven; b.v. het koper
in Thuringen en Rusland, het gips en het steenzout in Rusland en
Amerika, en het magnesium overal. Uit een mineralogisch standpunt
gelijkt dan ook de permische formatie meer op het trias, dat daarop
volgt, dan op de formaties, die zijn voorafgegaan; uit een organisch
oogpunt is echter het omgekeerde het geval. Behalve in Rusland en in
de Vereenigde Staten, waar nog steeds de stilte der vorige perioden
voortduurt, zijn de bewegingen van den bodem en de omwentelingen der
lagen uiterst talrijk; vandaar dan ook, dat in de Vereenigde Staten
de permische formatie 250 meters is, terwijl deze in Boheme 700
meters en in Saksen 1200 meters bedraagt. De onderste lagen rusten
nu eens op de steenkool, dan weder op leisteen of graniet, hetgeen
wijst op den invloed der zee. De permische periode teekent het einde
van een groot geologisch tijdvak, omdat daarin de meeste oude typen
uitsterven, hetzij omdat zij hun natuurlijk uiteinde bereikt hebben,
hetzij omdat de omgeving niet meer geschikt voor hen is. Slechts
enkele typen blijven voortbestaan: nog geene enkele der nieuwe vormen,
die het secundaire tijdperk teekenen, komt ten tooneele. Het is dus
natuurlijk, dat het einde der permische periode tevens als het einde
der paleozoïsche periode beschouwd wordt.

De dierenwereld uit die periode telt nauwelijks driehonderd bekende
soorten. Alle dierengroepen geraken in verval, ten minste in Europa en
in de Vereenigde Staten. De poliepen, de zeeleliën en de stekelhuidigen
tellen nog slechts enkele soorten. Bijna alle paleozoïsche armpootigen
zijn verdwenen, enkele komen nog voor het laatst voor. Die klasse zal
zich niet meer uit haar verval opheffen en altijd overtroffen worden
door de buikpootige en koplooze weekdieren. De koppootigen zijn tot
enkele soorten teruggebracht, en de schaaldieren worden alleen nog
slechts vertegenwoordigd door de laatste der trilobieten, enkele
limulen en enkele cypridinen. De glansschubbige visschen behouden
hunne stelling en zijn merkwaardig door het groote aantal soorten
en individuen.

De ontwikkeling van het leven schrijdt regelmatig voorwaarts. Boven
de drie afdeelingen: plantdieren, weekdieren en ringwormen, alle
ongewervelde dieren, staan de gewervelde dieren. Gedurende de azoïsche
en primaire periodes hebben wij na elkander de dieren der drie eerste
afdeelingen zien verschijnen, en wel zóó, dat de meest volkomene
ongewervelde dieren, de spinachtigen, de duizendpooten, de insecten,
de gelede dieren in het algemeen, het laatst verschenen zijn, lang
na de plantdieren en de weekdieren. Zoo zagen wij ook de gewervelde
dieren met de laagst ontwikkelde, de visschen, beginnen. Die hooger
ontwikkelde afdeeling bestaat uit de volgende klassen:


                        Visschen.
                        Amphibiën.
                        Kruipende dieren.
                        Vogels.
                        Zoogdieren.


Wij hebben de eerste dier klassen zien optreden. Wij zullen thans de
ontwikkeling der tweede klasse bijwonen.

De amphibiën zijn noch visschen noch kruipende dieren. Hun zenuwstelsel
is ontwikkelder dan dat der eerste klasse, en minder ontwikkeld dan
dat der tweede klasse. Men noemt ze amphibiën (tweeslachtig), omdat
zij zoowel in het water als visschen, als in de lucht als kruipende
dieren kunnen leven. Tot de amphibiën behooren de kikvorsch en de pad,
(staartlooze dieren) en de salamanders (die den staart behouden). Tot
de kruipende dieren behooren de slangen, de hagedissen, de krokodillen
en de schildpadden.

De amphibiën ademen de lucht in, die in het water op gelost is,
en wel gedurende den eersten tijd van hun leven, door kieuwen. De
kruipende dieren ademen steeds de gewone lucht in door longen. De
amphibiën vertoonen bovendien voortdurend gedaantewisselingen; op het
oogenblik, waarop zij het ei verlaten, zijn zij nog niet tot volkomen
ontwikkeling gekomen, en hebben zij nog niet den bouw hunner ouders;
dit geschiedt eerst als zij volwassen worden. In het begin van
hun leven is hun bestaan aan dat der visschen gelijk, en zijn het
waterdieren. Nu eens ontbreken de ledematen geheel en al, dan weer
gelijkt het lichaam op eene schijf, en is het afgeplat en van lange
pooten voorzien. Bij sommige, die op het land leven en geene ledematen
bezitten, gelijkt het lichaam op dat van eenen aardworm. Bij die, welke
zich steeds in het water ophouden, is de staart zijdelings afgeplat,
en maakt deze het zwemmen mogelijk. De pooten vertoonen alle trappen
van ontwikkeling; eerst niet in staat, om het lichaam te dragen,
verkrijgen zij later klauwen. Somtijds bestaan alleen de voorpooten,
dan weer zijn alleen de achterpooten zichtbaar. Bij de staartloozen
sterft de staart af en verdwijnt deze bij het volwassen dier geheel.

De uitwendige vorm der amphibiën bewijst, dat haar bouw geschikt
is, om zoowel in het water als in de lucht te leven, maar dat zij
langzamerhand naderen tot de landdieren, geschikt om te kruipen en
te springen.

Hoewel het zenuwstelsel nog zeer eenvoudig is, is het toch hooger
ontwikkeld dan dat der visschen. De hersenen zijn klein in vergelijking
met de wervelkolom. Evenals de visschen leggen de amphibiën eieren. De
levend barenden komen eerst later ten tooneele. [17]

Evenals de kruipende dieren, tieren de amphibiën het best in een warm
en vochtig klimaat; zij komen vooral voor in de tropische landen der
nieuwe wereld. In die maagdelijke wouden vinden zij het geheele jaar
de vochtigheid en de warmte, die zij voor hare ontwikkeling noodig
hebben. In de onmetelijke bosschen van Zuid-Amerika en Zuidelijk-Azië
vindt men een onnoemelijk aantal soorten; het water in de holten der
boomen, op de bladeren, in het mos, op den grond, werkt het uitkomen
der eieren en de ontwikkeling der larven zeer in de hand.

Die voorwaarden van bewoonbaarheid kenmerkten juist de permische
periode: zij pasten juist voor de amphibiën, en de varens en de
sigillaria's van die periode.

Evenals wij de devonische periode het tijdperk der visschen genoemd
hebben, omdat deze juist in dien tijd hun bestaan gevestigd hebben,
en evenals de steenkoolperiode de tijd van de heerschappij der
planten kan genoemd worden, zoo zouden wij de permische periode
kunnen beschouwen als die van de ontwikkeling der amphibiën. Wel is
het waar, dat de amphibiën en de kruipende dieren reeds dagteekenen
uit de steenkoolperiode, misschien zelfs uit het devonische tijdperk,
doch eerst in het permische tijdperk ontwikkelen zich de amphibiën,
terwijl de kruipende dieren eerst in het secundaire tijdperk, en vooral
in de Juraperiode, eene hoofdrol zullen spelen. Het werd eertijds als
een axioma beschouwd, dat er geene kruipende dieren bestaan hebben
vóór de permische periode, en wel vóór de magnesiumkalk, doch in
het jaar 1844 werden in de steenkoolformatie kruipende dieren (land-
en waterdieren) gevonden.

Reeds in 1863 heeft Dawson verscheidene amphibiën en kruipende dieren
gevonden, vooral eene soort, die den naam van _Hylonomus_ gekregen
heeft, en die door de inrichting harer wervels in staat moet geweest
zijn, om buiten het water te klimmen en te springen. Huxley heeft in de
steenkool van Groot-Brittanië verscheidene kruipende dieren gevonden,
waaronder _den Anthracosaurus_, twee meters lang. King vond in de
steenkool van Pensylvanië de indruksels van een ontzaglijk dier,
_den Batrachopus_; de indruksels der achterpooten waren bijna een
voet lang, en overtroffen dus in grootte die der doolhoftandigen uit
de triasperiode. Die indruksels wijzen op een dier, dat in de lucht
ademde; want naar de wijze hunner versteening moeten die indruksels
gemaakt zijn door een viervoetig dier, dat op de weeke klei aan
den oever liep, en moet die klei in de zon gedroogd en gespleten
zijn. Daarna moet de klei bedekt zijn geworden met zand, en dit
zand in zandsteen veranderd zijn. Enkele voetstappen van kruipende
dieren in Pensylvanië gevonden, hebben doen vermoeden, dat zij tot
de devonische periode behoord hebben.

Niet alleen dat de dieren de sporen van hunnen stap achterlaten aan
eenen effenen, slibbigen oever, ook de regen, in groote droppels
neervallend, boort in dat slib een aantal ronde holten. Onder den
invloed der warmte worden al die sporen hard. Indien nu bij eenen
volgenden vloed het zeewater weder nieuw fijn zand brengt op den
uitgedroogden oever, dan zal dat zand als het ware afgietsels vormen in
die holten, en weder drogende, getuigenis afleggen van den doortocht
van dieren en het neerstorten van den regen. Zoo kan men aantoonen,
dat in die periode de regen met stroomen moet zijn neergevallen.

De afdruksels der voetstappen behooren tot die van amphibiën, die op de
zandvlakten van het land in de steenkoolperiode niet alleen de sporen
van hunnen doortocht hebben achtergelaten, maar ook deelen van hun
geraamte, vooral beenige platen, gelijkende op die, welke het schild
der krokodillen vormen, en ook kegelvormige tanden, ingewikkeld
van vorm, waaraan die dieren den naam van _labyrinthodonten_
(doolhoftandigen) verschuldigd zijn. Hunne verbazende grootte, hunne
wapenrusting van beenige platen, hunne kaken met krachtige tanden, hun
gepantserde kop, dat alles maakt die thans verdwenen amphibiënfamilie
tot de merkwaardigste verschijning der primaire dierenwereld.

De bonte zandsteengroeven bij Lodève (departement Hérault),
bevatten talrijke afdruksels van de stappen der labyrinthodonten
uit de triasperiode, die zóó goed bewaard zijn, dat men er al de
bijzonderheden van de schubbige huid der dieren in kan terugvinden. Zij
waren eenige meters lang en hadden korte, doch krachtige ledematen,
terwijl de weinige evenredigheid tusschen de stevige achterpooten en
de slankere vóórpooten wijst op een springend dier.

Het dier, dat de genoemde stappen heeft afgedrukt, had vier handen,
vandaar zijn naam _chirotherium_. De voorste ledematen waren veel
kleiner dan de achterste, die ongeveer den vorm hadden van eene zware
mannenhand, met dat verschil, dat de vingers korter en dikker waren;
de lengte der achterhanden bedroeg 24 centimeters, d.i. het dubbele
der voorhanden. Het chirotherium was een reuzenlabyrinthodon. Fig. 185
doet ons, zooals uit den stand der duimen blijkt, niet de afdruksels
der handen zien, maar afdruksels, die ontstaan zijn door het zand,
in de stappen afgezet. Het dier liep evenals het paard, met de pooten
zeer dicht bij het middenvlak van het lichaam.

De zoo verschillende grootte van de ledematen van die dieren heeft
tot de meening geleid, dat zij verwantschap moesten hebben met de
kangoeroe's, doch de laatste loopen niet, zij gebruiken de achterpooten
alleen om te springen, en gebruiken hunne voorste ledematen alleen,
om hun voedsel te nemen; alleen bij toeval plaatsen zij die op den
grond. Die amphibiën daarentegen hebben bepaald handvormige ledematen;
het chirotherium moet eene soort reuzensalamander geweest zijn.

Reeds in de steenkoolformatie leefden de labyrinthodonten te zamen met
andere amphibiën, die eenigszins op de tegenwoordige soorten gelijken,
en met de hagedissen.

In de permische formatie zijn de amphibiën en kruipende dieren
talrijker, zoowel in Europa als in Amerika. Zoo heeft men in de
permische formatie in Texas en Illinois 28 soorten van kruipende
dieren en zeven soorten van labyrinthodonten gevonden.

Bij de oudste labyrinthodonten is de schedel geheel geharnast:
de buitenste oppervlakte van den schedel is gewoonlijk
bedekt met eene leerachtige huid, die ons doet denken aan de
tegenwoordige krokodillen. De schedel is nu eens verlengd zooals
bij den archegosaurus, dan weder ineengedrongen zooals bij den
mastodontosaurus.

Bij den archegosaurus vindt men aan iedere hand vijf vingers, terwijl
de twee paar ledematen, ongeveer even groot, naar achteren gericht
zijn en dienden om te zwemmen. De beenderen waren zeer eenvoudig
en konden nog zeer gemakkelijk vervormd worden, zooals dan ook bij
het versteenen dikwijls het geval geweest is. Wij zullen niet alle
soorten der labyrinthodonten bespreken, doch willen wijzen op hetgeen
ons omtrent hunnen algemeenen bouw bekend is.

Het lichaam moet zwaar en log geweest zijn. Evenals nu nog bij de
staartloozen en de salamanders, waren de achterste ledematen te zwak
om het lichaam te dragen, zoodat de buik over den grond sleepte. Zij
brachten het grootste gedeelte van hun leven door in de moerassen,
vijvers en meren, die in zoo grooten getale den grond doorsneden in de
steenkoolperiode, de permische en de triasperiode. Somtijds sleepten
zij zich voort over het weeke klei vanden oever, waarin dikwijls het
spoor, door hunnen staart achtergelaten, is blijven bestaan. Zoo heeft
men afdruksels van het chirotherium in Meurthe en in Hérault gevonden,
waarvan schoone proeven in het museum te Parijs voorkomen.

Sommige labyrinthodonten moeten verbazend groot geweest zijn. In de
triasformatie heeft men schedels van 1,30 meters gevonden, waaruit
men vermoeden kan, dat die dieren meer dan _zes meters_ lang moeten
geweest zijn. Die uit de permische terreinen van Ohio en Illinois
waren kleiner. De vorm van den schedel en van de tanden, als grijp- en
kauworganen zoozeer overeenkomend met die der krokodillen, wijst er op,
dat wij te doen hebben met verscheurende dieren. De overeenkomst van
de labyrinthodonten met de amphibiën en de aanwezigheid van kieuwen
bij de larve, wijzen er op, dat zij tijdens het eerste gedeelte van
hun leven waterdieren waren; waarschijnlijker echter is het, dat zij
in de rivieren, dan in zee voorkwamen.

Tot aan het jaar 1867 had men in Frankrijk geen enkele kruipend
dier in de primaire formatie gevonden, hoewel men reeds in 1710
in de permische formatie van Thuringen eenen proterosaurus gevonden
had. Thans kennen wij er reeds een aantal. Hieruit blijkt dus, dat wij
ons moeten hoeden, om aan de natuur ledige vakken toe te schrijven,
die alleen het gevolg zijn van onze gebrekkige waarnemingen.

Tot de amphibiën behoort ook een salamander met korten staart, de
protriton petroleï. Tot nu toe scheen het primaire tijdperk zich
gekenmerkt te hebben door kruipende dieren, die verschilden van onze
amphibiën. De protriton echter en een versteend dier, in Duitschland
gevonden, de apateon, benevens de raniceps, in Amerika ontdekt,
komen meer daarmede overeen. De protriton wijkt in vele opzichten
van den labyrinthodon af, en komt meer overeen met onze tegenwoordige
salamanders.

De kleine salamandervormige fossielen worden in dezelfde formaties
gevonden als de labyrinthodonten. Het is waarschijnlijk, dat onder
de kleine salamandervormige fossielen verscheidene den toestand
der labyrinthodonten in hunne eerste jaren voorstellen. Doch het is
dikwijls moeilijk, om het verschil, dat veroorzaakt wordt door den
leeftijd, en het verschil in wezen te onderscheiden van dieren, die
misschien gedaanteverwisselingen ondergingen, zooals de tegenwoordige
amphibiën.

De grootste soort van labyrinthodonten is bekend door zijne
beenderen en ook door de afdruksels der pooten. Bij Lodève zijn
de voetsporen vergezeld van die van eenen slependen staart. Dat
dier, half salamander, half krokodil, was over het geheele lichaam
bedekt met fijne hoornachtige schubben. De ledematen waren kort
maar krachtig; de weinige harmonie tusschen voor- en achterpooten
wijst op de eigenschappen van een springend dier, maar logger dan de
tegenwoordige amphibiën. Men kan zich van die dieren, de oudste der
op het land levende gewervelden, de volgende voorstelling maken. Zij
waren traag, gulzig, zochten kleine prooi, liepen over het vochtige
zand, beschermd door eene ondoordringbare wapenrusting; zij waren
de koningen der schepping op een tijdstip, waarop een stevige bouw
voldoende was voor de heerschappij; zij hadden geenen enkelen vijand
te vreezen, daar verstand en vlugheid nog geene rol speelden, en
omdat het instinct zich nog slechts bepaalde tot het onderhouden en
het voortplanten van de soort.

Het leven van dergelijke wezens bestond nergens anders in, dan in het
volgen van het water bij zijn voorwaartstreden en achteruitwijken;
zij ademden en bewogen zich buiten het water, doch zonder zich ver
van hunne wieg te verwijderen.

Naast de labyrinthodonten vindt men eene nog onvolkomener soort,
die nog dichter bij het uitgangspunt stond: de ganocephalen
(pantserkoppen). Dit type wijst ons op den tijd, toen de kruipende
dieren, misschien reeds geschikt voor ademing in de lucht,
nog altijd zwommen. Het zijn als het ware minder gevorderde
labyrinthodonten. Zooals bijna altijd, als men de oorspronkelijke
typen eener reeks vóór zich heeft, zijn zij klein in vergelijking met
de labyrinthodonten uit de triasperiode. De grootste (de archegosaurus)
is nog geen meter lang. Zijne ledematen waren zwak en beter geschikt om
te zwemmen of te kruipen dan om te loopen; toch hebben zij reeds pooten
met afzonderlijke teenen. Hij is vleeschetend evenals de labyrinthodon,
en verhoudt zich tot dezen als de salamander tot den kikvorsch,
welke eerste op een zeker punt der gedaanteverwisseling blijft staan
en zijn geheele leven meer of minder een jonge kikvorsch blijft.

Zoo ziet men in den archegosaurus het type der gewervelde dieren in
wording, op het oogenblik, waarop de verbeening van de wervelkolom
voltooid wordt. In de primaire periode waren de amphibiën en kruipende
dieren nog jong; verscheidene typen waren nog weinig in hunne
ontwikkeling gevorderd; vandaar dat zelfs bij volwassen individuen
enkele karaktertrekken het beeld vertoonen van de tegenwoordige
kruipende dieren, in jeugdigen of zelfs nog in ongeboren toestand.

Fig. 188 stelt één der meest bekende Europeesche labyrinthodonten voor,
_den mastodontosaurus_, met korten, platten, breeden en parabolischen
kop en goedgewapende kaken; de bovenkaak droeg twee rijen tanden,
waarvan de buitenste alleen er honderd bevatte. Die soort kreeg hare
grootste uitbreiding in de triasperiode en is daarna uitgestorven. Op
de teekening is één der dieren voorgesteld, op den rug gezien, het
andere, half in water gedompeld, doet ons de borstplaten zien. Links
ziet men op dit landschap paardestaarten en calamiten, rechts
boomvarens, tijdgenooten der labyrinthodonten, van de steenkool-
tot de triasperiode. Wij zullen de labyrinthodonten terugvinden in
het begin der secundaire periode.

De planten der permisehe periode zijn, evenals de dieren, de
ontwikkeling van die uit de steenkoolperiode, (ontwikkeling in
den zin van wijziging der soorten, doch teruggang wat betreft de
afmetingen). De grootste sigillaria's met hare wortels, de cordaïten
met groote bladeren blijven nog eeuwen lang bestaan; maar weldra
verdwijnen deze vormen, om voor _de coniferen_ plaats te maken. Die
naaldboomen kondigen weder hunne opvolgers uit onzen tijd aan. De
vormen veranderen. Men raadt reeds de bladeren, en bijna zelfs de
bloemen en vruchten der toekomstige eeuwen. Maar hoever zijn wij nog af
van de sierlijke planten van onzen tijd! Toch zijn de oorspronkelijke
tijden voorbij. De natuur wijdt de secundaire periode in: de schepping
treedt in eene nieuwe phase, die het leven eene hoogere vlucht geeft
en de schatten van onze moderne schepping gereedmaakt.



VIERDE BOEK.

Het secundaire tijdperk.



EERSTE HOOFDSTUK.

De triasperiode.


De dampkring is gezuiverd. De zon, niet meer zoo ontzaglijk groot
en nevelachtig als te voren, begint aan eenen azuren hemel te
schitteren. De uitbarstingen van den inwendigen oven, die gedurig het
bezinken van de steenkool- en de permische formatie in den weg hadden
gestaan, worden zeldzamer en rustiger, de spleten laten niet meer
zoo gemakkelijk de inwendige warmte door en zijn gevuld met aderen,
die langzamerhand afkoelen. De planten en dieren, die uit het water
de kusten en vlakten hadden opgezocht, stijgen al hooger en hooger,
naarmate de oneffenheden van den bodem duidelijker te voorschijn
komen ten gevolge van de voortdurende samentrekking van den steeds
afkoelenden bol, en van de verschuivingen en ontwrichtingen, die
daardoor veroorzaakt worden. De planten, niet meer uitsluitend gevoed
door het water en den dampkring, behouden hare reusachtige afmetingen
uit de steenkoolperiode en beginnen zich al meer en meer te splitsen;
de cycadeën en coniferen treden op. Nog zijn er geene boomen met
afvallende bladeren, daar er nog geene jaargetijden bestaan. De
kruipende dieren krijgen op het vasteland de overhand. In de zee
vermenigvuldigen zich de weekdieren, vooral de koppootige uit het
geslacht der ammonieten, die reeds in grooten getale optreden in het
begin der nieuwe periode, om gedurende dat geheele tijdperk voort te
duren. Ook de visschen ontwikkelen zich; zij houden op kraakbeenig
te zijn en worden beenig. De arbeid der natuur breidt zich uit en
vertakt zich.

Nemen wij de secundaire periode in haar geheel, dan is de vooruitgang
bij de primaire periode onbetwistbaar. Dit wil echter niet zeggen, dat
die periode begonnen is met eene plotselinge schepping van bepaalde
typen van dieren of planten, of met eene omwenteling in de natuur,
evenmin als dit bij den overgang der azoïsche tot de primaire periode
het geval is geweest. De aandachtige lezer begrijpt, dat er tusschen
de ééne periode en hare voorgangster of opvolgster geen sprong plaats
heeft, evenmin als dit het geval is tusschen den laatsten dag van
het ééne jaar en den eersten dag van het volgende jaar. De dagen en
jaren van de perioden van het leven op aarde volgen even geleidelijk
op elkander als de gewone dagen en jaren; de secundaire periode is
de voortzetting der primaire.

Ieder wezen streeft naar vooruitgang, en dat streven is juist de bron
zijner werkzaamheid. De plant zoekt onbewust maar toch met nadruk
het licht, dat voor hare ontluiking het gunstigst is, en de beste
sappen voor hare voeding. De visch zwemt naar het water, dat voor
hem het verkieslijkst is, en begeeft zich naar den oorsprong der
stroomen. Het insect kiest den besten honig of de rijpste druif. De
vogel kiest voor zijn nest het fijnste mos, en de gemakkelijkste
plaats. De hond bespiedt den wil van zijnen meester en zoekt hem
te behagen. Zoowel in het planten- als in het dierenrijk, werken
duizenden uit- en inwendige eigenschappen, zooals de kleur--waardoor
de insecten bepaalde bloemen verkiezen, en die dus eene groote rol
speelt bij de bevruchting, evenals zij van invloed is op de paring der
insecten, vogels en zoogdieren--de reuk, die evenzeer haren invloed
doet gelden--de spier- en zenuwkracht, de wijze van voeding en de
daaruit voortvloeiende hoedanigheden, mede tot den vooruitgang, door
dat streven naar het hoogere, waarmede ieder wezen begaafd is. Neem
dat streven weg, en gij verbreekt de drijfveer der beweging, en de
geheele natuur, van de plant tot aan den mensch, valt weder tot het
laagste peil terug. Zonder die gave verliest zelfs het leven zijne
reden van bestaan, en blijft de menschheid stilstaan. Vooruitgang
is de algemeene drang der natuur. Ieder onzer, in welken kring ook
geboren, streeft naar verbetering, de ééne in materieelen, de andere in
moreelen of intellectueelen zin; de gierigaard verrijkt zich als moest
hij nooit sterven; de geleerde studeert onophoudelijk, dorstend naar
het onbekende en wanhopend over hetgeen hem nog te leeren overblijft;
de kunstenaar tracht meer en meer het ideaal der hoogste schoonheid
te bereiken; de denker ziet eene meer volkomen menschheid vóór zich,
en zoo gaat de mensch door al zijne hartstochten, verlangens en
aspiraties, in vreugde en in smart, steeds vooruit, en wel verre van
voldaan te zijn met wat het leven ons schenken kan, bepalen wij den
kring onzer verlangens niet tot deze aarde alleen, doch voelen wij
ons geroepen, die hooger op te voeren. Die goddelijke drang, reeds
eigen aan het atoom, aan het laagste wezen, de cel en het protoplasma,
dat deel van het goddelijke, dat de zichtbare natuur, het uitvloeisel
der onzichtbare kracht in zich bevat; die drang naar het oneindige,
is de oorzaak der voortdurende volmaking der wezens, de geleidelijke
verandering der soorten en van den regelmatigen vooruitgang van de
eerste dagen van het organische leven tot op onzen tijd.

Het tijdperk, dat wij thans bespreken, wordt in drie perioden
onderverdeeld, die door hare karakteristieke eigenschappen scherp
onderscheiden kunnen worden: de trias- de jura- en de krijtperiode.

De eerste periode heet _trias_, omdat de formaties dier
periode bij de eerste studie dier formaties zich in drie lagen
vertoonden: de bonte-zandsteen, de schelpkalk en de keuper,
waarin de mergel voorkomt. Die drie lagen vindt men regelmatig op
elkander in Wurtemberg, Beieren, Lotharingen en elders; doch die
verdeeling, die berust op het bestaan eener zeevorming tusschen twee
zoetwatervormingen, geldt o. a. niet voor Engeland, de Alpenstreken,
het Himalayagebergte en Californië. Bovendien vindt men dikwijls de
triasformatie nauw aan de permische formatie verbonden, waardoor de
geleidelijke ontwikkeling der organische wereld nog nader bevestigd
wordt. Wel kunnen enkele lagen ontbreken, maar de volgorde wordt
nooit gewijzigd, nooit ligt de bonte-zandsteen onder de schelpkalk,
evenals de juraformatie nooit boven de krijtformatie gelegen is.

De tweede periode van het secundaire tijdperk, heet de _Juraperiode_,
omdat het Juragebergte, dat eerst later is opgeheven, grootendeels
bestaat uit formaties, die in deze periode bezonken zijn. Deze periode
wordt weder onderverdeeld in de lias- en de oölietperiode.

De derde periode heet de _krijtperiode_, omdat de formaties, toen
door de zee afgezet, bijna geheel uit krijt bestaan. Men verdeelt
haar weder in drie afdeelingen: de onderste, de middelste en de
bovenste krijtformatie.

De triasperiode, die het secundaire tijdperk inleidt, bevat, zooals wij
zagen, drie verschillende formaties, de bonte zandsteen, de schelpkalk
en de keuper. De eerste wordt in groote hoeveelheden in de Vogezen
gevonden; de tweede in Beieren, en de derde in de Tyroler Alpen. Men
noemt daarom die drie formaties ook wel Vogezische, Franconische en
Tyroler formatie.

Onder welke omstandigheden zijn die formaties ontstaan? In het begin
der triasperiode zijn de binnenzeeën, waarin zich in het noorden
van Duitschland en Engeland de zeebezinkingen der bovenste permische
formatie hadden afgezet, uitgedroogd; men moet meer in het zuiden, in
de nabijheid der Middellandsche zee zijn, om eenen zeetoestand terug
te vinden. Maar weldra ontstaan er in noordelijke richting golven,
en de zee strekt zich het verst uit in de Frankonische periode,
toen Lotharingen en de oostelijke rand der centrale bergvlakte door
de zee werden bespoeld. Doch weldra trekt het zeewater zich naar het
oosten en het zuiden terug en daardoor krijgen in de Tyrolsche periode
lagunen, misschien zelfs poelen, de overhand over geheel Frankrijk,
geheel Engeland, en het grootste gedeelte van Spanje. Men vindt de
zee weder ten oosten van het laatste land, in Italië: van Sicilië tot
aan Venetië, bij Salzburg en in de nabijheid der Carpathen. In één
woord: de Middellandsche zee der permo-steenkool-periode is eenigszins
noordwaarts verplaatst, minder uitgestrekt naar het westen en verbonden
met de lagere gedeelten van den Ural en Centraal-Azië. Over dat
geheele grondgebied, waar voor het eerst de ammonieten optraden op
het einde der permische periode, krijgt die uitgebreide familie der
koppootigen eene verbazende uitbreiding, en ditzelfde verschijnsel
openbaart zich in westelijk-Amerika, zoowel als in de poolstreken,
terwijl de trias in Zuid-Afrika en in Australië veel meer het voorkomen
heeft van eene vastelandformatie.

De verschillende formaties der secundaire periode zijn zeer duidelijk
van elkander onderscheiden, zij zijn van geheel verschillende
samenstelling en met duizenden eeuwen tusschenruimte ontstaan. Toch
mogen wij ze in ééne enkele periode samenvatten, daar de planten
en dieren dier geheele periode in karakter overeenstemmen. In de
bonte-zandsteen vindt men dezelfde soorten als in de schelpkalk en
de keuper, en zelfs wordt een groot aantal tot in de krijtformatie
teruggevonden. In die geheele periode is de oppervlakte der aarde wel
niet volkomen veranderd, maar toch vertoont zij een groot verschil
in vergelijking met de vorige periode.

Vooreerst vinden wij in grooten getale de planten, die wij reeds
leerden kennen, doch bij de oude vormen dier planten komen weder
nieuwe soorten voor. Er zijn weder varens, grassen, paardestaarten
en wolfsklauwen, doch de groote soorten der twee laatste familiën
verdwijnen en zij naderen meer tot de tegenwoordige planten.

De grassen komen in grooten getale voor, doch niet meer in groote
lagen verkoolde plantenstof, zooals vroeger, maar in den vorm van
talrijke afdruksels in de zandsteen.

Bijzonder eigen aan de secundaire periode zijn de Cycadeën, eene plant,
waarvan in de steenkoolperiode slechts vier soorten, en waarvan
thans veertig soorten bekend zijn. In de triasformatie vindt men
van de cycadeën twintig soorten, in de Juraformatie dertig en in de
krijtformatie vijftien soorten, d. i. dus in het geheel vijfenzestig,
of vijfentwintig meer dan wij er thans van vinden. Fig. 192 geeft
een denkbeeld van den algemeenen vorm dier familie.

Die plantengroep, die zeer dicht aan de palmen grenst en
eenen tropischen oorsprong verraadt, komt het eerst voor in de
steenkoolformatie en doorloopt alle overige formaties behalve de
schelpkalk. Men kan dus den vorm der cycadeën volgen van de secundaire
periode tot op onzen tijd: zij komen in zóó groote menigte voor,
dat hare versteende vruchten, bladeren en geraamte overal worden
teruggevonden.

Fig. 193 stelt enkele versteende cycadeënvruchten voor, waarvan de
voornaamste op eene kokosnoot gelijkt. De cycadeën bereikten eene
hoogte van tien tot twaalf meters: tegenwoordig zijn zij zelden hooger
dan 1 meter. De boomachtige cycadeën zijn thans vervangen door de
schoonere palmen.

De lias- en Juraformaties toonen ons duidelijk de verandering in
den bodem aan. Wij vinden daarin reeds enkele bloeiende planten,
en wel vooreerst de coniferen, wier bladeren naaldvormig zijn, en
wier kegelvormige vruchten aan de geheele familie haren naam gegeven
hebben. In den bergketen, die zich uitstrekt tusschen Adersdach en
Kudowa, bij het dorp Radowenz in Bohème, heeft men in 1857 een geheel
bosch ontdekt, waarin die versteende boomsoort de overhand heeft. In
de steenkoolformatie, in de omstreken van Pilsen (Boheme), heeft men
stammen van acht meters lengte en één meter middellijn bloot gelegd,
die nu eens rechtop staan, dan weder nederliggen, en alle op dezelfde
wijze versteend zijn; men vermoedt, dat zij veranderd zijn door het
kiezelhoudend water.

De boomen van die familie wijzen op het bestaan van eenen drogen
bodem en van een minder warm klimaat; de aarde moet dus gedeeltelijk
haar karakter van moerassen en eilanden verloren hebben; op hare
oppervlakte moet zij heuvelen en bergen hebben zien oprijzen: het
gelijktijdig voorkomen van de vruchten en stammen van coniferen
met palmen, die vocht en warmte noodig hebben, terwijl de eerste de
voorkeur geven aan eenen drogen bodem en eene lagere temperatuur,
leidt ons van de hoogten en heuvels naar de bergen, waar men zelfs
in de tropen de coniferen vindt.

Wij mogen daaruit besluiten, dat er bergketenen bestonden, bedekt met
dichte wouden van naaldboomen, misschien wel bergvlakten, ingesloten
in het binnenland, terwijl de cycadeën, de varens, de wolfsklauwen,
met palmen en lelieachtige planten er tusschen, de kusten dier
uitgestrekte formaties omgaven. Het organische leven schijnt zich te
hebben verzameld in de ravijnen dier boomrijke heuvels.

Onder de verschillende soorten van naaldboomen vindt men in groote
menigte de zoo schoone araucaria's. Fig. 194 stelt eenen versteenden
tak dier plant voor. Bij haar leven zijn de takken dier planten
regelmatig om den stam gerold, en daardoor vertoonen die planten
eenen zoo sierlijken vorm.

Tot de merkwaardige boomen van die wouden der secundaire periode
behooren de voltzia en het pterophyllum, alsmede de haidingera,
een naaldboom, die zeer veel voorkomt in de schelpkalkperiode,
en die in bouw moet geleken hebben op onze cederen. Doch de
rijkdom aan planten uit de steenkoolperiode heeft plaats gemaakt
voor betrekkelijke armoede; het zijn niet meer die diepe bosschen
met reuzenboomen, en ondoordringbare schaduw. De planten zijn dun
gezaaid, het terrein is meer golvend, en het licht speelt op een groen
grastapijt. Het plantentype der steenkoolperiode is verdwenen, maar
de "bedektzadigen", d.i. de planten, die alleen reeds 9/10 uitmaken
van de tegenwoordige flora, zijn nog niet gevormd, behoudens enkele
zeldzame éénzaadlobbigen. Men vindt bijna alleen sporeplanten en
naaktzadigen, de eerste vertegenwoordigd door varens, paardestaarten
e.a., de tweede door cycadeën en naaldboomen. Over den geheelen
archipel, die toen bestond, waar nu Europa gelegen is, merkt men op,
dat de plantengroei der kusten en lage streken van dien der heuvels
en bergtoppen verschilt: beneden, de varens met breed ontwikkelde of
fijn uitgesneden bladeren, de paardestaarten en de oorspronkelijke
naaldboomen; boven, op de drogere en hooger gelegen plaatsen, de
varens met schraal en hard loof, cycadeën en de reuzenconiferen,
die de voornaamste boomen waren der wouden op de bergen.

De zandsteen, die thans op de toppen van de secundaire bergketenen
der Vogezen ligt tot eene dikte van vijftig tot zestig meters,
en die op eene vijfhonderd meters dikke laag fijne steentjes rust,
hetgeen te zamen de eerste verdieping der triasformatie uitmaakt,
is vol van landplanten, die bewijzen, dat de wouden van dat tijdperk
nog bezet waren met boomvarens en met eene groote menigte cycadeën
en naaldboomen, die veel overeenkomst hadden met onze cypressen. De
cypressen, die niet onder den invloed der jaargetijden staan, en die
daarom de graven der afgestorvenen met haren blijvenden bladerendos
beschutten, de pijnboomen met hunne uitgebreide takken, die sombere
en eentonige boomen, zijn de oudste van de thans bestaande planten,
want de varens en paardestaarten der primaire periode hebben thans
nog slechts kruidachtige vertegenwoordigers. Wij zijn nog ver van de
vruchtboomen verwijderd.

De derde, en dus de jongste laag der triasreeks, die der bonte
mergels, wordt somtijds de _zoutlaag_ genoemd, omdat men er veel
gips en steenzout in vindt. In Lotharingen Wurtemberg, Beieren
en Zwitserland vormen die steenzoutlagen op sommige punten rijke
mijnen. Te Dieuze (Lotharingen) telt men niet minder dan dertien
op elkander liggende lagen tot eene dikte van vijftig meters. Die
zoutlagen der triasformatie strekken zich uit tot het Juragebergte
waar zij de talrijke zoute bronnen dier streek voeden, zooals b.v. te
Lons-le-Saulnier. In de beroemde zoutmijn te Strassfurt is de zoutlaag,
vermengd met zwavelzure magnesia en keukenzout, 166 meters dik. Die
laag strekt zich uit tot onder Berlijn, waar eene zoutlaag van 1550
meters dikte op eene diepte van slechts 90 meters onder de oppervlakte
gevonden wordt.

Het bijna geheel ontbreken van versteeningen van zeeplanten en
zeedieren in de klei, die de triasformatie sluit, de talrijkheid van
landplanten en de overvloed van gips en zout, wijzen er ons op, dat
Centraal-Europa, waar die mergel zeer verspreid is, toen door ondiep
water bedekt was, welks zoutgehalte zóó aanzienlijk was, dat het geene
levende wezens bevatten kon. De Doode zee, de groote zoutmeren van
Azië en Afrika, die gedeeltelijk door eene zoutkorst bedekt zijn,
geven ons een voorbeeld van den toestand van noordelijk Europa in
die dagen. De Oceaan had zich toen teruggetrokken naar het zuiden, en
bezette toen de Alpenstreken. Een bewijs hiervoor is, dat men, indien
men in Frankrijk tot de centrale bergvlakte nadert, vindt, dat de
schelpkalk, eene zeevorming, zich niet tot die streek uitstrekt, en dat
de mergel dadelijk op de bonte-zandsteen ligt. Men vindt de schelpkalk
terug in de Benedenalpen, in Hérault, Var en de omstreken van Toulon;
men kan haar over de geheele Alpenstreek volgen, waar zij eene groote
uitbreiding verkrijgt. Daar bestaat de triasformatie uitsluitend uit
zeevormingen, uit groote hoeveelheden dicht opééngedrongen kalksteen,
die een groot aantal fossielen bevatten. In die kalklagen vindt men
een duidelijk beeld van de dierenwereld, die in de triasperiode de
zee bevolkte.

Iedereen weet, dat het zout één der belangrijkste mineralen is. In
den vorm van steenzout wordt het in grooten getale binnen in de
formaties der secundaire periode gevonden. In Transsylvanië vindt
men zoutbergen, die verscheidene mijlen lang zijn en die steile
kanten hebben van honderden voeten hoogte, welke bergen geheel uit
steenzout bestaan. In Cardona, aan de zuidzijde der Pyreneën, vindt men
eene zoutmassa van bijna honderd meters hoogte boven den grond. Die
massa is zóó verscheurd en gespleten door den regen, dat men ze met
hunne pyramiden, horens, holten en spitsen voor eenen ijsberg zoude
aanzien; de hoeveelheid zout is zóó overvloedig, dat men de mijn
voor onuitputtelijk houdt, hoewel men haar reeds eeuwen lang ontgint
(er wordt reeds in het jaar 1103 melding van gemaakt). De geheele
zoutberg is eenige honderden meters hoog. De zoutketenen ten zuiden
en ten noorden van het Himalayagebergte leveren nog veel grootere
zoutmassa's op. Te Kallabaugh is over eene groote uitgestrektheid
de weg in zoutrotsen gehouwen van dertig meters hoogte. Doch die
ontzaglijke massa's verzinken nog in het niet, vergeleken bij de
zoutbergen, die het Titicacameer omgeven in de Peruaansche Andes;
dat meer is 350 kilometers lang.

Daar het zout gemakkelijk in water oplost, zoo vindt men in de
nabijheid der zoutbergen dikwijls zoutwatermeren. Ook het zeewater is
zout, niettegenstaande de rivieren steeds zoet water daarin leiden. Het
zeewater komt voort uit de verbinding van natrium en chloor, twee
elementen, die het oorspronkelijke water schijnt bevat te hebben.

Overal waar het zeewater verdampt, zet zich het zout af; op vele
kusten wordt het door verdamping ingezameld. Wij weten niet, of alle
zoutafzettingen op zoodanige wijze ontstaan zijn, dan wel of sommige
lagen in de aardschors zijn ontstaan door andere verschijnselen; maar
een groot aantal van die zoutmassa's, zooals in Zwitserland, zijn door
de verdamping der zee ontstaan. De weekdieren, in de kalkrotsen in de
nabijheid dier zoutlagen gevonden, bewijzen, dat het zeevormingen zijn.

Indien men eene zoutmijn binnentreedt, geraakt men steeds onder den
indruk van het vreemde voorkomen dier onderaardsche grotten. Hier
en daar verbreeden zich de gaanderijen tot groote kamers of holen;
in het midden vindt men dikwijls eenen kleinen vijver; de wanden en
gewelven schitteren door duizenden zoutkristallen. Die zoutkamers
zijn wel de merkwaardigste voortbrengselen dier formaties en maken
eenen vreemden indruk, als men ze bij fakkellicht bezoekt. [18]

De Duitsche zoutlagen vertoonen eene treffende overeenkomst in
vorm met die van Noordelijk-Zwitserland; men mag daaruit besluiten,
dat zij tegelijkertijd en op dezelfde wijze zijn afgezet. Het zout
van Wurtemberg, dat in lagen van 10 tot 20 meters voorkomt, is van
denzelfden aard als het zeezout.

Toch is de zee waarschijnlijk niet de eenige oorzaak van het ontstaan
dier merkwaardige zoutrotsen. Te Dieuze vindt men in het zout holten
met bewegelijke luchtbellen; het is vermengd met klei, gips, zwavelzure
soda en zwavelzure magnesia; maar het bevat geen chloor-magnesium, en
geene sporen van iodium of bromium. Het is dus niet waarschijnlijk,
dat dit zout ontstaan is door verdamping der zoutwatermoerassen;
wel waarschijnlijk is het, dat dit zout langs vulcanischen weg is
te voorschijn gekomen. Lagen mergel en klei met gips en anhydriet
scheiden de zoutlagen van elkander. Het gips vormt talrijke, doch
kleinere hoopen dan het steenzout, en ieder van die hoopen heeft
den vorm van eenen grooten knobbel, waaromheen de mergel gewelfd
gerangschikt ligt. Die opzwelling kan verklaard worden door aan te
nemen, dat het gips ontstaan is door eene wijziging der kalk door de
uitstroomingen van zwavel.

In den tijd, toen het zout gevormd werd, hadden er telkens bewegingen
in de zee plaats, en uit het feit, dat men schelpkalklagen boven de
zoutlagen vindt, volgt, dat de zee, na het verdampen van het water en
de vorming der zandbanken op de uitgedroogde plaatsen is teruggekeerd
en er die kalk en klei heeft afgezet. De dieren, die in de schelpkalk
voorkomen, geven ons reeds enkele aanwijzingen omtrent het tijdstip
van de vorming der zoutlagen. Zij leeren ons tevens de zeedieren van
die verwijderde tijdstippen kennen.

In de Zwitsersche salinen heeft Oswald Heer belangrijke voorbeelden van
de fauna dier dagen gevonden, o.a. eene kreeft met eenen langen staart
en een knobbelig schild, zeesterren en zeeleliën. Aan de oevers der
Reuss zijn de rotsen vol zeeleliën. Die dieren leefden in koloniën, zoo
schrijft de geleerde Zwitsersche natuuronderzoeker, en een zoodanige
bank, bewoond door geheele familiën zeeleliën met hare dunne en
lange voeten, en die van boven open gaan als eene tulp, terwijl uit
de fijn gebeeldhouwde schaal de trilharen uittreden als eene garve
losse draden, moeten een prachtig schouwspel opgeleverd hebben.

Terwijl die dieren leefden, die geheel vreemd zijn aan onze
tegenwoordige fauna, verschenen ook talrijke weekdieren. Deze
naderden veel meer tot de thans nog bestaande soorten en vele daaronder
behoorden tot soorten, die nog thans voorkomen. Tot die soorten behoort
de lima lineata, die men kan herkennen aan hare twee groote, diep
gegroefde kleppen in den vorm van horens, en haren platten, gladden
kam. De éénkleppigen zijn niet zeldzaam, en de meeste behooren tot
soorten, die nog thans bestaan: daartoe behooren o.a. de turbonilla,
en een schoone nautilus, waarvan men dikwijls exemplaren gevonden
heeft van eenen voet in middellijn.

De _ceratites nodosus_ is de eerste vertegenwoordiger van de thans
uitgestorven familie der ammonieten. De ammonieten en de nautili
behooren tot de groep der koppootigen, die den eersten rang innemen in
de orde der weekdieren en die zich onderscheiden door den bouw hunner
schelpen. De talrijke weekdieren dienden tot voedsel van de visschen
en de amphibiën, waarvan de verschillende soorten de zee bevolkten.

In de keuperperiode komen de landdieren slechts in geringen getale
voor. Heer heeft tevergeefs naar insecten gezocht in die formaties
in Zwitserland; alleen in de leiachtige klei heeft hij twee soorten
van schildvleugelen gevonden. Bij Richen, in de bonte zandsteen,
heeft men groote afdruksels van schubben van eenen reusachtigen
labyrinthodon en het geraamte van eene kleine hagedis gevonden,
die veel overeenkomst had met de salamanders. Te Rheinfelden heeft
men eene soort van krokodil ontdekt, den sclerosaurus armatus, en
schubben van den kop van den grooten mastodontosaurus. Ook heeft
men een aantal hagedissen in het keuper van Wurtemberg gevonden;
de meest voorkomende is de belodon Plieningeri, die veel geleek op
de Gavialiden van tropisch Amerika; hij heeft dezelfde kaken, lang,
smal en met groote tanden gewapend. Gressly heeft te Liestal groote
en holle beenderen te voorschijn gebracht, die ongetwijfeld behoord
hebben tot eene soort van ontzaglijk groote teratosauren.

Het is waarschijnlijk, dat de triaszee het geheele deel van Zwitserland
bedekt heeft, dat thans door de molasse wordt ingenomen; toch
vindt men hare bezinksels tot nu toe alleen bij den Stockhorn. Men
ontmoet kalkbanken en bonte-zandsteen aan de oevers van het meer
van Thun; zij bevatten talrijke versteeningen en vormen de grens
der triasformatie. Van meer gewicht zijn de bezinkingen der zee
uit de triasformatie aan de zuidoostelijke grens van Zwitserland
en de gedeelten van Savoye, die daaraan grenzen. Een ader van gips
en koolzure kalk strekt zich uit van Bex naar Morillon, in Savoye,
en naar Villeneuve; verder vindt men van Meillerie af, aan den oever
van het meer van Genève en boven Thonon, de rhetische lagen, die in
zuidelijke richting tot de Arvo kunnen gevolgd worden; men verkrijgt
dus het bewijs der tegenwoordigheid van de triaszee in Savoye door
het bestaan van verschillende lagen, die het land doorloopen.

Wij moeten nog opmerken, dat eene breede strook van triasgesteenten
uitgaat van Tyrol en den Vorarlberg, Vadutz en Triesen en uitkomt
aan den Rijn, zonder Zwitserland aan te raken; zij strekt zich ten
noorden en ten oosten uit over de grensgebergten der Prättigau (op
drieduizend meters boven de oppervlakte der zee). Van daar strekken de
triasgesteenten zich uit over Davos tot aan Oberhalbstein en Engadin,
waar zij in Ponte weder beginnen, om zich voort te zetten tot Sulsana
en vandaar oostwaarts tot Scarlthal en Münsterthal. De kalkbergen,
die de rechtergrens der vallei van Engadin innemen van Ponte tot aan
Remus, behooren evenzoo tot die formatie.

Deze streek was dus niet onder de zee bedolven in de keuperperiode,
terwijl de zee het overige gedeelte der Alpen, waar de triasformatie
gevonden wordt, bedekt, zooals blijkt uit de wieren en zeeschelpen,
daar gevonden. Die formatie behoort tot de schelpkalk of de keuper,
en het is mogelijk uit den aard en de organische samenstelling der
gesteenten verscheidene verdiepingen der bezinksels te herkennen.

In die gesteenten heeft men de overblijfselen van 55 soorten zeedieren
gevonden, die geen twijfel overlaten aan hunnen oorsprong; men vindt er
niet alleen den encrinus liliiformis, de zoo fijn gestreepte halobia
lommelii en de halobia obliqua, maar verschillende hemnitzia's, de
ammonites luganensis en scaphitiformis enz.; men vindt er nog andere
weekdieren en schelpen, die het trias kenmerken, en die bewijzen,
dat de triasfauna in dezelfde vormen verspreid was in Duitschland,
Zwitserland en Italië.

Wij zagen vroeger, dat het zout één der belangrijkste voortbrengselen
is van de triasformatie; doch ook het gips, behoort tot diezelfde
formatie. Men vindt het tusschen de schelpkalk en het keuper,
bij voorbeeld te Habsburg, Mullingen, Niederweningen, Birmensdorf,
Gebensdorf, Munsterthal enz. Het gips bevat hier en daar zwavelzure
natron en magnesia; die zouten, in water opgelost, leveren de
purgeerende minerale wateren. Uit hunnen aard zijn die wateren een
handelsartikel; er zijn trouwens andere rijke minerale bronnen uit
de triasformatie, zooals het zoo hooggeschatte water uit Baden, dat
uit eene groote diepte te voorschijn komend, waarschijnlijk uit de
keuperformatie voortkomt. De zwavelhoudende wateren van Schinznach en
de jodiumhoudende wateren van Wildegg vinden waarschijnlijk hunnen
oorsprong in de gips der triasformatie. Behalve het zout en de gips
en de minerale wateren bevat de triasformatie nog rijke hulpbronnen;
het levert ons talrijke bouwmaterialen, en door hare ontleding geeft
zij ons in den vorm van mergelaarde eene uitstekende meststof; de
keuperstreken onderscheiden zich door hare vette weiden, vruchtbare
akkers en rijke wijngaarden; overal is de triasformatie eene bron
van welvaart voor de bevolking.

Alleen het dolomiet maakt eene uitzondering; als de regens dat
gesteente ontleed hebben, blijft er niets over dan zand, dat het water
doorlaat en onvruchtbaar is. Waar de bodem dan ook alleen uit dolomiet
bestaat, zooals in de kalkbergen van Vorarlberg in sommige vlakten
van Engadin, is de plantengroei zeer arm; de boomen en de struiken
komen daar niet tot wasdom, de weiden zijn daar slechts bedekt met
enkele grasstoppels en de hooger gelegen streken zijn totaal kaal. In
Zwitserland zijn enkele dolomietstreken (zooals de Moravallei, die
van St. Giacomo naar den Munsterthalalp leidt), waar de plantengroei
geheel ontbreekt, en waar alles van de diepte der vallei tot op de
toppen der bergen het beeld vertoont van verlatenheid en dood.

Als roode zandsteen en mergel vindt men het trias meer of minder
doorloopend op den rand der centrale bergvlakte van Frankrijk. Men
vindt er sporen van bij Alais, tusschen het permo-steenkoolstelsel
en de lias, in de golf van Aveyron bij Rodez en Espalion en tusschen
St. Antoine en Villefranche-d'Aveyron. Om dan het trias weder terug
te vinden, moet men den noordelijken rand der bergvlakte volgen in
Berry, waar de samenstelling dezelfde is als in Nièvre.

In Provence vindt men eene triasstrook op roode zandsteen. Die strook
strekt zich uit van Toulon naar Antibes, en men vindt daarin de drie
gewone afdeelingen van het Lotharingsche trias terug.

In het département du Gard, dragen dertig meters lei en metaalerts
eene 15 meters dikke magnesiumlaag met ijzerpyriet, zwavel en lood,
waarop 115 meters zandsteen en gekleurde mergel gelegen zijn met
kalk vermengd.

Bij Lodève, te Fozières, vindt men afdruksels van eenen labyrinthodon
in de bonte zandsteen.

De bonte zandsteen komt evenzoo voor den dag in verschillende deelen
der Pyreneën, vooral in het zuiden van Bayonne.

Aan het andere uiteinde van Frankrijk schijnt de streek der Ardennen
in de triasperiode bestaan te hebben uit een heuvelachtig terrein,
waar door het wegvreten van de rotsen steenblokken, keisteenen, zand en
klei naar de binnenmeren gevoerd werden. Slechts weinige overblijfselen
van die afzetsels zijn tot ons gekomen; zij onderscheiden zich alle
door hunne roode kleur. De geheele strook, bestaande uit horizontale
of weinig hellende lagen, is 150 meters dik.

De triasformatie in de Ardennen was dus geene zeevorming; ditzelfde
geldt voor het geheele noordelijke deel van Frankrijk. De vernieling
van oudere formaties heeft daar het aanzijn geschonken aan kleine
steentjes, waarvan men in Artois exemplaren terugvindt.

De Jura- en krijtlagen van het bekken van Parijs zijn oorzaak, dat
men ten zuidwesten der Ardennen geene triasformatie ziet; zij komt
weer te voorschijn te Cotentin, waar zij bestaat uit grint, zand,
zandsteen en roode mergel, doch tot eene dikte van niet meer dan
60 meters. Het is de voortzetting van het trias van Somerset- en
Devonshire, en schijnt alleen in verband te staan met het bovenste
gedeelte der keuperformatie.

Men mag dus aannemen, dat het geheele bekken van Parijs (waaraan
Engeland aansloot) in de triasperiode uit eene streek bestond,
waarin groote meren waren, en dat die streek eindigde in eene zee,
wier westelijke oever zich uitstrekte van Luxemburg tot Autun.

In de Westalpen heeft de triasformatie een eigenaardig voorkomen,
dat zich zeer onderscheidt van het Franconische of Vogezische type.

Om onze schets der triasformatie te voltooien, voegen wij nog hierbij,
dat het trias zijne grootste uitbreiding vindt in het noordwesten
van Engeland (1500 meters). Daar vindt men ook de grootste ronde
keisteenen, waarbij het kwarts in menigte voorkomt. In het noorden of
noordwesten moet dus het vasteland gezocht worden, dat de bouwstoffen
geleverd heeft voor de triasformatie. Het Engelsche trias rust nu eens
op de permische laag, dan weder op de steenkool- of zelfs de cambrische
laag; bovendien vindt men in de onderlagen dikwijls bonte-zandsteen. In
de middengraafschappen is de dikte van het stelsel 950 meters. Het is
waarschijnlijk, dat daar de Franconische laag vertegenwoordigd is. In
de dolomietlagen, die van zes tot vijftien meters dik zijn, heeft men
de beenderen der oude thecodontosauren, der paleosauren cylindrodon en
platyodon met tanden van den ceratodus ontdekt. In Wales heeft men in
dezelfde lagen sporen van den brontozoön ontdekt. De keuperzandsteen
bevat beenderen en afdruksels der voetstappen van de labyrinthodonten,
en een visch, dysteronotus cyphus. Het steenzout komt er in voor in
lensvormige roode massa's, 60 meters diep.

Op de zuidkust van Devonshire, te Budleigh Salterton, bestaat
het trias uit keien van silurische en devonische kwartsieten, die
afkomstig schijnen uit primaire gesteenten, die thans bedekt zijn
door de wateren van het Kanaal.

Ook in Noord-Amerika komt het trias in drie verschillende streken voor
den dag: in het gebied der Apalachen, het Rotsgebergte overeenkomend
met Noord-Europa, en het gebied der stille Zuidzee, waarvan het
karakter hetzelfde is als dat der Alpen. Het trias der Apalachen vormt
nauwe strooken, die zich vooral in Connecticut verlengen en die over
eene groote uitgestrektheid hetzelfde karakter dragen. Het bestaat
uit bruinachtig rood zandsteen, dat somtijds den bouw heeft van eene
vlakte van graniet met schiefer, en is minstens 1000 meters diep,
terwijl het talrijke sporen draagt van het kabbelen der golven en
van afdruksels van regendruppels.

In Connecticut heeft men talrijke sporen van labyrinthodonten,
waarvan men meer dan 12000 afdruksels vindt. De Amerikaansche geologen
hebben in die laag eene kleine buidelrat, het dromatherium silvestre,
gevonden, den oudsten vertegenwoordiger dier klasse. Ten oosten van het
Rotsgebergte, bestaat het trias uit rood-zandsteen, bonte gypshoudende
mergel en magnesia. De dikte wisselt af tusschen 600 en 1800 meters.

Wij zien dus, dat de triasformatie eene voorname plaats inneemt in
de sedimentformaties en eene belangrijke periode vertegenwoordigt
in de geschiedenis van de wijziging der soorten. Met haar beginnen
nieuwe vormen van het leven, en de natuuronderzoeker kan hier evenals
in de primaire periode waarnemen, hoe de ontwikkeling van het leven
steeds evenwijdig loopt met de paleontologische ontdekkingen in de
verschillende formaties.

Langzaam doch gestadig ontwikkelt zich het dierlijke leven in zijne
hoogere vertakkingen. Een groot aantal soorten van ongewervelde dieren
(plantdieren, weekdieren en ringwormen), waarmede wij kennis gemaakt
hebben, zijn van het wereldtooneel verdwenen om voor nieuwe wezens
plaats te maken.

Bij de plantdieren merkt men op, dat het beperkte aantal soorten van
zeeleliën als het ware wordt goedgemaakt door de buitengewone menigte
individuen van den encrinus liliiformis, wier kalkplaatjes dikke en
uitgestrekte lagen vormen in de schelpkalk der triasformatie. Wij
hebben die wezens reeds leeren kennen, toen wij den oorsprong der
soorten in de silurische periode bestudeerden (blz. 157). Thans is dat
type in verval. Andere soorten zijn geheel verdwenen. De beroemde
trilobieten zijn voorgoed uitgestorven. Daarentegen verkrijgen
de _ammonieten_, gedurende de permische periode ontstaan, eene
verbazende uitbreiding. De ammonieten waren koppootige weekdieren,
wier spiraalvormige schelpen de grootste verscheidenheid in grootte en
in vorm aanboden. Zij hebben gedurende de geheele secundaire periode
geheerscht, en zijn daarna verdwenen. In de triasperiode hadden de
ammonites Aon en de ceratites nodosus de overhand. Hunne voorouders
waren de nautiliden, die wij in de devonische periode hebben ontmoet
of het ééne of andere nog oudere weekdier, waarvan dan de nautiliden
en de ammonieten afstamden. In de triasperiode geraken de nautiliden
in verval: men vindt alleen nog den orthoceras en de goniatiden.

Men kent de ammonieten reeds langen tijd, en reeds de oudheid had door
de beschouwing dier versteende schelpen de oude gedaantewisselingen
der aarde en der zeeën geraden. Zij ontleenen hunnen naam aan de
overeenkomst hunner kronkelingen met de ramshorens, die men vindt op
de symbolische voorstellingen van Jupiter Ammon.

Vooral in de Juraperiode nemen de ammonieten hunne grootste vlucht. Op
het einde dier periode vindt men er, die de grootte hebben van een
wagenrad.

Ook de armpootigen komen evenals de koppootigen in verschillende
soorten voor. Behalve den spirifer der devonische periode (blz. 260)
en den productus der steenkoolperiode (blz. 315) vindt men nog
terebratulae en rynchonellae, die wij vooral in de Juraperiode zullen
leeren kennen. Al die schelpen vindt men thans in de tweede laag der
triasformatie, de schelpkalk, eene zeevorming.

De koplooze zoowel als de buikpootige weekdieren zijn nog sterker
vooruitgegaan; van nu af aan hebben die twee klassen de overhand
onder de weekdieren. Zij verdienen nog te meer onze aandacht,
omdat het voornamelijk de schelpen der verschillende soorten van
weekdieren zijn, die de formaties kenmerken, daar die schelpen zeer
talrijk en zeer verspreid zijn, en gewoonlijk ongeschonden bewaard
zijn gebleven, terwijl de beenderen van groote dieren zeldzaam en
meer of minder beschadigd zijn. De familie der ostraceën (oesters)
treedt tegelijkertijd op met de pectineën, de posidonia, cardita,
lima enz. De oesters, voor het eerst optredend in de triasperiode,
zullen van geslacht tot geslacht blijven voortleven en zullen de
tijdgenooten der menschheid worden. Zij zullen zelfs één zijner eerste
voedingsmiddelen uitmaken aan den oever der zee.

Bij de gelede dieren vindt men nu onder de schaaldieren de
schaalkreeften of tienpootigen, waartoe de macruren (langstaarten)
behooren. Men heeft geheele goed bewaarde schilden van kreeften
gevonden. Het grootste verschil tusschen die kreeften en die van
onzen tijd is in hare kracht gelegen. Hare scharen, van scherpe
tanden voorzien, waren hare natuurlijke verdedigingsmiddelen, die
zij noodig hadden tegen de vraatzuchtige monsters, die de wateren
onveilig maakten.

De visschen schijnen weinig vooruit gegaan te zijn. Zij behooren
bijna uitsluitend tot de placoïden en de glansschubbigen.

Onder de visschen der triasperiode kunnen wij den ceratodus als type
der periode beschouwen, een vreemd type, van kieuwen voorzien als
de gewone visschen en van longen, zooals de in de lucht ademende
dieren, en van platte, aan de kanten diep ingesneden tanden. Het
merkwaardigst is, dat die visch nog in onzen tijd bestaat, en onlangs
is teruggevonden in de rivieren van Australië, waar hij eene lengte
van 1,20 meters bereikt.

De hoogst ontwikkelde gewervelde dieren der triasformatie zijn
de amphibiën en de kruipende dieren. Men heeft nog geen flauw
vermoeden van den hond, den aap of den mensch. De labyrinthodonten,
die wij tijdens de permische periode hebben leeren kennen, blijven
de heerschers der wereld: het chirotherium, de trematosaurus, de
mastodontosaurus enz., vergezeld van de vischhagedissen: den placodus,
den nothosaurus, den simosaurus enz. De dinosauren treden op. Die
reusachtige kruipende dieren hadden zeer sterke achterste ledematen,
en hoewel zij aan hunne voorste ledematen handen hadden met vijf
duidelijk te onderscheiden vingers, hadden zij aan hunne ontzaglijke
voeten slechts drie vingers (de beide andere vingers blijven
verborgen) Tot die groep van kruipende dieren der triasperiode, die in
vertikalen stand liepen, behooren de megadactylus, de clepsysaurus,
de bathygnathus enz. en waarschijnlijk ook het brontozoön, waarvan
wij zoo aanstonds (blz. 359) een afdruksel geven, tegelijk met
regendroppels, die zeker juist gevallen zijn op het oogenblik, dat het
dier daar voorbijtrok, en dus tegelijk versteend zijn. Dat afdruksel
is gevonden in de zandsteen der bovenste triasformatie. Die schijnbaar
niets bijzonders vertoonende steen is dus voor ons als het ware eene
photografie van een tooneel uit een reeds lang vervlogen tijd. Het
is, als zag men het ontzaglijke kruipende dier reusachtige stappen
doen, en door den storm overvallen, langs de oppervlakte van de kust
voortrennen, het afdruksel zijner stappen achterlatend op de zachte
klei, die het tot leering van de geologen der toekomst bewaart.

Die pooten met drie teenen hadden oorspronkelijk doen denken aan
reusachtige vogels, en men was er zoo toe gekomen, aan te nemen,
dat de vogels reeds in de triasperiode voorkwamen. Dit wordt dan ook
in een aantal handboeken der geologie medegedeeld, waarin die sporen
dan ook afdruksels van de stappen van _vogels_ genoemd worden. Maar
men heeft in die lagen geenen enkelen versteenden vogel gevonden,
en bovendien kent men de tweepootige kruipende dieren, welke die
sporen van hunnen doortocht kunnen hebben nagelaten. Trouwens anders
zoude uit de grootte dier afdruksels volgen, dat de vogels reeds bij
hun ontstaan eene verbazende grootte moeten gehad hebben. De vogels
treden eerst in de Juraperiode op.

Onder de kruipende dieren der triasformatie vindt men de theriodonten,
de voorloopers der vogelbekdieren.

De dinosauriërs en de vischhagedissen zullen als vorsten heerschen
gedurende de Juraperiode, en wij zullen dan ook in het hoofdstuk over
de Juraperiode eene afzonderlijke studie aan die dieren wijden. Toch
kunnen wij reeds nu tot leering onzer lezers diegenen onder deze
bespreken, welke tot de triasperiode behooren. Onder andere zal men
in fig. 205 de capitosauren vinden, die in voorkomen en gang evenals
de overige labyrinthodonten het midden hielden tusschen de krokodillen
en de salamanders. Die diersoort kwam zeer veel voor van de permische
tot aan de keuperperiode. De belodon, één der eerste krokodilachtige
dieren, onderscheidde zich door zijne zijdelingsche afplatting en de
hoogte der bovenkaak, waarvan het uiteinde haakvormig omgebogen was. De
tanden waren vertikaal en kegelvormig, terwijl het lichaam voorzien was
van een schild, dat nog veel sterker was dan dat der krokodillen. Hij
is alleen gevonden in de bovenste keuperformatie van Wurtemberg.

De nothosauren, de voorloopers der plesiosauren, komen gedurende de
geheele triasperiode voor. De nothosaurus mirabilis wordt vooral in
de schelpkalk gevonden. Het is waarschijnlijk, dat hij, hoewel een
zeedier, steeds de kusten naderde en de stroomen opzwom.

De dicynodonten hebben eenigszins overeenkomst met de schildpadden
door den vorm van den kop, met uitzondering van de snijtanden, die
aan die der zoogdieren herinneren. In verschillende opzichten naderen
zij evenveel tot de zoogdieren als tot de kruipende dieren.

De zanglodon, tijdgenoot van den belodon en de labyrinthodonten
der keuperperiode, was een reusachtige vleeschetende dinosaurus en
tamelijk rijzig van gestalte. Volgens Kapff en anderen zou de kop,
onder den naam teratosaurus bekend en in dezelfde formaties gevonden,
tot eenen zanglodon behooren.

De dieren der triasperiode vertoonden voor het meerendeel vormen, die
geheel vreemd waren aan die van onze tegenwoordige wereld. Het waren
in de eerste plaats tweevoetige dieren, die in grootte en gedaante
zeer veel verschilden van het type der tegenwoordige vogels, doch die
bijna alleen bekend zijn door de afdruksels hunner voetstappen, die
wel viermaal zoo groot zijn als die van den struisvogel. Het aantal
en de schikking der vingers wijzen bij andere weder op zóó groote
onregelmatigheden, dat men waarlijk niet weet, hoe ze te verklaren,
nu het geraamte niet tot ons is gekomen. Onder de kruipende dieren
herinneren sommige aan de schildpadden, andere aan hagedisssen of
krokodillen, of wel vertoonen zij evenals de dicynodonten, wier kaken
met omgebogen slagtanden voorzien waren, de gemengde kenmerken van
die verschillende groepen.

De dolichosauren, die gedeeltelijk tot de hagedissen, gedeeltelijk
tot de slangen behoorden, wijzen het tijdstip aan, waarop de
laatste zich van den gemeenschappelijken stam der hagedisachtigen
hebben afgescheiden. Verder teruggaande, zijn de hagedissen geene
afzonderlijke orde en vindt men typen, die de hagedissen met
de leguanen, en de monitors met de krokodillen verbinden. Ook de
krokodillen wijzigen hun skelet, om andere kenmerken aan te nemen, die
men thans alleen in de ongeboren vrucht terugvindt. De labyrinthodonten
naderen tot de kikvorschen en zelfs tot de visschen en behooren,
zooals wij zagen, tot de oudste, merkwaardigste en meest weifelende
der oorspronkelijke dierenwereld. De grootte van hun lichaam, hunne
bedekking van beenderige platen, hun gepantserde kop maken het ons
onmogelijk, daarin kikvorschen te zien. Zij ademden op volwassen
leeftijd door longen, liepen op den grond, en waren de opvolgers van
andere kruipende dieren, die meer in het water leefden. Waarschijnlijk
vertegenwoordigen zij eenen bijzonderen toestand, dien alle kruipende
dieren doorloopen hebben vóórdat zij landdieren werden.

Wij moeten hier het volgende opmerken: de permische periode heeft
ons de geboorte der kruipende dieren doen bijwonen; de triasperiode
vertoont ons, naast de ontwikkeling der hagedissen, die van nu af
als heerschers optreden, de geboorte der zoogdieren, die zich door
de komst der buideldieren aankondigen.

De geboorte der zoogdieren!... De eerste trede van de ladder, die
tot de menschheid voert.

De kruipende dieren, de reuzenhagedissen der secundaire periode,
vertegenwoordigen de kracht. Met de zoogdieren begint de periode van
het gevoel.

Al die ontzaglijke hagedissen zijn gedoemd te sterven; zij dragen
de vlam van de verstandelijke ontwikkeling niet met zich; geen dier
soorten zal tijdgenoot worden van den mensch. De nederige buideldieren,
die op dit oogenblik het daglicht aanschouwen onder de zon der
triasperiode, zijn de eerste dieren, die de liefde kennen. Tot nu
toe bestond de liefde nog niet op de aarde: plantdieren, weekdieren,
schaaldieren, de oorspronkelijke insecten, visschen, kikvorschen,
kruipende dieren hebben niet bemind. Zij hebben alleen eieren kunnen
leggen, die zij zelfs niet eens zelf uitbroeden, en waarvoor zij
de zorg aan de natuur overlaten. De eerste zoogdieren leggen bijna
geene eieren meer. Wij zeggen _bijna_, want de ornithorhynchus legt
nog eieren. Doch geleidelijk brengen de dieren levende jongen voort
in plaats van eieren te leggen.

Nederig begin! Zoogdieren zonder melkklieren. Jongen, die ter wereld
komen als het ware als eieren zonder schaal en die eerst na hunne
geboorte voldragen zijn! De natuur wil ons ook hier weder de langzame
ontwikkeling der schepping doen kennen. Het eerst zijn fossiele
overblijfselen van zoogdieren uit de secundaire periode ontdekt in
het jaar 1818 in de Juraformatie van Stonesfield bij Oxford. Men vond
daar eene kaak, die door Cuvier herkend werd als te behooren tot een
klein zoogdier van de klasse der buideldieren; die ontdekking verwekte
de algemeene verbazing der geologen, daar deze het onmogelijk geacht
hadden, dat er vóór de tertiaire periode zoogdieren zouden bestaan
hebben. Owen merkte op, dat de soort, waartoe die kaak behoord
had, groote verwantschap had met een Australisch buideldier, den
myrmecobius. In diezelfde formatie te Stonesfield vindt men evenzoo
eene kaak van eenen opossum, en in 1854 werd daar nog eene andere
ontdekt, die tot eene geheel verschillende soort had behoord, waaraan
men den naam van stereognathus gaf. In 1847 vond men in de bovenste
triaslaag van Stuttgart den tand van een klein zoogdier, microlestes
genaamd. Sedert dien tijd heeft men zoowel daar, als in het bovenste
trias van Somersetshire en in Noord-Carolina eenige andere fossiele
kaken gevonden, die hadden toebehoord aan kleine buideldieren of aan
lager staande insecteneters. De kaak van een diomatherium silvestre
(een klein buideldier) is door den Amerikaanschen geoloog Emons in de
roode zandsteen van Noord Amerika gevonden. Onze lezers weten, dat de
buideldieren tot de meest onvolkomen en de oudste klasse der zoogdieren
behooren, en dat de laagste orde der zoogdieren, de vogelbekdieren,
thans nog slechts vertegenwoordigd worden door twee soorten, die in
Nieuw-Holland en Van-Diemensland gevonden worden: den ornithorhynchus
en de echidna hystrix. Zij zijn de laatst overblijvenden van eene
eertijds talrijke groep, die tijdens de secundaire periode de eenige
vertegenwoordigster was van de zoogdieren, en waaruit door langzame
ontwikkeling en splitsing alle latere zoogdieren zijn voortgekomen.

De buideldieren hebben hunnen naam te danken aan eenen buidel of zak,
dien het wijfje aan de onderzijde van den buik draagt, en waarin de
jongen nog langen tijd na hunne geboorte blijven. In dien zak bevinden
zich twee melkklieren, waaraan zich de jonggeborenen vasthechten. De
jongen komen bij de buideldieren veel onvolkomener ter wereld,
dan dit gewoonlijk bij de zoogdieren het geval is. Zij zijn naakt,
blind en doof en blijven zóólang in dien buidel, totdat hunne
ledematen en hunne zintuigen voldoende ontwikkeld zijn. De buidel
is dus als het ware eene tweede baarmoeder, waarin de ontwikkeling
voltooid wordt. Als de jongen eene zekere ontwikkeling verkregen
hebben, laten zij de melkklieren los zonder daarom nog den buidel
te verlaten. Indien zij dien van tijd tot tijd verlaten, keeren zij
daarin weder spoedig terug, en men mag zeggen, dat zij in dien buidel
hunne geheele kindsheid doorbrengen. Bij verscheidene dieren van
die orde duurt de zwangerschap niet langer dan ééne maand, terwijl
het jonge individu nog zeven tot acht maanden in den buidel blijft
vertoeven. Bij de reuzenkangoeroe verloopen er zeven maanden van het
oogenblik, waarop het jong in den zak wordt neergelegd tot dat, waarop
het voor het eerst den kop te voorschijn brengt; en eerst negen weken
later komt het voor het eerst uit den zak. De volgende negen weken
leeft de jeugdige kangoeroe nu eens buiten, dan weder in den buidel.

Het jong komt den 39sten dag ter wereld. De moeder neemt het in den
bek, opent den buidel met hare voorpooten en hecht het jong aan
één der melkklieren vast. Twaalf uren na de geboorte is de jonge
kangoeroe nog slechts 32 millimeters lang, en kan het nog vergeleken
worden met de ongeboren vrucht der overige dieren. Het is eene weeke,
doorschijnende, op eenen worm gelijkende massa; de oogen zijn dicht;
de neus en de ooren nauwelijks aangewezen, de ledematen nog lang niet
ontwikkeld. Het jong gelijkt nog in het minst niet op de moeder. De
voorste ledematen zijn een derde langer dan de achterste; de staart
is kort en tusschen de achterpooten omgebogen. Het hangt aan de
melkklier als eene levenlooze massa, en kan zelfs nog niet zuigen,
zoodat de melk op eene zeer eigenaardige wijze uit de klier in den
bek gestort wordt; eerst later begint het te zuigen.

Zóó voedt het jong zich gedurende acht maanden met de moedermelk;
van tijd tot tijd vertoont het den kop, maar het is nog niet in staat,
zich alleen te bewegen. De natuuronderzoeker Owen nam een jong van vier
dagen van de moederborst af, om te weten of een zoo onvolkomen wezen
haar uit zich zelf kon terugvinden, dan wel of de moeder het weer zelf
zou aanleggen. Het resultaat der proefneming was het volgende: Na het
wegnemen van het jong, kwam een droppel wit vocht te voorschijn. Wel
werd het jong onrustig, maar het scheen geene pogingen te doen,
om zich weder aan de moeder vast te hechten, en kon zich volstrekt
niet bewegen. Men legde het toen in den zak neder en liet het weder
aan de moeder over. Deze was toen erg rusteloos, bukte zich, krabde
tegen de buitenzijde van den zak, maakte dien met de pooten los, stak
er den kop in en bewoog dien in verschillende richtingen. Eindelijk
stierf het jong, zonder dat de moeder het weder had vastgehecht.

Indien de jonge kangoeroe éénmaal eene zekere grootte bereikt heeft,
groeit zij zeer snel. Zij steekt dan den kop uit en kijkt met hare
oogen naar alle zijden rond, beweegt hare kleine pooten en begint te
eten. De moeder verzorgt haar nog steeds zeer teeder, zonder zich
echter zoo bezorgd te maken als vroeger. In den eersten tijd duldt
zij niet, dat men het ziet of betast. Zij jaagt zelfs den vader weg,
zoo deze zijne spruit wil zien. Zoodra het jong echter den kop maar
ééns naar buiten gebracht heeft, is de moeder niet meer zoo bang om
het te voorschijn te doen treden. De jeugdige kangoeroe is trouwens
zeer vreesachtig, de minste aanleiding doet haar weder naar den buidel
vluchten, waarin zij alle mogelijke standen inneemt, nu eens komt
zij met den kop, dan weder met de achterpooten of den staart naar
buiten. Het is een merkwaardig schouwspel, om te zien, hoe de moeder,
als zij zich verplaatsen wil, het jong dwingt om zich in de diepten
van den buidel te begeven en het daarbij zwakke stooten toebrengt. Na
verloop van eenigen tijd verlaat de jeugdige kangoeroe den buidel
en springt zij om de moeder heen, maar bij het minste gevaar vliegt
zij weder hals over kop in den buidel; in een oogenblik draait zij
weder om, en nu zij zeker is tegen elk gevaar beveiligd te zijn,
kijkt zij met eenen grappigen blik naar buiten.

Onder de buideldieren vindt men evenals onder alle families van
het dierenrijk de grootste verscheidenheid van vorm en verstand. De
opossum (eene buidelrat) b.v. schijnt veel meer verstand te bezitten
dan de kangoeroe. Audubon geeft van zijne levenswijze de volgende
beschrijving:

"Let op, hoe hij aan den voet van dien reusachtigen boom stil staat
en ronddraait om den stam, om onder de met sneeuw bedekte wortels
eene opening te vinden, waarin hij kan binnensluipen. Na eenige
minuten komt hij weder te voorschijn, een eekhorentje medeslepend,
dat reeds van het leven beroofd is: hij houdt het in den bek, terwijl
hij langzaam den boom opklimt. Blijkbaar vindt hij de laagste takken
niet naar zijne gading, want hij klimt steeds hooger, totdat hij eene
plek gevonden heeft, waar hij minder in het gezicht komt; daar zet hij
zich op zijn gemak neder, rolt zijnen langen staart om de jeugdige
takken en verscheurt met zijne scherpe tanden het arme eekhorentje,
dat hij met de klauwen zijner voorpooten vasthoudt.

De schoone lentedagen zijn aangebroken; de boomen vormen krachtige
knoppen; maar de opossum is bijna naakt en schijnt door vasten
uitgeput. Hij zoekt de kreken op en smult nu aan de jeugdige
kikkers. Maar de brandnetel begint zijne teere en saprijke knoppen te
ontwikkelen, die hem een kostbaar voedsel opleveren. Het morgengeroep
van den wilden kalkoen doet hem aangenaam aan, want de sluwerd weet,
dat hij nu spoedig de stem van het wijfje zal hooren, en dat hij haar
naar haar nest kan volgen om hare eieren te rooven. En terwijl hij
door de bosschen zweeft, nu eens op den grond, dan weder op de boomen
van tak tot tak springend, hoort hij het gekraai van eenen haan;
en zijn hart klopt van genot, als hij zich te binnenbrengt, wat een
heerlijk maal hij het vorige jaar gehad heeft op eene nabijzijnde
boerderij. Zachtjes, de oogen wijd geopend, gaat hij vooruit en
verbergt hij zich in het hoenderhok.

Waarom, eerzame landman, hebt gij het vorige jaar zoovele kraaien
en raven gedood? Koop u nu kruit en lood, maak uw geweer schoon, zet
uwe vallen gereed en zorg, dat uwe trage honden trouw waken, want de
opossum nadert, de strooper is op weg. Hoort gij de kreten van uwe
kippen? Eéne der beste is door den sluwen dief medegenomen. Gij loert
op vos en uil, en waant u gelukkig, zoo gij hunnen vijand en uwen
vriend, de arme raaf gedood hebt. Nog geen week geleden lagen onder
deze groote kip een dozijn eieren; zij zijn verdwenen, de opossum
heeft ze weggestolen.

Het wijfje van den opossum is een voorbeeld van moederliefde. Sla
uwen blik in dien zonderlingen buidel, waar de jongen ieder aan eene
melkklier bevestigd zijn. De zorgzame moeder voedt ze niet alleen,
maar beveiligt ze ook tegen den vijand; zij neemt ze met zich mede,
zooals de zeehond haar kroost medevoert, of verbergt ze onder de
bladeren van eenen tulpeboom. Na twee maanden beginnen zij voor zich
zelf te kunnen zorgen, met wijze lessen gaan zij de wereld in. Maar als
de pachter den opossum op heeterdaad heeft betrapt, terwijl hij éénen
zijner schoonste hoenders vermoordde, en zich woedend op het arme dier
werpt, rolt het zich tot eenen bal samen. Naarmate de man woedender
wordt, blijft het dier rustiger liggen; eindelijk blijft het onder den
voet van den pachter liggen zonder eenig teeken van leven te geven,
met de tong uit den bek, en de oogen gesloten, totdat zijn beul hem
laat liggen in het denkbeeld, dat het dier dood is. Doch neen! het is
niet dood. Het hield zich slechts zoo; nauwelijks heeft de vijand de
hielen gekeerd, of het dier richt zich weer op en vlucht in het bosch.

Eene andere soort, de Philander Aeneas (Aeneasrat), leeft alleen
op de boomen en komt alleen op den grond voor de jacht. Hij kan
door middel van zijnen langen staart gemakkelijk klimmen en zich
daarmede overal aan vasthechten, en zoodra hij gaat rusten, begint
hij met dien om eenen tak te rollen. Op den grond loopt hij langzaam
en moeilijk; toch kan hij kleine zoogdieren, insecten, schaaldieren,
vangen, vooral kreeften, waarop hij verzot is. Op de takken der boomen
vervolgt hij de vogels en plundert hij de nesten; ook voedt hij zich
met vruchten. Somtijds bezoekt hij de hoenderhokken en doodt hij
kippen en duiven.

De jongen worden, als zij half volwassen zijn, op den rug der moeder
gedragen, waartoe zij zich met hunnen staart aan dien der moeder
vasthouden. Zelfs als zij bijna geheel volwassen zijn, en dus de
moedermelk niet meer behoeven, blijven zij nog bij hunne moeder, en
vluchten zij op haren rug bij het minste gevaar. Daaraan zijn zij
hunnen naam van Philander Aeneas verschuldigd [19]. Als de moeder
verschrikt is, laat zij een gesis hooren en verspreidt zij eenen
hoogst onaangenamen reuk.

Doch wij mogen niet langer bij die afstammelingen der eerste zoogdieren
stilstaan. Het zij voldoende, als wij hebben aangetoond, hoe laag
ontwikkeld zij zijn onder de levendbarende dieren, en dat zij toch
het rijk der hoogere dieren inwijden. De verstandelijke en zinnelijke
vermogens zijn ontstaan, om niet meer te verdwijnen.



TWEEDE HOOFDSTUK

De Juraperiode.

    Het Rijk der Reuzenhagedissen.


Wij zijn thans genaderd tot de merkwaardigste van alle perioden,
die het optreden van den mensch op aarde zijn voorafgegaan. Eene
onmetelijke zee strekt zich nog over het grootste gedeelte van Europa
en Azië uit, en over groote uitgestrektheden van Afrika en de beide
deelen van Amerika, die thans honderden en duizenden meters boven de
oppervlakte van den Oceaan gelegen zijn. In die zeeën leven reusachtige
en vreemdsoortige dieren, waarvan thans geen enkele afstammeling meer
over is. Hoewel de planeet veel meer tot den tegenwoordigen toestand
genaderd is dan in de primaire periode, schijnt zij in menig opzicht
meer van den tegenwoordigen toestand te verschillen, omdat het leven
op de planeet eene vertakking ondergaat, die volstrekt niet doet
vermoeden, wat zij in de tertiaire en quaternaire periode worden
zal. Een bewoner van Mars of van de maan, die onze aarde zoude bezocht
hebben ten tijde van de kruipende dieren van het Juratijdperk, zou
niet tot het vermoeden komen, dat eens de dag zal aanbreken, waarop
de bodem der zee, na gerezen te zijn, de verblijfplaats zoude worden
der groote steden, zooals New-York, Londen, Parijs of Weenen. In de
zeeën zwemt de logge ichthyosaurus met zijne ontzaglijke oogen en
vreeselijke kaken; de plesiosaurus met zijnen langen hals, die met
zijne lange pooten zwom, in de diepte der zee onderdook en dadelijk
weer op de oppervlakte verscheen; de teleosaurus, monsterkrokodil
van tien meters lengte, wiens gespleten muil, die eene wijdte
had van twee meters, dieren kon verzwelgen zoo groot als ossen;
de hyleosaurus, met zijn gepantserd schild, die de oevers onveilig
maakte; terwijl op de eilanden, die uit het water verrezen waren, aan
den voet der heuvels, aan den oever der zeeën, in stroomen en meren,
in de met varens, cycadeën, araucaria's en verschillende naaldboomen
versierde bosschen, de ontelbare soorten van dinosauriërs leefden,
die in de secundaire periode de zoogdieren der tertiaire periode
voorafgingen: atlantosauren, reusachtige grasetende viervoetige
dieren van 30 meters lengte; brontosauren, sauropoden van 15 tot 20
meters; dicloniën, tweevoetige kruipende dieren van 12 tot 15 meters
lengte; stegosauren, tweevoetige dieren van 10 meters; iguanodons,
tweevoetige dieren met de klauwen van eenen vogel, en de vleeschetende
theropoden: de megalosauren, ceratosauren, labrosauren, amphisauriden,
compsognathen enz., kruipende dieren van elke grootte en gedaante,
waarvan enkele half krokodil en half vogel waren, en die van het land
en de zee, de oevers en de bosschen eene fantastische wereld moesten
maken, waarvan wij ons thans geen denkbeeld meer kunnen vormen. En
daarboven dan nog de ontzaglijke pterodactylen met vliezige vleugels,
die door de lucht sprongen en zich op de oevers neerwierpen te midden
der woeste kreten dier geheele bevolking, en de ontelbare tandvogels,
die met ontzaglijke snelheid de ruimte doorkliefden om zich op hunne
prooi te werpen ... en wij hebben een zwak beeld van het schouwspel,
dat onze planeet moet hebben aangeboden in die lang vervlogen eeuwen.

Terecht wordt die periode het tijdperk der kruipende dieren
genoemd. En toch, hoever zijn die wezens niet in vorm en gewoonten
verwijderd van de kruipende dieren van onzen tijd! Die dieren kropen
niet. Het waren geen slangen of adders; het waren veeleer reusachtige
hagedissen, waarvan sommige op vier pooten, andere bij voorkeur op
hunne achterpooten liepen en den vertikalen stand aannamen, en dat
wel hagedissen van 10, 15, 20, 30 meters lengte! Die kruipende dieren
met hunne ontzaglijke ledematen waren de voorouders van de krokodillen
en de hagedissen der tertiaire periode. De pooten zijn langzamerhand
verdwenen.--Ook de vogels hadden de kruipende dieren tot voorouders.

Die zoo rijke Juraperiode heeft zich over een zeer groot tijdvak
uitgestrekt. Onmiddellijk na de laatste triaslagen heeft zich eerst
zandsteen afgezet, daarna mergel met koolzure kalk vermengd. Men
vindt daarin vele fossielen, vooral schelpen, ammonieten enz. Die
eerste lagen heeten _lias_ of zwarte Jura. Daarboven hebben zich
lagen van eenen anderen aard afgezet, voornamelijk fijnkorrelig
kalksteen, dat doet denken aan eene verzameling visscheneieren. Daarom
heet die kalksteen ook wel: _oölithisch_ (oön, ei en lithos,
steen). De formatie der Juraperiode kan dus in twee hoofdafdeelingen
verdeeld worden, de lias en de oölithische formatie. Ieder dier
hoofdverdeelingen kan weder onderverdeeld worden, want er zijn een
groot aantal lagen, die uit een mineralogisch oogpunt en uit het
oogpunt van fossielen onderling zeer verschillen. De voornaamste zijn:


    Voornaamste verdeelingen der Juraperiode.


        I. Liasformatie.

        Zandsteen der Infraliasformatie
                Rhetische laag. (Rhetische Alpen)
                        Zwarte Jura.

        Onderste liasformatie
                Sinemurische laag. (Semur)

        Middelste liasformatie
                Charmouthische laag. (Charmouth)

        Bovenste liasformatie
                Toarcische laag. (Thouarsi)


        II. Oölithische formatie.

        Onderste oölitihische formatie
                Bathonische (Bath) en Bajocische laag (Bayeux)
                        Bruine Jura.
                Middelste oölitihische formatie
                    1. Oxfordlaag

                    2. Corallische (koralen), sequanische (Seine),
                    kimmeridische laag
                        Witte Jura.

        Bovenste oölitihische formatie
                Portland en Purbecklaag


Er zijn nog wel andere verdeelingen; maar wij moeten alles vermijden,
wat de zaak ingewikkelder maakt. Alleen merken wij op, dat de lagen hoe
langer zoo helderder worden, geleidelijk van donker naar wit overgaan,
naarmate wij de krijtformatie naderen, die zooals wij zagen, op de
Juraformatie ligt. Vandaar ook de namen: zwarte, bruine en witte Jura.

De verschillende lagen verschillen naar gelang der plaatsen zeer
in dikte. Zoo is b.v. in het departement der Haute-Marne, dat in de
krijtperiode uit het water is verrezen, de infralias-zandsteenlaag
zeer dun, de onderste liaslaag 5 meters dik, de lias 91 meters,
en de bovenste lias 53 meters; de onderste oölitische formatie
is op de bergvlakte van Langres en in Bourgogne 30 meters dik,
de oxfordlaag slechts 5 of 6 meters, de mergel-oölithische laag
70 meters; de koraallaag, (die dikwijls onder de sequanische laag
vermengd is) is daar uiterst dun, de portlandlaag somtijds 80 tot
150 meters. Daarentegen vindt men de infraliaslaag in Lotharingen 12
meters, te Kédange 24 meters, in Luxemburg 60, in Scanië 700 meters
dik; de onderste lias is in Yorkshire 160 meters dik; de lias of zwarte
Jura van Wurtemberg is 100 meters dik, de onderste oölithische laag
is in de omstreken van Bath 60 meters dik, het klei van Kimmeridge
in Lincolnshire is in twee lagen 350 meters dik.

In het begin der Juraperiode was een groot gedeelte van Europa onder
het water bedolven. Sedert de lang vervlogen tijden der Silurische
zee, toen de granietmassa's van Bretagne, de Vendée en Auvergne te
voorschijn traden en eilanden bijna zonder plantengroei vormden, is
de zee verscheidene malen teruggegaan en weder teruggekeerd. In de
triasperiode strekte zich eene uitgestrekte, in golven uitgesneden
binnenzee uit over Frankrijk, Engeland, Spanje en Italië; die zee
strekte zich over Lotharingen, zelfs tot in Duitschland uit. In
het begin der liasperiode was de zee oostwaarts teruggetrokken,
waarbij geheel Frankrijk en een gedeelte van Duitschland droog lag;
maar spoedig bedekt zij weder geheel Frankrijk, en laat zij alleen
de eilanden der oude formatie droog, zonder dat deze met elkander in
verbinding staan, zooals Bretagne, de centrale bergvlakte, de Vogezen
en de oorspronkelijke Alpen. Die veranderingen zijn het gevolg van
de dalingen en rijzingen der aardschors, die overeenkomen met die,
welke nog thans plaats grijpen, en die wij vroeger bestudeerd hebben:
langzame, geleidelijke bewegingen, die herhaaldelijk onmerkbaar de
gedaante der aarde gewijzigd hebben. Honderdduizenden jaren zijn in
de archieven van de jeugd der aarde verborgen.

In die dagen strekte zich de zee uit over Parijs, Tours, Poitiers,
Bordeaux, Genève, Bern, Bazel, Nancy, Troyes enz. Zij bedekte het
geheele gebied, dat zich uitstrekte van Londen tot Parijs, Brussel,
Bordeaux en Marseille.

In het tweede gedeelte der Juraperiode, de oölithische periode, maakt
de daling van den bodem plaats voor eene langzame en geleidelijke
rijzing. In het midden dier periode ziet men de onder de zee bedolven
streken, die de eilanden der oorspronkelijke formatie van elkander
scheidden, boven het water uitsteken en de centrale bergvlakte van
Frankrijk verbinden met de Vendée en Bretagne en met de Vogezen en
België. Op het einde der Juraperiode zijn al die streken, die eertijds
onder de wateren bedolven waren, tot zekere hoogte opgeheven.

In Engeland vormen de Juraformaties eene breede strook, die zich
over het zuidelijke gedeelte van Groot-Brittannië uitstrekt, van het
noordoosten naar het zuidwesten; die strook is het verlengde van die,
welke rondom het bekken van Parijs gelegen is. De Jurazee heeft zich
dus over dat geheele gedeelte van Engeland evenals over Frankrijk
uitgestrekt.

Maar op het einde der Juraperiode was dat gedeelte van Engeland weder
uit het water verrezen, zooals de Jura, de bergvlakte van Langres en
de geheele gordel, waarvan wij zooeven gesproken hebben. Zelfs waren
ook de streken, die thans onder de wateren van het Kanaal bedolven
zijn, boven water, en wel voornamelijk de streek tusschen Portland
en Boulogne. Frankrijk was toen met Engeland verbonden, en daar waar
thans de golven van het Kanaal rollen, strekte zich een vastland uit,
met meren bedekt, die aan hunne oevers eenen rijken plantengroei
bezaten, waarbij cycadeën, varens, naaldboomen de overhand hadden, en
die bewoond waren door groote, grasetende, kruipende dieren, vooral
iguanodons, en door buideldieren. Op dat verdwenen land vormde zich
de Purbeckformatie, waarvan het eiland Purbeck, op de Engelsche kust,
tegenover Cherbourg het type is, zoowel uit een geologisch oogpunt
als uit het oogpunt der fossielen.

Terwijl dus het begin der Juraperiode zich kenmerkte door eene
daling van den bodem van een gedeelte van Frankrijk en Engeland,
had op het einde dier periode het omgekeerde plaats, waardoor een
deel van Noordelijk Europa uit de wateren verrees.

Vóór die rijzing, tijdens het bestaan der Jurazee, vond men in
Frankrijk en Engeland een groot aantal koralen. De koraalriffen zijn
nauw verbonden aan de oölithische formaties. Het kalkrijke zand,
dat door den vloed op de kust der koraalriffen wordt geworpen,
wordt vast door het water, dat er in doordringt; nu eens kleven de
korrels licht aan elkander en kan men er de kalk tusschen herkennen;
dan weder is het zand harde kalk geworden, waarbij men echter nog
steeds de kleine zandkorrels herkennen kan. Somtijds ook is het
zand vermengd met keisteentjes, die afkomstig zijn van het eiland,
dat het rif omlijst. Diezelfde formatie vindt men thans nog terug op
Ascension en op verscheidene punten der Stille Zuidzee.

De overblijfselen dier koraalriffen vindt men in de Jura over eene
dikte van 40 tot 60 meters (in de omstreken van Gray en Besançon),
in Yonne, Provence, in de Beneden-Alpen, in de omstreken van
Grenoble,--waar zij worden vertegenwoordigd door groote massa's
witte kalksteen, met poliepen vermengd, en hunnen gewonen nasleep
van zee-egels en diceraten--in Noorwegen en in Engeland, waar drie
koraallagen duidelijk op de oxfordlaag gezien worden, op de kust
van Weymouth.

Uit het feit, dat de koralen in de Juraperiode in Frankrijk en Engeland
voorkwamen, volgt dat het aequatoriale klimaat zich tot voorbij 55°
N.B. uitstrekte, hetgeen niet mogelijk is, als aan de noordpool ijs
gevonden wordt. Ook de fossiele plantengroei leidt tot diezelfde
gevolgtrekking, daar tropische planten, cycadeën en varens toen
tot in Siberië op 71° N.B. voorkwamen. In die periode waren dus de
jaargetijden en het klimaat niet scherp onderscheiden.

Hoe moeielijk het ook wezen moge, om nauwkeurig de tijdstippen
van het wijken en voorwaartsschrijden der zee vast te stellen, zoo
mogen wij toch besluiten, dat Europa in het begin der Juraperiode
een archipel was bestaande uit grootere of kleinere eilanden. Ten
tijde van de lias was de centrale bergvlakte van Frankrijk van
de Vendée ten westen, van de Vogezen en een gedeelte der Alpen in
het oosten door de zee gescheiden. Op het einde der Oxfordperiode
breidden die eilanden zich uit en hechtten zij zich aan elkander,
aan de ééne zijde door de landengte van Poitiers, aan de andere zijde
door die van Côte-d'Or. In de koraalperiode hebben de drie bekkens,
waarin Frankrijk verdeeld is, dat van Parijs in het noorden, dat van
Aquitanië in het zuidwesten, dat der Rhône in het zuidoosten geen
directe gemeenschap met elkander, daar de zeestraten van Poitiers en
Côte-d'Or afgesloten zijn. Die rijzing, die zoo duidelijk te voorschijn
treedt in het westen en noorden van Frankrijk, wordt nog sterker op
het einde der Juraperiode. Frankrijk wordt met Engeland verbonden,
en op de plaats, waar thans het kanaal is, vindt men een uitgestrekt
vastland, waarop de dier- en plantensoorten het karakter vertoonen van
te leven in streken, die niet hoog boven de oppervlakte der zee gelegen
waren en die telkens door de zee overstroomd werden. Toch vindt men er
een aantal zoetwaterplanten en -dieren; de zoetwater- en zeeschelpen
wisselen af over eene dikte van 125 meters: de periode is dus van
zeer langen duur geweest. Ook in de Jura waren er zoet watermeren.

Wij zagen zooeven, dat de korallische laag in het zuiden van Frankrijk,
Provence, Beneden-Alpen, Dauphiné vertegenwoordigd wordt door groote
massa's witte kalk, vol poliepen. De kalk is daar onmiddellijk door
krijt bedekt. Hieruit volgt, dat die bodem na de koraalperiode, in de
eeuwen, waarop zich de Kimmeridge- en Portlandformaties gevormd hebben,
buiten het water uitstak en tot aan de periode der krijtformatie
boven water gebleven is.

Op de Juraperiode volgt de krijtperiode. Van het begin dier periode
af verandert weder alles in de verdeeling van land en zee. De rijzing
van den bodem van Frankrijk, Engeland en het noorden van Europa, die
de hoofdtrek der oölithische periode is geweest, houdt op en maakt
plaats voor eene beweging in tegengestelden zin. Een groot gedeelte
van Noordelijk Europa daalt weder onder water en er zet zich niets
af dan alleen daar waar de mikroskopische wezens van den Oceaan hunne
krachten beproeven.

Wij beleven eenen tijd van kalmte, waarin de oneindig kleine wezens
op den bodem der zee werkten en het krijt vormden, dat tot eene
dikte van honderden meters bijna uitsluitend bestaat uit hunne
overblijfselen. In Frankrijk bedekte eene uitgestrekte zee den voet
der Jura; die zee was aan de ééne zijde verbonden met de Parijsche
zee, aan de andere zijde met eene zuidelijke zee, die zich tot aan de
tegenwoordige Middellandsche zee uitstrekte. Het zuiden van Frankrijk,
dat sedert de koraalperiode boven het water uitstak, is weder gedaald
en maakt weder deel uit van eene uitgestrekte watermassa, die zich
over het geheele zuiden van Europa uitstrekt. In dien tijd belette
de centrale bergvlakte, die geheel boven water uitstak, en die aan de
ééne zijde met de Vogezen, aan de andere zijde met de Vendée verbonden
was, de gemeenschap tusschen die Middellandsche en de Parijsche zee,
die zich tot aan het zuiden van Engeland uitstrekte. Het begin der
krijtperiode kenmerkt zich dus door eene groote verandering in de
kaart der aarde en door den terugkeer der zee naar streken, die zij
reeds lang had verlaten. Die inval der zee schijnt zijn maximum te
hebben bereikt in de periode van het witte krijt.

Wel doet ons het onderzoek van den bodem de plaatsen kennen, waar het
land de plaats van de zee heeft ingenomen, nadat de bodem der zee
gerezen was; maar het is niet zoo eenvoudig, de plaatsen te leeren
kennen, die in zee veranderd zijn, daar men nog niet ver genoeg
gevorderd is in het onderzoek van den bodem der zee. Wij kunnen
dus den toestand van Europa voor eene bepaalde geologische periode
niet nauwkeurig bepalen. Al is het immers mogelijk, in kaarten den
toestand van Europa te teekenen in de silurische en de Juraperiode,
tijdens de krijtformatie of in het midden der tertiaire periode,
zoo zoude men tusschen die kaarten nog verscheidene andere moeten
teekenen, geheel met de overige verschillend, en die met uitzondering
der oorspronkelijke formaties, die boven de zee zijn blijven uitsteken
sedert het begin der silurische periode, op een groot aantal plaatsen
den gedurigen terugkeer en het verdwijnen der zee zouden moeten
aanwijzen.

Indien men toch b.v. de opheffingen der voornaamste bergen
beschouwt, zooals de Alpen, de Pyreneën enz., dan ziet men, dat
daar verschillende rijzingen en dalingen hebben plaats gegrepen. De
oorspronkelijke gesteenten der Alpen, graniet, gneiss en schiefer,
dragen geene azoïsche of primaire formaties boven zich: zij waren
dus tijdens de laurentische, cambrische, silurische, devonische en
steenkoolperiode reeds uit de zee opgerezen. In de Permische periode
moeten zij gedaald zijn, want zij dragen eene anthraciet-houdende
laag op de kristallijnen lagen. Tijdens de afzetting der Permische
formatie vormden de Alpen eene kuststreek, die daalde om bezinksels
van dolomiet, gips en andere triasgesteenten op te nemen. Die daling
was echter niet algemeen, maar alleen aan enkele plaatsen eigen,
en in het begin der Juraperiode neemt men een aantal schommelingen
waar, die eindigen in een volkomen inzinken onder de oppervlakte der
zee. Vervolgens zetten zich op de verzwolgen Alpen de oölithische
formaties af, die volkomen zeevormingen waren, en daarna de formaties
der krijtperiode, waarvan alleen de laatste eene neiging vertoonen om
in den vorm van eilanden te verrijzen. Om die eilanden, die langen
tijd weinig ontwikkeld waren, plaatsen zich de eocene zeeformaties,
uit het begin der tertiaire periode. Maar die ketenen blijven stijgen
en vormen weldra te midden der eocene zee een vastland, dat door zijne
bewegelijkheid aan groote afbrokkelingen is blootgesteld en waarvan de
overblijfselen zich ophoopen in de lagen der molasse, die nu eens het
karakter draagt eener landformatie, dan weder van eene zeeformatie,
en daardoor de veranderlijkheid der kusten duidelijk aantoont.

Nauwelijks is de molasse vast geworden, of de vervorming bereikt haar
toppunt en de miocene lagen worden sterk geschud zonder dat de pliocene
periode, in het begin waarvan die beweging geschiedt, andere sporen
achterlaat dan bezinkingen, door de bergstroomen afgezet en kleine
bekkens van bruinkool op korten afstand daarvan gelegen. Men ziet dus,
dat de opheffing der Alpen een werk van langen adem is geweest, en
dat de verschillende ketenen, waardoor die bergstreek in verschillende
deelen verdeeld is, niet uit denzelfden tijd dagteekenen. De binnenste
ketenen behooren tot de eocene of misschien wel tot de krijtperiode;
die welke daarop volgen, tot de miocene, en die aan den rand tot de
pliocene periode. Men wane echter niet, dat er nooit diepe golven
ontstaan zijn, waardoor de zee voortdrong tot de inwendige reeds
gevormde ketenen. Men vindt daarvoor het bewijs in het voorkomen
van muntschelpen of nummulieten in het inwendige der westelijke
Alpen. De geschiedenis der Oost-Alpen is niet volkomen dezelfde
als die der Zwitsersche Alpen: zij zijn eerst voor goed uit de zee
verrezen ten tijde der bovenste krijtformatie, en zij vormden reeds
in de oölithische periode eene keten van eilanden, waarop de zee in
de cenomanische periode langzamerhand inbreuk maakte. De opheffing
der eocene ketenen heeft daar waarschijnlijk eer plaats gegrepen dan
in de centrale Alpen. De grenslijn der beide ketenen lag toen evenals
thans in de Rijnvallei. Van de silurische tot aan de steenkoolperiode,
is de streek, gelegen ten oosten van den Rijn, gedeeltelijk onder
water gebleven, terwijl het westen een vastland vormde, bestaande uit
oorspronkelijke gesteenten, en dat waarschijnlijk in verbinding stond
met de Vogezen, de centrale bergvlakte en het Schwarzwald. Daarna dalen
de Oostalpen, en eene rijke triasfauna treedt daar op, terwijl het
grootste gedeelte der Westalpen boven water blijft. Op het einde dier
periode overstroomt de Rhetische zee Zwitserland, dat hoe langer hoe
meer daalt. De voornaamste rijzingen der Westalpen zijn het resultaat
van eene rij van geleidelijke bewegingen of schokken, die in de periode
der molasse op elkander gevolgd zijn. Die bewegingen, die op de ruggen
der eerste Alpenketenen de onderste en middelste lagen dier formatie
hebben opgeheven, wierpen langzamerhand de wateren, waarin zich de
bovenste lagen vormden, buiten den gordel der bergen, en gaven het
aanzijn aan zoetwaterbekkens, waarin zich de bruinkool afzette.

Evenals de Alpen, zijn ook de Pyreneën de vrucht van telkens hernieuwde
beroeringen; doch de keten is veel eenvoudiger van bouw dan die der
Alpen; zij vertoont slechts ééne enkele massa van oude formaties, die
de as der keten vormt, en waarvan de beide hellingen zeer verschillend
zijn samengesteld. De helling aan de Fransche zijde is veel steiler,
dan die aan de zijde van Spanje; de verplaatsingen zijn er talrijk
en ingewikkeld. Aan de Spaansche zijde wijken de bezonken lagen
over het algemeen weinig van den horizontalen stand af. De eerste
opheffing schijnt te hebben plaats gegrepen vóór de afzetting der
steenkoollagen, daarna komt eene doorloopende rij van lagen van de
steenkoolafzettignen tot aan de onderste krijtlagen. Hierop schijnt
eene nieuwe beweging gevolgd te zijn, waardoor eene verbreking plaats
had tusschen het verband der vorige rij en die der volgende lagen,
van het krijt tot de eoceenformatie. Op het einde der eocene periode
heeft eene beweging plaats, die veel sterker was dan alle vorige,
en die aan de Pyreneën haren voornaamsten vorm geeft. Wij zagen, dat
de beslissende opheffing der Alpen is voorafgegaan door de vorming
van verbazende ophoopingen van molasse, die het bewijs zijn van eenen
bodem, die door zijne bewegelijkheid gemakkelijk afgebeten werd; zoo
is ook de opheffing der Pyreneën voorafgegaan door de bezinking van
kleine steentjes. De nummulietlagen zijn tot op verbazende hoogten
gebracht in den keten der Pyreneën, waar zij eene hoogte van 3352
meters bereiken. De voornaamste omwentelingen in de Pyreneën hebben
plaats gegrepen tijdens de vorming der eocene formaties.

De beslissende opheffing der Pyreneën heeft dus plaats gegrepen in de
eerste eeuwen der tertiaire periode, tegen het einde der eoceenperiode;
hetzelfde is het geval geweest bij de Apennijnen. De beslissende
opheffing der Alpen daarentegen heeft plaats gegrepen in de laatste
eeuwen der tertiaire periode, tegen het einde der miocene periode.

Deze feiten zijn tegenwoordig voldoende vastgesteld. Het kan
oppervlakkig moeilijk schijnen aan te nemen, dat men den betrekkelijken
ouderdom der bergen kan lezen in de archieven der oorspronkelijke
wereld, toch zijn de geologen, en met name Leopold von Buch, Élie de
Beaumont en Constant Prevost daarin door hunne uitstekende nasporingen
geslaagd. Men zou bij het zien van eenen berg geneigd zijn te meenen,
dat zij uit den grond is verrezen door eenen verticalen naar boven
gerichten druk, op de wijze der vulkanen. Toch begrijpt men bij
eenig nadenken, als men nagaat, dat de aarde bij hare afkoeling
moet zijn samengetrokken, dat dit niet kan geschied zijn zonder dat
plooien, of inwendige leegten of gewelven moeten zijn ontstaan, of
ontwrichtingen der schors moeten hebben plaats gegrepen, die aan de
bergen het aanzijn geschonken hebben. Indien men den bouw der bergen
onderzoekt, dan ziet men, dat meesttijds in het midden van den berg
het oorspronkelijke gesteente te voorschijn treedt uit de scheuren
der bezonken lagen, en zoo de toppen vormt. Daar iedere laag, die
bezonken is, zich in het water moet hebben afgezet in meer of minder
horizontale lagen, zoo kunnen die lagen nooit eenen schuinen stand
verkregen hebben dan door eene opheffing, die na hare bezinking heeft
plaats gegrepen. De bergketen heeft dus haren vertikalen vorm verkregen
nadat de verschillende lagen afgezet zijn, die zij heeft opgetild,
doch vóórdat de horizontale lagen zijn gevormd, die men op de zijden
van den berg vindt. In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat dit
nog in onzen tijd op dezelfde wijze geschiedt. De voornaamste oorzaak
van de vorming der bergen is de langzame samentrekking der aarde. Die
vorming der bergen is ook de oorzaak van die aardbevingen, die niet
door vulkanen ontstaan. Bijna overal is ten gevolge van den weeken
toestand van de kern de bodem der planeet in langzame schommeling.

Iedere eeuw wordt de oppervlakte van den bodem op enkele gedeelte
opgeheven en op andere neergedrukt; hetzelfde is met de bedding
der zee het geval. Door die voortdurende veranderingen en door
meteorologische oorzaken, zooals regen, wind, eb en vloed enz. heeft
de aardschors telkens nieuwe vormen aangenomen van het oogenblik af,
dat hare oppervlakte bewoond is geworden door bewerktuigde wezens
en de bedding van den Oceaan is opgeheven tot de hoogte der hoogste
bergen. Wel duizelen wij, wanneer wij alle oneffenheden nagaan, die
sedert het begin van dat tijdstip in de aardschors zijn ontstaan;
doch als men daarbij rekening houdt met den verbazenden tijd, waarin
die oneffenheden zijn ontstaan, dan behoeven wij geene plotselinge
omwentelingen daarbij aan te nemen. Trouwens het resultaat dier
veranderingen is eigenlijk nog onbeduidend, daar de hoogste bergketenen
bijna geene wijziging brengen in den regelmatigen vorm van den
aardbol. De Gorisankar b.v., die eene hoogte heeft van 8840 meters
boven de oppervlakte der zee, moet op eene aardglobe van 1,44 meters
middellijn worden voorgesteld door eene zandkorrel van 1 m.m. dikte.

Men kan dus de oneffenheden op de oppervlakte der aarde als uiterst
klein beschouwen, en uit een geologisch oogpunt als van tijdelijken
aard, zooals b.v. de vorm en de hoogte van den kegel van den Vesuvius
tusschen twee uitbarstingen. Hoe gering echter die oneffenheid is
in vergelijking der geheele massa, zoo hangt toch de toestand van
den dampkring en het klimaat af van de plaats en de richting dier
kleine oneffenheden.

Men kan den ouderdom van eene omwenteling nagaan uit den ouderdom
der formaties, die daardoor gewijzigd worden. Indien twee lagen
onmiddellijk op elkander rusten, zóódanig dat zij beide niet denzelfden
hoek met den horizon maken, dan is het duidelijk, dat men daar te
doen heeft met twee afzonderlijke opheffingen, waarvan de ééne heeft
plaats gehad vóór en de andere na de afzetting der jongste laag. Eene
breuk is natuurlijk steeds jonger dan de formatie, die gebroken is,
en daarin hebben wij dus reeds eene benaderde bepaling voor den tijd,
waarop de omwenteling moet hebben plaats gegrepen. Indien zich eene
belangrijke keten van hoogten vormt, dan verandert deze den toestand
van het vasteland geheel en al; sommige zeeën worden ver weggeworpen
en de kaart der streek wordt dus daardoor geheel gewijzigd.

Men begrijpt uit het voorgaande, hoe moeilijk de taak is, om ons
een denkbeeld te maken van den vorm der aarde op verschillende
tijdstippen. Wij zullen echter hier niet verder uitweiden over de
formaties der tertiaire periode, hoeveel wij ook nog zouden kunnen
mededeelen over de rijzingen en dalingen der Pyreneën, Alpen en
andere bergketenen, of over de veranderingen in den vorm der zeeën
en landen. Wij zullen daarop in het gedeelte, dat over de tertiaire
formaties handelt, nog terugkomen. Het was echter voor ons van belang,
om ons een juist denkbeeld te vormen van de geografische veranderingen,
die in den loop der tijden door die rijzingen en dalingen hebben
plaats gegrepen.


Wat onze aandacht het meest trekt in de beschouwing van die
vervlogen perioden, is het leven, waardoor zij werden gekenmerkt;
geene enkele periode zoude toch kunnen wedijveren met die welke wij
thans beschouwen, wat betreft de vreemdsoortigheid der wezens uit
dat tijdperk. Nieuwsgierig, doch tevens met huivering, aanschouwen
wij de reusachtige kruipende dieren der Juraperiode, en voornamelijk
de ichthyosauren (vischhagedissen) en de plesiosauren (zeedraken),
die het kenmerk zijn van die dierenwereld.

De kruipende dieren vertegenwoordigen het verledene, eeuwen lang
hebben zij als heerschers over de aardoppervlakte geregeerd; men ziet
eene lange rij dieren verschijnen, die behooren tot geheel verdwenen
vormen, in vergelijking waarmede de thans bestaande kruipende dieren
nietige dwergen zijn. Enkele kruipende dieren der secundaire periode
kunnen wij begroeten als de reusachtigste van alle bekende landdieren;
zij waren grooter dan olifanten en walvisschen; men heeft dijbeenderen
gevonden van meer dan twee meters, hetgeen wijst op dieren van eene
zóó verbazende kracht, dat het onze verbeelding te boven gaat. Geheele
groepen, waarvan niets in de tegenwoordige natuur ons een denkbeeld
kan geven, hebben de oceanen, het vaste land of de moerassen bewoond;
zij zijn onherroepelijk verdwenen zonder nakomelingen achter te
laten; enkele dier groepen staan zóó geheel op zich zelf, dat zij
meer verschillen van onze tegenwoordige dieren, dan de slang van den
krokodil verschilt; reeds thans kent men honderden soorten van die
dieren, die zoo langen tijd op de oppervlakte der aarde de rol van onze
zoogdieren hebben vervuld; men vindt er vleeschetende, grasetende,
insectenetende en vruchtenetende dieren onder; zij zijn overal te
vinden, op het vaste land, in het water en in de lucht. Indien het
primaire tijdperk te recht den naam kon dragen van het tijdperk der
visschen, dan kan men van de secundaire periode zeggen, dat zij de
ontwikkeling der kruipende dieren tot hun maximum heeft bijgewoond.

De vreemde dieren, die als het ware den overgang vormen tusschen
de kruipende dieren en de kikvorschen, sterven voor goed uit in de
onderste lagen der Juraformatie; de ware kruipende dieren bereiken
echter hunne hoogste ontwikkeling; zij worden vertegenwoordigd door
alle groote groepen, die wij thans nog hebben, met uitzondering van de
slangen, die eerst optreden als de eerste kruipende dieren hunne pooten
verloren hebben. Bovendien vindt men dieren van een in onze fauna
volkomen onbekend type, die in de krijtperiode weder verdwenen zijn.

Van de kruipende dieren der secundaire periode zijn _de ichthyosauren_
(van ichthus visch en sauros hagedis) reeds het langst bekend; want
Scheuchzer spreekt reeds in 1708 van wervels in het lias van Altdorf
gevonden. De natuur van deze vreemdsoortige wezens is echter eerst
in de eerste helft dezer eeuw bepaald.

De ichthyosauren hadden de wervels van eenen visch, den kop van
eene hagedis, den muil van eenen bruinvisch, de tanden van eenen
krokodil, het borstbeen van eenen ornithorynchus en de vinnen van
eenen walvisch. Men kent een groot aantal verschillende soorten,
waarvan enkele van tien tot twaalf meters groot zijn. Men vindt ze in
grooten getale in de Juraformatie, vooral in de onderste lagen. Hun
kop was lang en puntig, met ontzaglijke oogen voorzien, hunne talrijke
tanden waren groot, kegelvormig en puntig; men heeft kaken gevonden
met 180 tanden. Zij moeten eenige overeenkomst gehad hebben met onze
tegenwoordige walvisschen.

Zelfs onafhankelijk van de grootte van het monster, moeten de
oogen, die de grootte hadden van een menschenhoofd, het reeds een
schrikwekkend aanzien gegeven hebben. Binnen de oogholte ziet men eenen
cirkel, bestaande uit 13 tot 17 beenige platen, die waarschijnlijk
tot steun dienden aan het wit van het oog; het licht werd door de
opening van den cirkel doorgelaten. Die platen, die men ook vindt in de
oogen van verscheidene vogels, bij de schildpadden en de hagedissen,
dienen om het doorschijnende hoornvlies naar voren of naar achteren
te duwen, ten einde zijne kromming te vermeerderen of te verminderen,
en om daardoor het waarnemen van voorwerpen op groote en op kleine
afstanden gemakkelijk te maken, d. i. om het dier naar verkiezing
bijziend of verziend te maken. Van de oogen af neemt de schedel
reusachtige afmetingen aan, het voorhoofd stijgt om van achteren weder
af te platten: de beenderen steken in het midden en de beide zijden
tot aan het achterhoofd uit, en laten holten open, die de spieren
hielden, waarmede het dier de lange onderkaak moest bewegen.

De groote kop had eenen machtigen steun noodig; die rol werd door
den hals vervuld, die kort en dik was en waarvan de wervels zich
tot binnen in den kop uitstrekten, terwijl de benedenkaak zich vrij
vóór en onder deze bewoog. De wervelkolom wordt van den kop tot het
midden van den rug dikker. De wervels zijn bijna cirkelvormig, plat
en voorzien van uitsnijdingen voor de kraakbeenige banden, waarmede
zij onder elkander verbonden zijn.

Bij de tegenwoordige dieren is het aantal der wervels zóózeer bepaald,
dat het tot onderscheidingsmiddel der verschillende families dient;
bij de voorwereldlijke hagedissen daarentegen is dat aantal niet
bepaald, hetgeen wijst op eene onvolkomen ontwikkeling: er had zich
nog geen vast type gevormd; de wervelkolom bestaat nu eens uit 110,
dan weder uit 120, ja zelfs uit 145 wervels, waarvan 45 dienen voor
de inplanting der ribben.

De staart bevat van 80 tot 85 wervels, waarvan de eerste aan
weerszijden verlengd zijn, welke verlengstukken echter al kleiner en
kleiner worden. Het achtereinde van den staart is rond.

De met zwemvliezen voorziene pooten herinneren aan de vinnen van den
walvisch, met dit verschil, dat zij meer vingers bevatten; maar deze
bestaan, evenals de hand van den mensen (behalve de duim) uit eene
rij leden, die door spieren en kraakbeenige bandspieren aan elkander
verbonden zijn. Die pooten schijnen meer gevormd te zijn tot zwemmen
dan tot loopen, doch zij kunnen voor beide gediend hebben.

De vier ledematen van den ichthyosaurus waren gepantserd als een
ijzeren handschoen, terwijl het overige deel van het lichaam geene
wapenrusting ter verdediging bezat.

Het groote aantal en de dubbelholle oppervlakte der wervels doen ons
besluiten, dat het monster eene grootte vlugheid bezat, waardoor het,
hoewel schijnbaar log, gemakkelijk zijne prooi kon bereiken. Indien
de lengte der vier ledematen gering schijnt, dan wijst de bouw der
staartwervels en eene vergelijking met die der visschen met lang
lichaam er op, dat de staart van den ichthyosaurus voorzien was
van breede en krachtige vinnen, die vertikaal stonden, zooals bij
al onze visschen, en niet horizontaal zooals bij den walvisch; men
begrijpt, dat hij bij eenen zoo gerekten lichaamsbouw met behulp van
eenen zoodanigen roeiriem het water met snelheid kon doorklieven. In
het Museum te Parijs vindt men eenen ichthyosaurus, waarin zich een
kleine volkomen gevormde ichthyosaurus bevindt. Moeder en kind zijn
volkomen goed bewaard gebleven. Dit is een onwederlegbaar bewijs voor
de stelling, dat die kruipende dieren levende jongen voortbrachten.

Die ichthyosaurus is door den natuuronderzoeker Chaining Pearce
gevonden, in de liasformatie van Somersetshire; het fossiele skelet
lag op den buik. Door de ééne of andere overstrooming overvallen, was
het dier met zand bedekt en toen versteend met al wat het bevatte,
met uitzondering van de zachte gedeelten. Toen men de hard geworden
klei voorzichtig weggenomen had, had men de geheele buikzijde van
het monster bloot gelegd; deze was, evenals het geheele geraamte,
volkomen bewaard gebleven.

Doch hoe groot was de verbazing van den natuuronderzoeker, toen hij
in de holte van het bekken van den ichthyosaurus, een ander dier van
dezelfde soort, doch in het klein, ontdekte, wiens skelet met den
kop naar den staart van het moederdier gelegen was!

De ontdekking van eene versteende ongeboren vrucht in het versteende
lichaam der moeder was zóó merkwaardig dat men er geen geloof aan wilde
hechten, vóórdat men het feit nauwkeurig had onderzocht; er viel echter
aan de juistheid niet te twijfelen. Zooals wij zagen, is het groote
skelet van beneden naar boven losgemaakt, waardoor reeds het denkbeeld
is uitgesloten, als zoude het kleine skelet door aanspoeling daarin
gebracht zijn; evenmin is het aan te nemen, dat het groote skelet op
het kleine gevallen is, dat reeds in de modder begraven zoude geweest
zijn, en dit laatste den stand van eene ongeboren vrucht zoude hebben
doen aannemen op het oogenblik der geboorte. De meening, als zoude
het kleine dier door het groote verslonden zijn en zoo gekomen zijn
voor de opening van het darmkanaal, wordt reeds hierdoor wederlegd,
dat het jeugdige dier zóó teer is, dat zijn geraamte in de maag van
het groote monster zou moeten verbrijzeld zijn, zelfs nog aannemende,
dat de tanden het ongedeerd gelaten hadden. Wij mogen hier opmerken,
dat het levendbaren den vischhagedissen eigen is; de haaien baren
eveneens levende jongen, evenals verschillende soorten van slangen,
de salamanders en enkele andere kruipende dieren.

Indien wij zoo de sporen van dit lang vervlogen leven terugvinden,
indien wij in het lichaam van den ichthyosaurus het voedsel
terugvinden, dat hij een oogenblik vóór zijnen dood inzwelgde, indien
wij daarin nog de overblijfselen zien van visschen, voor honderden
millioenen jaren verslonden, dan verdwijnt die onmetelijke tijdsruimte
voor onzen geest, en dan vinden wij ons als het ware in onmiddellijke
aanraking met alle gebeurtenissen, die toen ten tijde hebben plaats
gevonden, als waren zij eerst onlangs geschied. [20]

Opmerkelijk is het, dat men geene ichthyosauren gevonden heeft in de
secundaire formaties van de Vereenigde Staten van Amerika. In 1879
vond echter professor Marsh een exemplaar van drie meters lengte,
afkomstig uit de Juraformatie van het Rotsgebergte, maar _zonder
tanden_. De wervels, de ribben en de overige deelen van het skelet
konden nauwelijks onderscheiden worden van de overeen-komstige deelen
van eenen ichthyosaurus, en ook de schedel kwam in velerlei opzicht met
dien van den laatsten overeen. En toch waren er geene tanden aanwezig;
zelfs werden de tandholten gemist. De geleerde paleontoloog stelt voor,
de nieuwe hagedis "Sauranodon" of tandlooze hagedis te noemen.

Hoewel men reeds, zooals wij zagen, sedert 1708 fossiele
overblijfselen van ichthyosauren had onderzocht, heeft men ze
eerst sedert 1814 bestudeerd; in dat jaar gaf Sir Everard Home
zijne eerste onderzoekingen in het licht over de beenderen, die in
het lias van Dorset gevonden waren. In 1816 en 1818 werden nieuwe
stukken op dezelfde plaats gevonden en in 1819 een geheel skelet. In
1824 gaf Cuvier eene volledige verhandeling over dat merkwaardige
wezen in het licht. Na dien tijd heeft men er verscheidene gevonden
in verschillende lagen der lias- en Juraformatie, maar nooit meer
na het midden der krijtperiode. Men onderscheidt vier soorten:
den ichthyosaurus communis, den grootsten van alle (12 meters), met
gegroefde en kegelvormige tanden; den ichthyosaurus platyodon, bij
welken de tanden ingedrukt zijn; den ichthyosaurus tenuirostris, met
eenen langen, dunnen muil; en den ichthyosaurus intermedius, die op de
eerste soort gelijkt, maar scherpere en dieper gegroefde tanden heeft.

Nog vreemder en dikwijls nog reusachtiger dan de ichthyosauren, waren
de plesiosauren, hunne tijdgenooten in de periode, waarvan wij thans
de geschiedenis schrijven. Hun vorm is bijzonder vreemd; men stelle
zich eenen walvisch voor, wiens romp eindigt in eenen hals, die op het
lichaam van eene slang gelijkt, en waarop een kop rust, die merkwaardig
klein is in vergelijking met de grootte van het dier; ziedaar den
plesiosaurus, die in enkele opzichten gelijkt op eenen krokodil, in
andere opzichten op eene hagedis, eene schildpad en eenen walvisch,
met bijzondere karaktertrekken, hem alleen eigen. Enkele dikke en
korte soorten gelijken weder op ichthyosauren. De plesiosauren moeten
een ontzaglijk groot lichaam gehad hebben: hunne tanden zijn meer dan
een meter lang, en enkele dijbeenderen zijn grooter dan een mensch
van middelmatige lengte! Niet minder geducht waren de cetiosauren;
hun dijbeen was meer dan 1 1/2 meter lang, en de dieren moeten dus
eene lengte gehad hebben van 18 meters. Onze tegenwoordige kruipende
dieren zijn dwergen in vergelijking met de dieren dier oude tijden!

Die koningen der Jurazeeën bewoonden de groote zeeën, hunne ledematen,
vier in getal, en afgeplat als roeiriemen, waren als het ware voor
het zwemmen geschapen; hun dikke ineengedrongen staart diende hun
tot roer. Daar zij in de lucht ademden, zwommen zij niet in de
diepte, maar aan de oppervlakte van het water, evenals de zwaan en
de watervogels. Terwijl zij hunnen langen en buigzamen hals naar
achteren bogen, schoten zij van tijd tot tijd met hunnen sterken
en met scherpe tanden gewapenden bek vooruit, om de visschen te
grijpen. Waarschijnlijk brachten zij levende jongen ter wereld,
evenals de ichthyosauren; zij leefden van de levende prooi, die zij
met hunne talrijke en scherpe tanden konden grijpen.

De eerste plesiosauren zijn ook in het lias van Engeland gevonden. In
1821 gaven Conybeare en De la Bêche de eerste beschrijving van die
dieren. Een volkomen skelet werd in 1824 ontdekt. Zij leefden, evenals
de ichthyosauren, in de lias- en Juraperiode, tot aan het midden der
krijtperiode: zij komen voor in de oude zeeën van Europa, en in die van
Amerika, Nieuw-Zeeland en Australië. Men kent reeds 73 verschillende
soorten, waarvan 24 in de krijtformatie. De bovenste helft der
Juraformaties in Frankrijk heeft 14 soorten geleverd, die voor het
meerendeel in de omstreken van Havre en Boulogne gevonden zijn.

In 1839 ontdekte de Engelsche natuuronderzoeker Richard Owen een even
groot kruipend dier als den plesiosaurus, waaraan hij den naam van
pliosaurus gaf, en die van den vorigen daarin verschilt, dat zijn hals
minder gerekt en veel korter is, evenals bij den ichthyosaurus. Toch
behoort de pliosaurus tot het type der plesiosauren.

In dienzelfden tijd leerde de Duitsche geleerde Hermann Meyer
kruipende dieren kennen, die afkomstig zijn uit de benedenste lagen
der secundaire formatie en die in het trias gevonden zijn. Die dieren,
bekend onder de namen van nothosauren, pistosauren, simosauren, hebben
vele punten van overeenkomst met de plesiosauren. Men ziet hieruit,
zooals dit ook blijkt bij de verschillende hondenrassen van onzen tijd,
die onderling zóózeer in vorm en grootte verschillen, hoe moeilijk het
is, de grens te trekken tusschen soortverschillen en rasverschillen.

Onze lezers zullen zich nog beter dan door de geteekende fossielen
rekenschap kunnen geven van het voorkomen der ichthyosauren en
plesiosauren, indien zij fig. 212 blz. 370 beschouwen, en vooral bij
het bestudeeren van de titelplaat van dit werk: op die plaat zijn de
plesiosaurus en de ichthyosaurus geplaatst, vergezeld van niet minder
vreemde wezens, die wij thans zullen beschrijven.

De laatste ontdekkingen toch der paleontologie bewijzen, dat de
dieren, waarvan wij gesproken hebben, nog niet de vreemdsoortigste
wezens zijn van die periode. Wij mogen beweren, dat de vreemdste
wezens, die ooit op onze planeet bestaan hebben, de _dinosauren_
der Juraperiode geweest zijn.

Zooals hun naam aanwijst (deinos, verschrikkelijk), waren het
vreeselijke wezens, die de zoogdieren voorafgingen, op het land en
in de zee leefden, en eene uitbreiding verkregen, die vergeleken
kan worden met die der thans levende zoogdieren. Enkele waren
vleeschetende, andere grasetende dieren; zij voedden zich met de
planten, die in de diepe wouden groeiden en elkander verscheurden. Van
het trias af tot aan het einde der krijtperiode, beheerschten zij de
wereld, en waren zij na elkander tijdgenooten van de ichthyosauren,
de plesiosauren, de teleosauren, de mosasauren enz. De ontdekkingen
van den laatsten tijd stellen ons thans in staat, den weg te vinden
in die fossiele overblijfselen, de voornaamste soorten weder op te
bouwen, en in die vreemde bevolking der secundaire periode groepen
vast te stellen.

Het ligt voor de hand, ze eerst in twee klassen te verdeelen: de
grasetende en de vleeschetende dieren. In ieder dier klassen zullen
wij de voornaamste soorten opgeven:


    Dinosauren.

    Grasetende Dieren.

        I.--Sauropoden (Hagedispootigen).

        Voornaamste soorten: Atlantosaurus,
        Brontosaurus.--Diplodocus.--Morosaurus.--Cetiosaurus.

        II.--Stegosauri (Schildhagedissen).

        Voornaamste soorten: Stegosaurus communis, Diracodon,
        Omosaurus.--Scelidosaurus, Hylaeosaurus.

        III.--Ornithopoden (Vogelpootigen).

        Voornaamste soorten: Iguanodon,
        Camptonotus.--Hypsilophodon.--Hadrosaurus.


    Vleeschetende Dieren.

        IV.--Theropoden (Met pooten van vleeschetende dieren).

        Voornaamste soorten: Megalosaurus,
        Allosaurus.--Ceratosaurus.--Labrosaurus.--Zanelodon.--
        Amphisaurus.--Coelurus.--Compsognathes.


Wij zullen van ieder dier afdeelingen een kort denkbeeld geven:

In de eerste serie vinden wij vooreerst de atlantosauren en
de brontosauren, reuzen der secundaire fauna. De eerste waren
30, de tweede 16 meters lang. Het waren reusachtige grasetende,
viervoetige dieren, de grootste viervoetige dieren, die er ooit bestaan
hebben. Fig. 222 geeft eene vergelijking tusschen den atlantosaurus
en den olifant. De brontosaurus was een zooltreder en had aan de
vier pooten vijf teenen; zijn kop was zeer klein, en wel kleiner dan
bij eenig bekend gewerveld dier; zijn hals was lang en buigzaam,
zijn romp kort. Waarschijnlijk was het een tweeslachtig dier. De
Amerikaansche paleontoloog Marsh heeft zijn skelet weder opgebouwd
(fig. 223). Naar alle waarschijnlijkheid was het een traag en dom dier,
dat 30000 kilogram woog. Het liep zooals de tegenwoordige beren loopen,
en de indruk zijner stappen was bijna een vierkante meter groot.

De diplodocus was 14 meters lang en geleek in ledematen en gang veel
op den brontosaurus; de kop was klein, hij leefde in het water, en de
tandvorming was onvolkomen, achter in de kaak ontbraken de tanden;
het was een grasetend dier. De schedel was klein, _zooals bij alle
dinosauren_.

De cetiosaurus had dijbeenderen van 1,70 meters lengte; de kop en
de wervelkolom bedroegen te zamen 12 meters, zoodat het dier 16 tot
17 meters lang was! Hij kon op het vaste land leven, en kon zich in
de moerassen of aan de monding der groote rivieren terugtrekken;
gewoonlijk leefde hij te midden der varens, der cycadeën en de
naaldboomen, en bewoog hij zich in de bosschen, die door insecten en
kleine zoogdieren bevolkt waren. Hij behoorde tot de grasetende dieren.

Onder de hagedispootigen vindt men de grootste der landdieren. Ook
Sauvage schat de lengte van sommige op _vijf-en-dertig meters_.

De stegosauren waren tweevoetige kruipende dieren, die eene lengte
konden bereiken van 10 meters; de voorste ledematen zijn veel korter
en minder stevig dan de achterste ledematen; vijf vingers aan ieder
dier ledematen, kleine kop en kleine schedel; een waterdier, dat zich
met planten voedde. Het lichaam was door eene wapenrusting beschermd,
die uit platen en dorens bestond, waarvan enkele 63 centimeters
groot waren.

Onder de vogelpootigen zijn ongetwijfeld de _iguanodons_ de
merkwaardigste. Wij komen daarop zoo aanstonds terug. Maar eerst
moeten wij ons algemeen overzicht der dinosauren voltooien.

De hypsilophodon had de grootte van eenen grooten hond. Het was
een viervoetig dier, een teentreder en met vier vingers aan vóór- en
achterpooten. Zijne tanden, die over de geheele kaken verspreid waren,
toonen aan, dat het een grasetend dier was. Het miste alle aanvals-
of verdedigingswapenen.

De diclonius was omstreeks 15 meters lang; een tweevoetig dier;
(de voorste ledematen waren veel korter dan de achterste, zooals bij
vele soorten uit dat tijdperk), een teentreder; vier vingers aan de
handen en drie aan de pooten. De kop was 1,18 meters lang. Het dier is
van boven naar beneden sterk afgeplat en heeft van boven gezien veel
overeenkomst in vorm met den ornithorhynchus. De kaken eindigen in
eenen gehoornden bek, en bevatten 2072 tanden. Het skelet is ongeveer
11,50 meters lang.

Met den ceratosaurus vangen wij onze bespreking der vleeschetende
dinosauren aan. Dat dier was omstreeks zes meters lang. Het was
tweevoetig, evenals de stegosauren en de ornithopoden. Zijn kop is
omstreeks 60 centimeters lang, de kaken bevatten over hunne geheele
uitgestrektheid sterke en snijdende tanden. Evenals de rhinoceros
had hij eenen grooten horen op den neus. De megalosaurus was een
tweevoetig dier derzelfde afdeeling. Evenals de teratosaurus bewoonde
hij de inhammen en moerassen en voedde hij zich met visschen.

De allosaurus, eveneens een teentreder en tweevoetig, had drie
teenen en vier vingers. De achterste ledematen, waarop het gewicht
van het geheele lichaam rust, eindigen, evenals bij de sauropoden, de
stegosauri en de ornithopoden, in kleine hoeven. De voorste ledematen,
die dienden, om de prooi vast te houden, zijn van scherpe klauwen
voorzien.

De compsognathes was slechts één meter lang. Hij had aan de voorste
en achterste ledematen slechts drie vingers; zeer merkwaardig door
zijne beteekenis tegenover de vogels. De dinosauren toch zijn verwant
met de hagedissen en de krokodillen, en tevens met de vogels. De
compsognathes is de dinosaurus, die de meeste overeenkomst heeft
met de vogels. Evenals de morosaurus (verwant met den brontosaurus)
was hij levend barend.

De compsognathes is in de lithographische steen van Solenhofen,
in Beieren, gevonden, en dus iets vóór de Juraperiode; in die
fijnkorrelige formatie, gevormd in ondiep en rustig water, zijn
de dieren prachtig bewaard gebleven; men vindt daarin visschen,
insecten en zelfs volkomen weeke dieren, zooals zeesterren en
medusen. "Het Solenhofensche dier is," zoo zegt Sauvage, "zeer klein,
en is belangrijk door de onevenredigheid tusschen de voorste en de
achterste ledematen; die laatste toch zijn lang, de andere zeer kort,
de voorste wervels zijn van voren bol, van achteren hol; de lange hals
eindigt in eenen kop, die veel op dien der vogels gelijkt; de tanden
zijn talrijk, de voor- en achterpooten hebben slechts drie vingers,
het grootste hielbeen is met het scheenbeen verbonden, zooals men dat
bij de vogels ziet. De compsognathes is dus wel een kruipend dier,
maar grenst toch aan de vogels; het is één van die dieren, welke in de
oudste tijden den overgang vormden tusschen de verschillende groepen,
en dus op hunnen gemeenschappelijken oorsprong wijzen."

Wij zullen thans onze aandacht bepalen tot de _iguanodons_, die aan
de geologen eerst goed bekend zijn sedert de kostbare en belangrijke
ontdekking, onlangs in België gedaan. Men heeft daar een aantal van
die dinosauren gevonden en opgegraven, die uitstekend bewaard gebleven
waren. Wij zullen de uitstekende beschrijving weergeven, die de heer
Dollo, de aan het Museum te Brussel verbonden natuuronderzoeker,
daarvan gegeven heeft.

De eerste ontdekking van overblijfselen van iguanodons, dagteekent
van het jaar 1822. Gideon Mantell, de Engelsche natuuronderzoeker,
vond toen in de Wealdformatie van Tilgate Forest (Sussexshire)
de eerste tanden van het dier, waaraan men eenige jaren later den
naam van Iguanodon gegeven heeft. Die tanden waren zóó merkwaardig,
dat zij reeds door hunne zonderlinge gedaante de aandacht van den
oppervlakkigsten waarnemer zouden getrokken hebben. Zij konden
onmogelijk verward worden met tanden van krokodillen, megalosauren
en plesiosauren, de eenige van tanden voorziene kruipende dieren, die
men tot nu toe in die formatie gevonden had. Drie jaren later meende
dezelfde natuuronderzoeker, dat zij het best vergeleken konden worden
met die van eenen leguaan (Iguana, kamhagedis), en die overeenkomst
trof hem zoozeer, dat hij het dier den naam gaf van _Leguaantandige_
of _Iguanodon_. Zoo was dus het geslacht _Iguanodon_ ontdekt uit de
beschouwing van eenen tand.

Eerst negen jaren later legde men de hand op eene verzameling
beenderen, die tegelijk met tanden van eenen iguanodon gevonden
waren. In 1834 werden enkele fossiele stukken te voorschijn gebracht,
maar eerst in het jaar 1868 gaf Huxley eene tamelijk volledige
beschrijving van het dier.

Tot aan de ontdekking te Bernissart, had men nog geene geheele
iguanodons opgegraven. Wel had men nauwkeurige gegevens omtrent de
plaats van die hagedis op de ladder der wezens, maar men wist nog niets
met zekerheid omtrent zijne grootte, de verhouding der verschillende
deelen van het lichaam, zijnen schedel, zijne wervelkolom en zijne
voorpooten.

Den 7den Mei 1878 deelde van Beneden, hoogleeraar te Leuven, aan de
Belgische academie mede, dat men eene groote menigte beenderen van
reusachtige kruipende dieren gevonden had op 322 meters diepte, te
Bernissart, een dorpje tusschen Bergen en Doornik, in de nabijheid
der Fransche grenzen. De beroemde paleontoloog wees op den slechten
toestand, waarin zij bewaard waren gebleven, en durfde dus alleen
het _vermoeden_ uitspreken, dat zij tot het geslacht Iguanodon
behoorden. Onder die overblijfselen bevonden zich tevens andere, vooral
van schildpadden, krokodillen, visschen en een aantal planten. Het
te voorschijn brengen van beenderen ging met talrijke moeilijkheden
gepaard: de uitvoering was kostbaar en vereischte veel zorg, terwijl
het resultaat onzeker bleef.

Eerst zag men, dat de voorloopige gang, die men gegraven had, door
eenen iganuodon heenging, van den kop tot het bekken, zoodat alleen
de achterste ledematen en de lange staart van het dier ongeschonden
waren gebleven. Doch de uitgravingen, die men ondernomen had om de
fossielen te voorschijn te brengen, brachten andere sporen aan het
licht die gevolgd werden, en weldra werd men overtuigd, dat het
dier, dat door de gang doorboord was, niet op zich zelf stond, en
dat geheele geraamten konden worden uitgegraven.

Naarmate men met de opdelving vorderde, ontmoette men nieuwe
overblijfselen, en in de uitgegraven aarde zelf vond men eene groote
hoeveelheid kruipende dieren, schildpadden, visschen en planten. Na
eenen zwaren arbeid van drie jaren en uitgravingen op eene diepte van
322 tot 356 meters, had men 29 iguanodons, waarvan een groot gedeelte
in hun  hun geheel, 5 krokodillen, 1 salamander en duizenden visschen,
opgegraven [21].

In vorm, houding en gang gelijken zij op eene reusachtige
kangoeroe. Hun kop is betrekkelijk klein en gelijkt op die der
éénhoevige dieren.

Tegelijk met die iguanodons heeft men, zooals wij zagen talrijke
overblijfselen van land- en waterschildpadden ontdekt, die dikwijls
vier meters lang waren, en honderden zoetwatervisschen.

Het is dus zeker, dat door de kloof te Bernissart water gestroomd
heeft, maar daar het bezinksel afwisselt met zwarte klei, zoo mag
men besluiten, dat het water periodiek hooger en lager stond. Bij
laag water vormde de kloof een moeras: de plantengroei en de fossiele
dieren wijzen dit aan. Op den bodem vond men een modderachtig slijk,
waarin de overblijfselen van de varens, die de vochtigheid zochten
en aan den zoom der moeras groeiden, bedolven waren. De reusachtige
iguanodons, die het moeras wilden doortrekken, moeten daarin geheel
ingezakt zijn; juist daardoor is hun geheele geraamte duizenden
eeuwen bewaard gebleven en bezitten wij ze thans zoo volledig. Men
heeft ze gevonden, op de zijde liggend, en min of meer vervormd door
de drukking van de stoffen, waaronder zij begraven zijn gebleven.

Die waarneming staat niet geheel op zichzelf. Men heeft uit het
pliocene slijk van Dursart (Gard) olifanten opgedolven, die op dezelfde
wijze bedolven waren. Niettegenstaande het verbazende tijdsverloop
tusschen beide formaties bestaat er eene duidelijk zichtbare betrekking
tusschen beider graftomben: kleur en vastheid komen overeen. Doch in
Dursart vindt men eikenbladeren, terwijl het in België de varens zijn,
die behooren bij eene door het water overstroomde streek.

Men kent tegenwoordig drie soorten van iguanodons: den Iguanodon
Prestwichi, den Iguanodon Mantelli en den Iguanodon Bernissartensis.


    I. De Iguanodon Bernissartensis is 9,50 meters lang, van
    den bek tot aan het uiteinde van den staart, en zoo hij op
    zijne achterpooten stond, hetgeen het geval was als hij liep,
    was hij 4,36 meters hoog.

    De kop is naar verhouding klein en in de breedte
    samengedrukt. De neusgaten zijn wijd en van voren als het
    ware afgeschut. De oogholten zijn middelmatig van grootte en
    in vertikale richting gerekt. Het uiteinde der beide kaken is
    tandeloos; het dier had waarschijnlijk eenen gehoornden bek. De
    92 tanden van den bek wijzen op de leefwijze van plantenetende
    dieren. Evenals bij de tegenwoordige kruipende dieren, werden
    de versleten tanden dadelijk door nieuwe vervangen. De hals
    is tamelijk lang en bevat behalve den proatlas tien wervels,
    van ribvormige zijstukken voorzien. Hij was uiterst bewegelijk.

    De romp bestaat uit 24 wervels, die door pezen stevig verbonden
    waren. De staart is iets langer dan het overige deel van het
    lichaam; deze bereikt eene lengte van vijf meters en bevat
    51 wervels. Hij is evenals die van den krokodil zijdelings
    samengedrukt.

    De voorste ledematen zijn korter dan de achterste. Zij zijn
    dik en krachtig, en eindigen in eene hand met vijf vingers. De
    eerste vinger of duim heeft in plaats van het voorste lid eene
    groote spoor, die een vreeselijk wapen moet geweest zijn. De
    tweede, derde en vierde vinger hebben ieder drie leden,
    waarvan het laatste eenen kleinen horen draagt. De vijfde
    vinger stond waarschijnlijk evenals bij ons de duim tegenover
    de overige vingers, zoodat het dier de takken der boomen naar
    zich toe kon trekken, wier vruchten tot zijne voeding dienden.

    De achterste ledematen zijn de grootste en gelijken op de
    pooten der vogels.

    II. De Iguanodon Mantelli onderscheidt zich van den Iguanodon
    Bernissartensis in de volgende opzichten:


        1º. Hij is slechts 5 tot 6 meters, in plaats van 10
            meters lang.
        2º. Hij heeft slechts 5 wervels aan het heiligbeen,
            in plaats van zes.
        3º. De neusgaten zijn wijder.


    III. De Iguanodon Prestwichi onderscheidt zich door vier
    wervels in het heiligbeen en door het samengestelde der tanden.


Wij kunnen ons de iguanodons voorstellen als tweeslachtige dieren,
die zich met planten voedden. Zij beten die af met hunnen gehoornden
bek, en vermaalden ze in den achterbek door middel van de 92 tanden,
die telkens vernieuwd werden. Het waren waarschijnlijk waterdieren. De
omstandigheden, waaronder de dinosauren gevonden zijn, bewijzen,
dat die dieren moeten geleefd hebben te midden der moerassen en aan
de oevers eener rivier. Nu wij mogen aannemen, dat de iguanodons een
groot gedeelte van hun leven in het water doorbrachten, kunnen wij
ons, met behulp der waarnemingen op den krokodil en den amblyrhinchus
(groote zeehagedis op de Galapagos-eilanden voorkomend) twee wijzen
van voortbewegen bij onzen dinosaurus voorstellen.

Als hij langzaam zwom, bediende hij zich van zijne vier ledematen
en zijnen staart, wilde hij daarentegen snel vooruitgaan, om zijne
vijanden te ontvluchten, dan trok hij zijne voorste ledematen langs
het lichaam in, en gebruikte hij alleen den staart. Het is duidelijk,
dat hoe korter de voorpooten zijn, zij des te gemakkelijker bij die
beweging kunnen geborgen worden, en dus minder weerstand bieden aan
de verplaatsing van het dier in het water. Alle in het water levende
zoogdieren strekken tot bewijs hiervan. Op het land _liepen_ die dieren
alleen met behulp hunner achterste ledematen. Met andere woorden:
zij waren tweevoetig, zooals de mensch en een groot aantal vogels,
en _sprongen_ niet, zooals de kangoeroes. Zij steunden bovendien niet
op den staart, maar lieten dien eenvoudig slepen.

De iguanodons, die plantetende dieren waren, moesten ten prooi
verstrekken aan de groote vleeschetende dieren van hunnen tijd. Daar
zij nu in de moerassen verblijf hielden, konden zij onder de varens,
die hen omgaven, hunne vijanden moeilijk zien aankomen, tenzij zij
rechtop stonden. In die houding konden zij bovendien hunnen aanvaller
in hunne korte en sterke armen vatten en hem de groote met eenen
snijdenden hoorn voorziene sporen hunner handen in het lichaam steken.

Onze lezers zullen zich een denkbeeld kunnen vormen van den bouw
dier vreemdsoortige wezens, door de beschouwing van fig. 224 en
zeker nog beter door de schoone teekening op bl. 409, waarin de
ontmoeting van eenen iguanodon en eenen megalosaurus in een woud der
Weald-Juraformatie geschetst wordt [22].

Onlangs (1885) heeft de Heer Dollo een nieuw kruipend dier opgebouwd,
dat in het krijt van Henegouwen gevonden is, en dat hij daarom
_Hainosaurus_ genoemd heeft, (hagedis van de Haine). Die naam is dus
op dezelfde wijze gevormd als _Mosasaurus_ (hagedis van de Maas). De
lengte van den schedel bedraagt 1,55 meters en de geheele lengte van
het dier moet 13 meters geweest zijn. Het is de grootste der bekende
mosasauren [23]. De kop van den mosasaurus, die niet minder dan 1,30
meters lang is en dikwijls eene lengte van 2,50 meters bereikt, gelijkt
op dien der monitors. De kaken zijn voorzien van scherpe tanden. De
hals bevatte waarschijnlijk hoogstens tien wervels en was even groot
als die van de ichthyosauri. De hand, met vijf vingers, eindigde
in leden, die geene klauwen bezaten en had den bouw der vinnen. De
langste vinger had zes leden; de kortste vier. Marsh teekent aan den
duim slechts drie leden. De achterste ledematen komen in bouw met de
voorste overeen, doch zijn iets kleiner. De huid was bedekt met platen
van ongeveer twee centimeters: die platen, welke aan de binnenzijde
glad waren, lagen als dakpannen over elkander; men kent nog niet de
wijze, waarop zij over het lichaam der dieren verspreid waren.

Uit dit alles volgt, dat de mosasauri kruipende dieren waren,
die uitwendig het voorkomen hadden van dolfijnen, b.v. groote
bruinvisschen. Toch kon men ze gemakkelijk daarvan onderkennen: hun
lichaam immers is niet naakt, zooals dat der dolfijnen, maar bedekt
met kleine beenige platen; zij bezitten twee paar vinnen, terwijl
de dolfijnen slechts één paar bezitten; hun staart was zijdelings
ingedrukt en niet van boven naar beneden. Bovendien eindigen de
neusgaten niet boven den kop, en zijn zij niet tot spuitgaten vervormd.

In 1884 heeft Marsh een nieuw kruipend dier opgebouwd, dat in de
Juraformatie gevonden was en dat hij den naam van _macelognates_
gegeven heeft. Het is eene soort van kikvorsch, met tanden achter
in de kaken en eenen gehoornden bek. Bij al die verschillende dieren
moeten nog de _champsosauri_ gevoegd worden, waarvan men den juisten
vorm nog niet volkomen kent. Ook hebben wij tijdens de triasperiode
de zonderlinge dicynodonten van Zuid-Afrika leeren kennen (fig. 206
blz 356). In de krijtperiode zullen wij nog andere terugvinden. De
natuuronderzoeker Cotta noemde ze "de hooge adel van het rijk van
Neptunus, tot de tanden gewapend en bedekt met een ondoordringbaar
pantser, de vrijbuiters der oorspronkelijke zeeën." Toch zijn die
kruipende dieren nog niet de zonderlingste wezens uit dien vreemden
tijd, want wij hebben nog niet gesproken van de vliegende reptielen,
_de pterodactyli_, en van de tandvogels, de _odontorithen_.

Al die wezens schijnen de gaping aan te vullen, die in onzen tijd de
meest volkomen kruipende dieren, de krokodillen en de schildpadden,
van de lagere zoogdieren, de buideldieren, en de minst tot vliegen
geschikte vogels, zooals den struisvogel, den emu en den casuaris
scheidt. Zij staan zóóver van de kruipende dieren af, dat men voor hen
eene afzonderlijke onderafdeeling zoude moeten maken van denzelfden
rang als die der tegenwoordige kruipende dieren; de punten van verschil
immers met onze kruipende dieren zijn veel grooter dan die tusschen de
schildpadden en de slangen. Wij kennen van de dinosauren alleen het
geraamte; indien wij hunnen bouw nauwkeurig kenden, en tevens hunnen
bloedsomloop en hunne ontwikkeling, dan zouden wij waarschijnlijk geen
oogenblik aarzelen, daarvan eene tusschenklasse te vormen tusschen
de zoogdieren en vogels, en de kruipende dieren in engeren zin. Men
begint te vermoeden, dat onder die dieren zeer verschillende typen
voorkomen, die evenveel van elkander verschillen als bij de zoogdieren
de dikhuidigen, de herkauwenden of de vleeschetende dieren.

De grootte en vorm van den schedel verschilt veel bij de verschillende
typen. De schedel, die evenals die der krokodillen bij de dinosauren
der triasperiode zeer gerekt is, is bij de dieren van den lateren
tijd veel ingekort. Bij enkele dieren, zooals bij den hypsilophodon,
zijn de beenderen der oogholten met de voorhoofdsbeenderen in verband,
evenals bij de zoogdieren en vele vogels. De hersenen komen overeen
met die der kruipende dieren en zijn dikwijls bijzonder klein. De
tusschenkaaksbeenderen zijn gescheiden; de beide helften van de
onderkaak zijn alleen door kraakbeen vereenigd. De samenstelling van
den schedel gelijkt dus bij die hagedissen in enkele opzichten op
die der krokodillen.

Daar de leefwijze der verschillende dinosauren onderling zeer
verschilde, zoo moet er ook eene groote verscheidenheid bestaan
hebben in den vorm der tanden. De vleeschetende dieren, zooals
de megalosaurus, hadden sterke en scherpe tanden, die aan de
randen gekerfd waren. De grasetende dieren, zooals de iguanodon,
de vectisaurus, de laosaurus, de hypsilophodon hadden kaken,
die van tanden voorzien waren, welke uitstekend geschikt waren
om te snijden en te vermalen; die tanden sleten evenals die der
tegenwoordige grasetende zoogdieren en werden dadelijk vernieuwd, als
zij versleten waren; de onderkaak kon zich evenals bij de tegenwoordige
herkauwende dieren horizontaal bewegen, ten einde de tanden in staat
te stellen, het voedsel te vermalen; die beweging bestaat niet bij
de tegenwoordige kruipende dieren; de grootte der gaten en kanalen,
waardoor de zenuwen heengingen, toont aan, dat die dieren weeke lippen
hadden. De hadrosauren, grasetende dieren, hadden verscheidene rijen
van tanden, die door het afslijten eene malende oppervlakte hadden in
den vorm van een dambord. Bij de grasetende dieren, die tot de groep
der vogelpootigen gerangschikt zijn, droeg de tusschenkaak geene
tanden; hetzelfde is het geval met het uiteinde van de benedenkaak,
die waarschijnlijk eindigde in eenen gehoornden bek, waarmede het dier
de knoppen en bladeren afsneed, die het voor zijne voeding noodig had.

In die secundaire tijden, waarin die vreemdsoortige en reusachtige
dinosauren leefden, vinden wij de kruipende dieren in hunne
grootste ontwikkeling. De zoogdieren zijn nog klein en worden alleen
vertegenwoordigd door de laagste soorten; de dinosauren schijnen op de
oppervlakte der aarde de rol gespeeld te hebben, thans weggelegd voor
de groote vleeschetende en plantenetende zoogdieren; maar terwijl de
zoogdieren zich steeds verder ontwikkeld hebben, zoodat zij reeds
tegen het einde der tertiaire periode den bloei bereikt hebben,
dien wij thans nog bewonderen, zijn de kruipende dieren steeds
achteruitgegaan: de hoogere dieren hebben de overwinning behaald op
de minder ontwikkelde wezens. Op het einde der secundaire periode
verdwenen de dinosauren voor goed, zonder afstammelingen na te laten;
zij hebben zich niet kunnen voegen in de nieuwe levensvoorwaarden, die
hun werden opgelegd, en zijn dus uitgestorven, terwijl de zoogdieren
daarentegen dagelijks meer naderden tot de hoogste ontwikkelde typen.

Tijdens het laatste gedeelte der Juraperiode was West-Europa doorsneden
door moerassen, lagunen en dikwijls overstroomde inhammen; die
bevoorrechte plaatsen hadden eenen rijkeren en meer afwisselenden
plantengroei dan de bergstreken; daar groeiden groote varens met
lederachtig loof, terwijl de helling en hoogten bedekt waren met
planten, die naderden tot de araucaria's en de cycadeën, en die het
voedsel vormden der plantenetende dinosauren dier periode. Hetzelfde
was het geval in het begin der krijtperiode, toen de wealdformaties
ontstonden.

Wij zagen zooeven, dat de dinosauren verdwenen zijn in het midden
der krijtperiode; de reden van die verdwijning lag in de ontzaglijke
veranderingen, die in dien tijd in de temperatuur plaats vonden. Tot
nu toe wees de verspreiding der planten en dieren over de oppervlakte
der aarde, en tevens de aard der dieren en planten, op eene hooge,
gelijkmatige temperatuur, die niet zoo veel hooger was aan den
aequator dan op onze breedte, en die tot op 76° noorderbreedte
tropisch was. In één woord: over de geheele aarde heerschte het
klimaat der tegenwoordige verzengde luchtstreken. Gedurende al die
eeuwen schijnt de temperatuur niet de minste schommeling te hebben
ondergaan; hoogstens heeft men uit het voorkomen der bezinkingen
de periodes van betrekkelijke vochtigheid en droogte trachten af te
leiden. In het midden der krijtperiode wordt de toestand anders, en kan
men het begin eener verkoeling naar het noorden waarnemen. Wij leiden
dit af uit de afwezigheid van riffen en de zeldzaamheid van koralen,
op de plaats waar thans Europa ligt, uit het zeldzaam voorkomen van
rudistae boven 45° Noorderbreedte, en uit de verschijning op die
plaatsen van plantenfamiliën, die slechts bij uitzondering in de
tropen gevonden worden.

Die rijke Juraperiode geeft ons een helder denkbeeld van de
vruchtbaarheid der natuur, want de aarde was toen zeer verschillend van
die van onzen tijd. Het kan zijn nut hebben, de wereld te beschouwen
uit het oogpunt der organische natuur, en hetgeen ons de aarde leert,
in verband te brengen met onze opvattingen van het heelal.

Letten wij b.v. op het landschap van araucaria's en cycadeën, waarin
zich de reusachtige _stegosaurus_ beweegt met zijn lichaam, dat bedekt
was met beenige en doornachtige platen, en met zijne merkwaardig
korte voorste ledematen,--den compsonotus, een' anderen niet minder
merkwaardigen dinosaurus,--en de vreemde vliegende reptielen, de
pterodactyli (fig. 227). Vormt dit landschap niet eene wereld, die
geheel van de onze verschilt? Zou men zich die kunnen voorstellen,
als men de versteeningen niet ontdekt had? Die bewoners der secundaire
periode zijn allen op het laatst der krijtperiode verdwenen. Toen
heerschte over de geheele aarde het klimaat der tegenwoordige
tropen; tot op de hoogste breedten heeft men dezelfde planten en
dieren teruggevonden. Het is de periode der kruipende dieren, en
welke kruipende dieren! De brontosaurus, wij merkten het reeds op,
bereikte eene lengte van 16 meters en moest meer dan 30000 kilogram
wegen! De atlantosaurus was nog grooter. De Europeesche cetiosaurus
deed niet onder voor zijne Amerikaansche mededingers: men kan daarover
gemakkelijk oordeelen, indien men weet, dat het dijbeen 1,70 meter
lang, en dat het gedeelte van den kop en de wervelkolom, dat bekend
is, reeds 12 meters lang is, hetgeen voor het geheele dier eene lengte
van 16 tot 17 meters geeft. De iguanodons waren dikwijls tien meters
lang; de grootste heeft eenen kop van 1,20 meters en de voorpooten
waren 2,50 meters lang.

Zonder zelfs te spreken van de oude wereld der ichthyosauren,
der plesiosauren, der labyrinthodonten, der paleotheriums, is de
periode der dinosauren voldoende, om getuigenis af te leggen van de
verscheidenheid van de voortbrengselen der levenskracht, zelfs op
onze nietige planeet. De natuur zelf beantwoordt hen, die aan hare
vruchtbaarheid twijfelen, en wij behoeven aan hare wonderen niets
toe te voegen.

Noch de denkbeeldige dieren, door de fabelleer van alle volkeren
verzonnen, noch de spooksels, door de vrees geschapen in de sombere
tijden, toen de menschelijke gedachte scheen te sluimeren en te
droomen, zouden kunnen wedijveren met de fantastische voortbrengselen
der aarde tijdens den oorsprong der viervoetige dieren en der
zoogdieren. Het is, alsof de natuur van alles in kolossale verhoudingen
de proef genomen heeft, vóórdat zij kon besluiten tot de vormen,
die eens in de menschheid moesten eindigen.

Terwijl de zeeën doorploegd werden door reusachtige kruipende
dieren, ichthyosauren, plesiosauren, pliosauren, nothosauren,
waarvan de tegenwoordige natuur ons geen flauw denkbeeld kan geven;
terwijl op het vasteland de dinosauren heerschten, misschien wel de
merkwaardigste dieren, ons door de oudheid nagelaten, waren de hemelen
met niet minder vreemde wezens bevolkt, met dieren, die noch vogels,
noch kruipende dieren waren, of liever met dieren, die tegelijk vogels
waren, zonder veeren en met tanden gewapend, tegelijk warmbloedige
kruipende dieren, die noch konden loopen, noch konden zwemmen. Het
zijn in den waren zin des woords de draken uit de fabelleer, en de
meest rijke verbeelding kan zich geene verzameling van zóó vreemde
monsters denken, of zij hebben tijdens de Juraperiode geleefd.

Niet alleen door hunne grootte onderscheidden zich de kruipende dieren
in de oude tijden: ook door de talrijke en zeldzame vormen, die zij
aannamen. Wij wijzen hier op de dieren, die niet, zooals de vliegende
draken, door middel hunner ribben vlogen, of zooals de vogels,
door vleugels met aan de uiteinden vergroeide middelhandsbeenderen,
of zooals de vleermuizen door vleugels, waarbij de duim alleen vrij
is, maar door middel van vleugels, die gesteund werden door eenen
zeer langen vinger, terwijl de andere vingers hunne gewone lengte
en hunne klauwen behouden hadden. Die vliegende reptielen (vreemde
tegenstelling) hadden eenen langen hals, en den bek van een vogel.

Die vreemde dieren zijn de pterodactyli. Hunne korte en stevige kaken
zijn aan de voorzijde voorzien van tanden, terwijl de kaak zich tot
eene soort bek verlengt, die bij den ramphorynchus en den dimorphodon
waarschijnlijk met eenen hoorn bekleed was en geene tanden bevatte. Die
tanden doen door hunnen stand en de wijze hunner inplanting meer denken
aan de merkwaardige van tanden voorziene vogels der krijtformatie
van Amerika, zooals den hesperornis, dan aan kruipende dieren. [24]

De pterodactyli waren dieren, die zich met kracht en snel door de
lucht konden voortbewegen: hunne voorste ledematen zijn dan ook
geheel daartoe ingericht. Bij de vogels, de dieren der lucht bij
uitnemendheid, bestaan de vleugels uit onbuigzame pennen, die met haar
ééne uiteinde bevestigd zijn aan eene platte en bijna onbeweeglijke
stomp; de twee beenderen van den middenarm kunnen niet om elkander
draaien, en de handwortel bestaat slechts uit twee kleine beentjes;
de hand bestaat uit eenen weinig ontwikkelden duim, eenen pink en
eenen middenvinger, die uit twee leden bestaat. Het vliegorgaan der
zich in de lucht bewegende zoogdieren, zooals de vleermuizen, is
geheel anders samengesteld. Bij de laatste dient een zeer dun vlies,
tusschen de voorste en achterste ledematen en de huid, voor het
vliegen; om dat vlies te dragen, moeten de vingers bijzonder lang zijn.

Evenals verscheidene andere dieren dier periode, vertoont de
pterodactylus een mengsel van zeer verschillende karaktertrekken. De
hals, gevormd uit zeven wervels, wijst op een zoogdier, de vliezen,
die voor het vliegen dienen en zich uitstrekken tusschen de vóór-
en achterpooten, behooren tot de vleermuizen, terwijl men den
pterodactylus naar den bouw van den voet onder de kruipende dieren
moet rangschikken; de zoogdieren toch hebben aan alle vingers hetzelfde
aantal leden; de kruipende dieren daarentegen, en met name de hagedis,
hebben het kleinste aantal leden aan den vinger, die de plaats van
den duim inneemt, en één lid meer aan iederen volgenden vinger,
tot aan den laatsten, die één minder heeft dan de vorige.

De pterodactylus, die dezelfde inrichting der vingers heeft,
wordt dus onder de hagedissen gerangschikt; het was eene soort
van vliegende hagedis van middelmatige grootte, en, te oordeelen
naar het aantal insecten, dat men dicht bij zijne overblijfselen
vindt, een insecteneter. Het hoofdvoedsel schijnt uit libellulae
bestaan te hebben, waarvan men eene zeer schoone soort bij hunne
overblijfselen vindt. Men heeft opgemerkt, dat de pterodactylus
geene verdedigingswapenen of haren bezat; in de afdruksels vindt men
daarvan geen spoor. Blz. 422 geeft een denkbeeld van zijne grootte
in vergelijking met die van de vleermuis.

In de lithographische steen van Beieren, waarin zoovele merkwaardige
dieren gevonden zijn, die uitstekend bewaard zijn gebleven, heeft
men in 1873 eenen rhamphorynchus gevonden, met volkomen gaven
vleugel. Uit dat exemplaar blijkt, dat de vleugel een vlies was,
dat op dat der vleermuizen geleek, glad en netvormig. Het vlies was
aan de binnenzijde aan den geheelen arm verbonden, de vijfde vinger,
die lang uitgerekt was, steunde het tot aan het uiteinde. De staart was
zeer lang en de staartwervels werden vastgehouden door beenige pezen;
de merkwaardige toestel, die men aan het uiteinde van den staart van
den rhamphorynchus waarneemt, deed klaarblijkelijk dienst als roer.

De zooeven genoemde karaktertrekken zijn zóó bijzonder, dat het
niet te verwonderen is, dat de pterodactyli, ook wel pterosauri en
ornithoscelidae genoemd, nu eens als vogels, dan weder als kruipende
dieren beschouwd zijn, of ook wel als dieren, tusschen beide klassen
instaande. Het onderzoek der fossielen heeft onze vroegere begrippen
over de verschillende groepen van dieren in velerlei opzichten
gewijzigd; wij kennen thans vogels, met tanden als bij de zoogdieren,
en zoogdieren met vogelbekken; sommige wezens zijn zóó vreemdsoortig,
dat zij door de uitstekendste ontleedkundigen nu eens beschouwd zijn
als gevleugelde reptielen, dan weder als vogels, die over een groot
gedeelte van hun skelet op reptielen geleken. De verdeeling in klassen,
orden en families, zooals wij die aannemen, bestaat in de natuur niet;
er zijn schakels, die de ééne soort met de andere vereenigen. Indien
de dinosauri eenigszins den overgang vertegenwoordigen tusschen
de kruipende dieren, en de vogels en de zoogdieren, dan verbinden
de pterodactyli de kruipende dieren met de vogels, doch liggen zij
dichter bij de laatste dan bij de eerste. Evenals de dinosauri zijn de
pterosauri tot nu toe alleen gevonden in de secundaire formaties van
Europa en Noord-Amerika. Ook bij deze dieren vindt men verscheidene
typen.

De pterodactyli der Juraperiode van West-Europa hadden de grootte
van musschen, lijsters en duiven. Maar in de Vereenigde Staten
heeft Marsh in de krijtformatie van Kansas beenderen gevonden
van het geslacht pteranodon, die behoord hebben tot dieren, wier
vleugeluitgebreidheid zes of zeven meters bedroeg! Deze monsters
moeten in de krijtperiode te Amerika tamelijk talrijk geweest zijn;
de Amerikaansche natuuronderzoeker verzekert toch, dat in Yale-College
te New-Haven (Connecticut) beenderen van meer dan 600 reuzenpteranodons
gevonden worden.

Die vreemde bevolking der secundaire periode is, zooals wij zagen,
met de labyrinthodonten begonnen. Stellen wij ons behalve die vreemde
vormen ook nog de woeste kreten van al die kruipende dieren voor:
het geloei en gehuil der dinosauri, het gekwaak van den labyrinthodon,
dien reusachtigen kikvorsch, aan den oever van de zilte meren!

Al die dieren richten eene vreeselijke verwoesting aan onder de
vreedzame menigte der weekdieren. Zij vermalen de parelmoerkleurige
schelpen en voeden zich met visschen en kruipende dieren. Geen enkel
wezen kan aan hunne verscheurende kaken weerstand bieden; zij worden
de heerschers der wereld.

Wat eene vreemde en fantastische dierenwereld. Beeldhouwers en
schilders hebben voorheen en thans de wereld verrijkt met wezens, die
nooit bestaan hebben. Gelooft men, dat de sphynxen der Egyptenaren,
op het zand neergehurkt, de centauren, de faunen, de Grieksche satyrs,
de Hindoesche en Perzische griffioenen, de slangenengelen van Raphaël,
geene verwante vormen vinden onder de levende wezens, die de aarde
in die oude tijden bevolkt hebben? De dinosauri, de iguanodons, de
plesiosauren kunnen, zoo zeggen wij met Edgard Quinet, wel degelijk
wedijveren met de draken met vlammenden muil van Medea; de vliegende
slangen met de slangen van Laocoön; de oudste herkauwende dieren
en de groote tandelooze dieren, de mylodon en het megatherium met
de gekroonde stieren van Babel, de geheimzinnige dromatheriums en
dinotheriums met de reusachtige sphynxen van Thebe, de ichthyosauren
met de draken van Hercules en de harpyen van Homerus, de hipparions met
hunne gevingerde voeten met de paarden van Neptunus of met het monster
van Rubens met de opgeheven manen. Men zou den stamvader der honden,
den amphicyon willen zien en hem hooren blaffen op den kruisweg van
de schepping der tertiaire zoogdieren. Indien de Grieksche en moderne
kunstenaar onmogelijke vormen moest verzinnen, dan had hij slechts te
putten in de bewerktuigde wereld; hij zou geheel gereedgemaakte vormen
gevonden hebben in de werkplaats der natuur; hij zou realist zijn,
niettegenstaande hij de grenzen der tegenwoordige wereld overschreed.

Ieder wezen heeft zijn natuurlijk kader. Even moeilijk als het voor ons
zoude zijn, zich den kameel voor te stellen zonder hem in den geest met
de woestijn te verbinden, evenzoo moeilijk is het, zich de krokodillen
der Juraperiode in eene andere omlijsting te denken dan die van dien
tijd. Zij waagden zich op het strand, doch vonden vóór zich een laag,
moerassig, smal eiland, het Liaseiland, dat geene krachtige pogingen
vereischte, om er bezit van te nemen. Indien de hagedissen zich op
den modder hadden gesleept en geene prooi ze aantrok, gingen zij niet
verder. Een korte, vormlooze, handvormige poot, de achterarm tegen het
lichaam gedrukt, ziedaar alles wat noodig is om die bank te bezetten,
die beurtelings onder water, beurtelings boven water, een tweeslachtig
verblijf aanbood aan tweeslachtige wezens. En daar op dien verdroogden
modder, waarop alle schepselen zich langzaam bewogen, geen gevaar
te vermijden viel, was er geen noodzakelijkheid of verlangen, om te
vluchten of zich te haasten. Zoo kan men zeggen, dat de aarde haren
stempel gedrukt heeft op de bewoners van dien tijd en het aanzijn gaf
aan de kruipende dieren. Daar waar een vaste bodem ontbrak, kon zich
de wijze van voortbewegen der landdieren niet ontwikkelen. De dieren
behoefden noch te loopen, noch te rennen, noch te vliegen; kruipen
was voldoende. Met de hagedissen waagden zich ook de schildpadden op
het land; daar het hun alleen te doen was, zich op den grond neer te
zetten, en die vaste grond slechts eene kleine uitgestrektheid had,
behoefden zij zich niet te haasten; zij hadden slechts te kruipen,
om hun erfgoed te bemachtigen, en verkregen alzoo den stempel der
onbewegelijkheid. Als op die smalle landtong, de poot zich niet
kon ontwikkelen door beweging en snelheid, hoe kon dan de vleugel
zich ontwikkelen? Men kan zich alleen vleugels denken, indien zich
groote uitgestrektheden aan den horizon openen, indien men die moet
doorklieven, om eene van verre zichtbare prooi te bereiken, of om
van klimaat te veranderen door verhuizing naar eene andere landstreek.

Doch welk wezen had op dat woeste strand der Juraperiode behoefte
om eene vlucht te nemen, teneinde een zoo klein gebied te
doorloopen. Daarom ontbreken de vogels nog. Als het eerste spoor
van eenen vleugel verschijnt, is het de vleugel van een reptiel,
den pterodactylus, met den getanden muil van eene hagedis, en
twee vliezige vleugels. Die vleugels zijn voor hem voldoende, want
hij behoeft geene wijde oceanen over te steken, om vastelanden te
bereiken, die nog niet bestaan; hij behoeft zich nog niet in één
oogwenk van eene ongenaakbare rots in eene diepe vallei te werpen. Er
zijn nog geene bergen of valleien, het is slechts een effen, smal,
ingekorven terrein, waar al de voorwerpen in elkanders nabijheid
zijn gelegen. Indien het kruipende dier, in het moeras verborgen,
eenen zwerm libellulae in het voorbijvliegen kan grijpen of eenen
grooten kever, dan is dat voldoende voor zijne voeding.

De tijd voor het ware vliegen is nog niet gekomen; de vleugel met
zijne groote vleugelwijdte ontwikkelt zich eerst, als het vasteland
zich ontwikkeld heeft, als de bergen zijn opgerezen, de valleien
uitgediept, het klimaat gewijzigd is, en de eilandgroepen te voorschijn
zijn getreden, die aan de vogels op hunne verre tochten tot rustplaats
kunnen strekken.

Wij zien dus, dat de tijdperken niet voorbijgaan zonder een levend
beeld van zich achter te laten. Zij drukken op onuitwischbare wijze
hunnen stempel op de elkander opvolgende schepselen. Zij herleven
daarin. Ieder oogenblik van de eeuwigheid heeft zich dus vastgezet in
een type, eene soort, eene familie, die daarvan de vertegenwoordiger
is. Indien de woestijn verdween, dan zoude deze nog in den kameel
afgebeeld zijn. Uit dat oogpunt teekent de rij der georganiseerde
wezens de rij der groote vervlogen tijdperken. Iedere plant, ieder
dier, tot zijn type teruggebracht, is als het ware een vast punt in
de opvolging der gebeurtenissen, die de geschiedenis der aarde vormen.

Toch wane men niet, dat die wonderlijke Juraperiode, de grootste
en vruchtbaarste van de geheele geschiedenis der aarde, alleen die
ontzaglijke en fantastische dinosauri en gevleugelde reptielen
heeft voortgebracht; het was hare bestemming, om nog eenen stap
verder te gaan op de baan der schepping, en om zich nog op andere
wijze te openbaren dan door die geweldige krachtsuitingen; zij heeft
het voorrecht gehad, _den vogel_ het aanzijn te schenken, nog wel
niet de zwaluw of de nachtegaal, maar den laagst ontwikkelden, den
oorspronkelijken vogel.

De ontdekking der eerste veeren van den fossielen vogel was
hoogst belangrijk. Zij dateert van 1860 en is gedaan in de
bovenste Juraformatie van Beieren, in de lithographische steen van
Solenhofen. De geologen twijfelden aan de echtheid van de veer, totdat
men in het volgende jaar in dezelfde formatie en vlak bij de plaats,
waar de veer gevonden was, een gedeelte ontdekte van het lichaam van
den oorspronkelijken vogel, die den naam kreeg van _archeopteryx_. Het
duurde verscheidene jaren, eer het mogelijk was, nauwkeuriger kennis
omtrent dien vogel op te doen. In 1863 gaf Owen er voor het eerst
eene beschrijving van. In 1877 werd een tweede exemplaar, schooner en
vollediger, gevonden op 14 kilometers van de plek, waar het eerste
gevonden is. Het eerste exemplaar is aangekocht door het Museüm van
Londen, het tweede door dat van Berlijn. Het onderzoek van dat laatste
exemplaar heeft geleerd, dat de schedel reeds den eigenaardigen vorm
van eenen vogelschedel heeft, maar dat hij voorzien is van kaken
met tanden in tandkassen. De grootte van dien vogel komt overeen
met die van eene duif. De staart is hoogst merkwaardig. Hij is zeer
lang en bestaat uit 20 wervels, die ieder aan weerszijden eene veer
dragen. Door die wervels is het meer de staart van een kruipend dier
dan van eenen vogel. De archeopteryx vult juist de leege ruimte aan
tusschen de kruipende dieren en de vogels. Reeds lang wist men, dat
de vogels vervormde kruipende dieren zijn; maar men kende nog geene
fossielen uit dien overgangstijd. De archeopteryx is dus in ieder
opzicht eene der belangrijkste ontdekkingen der paleontologie.

En toch was de ontdekking van dat dier nog slechts een voorspel van
de ontdekkingen, onlangs in Amerika gedaan naar aanleiding der eerste
fossiele vogels; die ontdekkingen waren zóó belangrijk en talrijk,
dat Marsh aan de voornaamste ontdekkingen een folio boekdeel wijdt,
dat als het ware alleen nog maar eenen ontleedkundigen catalogus vormt
van de onderzochte exemplaren. Uit dat prachtige werk, de vrucht van
doorwrochte studie, zullen wij enkele exemplaren als typen kiezen,
indien wij in ons volgend hoofdstuk de krijtperiode behandelen,
waarin die dieren tot hunne grootste ontwikkeling gekomen zijn.

Al die landvogels (meer dan duizend in aantal) zijn gevonden naast
pterodactyli van 25 voet vleugelwijdte, mosasauri, sauropoden en
reusachtige stegosauri. Volgens Marsh vindt men in de Amerikaansche
Juraformaties kleine dinosauri, wier beenderen, van het skelet
gescheiden, als de schedel ontbreekt, niet kunnen onderscheiden
worden van die der vogels uit dezelfde lagen. Enkele van deze leefden
op de boomen en onderscheidden zich van de vogels alleen door de
afwezigheid van veeren. Hoe zijn die veeren ontstaan? Wij hebben eene
aanwijzing daarvan in het vliegen van den galeopithecus, de vliegende
eekhorentjes, de vliegende hagedissen en de vliegende kikvorschen. Bij
de oorspronkelijke vogels, die op de boomen leefden en die van tak
op tak sprongen, waren zelfs reeds rudimentaire veeren een voordeel,
want zij zouden eenen grooteren sprong naar beneden hebben mogelijk
gemaakt of de kracht van den val hebben kunnen breken. Naarmate de
veeren groeiden, werd het lichaam warmer en het bloed werkzamer. Met
het toenemen van het aantal veeren zoude het vermogen om te vliegen
zijn toegenomen; die verhoogde werkzaamheid zoude weer eenen vollediger
bloedsomloop tengevolge hebben enz.

De ramphorynchus kan ons een zeer goed denkbeeld geven van die kleine
vliegende dinosauri.

De leer van de ontwikkeling der ongeboren vrucht heeft reeds lang
de overeenkomst aangetoond van de schubben en stekels der kruipende
dieren, en de wratvormige stompjes, die bij de ongeboren vrucht der
vogels, de eerste sporen van het gevederte zijn. Het is dus geene
wetenschappelijke ketterij, aan te nemen, dat er kruipende dieren
geweest zijn, met veeren bekleed; dit is misschien het geval geweest
met den compsognathes en den archeopteryx. Naar de onderzoekingen
van Carl Vogt, op het tweede exemplaar gedaan, had de eerste vogel
ongetwijfeld een naakt lichaam. Hij schrijft daaromtrent het volgende:


    Aan iedere hand heeft hij drie lange en slanke vingers, met
    kromme, scherpe klauwen. De duim is de kortste; de beide andere
    zijn bijna even lang; toch heeft de tweede de overhand. Die
    twee vingers waren klaarblijkelijk met elkander verbonden
    door peesachtige vliezen. De duim bestaat uit twee leden en
    een middelhandsbeen, en de andere vingers uit drie leden en
    een middelhandsbeen.

    De vleugels waren aan den voorarm en de hand bevestigd,
    zonder dat men in het skelet eene bijzondere aanpassing voor
    dat doel vindt. De duim was vrij, evenals de twee andere
    vingers. Indien men in zijne gedachte alle veeren wegneemt,
    dan heeft men eene drievingerige hand van een kruipend dier
    voor oogen, zooals de compsognathes en vele andere dinosauri
    gehad hebben blijkens de sporen hunner voetstappen.

    Ik durf beweren, dat geen enkele geleerde, wien men het skelet
    van eenen archeopteryx zonder veeren liet zien, zou kunnen
    vermoeden, dat dit dier bij zijn leven vleugels bezeten heeft.


Later zullen wij de ontwikkeling der vogels volgen, indien wij de
tertiaire periode bestudeeren.

De insecten, wier verschijning wij reeds vóór de dagen der
steenkoolperiode begroet hebben (blz. 263) nemen gedurende de
Juraperiode snel toe, en ontwikkelen zich evenzeer tot volkomener
soorten. Ook hier openbaart zich de groote wet van den vooruitgang,
zooals wij die leerden kennen in het geheele dierenrijk. Wij zagen,
dat de insecten der primaire periode behoorden tot de lagere soorten,
de rechtvleugeligen, de netvleugeligen en de halfvleugeligen (zooals
kakkerlakken, krekels, sprinkhanen, witte mieren, waterjuffers),
en dat men in die oude formaties nog geene overblijfselen van
insecten gevonden heeft, die behoorden tot de hoogere orden der
vliesvleugeligen, tweevleugeligen of vlinders, bijen, mieren of
kapellen. In de oudste bezinksels der Juraperiode, in het trias, heeft
Oswald Heer, alleen in Zwitserland, tweeduizend exemplaren gevonden,
aldus verdeeld over 143 soorten:


                Rechtvleugeligen     7 soorten.
                Netvleugeligen       7 soorten.
                Schildvleugeligen  116 soorten.
                Vliesvleugeligen     1 soorten.
                Halfvleugeligen     12 soorten.


Men ziet, dat de schildvleugeligen de groote meerderheid uitmaken. Die
insecten leveren de helft der fossiele soorten, en wijzen er op,
dat het vasteland met bosschen begroeid was.

Fig. 233 en 234 stellen vleugels van eenen fossielen kever en van
eene fossiele waterjuffer voor, gevonden in de oölitische formatie
van Stonesfield, bij Oxford.

De rijkdom der insectenfauna bewijst, dat het vasteland in dien tijd
eene groote uitgestrektheid had en dat wij hier niet meer de kleine
eilanden der liaszee voor oogen hebben. Het bestaan van waterjuffers
en schildvleugelige insecten in zoo groote hoeveelheden wijst op
rivieren of zoetwaterbekkens. Wij weten, dat alle kleine eilanden
van den Atlantischen Oceaan slechts aan zeer weinige waterdieren tot
verblijfplaats strekken; de Canarische eilanden, Madera, de Azoren
bezitten er slechts enkele. De reden is eenvoudig: de beken zijn te
klein, en op sommige tijden van het jaar bijna geheel uitgedroogd,
hetgeen een beletsel is voor het bestaan van zoetwaterdieren. Een
eiland moet eene zekere uitgestrektheid hebben, opdat de beken er niet
uitdrogen. Al weten wij nu, dat er in de Juraperiode waarschijnlijk
meer water viel dan thans, en dat de regen zich over het geheele jaar
regelmatiger verdeelde, dan thans op de genoemde eilanden het geval
is, toch mogen wij uit het groote aantal zoetwaterinsecten opmaken,
dat de eilanden der Juraperiode zeer groot waren.

Tijdens de Juraperiode huppelden in Frankrijk en Engeland kleine
krekels in de struiken, de waterjuffers schommelden door de lucht,
de kakkerlakken en witte mieren zochten hun voedsel in de bosschen, en
vroolijke zwermen van waterkevers verlustigden zich op de oppervlakte
van het water.

Ook vond men daar reeds de sprinkhanen met hunne onharmonische en
knersende geluiden.

In overeenstemming met andere klassen van dieren moeten de
oorspronkelijke insecten groote afmetingen gehad hebben en vormen,
die meer of minder van de tegenwoordige verschilden. Wij hebben reeds
in de steenkoolperiode gesproken over de reusachtige grootte van den
titanophasma. Doch in de Juraperiode hadden de insecten reeds dezelfde
afmetingen als in onzen tijd.

Indien wij op het aantal families letten, dan zien wij, dat dit op
een warm klimaat wijst; wij herinneren o.a. aan de witte mieren en
de kakkerlakken; de laatsten hebben veel meer overeenkomst met die
der warme luchtstreken dan met de onze. Hetzelfde is met de planten
het geval. De cycadeën en de groote boomvarens komen alleen in de
verzengde luchtstreken voor.

De araucaria's strekken zich uit van de warme tot de gematigde
luchtstreken en de thuya zelfs tot zeer noordelijke breedten, en toch
zijn dit de twee boomsoorten onder de naaldboomen, die het meest naar
het zuiden afdalen; zij zijn dus niet in tegenspraak met de vroeger
gegeven onderstelling, hoewel wij uit hunne aanwezigheid niet mogen
besluiten tot een warm klimaat. Niet alleen de lucht, doch ook de zee
had op onze breedte eene hoogere temperatuur dan thans; de ammonieten,
nauw verwant met de nautili, die thans nog in de Indische zee leven,
leveren daarvoor het bewijs, evenals de pentacriniden, die alleen op
de kusten der Antillen voorkomen.

De insecten, die reeds in grooten getale en in groote verscheidenheid
voorkwamen in de Juraperiode, leggen dus evenals de overige planten
en dieren getuigenis af omtrent de temperatuur in dien tijd. Doch zoo
aanstonds zullen wij daarvoor een ander bewijs verkrijgen in de koralen
der Jurazeeën. Vóórdat wij echter van de insecten en vooral van de
schildvleugeligen uit dien tijd afstappen, moeten wij nog opmerken, dat
wij ook bij hen belangrijke feiten kunnen waarnemen ten gunste van de
aanpassing der soorten naar de levensvoorwaarden. Zoo zijn de insecten,
die in het water leven, slechts gering in aantal, in vergelijking
met die, welke op het land voorkomen; in de zee komen slechts zeer
weinigen voor; die gelede dieren zijn niet voor het zeeleven gebouwd,
en worden daarin dan ook vervangen door de schaaldieren. Toch zijn
er enkele insecten, die een groot gedeelte van hun leven onder de
zee doorbrengen. Hooren wij, wat Audouin daaromtrent mededeelt:


    Op eene reis, in 1822 langs de kusten der Vendée, bezocht ik
    een aantal eilanden van den Oceaan, ten einde schaaldieren en
    andere zeedieren te verzamelen. Eens was ik in den loop van
    September bezig met het doorzoeken van het eiland Noirmoutiers,
    en ik had gebruik gemaakt van de eb, om tot op 200 vademen
    in de zeebedding voort te gaan, toen ik plotseling te midden
    dier diepte getroffen werd door een uiterst klein dier, dat
    ik dadelijk als een insect herkende. Het liep snel over de
    oppervlakte der steenen, over het zeewier, over de sponzen
    en de overige voorwerpen, zooeven door de zee verlaten,
    en die nog vochtig waren door de laatste golf.

    Op het eerste gezicht vermoedde ik, dat dit kleine insect,
    dat ontegenzeggelijk tot de carabidae behoorde, waarvan alle
    soorten vleeschetende landdieren zijn, bij toeval daar aanwezig
    was, en dat ik het misschien zelf had medegevoerd. Toch vond
    ik het dier merkwaardig genoeg, om het mede te nemen. Doch
    spoedig zag ik een tweede en een derde exemplaar. Nog iets
    verder zag ik een vierde en zoo had ik binnen zes minuten een
    tiental bijeen... Den volgenden dag kwam ik terug, toen het
    water begon te vallen, met het doel om den teruggang van het
    water stap voor stap te volgen. Eerst was ik zeer verbaasd,
    dat ik niettegenstaande mijn ijverig zoeken geen enkel van
    die insecten ontmoette op het terrein, dat het eerst bloot
    lag. Eerst nadat het water een eind gezakt was, begon ik ze
    op te merken. Ik zag er meer dan 15, maar in plaats van ze te
    vangen, bestudeerde ik hunne bewegingen en besloot de plaats
    niet te verlaten, vóórdat zij die zelf verlaten hadden.

    Weldra had ik reden mij over mijn geduld te verheugen. Ik kon
    mij namelijk overtuigen, dat zoodra de zee de plaats, door
    één der insecten ingenomen, blootlegde, het insect daarvan
    gebruik maakte, om dadelijk weg te loopen en vlug over den
    vochtigen grond voortliep; doch zoodra de vloed opkwam en den
    grond bedekte, zag ik telkens die kleine insecten in plaats
    van hun heil in de vlucht te zoeken, zich snel verbergen onder
    eenen naburigen steen, die dadelijk daarop onder water geraakte
    en door eene telkens aangroeiende watermassa werd bedekt.

    Het was dus buiten twijfel, dat die kleine dieren den bodem
    der zee niet verlieten, om de kust op te zoeken, en dat zij
    gedurende den duur van den vloed, d.i. 6 uren lang, naar gelang
    van de plaatsen door 20, 30 of 40 voet water bedekt waren.

    Hieruit volgt, dat de dieren slechts met groote tusschenpoozen,
    en dan nog slechts kort, vrij in de lucht kunnen ademen, en
    dat zij veel langer onder water dan boven water zijn. Maar
    de natuur, die naarmate de wezens aan grootere gevaren zijn
    blootgesteld, betere voorzorgen neemt tot hun behoud, heeft
    het kleine insect het middel gegeven, zich met eene luchtbel
    te omgeven, en gemaakt, dat die luchtbel aan het dier niet
    gemakkelijk ontsnappen kan.

    Indien men met het bloote oog of liever met eene loupe de
    oppervlakte zijner vleugels beschouwt, of zijnen kop, zijn
    middenlijf, zijne sprieten, zijne pooten, in één woord, zijn
    geheele lichaam, dan ziet men, dat het bedekt is met haartjes,
    waarvan enkele eene tamelijke lengte hebben.

    Indien men dan plotseling het insect van de lucht in het
    zeewater overbrengt, dan bemerkt men, dat ieder dier haren
    eene kleine laag elastische vloeistof bevat, die eerst tot
    kleine ovaalvormige lichamen vereenigd, weldra eenen kleinen
    bol vormt, die zijn lichaam van alle zijden omgeeft, en die
    nooit ontsnapt, hoe het dier zich ook beweegt. Het insect
    neemt steeds eene kleine luchtlaag mede, en indien het zich
    onder eenen steen verschuilt, is het tijdelijk in dezelfde
    omstandigheden als de zich vrij in de lucht bewegende insecten.


Het door Audouin bestudeerde insect was de aepus marinus; later
heeft Charles Robin in 1848 te Dieppe eene tweede soort ontdekt en
de waarnemingen van Robin hebben die van Audouin bevestigd; die van
Coquerel, te Brest gedaan, zijn echter nog vollediger; hij is zelfs
zoo gelukkig geweest, de larve te ontdekken.


    De aepus Robini, zoo zegt hij, wordt alleen gevonden
    onder steenen, die stevig aan den grond vastzitten, op
    plaatsen die bedekt zijn met grof grint, en steeds onder de
    laagwater-lijn. Als de zee zich terugtrekt, en het zand nog
    vochtig is, ziet men er geen' enkelen; zij zijn dan in kleine
    gaten tamelijk diep verborgen. Zij komen eerst te voorschijn,
    zoodra de grond minder vochtig wordt, en men ziet ze met
    groote snelheid aanstormen, als men den steen optilt, die
    hun tot schuilplaats diende.

    Het leven dier merkwaardige insecten hangt dus geheel
    af van de getijden. Zij blijven onder het water in slaap,
    zoolang het hoog water is, en bewegen zich eerst, als de zee
    teruggaat. Indien de Oceaan ten gevolge eener storing in
    de natuurwetten minder regelmatig onze kusten blootlegde,
    zou dat insect zeker moeten omkomen; merkwaardig voorbeeld
    van de schoone harmonie, die wij bij iederen stap op het
    gebied der natuur waarnemen. Vandaar, dat het insect niet
    gevonden wordt op de kusten der Middellandsche zee, waar
    geene getijden bestaan.


Dit voorbeeld, ontleend aan de schildvleugelige insecten, één der
oudste onder de fossielen, verschaft ons veel licht omtrent den
oorsprong der soorten. Ieder dier verandert, om zich aan te passen
naar de gewijzigde levensvoorwaarden. Dit is evenzoo het geval
geweest met de blind geworden insecten, die in holen leven; hunne
haren zijn langer geworden, daar de tastzin in de plaats van den
gezichtszin is getreden. Doch keeren wij terug tot de Juraperiode en
voltooien wij hare beschrijving. Wij hebben de geheele bevolking dier
periode besproken, wij moeten nog alleen de weekdieren en de lagere
dieren bespreken, die nog steeds, niettegenstaande den vooruitgang,
zijn blijven voortbestaan. En waarom zouden zij ook niet zijn blijven
voortbestaan? Immers die dieren, wier levensvoorwaarden niet gewijzigd
zijn, b.v. die, welke op den bodem der zee leven, veranderen niet. De
levenskracht der planeet is niet uitgeput, het zoude dus mogelijk zijn,
dat nog steeds het protoplasma het aanzijn schenkt aan de organismen
der azoïsche periode.

Wij zagen in het begin van dit hoofdstuk, dat de Juraformatie over een
groot gedeelte van Frankrijk bloot ligt. Eene belangrijke strook strekt
zich uit van het westen naar het oosten, en wordt breeder naarmate men
het Juragebergte nadert; zij loopt over La Rochelle, Nevers, Dyon,
Langres, Chaumont, Neufchâteau, Nancy, Metz, Luxemburg, en vertakt
zich naar het zuidoosten over de Jura en de Alpen. Die bodem is zóó
rijk aan fossielen, dat de meeste kinderen zich daar reeds van hunne
vroegste jeugd, zonder het te weten, met geologie en paleontologie
bezighouden. In groote menigte vindt men daar kegels (fig. 235)
van alle grootten, van één tot 20 centimeters. Die zwarte en puntige
kegels worden door de landlieden dondersteenen genoemd. Men heeft ze
vroeger dikwijls aangezien voor spelingen der natuur, of steenachtige
verhardingen, voor druipsteenen, vischtanden, en somtijds heeft men
ze ook duivelsklauwen genoemd. Men vindt ze in zóó grooten getale, dat
men slechts te bukken heeft om ze te vinden. Die puntige kegelvormige
steenen is het eenige wat overgebleven is van een koppootig weekdier,
dat in de zeeën dier periode zeer verspreid was, het zijn kalkscheeden
van belemnieten; wij zullen ze zoo aanstonds meer in bijzonderheden
bespreken. In het Museum te Parijs vindt men eene plaat leisteen uit
het lias van Engeland, waar men op eene oppervlakte van 25 vierkante
decimeters meer dan 900 van die kalkscheeden telt.

Met die kalkscheeden van belemnieten vindt men, als de meest gewone
fossielen, de terebratulae en de rynchonellae. Die versteende
schelpen, die iets grooter zijn dan abrikozenpitten, hebben somtijds
sierlijke vormen. De eerste zijn amandelvormig, en hebben aan de
rugklep zijdelingsche aanhangsels, zoogenaamde ooren, de laatste
zijn gewoonlijk waaiersgewijs geplooid. Men vindt ze dikwijls in zóó
groote hoeveelheden, dat steenblokken van eenige kilogrammen geheel
bestaan uit eene opeenhooping van die schelpen, die men gemakkelijk
van elkander kan losmaken. De terebratulae en de rynchonellae waren
armpootige weekdieren, die ook in de Jurazeeën in grooten getale
voorkwamen.

Fig. 238 stelt een stuk van een blok voor, dat uitsluitend bestaat
uit rynchonellae.

Zeldzamer zijn in die formaties de versteende oesters, toch vindt
men ze nog in betrekkelijk groot aantal, evenals de zeeëgels. Al
die formaties behooren tot de oudste oölithische, de bathonische
formatie. Op die heuvelhellingen, waar de Maas en de Marne ontspringen,
vindt men ook mosselschelpen, ammonieten en poliepen. Men vindt er
ook versteend hout: in de Juraperiocle waren er dus ook bosschen.

Wij spraken zooeven van de belemnieten en de scherpe steenen,
die zij achtergelaten hebben. Het waren koppootige weekdieren,
verwant aan de groote inktvisschen van onzen tijd. Iedereen kent
de inktvisschen niet alleen omdat hij ze aan den oever der zee of
in de aquaria gezien heeft, maar ook om den inktzak, eene klier in
den vorm van een peervormig zakje, waarin eene bruinzwarte vloeistof
wordt afgescheiden, en om het zeeschuim of sepiabeen. Die bruinzwarte
vloeistof werd ook door de belemnieten afgescheiden, en is zelfs
in den zak van het dier teruggevonden als een fossiel poeder; men
heeft zelfs teekeningen kunnen vervaardigen met die sepia, die reeds
millioenen jaren oud is. Volgens de onderzoekingen van Blainville
en d'Orbigny bereikten de belemnieten somtijds eene lengte van
twee meters. Men kent 5 hoofdsoorten. Het waren goede zwemmers,
die gewoonlijk achteruit zwommen, in den horizontalen stand van
fig. 241. In de Juraformaties bereiken de belemnieten hunne grootste
lengte. Zij zijn reeds lang uitgestorven.

De koppootige weekdieren met vangarmen, vooral de ammonieten,
ontwikkelen zich langzamerhand, totdat zij in de krijtperiode hun
maximum bereiken. Tot de merkwaardigste behooren de ammonites Jason
(fig. 245). Tot de koplooze en buikpootige weekdieren van die periode
behooren voornamelijk: de trigonia clavellata en de pleurotomaria
conoïdea (fig. 243). De zeeëgels komen in grooten getale voor
(fig. 242). De zeeleliën bereiken voor de tweede maal, doch nu voor
het laatst, een maximum; van nu af aan gaan zij achteruit. In sommige
streken en op sommige diepten vormden zij geheele onderzeesche
velden. De voornaamste soorten zijn de pentacrinus (fig. 244), de
apiocrinus, de millericrinus en de isocrinus. Zij bezaten gewoonlijk
eenen langen rechten steel en eenen kelk, gevormd uit dikke stukken;
de armen waren vrij en dikwijls sterk vertakt. Al die weekdieren
hebben sporen achtergelaten in de formaties, die wij thans behandelen,
en door ze weder voor den geest te roepen, kunnen wij ons rekenschap
geven van de oorspronkelijke bevolking dier zeeën.

Nog meer echter wordt onze aandacht getrokken door de koraalriffen,
die de laatste eeuwen der Juraperiode hebben gekenmerkt, en die aan
die geheele laag den naam van korallische laag gegeven hebben. Die
laag is bijzonder sterk ontwikkeld aan de Maas, waar zij tot 150
meters dik is, bij de Jura, in Zwitserland, Provence, Dauphiné,
Bourgogne en in Normandië bij Trouville. In al die streken vindt
men in grooten getale den oölithkalksteen, die gewoonlijk met de
koraalriffen gevonden wordt; ook vindt men er dicht opeengedrongen,
fijnkorreligen kalksteen, een zeker bewijs, dat de bezinking heeft
plaats gegrepen onder groote diepte, buiten de beweging der golven. De
korallische formatie bestaat uit uitgebreide banken van massieven,
vasten kalksteen, bestaande uit koralen, waarvan enkele gebroken zijn,
andere de ligging behouden hebben, die zij tijdens hunne ontwikkeling
bezaten. Hoewel zij niet zoo groot waren als de koraalriffen der
tropische zeeën, hadden toch de riffen der korallische formatie
eene veel grootere uitgestrektheid, omdat men ze op alle breedten
ontmoet. Men vindt in fig. 246 de voornaamste soorten van koralen,
in die formaties gevonden.

Wij moeten nog even spreken over de koraalbanken, die in zoo grooten
getale in de Jurazee gevonden worden in de kantons Bazel, Solothurn
en Bern. Die koraalbanken hebben in Europa eene soortgelijke rol
gespeeld als de tegenwoordige koraalriffen van den Indischen Oceaan en
de stille Zuidzee. De juiste verspreiding en de vorm der koraalbanken
in de Jurazeeën van Europa is een nog onopgelost vraagstuk.

Men kan de vraag stellen, of zij door de wateren bedekt waren, dan wel
of zij boven het water uitstaken en eilanden vormden, zooals men er
een groot aantal in de Zuidzee vindt; beide gevallen kwamen voor. In
Zwitserland, in het kanton Bazel, is de koraallaag bedekt met eene wel
is waar weinig belangrijke steenkoollaag, maar die er toch op wijst,
dat daar een vastland aanwezig was; in het westelijk gedeelte der Jura
waren de koraaleilanden bedekt met planten, zooals men zien kan uit de
aanwezigheid van schoone bladeren van cycadeën. In de omstreken van
Lyon was een koraaleiland met een bosch van cycadeën, want men vindt
hier en daar in die streek groote en schoone bladeren van dien boom.

Wij hebben in fig. 247 een zeelandschap geteekend, dat een juist
denkbeeld geeft van de koraaleilanden der Juraperiode en van het
voorkomen der oude atollen van Frankrijk. Men vindt er schildpadden,
die uit de zee kwamen en zich naar den zandigen oever begaven,
om er hare eieren neer te leggen, pterodactyli, die naar de kust
vlogen, en in de nabijheid van de kust langhalzige plesiosauri, die
hun voedsel zochten. In de diepten der zee kunnen wij een bosch van
koralen onderscheiden, en de dieren, die daarbij gevonden werden.

Wij moeten, om onze beschrijving van de merkwaardigste van alle
perioden vóór de geboorte van den mensch, volledig te doen zijn,
hier nog bijvoegen, dat de plantenwereld gedurende de verschillende
tijdperken der Juraperiode van het laagste lias tot aan de bovenste
oölithlaag, niet zulke scherp begrensde en karakteristieke
vormen vertoont als het dierenrijk. De oorspronkelijke soorten
sterven langzaam uit, om plaats te maken voor een rijkeren en meer
gesplitsten plantengroei. Het is een overgangstijdperk. De bedekt
bloeienden hebben nog de overhand: varens, paardestaarten enz.; maar
de naaktzadige zaadplanten (cycadeën, naaldboomen) beginnen reeds
eene rol te spelen. _Er zijn nog geene jaar getijden of klimaten_:
dezelfde plantenfamilies worden gevonden van den evenaar tot aan
Siberië en Spitzbergen. Zelfs in Frankrijk, aan de oevers der zee,
die de streken bedekte, waar later Parijs gesticht werd, zou men toen
landschappen hebben kunnen zien, gelijkende op die van nevensgaande
teekening: op den voorgrond pandaneën met luchtwortels, cycadeën met
lagen stam, en op den achtergrond de plesiosauren met hunne lange
halzen, in het water zwemmende.

De krijtperiode, die op de Juraperiode volgt, voltooit de geschiedenis
der secundaire periode.



DERDE HOOFDSTUK

De krijtperiode


Indien gij, waarde lezer, met aandacht blz. 179 van dit werk beschouwt,
en de doorsnede van den Artesischen put van Grenelle te Parijs
bestudeert, dan hebt gij de beste voorbereiding voor de studie der
laatste periode van het secundaire tijdperk, _de krijtperiode_.

Men ziet, dat men van eene diepte van 41 meters van de oppervlakte
van den bodem te Parijs tot op eene diepte van 506 meters, krijt,
nog eens krijt en niets dan krijt vindt. Al dat krijt heeft zich
afgezet op den bodem der zee, toen de zee die streken bedekte, die
thans door den mensch bewoond worden.

Die dikke krijtlaag, die onder Parijs doorloopt, is eene soort van
onregelmatige kom, waarvan de randen op zekeren afstand van de stad
aan de oppervlakte komen: het krijt ligt bloot over eene strook, gaande
van Arras, over St. Quentin, Rheims, Châlons-sur-Marne, Troyes, Sens,
Auxerre, Bourges, Tours, Loudun, le Mans, Rouaan. Dat blootleggen
van het krijt over eene groote uitgestrektheid, heeft aan een deel
van Champagne hare bekende onvruchtbaarheid gegeven; over duizenden
hectaren heeft de bebouwbare grond geene meerdere dikte dan van 15
tot 20 centimeters, er is dus geen belangrijke plantengroei mogelijk,
alleen de valleien blijven groen en eenigszins vruchtbaar; als men
in eenen luchtballon over die streken heentrekt, schijnen de smalle
weiden, die aan de oevers der stroomen gelegen zijn, rivieren, die
zich kronkelen over eenen gelen en dorren bodem. Die krijtformatie
wordt ook in andere gedeelten van Frankrijk teruggevonden, zij komt
door eene plaatselijke rijzing van den grond, vlak bij Parijs bloot,
bij de heuvels van Meudon, Bellevue en Bougival. Men vindt haar ook
terug te Mantes, le Mans, Gisors en bij Rouaan; langs de oevers der
Seine van Vernon naar Havre, het bovenste gedeelte van de rotssteilte
van kaap la Hève, vijftig meters dik. Men vindt daar de cenomanische
formatie. In Engeland heeft men de turonische formatie, doch beide
behooren tot de krijtformatie. Het Kanaal heeft zijne bedding
gegraven door het krijt: in een vorig hoofdstuk zagen wij, dat het
Kanaal breeder wordt. Dezelfde krijtformatie, vindt men tusschen
Saintes en Cahors, op de beide hellingen der Pyreneën, overal aan de
Spaansche zijde, in de Fransche Alpen, aan den rechter Rijnoever,
in Engeland, Duitschland, een klein gedeelte van Limburg, Algiers,
Palestina, Noord-Amerika, Groenland, in één woord bijna overal op
de aardoppervlakte.

Evenals de vorige formaties, hebben ook de krijtformaties het
aanzijn verkregen op den bodem van het water. Al de streken, waar de
krijtformatie bloot ligt, waren onder de golven gelegen. Zoo strekte
zich in de krijtperiode eene uitgestrekte zee uit over de geheele
streek, die wij zooeven genoemd hebben, in de omstreken van Parijs,
van Bar-le-Duc ten oosten, tot le Mans ten westen, en van Bourges ten
zuiden tot Engeland en nog verder. Eene andere zee bedekte een deel
der Pyreneën, de Zee-alpen, Savoye en Perigord. De Juraketen is vóór
de krijtperiode opgerezen.

Het is nog niet zeker, of enkele deelen van het Kanaal, van den
Atlantischen Oceaan en van de Middellandsche zee, niet reeds toen boven
water lagen en later weer zijn gedaald, en of niet enkele golven of
straten reeds bestaan hebben, ten gevolge van plaatselijke dalingen.

Zooals de naam reeds aanwijst, bestaat de krijtformatie hoofdzakelijk
uit krijt. Toch bevat zij, vooral aan de onder- zijde, dicht
opeengedrongen kalksteen en klei; maar de weinig samenhangende
gesteenten, zand of gemakkelijk te verbreken zandsteen en vooral
krijt, hebben in het bovenste gedeelte verreweg de overhand. In het
algemeen zijn de krijtgesteenten lichter van kleur en frisscher dan
de Juragesteenten, de fossielen zijn niet zoo volkomen veranderd en
schijnen ook jeugdiger dan in de laatstgenoemde formatie. Men vindt in
het krijt zeer weinig ijzer, gips, dolomiet en steenzout, daarentegen
vindt men er klompen vuursteen in grooten getale. De grootste dikte
dier formatie bedraagt meer dan tweeduizend meters. Hoewel het bijna
geheel eene zeeformatie is, bevat zij toch op verschillende diepten
zoetwater, dat zich verder uitstrekt dan bij de Juraformatie, en dat
somtijds bruinkool oplevert. In Engeland en op andere plaatsen begint
de krijtformatie met klei en zand, dat bezonken is in moerassen,
die overeenkomen met die, waarin zich de Purbecklaag vormde. De
schommelingen van den bodem hebben zich gedurende de geheele periode
voortgezet, zoodat de zee telkens stroomde over streken, waar zich
eene diepe laag bezinksel afzette, en andere plaatsen droog bleven,
waar dus geheele lagen gemist worden. Toch is de richting der beweging
in West-Europa in het algemeen eene rijzende; de zeebekkens nemen
nog wel ongeveer dezelfde ruimten in als in de Juraperiode, maar zij
verminderen langzamerhand in oppervlakte. Hieruit volgt, dat de dieren
en bezinkingen meer en meer gaan verschillen, zelfs op korte afstanden,
en vergeleken kunnen worden met die der silurische periode.

Daarentegen overstroomt in Noord-Amerika de zee de kust van den
Atlantischen Oceaan, en dringt zij tot ten westen van de Mississippi
door, waar uitgestrekte bezinkingen getuigenis afleggen van hare
tegenwoordigheid.

Die formaties hebben gewoonlijk den vorm van hooge bergvlakten,
die meestal dorre en onvruchtbare vlakten of lage bergen met ronde
hellingen vormen. Bijna overal vormen zij strooken, die concentrisch
zijn met de groote strooken Juraformatie, die wij beschreven hebben en
steunen zij daarop, bedolven onder de tertiaire formaties, die ze in de
vlakten bedekken. Op enkele punten liggen zij op de steenkoolformatie
en zelfs wel eens op de oudere kristallijnen lagen, waaruit volgt, dat
in dien tijd nog groote bewegingen in den bodem hebben plaats gegrepen.

De zeeën, waarin die lagen bezonken zijn, bedekten nog een groot
gedeelte van Europa, maar haar vorm was niet meer dezelfde als in
de Juraperiode. De krijtperiode kenmerkt zich door eenen terugkeer
der zee op plaatsen, reeds lang te voren door haar verlaten. Zoo is
het zuidelijke deel van Frankrijk, dat reeds sedert de korallische
periode boven water gelegen was, weder onder water geraakt en heeft
het deel uitgemaakt van eene uitgestrekte zee, die zich over het
geheele zuidelijke deel van Europa uitstrekte.

De centrale bergvlakte van Frankrijk, die geheel boven water uitstak,
en aan de ééne zijde verbonden was met de Vogezen, aan de andere
zijde met de Vendée, maakte elke verbinding onmogelijk tusschen die
Zuidzee en die welke zich tot ver in het noorden over het bekken van
Parijs en het zuiden van Engeland uitstrekte. Vandaar verklaart zich
het groote onderscheid tusschen de krijtformaties van het noorden en
het zuiden van Frankrijk.

De krijtperiode wordt, evenals de Juraperiode, in twee goed te
onderscheiden deelen verdeeld. Evenals wij in de Juraformatie de
lias van de oölithlaag onderscheidden, zoo moeten wij ook in de
krijtformatie de onderkrijtformatie van de eigenlijke krijtformatie
onderscheiden. De eerste, die onmiddellijk op de Juralaag volgt, bevat
geen krijt, maar kalksteen, zonder klei, die veel overeenkomt met de
Juraformatie. Ieder dier afdeelingen, de onder- en bovenkrijtlaag,
kan weder in verschillende lagen verdeeld worden:


    Voornaamste verdeeling der krijtformatie.

    I. Onderlaag.

        Neocomische formatie [25].
        Urgonische formatie [26]. Gault, zand en klei [27].
        Aptische formatie [28].
        Albische formatie [29].

    II. Bovenlaag.

        Cenomanische formatie [30].
        Turonische formatie [31].
        Senonische [32] en campanische formatie [33].
        Deensche en Garumnische formatie [34].


De onderkrijtformatie is wat hare algemeene eigenschappen
betreft, nauw verbonden met de voorafgaande formatie. De flora,
waar de cycadeën en de naaldboomen de overhand hebben, en waar
de bedektzadige tweezaadlobbige planten nog onbekend zijn, is de
flora der Juraperiode. Indien pijnboomen, denneboomen en cederen
daar op een verband wijzen met de boomtypen der tropen, dan vindt
men toch dat verband evenzeer bij de polen, zooals in Groenland,
als in centraal-Europa, weder een bewijs, dat de klimaten nog
weinig verschilden. Toch is het opmerkelijk, dat de poliepen die
zich in de oölithische periode tot in Yorkshire (tot meer dan 50°
N.B.) uitstrekken, merkbaar naar het zuiden teruggeweken zijn,
want de caprotinae, die voor de onderste krijtlaag dezelfde rol
vervullen als de diceraten in de Juraperiode, worden alleen in de
strook bij de Middellandsche zee gevonden. Het is dus niet onmogelijk,
dat de tropische toestanden, die noodig zijn voor de koraalvorming,
niet meer bestonden in het noordelijk gedeelte van ons halfrond. Hot
vasteland werd toen waarschijnlijk geregeerd door de groote tweevoetige
dinosauri, doch reeds met gemengde karaktertrekken, die ze tegelijk
doen behooren tot de zoogdieren, de vogels en de kruipende dieren. Wat
de zeedieren betreft, kan men zeggen, dat zij de typen der oölithische
periode voortzetten; alleen komen in de krijtperiode betrekkelijk
veel koppootige weekdieren met weinig gewonden schaal voor.

Wij zeiden zooeven, dat de krijtformatie begint met kalksteen, zand
en klei, zoodat er nog eenige overeenkomst is met de Juraformatie;
eerst in de hoogere lagen vindt men inderdaad krijt.

Het Gault is te herkennen aan zijne donkere kleur, zoodat men het
reeds van verre ziet, daar de donkere strooken sterk afsteken bij de
lichte kleur der omringende gesteenten. Het is eene somtijds groene,
somtijds zwarte zandsteen, die eene groote menigte groene korrels
bevat, die het den naam van _groenzand_ gegeven hebben. Die korrels
bestaan uit een silicaat van ijzeroxyd; die oxydatie is juist de
oorzaak van de donkere kleur. Het Gault bevat op sommige plaatsen
talrijke klompen, die waarschijnlijk phosphorzure kalk bevatten. Het
komt zeer veel voorin de Alpenstreken van Oost-Zwitserland, vooral
bij het Vierwaldstättermeer, bij Pragel en in Unterwald; in de Berner
en Lucerneralpen komt het echter niet voor; in groote hoeveelheden
vindt men het in het Rhônedal en in Savoye. Verder van de Rhône af,
is het licht-groengrijs; dit is ook in de Jura het geval, waar het
door blauwe klei bedekt is.

Het feit, dat men die korrels overal in de krijtformatie terugvindt,
en vooral in het Engelsche Gault, moet het gevolg zijn van eene
algemeene oorzaak, die bij hare verschijning en verdwijning gewerkt
heeft. Tijdens de krijtperiode moet er tweemaal eene hoeveelheid ijzer
uit het inwendige der aarde te voorschijn gekomen zijn, en zich over
geheel Europa hebben verspreid; wij zijn thans echter nog niet in
staat, eene deugdelijke verklaring van dat verschijnsel te geven.

De dikte der krijtlaag in het bekken van Parijs is ontzaglijk groot; in
de rotssteilten van het Kanaal is zij dikker dan 100 meters; naarmate
men het midden van het bekken nadert, neemt die dikte toe; te Parijs
hebben de boringen voor de Artesische putten krijt doen vinden op eene
diepte van 460 meters; men kan het in twee hoofdafdeelingen verdeelen;
de eerste bestaat uit krijt met licht gekleurde vuursteenen, de
tweede uit wit krijt met gordels van vuursteenen, en op verschillende
diepten bevatten zij spatangiden (tot de zeeëgels behoorend), en
vooral _micrasters_ (eveneens zeeëgels),

Dat krijt met micrasters is het hoofdbestanddeel der rotsen van Dieppe.

Al die krijtlagen vormen in het bekken van Parijs, om de tertiaire
lagen, die in het middelpunt gelegen zijn, eene uitgestrekte,
golvende, hoefijzervormige vlakte, waarvan de beide beenen op de
Normandische kust uitkomen, het ééne tusschen Dieppe en Tréport,
het andere tusschen Boulogne en Calais. Die twee krijtstrooken zetten
zich door het Kanaal voort, en komen weer op de Engelsche kust voor
den dag, waar zij de witte krijtrotsen vormen, aan weerszijden van
Dover. Engeland draagt daarom den naam van Albion. Het krijt wordt
daar ook gevonden rondom de tertiaire lagen, waarop Londen gelegen is,
en vormt daar eene heuvelenrij, die den naam van Downs draagt. Al die
streken, Orleans, Parijs, Dieppe, Londen, waren dus in dien tijd onder
water bedolven. In de omstreken van Parijs, te Meudon, vindt men,
boven het witte krijt, eene gele kalksteen, bestaande uit kleine,
ronde korrels en overblijfselen van fossielen, bekend onder den naam
van pisolithische steen; die steen, die het bovenste bezinksel is der
krijtperiode, bevat een mengsel van stoffen uit de krijtformatie en
de tertiaire formatie. Men vindt daar onder andere, ananchiten [35],
cerithiden1, die vergeleken kunnen worden met het cerithium1 gigantëum,
dat in de Parijsche tertiaire formatie in groote hoeveelheden voorkomt.

Men vindt diezelfde formatie in losse brokken tegen het krijt aan op
verschillende punten van de omstreken van Parijs. Zij heeft duidelijk
het karakter eener kustformatie, en wijst door hare verdeeling op
eene belangrijke verandering, die heeft plaats gehad in den toestand
van het Parijsche bekken, dat eerst door de zee bedekt was. Die zee,
van het noorden komende, is geleidelijk teruggeweken, zoodat al die
krijtmassa's, die wij besproken hebben, bij het terugwijken de ééne
op de andere is afgezet. Na het afzetten der pisolithische kalksteen,
die slechts over eene kleine uitgestrektheid beperkt is, was het
geheele noordelijke deel van Frankrijk boven water gekomen.

Hoe zijn die dikke krijtlagen gevormd, die dikwijls 500, 1000 en
2000 meters dik zijn? Het antwoord is, door bezinking op den bodem
van het water, evenals de vorige formaties, maar toch op eene andere
wijze. Krijt is koolzure kalk. Die koolzure kalk was in meer of minder
verzadigde oplossing in de wateren der oorspronkelijke zeeën aanwezig,
daar onnoemelijke hoeveelheden schaaldieren er zich van bediend hebben,
om hunne kalkschelpen te vervaardigen. In die vloeibare middenstof
krioelden poliepen, foraminiferen en rudistae en vormden deze eene
tallooze bevolking. Wat werden de lichamen dier dieren, groot en klein,
maar gewoonlijk mikroskopisch klein, na hunnen dood? De organische
stof verdween door rotting op den bodem van het water; er bleef niets
anders over, dan de onverdelgbare anorganische stof, de koolzure kalk,
die de schaal vormde. Die kalkmassa hoopte zich tot dikke lagen in het
bekken der zee op; zij verbond zich tot ééne enkele massa en vormde
zoo eene doorloopende bedding op den bodem der zee. Die telkens op
elkander afgezette lagen, die in den loop der eeuwen al dikker en
dikker werden, vormden langzamerhand onze krijtformatie.

Indien men een stukje krijt onder den mikroskoop beschouwt, dan
ziet men daarin niet meer een vormeloos en grof poeder, maar alle
korrels nemen eene regelmatige gedaante aan. Fig. 251-253 bestaan
uit stukjes schelp, mikroskopische ammonieten en een geheel heir
foraminiferen. Die geheele wereld der oude wateren komt onder den
mikroskoop te voorschijn; eene geheele krijtrots is niets anders dan
eene eeuwendurende opeenhooping van die zeedieren uit eene andere
periode der aarde!

De schelpen der foraminiferen vormen alleen reeds geheele ketenen van
hooge rotsen en uitgestrekte banken van bouwmateriaal. De foraminiferen
zijn zeeschelpen, waarvan de grootste hoogstens twee millimeters groot
zijn, en waarvan men meer dan 800 verschillende soorten heeft leeren
kennen! Hoevelen van die kleine wezens waren er niet noodig, opdat
hunne opeengestapelde overblijfselen zoo uitgestrekte krijtbanken
konden vormen! De grofkalk uit de omstreken van Parijs is op sommige
plaatsen zóó vol van die overblijfselen, dat een cubieke centimeter
uit de groeven van Gentilly er minstens 20000 bevat; dit geeft dus
20 milliard op 1 cub. meter.

Indien wij een huis voorbijgaan, dat afgebroken wordt, of een huis in
aanbouw, en wij omgeven zijn door een stofwolk, die ons in de keel
dringt, dan verzwelgen wij dikwijls zonder het te weten honderden
van die kleine wezens. Men geeft aan die mikroskopische fossielen
ook wel den naam van _miliolae_; hun volume overtreft zelden dat Van
eene gierstkorrel.

De Egyptische pyramiden zijn eveneens gebouwd uit dezelfde steensoort
en rusten op eene basis van nummulietenkalk. Wij zagen reeds vroeger,
dat de ouden de brokstukken, die aan den voet neervielen, voor
versteende linzen aanzagen. De naam van nummulieten is afgeleid uit
hunne overeenkomst met kleine muntstukjes.

De foraminiferen hebben dus een gedeelte van den grond afgescheiden,
waarop wij loopen, van de huizen, die ons beschutten, en van de
gebouwen, die wij aan de nakomelingschap nalaten. Ieder diertje
heeft zijn korreltje geleverd, ieder type heeft een onmerkbaar
laagje afgezet. De soorten, die nog thans leven, maken rustig, op den
bodem van den Oceaan, het bouwmateriaal gereed, dat voor toekomstige
geslachten dienst moet doen.

Ehrenberg, die duizenden monsters slijk onderzocht heeft, in alle zeeën
opgezameld, heeft onder andere ook de modder bestudeerd, die op eene
diepte van 300 tot 500 meters is opgevischt bij gelegenheid van de
peilingen ten behoeve van eenen transatlantischen kabel. Dikwijls vond
de Berlijnsche natuuronderzoeker in de schelpen, die bij de peilingen
opgehaald werden, overblijfselen van het zachte deel van het dier. Hij
leidt daaruit af, dat die dieren ook werkelijk op die groote diepte
leven, en dat hunne verbazend snelle vermenigvuldiging het middel is,
waardoor geleidelijk de onderzeesche valleien effen gemaakt worden.

De grootste van alle foraminiferen, de nummulitidae, hebben eene
belangrijke rol gespeeld in verschillende geologische periodes. Men
vindt ze in ontzaglijke hoeveelheden in de secundaire en tertiaire
formaties, en zij kwamen in zóó grooten getale voor in de zeeën,
die eenige onzer vaste landen bedekten, dat hunne kalkschilden alleen
reeds hooge bergen vormen.

Over eene groote uitgestrektheid vormen die schelpen de geheele
Arabische keten, die langs den oever van den Nijl loopt; zij zijn
daar zeer talrijk en dicht opeengehoopt. In verscheidene gedeelten
van Opper-Egypte bestaat de bodem van de woestijn uit eene dikke
laag nummulieten, waarin de voeten van reizigers en kameelen een
eind inzakken.

De bodem van de stad Richmond en de omringende streken in den staat
Virginia, bestaat uit eene laag fossiele diatomeën van bijna tien
meters dikte, behoorende tot soorten, die nog thans in de IJszee leven.

Daarentegen heeft men in de zoetwatermeren van West-Afrika, zoodanige
levende organismen ontdekt, van eene soort, die in fossielen toestand
in Zweden en Noorwegen onder den naam van mineraal meel bekend is.

Het oude hertogdom Luneburg wordt gewoonlijk beschouwd als eene
zandvlakte; doch dit is slechts voor enkele aan de oppervlakte gelegen
gedeelten het geval; de formaties, op eenige diepte gelegen, bestaan
over honderden vierkante mijlen uit eene laag diatomeën, die 10 tot
20 meters dik is. De laag diatomeën van Brandenburg, waarop de stad
Berlijn gebouwd is, is nog dikker; zij is op enkele plaatsen 40 tot
50 meters dik; maar zij is niet zoo zuiver als die van Luneburg;
men vindt daarin vele andere organismen en ook anorganische stoffen.

De tripelaarde, ook bekend onder den naam van mineraal meel, die
vooral in de omstreken van Bilin in Boheme gevonden wordt, is niets
anders dan eene verzameling kiezelrijke schelpen van mikroskopische
wezens. Alexander von Humboldt verhaalt zelfs, dat enkele volksstammen
der Antillen daarvan eene lekkernij bereiden, die bestaat uit kleine
rolletjes van een deeg, uit die infusiediertjes samengesteld en boven
het vuur gedroogd, om er eene soort van koek van te maken.

Die mikroskopische wezens zijn over de geheele aarde verspreid,
van de polen tot den evenaar. Al de organische wezens van onzen
tijd verschillen naar de klimaten; de diatomeën daarentegen schijnen
noch den invloed der warmte, noch dien der koude te ondervinden: de
soorten in China en Japan gevonden, zijn volkomen dezelfde als die,
welke in de Baltische zee leven. Nieuw-Holland, waarvan de organische
voortbrengselen zóózeer onderscheiden zijn van die van de oude wereld,
bezit soorten, die zoowel verspreid zijn in de verzengde streken
van Afrika en Azië, als in de koude streken van Europa en Amerika;
de soorten, die men ontdekt heeft in de warme bronnen van Carlsbad,
vindt men ook in de nabijheid der polen; die, welke op de oppervlakte
der zee leven, zijn eveneens, door middel van het dieplood, op eene
diepte van 600 meters gevonden, waar zij onder eene drukking van 60
atmosferen stonden.

Wij zagen vroeger, dat de oudste lagen der aardschors, die, welke
dadelijk na de afkoeling der oppervlakte door de nog kokende
zee zijn afgezet, reeds diatomeën bevatten, die overeenkomen
met de nog thans levende soorten. De ontzaglijkste dieren der
voorwereld, de atlantosauri, de brontosauri, de monsterachtige
krokodillen en vliegende hagedissen, de mammouths, zij allen
zijn thans verdwenen, zonder eenig ander spoor na te laten dan
hunne fossiele overblijfselen. De mikroskopisch kleine diatomeën
daarentegen hebben alle omwentelingen der aarde, alle gevechten der
ontketende elementen overleefd: hare afstammelingen bevolken nog
dezelfde zeeën, die de beenderen der reusachtige dieren verzwolgen
hebben, waarvan geen enkele is overgebleven, om zijn geslacht voort
te planten. Terwijl eenerzijds de bijzondere kleinheid der diatomeën
haar weerstandsvermogen verklaart, zoo kunnen wij anderzijds uit haar
ongeloofelijk sterk voortplantingsvermogen hare beteekenis begrijpen
voor de huishouding der natuur.

Die wezens planten zich door deeling voort. Uit één dier lichaampjes
vormen zich plotseling twee, waarvan elk grooter wordt, op hunne
beurt splitsen deze zich weder, en zoo voort, zoodat men heeft kunnen
waarnemen, dat ééne enkele diatomeë in 48 uren een millioen dier
wezens kan voortbrengen, en in 4 dagen 150 milliard. Doch zij leven
niet lang; hunne overblijfselen blijven echter bestaan. Niet altijd
echter heeft de voortplanting zoo snel plaats; toch kan men haar
somtijds met het oog volgen. De modder, die zich in de haven van Pilau
(bij Koningsbergen) afzet, bestaat voor de helft uit mikroskopische
organismen; daardoor moet de haven voortdurend onderhouden worden,
daar de nieuwe bezinkingen jaarlijks 14000 cubieke voeten bedragen. Als
men daarin niet voorzag, zou de haven spoedig niet meer bevaarbaar
zijn, daar men binnen eene eeuw daarin eene laag diatomeën van 1 1/2
millioen cubieke meters vinden zou.

In het zeezand vindt men dikwijls kleine schelpen; reeds in de eerste
jaren der vorige eeuw, gaven zich twee Italiaansche geleerden,
Bianchi en Beccaria, de moeite, om het aantal schelpen te tellen,
die in een ons zand der Adriatische zee, in de nabijheid van Bologna,
gevonden werden; zij vonden daarin 1120. Beccaria toonde aan, dat
geheele heuvels vastland, ten zuiden van Bologna, uitsluitend uit die
schelpen gevormd zijn. Maar in dien tijd, toen men gewoon was alle
dergelijke verschijnselen op rekening van den zondvloed te stellen,
begreep men de beteekenis van dat feit volstrekt niet.

In den loop dezer eeuw, lang vóór de peilingen, voor het leggen
van den transatlantischen kabel gedaan, had men gevonden, dat een
groot gedeelte van den bodem van den Atlantischen Oceaan uit een
bezinksel bestond, dat thans bekend staat onder den naam van modder
van _globigerinen_. Het bestaat uit schelpen van kleine foraminiferen,
die voornamelijk behooren tot het geslacht _Globigerina_; in drogen
toestand geleek die modder veel op fijn zand; de kleine schelpen, die
gemakkelijk van elkander genomen konden worden, maakten het duidelijk,
dat het bezinksel grootendeels daaruit was samengesteld. Indien men,
door middel eener daarvoor speciaal uitgedachte methode, monsters
haalde uit een dieper gelegen deel van den bodem, vond men gebroken
schelpen der globigerinen, die vast aan elkander gehecht waren, zoodat
zij een gelijkmatig slib vormden, waarin men nog een groot aantal
ongebroken schelpen en goed herkenbare stukken kon onderscheiden. De
geheele massa bestond bijna uitsluitend uit koolzure kalk, en het
eenige gesteente, dat daaruit zou kunnen voortkomen, zou kalksteen
kunnen zijn. Uit deze waarnemingen heeft men de gevolgtrekking
afgeleid, dat zich over eene groote uitgestrektheid van het
noordelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan en op verscheidene
andere gedeelten van de aardoppervlakte, kalksteenen van die soort
moeten hebben afgezet. Andere waarnemingen hebben aangetoond, dat
het bijna dezelfde stof was, waaruit het krijt bestond, en het is
ontwijfelbaar zeker, dat het bezinksel, dat nog steeds afgezet wordt,
volkomen hetzelfde is als krijt.

Die kleine wezens hebben eene veel krachtiger werking uitgeoefend dan
de ontzaglijkste plutonische en vulkanische krachten. De laatste hebben
niets anders kunnen uitrichten, dan hetgeen reeds bestond van het
middelpunt naar de oppervlakte te brengen, of wel het te vernietigen
of omver te werpen. De poliepen daarentegen bouwden, _schiepen_ en
vervormden langzaam doch onophoudelijk, in den loop van millioenen
jaren, de gedaante der planeet. Von Schleiden zegt daaromtrent
volkomen juist: "De wijzigingen der aardoppervlakte zijn gedeeltelijk
het werk van dieren en planten, waarvan men ten onrechte meent, dat
de bestemming alleen is, door de aarde gedragen en gevoed te worden;
en het zijn niet de ontzaglijke gevaarten, zooals de walvisschen en
olifanten, of de hooge eiken en boababs, maar de poliepen zoo groot
als een speldenknop, de polythalamen, met het bloote oog onzichtbaar,
de kleinste mikroskopische planten, in de moerassen verborgen, die
den grootsten invloed hebben uitgeoefend op den bouw der aarde."

Met bewondering beschouwen wij eene lange rij bergen, met bosschen van
eiken en beuken bedekt, en wij gaan met minachting het groenachtige
schuim van eenen stilstaanden waterpoel voorbij; en toch beweegt
zich in dat geminachte schuim eene wereld van kleine wezens, die de
bergen bouwen. Zoo is het ook in de zee, waar eene onuitputtelijke
voortbrengende kracht zonder tusschenpoozen de rotsen bedekt met
wezens, die zelf weer nieuwe rotsen bouwen, en die wezens zijn zóó
klein, dat zij zich aan het menschelijke oog onttrekken.

Het krijt is dus een voortbrengsel van het organische leven. Het
bestaat uit vormlooze kalkdeeltjes, waarmede een groot aantal
mikroskopische schilden van foraminiferen verbonden zijn, die
vooral tot het geslacht globigerina behooren. Doch er is eene groote
verscheidenheid in de samenstelling van het krijt; nu eens is het
verbonden met klei en wordt het dan _mergel_, dan weer is het met
groene ijzerhoudende korrels verbonden (groenzand). Als het hard en
vast is, noemt men het wit krijt, als het geel en zandig is, noemt
men het tufkrijt.

In het krijt komen nog enkele vreemde stoffen voor, waaronder het
kiezel en het zwavelijzer. Het kiezel komt veel voor in het witte
krijt, dat het bovenste gedeelte van de krijtformatie uitmaakt. Men
vindt het daar als knobbelige klompen, in gordels, die op één of twee
meters in de krijtmassa van elkander verwijderd zijn. Dat kiezel is
afkomstig van de ontleding van organische kiezelhoudende lichamen,
zooals de sponzen.

Ook de kleur verschilt: de ééne krijtsoort is grijs, de andere lichter,
enkele zijn zelfs geheel zwart.

Het zwavelijzer komt dikwijls voor in den vorm van staafjes of
bolletjes van vezelachtigen bouw, goudgeel (geel pyriet) of zilverwit
(wit pyriet).

Al behoeft men niet aan te nemen, dat het krijt op groote diepte
gevormd is, toch is het zeker, dat de bezinking aan geene beroeringen
was blootgesteld, en dat de naburige oevers er niets bij aangebracht
hebben. Die bezinking heeft overigens uiterst langzaam plaats gegrepen;
het is immers niet zeldzaam, zeeëgels te vinden, op wier schaal zich
crania's (tot de armpootigen behoorend) hebben ontwikkeld om op hunne
beurt na den dood van de zeeëgels te dienen tot aanhechtingsvlak van
serpuleae (kalkkokerwormen). Verschillende geslachten van zeedieren
zijn dus op hetzelfde punt op elkander gevolgd, vóórdat zich op den
bodem eene eenigszins dikke krijtlaag had afgezet.

De dierenwereld uit de krijtformatie is de voortzetting van de
Jurafauna, met eene neiging tot ontwikkeling, die eerst in de
tertiaire periode tot haar recht komt. Men kent reeds 6000 soorten,
die kenmerkend zijn voor die periode. De secundaire typen hebben de
overhand, maar op het einde treden reeds de tertiaire typen op. Wij
zien hier weder diezelfde wet van geleidelijken overgang, die wij
gedurende onze geheele studie hebben leeren kennen.

Onder de lagere klassen der dierenwereld hebben wij reeds de aandacht
gevestigd op de groote en merkwaardige ontwikkeling der foraminiferen,
die op die der poliepen en sponzen der korallische formatie volgde. De
koralen bouwen in onze streken geene riffen meer, en op het einde
der krijtperiode verlaten zij de noordelijke zeeën geheel en al,
hetgeen wijst op eene verlaging van temperatuur. De zeesterren
handhaven zich langer; de zeeëgels gaan vooruit (wij wijzen onder de
karakteristieke schelpen dier formatie op den micraster cor-anguinum
(fig. 255), dien men in het bekken van Parijs in grooten getale
vindt). De bryozoën (mosdieren) nemen, vooral in de hoogere lagen,
in aantal toe. De armpootige weekdieren brengen nieuwe soorten voort,
vooral de terebratulinae, waarvan verschillende soorten nog in onze
diepe zeeën voorkomen (fig. 256-258). Enkele lagen zijn rijk aan
oesters. De koplooze en buikpootige weekdieren ontwikkelen zich
eveneens, en geven het aanzijn aan de merkwaardige familie der
rudistae, die alleen voorkomen in de krijtformatie.

De rudistae zijn vreemdsoortige weekdieren, die het geduld en het
verstand der natuuronderzoekers niet minder op de proef gesteld
hebben dan de belemnieten. Hunne massieve en onregelmatige schelp
gelijkt op eenen uitgerekten horen; het geheel is bezaaid met
buisvormige openingen De voornaamste geslachten der rudistae zijn
de hippuriten, de spheruliten, de radioliten, de caprinen en de
caprotinen (fig. 259-260). Zij leefden dikwijls in koloniën, die
uitgestrekte banken vormden, waar individuen van alle tijden zich aan
elkander vasthechtten. Zij komen in grooten getale voor in het krijt
in het zuidwesten van Frankrijk en worden uiterst zelden boven 45°
N.B. gevonden, een nieuw bewijs voor de waarschijnlijke verlaging der
temperatuur. Men vindt nog thans prachtige typen dier oude riffen,
zooals zij zich gevormd hebben onder den invloed der onderzeesche
stroomen, die groote hoeveelheden van die wezens op bepaalde punten
ophoopten. Merkwaardig is die verzameling van nog loodrecht staande
rudistae, die men op zichzelf of in groepen tegen de helling van
sommige bergen in Provence vindt. Het is, alsof de zee nog eerst
onlangs teruggetrokken is, en zóó de onderzeesche dierenwereld,
zooals zij toen leefde, ongedeerd voor onze oogen toovert. Men
vindt daar ontzaglijke groepen hippuriten, omgeven door poliepen,
zeeëgels, weekdieren, die in die dierlijke koloniën vereenigd leefden,
overeenkomende met die, welke op de koraalriffen der Antillen en
Oceanië leven. Die verzameling kan alleen dan voor ons behouden
gebleven zijn, indien zij plotseling bedekt is geworden met bezinksels,
die thans, nu zij onder den invloed van den dampkring vernietigd
worden, die wereld der oude tijden weder voor ons blootleggen.

De ammonieten bereiken thans hunne hoogste ontwikkeling en vertoonen
eenen overvloed der meest verschillende typen. Het geslacht _ammonites_
heeft evenals in de Juraperiode de overhand; het zoude ons te ver
voeren, indien wij zelfs de voornaamste vormen wilden beschrijven;
wij noemen dus alleen den ammonites inflatus (fig. 261) en den
ammonites radiatus (fig. 262), die tot de merkwaardigste kunnen
gerekend worden. Zij verdwijnen van nu af aan voor goed. De belemnieten
worden nog vertegenwoordigd door de geslachten actinocomax (fig. 263)
en belemnitella mucronatus (fig. 264). Boven de krijtformatie vindt men
geene ammonieten of belemnieten meer, zoodat men uit de aanwezigheid
dier fossielen reeds met zekerheid kan besluiten, dat eene formatie
niet ouder is dan het trias of jonger dan het krijt. Terecht, ziet men,
beschouwen de geologen de schelpen als de herinneringsmedailles van
de groote tijdperken in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. Hij,
die eene belemniet zou vinden in de steenkoolformatie, zoude eene
ontdekking doen, even vreemd, als wanneer men in een handschrift van
Cicero een Fransch woord vond. Het is een onmogelijk anachronisme.

Evenals in de Juraperiode vormen de weekdieren ook nog in de
krijtperiode het belangrijkste deel van de bevolking der zeeën. De
koppootigen wedijveren in aantal met die der Juraperiode; indien de
ammonieten niet in zóó grooten getale voorkomen, zijn daarentegen
de nautili veel talrijker geworden; met de turruliten, baculiten,
ptychoceraten en hamiten verschijnen geheel nieuwe soorten. De
talrijke vormen van die groep met rechte, gebogen of aan het uiteinde
omgekrulde schelpen zijn het kenmerk der krijtperiode. Reeds tijdens de
Juraperiode vindt men hieronder eene groote verscheidenheid van vormen;
die verscheidenheid blijft nog tijdens de krijtperiode voortduren, en
zelfs komen er nog nieuwe typen bij. De ammonieten zijn niet alleen
spiraalsgewijze in één vlak gewonden, zooals in de Juraperiode;
zij krijgen in de krijtperiode ook nog de gedaante van horens,
staven en van schelpen met wenteltrapvormige of slakkenhuisvormige
windingen. Vóórdat die weekdieren dus van het tooneel verdwenen,
hadden zij nog eene groote verscheidenheid van vormen.

Onder de hooger ontwikkelde dieren kan men de langzame verandering
der visschen en der kruipende dieren waarnemen. De glansschubbige
visschen geraken in verval en hebben plaats gemaakt voor de beenige
visschen. De kruipende dieren, die de Juraperiode gekenmerkt hebben,
sterven langzamerhand uit. In de tweede helft der krijtperiode
vindt men geene ichthyosauren, plesiosauren of pterodactyli
meer. De dinosauri worden nog vertegenwoordigd door de iguanodons,
de megalosauri, de hyleosauri, de pelorosauri en vooral door de
reusachtige _mosasauri_. De krokodillen, de afstammelingen der
hagedissen uit de Juraperiode, verschijnen thans, om tot op onze
dagen te duren.

De visschen en de amphibiën schijnen niet talrijk geweest te zijn,
hoewel men hier en daar enkele overblijfselen vindt. Onder de
eerste zijn de haaien merkwaardig; men heeft daarvan zes soorten in
Zwitserland ontdekt; zij behooren tot geslachten, waarvan enkele nog
thans voorkomen, zooals de oxyrhina en de odontaspis; andere behooren
tot de geslachten otodus en corax, die alleen in het krijt en in de
tertiaire zee voorkomen. Wij vinden de glansschubbigen evenals in
de Juraperiode vertegenwoordigd door het geslacht pycnodus met vijf
soorten; ook vindt men de geslachten sphaenodus en gyrodus.

Pictet heeft vier soorten van visschen beschreven, die op haringen
gelijken, en die hij gevonden heeft in de neocomische lagen; zij zijn
verwant aan de geslachten elops en megalops der tropen. De visschen
der krijtperiode wijken af van die der Juraperiode en naderen tot de
tegenwoordige fauna.

De kruipende dieren uit de zee voleindigen hunne regeering. Indien een
waarnemer en denker uit dien tijd de streken had kunnen aanschouwen,
waar thans Parijs schittert, en had kunnen doordringen in de diepte
der zee, waarin zich de krijtbanken afgezet hebben, die wij in de
doorsnede der artesische put van Grenelle hebben leeren kennen, dan
had die voorlooper der toekomstige menschheid in die wateren de oude
visschen dier periode kunnen zien, de macropoma, den gyrodus, den
belenostomus, den lepidotus, tegelijk met de koppootige weekdieren,
de hippuriten, de zeeëgels, de sponzen, die een leven leiden,
dat niets doet vermoeden van de toekomstige bestemming der aarde,
en die beheerscht worden door de reusachtige kruipende dieren aan
de oppervlakte, zooals den beroemden _mosasaurus_, die reeds vroeger
beschreven is en die tot in de laatste tijden der krijtperiode blijft
heerschen. Fig. 268 geeft daarvan een denkbeeld.

De vogels nemen langzamerhand bezit van de lucht. Op den archeopteryx
der Juraperiode volgen de tandvogels, waarmede wij reeds kennis
gemaakt hebben, de ichthyornis, de hesperornis enz.

De oudste en best gekende van die oorspronkelijke vogels is de
hesperornis regalis. Hij schijnt in het midden der krijtperiode
tamelijk veel te zijn voorgekomen. Het was een watervogel. Hij bewoonde
de oevers der zee, die zich toen over Noord-Amerika uitstrekte; hij
was zeer groot en moet geleken hebben op eenen grooten pinguin. Zijne
vleugels beperkten zich tot één enkel naaldvormig been, dat het
sleutelbeen voorstelt; zijn plat borstbeen zonder kam geleek op dat
der struisvogels, en zijn schouderblad herinnert aan de dinosauri. De
achterste ledematen, met hunne met zwemvliezen voorziene pooten, waren
bijzonder sterk, en hij had eenen stevigen staart, die, met zijne
twaalf zijdelings uitgestrekte wervels, een krachtig bewegingstoestel
moet gevormd hebben.

De bek was puntig als die van den duikelaar of de ooievaar. De
bovenkaak bevatte veertien tanden, zonder tanden op de voorkaak,
de benedenkaak daarentegen had tanden over den geheelen rand, aan
iederen kant 33, en de twee helften, door een kraakbeenig gewricht
vereenigd, konden zich uitzetten, waardoor het dier in staat was groote
lichamen te verzwelgen, zooals dit ook bij de slangen het geval is. In
hoofdzaak kwam het dier met de kruipende dieren overeen: de tanden
zijn met stevige wortels in eene gemeenschappelijke groeve ingeplant;
zij zijn met een glad glazuursel bedekt, en zijn kegelvormig met een
punt naar achteren, zoodat zij evenals de kruipende dieren geschikt
zijn, om het voedsel te grijpen, niet om het te kauwen.

Ook de schedel had wegens zijne geringe afmetingen groote overeenkomst
met dien der kruipende dieren.

Wij moeten nog den ichthyornis noemen, die nauw verwant was met
den hesperornis regalis. De kenmerken, waarin hij van den laatste
verschilt, doen hem juist tot onze tegenwoordige vogels naderen. Hij
behoort door zijnen kleinen schedel en door zijne dubbel-holle
wervels tot de kruipende dieren, maar overigens heeft hij alle
eigenschappen van eenen vogel. In het bijzonder heeft hij goed
ontwikkelde vleugels. Hij is niet grooter dan eene duif of eene raaf,
en hij komt overeen met onze zeezwaluwen.

De vergelijking van die oorspronkelijke vogels zou ons tot de meening
doen overhellen, dat zij niet van éénen tak der kruipende dieren,
maar van verschillende afstammen.

Onze geest is door zijn vermogen, om de nauwe grenzen van ons
tegenwoordig leven te overschrijden, in staat om die lange krijtperiode
te omvatten, die misschien millioen jaren geduurd heeft.

Indien wij in onze gedachte verwijlen bij de neocomische periode en
de kusten onzer zeeën doorloopen, dan ontmoeten wij op verscheidene
plaatsen eene groote menigte dieren, door den oceaan op onze oevers
geworpen. Verschillende soorten zullen zich aan onzen blik vertoonen;
overal zullen wij de vreemde gedaanten der belemnieten ontmoeten,
en ammonieten en verschillende soorten van koppootige weekdieren.

Indien wij onze gedachten bepalen tot een later tijdstip,
het urgonische, van het vorige misschien door een tijdvak van
honderdduizend jaren gescheiden, en weder dezelfde plaatsen bezoeken,
dan bemerken wij tot onze verbazing, dat wij de koppootige weekdieren
niet meer terugzien, die in de neocomische periode één der sieraden
van de dierenwereld uitmaakten, en de oevers der zee door hunne
schitterende parelmoeren schelpen opluisterden; al die zoo sierlijk in
kamers verdeelde woningen zijn verdwenen, behoudens enkele weinige
sporen. Toch vinden wij nog hier en daar langs de kusten enkele
koraalbanken.

Indien wij honderdduizend jaren later, in de gaultperiode, dezelfde
kusten bezoeken, dan vinden wij daar groote hoeveelheden zeeëgels
en één- en tweekleppige weekdieren; wij zien weder geheel andere
koppootige weekdieren dan tijdens de neocomische periode, en geheel
nieuwe geslachten en soorten, zooals de turruliten en de helioceraten.

Zoo heeft die dierenwereld den stempel behouden van ieder der formaties
uit de krijtperiode. Indien wij gedurende die periode honderd maal
met tusschenpoozen van tienduizend jaren de oevers dier zeeën hadden
bezocht, dan zouden wij misschien de achtereenvolgende wijzigingen der
dierenwereld hebben kunnen volgen, en zouden wij het bewijs hebben
kunnen leveren, dat die verschillende vormen op velerlei wijzen met
elkander verbonden waren; dan zouden wij de ontelbare wezens, die men,
sedert zoovele eeuwen bedolven, heeft teruggevonden, levend hebben
kunnen aanschouwen. Bij de zoogdieren vindt men in die periode geen
vooruitgang; de minst ontwikkelde zijn soorten, die zooals wij zagen,
reeds in de liasperiode zijn opgetreden.

Wat ons het meest treft in de duizenden en tienduizenden eeuwen
der Jura- en krijtperiode, is zeker wel het feit, dat onmetelijke
tijdstippen op elkander volgen, zonder dat de natuur hoogere wezens
schept dan kruipende dieren. Wel neemt het aantal hagedisachtige
dieren toe; wel worden de dieren zelf grooter, doch het blijft steeds
hetzelfde type.

Toch bestond het type der zoogdieren en der vogels reeds, geschetst
als het was in de triasperiode; doch zij komen daar uiterst zeldzaam
voor. Indien zij zich niet hebben kunnen ontwikkelen, en de wereld
niet hebben kunnen veroveren, dan was daarvan niet de oorzaak, dat
de tijd voor hunne geleidelijke ontwikkeling te kort was, maar dat
de gedaante der aarde in die eeuwenlange periode niet veranderde. Het
vaste land bleef ongeschikt voor de bewoning.

Tevergeefs volgden de eeuwen op elkander: zij konden aan de levende
wezens niet het karakter van vastelandsdieren geven, daar de aarde
nog geen vastelandsvorm bezat. De kleine insectenetende knaagdieren
bleven op de eilanden der Juraperiode, wat hunne stamgenooten nog
zijn op de eilanden der Zuidzee. Hoogstens bereikten zij den trap,
waarop thans de kangoeroe's van Nieuw-Zeeland staan.

De verbrokkeling van het vasteland leverde eenen onoverkomelijken
slagboom op tegen de ontwikkeling der vastelandszoogdieren, want deze
kunnen alleen dan zich tot groote soorten verheffen, als zij een groot
veld vóór zich hebben. Als nomadische wezens moeten zij ruimte hebben,
om te trekken, als grasetende dieren hebben zij behoefte aan steeds
nieuwe weiden. Men kan zich de groote vleeschetende dieren niet denken
zonder kudden van grasetende dieren, en de laatste zijn niet denkbaar
zonder uitgestrekte grasrijke vlakten. Ieder levend wezen moet de
afspiegeling zijn van eenen bepaalden vorm zijner omgeving. De kameel
is niet te scheiden van de woestijn, het paard van de steppen, de gems
van de steile bergen, de olifant en de rhinoceros van de ontzaglijke
bosschen, de giraffe van de oasen, het rund van de maagdelijke vlakten,
de hippopotamus van de zoetwaterstroomen. Ieder dier zoogdieren komt
overeen met eene bepaalde gedaante der aarde, en te zamen onderstellen
zij eene zóó groote uitgestrektheid, als alleen het vasteland aanbiedt.

Indien men zich het vasteland ingekrompen denkt tot de grootte van een
eiland, zelfs al stelt men zich een groot aantal van die eilanden voor,
dan nog kan men zich binnen die enge grenzen het optreden der groote
zoogdieren niet denken, daar dit volstrekt niet in overeenstemming
zoude zijn met hunne omgeving. Zoolang de aarde nog den eilandvorm
behouden hoeft, om den vastelandvorm aan te nemen, zoolang kan de
dierenwereld zich niet van het kruipende dier tot het zoogdier,
en nog veel minder tot den mensch ontwikkelen.

Indien gij op een eiland de fossiele overblijfselen vindt van een groot
zoogdier, wees dan overtuigd, dat het er niet tehuis behoort en dat
het er van buiten is ingebracht, òf dat het eiland van een vastland
is losgeraakt. Reeds het feit alleen, dat men fossiele beenderen
van olifanten en rhinocerossen te Palermo gevonden heeft, bewijst,
dat Sicilië eertijds met het vasteland verbonden was. Men behoeft
daartoe niet eens de onderzeesche bezinkingen te onderzoeken. De
groote zoogdieren en de eilanden sluiten elkander uit.

Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat de zeeën der
Jura- en der krijtperiode, geen nieuwe typen van levende wezens
hebben kunnen voortbrengen. Op de oppervlakte van al die op elkander
gelijkende eilanden, die het één na het andere uit het water verrezen,
moesten de kruipende dieren standhouden, die zich wel langzamerhand
vervormden, maar toch niet konden treden uit het kader, waarin zij
ingesloten waren.

Het einde der secundaire periode duidt dus het verdwijnen der oude
wereld aan, en het optreden eener nieuwe wereld. De fossielen worden
zeldzaam; versteende zoogdieren komen bijna niet voor. Het is de
schemering, die den dageraad voorafgaat. Hetzelfde is het geval met
de planten. Het aantal bekende plantensoorten is in de krijtperiode
niet meer dan 300. Nog altijd hebben varens en naaldboomen de
overhand. Doch spoedig zullen zij plaats maken voor nieuwe soorten. Het
karakter der planten uit de krijtperiode bestaat in het optreden der
tweezaadbollige, bedektzadige planten. Van dien tijd af vindt men in
de Europeesche flora twee verschillende typen, het ééne bestemd om
te verdwijnen of naar het zuiden te worden teruggedrongen, het andere
om de grondslag te worden van den plantengroei in midden-Europa. Zoo
komen de populieren, de beuken, het klimop, de kastanjes en de platanen
voor naast de palmen en de laurierboomen.

De naaldboomen uit de Juraperiode waren voor het meerendeel hooge
boomen. Enkele geleken op de araucaria's of behoorden inderdaad tot
die afdeeling, andere hadden het voorkomen van onze cipressen doch
met sterkere en zwaardere takken; andere eindelijk hadden slechts
onbuigzame takken en naakte of weinig vertakte stammen. De bladeren
dier laatste beperkten zich tot met knobbels bedekte, dicht bij
elkander gelegen schubben.

Ten tijde der wealdperiode, het begin der krijtformatie of als men
liever wil, het einde der oölithische formatie, ziet men op een aantal
plaatsen het land uit de zee te voorschijn treden; in Engeland, in het
noorden van Duitschland, in de Jura en elders beginnen de rivieren en
meren zich meer en meer uit te breiden. Het zijn de eerste aanwijzingen
van de omwenteling, die in de plantenwereld wordt voorbereid.

De ontwikkeling in de organische wereld, waaraan de tweezaadbollige
planten haar ontstaan en hare uitbreiding te danken hadden, heeft
plaats gegrepen gedurende de krijtperiode.

Overal kregen toen de tweezaadlobbige planten of loofboomen de
overhand; overal hebben de cycadeën en naaldboomen, die tot nu toe
de onbetwiste heerschappij hadden over het plantenrijk, de neiging
af te nemen en te wijken.

De tweezaadlobbige planten komen in grooten getale voor in het
cenomanische Duitschland, in Moravië, Saksen, Boheme, Silezië tusschen
49° en 50° N.B. Te midden dier streek, die toen in de nabijheid van
de golven eener noordelijke zee gelegen was, vertoonen de loofboomen
een merkwaardig mengsel van uitgestorven, van uitheemsch en tropisch
geworden, en van Europeesch gebleven soorten of ten minste van soorten,
die nog in het noorden buiten Europa voorkomen. De credneria is
een voorbeeld der eerste soort; de hymenea, die tot de peulvruchten
behoort, is een voorbeeld der tweede soort. Die typen, die van toen
af aan in hoofdtrekken gegrondvest waren, zijn na dien tijd bijna
niet meer veranderd.

De plataan, de beuk, de eik, de kastanje zijn zoowel in Amerika als
in Europa in de krijtformatie gevonden. Het zijn de voorloopers der
tegenwoordige plantenwereld.

De eerste palmboomen vindt men in Europa in de tweede helft der
krijtperiode; het spreekt vanzelf, dat wij hierbij geen rekening
houden met de verkeerde opvattingen omtrent de aanwezigheid dier
planten in de steenkoolperiode.

Nördenskjöld heeft eene cenomanische laag van landplanten ontdekt op
Groenland. Men vindt daar eene bamboessoort, eene cycadea, tropische
varens, gleichenia's en bedektzadige planten, waaronder vooral
eene populiersoort van de familie populus euphratica, en daarbij
vijgeboomen, magnolia's, enz. Dit merkwaardig geheel wordt voltooid
door pijnboomen, sequoia's, enz.; palmen komen er niet voor; deze
worden op dat tijdstip wel gevonden in Silezië en Provence. Hieruit
schijnt te mogen worden afgeleid, dat zich toen de klimaten in de
poolstreken begonnen te scheiden.

Saporta zegt: "Het gelijktijdig voorkomen der twee typen, die
elkander in onzen tijd schijnen uit te sluiten, had toen zijnen
grond. Niettegenstaande de warmte, die zeker getemperd werd door
de vochtigheid en die waarschijnlijk tamelijk gelijkmatig was,
konden zij in de beste harmonie te zamen leven. De grootte der
planten uit die periode wijst op eenen tijd, die zeer geschikt was
voor de ontwikkeling der plantenwereld, en daardoor hebben zich
de verschillende typen der tweezaadlobbige planten zoo snel kunnen
ontwikkelen. De meeste tweezaadlobbige planten zijn van dien tijd
afkomstig, en hadden van toen af aan het karakter, dat haar nog steeds
onderscheidt. De tweede helft der krijtperiode kan beschouwd worden
als het uitgangspunt van den plantengroei, die ons klimaat eigen is,
evenals de steenkoolperiode het uitgangspunt der geheele plantenwereld
is. Van de cenomanische periode af begint eene ontwikkeling, waaruit
nieuwe soorten in toenemende mate ontstaan.

"Het Europeesch klimaat is verscheidene malen gewijzigd, en daaruit
kan verklaard worden, hoe in den loop der tertiaire periode beurtelings
soorten met weinig en taai loof, beurtelings soorten met eenen rijken
bladerentooi gevonden worden. Hetzelfde heeft nog onder onze eigen
oogen plaats; de afwijkingen in de boomen op de ééne plaats of de
andere zijn het beeld van de afwijkingen, die het gevolg waren van
het verschil in tijd op dezelfde plaats. Dezelfde verschijnselen,
die wij thans opmerken, indien wij verschillende streken der aarde
vergelijken, hebben zich eertijds na elkander voorgedaan in den loop
der tijden. De wijze van werken der natuur is eigenlijk volkomen
dezelfde gebleven. Steeds heeft zij de organismen gewijzigd naar hare
omgeving, en onder den invloed dier omgeving is de kracht geboren,
die de veranderingen schept, waaraan ieder levend wezen onderworpen
is. Die kracht treedt des te sterker op, daar zij steeds voortwerkt
en haren invloed uitoefent op organismen, aan den grond vastgehecht,
zooals de planten, die daaraan onderworpen zijn, zonder zich door de
vlucht daaraan te kunnen onttrekken."

Fig. 273 stelt een landschap voor uit de krijtperiode, en wel tijdens
de cenomanische formatie. Men ziet, dat de wereld zich in de richting
van onzen tijd ontwikkelt. Het zijn niet meer de paardestaarten en de
calamiten der devonische periode, of de varens der steenkoolperiode
(blz. 284), de sigillaria's, de lepidodendrons (blz. 298) of de
haidingera's en de voltzia's der triasperiode. (blz. 330 en 354). Wij
naderen meer en meer tot het tegenwoordige type. Maar toch zijn het
nog niet onze tropische landschappen, noch onze bosschen met eiken,
beuken of olmen, of onze bosschages met linden, populieren of wilgen.

Toch zijn de nieuwere soorten reeds geboren. De sequoia's, de
pijnboomen, de bamboe's, de vijgeboomen, de magnolia's, de palmboomen,
de platanen, de populieren, de eiken, de linden, de kastanjes, de
beuken, de wilgen, het klimop bestaan reeds. De woonplaats van den
mensen wordt reeds gereedgemaakt. Men ziet, hoe de plantenwereld zich
evenals de dierenwereld regelmatig ontwikkeld heeft, en dat juist
tijdens de krijtperiode de tweezaadlobbige planten zijn overgegaan
in de hoogst ontwikkelde organismen van het plantenrijk. Van dien
tijd af hebben wij afwisseling van jaargetijden, boomen met in den
winter afvallende en in de lente zich weder vernieuwende bladeren. De
bewoners der oude bosschen zijn verdwenen. De wonderlijke iguanodons,
de vreemdsoortige reptielen met hunne fantastische vlucht, de
reuzenhagedissen, die geheel vormlooze, ruwe, weinig sierlijke
wereld is thans onder de fossielenrijke lagen begraven. Boven hunne
grafsteden kweelen de vogels, fladderen de insecten, vliegen de
vlinders en in die liefelijke omgeving beschijnen de zonnestralen
de eerste bloemen. Het ruwe gekrijsch van de monsterachtige dieren
wordt al zeldzamer en zeldzamer gehoord en wordt overstemd door
duizenden welluidende stemmen, die zich doen hooren onder den adem
der hartstochten. Op de afzondering der eerste wezens is het leven
in kudden gevolgd. Bij de buideldieren heeft zich het gevoel van
moederliefde ontwikkeld. Verstandige zorg voor hun kroost is de
levensvoorwaarde der vogels geworden. De planten zoowel als de dieren
zijn schooner geworden; spoedig zullen zij, naast schitterende bloemen,
saprijke vruchten opleveren. De warmte is meer gematigd, de lucht
is zuiverder, de hemel helderder. De aarde wordt volmaakter. De
menschheid ontwaakt weldra--binnen enkele duizenden eeuwen--met
hare hoogere neigingen, maar ook met hare dierlijke hartstochten,
die aan haren oorsprong herinneren, met hare nagels, tanden, wapenen,
haar oorlogsbudget en hare staande legers.



VIJFDE BOEK.

Het tertiaire tijdperk.



EERSTE HOOFDSTUK.

De Eocene Periode.


De jaren zijn op de jaren, de eeuwen op de eeuwen gevolgd; duizenden,
tienduizenden eeuwen zijn over de aarde heengegleden sedert den
oorsprong van het geschapene. Op de kosmische periode van de schepping
der planeet, toen het leven nog ontbrak, is de azoïsche periode
gevolgd, de tijd der laagst ontwikkelde organismen, der koplooze
dieren zonder zintuigen, der planten zonder bladeren en vruchten, eene
gevoellooze, stomme en blinde wereld. Langen tijd daarna verschenen
de iets meer ontwikkelde wezens der primaire periode, uit de eerste
voortgekomen: de weekdieren, de schaaldieren, de visschen, nog doof en
stom, doch niet meer blind. Wij hebben daarna de geboorte der kruipende
dieren en der boomen met blijvende bladeren gadegeslagen, die het
type waren der drie groote perioden van het secundaire tijdperk; en
reeds begroetten wij op het einde van dat tijdperk de verschijning
der vogel-reptielen, en die der oorspronkelijke zoogdieren, de
buideldieren. Zoo heeft ons de geschiedenis der schepping langzaam,
doch geleidelijk naar het voorportaal der tertiaire tijden gevoerd,
waarin wij thans binnentreden, en die zich kenmerken door de grootste
schrede op de baan van den vooruitgang, de verschijning der menschheid.

Het tertiaire tijdperk kan met één woord worden omschreven: het
is het tijdperk, waarin de voorwaarden voor het leven, dat tot
nu toe eenvormig was, zich zóódanig gesplitst hebben, dat zij de
verscheidenheid hebben voortgebracht, die het tegenwoordige tijdperk
kenmerkt. Op het einde der krijtperiode begon Europa, dat zich slechts
tot een klein centraal vastland beperkte en dat weinig verheffing
had, uit de zee op te rijzen. Met talrijke lotwisselingen zal die
beweging steeds duidelijker op den voorgrond treden en zullen hooge
bergketenen verrijzen. Terwijl in de nabijheid der Middellandsche zee,
de lagen in het algemeen het karakter eener zeeformatie behouden,
zal in de noordelijke streken de zee al meer en meer teruggedrongen
worden tot hare tegenwoordige grenzen. De warme luchtstreek zal, na
gedurende langen tijd haar gebied te hebben verdedigd, geheel naar
het zuiden terugwijken; spoedig zal het verschil in breedte tusschen
Provence en Engeland voldoende zijn, om eene geheel andere flora te
voorschijn te roepen, in afwachting dat de afkoeling aan de pool alle
planten terugdringt, die geene lange winters kunnen verdragen.

Het toenemen van het vasteland en de groote verscheidenheid in
de omstandigheden, die zich van nu af aan openbaart, brengt eene
gewichtige verandering teweeg in de planten- en dierenwereld. Men
ziet eene ingewikkelde verdeeling der organen, die evenzeer de hoogere
ontwikkeling van het lichaam kenmerkt, als de verdeeling van den arbeid
het kenmerk is van den vooruitgang in de beschaving. De zoogdieren,
die langen tijd niet tot hoogere ontwikkeling konden komen, ontwikkelen
zich van nu af aan bijzonder krachtig en nemen bezit van de aarde,
terwijl de plantenwereld, vóór den beslissenden inval der koude van
de poolstreken, eenen tot nu toe ongekenden luister verkrijgen. De
heerschappij der naaktzadige planten is geëindigd, de palmen en de
boomen met afvallende bladeren verkrijgen de overhand en zullen in
het midden der tertiaire periode hunnen hoogsten bloei bereiken. In
de zeeën spelen de koppootige weekdieren nog slechts eene zeer
ondergeschikte rol, de armpootigen zijn slecht vertegenwoordigd
en de ammonieten hebben hun laatste woord gesproken. Daarentegen
komen de plaatkieuwige dieren in grooten getale voor, en met deze de
buikpootige weekdieren, wier ontwikkeling samenhangt met het karakter
van de meeste formaties, die in dien tijd boven water gestegen zijn. In
de eigenlijk gezegde zeestreken bloeien de foraminiferen, ten minste in
het begin der periode; zij bouwen de kalklagen, die den tertiairen vorm
der binnenzeeën bepalen, zooals de banken, door de rudisten gebouwd,
den secundairen vorm bepaalden. De verschillende diersoorten bepalen
zich meer en meer tot bepaalde streken onder den invloed van uitwendige
omstandigheden, die al meer en meer verschillend waren.

Tegelijkertijd ontwaakt weder de vulkanische kracht, die eeuwenlang in
rust was gebleven, en deze geeft over de geheele aarde het aanzijn aan
grootsche natuurverschijnselen, waarvan onze vulkanische verschijnselen
slechts eene zwakke echo zijn. De oude scheuren in de aardschors openen
zich weder; nieuwe kloven ontstaan, op wier wanden de uit het inwendige
der aarde afkomstige stoffen worden afgezet, en wel voornamelijk het
goud en het zilver. Het is, alsof de aarde aanstalten maakt, om hem
waardiglijk te ontvangen, die als heer der aarde moet heerschen.

Het is de periode der vulkanische verschijnselen; voor het eerst zijn
de gesteenten met bellen en blazen voorzien, en zijn zij vergezeld van
asch en slakken, getuigen van eene krachtige gasontwikkeling. Op het
einde der periode komen de kraters te voorschijn. In Frankrijk opent
zich de centrale bergvlakte en verschaft zij eenen doorgang aan het
bazalt en het trachyt. Daaruit bestaan nog thans in Auvergne de bergen,
zooals de Puy-de-Dôme en de Mont-Doré, die eene hoogte hebben van 1500
tot 1800 meters. Hetzelfde is over de geheele aarde het geval. In
Europa zijn het de centrale vlakten van Duitschland, Hongarije en
Zevenbergen, waar de uitbarstingen het sterkst geweest zijn.

De schommelingen van den bodem, die onophoudelijk plaats grepen,
nog meer dan in de onmiddellijk voorafgaande periode, openbaren zich
door tallooze afwisselingen van zout- en zoetwater tijdens de geheele
tertiaire periode. In het begin van het tijdperk had het vasteland
ongeveer den ouden vorm behouden, en herkent men nog de drie Fransche
bekkens, wier landengten iets in breedte zijn toegenomen; doch spoedig
is het vasteland voor goed uit de zee verrezen en verkrijgt het zijnen
tegenwoordigen vorm. In dat tijdperk hebben de Alpen, de Himalaya en
de Cordillera's hunne reusachtige hoogte verkregen.

De tertiaire gesteenten zijn zeer verschillend. Zij bestaan uit meer
of minder zuiver zand, somtijds zóó saamgepakt, dat het zandsteen
van verschillende vastheid vormt; verder bestaan zij uit mergel,
klei en kalksteen. Gips, steenzout, ijzerhoudende mineralen,
zwavel, kiezelhoudende klompen, bruinkool, komen in grooten getale
voor. Verscheidene steensoorten zijn rechtstreeks uit de diepten
der aarde afkomstig, waarvan zij in meer of minder beperkte bekkens
uitgeworpen zijn: dit is het geval met het zand, de klei en de
ijzersteenen der Berner Jura. Terwijl de tertiaire lagen over het
algemeen horizontaal zijn en in haar geheel zijn gebleven, vindt men
ze alleen verbroken en opgeheven in de bergen. De dikte der tertiaire
formatie bedraagt somtijds meer dan 3000 meters, doch misschien komt
zij nergens volledig voor.

In het tijdperk, toen zich die tertiaire formatie vormde, welke aan
Frankrijk, dat toen nog met Engeland verbonden was, ongeveer zijnen
tegenwoordigen vorm gaf, krijgt de planten- en dierenwereld hare
laatste ontwikkeling. Geheel vrij geworden van de oude vormen, die
aan de vorige tijdperken eigen waren, gelijken de planten en dieren
zóózeer op die van onzen tijd, dat men terecht heeft kunnen zeggen,
dat wij nog altijd in de tertiaire periode leven. Wij zijn er trouwens
beter mede bekend dan met die der vorige tijdperken en zij bevatten
een groot aantal typen, die niet zijn bewaard gebleven in de oudere
formaties, waarin zij waarschijnlijk reeds bestonden.

De kruipende en tweeslachtige dieren naderen tot die van onzen
tijd, vooral de kikvorschen en de salamanders; schildpadden,
krokodillen, hagedissen en slangen treden het laatst op, als
gewijzigde afstammelingen der oude hagedissen. De vogels hebben
talrijke overblijfselen achtergelaten.

De zoogdieren drukken echter op de dierenwereld der tertiaire periode
hunnen eigenaardigen stempel. Al de orden der zoogdieren komen er in
voor. Eerst de dikhuidigen, die tot uitgestorven geslachten behoorden,
en enkele verscheurende dieren, enkele vleugelhandigen en knaagdieren;
vervolgens verschijnen de snuitdieren, vinpootige dieren (zeehonden
enz.), meerdere knaagdieren, insecteneters, vierhandigen en zeer
waarschijnlijk de tweehandigen.

De tertiaire periode is dus de periode, waarin voor goed het vasteland
ontstond; wij moeten hier echter nog bijvoegen, dat de verschillende
lagen dier formatie een zóó groot tijdsverloop voorstellen, dat men
mag aannemen, dat de verdeeling van land en zee daarom nog niet over
de geheele aarde standvastig is gebleven. De bodem is overal in het
begin van het tijdperk onderworpen aan onophoudelijke schommelingen,
die eerst de golven in lagunen veranderd hebben en ze daarna hebben
drooggelegd. Het water van den dampkring, dat zich ophoopte in de
bekkens, heeft meren gevormd, waaromheen zich een rijke plantengroei
ontwikkeld heeft, die verwant was aan dien onzer tegenwoordige
bosschen. Die toestand heeft voortgeduurd, totdat eene beweging in
tegengestelden zin het zeewater weer terugvoerde naar de plaatsen,
die het eertijds bespoelde. Die afwisselende rijzingen en dalingen
hebben het vasteland langzamerhand zijnen tegenwoordigen vorm gegeven.

Het tertiaire tijdperk kan in drie perioden verdeeld worden, die ieder
gekenmerkt worden door bepaalde geologische eigenschappen en eene
afzonderlijke fauna, waarbij zich al meer en meer de tegenwoordige
soorten van dieren vertoonen: 1e De laagste tertiaire formatie:
_Eocene_ formatie (de dageraad der tegenwoordige geslachten); 2e de
middelste tertiaire formatie: _Miocene_ formatie (minder geslachten van
den tegenwoordigen tijd); 3e bovenste tertiaire formatie: _Pliocene_
formatie (meer geslachten van den tegenwoordigen tijd).

Die drie hoofdverdeelingen, door Lyell voorgesteld en reeds sedert
langen tijd ingevoerd, worden, naarmate de geologische wetenschap zich
ontwikkeld heeft, meer en meer onderverdeeld. Enkele geologen zelfs
stellen eene andere verdeeling voor: zij noemen de eerste tertiaire
lagen _paleoceen_, de daaropvolgende _oligoceen_ (gedeeltelijk
eoceen, en gedeeltelijk mioceen) en, wat er nog van de miocene en
pliocene formatie overblijft, om de tertiaire formatie te voltooien,
_neogeen_. Wij zullen niet te ver afwijken van beide verdeelingen,
en wij zullen termen behouden, die het meest gebruikt worden, door
ons aan de verdeelingen van Lyell te houden en de eerste periode in
twee afdeelingen te verdeelen, de _paleocene_ en de _oligocene_. Het
tertiaire tijdperk kan dus als volgt geschetst worden:


            Het tertiaire tijdperk.

            Eocene periode.


                1. Paleoceen
                    Suessonische formatie [36].

                    Parijsche formatie [37].

                2. Oligoceen
                    Tongersche formatie [38].

                    Aquitanische formatie [39].

            Miocene Periode.

                Onderste Mioceen
                    Langhische formatie [40].

                Middelste Mioceen
                    Helvetische, molasse formatie [41].

                Bovenste Mioceen
                    Tortonische formatie [42].

            Pliocene Periode.


                Onderste Plioceen
                    Messinische formatie [43].

                Middelste Plioceen
                    Plaisantische formatie [44].

                Astische formatie [45].

                Bovenste Plioceen
                    Arnusische formatie [46].


Al de formaties zijn genoemd naar de landen, waar zij het best
bestudeerd zijn. Toch begrijpt men, dat dit nog slechts voorloopige
namen zijn. Waarom toch den naam eener Russische, Engelsche,
Zwitsersche of Fransche provincie gegeven aan eene formatie, die over
de geheele aarde verspreid is? Eene eerst onlangs geboren wetenschap
gaat steeds aan een zoodanig euvel mank; maar reeds nu ontstaat er
verwarring tusschen namen, die geenen anderen oorsprong hebben dan
het toeval.

Wij zullen thans een oogenblik trachten te herleven te midden dier
vervlogen tijdstippen en de volgorde van hare historische ontwikkeling
nagaan. Laat ons eerst de eocene periode bespreken.

De natuur doet ons grootsche veranderingen in den toestand der aarde
bijwonen. Telkens bedekt de zee streken, die thans voor goed tot het
gebied der menschen schijnen te behooren, en een tijd later komt het
land weer bloot; nu eens overstroomt zij uitgestrekte gedeelten,
dan weder trekt zij zich terug om later weder te verschijnen. In
de eocene periode kan men zeggen, dat Europa zijnen tegenwoordigen
vorm en zijne bergketenen verkregen heeft. Reeds in het einde der
krijtperiode was eene rijzende beweging gevolgd op de groote daling
tijdens de krijtformatie. De eocene formaties wijzen reeds van het
begin af op den strijd van den oceaan en het vasteland, vooral in de
noordelijke streken, waar de zoetwaterformaties de overhand hebben,
die zich meer en meer in zuidelijke richting zullen uitbreiden,
totdat de Pyreneën opgeheven zullen worden.

Doch die strijd heeft niet plaats in het bekken der Middellandsche
zee, waar de zeevormingen iets behouden hebben van het eigenaardige
karakter, dat die streek tijdens de vorige perioden onderscheidde;
men ziet daar namelijk overgroote uitgestrektheden kalksteenen,
aan wier bouw de kleine weekdieren een belangrijk aandeel genomen
hebben. Doch die rol is niet langer toebedeeld aan de diceraten of de
rudisten, doch aan eenvoudige protozoën en vooral aan de nummulieten,
die zelfs aan de eocene formatie der Middellandsche zee den naam
hebben gegeven van nummulitische formatie.

In dien tijd strekte zich eene vier- of vijfmaal grootere
Middellandsche zee dan de onze, de nummulitische zee, dwars over Europa
uit, van Nizza tot de Krim, in de richting van den Alpenketen. Op
de plaats, waar thans de Alpen gelegen zijn, had men toen slechts
kleine eilanden. Vandaar dat men de bezinksels dier zee op de toppen
der Alpen terugvindt.

Europa had toen een Afrikaansch klimaat. Onder den invloed eener warme
zee, die in het zuiden aan de keerkringen grensde, had men droge en
brandend heete jaargetijden, afwisselend met gematigde en regenachtige
tijden; de gemiddelde jaartemperatuur bedroeg op 45° N. B. 25°. Het
is die periode van het tertiaire tijdperk, waarin Europa de hoogste
temperatuur had. In Frankrijk kwamen palmboomen in overvloed voor,
kokosboomen en dergelijke tieren welig in Engeland, waar de boomen met
afwisselende bladeren nog alleen op de hoogten gevonden worden, waarvan
zij eerst op het einde der eocene periode zullen afdalen. Zoolang die
periode duurt, blijven de streken in de nabijheid van de pool eenen
plantengroei vertoonen, die overeenkomt met eene temperatuur, gemiddeld
20° hooger dan die, welke men in onzen tijd in diezelfde streken heeft.

Ook de werking in het inwendige der aarde begint zich in dien tijd
te openbaren, en uit zich vooral door de opheffing der Pyreneën en
Apennijnen, terwijl meer in het noorden zwavel- en ijzerverbindingen
tot de oppervlakte der aarde dringen.

De laagste tertiaire formatie is sterk ontwikkeld in de omstreken van
Parijs; zij zet zich oostwaarts in België voort en noordwestwaarts in
Engeland. Parijs, Londen en Brussel zijn op die formatie gebouwd. Het
Kanaal bestond toen niet; Bretagne, met Cornwallis verbonden, sloot
aan die zijde de Engelsch-Parijsche golf af, die zich ver oostwaarts
uitstrekte, over de Ardennen heenliep en zich over België verspreidde.

In het bekken van Parijs bestaat de eocene formatie afwisselend uit
zee- en zoetwaterformaties, die aldus gerangschikt zijn:


    Eocene Formatie.

        Bovenste

            Mergel, gips (zoetwatervorming).
            Mergel, gips en harde tufsteen (zoetwatervorming).
            Mergel, gips (zeevorming).

        Middelste

            Grofkalk (zoetwatervorming).
            Zandsteen (zeevorming).
            Grofkalk (zeevorming).

        Onderste

            II  Zand (Soissons) (zeevorming).
                Klei en bruinkool (zoetwatervorming).
                Zand (Bracheux) (zeevorming).

            I   Kalksteen (zoetwatervorming).
                Kalksteen (zeevorming).


Wij zullen die verschillende formaties in bijzonderheden bespreken,
die in de omstreken van Parijs zeer gemakkelijk kunnen worden
waargenomen. Wij beginnen bij de oudste lagen.


Ondereoceen: I. _Zee- en zoetwatervorming._

De onderste lagen der eocene formatie worden in de onmiddellijke
omstreken van Parijs, vooral te Meudon, waar zij de pisolithische
kalksteen bedekken, die het einde is der krijtformatie,
vertegenwoordigd door witte mergel, die beneden kalksteen met
zeefossielen bevat, en van boven eene witte verharding, die zoetwater-
en landweekdieren bevat. Het bekken van Parijs moet dus eertijds
bedekt zijn geweest met zeewater en later gedeeltelijk boven water
zijn gekomen en met zoetwater bedekt. Die zeevorming, die aantoont,
dat in de eerste eeuwen der eocene periode, de zee eenen nieuwen inval
gedaan heeft, wordt meer naar het zuiden aangewezen door eenen band van
ronde strandkeien, die thans door kiezel aan elkander verbonden zijn
en nog steeds de grens aanwijzen van den inval der zee. Ten oosten,
in België, geven die zeebezinkingen het aanzijn aan eene zandige
kalksteen, die vele schelpen bevat, en eene schoone zeefauna leert
kennen. Daarboven vindt men evenals te Meudon zoetwatergesteenten,
met niet tot de zee behoorende schelpen gevuld. Bij Reims vindt men
diezelfde kalksteen, bij Rilly is zij verscheidenene meters dik en zeer
rijk aan fossielen. Verder, bij Sézanne, vindt men eene laag harde
tufsteen, rustende tegen eene krijtrots, die op die plaats de grens
aanwijst van dat oude meer. In dat water leefden talrijke weekdieren,
met insecten, die versteend zijn en zóó goed bewaard zijn gebleven,
dat men alle bijzonderheden van hunnen bouw kent.

II. _Zand van Soissons._ Daarna heeft de zee de geheele
Engelsch-Parijsche golf weder bedekt, zij heeft daar glaukoniet-zand
met zeeschelpen afgezet, die talrijk zijn in de omstreken van Bracheux,
waar zij gekenmerkt worden door de aanwezigheid van eene groote
oestersoort, die geheele banken vormt.

_Klei en bruinkool._ De golf, waar dit zand zich afzette, was dus zeer
uitgestrekt. Eene rijzing van het Engelsch-Parijsche bekken, die daarop
gevolgd is, vooral in het oosten, heeft in het midden van het bekken,
in de onmiddellijke omgeving van Parijs, een meer doen ontstaan,
waarin zich kleilagen hebben afgezet, die te Vaurigard en Issy voor
baksteenen, en te Montereau, waar de klei zuiverder is, voor porselein
en aardewerk gebruikt worden. Die klei, welke bruinkool bevat, strekt
zich veel verder uit dan de lagere kleilagen. Hetzelfde is het geval
in Engeland, waar het zand en het met bruinkool vermengde krijt bedekt
is met een bruin, taai klei, _London clay_, dat te Londen eene dikte
heeft van 150 meters. Het _London clay_ heeft nog deze merkwaardigheid,
dat het zeeschelpen bevat, die tot soorten behooren, die alleen in de
warme zeeën leven; met die fossielen vindt men daar een groot aantal
schildpadden, meer dan zestig soorten visschen, talrijke beenderen
van zoogdieren, en groote, samengedrukte hoekige vruchten, tamelijk
gelijkend op kokosnoten, die op de oppervlakte van het water moeten
gedreven hebben, vóórdat zij in de modder bedolven zijn, waarin wij ze
thans uitstekend bewaard terugvinden. Men heeft die tropische vruchten
teruggevonden in de mergel en het zand van het Trocadero, toen men de
grondwerken verrichtte voor het gebouw van de Parijsche tentoonstelling
van 1867; Parijs was in die periode een inham in de nabijheid der zee.

_Bovenste zand van Soissons._ Toen die klei zich afzette in het zuiden
van Engeland en in België, lag het bekken van Parijs nog onder water:
het fijne en gele zand, dat bij Soissons de klei met bruinkool bedekt,
en dat wijst op eenen terugkeer van de zee op die plaatsen, bevat
eene groote hoeveelheid nummulieten.

Dat zand is zeer ontwikkeld ten noordoosten van Parijs, vooral in de
Aisne-vallei, waar het 50 meters dik is. In België is het boven de
klei van Vlaanderen nog veel sterker ontwikkeld. De nummulietenzee
is dus van het oosten gekomen; zij is over Vlaanderen tot het bekken
van Parijs doorgedrongen, door eene straat, die overeenkomt met de
tegenwoordige vallei der Oise, en zij strekte zich niet verder uit dan
de onmiddellijke omgeving van Parijs. Het glaukonietzand te Vaurigard
en Vauves, dat daar de keien bedekt, behoort tot de grofkalklaag en
wijst het begin aan der middelste eocene periode.

Middelste Eocene Formatie. _Onderste grofkalk._ Het grofkalk bevat
eene verzameling van fossielenhoudende kalksteenen, die uitstekende
bouwsteenen opleveren; de vlakte der laag bedraagt van 30 tot 35
meters; beneden vindt men grof zand met kleine zwarte vuursteenen en
groene korrels glaukoniet, die dikwijls aan elkander verbonden zijn
door kalksteen; het bevat tanden van zeehonden, kleine poliepen en
eene groote nummulietsoort, die in het grofkalk zeer veel voorkomt.

Dat glaukonietzand wijst op het begin der zeevorming, die zich zal
uitstrekken over het zuidoosten van Ile-de France.

Daarboven vindt men eene grove kalksteen, met vele schelpen, en
een ontzaglijk aantal nummulieten; daarin komen groote tweekleppige
weekdieren, zeeëgels en eene cerithidensoort voor, die voor die laag
kenschetsend is.

Van St.-Quentin tot Rijssel vindt men aan de oppervlakte van
den bodem kiezelhoudende blokken verspreid, waarin de nummulites
laevigata voorkomt, somtijds omsloten door bont-roode klei. Dit zijn
de laatste overblijfselen van eene laag, die ons aantoont, dat de
lagere grofkalkzee zich in die richting tot zóóver uitstrekte en in
België werd voortgezet in eene straat, die langs de Sommevallei het
departement du Nord in zijne geheele uitgestrektheid doorsneed.

_Bovenste grofkalk._ Het bovenste grofkalk verliest weder het
karakter eener zeevorming, aan de vorige lagen eigen, en wijst op eene
kustformatie. Het bevat aan de benedenoppervlakte een zoetwatervlak
besloten tusschen twee zeebanken, die ieder gekenmerkt zijn door
den overvloed van cerithiden, die daar voorkomen met buikpootige
brakwater-weekdieren. De zoetwater-kalksteen bevat limnaeiden en
paludiniden (tot de buikpootige weekdieren behoorend), daartusschen
ligt dikwijls klei met bruinkool, die eenen tropischen plantengroei
bevat, o.a. palmboomen. Men vindt daar ook den lophiodon.

Daar de grofkalkzee zich meer en meer naar het noorden terugtrekt,
eindigt die rij in dunne lagen dicht opeengepakte of kiezelhoudende
kalksteen, afwisselend met gebladerde, dikwijls magnesiumhoudende
mergel, waarin men hoogst zelden fossielen aantreft.

_Zandsteen._ Na die afwisseling van zoetwater- en zeevorming, die
het einde aanwijst der grofkalk, heeft de terugkeer van de zee in het
bekken van Parijs weer het aanzijn geschonken aan een zandbezinksel,
welks fauna weinig met die der grofkalk verschilt. Met een aantal
soorten aan de beide lagen eigen, vindt men nog eene geheel aan de
laatste laag eigen soort van nummuliet.

_Bovenste grofkalk van St.-Ouen._ Na die bezinking sluit zich de golf
van het bekken van Parijs geheel af bij hare monding, en verandert zij
dus in een zoetwatermeer, waarin zich nu kalksteen en mergel afzet,
met vuursteenlagen daartusschen, wier dikte een twintigtal meters
kan bereiken. Die kalksteen strekt zich ten noorden van Parijs uit en
bevat limneïden met enkele schelpen, niet tot zeedieren behoorend. Op
het einde der eocene periode hebben dus de zoetwatervormingen in het
bekken van Parijs de overhand.

Bovenste Eocene Formatie. _Gipshoudende mergel._ De bovenste eocene
laag bestaat uit eene lange reeks lagen gebladerde mergel, met lagen
gips er tusschen in; die bezinksels, die eene dikte van 60 meters
kunnen bereiken, zijn nog grootendeels eene zoetwaterformatie. Van
onderen heeft men eene dunne laag gipshoudende mergel op de kalksteen
van St.-Ouen. Daarboven liggen de eigenlijke gipshoudende mergellagen,
waar het gips uit drie lensvormige lagen bestaat. De eerste twee zijn
gemiddeld 4 of 5 meters dik; de laatste is de dikste en strekt zich
het verst uit; te Montmartre is zij 20 meters dik. De gips heeft daar
de gedaante van suiker en is in prisma's verdeeld, gelijkende op die
van het bazalt. Dat geheel bovenste gedeelte, eene zoetwatervorming,
eindigt van onder in blauwachtig, van boven in zeer wit mergel.

In de bovenste massa vindt men de dikhuidige dieren, paleotheriums,
anoplotheriums, enz., waarmede wij weldra kennis zullen maken, en
die beschouwd kunnen worden als de wezens, die het kenmerk zijn der
bovenste eocene formatie.

Dit is de opvolging der versteende lagen tijdens de eocene
periode. Merkwaardig is het, dat die gesteenten eene belangrijke rol
gespeeld hebben bij den bouw van steden en woningen. Indien er geene
bouwsteenen waren, hoe zouden dan dorpen, steden, huizen en monumenten
gebouwd kunnen worden? De menschheid is niet alleen afhankelijk van het
dieren- en plantenrijk, maar is ook de slaaf van het delfstoffenrijk,
dat zich afspiegelt in hare wijze van werken en hare geschiedenis.

Die afwisselingen van zee, vastland en meren hebben alleen in die
ééne periode honderdduizenden jaren geduurd!

Om zich een denkbeeld te vormen van de buitengewone veranderlijkheid
in de eocene periode, zij het voldoende op te merken, dat het
oudste gedeelte der tertiaire formatie in het bekken van Parijs
vertegenwoordigd wordt door een twintigtal verschillende lagen,
die ieder eene bijzondere mineralogische karaktertrek of enkele
eigenaardige fossielen bezitten, en waarvan sommige zeevormingen,
andere zoetwatervormingen zijn; daarentegen bestaat zij in de Pyreneën,
in Zuid-Europa, tot zelfs in China, bijna uitsluitend uit eene
bank vast opeengedrongen kalksteen, die geheel eene zeeformatie is,
en het voorkomen heeft van eene Juraformatie, waarin het wemelt van
foraminiferen, zoodat zelfs de steen nummulietenkalk genoemd wordt. In
al de bekkens ontdekt men tusschen de verschillende lagen fossielen,
en wel gewoonlijk des te talrijker, naarmate men in eene hoogere
laag komt. Iedere afdeeling der tertiaire periode onderscheidt zich
dan ook duidelijker van de krijtperiode dan van volgende perioden:
een groot aantal soorten der miocene periode komen ook in de pliocene
formatie voor, en de tegenwoordige zeeën, b.v. de Middellandsche zee,
bevatten nog een zóó groot aantal pliocene weekdieren, dat de grens
niet gemakkelijk te trekken is tusschen de tertiaire bezinkingen en
die van onzen tijd. Voegen wij nog hierbij, dat men in den laatsten
tijd een groot aantal tertiaire soorten ontdekt heeft, die men meende,
dat uitgestorven waren, en die toch in de diepten der zee in grooten
getale voorkomen.

De poolstreken, thans ijskoud en verlaten, waren toen, evenals in
de secundaire tijden, bedekt met plantenrijke bosschen; doch er is
reeds eene neiging tot afkoeling. Het zijn geen tropische planten
meer, maar platanen, linden, kastanjes, beuken, pijnboomen, berken,
noteboomen. Die boomen zullen later eerst in onze streken gevonden
worden, wanneer de temperatuur voldoende gedaald zal zijn. Maar in
dien tijd waren Frankrijk, Duitschland, België, Engeland nog met
palmboomen bedekt, omdat daar nog een tropisch klimaat heerschte.

Langzaam en geleidelijk, doch steeds vooruitgaande, heeft zich van
eeuw tot eeuw het leven ontwikkeld en gesplitst. De ongewervelde
dieren der azoïsche periode hebben het aanzijn geschonken aan de
gewervelde dieren. Op de weekdieren zijn de visschen gevolgd, op de
visschen de kruipende dieren van het water, daarop de tweeslachtige
dieren, en uit de kruipende dieren zijn de vogels voortgekomen. Met
de vogelbekdieren en de buideldieren, uit de tweeslachtige dieren
voortgekomen, is de heerschappij der zoogdieren begonnen, die tijdens
het tertiaire tijdperk de wereld zijn gaan beheerschen. Wij zullen
thans de ontwikkeling dier klasse van hoogere dieren volgen, waaruit
de dikhuidige, de herkauwende, de verscheurende dieren, de knaagdieren,
de halfapen, de apen en de mensch zijn voortgekomen.

Wij geven hier (blz. 499) eene schets van het chronologisch verband
tusschen de ontwikkeling van het dierenrijk en de opvolging der
geologische tijdperken. Eén blik is voldoende, om die grootsche
geschiedenis te kunnen opbouwen. De tegenwoordige orden der
visschen bestonden reeds tijdens de krijtperiode, en waarschijnlijk
reeds vroeger; zij begonnen zich te vormen in de devonische en
de steenkoolperiode. De tegenwoordige orden der kruipende dieren
bestonden reeds vóór de eocene periode; hunne vorming is begonnen
in de permische periode. De tegenwoordige orden der zoogdieren zijn
eerst volledig tot ontwikkeling gekomen in de miocene periode; in het
eocene tijdperk begonnen zij zich eerst te splitsen en verschilden
zij nog slechts zeer weinig van elkander.

In de eocene formatie der Vereenigde Staten zijn de kruipende dieren
talrijk, hoewel zij vervallen zijn van den rang, dien zij in de
secundaire periode innamen. Men vindt geene landdinosauri meer,
en er vliegen geene pterosauri meer in de lucht: deze zijn met de
Jurazeeën en krijtzeeën, waarin zij leefden, verdwenen. Voortaan
nemen de krokodillen, schildpadden en hagedissen hunne plaats in,
en de slangen treden voor het eerst op het vasteland van Amerika
op. De krokodillen behooren reeds tot de tegenwoordige typen, reeds
een twaalftal soorten kunnen onderscheiden worden. Van de schildpadden
zijn reeds 43 soorten bekend. Men kent nog slechts zes eocene soorten
van slangen.

In de bezinksels der eocene zeeën heeft men verschillende roggen
gevonden, en daaronder den sidderrog of electrischen rog, dien men kan
herkennen aan zijne om het geheele lichaam gelegen vinnen. Men heeft
sidderroggen gevonden in de omstreken van Verona, op den berg Bolca,
die beroemd is door zijn groot aantal fossielen; zij zijn veel grooter
dan die, welke thans de Middellandsche zee bewonen. Die fossiele
wezens hebben thans hunne vertegenwoordigers bijna uitsluitend in de
zuidelijke zeeën; _de ostracion quadricornis_ b.v. is merkwaardig
door de vreemde ligging zijner oogen, die op horens bevestigd zijn
(fig. 277).

Ook te Aix (Provence) heeft men eene groote hoeveelheid fossiele
visschen. Men vindt daar vooral eene soort van karper (lebias
cephalotes), die zich van de overige karpers onderscheidt door zijnen
van tanden voorzienen bek. Die soort bestaat nog heden ten dage in
het zoetwater van Provence. Fig. 276 is gemaakt naar eene teekening
van Agassiz.

Tot de merkwaardigste visschen van dat tijdperk behoort de platax
altissimus (fig. 278).

De vogels, die wij voor het eerst in de gedaante van den archeopteryx
hebben zien verschijnen, scheiden zich thans voor goed van de
kruipende dieren. Fig. 279 stelt een merkwaardig afdruksel voor,
in de benedenlagen van den heuvel van Montmartre gevonden. Het zijn
de overblijfselen van een gevleugeld wezen, dat het voorkomen en den
bouw heeft van onze tegenwoordige vogels, en dat men den naam gegeven
heeft van den vogel van Montmartre.

Die vogel was niet bijzonder groot. De gastornis parisiensis echter, in
1855 door Gaston Planté in de eocene lagen van Mendon gevonden, moet,
zooals uit de gevonden tibia blijkt, eene zeer groote vleugelwijdte
gehad hebben.

Wij zullen zien, dat de vogels eerst in de miocene periode tot hunne
volle ontwikkeling komen. Zooals wij reeds hebben opgemerkt, zijn het
de zoogdieren, die kenschetsend zijn voor het tertiaire tijdperk. Wij
hebben vroeger reeds gesproken over hun eerste optreden in den vorm
van buideldieren. Die lagere zoogdieren zijn in Europa de voorgangers
der placentaire zoogdieren geweest; na daar in de secundaire periode
te hebben geleefd, zijn zij in de eocene periode zeldzaam geworden
en in het midden der miocene periode verdwenen. Waarschijnlijk zijn
verscheidene van deze in placentaire zoogdieren veranderd. Diegene,
welke geen verandering hebben ondergaan of niet verhuisd zijn, waren
in den strijd om het bestaan in ongunstige omstandigheden. Hoe groot
ook hun moed en hunne kinderliefde zijn, toch zijn hunne jongen,
zwakke en ontijdig ter wereld gekomen wezens, meer blootgesteld aan
de aanvallen der roofdieren dan de placentaire zoogdieren en vooral
de knaagdieren en dikhuidigen, die reeds zeer ontwikkeld ter wereld
komen. Bovendien kunnen de buideldieren met hunne jongen in hunnen
buidel of op hunnen rug geene rivieren oversteken zonder gevaar te
loopen ze in het water te zien stikken; de placentaire zoogdieren,
wier jongen genoeg ontwikkeld ter wereld komen om te kunnen loopen
en zwemmen, ondervinden diezelfde bezwaren niet. Daar de grasetende
dieren van veld tot veld moeten gaan om de planten te plukken, die
in ieder jaargetijde bloeien, moeten zij meer last gehad hebben van
zeearmen en stroomen dan de vleeschetende buideldieren; misschien is
dit één der redenen, waarom zij vroeger uit onze streken verdwenen
zijn, want opmerkelijk is het, dat men in onze tertiaire formaties
geen enkel grasetend buideldier gevonden heeft, en wel overblijfselen
van vleeschetende buideldieren.

In de eerste helft van het tertiaire tijdperk waren er in Parijs,
Auvergne, Vaucluse, Zwitserland dieren, die zeer veel geleken op de
tegenwoordige buidelratten. Men kan er niet aan twijfelen, dat zij
eenen soortgelijken bouw gehad hebben; Cuvier toch heeft bij één van
deze de buidelbeenderen teruggevonden, die dienen tot steun van den
buidel, waarin de jongen geplaatst zijn. Deze ontdekking behoort tot
die, welke het meest den grooten natuuronderzoeker belang inboezemden;
vóórdat hij het bekken gezien had, was hij overtuigd, dat het dier
buidelbeenderen bezat, omdat de studie der tanden en van het geraamte
hem reeds tot de verwantschap van die dieren met de buidelratten had
doen besluiten. Cuvier was van meening, dat er een nauw verband bestaat
tusschen de verschillende organen; hij meende, dat de aanwezigheid van
het ééne orgaan de aanwezigheid van een ander orgaan medebrengt; toen
hij dus in het gips van Montmartre een dier zag, dat tanden had als
eene buidelrat, beweerde hij reeds vooruit, dat het ook buidelbeenderen
moest hebben als eene buidelrat. Toen hij dus het dier ging uitgraven,
en het bekken ging blootleggen, riep hij eenige vrienden te zamen,
om hen getuige te doen zijn van de ontdekking der buidelbeenderen,
en werkelijk werd zijne voorspelling bewaarheid.

Toch had het kunnen zijn, dat Cuvier niet zoo gelukkig geweest
ware; men moet immers de wet van het onderling verband der
verschillende organen niet te streng toepassen. Cuvier toch,
die aan de onveranderlijkheid der soorten geloofde, meende, dat
een hond altijd een hond, eene buidelrat altijd eene buidelrat
is. Toch behoeft dit niet steeds het geval te zijn; een dier kan
tegelijkertijd de karaktertrekken van twee verschillende soorten of
van twee verschillende klassen gehad hebben. Het is zelfs mogelijk,
dat het een schakel geweest is tusschen de twee voornaamste afdeelingen
van de klasse der zoogdieren. Wij hebben hiervan het bewijs gehad
bij de vogel-reptielen en de dinosauri.

De eocene periode kenmerkt zich door eenen merkwaardigen rijkdom en
eene groote verscheidenheid van soorten van dikhuidigen, die onder de
viervoetige dieren van onzen tijd niet meer gevonden worden; zij kwamen
overeen met de tapirs, de rhinocerossen en de kameelen. Het zijn de
_paleotheriums_, _lophiodons_, _anoplotheriums_, _anthracotheriums_,
_cheropotami_, _adapis_, alle door Cuvier ontdekt. Wij zullen ze in
breede trekken beschrijven.

De _paleotheriums_ geleken op de tapirs door hunnen algemeenen bouw,
den vorm van hunnen kop en de kortheid der neusbeenderen, waaruit
blijkt, dat zij evenals de tapirs eenen kleinen snuit hadden,
ook hadden zij zes snijtanden en twee hoektanden in iedere kaak;
maar door hunne kiezen, waarvan de bovenste plat en van verhevene
halvemaansvormige plooien voorzien waren, en door hunne pooten, die
alle vier drie toonen bevatten (bij de tapirs hebben de voorpooten
vier toonen) gelijken zij op den rhinoceros [47].

Het is ééne der meest verspreide soorten uit die formatie. Reeds Cuvier
schrijft, dat de gipsgroeven in de omstreken van Parijs er van wemelen:
men vindt daar beenderen van zeven verschillende soorten. De eerste
(paleotherium magnum), is zoo groot als een paard; drie andere zijn van
de grootte van een varken, maar ééne daarvan met lange, smalle pooten,
ééne met breedere pooten, ééne met nog breedere en nog kortere pooten;
de vijfde soort, van de grootte van een schaap, heeft nog kortere en
breedere pooten; de zesde soort heeft de grootte van een lammetje,
en heeft slanke pooten, waarvan de uiterste toonen korter zijn dan
de overige; de zevende soort is zoo groot als eene haas.

Men heeft ook in andere streken van Frankrijk paleotheriums gevonden:
te Puy-en-Velay, in de gipshoudende mergel; in de omstreken van
Orleans, in de mergellagen, en bij Issel in eene laag molasse. Maar
vooral in de molasse van Dordogne komt het paleotherium even talrijk
voor als in de gipsgroeven van Parijs.

De _lophiodons_ zijn nog nader verwant met de tapirs dan de
paleotheriums, daar ook hunne benedenkiezen dwarse verhevenheden
bezitten. In enkele opzichten wijken zij er echter weder van af.

Cuvier heeft in Frankrijk 12 soorten ontdekt, alle begraven in mergel,
uit zoetwater gevormd, en met limneïden gevuld. De grootste soort
bevindt zich nabij Orleans, in dezelfde groeve als de paleotheriums;
zij gelijkt op den rhinoceros. Op dezelfde plaats is eene tweede,
kleinere soort; eene derde soort vindt men te Montpellier, eene
vierde bij Laon, twee bij Bichsweiller in den Elzas, vijf in Berry
bij Argenton.

De verschillende soorten verschillen onderling in grootte; de
kleinste waren nauwelijks zoo groot als een lammetje; ook vindt men
kleine verschillen in den vorm der tanden, die wij hier niet zullen
bespreken. In de bovenste lagen van de Parijsche grofkalk heeft men
een groot aantal fossiele beenderen van lophiodons gevonden.

De _anoplotheriums_, die men in de gipsgroeven buiten Parijs
gevonden heeft, hebben sommige karaktertrekken, die men bij geen
enkel ander dier terugvindt; pooten met twee toonen, waarvan de
middelhandsbeenderen niet met elkander vereenigd zijn zooals bij de
herkauwende dieren, en tanden, die tegen elkander aanliggen,, zooals
dit thans alleen bij den mensch het geval is.

Er bestaan drie soorten van anoplotheriums; de _anoplotheriums_ in
den eigenlijken zin, de _xiphodons_ en de _dichobuni_, die in den
vorm der tanden van elkander verschilden.

Het meest verspreide anoplotherium was een dier van de hoogte van een
wild zwijn, doch veel langer en voorzien van eenen langen en dikken
staart, zoodat het ongeveer de afmetingen had van eenen grooten
otter. Waarschijnlijk kon het goed zwemmen: men vindt op den bodem
der zee zijne beenderen ingesloten in het gips, dat zich daar afzette.

De _xiphodon_ was slank en licht als eene schoone gazelle.

De _dichobunus_ had de grootte van eene haas. Hij onderscheidt zich
van de anoplotheriums en de xiphodons door twee kleine en dunne teenen
aan iederen voet, naast de twee groote teenen.

De _anthracotheriums_ liggen tusschen de paleotheriums, de
anoplotheriums en de varkens in. Twee van die soorten zijn in
het bruinkool van Cadibona bij Savona gelegen. De eerste geleek in
grootte op den rhinoceros, de tweede was veel kleiner. Men vindt ze
ook in den Elzas. Hunne kiezen gelijken op die der anoplotheriums;
doch zij hebben scherpe hoektanden.

De _cheropotamus_ komt in de gipsgroeven bij Parijs voor, naast de
paleotheriums en de anoplotheriums, maar hij is veel zeldzamer. Zijne
achterste kiezen zijn van boven vierkant, van onderen rechthoekig
en hebben vier kegelvormige verhevenheden, omgeven door kleinere
bulten. Zijne hoektanden zijn klein. Hij was zoo groot als een varken.

De _adapis_ had de grootte van een konijn; zij komt ook in de
gipsgroeven van Parijs voor, en was nauw verwant aan het anoplotherium.

Wij kennen dus bijna 40 uitgestorven dikhuidige dieren.

Dit groote aantal dikhuidigen is des te merkwaardiger, daar wij
in de formatie, die wij thans behandelen, bijna geene herkauwende
dieren vinden, terwijl deze thans in zoovele soorten voorkomen bij
de herten en gazellen en zulke groote afmetingen kunnen aannemen,
zooals bij het rund, de giraffe of den kameel.

Doch die dikhuidigen waren niet de eenige bewoners van de landen,
waar zij leefden. In de gipsgroeven immers vinden wij daarbij
verscheurende dieren, knaagdieren, verscheidene soorten van vogels,
krokodillen en schildpadden; die twee laatste dieren vindt men
ook met de dikhuidigen in de molasse en de mergel van het midden
en het zuiden van Frankrijk. Ook is eene vleermuis merkwaardig,
te Montmartre ontdekt.

Te Montmartre zijn ook de beenderen van eenen vos gevonden, die van
onzen vos afwijkt en evenzoo verschilt van den jakhals, den isatis
en den Amerikaanschen vos; evenzoo eene soort wilde kat en twee of
drie verscheurende dieren, die nog niet goed bekend zijn.

De krokodillen uit dat tijdperk gelijken op onze gewone krokodillen
door den vorm van hunnen kop, terwijl men in de banken der Juraperiode
alleen soorten vindt, die aan de gavialen verwant zijn. De schildpadden
van dien tijd zijn alle zoetwaterdieren; sommige behooren tot de
emydiden; en er zijn te Montmartre en vooral in de molasse van
Dordogne, grootere dan die, welke men levend kent; andere zijn
trionychidae of schildpadden met weeke lippen. Die soort, die men
gemakkelijk kan herkennen aan den vorm van hare schildbeenderen, en
die thans alleen voorkomt in de rivieren der warme landen, zooals de
Nijl, de Ganges, de Orinoco, kwam in grooten getale voor in de streken,
door de paleotheriums bewoond. Men vindt eene ontzaglijke hoeveelheid
overblijfselen te Montmartre en in de molasse van Dordogne en andere
bezinkingen uit dien tijd in het zuiden van Frankrijk.

De zoetwatermeren, in wier omtrek al deze dieren leefden, en die hunne
beenderen opnamen, bevatten behalve schildpadden en krokodillen, enkele
visschen en schelpen. Al de dieren, die men daar gevonden heeft, zijn
even vreemd aan ons klimaat en even onbekend in de wateren van onzen
tijd, als de paleotheriums en de overige viervoetige dieren van dien
tijd. Zelfs de visschen behooren gedeeltelijk tot onbekende soorten.

Het is dus niet twijfelachtig, dat die eerste groote bevolking van
zoogdieren gedeeltelijk vernietigd is; overal dan ook, waar men
hunne overblijfselen vindt, zijn daarboven groote bezinkingen van
eene zeevorming, zoodat later de zee weder gestroomd heeft over de
landen, waar die dieren woonden en ze gedurende langen tijd bedekt
heeft gehouden.

Nog niet lang geleden, in 1884, heeft Lemoine in de lagere eocene
formatie in de omstreken van Parijs een zoogdier gevonden, dat hij
den naam gegeven heeft van pleuraspidotherium. Dat dier was verwant
aan de buideldieren en het paleotherium.

Onlangs bij den bouw van den nieuwen spoorweg van St.-Cloud naar
Marly-le-Roy heeft men over eene groote uitgestrektheid het zand van
Fontainebleau blootgelegd met de schelphoudende mergel. Men heeft
daarin, onder talrijke fossiele overblijfselen, veertien verbazend
zware en groote ribben gevonden. Zij zijn 43 centimeters lang en
even dik als breed. Gaudry meent, dat zij behoord moeten hebben tot
het grootste zeezoogdier, dat tot nu toe in de omstreken van Parijs
ontdekt is. Het moet geleken hebben op onze tegenwoordige zeekoe,
een groot grasetend walvischachtig zoogdier. De vinnen bestaan uit
vijf vingers, die werkelijke handen vormen. De wijfjes hebben twee
groote melkklieren. Men kent geen enkel ander dier met zoo zware en
groote ribben.

Doch de grootste schatten voor de paleontologie zijn in den laatsten
tijd in Amerika ontdekt. Sedert den bouw van den spoorweg, die Amerika
doorsnijdt van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan, zijn streken
onderzocht, die tot dien tijd voor de beschaving en de wetenschap
gesloten waren. Men heeft daar eene menigte fossiele dieren gevonden,
waarvan verscheidene zeer veel verschillen van die van Europa.

Dat gedeelte van Wyoming, begrepen tusschen het Rotsgebergte en den
Wahsatchketen, is één der streken, die den paleontologen de meeste
verrassingen aanbieden. In de eocene periode was de zee, die tijdens
de krijtperiode die streken bedekt had, door groote zoetwatermeren
vervangen, aan wier oevers een rijke plantengroei ontstond, en waar
de reusachtige dikhuidigen zich ontwikkelden, wien men den naam van
_dinoceratiden_ gegeven heeft. Marsh heeft een groot werk geschreven
over die vreemde schepselen; het is nog rijker in belangrijke gegevens
dan dat, waarvan wij vroeger gesproken hebben naar aanleiding van
de tandvogels.

De schedel der dinoceratiden [48] verklaart ons, waarom men hun dien
naam gegeven heeft. Nog nooit had men koppen gezien met zóóveel horens:
de neusbeenderen dragen twee kleine beenige uitsteeksels; de vóórkaken
leveren boven de hoektanden twee stevige uitsteeksels; een derde nog
grooter en merkwaardiger paar wordt door de zijbeenderen gevormd;
men heeft getracht van dit vreemde dier eene voorstelling te maken,
die in fig. 283 is weergegeven.

Ook de hersenen zijn bijzonder vreemd en veel kleiner dan bij eenig
ander zoogdier, zoodat zij op die van kruipende dieren gelijken. De
geringe afmeting der hersenen is een karaktertrek, eigen aan
verscheidene zoogdieren der tertiaire formatie; dat gedeelte van het
lichaam is eerst tot meerdere ontwikkeling gekomen bij de dieren van
het middelste tertiaire tijdperk en vooral bij die der tegenwoordige
periode. Daar er in het algemeen verband bestaat tusschen de
ontwikkeling der hersenen en het verstand, mag men aannemen, dat de
oudere zoogdieren minder verstand hadden dan die van onzen tijd.

Het fossiele dier, dat door zijne ledematen en zijne tandvorming het
meest tot de dinoceratiden nadert, is de coryphodon; maar toch is
het nog ver van de dinoceratiden verwijderd.

Niettegenstaande hunne verbazende grootte en bepaalde punten van
overeenkomst in hunne ledematen, kunnen de bekende groote dieren
der Western-Territories toch niet in verband gebracht worden met de
snuitdieren, want zij hadden noch eenen snuit, noch bovensnijtanden,
en hoewel hunne pooten eenige overeenkomst hebben met die der
olifanten, verschillen zij daarvan weder in vele andere opzichten. De
dinoceratiden zijn inderdaad wezens, die verdwenen zijn zonder
nakomelingschap achter te laten, nadat zij aan de eocene wereld een
vreemdsoortig voorkomen gegeven hadden.

Het is inderdaad vreemd, dat men reeds in het begin der tertiaire
periode zulke groote zoogdieren vindt: de onderzoekingen toch, in den
laatsten tijd in Amerika gedaan, en die welke in Europa volbracht
zijn, hadden slechts nietige zoogdieren der secundaire periode aan
het licht gebracht.

Van 1870 tot 1883 heeft Marsh de overblijfselen van meer dan 200
exemplaren van dinoceratiden verzameld, zonder nog te spreken van de
tallooze fossielen, tot andere groepen behoorende. Men kent reeds 30
verschillende soorten. De studie van dat prachtige materiaal is de
grondslag van zijne schoone verhandeling.

Zooals wij zagen behooren de hersenen tot de merkwaardigste organen der
dinoceratiden: zij zijn kleiner dan van eenig ander bekend zoogdier,
zelfs niet grooter dan de geheele wervelkolom. De ontwikkeling der
hersenen heeft in de tertiaire periode volgens Marsh naar de volgende
wetten plaats gegrepen:

1. Alle zoogdieren der tertiaire periode hadden kleine hersenen.

2. In de tertiaire periode zijn de hersenen geleidelijk toegenomen.

3. Die toeneming had vooral plaats in de halfronden.

4. Bij enkele groepen worden de hersenwindingen samengestelder.

De halswervels der dinoceratiden gelijken op die der snuitdieren,
maar zij zijn langer. De geheele hals was een derde langer dan die
van den olifant. Een snuit was dus onnoodig, omdat het dier met
den kop den grond kon bereiken. De beenderen der ledematen zijn
over het algemeen zeer sterk, zooals trouwens het geheele geraamte,
met uitzondering van een deel van den schedel. De voorste ledematen
hebben veel overeenkomst met die der snuitdieren. De voorpooten zijn
zwaarder dan de achterpooten.

Indien men den dinoceras vergelijkt met enkele der grootste
veelhoevige dieren van onzen tijd, dan blijkt het, dat hij eenige
punten van overeenkomst heeft met den rhinoceros en eveneens met den
olifant. Wat zijne grootte betreft, staat hij tusschen beide in. In
andere opzichten herinnert hij ons aan den hippopotamus. De merkwaardig
kleine hersenen en de logheid der ledematen wijzen op een dier, dat
zich langzaam beweegt, dat zich niet onttrekken kan aan veranderingen
in het klimaat, en dat dus veroordeeld is te verdwijnen ten gevolge
van de wijzigingen, die er op het einde der eocene periode in het
klimaat hebben plaats gegrepen.

De zoogdieren der tertiaire periode zijn voor ons in bijzonder gunstige
omstandigheden, om de ontwikkelingsleer te bestudeeren. Die wezens,
wier huid meestal fijn, en òf naakt òf alleen met haren bedekt was,
hebben eerst hunne volle ontwikkeling bereikt, toen de ontzaglijke
kruipende dieren der secundaire periode waren uitgestorven,
wier lederachtige en dikwijls gepantserde huid groote voordeelen
opleverde in den strijd om het bestaan. Tijdens het grootste gedeelte
der tertiaire periode verschilden de zoogdieren zeer veel van de
tegenwoordige zoogdieren; zij waren nog in volle ontwikkeling.

Staan wij een oogenblik stil bij de dikhuidigen, die de gipsgroeven
in de omstreken van Parijs tot graftombe hadden. Montmartre en
Pantin waren hun laatste toevluchtsoord. Ieder blok, dat uit die
groeven komt, bevat een of ander stuk van een been dier zoogdieren,
en hoeveel millioenen van die beenderen zijn verwoest geworden,
vóórdat men aan de studie der paleontologie zijne aandacht wijdde.

De dikhuidigen kunnen in twee hoofdgroepen verdeeld worden: die met
een oneven aantal teenen, zooals de rhinoceros en de tapir, en die
met een even aantal teenen, zooals het zwijn en het nijlpaard. In
onzen tijd zijn de verschillende soorten van dikhuidigen voor het
meerendeel scherp van elkander gescheiden, en in dit opzicht vertoonen
zij een groot verschil met de herkauwende dieren, waarvan sommige
zóó op elkander gelijken, dat men onmogelijk de grenslijn tusschen
de verschillende soorten trekken kan. De tegenwoordige dikhuidigen
zouden er toe bijdragen om de meening van ons af te werpen, dat de
verschillende soorten van elkander zijn afgestamd; doch indien wij
tot de geologische perioden doordringen, dan zien wij de ledige
ruimten zich aanvullen: "De verschillende soorten, zegt Gaudry,
liggen zóó dicht bij elkander, dat men moeilijk het denkbeeld van
zich kan afzetten, dat die gelijkenis op eene gemeenschappelijke
afstamming wijst."

Als voorbeeld der tegenwoordige dikhuidigen, die van tertiaire soorten
schijnen te zijn afgeleid, kan men den rhinoceros noemen. Die welke
in Afrika te huis behooren, verschillen in vele opzichten van die,
welke in Azië leven; er is dus geen grond, om te meenen, dat de
ééne soort in rechte lijn van de andere afstamt. Het is veeleer
natuurlijk te meenen, dat zij beide afstammen van hunne tertiaire
voorgangers; want zij hebben daarmede bijzonder veel overeenkomst:
de tegenwoordige Aziatische rhinoceros herinnert aan den rhinoceros
Schleiermacheri van Pikermi, Eppelsheim en Sansan; de tweehoornige
Afrikaansche rhinoceros heeft eene treffende overeenkomst met den
rhinoceros pachygnathus van Pikermi.

De rhinocerossen zijn nog niet zeer oud; zij zijn in de tertiaire
periode voorafgegaan door de acerotheriums, de paleotheriums, de
paloplotheriums. De romp en de ledematen van die verschillende dieren
hebben merkwaardig veel overkomst met elkander. Hunne verdeeling in
soorten berust op het onderzoek van den schedel en hunne tandvorming;
zij verschillen niet zóóveel, of men kan nog begrijpen, dat zij
gemeenschappelijke stamouders bezaten.

Opdat onze lezers zelf over die verwantschap kunnen oordeelen, geven
wij in fig. 284 en 285 de fossiele geraamten weer, wier vergelijking
ons als het ware eene openbaring is van hunne afstamming. Het eerste
is van het paleotherium magnum der bovenste eocene formatie; het
tweede is van den rhinoceros pachygnathus uit de bovenste miocene
formatie. Zoo wordt door de meest verschillende feiten de leer van
de verandering der soorten bevestigd.

Het valt niet te ontkennen, dat de plotselinge verschijning der groote
zoogdieren, paleotheriums, anoplotheriums, in de tertiaire formatie,
de geologen evenzeer moest verwonderen als de verschijning van de
pyramiden van Egypte, de groote tempels van Palmyra, Paestum en andere
de verbazing opwekken van den ontwikkelden reiziger.

Zij, die voor het eerst die tempels en pyramiden zagen, schreven den
bouw toe aan denkbeeldige wezens, demonen, feeën, goede geesten, die in
de plaats treden van de verdwenen macht der oude beschaving. Vandaar
het groote aantal legenden, overleveringen en volksgedichten, die
aan ieder dier ruïnen verbonden zijn. Tevergeefs hebben de nieuwe
ontdekkingen de verschillende ontwikkelingsphasen der menschheid leeren
kennen, tevergeefs hebben zij doen zien, hoeveel tusschenschakels er
waren tusschen het steenen en het ijzeren tijdperk, hoeveel voorloopige
toestanden er noodig waren voor ieder standpunt der menschheid; hoe
lang de arische volksstammen de ontwikkeling van het sanskrit zijn
voorafgegaan; hoe zich achter iedere oudheid eene nog oudere oudheid
openbaart, achter ieder geslacht een nog ouder geslacht, en hoeveel
honderden eeuwen reeds verloopen waren, vóórdat de eerstgeborenen van
den eersten dag der menschenwereld het daglicht zagen. Tevergeefs,
want de gewoonte wint het van hetgeen wij aanschouwen. Wij moeten
ons dus niet er over verwonderen, dat bij de eerste openbaring van de
beenderen in de tertiaire formatie verspreid, eene dergelijke stomme
verbazing den geest bevangen hield. De menschelijke geest kon het
raadsel niet ontwarren. Hoe zouden de geleerdste, de verstandigste, de
meest logische denkers een ander antwoord kunnen gegeven hebben, dan:
"Het gaat de menschelijke bevatting te boven. Laat ons het onmogelijke
niet beproeven. De organismen, wier overblijfselen wij zooeven ontdekt
hebben, waren reeds van het begin af wat zij later waren. Zij zijn
geheel afgewerkt uit de hand van den Schepper gekomen. Meer te willen
weten, is de grenzen van ons kenvermogen overschrijden. Pas op,
dat het u niet duizelt: houd stil. Tracht God niet van aangezicht
tot aangezicht te zien."

Ziedaar, met andere woorden, het antwoord van Cuvier, die voor
den geest die nieuwe afgronden geopend had. Maar de menschelijke
weetgierigheid, tegelijkertijd aangetrokken en afgestooten, kon geen
vrede hebben met eene zoo groote angstvalligheid. De onmogelijkheid
der oude verklaring sprong in het oog. Hoe kan de eik plotseling haren
vollen wasdom bereikt hebben, hoe kan de leeuw uit het niet ontstaan
zijn, zonder eerst welp geweest te zijn?

En de mensch, dien men zich dertig jaren oud, en dus volwassen moest
voorstellen, zonder moeder, zonder kindsheid, dadelijk met zijne
volle kracht en volle oefening! En die oefening is noodig voor de
minste beweging, voor de nietigste handeling, voor het eenvoudigste
gebruik der zintuigen. Wat zou die man van dertig jaren uitrichten,
die plotseling verschenen was, en niet had leeren zien, betasten en
hooren. Wat zou hij hebben aan zijne machtige armen, als hij niet
kon grijpen, aan zijne oogen, als hij niet had leeren zien en had
leeren afstanden beoordeelen; aan zijne voeten, als hij niet had
leeren loopen. Zijne kracht zelf zoude zich tegen hem keeren.

De oplossing kwam, zooals wij zagen, van verschillende punten te
gelijk. Eerst ziet men hier en daar losse draden, die tot geleiddraden
konden dienen. De wezens, die in de verschillende tijdperken op
elkander gevolgd zijn, hebben dikwijls naast groote verschilpunten,
trekken van overeenkomst behouden. Daar wij de laatst opgetreden
wezens der schepping zijn, hebben wij de geboorte der wezens niet
bijgewoond. "Wij zijn gelijk aan de wezens van één dag, die sterven
op den dag, waarop zij geboren zijn, wij hebben den tijd niet gehad om
de gedaanteverwisselingen der organische wereld te leeren kennen." En
toch, indien wij de overblijfselen bestudeeren, die in de lagen der
aarde verborgen zijn, dan kunnen wij uit de overeenstemming tusschen de
dieren van onzen tijd en hunne voorgangers een besluit trekken omtrent
hunne verwantschap. Wij vinden b.v. in fossielen toestand hyena's,
katten, olifanten, rhinocerossen, tapirs, zwijnen, herten, gazellen,
dolfijnen enz., die nauwelijks van de tegenwoordige soorten kunnen
onderscheiden worden; men mag dus besluiten, dat zij de voorouders
dier dieren geweest zijn, daar het verschil niet grooter is dan dat
van rassen, die eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben; in de
geologische tijden, zoowel als in de tegenwoordige tijden, hebben zich
de soorten tot rassen onderverdeeld, en het is onmogelijk te zeggen,
waar de soort begint, waar het ras ophoudt.

Doch het zijn niet alleen de soorten van eenzelfde geslacht, die
de sporen van verwantschap dragen. "Als ik zie, zegt Gaudry, dat
het paard op het hipparion gevolgd is, de olifant op den mastodon,
de rhinoceros op het paleotherium, de tapir op den lophiodon,
de otter op den lutrictis, de hyena op het ictitherium, de hond
op den amphicyon, de semnopithecus op den mesopithecus enz., dan
geloof ik, dat die geslachten door nauwe banden verbonden zijn,
want hunne punten van overeenkomst hebben verreweg de overhand boven
hunne punten van verschil. Indien ik geloof aan de verwantschap van
dieren, tot verschillende geslachten behoorende, dan geloof ik ook
aan de verwantschap van dieren uit verschillende orden; ik zie immers
herkauwende en eenhoevige dieren in de plaats treden van dikhuidige
dieren, die zóó dicht daartoe naderen, dat niemand de grens kan
aanwijzen tusschen de dikhuidige, de éénhoevige en de herkauwende
dieren. Het komt mij dus voor, dat de paleontologen gerechtigd zijn
tot de meening, dat zij talrijke punten van verwantschap ontdekt
hebben tusschen de tegenwoordige dieren en de zoogdieren, die hun in
de geologische tijden zijn voorafgegaan."

"Naarmate ik mijne waarnemingen verder heb uitgebreid, zegt de
uitnemende natuuronderzoeker verder, ben ik bevestigd in de meening,
dat de wezens niet afzonderlijk op aarde verschenen zijn, zonder eenig
verband; ik geloof, dat in de schijnbare verscheidenheid der natuur
een plan bestaat, waarin de oneindige Schepper den stempel zijner
éénheid gedrukt heeft. Vandaar, dat het denkbeeld, om iets van dat
plan te ontdekken, mijne schreden op het gebied der paleontologie
gericht heeft."

Die natuurwet wordt meer en meer bevestigd, naarmate wij in onze
kennis van de geschiedenis der aarde vooruitgaan. Naarmate zich de
omgeving wijzigt, wijzigen zich tegelijkertijd de levende soorten.

De nieuwe dieren der eocene periode kruipen niet meer, zij loopen en
springen en blijven niet in de modder van een moeras stil zitten. Zij
zijn meesters der aarde en kennen haar, want zij dwalen ver weg,
tot kudden vereenigd.

Sommigen klauteren in de boomen en knagen van de vruchten, die de
tertiaire flora voor hen heeft doen rijpen; anderen springen van rots
op rots tot den top der juist boven water verrezen bergen; bijna allen
hebben de schubbige wapenrusting der kruipende dieren afgelegd. Het
zijn dikhuidige zoogdieren, wier huid met haren bedekt is. Geen enkele
hinderpaal houdt hen tegen; als eene streek uitgeput is, gaan zij
verder. Het zijn het anoplotherium, de xiphodon, het paleotherium.

Er zijn er reeds, die in de aarde wroeten met hunnen grooten snuit;
anderen ontwortelen de heesters met hunne lange ivoren tanden. De
meesten, zooals het anoplotherium, zijn geheel zonder wapenen. Zonder
verdedigingsmiddelen zijn zij verschenen op de aarde, waar de oude
kruipende bevolking niets tegen hen vermocht. Hunne kracht zetelt in
de vier dunne pooten, die hen in één oogenblik ver weg kunnen dragen.

Elke nieuwe vorm der aarde spiegelt zich af in de zeden, de gewoonten,
het instinct en de gedaante der wezens: allen worden meer of minder
gewijzigd door die nieuwe verdeeling van land en water, door de
opheffing der bergen en de afkoeling op de hoogten; iedere nieuwe
vorm der aarde wordt afgedrukt in den vorm van ieder wezen.

Wij zullen daarvoor een nieuw bewijs leveren.

De Jurastreek en een groot gedeelte van de omgeving der centrale
bergvlakte van Frankrijk zijn op verscheidene plaatsen bedekt door
eene bijzondere formatie, die wegens den overvloed van korrelig
ijzererts den naam gekregen heeft van siderolithische formatie. Die
formatie dagteekent van de tweede helft der eocene periode. De lagen
phosphorzure kalk, die men in zoo groote menigte te Quercy vindt,
hebben in menig opzicht groote overeenkomst met de siderolithische
formatie, en schijnen even als deze grootendeels tot de laatste helft
der eocene periode te behooren. Die lagen bevatten een groot aantal
fossielen, vooral van zoogdieren.

Die phosphorlagen dan hebben een hoogst merkwaardig geslacht leeren
kennen als tusschenvorm tusschen de buideldieren en de placentaire
zoogdieren, het is een verscheurend dier, door Filhol _cynohyaenodon_,
door Gaudry _proviverra_ genoemd.

De schedelholte toont aan, dat de hersenhalfronden voorzien waren
van een aantal in de lengte gerangschikte windingen misschien vier in
getal, en dat de twee middelste een begin van kronkelingen vertoonden;
het achterhoofd was geheel bloot en zeer stevig.

De naam yan _thylacomorphus_, waaronder die schedel is ingeschreven,
toont aan, dat hij, volgens den geleerden directeur van het Museüm,
verwantschap had met de buideldieren.

Ook heeft men in de lagere tertiaire formatie een verscheurend dier
gevonden, dat tot een geheel ander type behoort, dan alle voorgaande:
zijne tanden zijn niet scherp en wijzen op de voeding der beren,
die tot de allesetende (omnivore) dieren behooren; dat dier is de
_arctocyon_ uit de zandsteenformatie van la Fère; het is het oudste van
alle tot nu toe bekende zoogdieren in de tertiaire formatie. Bekwame
paleontologen hebben gemeend, dat het dier tot de placentaire
zoogdieren behoorde; het is echter voornamelijk uit den vorm van den
schedel gebleken, dat het meer tot de buideldieren naderde.

Wij mogen ons dus afvragen, of de placentaire zoogdieren niet afstammen
van de buideldieren. Indien wij weten, dat de pterodon, de hyaenodon,
de paleonictis, de proviverra, de arctocyon geleefd hebben in het
tijdperk, waarop de buideldieren op het punt waren uit Europa te
verdwijnen, om plaats te maken voor de placentaire zoogdieren, en
wij zien, dat die verscheurende dieren tegelijkertijd karaktertrekken
gemeen hebben met de buideldieren en de placentaire zoogdieren, dan
mogen wij aannemen, dat zij inderdaad de afstammelingen zijn van de
buideldieren der secundaire periode.

Men vindt zelfs herinneringen aan den bouw der buideldieren bij dieren,
die het voorkomen hebben van ware placentaire dieren; zoo heeft de
amphicyon, die tot de familie der honden behoort, hetzelfde aantal
bovenachterkiezen als de buideldieren en zijn schouderblad gelijkt
meer op dat van die dieren dan op dat der honden. De cynodon is
verwant aan den hond en de civetkat.

Het ligt dus voor de hand, te besluiten, dat de tegenwoordige wezens
van die der oude tijden afstammen. De geschiedenis van een bepaald
tijdperk hangt samen met die van het voorafgaande tijdperk.

De eocene periode heeft de geboorte bijgewoond van de halfapen, wezens,
die vroeger door de natuuronderzoekers onder de apen gerangschikt
werden, maar die dien naam niet verdienen en veeleer tusschen de
handvleugeligen (vleermuizen) en de apen inliggen. Men zal zich
rekenschap geven van de punten van verschil tusschen de halfapen
en de apen, als men bedenkt, dat tot de eerste behooren de maki, de
lori, de galago, de tarsius (spookaap), de galeopithecus, (kataap)
terwijl tot de tweede behooren de sajou, de baviaan, de makaki, de
groene meerkat, de hulman, de gibbon, de orang-oetan, de chimpansee
en de gorilla. Het onderscheid is bijzonder groot, de vierhandigen
omvatten dus twee duidelijk van elkander te onderscheiden groepen:
de halfapen en de apen.

Rüttmeyer is de eerste, die eenen fossielen halfaap gevonden heeft. De
geleerde Bazelsche hoogleeraar vond onder de eocene fossielen, in de
siderolithische formatie van Egerkingen bij Solothurn een stuk van
eene kaak, die slechts drie kiezen bevatte; daarin wist hij eenen
halfaap te herkennen, dien hij den naam gaf van _coenopithecus_.

In 1873 vond Delfortrie in de phosphor-lagen eenen bijna volledigen
kop van eenen oorspronkelijken halfaap, dien hij den naam gaf van
_palaeolemur_.

Na dien tijd vond Filhol in diezelfde formatie den kop van eene
tweede soort van datzelfde geslacht, die zich door zijne grootere
afmetingen en vooral door zijnen gerekten vorm onderscheidde. Dezelfde
natuuronderzoeker heeft nog eenen kleinen halfaap, door hem
_necrolemur_ genaamd, leeren kennen.

Gaudry leidt uit het onderzoek der halfapen, die in de phosphorzure
kalk gevonden zijn, af, dat zij eenen gemeenschappelijken
oorsprong met de eocene dikhuidige dieren kunnen gehad hebben. De
waarschijnlijkheid van die meening neemt toe, nu Milne-Edwards en
Grandidier in hun werk over de zoogdieren van Madagascar bewezen
hebben, hoe groote overeenkomst er bestaat tusschen de halfapen en de
veelhoevige dieren. Om aan te toonen, dat verscheidene der halfapen
karaktertrekken gehad hebben tusschen de tegenwoordige halfapen en
de eocene dikhuidigen, behoeven wij slechts de omstandigheden hunner
ontdekking te vermelden. Toen Delfortrie den schedel van den door
hem ontdekten halfaap bestudeerd had, zond hij dien naar Gaudry met
verscheidene andere fragmenten, die in de phosphorzure kalk gevonden
waren. Onder die monsters was ook eene kaak, die hem herinnerde aan
een stuk uit de gipsgroeven van Parijs, waarvan de indeeling hem veel
moeite gekost had, en dat geleek op eene kaak door Gervais onder den
naam van aphelotherium beschreven, maar waarvan het moeilijk was te
zeggen, tot welke groep zij moest worden gerekend. De vergelijking
van zoodanige kaken met de stukken, door Delfortrie ontdekt en met
die van de levende halfapen, overtuigde hem, dat de monsters van
den geleerden natuuronderzoeker en de kaken van het aphelotherium
tot dezelfde halfapen behoorden. Tevens herinnerde hij zich, dat
in de bovenste eocene formatie een fossiel voorkwam, waarvan de
rangschikking even lastig was als van het aphelotherium: de adapis
parisiensis, en kwam hij tot de gevolgtrekking, dat ook deze tot
diezelfde soort van halfapen behoort. Is dit het geval, dan is het
bewezen, dat de halfapen voorheen niet zoover van de dikhuidigen
verwijderd waren als thans: Cuvier toch rangschikt den adapis onder
de dikhuidigen. Gervais heeft voorloopig het aphelotherium naast de
dikhuidigen gerangschikt. Dat er eertijds trekken van overeenkomst
bestaan hebben tusschen de halfapen en de dikhuidigen, mag dus worden
aangenomen, niettegenstaande het ontdekte materiaal nog niet bijzonder
rijk is. Gaudry is na het onderzoek der gevonden kaken van meening,
dat ook de apen van de dikhuidigen kunnen afstammen.

Zooals men ziet, zijn de halfapen naar de ontwikkeling van het
organische leven sedert het begin der aarde, juist op hunnen tijd
gekomen, en wel in de eocene periode; wij zullen de ware apen in de
volgende periode zien verschijnen. Fig. 286 geeft ons eene teekening
van eenen halfaap, den galeopithecus, (kataap), die nauw verwant
is met de vleugelhandigen. Het merkwaardigste van dit halfslachtige
wezen is het vleugelvormig vlies, dat als valscherm dienst doet en
dat het dier in staat stelt, niet om te vliegen als de vleermuis
(evenzoo een nauw verwant zoogdier), maar om zich in de lucht in
evenwicht te houden. Misschien is het jammer, dat de mensch niet van
den galeopithecus afstamt. Door de ontwikkeling der organen en der
levensverrichtingen zou hij dan ongetwijfeld hebben kunnen vliegen.

Het einde der eocene periode, ook wel bekend onder den naam van
oligocene periode, heeft eerst de voornaamste opheffing der Pyreneën
en later die van de voornaamste Alpen medegemaakt. De gedaante der
aarde wijzigt zich dus in die periode zeer. Reeds vroeger merkten
wij op, dat de zee, uit het noorden komende, zich over een deel van
Frankrijk, en over de Rijnvallei tot aan Bazel heeft uitgebreid,
en dat in de zuidelijke streken daarentegen de zee in zuidelijke
richting terugweek. Onder den invloed dier noordelijke zee wordt het
klimaat van Europa meer effen en gematigd.

Daarna wijkt de zee naar het noorden terug en wordt bijna geheel Europa
vastland. Het is het tijdperk der groote meren, zoowel in Frankrijk
als in Zwitserland, verscheidene deelen van Duitschland, Oostenrijk,
Italië en Griekenland. Tegelijkertijd vindt men in Noord-Duitschland
de veenachtige lagunen, waarin de bruinkool gevormd wordt. De
uitbreiding der meren en de overvloed der zoetwaterbezinkingen,
zoowel als de rijkdom der plantenwereld, wijzen op de toenemende
vochtigheid van den bodem, gevoegd bij eene gematigde en gelijkmatige
temperatuur. De boomen met afvallende bladeren nemen in die tweede
phase eene groote vlucht, zonder dat echter de palmen ontbreken,
die nog welig tieren voorbij 50° N.B., dus nog in het noorden van
Frankrijk, noch de kamferboomen, wier noordelijke grens voorbij 55°
ligt. De periode eindigt met eene uitdroging der groote meren en het
ontstaan van groote stroomen, waarop de molasse zee volgt.

Waarschijnlijk behoort de bruinkool met fossiele planten, in Groenland
op 70° N.-B., en in Noord-Canada, IJsland en Spitzbergen ontdekt, tot
de eocene formatie. Die lagen bevatten 9 soorten van groote varens,
31 soorten van naaldboomen, 11 soorten van éénzaadlobbigen en 93
tweezaadlobbige planten, waaronder noteboomen, platanen, beuken,
eiken, ahornen, populieren enz.

Daar de afkoeling der aarde aan de polen begonnen is, zoo is het
waarschijnlijk, dat die flora, niettegenstaande het voorkomen van
miocene soorten, die trouwens niet meer dan een vierde deel van het
geheel vormen, ouder is dan de Europeesche miocene flora, dat is,
ouder dan de periode, waarin de planten, die de miocene periode
kenmerken, zich zuidwaarts verplaatsten. Het noordelijkste punt,
waar die flora is waargenomen, is Grinnelland, op de 82ste paralel
gelegen. Daar groeiden de zilverspar en de cipres naast den populier
en den berk, aan de oevers der meren, die met nenufars bedekt waren;
het klimaat was dus op korten afstand van de pool hetzelfde als
thans in de Vogezen. Maar de magnolia's ontbraken er, terwijl deze
wel in Groenland, op 70° breedte gevonden werden. De gemiddelde
jaartemperatuur van noordelijk Groenland was toen 12° en dus dezelfde
als thans die van Californië, terwijl op Spitzbergen (80° N.B.) de
gemiddelde jaartemperatuur 8° of 9° bedroeg. De flora van Groenland
had eene merkwaardige overeenkomst met die van de Parijsche lagere
eocene formatie. De flora der poolstreken is de onze voorafgegaan en
heeft zich verplaatst naar Europa en Amerika, terwijl de palmboomen,
die voor het eerst in Europa gekomen zijn in de krijtperiode, nooit
binnen den poolcirkel zijn binnengedrongen.

Hoewel wij thans het nieuwere tijdvak van de geschiedenis der aarde
zijn binnengetreden, en de tertiaire periode nog zeer jong is met
betrekking tot het secundaire tijdperk, zoo zijn de veranderingen
van de gedaante der aarde, die na dien tijd hebben plaats gegrepen,
verre van onbeteekenend. De zee is na het begin der eocene periode naar
Parijs, Londen, Brussel, Weenen, Berlijn, enz. teruggekeerd. Een zeearm
strekte zich tevens uit van Bordeaux, over Montpellier, Lyon, Genève
tot in Oostenrijk. Vroeger, in ons hoofdstuk over de tegenwoordige
veranderingen van den bodem, hebben wij gezien, dat die schommelingen
der aardoppervlakte nog in onzen tijd voortduren, en dat de zee weer
aanwint in het westen en noorden van Frankrijk, in België, Holland,
in het zuiden van Zweden enz. terwijl zij terugwijkt in het noorden
van het Scandinavische schiereiland, aan de mondingen van de Po,
den Nijl, de Rhône enz. Zoo verandert onze planeet van eeuw tot eeuw,
evenals alle wezens, die haar bewonen.

Om het beeld der periode te voltooien, voegen wij hier nogmaals bij,
hoewel wij het reeds vroeger hebben opgemerkt, dat de Pyreneën in het
laatste gedeelte der eocene periode hunne voornaamste rijzing hebben
verkregen, waarbij de nummulieten-lagen tot eene hoogte van 3352 meters
gestegen zijn. De Apenijnen dagteekenen uit datzelfde tijdperk, dat is
dus uit de oligocene periode, het einde van het eocene tijdperk. De
Alpen daarentegen hebben hunne grootste hoogte eerst verkregen in de
miocene periode, die wij in het volgende hoofdstuk tot het onderwerp
onzer studie zullen maken.



TWEEDE HOOFDSTUK.

De Miocene Periode.


De miocene periode, het middelste tijdperk der tertiaire periode,
volgt op de tijden, waarvan wij zooeven de geschiedenis geschetst
hebben, en ziet de organische en anorganische wereld voortschrijden
naar den toestand, waarin zij thans verkeert. In die nieuwe periode
heeft de aarde ongeveer den vorm verkregen, dien zij thans nog heeft,
en de Alpen, zich verheffende tot de hoogte van de eeuwigdurende
sneeuw, zooals dit met de Pyreneën reeds in de vorige periode het
geval geweest is, geven aan west-Europa haren beslissenden vertikalen
vorm, terwijl in het midden van Frankrijk de bazaltuitbarstingen
de vulkanen doen ontstaan, die hunne vlammen zullen spuwen over een
deel van het land. In die periode worden ook de hoogere zoogdieren,
de apen, geboren. Gewichtige vooruitgang!

De vulkanische uitbarstingen hebben in Cantal op de oorspronkelijke
granietmassa's, die reeds eene hoogte hadden van 800 tot 900 meters,
bergen doen ontstaan, die nog thans, niettegenstaande de verwering,
waardoor zij afgenomen zijn, eene hoogte bereiken van 1800 tot 1900
meters. De dinotheriums en hipparions zijn getuigen geweest van die
uitbarstingen en hebben hunne sporen achtergelaten in het grint,
dat die bazaltmassa's bedekt. De uitbarstingen van het miocene bazalt
zijn, na eenen tijd van rust, gevolgd door de uitstrooming eener taaie
massa, die thans als bouwsteen gebruikt wordt. Daarna is een krater
ontstaan tusschen de meren van Murat en Aurillac. Eene ontzaglijke
bres is gevormd, waaruit stroomen porfierhoudend bazalt stroomden,
die de bosschen verbrandden, welke tegen de hellingen van den berg
gelegen waren. Daarna opende zich een krater en wierp een' aschregen
tot op 20 tot 30 kilometers, die de planten in de nabijheid bedelvend,
het aanzijn gaf aan de aschsteenen van Cantal. Die vulkanische
uitbarstingen hebben geduurd tot aan de pliocene periode, waarin zich
de vulkanen van Mont-Dore en Puys geopend hebben.

Voor de eerste maal schijnt de aarde werkelijk uit het water verrezen
te zijn. Het zijn niet meer die losse strooken, die hier en daar uit
de uitgebreide zee uitstaken; het zijn nu groote uitgestrektheden,
die eenen breeden grondslag vormen voor de ontwikkeling van het leven
op aarde. Wel zijn de Alpen nog slechts heuvels, doch reeds zijn elf
zuilen uit het water verrezen, die als het ware de wervelkolom vormen
van west-Europa, want die Alpeneilanden zijn met elkander verbonden
en wijzen den vorm aan van de lagere landen.

Tusschen het Juragebergte, dat reeds tot de helft zijner hoogte
gekomen is, en de in wording zijnde Alpen, blijft nog de zee in eene
nauwe golf bestaan; zij beukt beide oevers met hare golven, en hoopt
aan de voeten dier bergen nieuwe schelpen op; maar zij kan de twee
forsche lijnen der Alpen en der Jura niet meer uitwisschen.

De Middellandsche zee, nog langen tijd onzeker van haar gebied,
gaat vooruit en wijkt weer terug door de Rhônevallei, Zwitserland en
Beieren. De Indische zee staat met de Middellandsche zee in verband,
daar een deel van Egypte nog onder water gelegen is. Maar er zijn
uitgestrekte streken, die de zeeën niet meer kunnen veroveren; zij
moeten zich aan hare tegenwoordige bedding gewennen.

Griekenland, dat nog niet van Klein-Azië gescheiden is, begint te
ontstaan. Eene lange, ingekerfde strook, het ruggemerg van Italië,
is nog zóó onvolledig, dat Rome en Florence nog ontbreken. Afrika
is met Europa vereenigd door eene landengte tusschen Tunis en Genua
en bij Gibraltar. Ten noorden strekt zich het vasteland uit van het
Ural-gebergte tot Engeland, en verlengt het zich door vastland en
eilanden (Atlantis?) tot aan de kusten van Noord- en Zuid-Amerika.

Tijdens de miocene periode hebben belangrijke veranderingen plaats
gehad in den vorm van Europa. Reeds in het begin der miocene periode
verliezen de meren, die op het einde der eocene periode bestonden,
hun water door eene opheffing van den bodem. Daarna bedekt weder de
molasse- of Helvetische zee een groot gedeelte van west-Europa. De
zee dringt in Frankrijk door, door de Loire-vallei, tot aan Blois, en
één harer armen dringt door tot aan het Kanaal door Ille-et-Vilaine,
waardoor het noord-westelijk deel van Frankrijk een eiland wordt. De
zee verspreidt zich in de Rhônevallei, bedekt een deel van Zwitserland
en Oostenrijk, stroomt langs den tegenwoordigen voet der Alpen, en
verspreidt zich over oostelijk Klein-Azië tot aan den Euphraat. Door
die zee wordt Europa verdeeld in eene soort Indischen archipel,
waar de omstandigheden uiterst gunstig zijn voor de ontwikkeling
der plantenwereld, die in haar geheel nooit zoo rijk geweest is
als in dien tijd. De winter is nog bijzonder zacht, zoodat nooit
de plantengroei geheel gestaakt wordt, en op het einde der periode
bloeit de kamferboom reeds in de maand Maart aan de oevers van het
meer van Constanz, zooals nu nog te Madera. Om den plantengroei van de
miocene periode terug te vinden, zoude men thans tot 25 of 30° naar
het zuiden moeten afdalen. Indien er reeds een duidelijk onderscheid
was tusschen den plantengroei der poolstreken en van midden-Europa,
deed toch het ijs zijnen invloed nog niet gevoelen en was IJsland met
prachtige bosschen bedekt. In dienzelfden tijd had men herhaaldelijk
vulkanische uitbarstingen in Auvergne, de Rijnvallei, Hongarije,
de westelijke helling van het Rotsgebergte en andere gedeelten der
aarde.--De vulkanen van Italië, de Vesuvius, de phlegreïsche velden,
de Etna, zijn uit de quaternaire periode.--Overal was de aardschors
in beweging en de ketenen der Alpen, Cordillera's en der Himalaya
staken hunne kruinen uit tot hoog in de wolken.

Wij hebben zooeven gezien, dat Europa gedurende de eocene periode reeds
een vastland was van groote uitgestrektheid, doorsneden door een aantal
zeearmen. Eene dergelijke verdeeling was er ook tijdens de molassische
periode. Een verbazend groot eiland, dat het geheele tegenwoordige
alpengebied bevatte, was in grootte toegenomen. Ten westen strekte
dat eiland zich uit tot aan het westen van Frankrijk, en was het door
Piemont in verbinding met het Italiaansche schiereiland. Ten oosten
bevatte het al het land, dat zich tot ongeveer 35° oosterlengte
uitstrekte, en ten zuiden verlengde het zich over Dalmatië tot in
Griekenland. Ten noorden was het begrensd door de zee, die daar eene
groote baai vormde, de vlakten van Hongarije bedekte en in eenen
betrekkelijk nauwen arm geheel Europa doorsneed. In het oosten was de
Hongaarsche zee in gemeenschap met den Grooten Oceaan; deze strekte
zich uit over Zuid-Rusland; de Zwarte Zee, de Caspische Zee en de zee
van Aral zijn daarvan slechts kleine overblijfselen. Die Oceaan bedekte
waarschijnlijk het oosten van den Ural en breidde zich uit over de
uitgestrekte vlakten van Siberië, zoodat Europa en Azië van elkander
gescheiden waren, omdat die zee in gemeenschap stond met de Poolzee.

Bovendien strekte zich de miocene zee uit over Armenië en het oosten
van Klein-Azië, en was zij in verband met de Middellandsche zee, zooals
blijkt uit de talrijke versteeningen, die aan al die landen gemeen
zijn. Daarentegen was de straat der Dardanellen afgesloten en bestond
de Aegeïsche zee niet. Griekenland vormde een vastland, dat zich
verlengde tot aan Klein-Azië: de eilanden van den Aegeïschen archipel
zijn de bergen van een land, dat later gezonken is. Richten wij onze
blikken naar het zuiden, dan zien wij, dat de Middellandsche zee met
den Indischen Oceaan vereenigd was en Egypte bedekte; zij strekte
zich uit over Mesopotamië, waar zij waarschijnlijk in gemeenschap
stond met den Oceaan van Rusland. De molassezee bedekte de Alpen
zelf niet, zooals dit met de nummulietenzee het geval geweest is,
maar hare golven stroomden rondom die streek, die al duidelijker en
duidelijker haren tegenwoordigen vorm vertoonde.

Daar de planten- en dierenwereld van Marokko en Algerië in grondtrekken
eene groote overeenkomst vertoont met die der Europeesche kusten, zoo
heeft men reeds langen tijd gemeend, dat die landen eertijds verbonden
waren door landengten, zooals die welke bij Gibraltar bestonden,
waarschijnlijk tusschen Corsika en Sardinië. Die meening is later
nog waarschijnlijker geworden door de overblijfselen van beenderen,
die men onlangs in Sicilië ontdekt heeft, en die ons leeren, dat
de Afrikaansche olifant, de hippopotamus en de gevlekte hyena in
Sicilië leefden, en dat dus eertijds dat land in verbinding moet
gestaan hebben met Afrika.

De Baltische zee was waarschijnlijk droog en verbonden met het
oorspronkelijke Scandinavië; die zee is het vaderland van het
barnsteen, dat niets anders is dan het product der naaldboomen uit
de tertiaire periode.

Denemarken, Nederland en het noorden van België lagen onder water en
de zee strekte zich tot Keulen uit, doch de geologische formatie der
kusten van Bretagne en Engeland en de aard van den bodem maken het
waarschijnlijk, dat Frankrijk en Engeland met elkander in gemeenschap
stonden. Het is ook waarschijnlijk, dat de Britsche eilanden, zooals
wij reeds vroeger mededeelden, een klein gedeelte uitmaakten van
een groot vastland, dat zich over den Atlantischen Oceaan tot aan
Amerika uitstrekte.

De rijzing van de Alpen, die heeft plaats gehad na de molassezee, heeft
aan Europa haren tegenwoordigen vorm gegeven. Eenige honderden meters
verschil (dikwijls zelfs eenige tientallen) zijn voldoende, om de zee
op de plaats te brengen van het land, en omgekeerd. De formaties, die
wij geleidelijk hebben zien ontstaan, hebben herhaaldelijk rijzingen
en dalingen ondergaan, waardoor zij beurtelings boven en onder
water gekomen zijn. De opheffing der Alpen is dan ook de oorzaak
van het verschil in den vorm van Europa in de miocene periode en
thans. Naarmate de Alpen gerezen zijn, hebben zij de zee teruggedreven
naar hare tegenwoordige grenzen. In het westen is het vasteland,
dat waarschijnlijk een deel van den Atlantischen Oceaan innam, onder
de golven van den Oceaan gedaald, en is het Kanaal ontstaan, dat de
verbinding vormt tusschen de Noordzee en den Atlantischen Oceaan.

Wij zeiden reeds vroeger, dat de miocene formatie in drie lagen kan
worden verdeeld: de onderste of langhische is eene zoetwatervorming
en is ontstaan vóór den inval der molassezee. De middelste of
Helvetische laag omvat de zeevorming van het schelpzand van Touraine
en de Zwitsersche molasse. In de bovenste of Tortonische laag vindt
men de lagen, die gelijktijdig ontstaan zijn met de klei van Tortone
in Italië, en vooral het meerendeel der bezinkingen van het bekken
van Weenen.

In het begin der miocene periode is Parijs door eene groote zee
bedekt, die uit het noord-oosten afkomstig was; het zand, daaruit
afgezet, is de zandsteen van Fontainebleau geworden; die zee, die om
Normandië stroomde, komt niet verder dan het zuiden van Engeland; in
het noordoosten bedekt zij nog een groot gedeelte van België, doch
weldra trekt zich die zee weder terug en ontstaat daar een groot,
zich ver naar het zuiden uitstrekkend meer, waarin zich de kalksteen
van Beauce afzet.

Het is merkwaardig, om den zandsteen van Fontainebleau op den top dier
heuvels te beschouwen. Men zou meenen, dat de zee eerst sedert gisteren
is teruggetrokken. De zandsteen ligt tusschen twee zoetwatervormingen,
de kalksteen van Beauce er boven, die van Brie er onder.

Daarna heeft het zoetwater in de middelste miocene periode het
zand van Orleans afgezet, waarin onder het tegenwoordige bosch van
Orleans de dinotheriums en mastodonten bewaard zijn gebleven. Later
is de zee teruggekeerd naar het westen van Parijs, en heeft zij het
aanzijn gegeven aan het schelpzand van Touraine, Anjou, Bretagne,
Cotentin en Bordeaux. Dat schelpzand is eene zeevorming, bestaande
uit gebroken schelpen, poliepen, mosdieren, vermengd met meer of
minder grof kiezelhoudend zand. Dezelfde bezinksels heeft de zee
toen achtergelaten in de golf van Aquitanië, bij Bordeaux en in de
Rhônevallei. In Provence en Dauphiné heeft zij kalksteen afgezet.

In dienzelfden tijd heeft de zee bijna geheel Zwitserland overstroomd,
boven de Alpen, die nog niet geheel opgeheven waren. De naam van
molasse is gegeven aan de formaties, voornamelijk zandsteen, die op
den bodem der Helvetische zee gevormd zijn. Men kan bijna zeggen,
dat de naam middelste "miocene formatie" dezelfde beteekenis heeft als
"molasse."

De bezinksels uit dien tijd zijn zeer aanzienlijk en verheffen
zich thans aan den Alpenrand tot tamelijk hooge bergen, zooals de
Speer (2000 meters) en de Rigi (1800 meters). In het noorden is de
molasse-formatie niet zoo hoog; men kan daaruit besluiten, dat het
water in die richting afstroomde, en stroomen en beken vormde.

De voornaamste gesteenten, die zich in die periode afzetten, zijn
zandsteen, mergel, kalksteen, en nagelfluh. (Nagelfluh bestaat uit
ronde keisteenen van alle grootten, met elkander verbonden door
zandhoudend mergel of zandsteen).

Terwijl de kalksteen eene belangrijke rol speelt in de Jura-
en krijtformaties, is hare beteekenis in de molasseformatie zeer
onbeduidend. De omstandigheden, waaronder die geweldige kalkmassa's
gevormd zijn, zijn in die nieuwe periode geheel gewijzigd; wij vinden
die duizenden kleine werklieden in de zee niet meer terug, die zonder
oponthoud arbeidden aan den opbouw der aardschors. Men vindt zeer
dikwijls bruinkool in de molasse-formatie.

Het terugwijken der molassezee heeft zich in het zuidoosten van
Frankrijk gekenmerkt door de grootste geologische gebeurtenis, waarvan
die streek ooit het tooneel is geweest: de beslissende vorming der
Alpen dagteekent van dat tijdperk. Die hooge bergen hebben hunnen
tegenwoordigen vorm gekregen ten gevolge van bewegingen, die hebben
plaats gegrepen na de bezinking der molasse. Gedurende de bovenste
miocene periode rijst noordelijk-Europa langzaam.

Door eene bepaalde streek te bestudeeren, die bijzonder rijk is aan
plantaardige fossielen en aan dieren, aan die periode eigen, namelijk
het gebied van Oeningen in Zwitserland bij het meer van Constanz,
heeft Oswald Heer reeds langen tijd geleden het geheele leven dier oude
eeuwen op uitstekende wijze weder opgeroepen. Hij heeft voornamelijk
sequoia's, cipressen, grassen (o.a. rijst en gierst), riet, het
grootste gedeelte van onze struiken, acht verschillende soorten van
populieren, eene soort van abeel, haagbeuken, noteboomen, eiken, olmen,
17 soorten van vijgeboomen, 25 soorten van laurierboomen, kamferboomen,
esschen, lianen, ranonkels, meelbloemen, _wijnstokken_, magnolia's,
mirthen, linden, acacia's, mimoseën, ahornen, hazelaars, hulsten,
kerseboomen, pruimeboomen en amandelboomen teruggevonden. Pere-
of appelboomen uit dien tijd zijn tot nog toe niet bekend.

Als karakteristieke planten hebben wij op blz. 535 het merkwaardige
landschap van Lausanne uit de miocene periode weergegeven, dat de
bekende Zwitsersche natuuronderzoeker vervaardigd heeft. Men ziet daar
bij elkander: palmboomen, acacia's, eiken, haagbeuken, noteboomen,
pijnboomen en hulsten. Rhinocerossen, tapirs en krokodillen worden
gelokt door het frissche water. Het klimaat der Zwitsersche valleien en
van centraal-Frankrijk was toen dat van Louisiana of van Noord-Afrika
(20° tot 21° gemiddeld) in de oudste miocene periode, en dat van
Madera, Malaga, Sicilië (18° tot 19°) in de jongste miocene periode.

Het gezamenlijk voorkomen van tropische planten en die van de
gematigde streken wijst op zachte winters en niet te warme zomers:
een zeeklimaat. De gevonden planten bewijzen, dat de temperatuur in
het noorden in dien tijd afnemende was. Op Spitzbergen is zij reeds
tot 8° gedaald, en hetzelfde is ook het geval op Groenland, waar men
magnolia's, sequoia's, populieren, kastanjes, eiken en zelfs den
_wijnstok_ gevonden heeft. Thans is de gemiddelde jaartemperatuur
dier streken 7° tot 8° onder nul. De boomen, die in de gematigde
luchtstreken voorkomen, dennen, eiken, populieren enz., dalen in
die periode van het noorden naar zuidelijker gelegen streken af,
en beginnen met over te komen, op de bergen, waar de temperatuur
lager is. De palmen worden alleen gevonden in de vlakte en de
valleien. Verschillen in klimaat en afwisseling van jaargetijden
worden merkbaar. De gevonden insecten leggen dezelfde getuigenis af.

In de vroegere tijden, even als thans, maken de insecten het grootste
deel uit van het dierenrijk. Niettegenstaande hunne kleinheid en de
zwakheid van hunnen bouw, is er een zóó groot aantal soorten tot ons
gekomen, dat er geen twijfel daaromtrent kan bestaan. Oswald Heer
heeft 876 fossiele soorten uit die periode verzameld. Die insecten
worden aldus verdeeld: 543 schildvleugeligen, 20 rechtvleugeligen,
29 netvleugeligen, 81 vliesvleugeligen, 3 schubvleugeligen,
64 tweevleugeligen en 136 halfvleugeligen. Het talrijkst zijn
dus de schildvleugeligen; daarop volgen de halfvleugeligen, de
vliesvleugeligen, de tweevleugeligen en de netvleugeligen. De
schubvleugeligen zijn het slechtst vertegenwoordigd. Onder de
vliesvleugeligen komen, evenals thans ook het geval is, het meest
mieren, onder de tweevleugeligen, muggen voor.

Fig. 290 doet ons eene merkwaardige verzameling van die insecten uit de
miocene periode zien. Men merkt voornamelijk de schildvleugeligen op,
waaronder verscheidene vormen van lievenheersbeestjes en een groot
aantal insecten; die men nog thans op velden en weiden vindt. Men
ziet beneden verscheidene soorten van vliesvleugeligen, die in het
water van het meer van Oeningen gevallen zijn en op den bodem van
het meer versteend zijn; men vindt daaronder bijen, hommels, wespen
en mieren. Vlinders komen zeldzamer voor; toch vindt men er enkele
onder. Het zijn de laatstgevormde insecten en de meest volkomene.

De insecten verhalen de korte geschiedenis van het leven op aarde;
hunne gedaanteverwisselingen herinneren aan de opvolging der eeuwen;
de vlinder is de tijdgenoot der bloemen, terwijl de rups door hare
wapenen en haar geheel voorkomen aan de primaire en secundaire periode
herinnert; de gedaanteverwisseling, die thans in enkele maanden
plaats heeft, vertegenwoordigt eene periode van millioenen jaren. De
oorspronkelijke soorten zijn bijna onveranderd gebleven. De krekel en
de kakkerlak der steenkoolperiode hebben de veranderingen der aarde
overleefd en hebben daarbij hunne gewoonten en levenswijze behouden;
wij vinden ze thans verscholen bij de bakkersovens of bij de fornuizen
der oude keukens, zich warmend evenals ten tijde der steenkoolperiode
en het tegenwoordige meel verslindend, zooals eertijds het meel der
cycadeën en der paardestaarten. Zij zoeken de warmte op en vermijden
het licht, zeker niet wetend, dat de wereld veel veranderd is sedert
den tijd dat zij in de oorspronkelijke bosschen huisden.

In het gegons der insecten herkennen wij de echo der vervlogen
eeuwen. Er waren toen nog geen vogels en nog geen gezang; de
vleugels der krekels en der sprinkhanen, het gegons der insecten in de
bosschen en de velden na eenen warmen zomerdag, doen in de zoele lucht
onduidelijke klanken hooren, die ons verhalen van die oorspronkelijke
tijden. De avondschemering herinnert hun de periode van schemering,
waarin zij het aanzijn ontvangen hebben.

Wij hebben onze kennis der fossiele insecten te danken aan
de onderzoekingen van Brongniart, Grand'Eury, Fayol en Oswald
Heer. Vóórdat wij afscheid nemen van de fossielen van Oeningen,
moeten wij nog mededeelen, hoe die uit een geologisch oogpunt zoo
merkwaardige plaats, die zoo rijk was aan alle soorten van fossielen,
insecten, visschen, kruipende dieren enz. reeds in de vorige eeuw de
natuuronderzoekers had verbaasd door eene vreemde ontdekking.

Men vond daar in 1725 die beroemde versteening, die de geleerde
wereld eene halve eeuw lang in beroering bracht, en waarin de
natuuronderzoeker Scheuchzer eenen fossielen mensch meende te
herkennen, dien hij den naam gaf van _homo diluvii testis_, "mensch,
getuige van den zondvloed". Inderdaad was het niets anders dan
het geraamte van eenen slecht bewaard gebleven kikvorsch of liever
van eenen salamander, 1,26 meters lang. Het hoofd, de wervelkolom,
de armen, de beenen, waren in de oogen van de natuuronderzoekers uit
die dagen, deelen van een menschelijk geraamte. Langen tijd bracht die
_praeadamiet_ de wereld in beweging, doch, hoewel men tot bewijs van de
juistheid der ontdekking zich beriep op de ontdekking van werkelijk
versteende geraamten van menschen aan de kusten van Guadeloupe,
leerde men door de vorderingen, in de vergelijkende ontleedkunde
gemaakt, eindelijk den waren aard der versteening kennen. Men zag,
dat de te Oeningen gevonden brokstukken behoord hadden aan eenen
reuzensalamander, en men werd hierin bevestigd door het vinden van
volledige geraamten dier voorwereldlijke dieren aan de oevers van den
Rijn en in Japan. Bovendien bleek het, dat de "fossiele menschen"
van Guadeloupe niets anders waren dan lijken, die door het water,
dat door de dunne laag aarde van een door Europeanen na de ontdekking
van Amerika aangelegd kerkhof, met eene soort kalkhoudende tufaarde
omgeven waren.

Scheuchzer had over dien praeadamiet eene uitgebreide verhandeling
geschreven. Die verhandeling bevatte eene houtsnede van den mensch,
getuige van den zondvloed. Hij kwam in een ander werk, _Physica
sacra_ op dit onderwerp terug. Hij schrijft: "zeker is het, dat die
steen bijna de helft van het geraamte van eenen mensch bevat; dat de
beenderstof zelfs, en wat nog meer zegt, het vleesch en nog zachtere
deelen dan het vleesch, in den steen aanwezig zijn; in één woord,
dat het één der zeldzaamste overblijfselen is, die wij nog hebben
van het vervloekte ras, dat onder het water bedolven werd. De figuur
vertoont ons den omtrek van het voorhoofdsbeen en de oogholten, die
enkele groote zenuwen doorlaten. Men vindt er overblijfselen van de
hersenen, van het hoofdwigbeen, van de kaken, en sporen van den lever."

Hoe het mogelijk is, dat genoemde natuuronderzoeker in dit geraamte een
mensch heeft kunnen zien, blijft een raadsel (zie fig. 291). Cuvier
zeide reeds: "Neem een geraamte van eenen salamander en leg het,
zonder u te laten in de war brengen door het verschil in grootte,
naast de versteening, hetgeen gemakkelijk is, indien men eene
teekening van eenen salamander op de natuurlijke grootte vergelijkt
met de teekening der versteening op 1/6 der ware grootte, en alles
wordt u duidelijk. Indien men over de versteening mocht beschikken,
dan zou men zeker in de wervels, in de kaken, in de sporen van zeer
kleine tanden en zelfs in het doolhof van het oor nog een aantal
nieuwe bewijzen daarvan vinden."

De groote natuuronderzoeker had de voldoening, zelf het onderzoek
te mogen doen, waarvan hij in het bovenstaande sprak. Toen hij te
Haarlem was, vroeg hij den bestuurder van het Museüm, om den steen
te mogen uithollen, die den zoogenaamden fossielen mensch bevatte. De
bewerking had plaats in tegenwoordigheid van den bestuurder en eenen
anderen natuuronderzoeker. Eene teekening van het geraamte van eenen
salamander was door Cuvier naast het fossiele voorwerp geplaatst. Hij
had de voldoening, dat naarmate het geraamte meer werd blootgelegd,
de juistheid zijner onderstelling meer en meer werd bevestigd.

Zoo geraakte de salamander van Oeningen, die een oogenblik veranderd
was in een fossiel mensch, weder in vergetelheid, zooals dit het geval
geweest is met een aantal dergelijke ontdekkingen, hetzelfde onderwerp
betreffende. De werkelijke overblijfselen van eenen fossielen mensch
zijn eerst in onze eeuw gevonden, zooals wij later zullen zien.

In diezelfde miocene periode heeft de vogel, niet meer de
reptiele, maar de werkelijke vogel, voor goed bezit genomen van
den dampkring. Het is nu niet meer de archeopteryx alleen, die in de
cycadeënbosschen fladderde, zonder zich van de moerassen te verwijderen
of de toppen van bergen op te zoeken, die nog niet bestonden. Er
ontstaan uitgestrekte vastelanden, met elkander door landengten
verbonden. Wie anders dan de vogel zal ze het eerst bezoeken? Hij
bezit doordringende oogen, om verre streken te ontdekken, en die
verre streken nemen meer en meer toe en de aarde breidt zich uit en
het vasteland ontwikkelt zich, naarmate hij vooruitgaat. Hij moet
dus, in de plaats van den strammen vleugel van eenen archeopteryx,
eenen onvermoeibaren vleugel verkrijgen.

Zoo is het vliegvermogen het uitvloeisel van den nieuwen vorm der
aarde. In de Juraperiode was de vogel een gevangene. Hij kon zijne
krachten en zijn instinct niet ontwikkelen, en daarom was zijn
vleugel niets anders dan een arm, waarmede hij zich meer ophield,
dan dat hij de lucht er mede doorkliefde. De tertiaire wereld
ontrolt zich voor hem, en zie, nu vervolgt hij den steeds wijkenden
gezichtseinder; zijn instinct is hem geopenbaard, hij vertrouwt zich
aan de uitgestrekte ruimte toe. Een nieuw type ontstaat tegelijk met
een nieuw heelal. Hoever zijn wij reeds verwijderd van het silurische
weekdier of het kruipende dier uit de Juraperiode!

De vogel! de levende poëzie! de vrije vlucht, de vleugel, de
vrijheid boven den beganen grond, het gezang, het nest, de liefde,
het ei! alles tegelijk.

De levende natuur was stom gebleven tot aan het einde der primaire
tijden. Bij het geraas van de golven, van den wind in de bladeren, den
bliksem en het onweder, de orkanen en de stormen, waren de weekdieren,
de visschen, de schaaldieren stom gebleven. De insecten begonnen
te gonzen, de krekels klepten met hunne vleugels, de kikvorschen
kwaakten, de eerste zoogdieren brulden, de reuzenhagedissen loeiden
of schreeuwden. Maar nog geen enkel wezen had gezongen.

Doch daar verschijnt de vogel, de blauwe hemel, de bloem. De aarde
volmaakt zich. Spoedig kan de menschheid geboren worden.

Liefelijke vogel, zinnebeeld van den vooruitgang, welkom op
aarde! Beter dan alle vorige wezens openbaart gij ons de algemeene wet
der schepping; van u leeren wij meer dan van de geheele geschiedenis
der menschheid. Gij leert ons, dat in de goddelijke natuur alles
streeft naar het schoone, naar harmonie, naar licht. Rustelooze bouw
van het nest, duistere en heerlijke gewaarwordingen van den broeienden
vogel, geboorte en opvoeding der jongen: is dat niet een beeld van
de ontwikkeling der menschheid?

In de miocene periode zijn de vogels zeer talrijk. In de fossiele
formaties van het departement l'Allier heeft Milne-Edwards meer dan
70 verschillende soorten van vogels gevonden, tot zeer verschillende
groepen behoorend, zooals pelikanen, kraanvogels, marabu's, lepelaars,
ibissen, zwaluwen, papegaaien, enz.; die vogels wijzen op een warmer
klimaat dan het onze: het midden van Frankrijk moest dus hetzelfde
klimaat hebben als thans centraal-Afrika.

De vooruitgang openbaart zich in alle afdeelingen van het
dierenrijk. Wij hebben reeds in het vorige hoofdstuk gezien, dat
de _dikhuidigen_, lophiodons, paleotheriums, anoplotheriums, naar
alle waarschijnlijkheid zijn voortgekomen uit de _buideldieren_,
en wel in het begin der eocene periode. Zoo hebben de dikhuidigen
waarschijnlijk weder het aanzien geschonken aan de _herkauwende_
en de _verscheurende_ dieren.

De paleontologie wijst ons, zooals wij zagen, op fossiele soorten,
die de voorouders kunnen zijn van sommige tegenwoordige verscheurende
dieren; ook begint zij ons schakels te vertoonen, die soorten
vereenigen, welke thans van elkander gescheiden liggen. Niet alle
dieren, die men onder den naam van verscheurende dieren bijeenvoegt,
hebben dezelfde voedingswijze: de leeuw eet versch vleesch, de
hyena lijken, terwijl enkele beren evenzoo omnivoor zijn als de
zwijnen. Hiermede hangen belangrijke verschillen in den vorm der
tanden samen; naarmate de voeding van het dier meer tot die der
verscheurende dieren behoort, zijn zijne tanden scherper en de
hoektanden grooter; indien zijne levenswijze met die der omnivoren
overeenkomt, dan krijgen de knobbelkiezen de overhand. Zoo komen ook
de ledematen der verschillende dieren overeen met hunne levenswijze;
de beer, die weinig loopt en in de boomen klimt, kan niet dezelfde
ledematen hebben als de hond; de klauwen, waarmede de hond zijne
prooi verscheurt, kunnen niet gevormd zijn als die van de hyena. De
roofdieren worden dan ook in zes families verdeeld:


                    Beerachtige roofdieren,
                    Marterachtige roofdieren,
                    Hondachtige roofdieren,
                    Hyena's,
                    Civetkatten,
                    Katachtige roofdieren.


Tusschen de verschillende families bestaan talrijke punten van
overeenkomst. Niettegenstaande het groote verschil tusschen den hond
en den beer kent men fossiele roofdieren, die weer het denkbeeld van
verwantschap tusschen die dieren opwekken. Zoo b.v. de amphicyon: dat
viervoetige dier, dat één der meest eigenaardige fossielen is van het
midden der tertiaire periode, behoort zeker, zooals de naam aanwijst,
tot de honden; dit is zelfs zóó waar, dat de paleontologen dikwijls
moeite hebben, om de overblijfselen van den amphicyon te onderscheiden
van die der honden. Toch was de amphicyon een zoolganger en misschien
een klimmend dier, evenals de beren, terwijl de honden teengangers
zijn en niet klimmen.

Er is eene fossiele soort, waarbij de verwantschap met de beren nog
duidelijker uitkomt dan bij den amphicyon; wij bedoelen den hyaenarctos
[49], die in de middelste miocene formatie gevonden is.

De hyena's verschillen tegenwoordig veel van de civetkatten, doch
dit is niet altijd het geval geweest; door het onderzoek der tanden
leert ons de paleontologie den overgang kennen tusschen de hyena's
en de civetkatten.

De roofdieren der tegenwoordige tijden zijn door talrijke schakels
aan die van vroeger verbonden; maar evenals vele grasetende dieren
uitgestorven zijn en niet tot ons zijn gekomen, evenzoo is het ook
zeker, dat enkele roofdieren alleen geleefd hebben in de geologische
tijden en gestorven zijn, zonder kroost achter te laten. Gaudry geeft
als voorbeeld den machoerodus [50]. Zooals de naam reeds aanduidt,
bezat dat dier lange scheurkiezen, zoo scherp als het lemmet van een
mes, waarmede het repen kon trekken uit de dikke huid der dikhuidige
dieren; geen enkel dier van onzen tijd schijnt van dit roofdier af
te stammen.

Wij hebben reeds opgemerkt, dat de zoogdieren in diezelfde
miocene periode hunne grootste ontwikkeling schijnen verkregen te
hebben. Sedert de langhische periode ziet men bij de placentaire
landdieren de laatste karaktertrekken verdwijnen, die hen nog met de
buideldieren verbonden. De snuitdieren verschijnen naast den mastodon
en het dinotherium, die wij beide kunnen beschouwen als de voorboden
der olifanten, waarmede zij trouwens talrijke aanrakingspunten
vertoonen.

Het dinotherium is het grootste van alle ooit bestaan hebbende
landzoogdieren. Langen tijd bezat men van dat dier slechts onvolledige
overblijfselen, daardoor kwam Cuvier er ten onrechte toe, om het
onder de tapirs te rangschikken. De ontdekking van eene bijna
volledige benedenkaak, gewapend met eenen naar beneden gerichten
slagtand, bewees, dat dit geheimzinnige wezen het type was eener
nieuwe en tevens hoogst merkwaardige soort. Doch daar men dieren der
oude wereld kende, wier boven- en benedenkaak beide van slagtanden
voorzien waren, meende men een' tijd lang, dat ditzelfde ook bij het
dinotherium wel het geval kon wezen. Doch in 1836 werd bij Eppelsheim
(Hessen-Darmstadt) een bijna volledige schedel gevonden met enkel
slagtanden op de benedenkaak. Naar de gevonden ledematen te oordeelen,
moet het dier groote gelijkenis gehad hebben met den mastodon.

De mastodon is het eerst in de vorige eeuw in Amerika ontdekt,
en Buffon gaf het dier den naam van _olifant van den Ohio_. Cuvier
noemde hem _mastodon_.

De mastodon der miocene periode had vier slagtanden, waarvan de
kortste aan de benedenkaak geplaatst waren.

Ten allen tijde heeft men beenderen van fossiele olifanten en
mastodonten gevonden; die beenderen hebben aanleiding gegeven tot de
dwaze verhalen omtrent de opgraving van geraamten van oude reuzen;
want in eenen tijd, toen de ontleedkunde nog zoo laag stond, kon de
zucht tot het wonderbaarlijke te meer van dergelijke gebeurtenissen
partij trekken, om denkbeelden te doen ingang vinden, die op de
verbeelding werkten, waar de olifant een dier is, wiens geraamte (met
uitzondering van de grootte) tamelijk veel overeenkomst heeft met dat
van den mensch. Men zou een geheel boek kunnen vullen met verhalen
omtrent fossiele beenderen van groote viervoetige dieren, die bedrog
of onkunde hebben doen doorgaan voor overblijfselen van menschelijke
reuzen. Het bekendste van die verhalen is dat omtrent het geraamte,
dat men onder Lodewijk XIII vond, en dat men vertoonde als dat van
Teutobochus, koning der Cimbren, die tegen Marius gestreden had.

Den 11den Januari 1613 vond men in eene zandgroeve bij het kasteel van
Chaumont in Dauphiné tusschen de steden Montricaux en St. Etienne,
beenderen, waarvan enkele door de werklieden gebroken waren; een
heelkundige uit Beaurepaire, Mazurier genaamd, wien men de ontdekking
mededeelde, maakte zich van de beenderen meester en besloot er zijn
voordeel mede te doen; hij beweerde, dat hij ze in een graf van 30
voet lengte gevonden had, waarop geschreven stond Teutobochus Rex; hij
deelde verder mede, dat hij tevens een vijftigtal penningen ontdekt
had met de beeltenis van Marius. Al die verhalen maakte hij publiek
in eene brochure, die er op ingericht was, de nieuwsgierigheid van
het publiek te prikkelen, en hij liet zoowel in Parijs als op andere
plaatsen de beenderen van den reus voor geld zien. Gassendi toonde
aan, dat de zoogenaamde penningen nagemaakt waren; de beenderen,
die thans in het Museüm te Parijs geplaatst zijn, zijn, zooals de
vorm der tanden reeds op het eerste gezicht doet zien, beenderen van
eenen mastodon en niet van eenen olifant, zooals men gemeend had,
zoolang men geenen anderen gids bij het onderzoek had dan eene soort
inventaris van de stukken, aan het publiek vertoond, en enkele niet
zeer heldere opgaven in de geschriften der geneesheeren, die deelnamen
aan den strijd vóór of tegen de leugenachtige beweringen van Mazurier.

Dergelijke dwaasheden waren in de achttiende eeuw reeds niet meer
mogelijk; als men olifantsbeenderen vond, begreep men, dat het
olifantsbeenderen en geene menschenbeenderen waren; maar toch geloofde
men nog, dat zij ten tijde der Romeinen onder den grond begraven waren.

De mastodon, wiens verschijning uit de miocene periode dagteekent, is
de voorbode en waarschijnlijk de stamvader van den olifant. Gaudry
heeft op eene heldere wijze aangetoond, hoe de tanden van den
oudsten mastodon zich geleidelijk gewijzigd hebben tot die van onzen
tegenwoordigen olifant. Daaromtrent is geen twijfel meer mogelijk. _Men
ziet de soort zich langzamerhand vervormen van een volkomen omnivoor_
(allesetend) _type tot een even volkomen grasetend type._ Uit het
oogpunt van het verstand is er niet minder vooruitgang dan uit het
oogpunt van den bouw; onze lezers weten immers, dat de olifant één
der verstandigste en goedmoedigste dieren is.

Zooals wij zagen, zijn in de miocene periode alle orden der zoogdieren
vertegenwoordigd: dikhuidigen, verscheurende dieren, vleugelhandigen,
knaagdieren, snuitdieren, herkauwende dieren, insectenetende,
walvischachtige en vierhandige dieren. De merkwaardigste zijn, zooals
wij zagen, de dinotheriums en de mastodonten. Zij waren vergezeld
van een groot aantal andere bewoners der wouden, velden en oevers,
zooals het antracotherium, een dikhuidig dier met snijtanden en
scherpe kiezen gewapend, die ter verdediging konden dienen. De
tapirs en de rhinocerossen verschijnen met de eerste voorouders
der herkauwende dieren. Alleen in Griekenland, dat toen deel van een
uitgebreid vastland uitmaakte, heeft Gaudry 51 verschillende soorten te
voorschijn gebracht, waaronder wij, behalve de apen, waarover wij zoo
aanstonds zullen spreken, hipparions, antilopen, gazellen, giraffen,
wilde zwijnen, wilde katten, civetkatten, enz. kunnen noemen. Een
tandeloos dier met kromme klauwen heeft den naam van ankilotherium
gekregen. Een ander dier, dat half beer, half hond schijnt te zijn,
en ook eigenschappen met de kat gemeen heeft, heeft den naam van
simocyon gekregen. Eene soort van giraffe met niet bijzonder langen
hals is helladotherium genoemd. Twee herkauwende dieren, gelijkende
op onze geiten, heeten paleoceras en tragoceras. Bij al die dieren
der miocene periode moeten wij nog voegen de bevers, de marmotten en
een groot aantal steltvogels.

Wij hebben reeds vroeger (in het vorige hoofdstuk) de onderzoekingen
medegedeeld van Gaudry over de afstamming der apen uit de dikhuidigen
en het optreden der halfapen in die periode. Wat ook die oorsprong zij,
de voornaamste typen van _apen_ komen in de miocene periode voor: in de
formaties van dien tijd vindt men de gewone en de anthropomorphe apen.

De eerste fossiele aap, dien men heeft gevonden, is de semnopithecus
subhimalayanus, door Baker en Durand in 1836 in de bovenste
miocene formatie der Himalaya gevonden; hij had de grootte van eenen
oerang-oetan. Spoedig daarna hebben Falconner en Gautley uit dezelfde
lagen eene kleinere soort van semnopithecus opgedolven. Gervais heeft
te Montpellier enkele stukken gevonden, die hij eveneens toeschreef
aan eenen semnopithecus. Eene kaak van eenen makako is uit de pliocene
terreinen van Val-d'Arno opgedolven.

In de bruinkool van Elgg, in Zwitserland, heeft men eene goed bewaard
gebleven kaak van eenen aap gevonden, waarin de tanden nog aanwezig
waren; het was een aap, die tot de familie der catarrhinae, smalneuzen,
behoorde. Die kaak heeft bijzonder veel overeenkomst met eene andere
apenkaak bij Auch ontdekt door Lartet, en behoort tot dezelfde
soort. Gervais is van oordeel, dat het eene uitgestorven soort is,
de pliopithecus, terwijl Rütmeyer meent, dat het een Indiaansche
gibbon is; in ieder geval heeft hij de grootste overeenkomst met die
langarmige, staartlooze apen. Volgens Rütmeyer is die oorspronkelijke
gibbon één der voorouders van den siamang van Sumatra.

Gaudry heeft te Pikermi de overblijfselen bijeengezameld van 25
exemplaren van het geslacht mesopithecus; daaruit kan men zich een
denkbeeld vormen van zijn voorkomen en zijne levenswijze (fig. 293
en 294). Zijn gezichtshoek van 57° wijst op eenen aap, die tamelijk
ontwikkeld was; zijne tanden toonen aan, dat hij zich niet uitsluitend
met vruchten, maar ook met boomknoppen voedde. Uit de gelijkheid van
zijne vóór- en achterpooten kan men afleiden, dat hij veeleer liep
dan klom; hij leefde in kleine troepen vereenigd. De kennis van de
verschillende deelen van het geraamte van den mesopithecus leert ons,
dat die aap den overgang vormt tusschen twee thans nog levende soorten,
de semnopitheken en de gibbons; daarom heeft men ze ook mesopitheken
genoemd [51].

De ontdekking der anthropomorphe fossiele apen is men verschuldigd
aan Gaudry. In 1835 heeft hij bij Auch den pliopithecus gevonden,
die nauw aan den gibbon verwant is. Later heeft hij den dryopithecus
beschreven; men kent daarvan echter alleen de benedenkaak en het
sleutelbeen. "De dryopithecus," zegt de uitnemende geleerde, "was een
zeer ontwikkelde aap. Hij kwam in verschillende bijzonderheden met
den mensen overeen. Hij moet ongeveer even groot geweest zijn als
de mensen; zijne snijtanden waren klein; zijne achterkiezen hadden
knobbels, die minder rond waren dan die van de Europeesche rassen, maar
die geleken op de knobbels van de kiezen der Australiërs. Naast die
punten van overeenkomst is er een punt van verschil, dat ons treft,
zoodra wij de kaak van een mensch met die van eenen dryopithecus
vergelijkt: in de kaak van den mensch is de eerste achterkies sterker
dan bij den dryopithecus, de hoektand en de voorkiezen zijn echter
zwakker; dat verschil is van groot gewicht, want de verkorting der
voortanden staat in verband met het weinig vooruitsteken van het
gelaat, en is dus een bewijs voor de voortreffelijkheid van den mensch;
de mensch kenmerkt zich vooral door eene buitengewone ontwikkeling
van de beenderen, die de hersens, den zetel der gedachten, omgeven,
en eene zóó sterke vermindering der aangezichtsbeenderen, dat zij
niet meer eenen snuit, maar den gevel van het hoofd vormen."

Zoo wordt van stap tot stap de heerschappij van den mensch voorbereid.



DERDE HOOFDSTUK

De Pliocene Periode.


De derde en laatste periode van het tertiaire tijdperk heeft, zooals
wij zagen, den naam van pliocene periode gekregen. Hoewel nauw
genoeg verwant aan de tegenwoordige periode, om de opvatting van
enkele schrijvers te verklaren, die haar tot onze periode rekenen,
zoo heeft zij toch een eigenaardig karakter, dat tamelijk veel
verschilt van dat van onzen tijd. Wel verschilden de vormen der
zeeën en der landen weinig van die van thans, maar de bezinkingen
van dien tijd hellen thans op enkele plaatsen en zijn hoog opgeheven,
terwijl de dierenwereld, wier overblijfselen in die lagen bewaard zijn
gebleven, en die bestond vóór de afkoeling der noordelijke streken,
meer het einde van een ouder tijdperk, dan het begin van een nieuw
tijdperk aanwijst.

In het begin der pliocene periode heeft de gedaante der streken
aan de Middellandsche zee eene tijdelijke, doch tevens belangrijke
verandering ondergaan. De eerste lagen dier periode immers wijzen
meer op brakwater dan op zeewater. De Middellandsche zee stroomde
toen niet verder oostwaarts dan de meridiaan over Sardinië, en het
geheele oostelijke gedeelte dier zee had plaats gemaakt voor een
aantal binnenzeeën, aan wier oevers zich groote kudden grasetende
dieren bewogen. Maar weldra keert de zee daar weder terug en stroomt
zij door de Rhônevallei en de Povallei. In Frankrijk is de pliocene
zee voortgegaan tot aan de poorten van Lyon, in Italië tot aan de
Apennijnen; Rome, de heuvels van het Vaticaan en van de Monte-Mario
waren toen onder water. Men vindt tot onder het Vaticaan, de pliocene
schelpen, die dagteekenen van duizenden eeuwen herwaarts.

In diezelfde periode openbaren zich nog altijd de vulkanische
verschijnselen, die de miocene periode kenmerkten. Een betrekkelijk
zacht klimaat is oorzaak, dat Europa eenen plantengroei vertoont,
waar de typen der dichte bosschen van het noorden verbonden zijn
met die der Canarische eilanden en den Caucasus. Doch de temperatuur
daalt al meer en meer, terwijl tegelijkertijd de zee zich terugtrekt;
de plantenwereld wordt al armer en armer, om niet meer aan te winnen;
de gevoeligste soorten verhuizen naar het zuiden, en de palmen worden
alleen aangetroffen op plaatsen meer dan 10° ten zuiden van die,
waarin zij tijdens de miocene periode voorkwamen. Op het einde der
periode vindt men alleen die planten, die tegenwoordig nog gevonden
worden op plaatsen, eenige graden dichter bij den evenaar gelegen. Zij
leveren echter nog voldoende voedsel op voor de plantenetende dieren
van die periode.

Terwijl de miocene periode de bloeitijd was van de plantenwereld in
Europa, begint in de pliocene periode haar verval: de warmte vermindert
en de plantengroei verarmt voor altoos.

Onmerkbaar trekt de zee zich terug van de opgeheven Alpen, van
Zwitserland en van geheel Frankrijk. In de Rhônevallei trekt zij eerst
terug naar Valence, daarna naar Montélimart en naar Orange; evenals
de monding der Rhône vormen die der Po en van den Donau golven. De
landen nemen langzamerhand hunne tegenwoordige gedaante aan, en de
rivieren hunne tegenwoordige richting.

Gedurende het eerste gedeelte der pliocene periode hebben onder de
landdieren de plantenetende dieren zonder twijfel de overhand. De
miocene zeeën zijn opgedroogd, of liever zij zijn veranderd in groote
zoutwatermeren, waaromheen zich eene welige grasflora ontwikkelt. Op
die weiden loopen ontelbare kudden antilopen, herten, helladotheriums,
giraffen, palaeotragi, palaeorea's, waarvan men de fossielen gevonden
heeft in Griekenland, Zwitserland en Frankrijk. Daarbij komen nog
het hipparion, de mastodon en de mesopitheke aap.

In het algemeen nadert de natuur in die periode tot die van den
tegenwoordigen tijd. Wij zien in Frankrijk de palmen verdwijnen en
alleen de planten der gematigde luchtstreken overblijven, en dat
niet alleen de boomen, maar ook de heesters en bloemen. Nadat Europa
nog eenigen tijd de sequoia's en de bamboe's behouden heeft, komen
daarna alleen soorten voor, die verwant zijn aan die, welke daar thans
gevonden worden, maar die bestemd zijn, om in de volgende eeuwen naar
het zuiden terug te wijken. De pliocene flora getuigt reeds van een
kouder klimaat. De klimatologische verschillen tusschen het noorden
en het zuiden van Europa beginnen scherper uit te komen; zoo vond men
nog in de omstreken van Marseille eenen palmboom (Chamaerops humilis)
naast eenen eik (Quercus lusitanica), dien men nu nog slechts vindt
in het zuiden van Spanje, terwijl de ahorn, de populier, de noteboom
en de lork de overhand hadden in het midden van Frankrijk, en eenige
typen vertoonden, die thans gevonden worden in Algiers, in Portugal
of in Japan. Verscheidene plantensoorten van de Europeesche pliocene
periode komen thans voor in de groote wouden van Amerika.

Bij het dierenrijk neemt men eene groote ontwikkeling van de zoogdieren
waar; nieuwe mastodonten vervangen de oude, om spoedig voor altoos
te verdwijnen.

De mastodon, dien wij naar aanleiding van de vorige periode bestudeerd
hebben, leefde nog in de pliocene periode. Fig. 301 stelt een fossiel
geraamte voor van de soort, die in dien tijd leefde: den _mastodon
van Turijn_, die alleen de groote slagtanden op de bovenkaak had. De
mastodon, die in de miocene periode leefde, had, zooals wij vroeger
zagen, vier slagtanden.

De dinotheriums zijn uitgestorven; de olifanten zullen zich in nieuwe
soorten voortplanten (mammouth of elephas primigenius), die den duur
van het geslacht tot op onzen tijd zullen waarborgen; de nijlpaarden
en de rhinocerossen nemen toe, evenals de tapirs en de kameelen. Men
ziet ontzaglijke runderen optreden, die in de wouden in kudden leven;
herten met een groot gewei; beren, hipparions en paarden (kleiner
dan die van den tegenwoordigen tijd). Ook worden nieuwe apensoorten
geboren; doch de apen verlaten weldra Europa, dat te koud voor hen
geworden is, om in Afrika te gaan leven.

Op het nieuwe vasteland vindt men onder de merkwaardigste zoogdieren
dier periode het megatherium, te Buenos-Ayres ontdekt, tot de orde
der tandeloozen behoorende; dat dier was dom en traag in zijne
bewegingen, plantenetend en was 2 1/2 meter hoog; zijn geraamte
is bewaard gebleven in het Museüm te Madrid. Wij kunnen hier nog
bijvoegen zijnen tijdgenoot, den mylodon, die zich hoofdzakelijk
voedde met bladeren en knoppen van boomen. Deze was iets kleiner dan
het megatherium en had eveneens aan iederen poot groote nagels.--Doch
keeren wij tot de bewoners van Europa terug.

De groote snuitdieren hebben de overhand, vooral de elephas
meridionalis, die zelfs tot in Engeland gevonden wordt; op het einde
der pliocene periode verdwijnen de mastodonten uit Europa, om in
Amerika nog een tijdlang hun leven voort te zetten. De rhinocerossen
en de nijlpaarden hebben hunnen grootsten bloei bereikt, het hert en
het rund treden op: al die plantenetende dieren leveren het bewijs
voor den grooten overvloed aan plantaardig voedsel.

In de afdeeling voor paleontologie van het Museüm te Parijs kan men
het versteende geraamte zien van den elephas meridionalis, in 1872 te
Durfort (Gard) ontdekt; het dier is 4,10 meters hoog, en de grootste
breedte van den schedel bedraagt 1,65 meters.

In de pliocene periode wordt ook het grootste van alle herten geboren;
zijne beenderen zijn in Indië gevonden, in de streken, waar de God
Siva wordt aangebeden, vandaar de naam _sivatherium_.

Het sivatherium had de grootte van eenen olifant, en was het grootste
hert, dat ooit bestaan heeft. Het geleek op onzen tegenwoordigen eland,
maar was grooter en zwaarder. Zijn kop had vier horens, twee boven op
het voorhoofd, en twee grootere boven de oogen, iets wat bij geen enkel
ander dier voorkomt. Die vier horens, die wijd uit elkander stonden,
gaven aan het hert een bijzonder vreemd voorkomen.

De geologische geschiedenis der herkauwende dieren wijkt zeer af van
die der dikhuidigen. De laatste hebben in Europa geleefd in de eerste
helft der tertiaire periode, en men vindt daar nog slechts weinige van
over. De herkauwende dieren daarentegen hebben geheerscht in de tweede
helft der tertiaire periode, en nog thans is die orde in vollen bloei.

De oudste herkauwende dieren, die in Europa gevonden zijn, zijn
de xiphodon, de dichodon en de amphimeryx; de laatste zijn nog
slechts onvolledig bekend; de xiphodon kan met evenveel recht
onder de dikhuidigen als onder de herkauwende dieren gerangschikt
worden. In Amerika schijnen de herkauwende dieren zich vroeger te
hebben ontwikkeld dan in Europa; op het einde der eocene, of liever
in het begin der miocene periode hadden de meeste herkauwende dieren
nog enkele karaktertrekken van de dikhuidigen bewaard.

Indien wij zien, dat de herkauwende dieren zich tijdens de tertiaire
periode ontwikkeld hebben, naarmate de dikhuidigen afnamen, dan ligt
de meening voor de hand, dat zij _veranderde dikhuidigen_ kunnen
geweest zijn. Dit is trouwens ook de gevolgtrekking, waartoe Gaudry
gekomen is door de vergelijking der tanden, het is echter moeilijk
te beslissen, welke dikhuidigen als de stamvaders der herkauwende
dieren moeten beschouwd worden.

De langzame uitbreiding der plantenetende dieren, hetzij zoolgangers,
hetzij herkauwende dieren, is een opmerkelijk feit, en getuigt voor
de geleidelijke ontwikkeling der soorten. Daar de plantenetende
dieren groote kudden vormen, zoo wijst hun komst op de toenemende
vruchtbaarheid der natuur. Niet alleen door hun aantal, maar ook door
de vlugheid hunner bewegingen geven zij leven aan de velden. De
plantenetende dieren wijzen ook op eenen vooruitgang uit een
esthetisch oogpunt; de zoolgangers immers wedijveren in schoonheid
met de herkauwende dieren; verscheidene van deze, de zebra, de daw,
de conagga, hebben een prachtig kleed; enkele hebben eenen bijzonder
edelen gang, alle zijn slank en hebben edele vormen.

In dien tijd leefde ook het hipparion, waarschijnlijk de stamvader van
het paard, dat van het hipparion hierin verschilt, dat de emailplooien
der kiezen anders gevormd waren, terwijl het hipparion niet aan iederen
poot éénen hoef had, maar er drie bezat, waarvan twee onontwikkeld
waren. De verandering der vijf toonen in éénen enkelen was nog niet
volkomen. Indien men zijn geraamte beschouwt (fig. 303), dan vermoedt
men reeds in het hipparion den edelen gang van het paard.

Indien wij nu eene korte schets willen geven van de geheele
tertiaire periode, naar hetgeen de geologie en de paleontologie
ons geleerd hebben, dan moeten wij ons het vasteland als zeer
uitgestrekt voorstellen, en reeds door hooge, doch nog ver uit
elkander gelegen bergen opgehoogd. In Europa geleek het vasteland
op de vlakke of golvende streken van het binnenland van Afrika;
het was bezaaid met meren en moerassen, en droeg eenen weelderigen
plantengroei. Ontelbare kudden plantenetende dieren doorkruisten
die half onder water gelegen grasvlakten; die kudden waren even
talrijk en boden meer verscheidenheid aan dan de troepen olifanten,
zebra's en antilopen van centraal-Afrika De rhinocerossen, de tapirs,
verscheidene wilde zwijnen, antilopen, architheriums, op paarden
gelijkend, weidden in dezelfde streken als de paleotheriums, de
anthracotheriums, de helladotheriums, de sivatheriums, de mastodonten,
dieren, niet minder merkwaardig door de vreemdheid hunner vormen, dan
door die hunner namen. Talrijke roofdieren brachten hierin de noodige
afwisseling. Loopvogels, op den struisvogel gelijkend, doorliepen de
vlakten, groote hagedissen, verschillende slangen bewogen zich tusschen
de boomen in bosschen, die bewoond werden door eene bevolking van
verschillende apen, de voorboden van den mensch. Insecten en vogels van
alle mogelijke soorten doorkliefden de lucht. De meren en moerassen,
de woonplaatsen der krokodillen, verschaften ook het noodige voedsel
aan visschen, die overeenkwamen met die van onze rivieren. Langs de
oevers der zeeën bewogen zich zeekalven en zeekoeien; en de oceanen,
bevolkt door dolfijnen, walvisschen en potvisschen, werden door
ontzaglijke haaien geplunderd. Zoo gaat de natuur langzaam voort,
en nadert zij tot den tegenwoordigen toestand.

Misschien leefde toen, zooals wij weldra zullen zien, de mensch reeds
in wilden toestand, maar hij kende den weg naar Europa nog niet en
leefde te midden der bosschen van zuid-Azië, onbewust van zijne
bestemming en zijn eigen bestaan. Hij is op zijnen tijd geboren,
na de anthropoïde apen, den chimpansee, den orang-oetan en den gorilla.

Op het einde der periode is de temperatuur ongeveer dezelfde als thans;
de mastodonten, de tapirs, de apen worden niet meer in Europa, maar
in Afrika en in het zuiden van Azië gevonden.

De opgedolven fossielen leeren ons, dat er eene voortdurende harmonie
geweest is bij de gedaanteverwisseling der organische wereld. Welke
fossielen wij ook bestudeeren, steeds openbaart zich aan ons de
schoonheid der natuur.

Die schoonheid der natuur, die in alle tijdperken te voorschijn treedt,
is het geheim van de geestdrift, die alle natuuronderzoekers bezielt,
wier leven gewijd is aan paleontologische onderzoekingen, en wier
geest in die onderzoekingen eene altijd nieuwe bekoring vindt. Toen
Cuvier de viervoetige dieren uit de gipsgroeve van Parijs weêr in het
leven kon terugroepen, moet hij een ongekend genot gesmaakt hebben;
daar waar thans de stad der steden zich uitstrekt, dacht hij zich
de meren, waarin de anoplotheriums baadden; op de oevers dier meren,
met palmboomen omzoomd, zag hij paleotheriums van alle soorten, naast
choeropotami en dichobuni; de sierlijke xiphodon en de amphimeryx
liepen door de vlakten; verschillende kleinere dieren gaven daarbij
afwisseling aan de landschappen: het waren eekhorentjes, buidelratten,
vleermuizen en verschillende soorten van apen, voornamelijk de
anthropoïde apen. "Ik heb steeds," zoo zegt Gaudry, "de maanden,
die ik in de bergkloof van Pikermi heb doorgebracht, de viervoetige
dieren opdelvend, die eertijds de velden van Griekenland bevolkten,
tot de gelukkigste van mijn leven gerekend. Die dieren moeten inderdaad
een heerlijk schouwspel opgeleverd hebben; hier deden apen hunne kromme
sprongen, daar dwaalde het reusachtige ankylotherium, met zijne kromme
klauwen. De vlakten waren bezaaid met kudden hipparions en herkauwende
dieren; de horens dier dieren hadden de meest verschillende vormen;
eenige waren liervormig, andere deden denken aan de horens onzer
gazellen, nog andere aan die der geiten. Hoezeer verschilden wel die
dieren, wier gang zoo sierlijk was, van de logge rhinocerossen en de
wilde zwijnen! Wat ontzaglijke gestalten en welke verscheidenheid op
het schouwtooneel der wereld! De gedachte aan die reuzendieren van
Pikermi heeft mijnen geest dikwijls met ontzag vervuld; ik kan aan hen
niet denken zonder mij te verheffen tot den oneindigen Bouwmeester,
wiens werk zij zijn, en zonder hem te danken voor het voorrecht,
dat hij ons dat groote schouwspel heeft doen bijwonen, dat alleen
voor Hem scheen bestemd te zijn tot aan den dag, waarop de sluier is
weggetrokken, waaronder de paleontologie verborgen was.

"De heerlijkste dichtwerken zijn verborgen in onze aardschors. Hoevele
menschen, die dorsten naar het schoone, zouden het heerlijkste
genot smaken, als zij de geheimzinnige bron van het leven wilden
opzoeken! Hoevelen gaan voort langs wegen, waar zij smakelooze en
dikwijls wrange vruchten plukken, en die gelukkig zouden zijn, indien
zij de wonderen der natuur hielpen doorgronden! Tot die menschen zeg
ik: 'helpt ons, onze wetenschap is rijk genoeg, om niet alleen de
ziel van den wijsgeer, maar ook die van den kunstenaar te bekoren.'"

Schoone gedachten, den edelen denker en natuurvorscher waardig,
die ze heeft geuit. De studie der natuur zal steeds de diepste en
bekoorlijkste aller studiën zijn; hare harmonie, hare beelden zullen
onzen geest steeds bekoren. Is het voor ons geen genot, die zoo lang
vervlogen eeuwen weder te doen herleven, en daardoor de schepping der
wereld bij te wonen, eene schepping, die onafgebroken voortduurt,
van den dag, dat de aarde als nevelvlek van de zon werd losgerukt,
tot op onzen dag. Dank zij de inspanning der paleontologen, hebben
wij die versteende wezens uit den doode kunnen doen herleven en hen
weder kunnen plaatsen op hunne oude plaats; wij hebben gezien, hoe de
zee telkens de plaats van het land innam, en hoe telkens de gedaante
der aarde met die van al hare bewoners veranderde; wij hebben zelfs
de schepping kunnen volgen, zonder dat de schakels ontbraken, die de
anorganische wereld aan de organische verbindt, en konden opklimmen
tot den oorsprong van het leven. Zoo hebben wij reeds thans, welke
vorderingen ook later de wetenschappen mogen maken, en hoe onvolledig
onze kennis nog moge wezen, een helder denkbeeld verkregen van den
gang der natuur en van het werk der schepping.

Met het einde van het tertiaire tijdperk hebben wij alle phasen van
de natuurlijke geschiedenis der aarde doorloopen. De schepping is
voleindigd, daar de mensch reeds in wording is in de anthropoïde
apen, en daar de drang naar volmaking, einddoel van het bestaan van
ieder wezen, die anthropoïde apen zal verheffen tot den rang van wilde
menschen. Dit vraagpunt zullen wij met zorg bestudeeren in het volgende
boek, en het zal daar volkomen op zijne plaats zijn, daar de menschheid
hare dierlijkheid heeft afgelegd bij den dageraad der quaternaire
periode. Thans, op het einde der tertiaire periode, verdient zij
haren naam nog niet. In de bosschen leven families van groote apen,
semnopitheken, orang-oetans, gorilla's, chimpansee's. De olifant,
het nijlpaard, de rhinoceros, het hert, het paard, de wilde kat, de
wilde hond, de wolf, de beer, de hyena, de tijger, de leeuw, in één
woord de tegenwoordige geslachten, tijdgenooten van de menschheid,
bestaan reeds in de natuur, te midden van eenen plantengroei,
die overeenkomt met dien welke thans de aarde bedekt. Valleien,
hemelhooge bergen, met sneeuw bedekt, schaduwrijke dalen, bronnen
en beken, watervallen en stroomen, maagdelijke wouden, weiden,
rijk aan grassen, onvruchtbare woestijnen, klimaten en jaargetijden,
grazende kudden, vogels in de wouden zingende, liefelijke landouwen,
zonnestralen en schaduw, regen en zon, bloemen der velden, wilde
vruchten, alles is gevormd en gereed om den mensch te ontvangen. De
oude wereld is dood. De nieuwe wereld is geboren.



ZESDE BOEK.

Het quaternaire tijdperk.



EERSTE HOOFDSTUK.

    Het vierde tijdperk van het leven op aarde en de eerste
    dagen van het tegenwoordige tijdperk.


Met het vierde tijdperk van de geschiedenis der aarde treden wij de
moderne tijden in, den tegenwoordigen toestand der schepping op onze
planeet. Toch is het begin dier periode reeds meer dan honderdduizend
jaren van ons verwijderd, en hebben er in den toestand der aarde,
in de verdeeling van land en zee, in de klimaten, in de openbaringen
van het leven, sedert de eerste eeuwen van dat tijdperk gewichtige
gebeurtenissen plaats gegrepen. De geheele geschiedenis der menschheid
is slechts het laatste hoofdstuk van de geschiedenis der aarde, wel is
waar het kortste, doch tevens het gewichtigste en het roemrijkste.--De
ontwikkelde menschheid dagteekent eerst van gisteren.

Het begin der quaternaire periode heeft zich gekenmerkt door eene
gewichtige gebeurtenis, de tijdelijke verandering van het klimaat; in
de geheele gematigde luchtstreek heeft eene verdichting van het water
van den dampkring plaats gegrepen, die het aanzijn heeft geschonken aan
_onmetelijke gletschers_, aan ontzaglijke regens en aan belangrijke
afschuringen en aanslibbingen. Als gevolg dier verandering hebben
groote vlakten sneeuw en ijs de bergen en de noordelijk gelegen
landen bedekt, waardoor eene sterke afkoeling over de geheele aarde
is veroorzaakt. Eerst later is de temperatuur weder gestegen.

Terwijl dus in onzen tijd de invloed van gletschers, rivieren en
dampkring op de aardoppervlakte onbeteekenend is, was die invloed in
het begin van het tegenwoordige tijdperk voldoende, om somtijds zeer
dikke lagen af te zetten op groote uitgestrektheden.

De quaternaire periode is begonnen met eene algemeene afkoeling,
die haar den naam verschaft heeft van de _ijsperiode_. Op het
Scandinavische schiereiland openbaart zich de verlaging in temperatuur
door het voorkomen der rotsen, die gegroefd en dikwijls door de
oude gletschers tot aan de oppervlakte der zee afgeslepen zijn;
ook openbaart zij zich door de erratische blokken (zwerfblokken) van
klei, zand en grint vergezeld, die verspreid liggen over den geheelen
noordelijken omtrek van het schiereiland, uitgaande van een punt der
Scandinavische Alpen, dat in de nabijheid van Stockholm gelegen is,
en in midden-Europa begrensd door eene lijn, loopende over Vikaltkoï,
Coula, Krakau, Breslau, Leipzig, Hannover, Arnhem en het noorden van
Engeland. Al de stoffen, die zoo verspreid liggen, zijn de plaats
van de Oost- en Noordzee overgetrokken en zijn van de Scandinavische
Alpen afkomstig; zij hebben den naam gekregen van _drift_. Datzelfde
drift vindt men ook in de nieuwe Wereld; doch de werking van het ijs
strekt zich daar veel zuidelijker uit, en wordt waargenomen tot op den
39sten breedtegraad in Pennsylvanië, Ohio, Indiana, Illinois en Iowa;
hieruit volgt, dat de isothermen [52] reeds dezelfde bochten hadden
als thans. De ijsstrooken bevatten overblijfselen van weekdieren,
die men thans nog alleen terugvindt in de poolstreken. Eerst onlangs
(11 Januari 1886) is in de Fransche Academie mededeeling gedaan van
het feit, dat men zelfs in dat gedeelte van Afrika, dat onmiddellijk
aan den evenaar grenst, (5° noorderbreedte), de sporen der ijsformatie
heeft teruggevonden.

De bewijzen van die merkwaardige ijsperiode zijn overal terug te
vinden. Wij zullen ons een oogenblik bezighouden met Italië, Frankrijk
en de Alpenstreken.

De oude gletschers hebben, evenals de tegenwoordige, duidelijke sporen
van hunnen loop achtergelaten; een enkele blik op den langen Alpenketen
en de valleien, aan den voet der Alpen gelegen, is voldoende, om ons
de ontwikkeling dier ijszeeën en de doorloopen baan te doen zien,
die voor enkele meer dan 400 kilometers bedroeg.

Men moet zich de toppen onzer bergen veel hooger voorstellen dan
thans het geval is. Eene der laatste rijzingen van den bodem, op het
einde der tertiaire periode, had de belangrijkste verhooging van onze
bergenrijen voleindigd. Berekent men het volume der gesteenten, door de
wateren de ijsstroomingen aan die toppen ontnomen, om op eenen afstand
diepe valleien te vullen, dan blijkt het dat die bergen verscheidene
honderden meters hooger moeten geweest zijn, dan thans het geval is.

Dat ijs is neergedaald van den Mont-Blanc, den Mont-Rosa, den Splugen,
den St.-Gothard, den Mont-Viso, den Mont-Cenis, in één woord, van den
geheelen Alpenketen, en heeft de vlakten en valleien vermeesterd. De
aard van den bodem kon hinderpalen in den weg leggen aan den loop van
eenen ijsberg en zelfs dien loop wijzigen; in dat geval ziet men, dat
de tegenstand biedende grond somtijds diep uitgegraven is, maar vooral
gepolijst en gladgeschuurd door de wrijving van die rotsblokken, die
het ijs in zijnen loop medevoert. Doch indien de grond alleen bestond
uit oude aanslibbingen, dan hebben de ijsgolven zich gemakkelijk
eenen weg kunnen banen en hebben zij verbazende afstanden afgelegd.

Die ijsstroomen hebben evenals waterstroomen aan hunne randen en aan
hun uiteinde hoopen modder afgezet, die heuvels of moraines vormen,
en zij hebben op hunnen weg de dikwijls ontzaglijke zwerfblokken
neergelegd, wier aanwezigheid tot de vreemdste verhalen aanleiding
heeft gegeven.

De oude geologen noemen al die van andere plaatsen afkomstige stoffen
_diluvium_, een naam, die het gevolg is van de vroegere opvatting
van eenen algemeenen zondvloed, waaraan die verplaatsing te danken
zoude zijn. [53]

Door nauwkeurige waarnemingen dier moraine-afzetsels, die zich
duidelijk onderscheiden van de andere aanslibbingen door het volkomen
gemis aan laagsgewijze schikking en door de hoekige steenen,
die het bevat, kan men met zekerheid de uitgestrektheid der oude
ijsbekkens leeren kennen. Door de groeven, die zij gesneden hebben
in de onderliggende gesteenten, hebben zij de richting aangewezen,
die zij bij hunne beweging gevolgd hebben.

Wij kennen thans de oude gletschers van de beide hellingen der Alpen en
kunnen hunnen loop volgen. Zonder nog te spreken van de gletschers van
de Reuss, de Linth en zoovele andere in het midden van Zwitserland,
kunnen wij den ontzaglijken Rhônegletscher noemen, die zich van le
Valais tot aan de heuvelen van Lyon uitstrekte. Deze omgaf de geheele
noord-westelijke en noord-oostelijke helling der Alpen. Hij strekte
zich tevens uit aan de ééne zijde tot voorbij Lyon, en door eenen
anderen, noordelijken tak tot aan de Vogezen. Zijne ijsmassa breidde
zich, na de valleien tusschen de Alpen en de Jura gevuld te hebben,
waaiervormig uit, en zijne uiterste moraine strekte zich in eenen
halven cirkel over Bourg en de Lyonsche heuvels tot aan de omstreken
van Vienne uit.

Aan de Italiaansche zijde waren de oude gletschers zeer talrijk;
geen enkele echter bereikte de reusachtige afmetingen van den
Rhônegletscher, daar het ijs nooit de oevers van de Po overschreden
heeft. Men heeft daar de gletschers van de Stura, de Maira, de Vraita,
de Po, de Pellice enz. De Tessinogletscher met zijnen kronkelenden
loop strekte zich uit van den St.-Gothard tot voorbij het Maggioremeer;
die van de Adda verlengde zich tot Monza, en aan de uiterste oostzijde
van de Italiaansche Alpenketen had men de gletschers der Etsch, der
Brenta en der Piave, waarvan de eerste alleen alle gletschers van
Tyrol in zich vereenigde, en zich uitstrekte van den Brenner tot ten
zuiden van het Garda-meer.

Kan men zich iets indrukwekkenders voorstellen dan die zich bewegende
ijsmassa, die langs de helling dier reusachtige bergen afdaalde,
langzamerhand de valleien en vlakten bereikte, en door geen enkelen
hinderpaal werd tegengehouden, de onder gelegen gesteenten omkrullend
en aangroeiend, en op haren weg moraineheuvels achterlatend, die op
onmetelijke dijken geleken? Welk eene kracht moest die ijsstroom
hebben, om graniet- en andere blokken aan de bergen, waarvan zij
gekomen waren, ontrukt, te kunnen voortsleuren tot op ontzaglijke
afstanden! Het gebeurt niet zelden, dat men op groote afstanden
van de toppen der Alpen steenen vindt, die honderden cubieke meters
groot zijn, en liggen op eenen geheel anderen bodem, zooals de _Mule
du Diable_, een zwerfblok van 624 cubieke meters, te Artas gelegen,
tusschen Bourgoin en Lyon, en andere.

Evenals het schip, door de golven gedragen, de zee doorploegt, zoo
bereikten de zwerfblokken, door de ijsgolven gedragen, de vlakten,
de valleien en de toppen der heuvels.

Welke andere kracht zou trouwens in staat geweest zijn, eene zoo
groote verplaatsing te veroorzaken? Alle andere verklaringen, die men
heeft te hulp geroepen, zijn voor nauwkeuriger waarneming gevallen,
en wel in de eerste plaats die, waarbij de verplaatsing dier door
het ijs medegevoerde stoffen werd toegeschreven aan zondvloeden.

Hoe zoude het immers mogelijk zijn, dat zelfs de grootste watermassa,
met de grootste snelheid bedeeld, zulke blokken langs de hooge bergen
kon medevoeren, ze kon voortdrijven over onmetelijke ruimten, en ze kon
opheffen op bergvlakten en op de toppen van heuvels, waar men ze thans
nog dikwijls tot pyramiden op elkander gestapeld vindt? De woede der
heftigste zee zou dit niet kunnen bereiken. Doch terwijl geleerden van
alle richtingen lansen braken over de juistheid hunner meer of minder
vreemde theoriën, gaven eenvoudige herders den sleutel van het raadsel.

De eenvoudige gemzenjager Perraudin immers wees het eerst aan, dat
de gletschers oudtijds veel grooter moeten geweest zijn, en dat
zij van de toppen en hellingen der bergen moeten zijn afgedaald,
granietgesteenten medesleurend, die zij daaraan ontrukt hadden. Later
gaven eenvoudige houthakkers diezelfde verklaring als de natuurlijkste
zaak der wereld. Die openbaring diende later tot gids aan allen,
die deze belangrijke vraag wilden ontwikkelen en doorgronden.

Toen het klimaat droger geworden was en de verdamping niet zoo
sterk, werden de gletschers al minder en minder gevoed; daardoor
verminderde langzamerhand hun volume en bereikte het de afmetingen,
die zij thans hebben.

Die langzame en telkens weer gestaakte teruggang heeft aanleiding
gegeven tot de vorming van secundaire moraines, evenwijdig aan de
uiterste, welke de verschillende standplaatsen dier ijszeeën aanwijzen
bij haren teruggaanden loop.

Mogen nog enkele bijzonderheden onzeker gebleven zijn, onmogelijk kan
men het feit in twijfel trekken, dat er in het begin der quaternaire
periode, vooral in midden-Europa, eene groote uitbreiding van het
ijs heeft plaats gevonden. De paleontologie leert ons den mensch
kennen, levende aan de randen dier ijsmassa's, en op het rendier,
de antilope, het paard en den mammouth jagend. Overal vindt men aan
de grens der glaciaire streken sporen van zijn verblijf en talrijke
overblijfselen van zijne have, die hoe nietig ook, voldeed aan de
voornaamste behoeften van het leven. Bovendien heeft de paleontologie
geleerd, dat in dien tijd naast die gletschers planten en dieren
gevonden werden, die getuigden van een betrekkelijk gematigd klimaat.

De groote uitbreiding der quaternaire gletschers was aan alle streken
der aarde gemeen, en nog in onzen tijd worden er groote en talrijke
gletschers gevormd, die zich in dezelfde omstandigheden als vroeger
voortbewegen over alle groote bergketenen, en dat wel niet alleen
in Europa, maar op de geheele aarde, vooral in den Caucasus, op het
Himalayagebergte, op de Andes van Patagonië, waar de ijsstroom zich
tot aan de zee uitstrekt, en in Nieuw-Zeeland, waar ijsblokken, die
losraken, van den gletscher nederstorten in eene omgeving, waar de
boomvarens weelderig tieren. Al die streken liggen zelfs binnen 40°
van den evenaar af. Er is dus geene buitengewoon lage temperatuur
noodig, om eenen gletscher voort te brengen en te voeden, en de
aanwezigheid van dien gletscher maakt het organische leven in de
nabijheid niet onmogelijk.

Daar nog steeds gletschers op de toppen der bergen gevonden worden,
zou eene geringe daling in temperatuur voldoende kunnen zijn, om die
gletschers hunne vroegere afmetingen terug te geven.

Toch is het niet waarschijnlijk, dat wij daarvan ooit getuigen zullen
zijn, als wij letten op de uiterst geringe snelheid van eenen gletscher
in verband met den korten duur van het menschelijke leven. Die korte
duur van het leven is één der oorzaken, waarom wij dikwijls de grootste
natuurverschijnselen niet kunnen bevatten.

Men neemt aan, dat er na eene eerste periode van koude, waardoor het
gladschuren der gesteenten van de noordelijke grens van het vasteland
veroorzaakt is, eene verhooging in temperatuur heeft plaats gegrepen,
die aangewezen wordt door eenen eersten teruggang der gletschers, door
de verspreiding der zwerfblokken van de Jura en door het diluvium der
Rhônevallei. Daarna veroorzaakte eene herhaling van de koude weder
het terugkeeren der gletschers. Aan die tweede glaciaire periode
wordt het slib van de Rijnvallei en van het noorden van Frankrijk
toegeschreven. Daarna wordt de temperatuur langzamerhand hooger,
en zoodra zij niet meer verschilt van die van onzen tijd, maakt de
quaternaire periode plaats voor onzen tijd.

Wij kunnen ons dus die oude quaternaire periode voorstellen als een
tijdperk van groote storingen in het klimaat. Regens, buitengewoon
hevig en langdurig, overstroomden het vasteland. Zij bedekten den
geheelen bodem met uitgestrekte watervlakken, die langs de hellingen
naar lager gelegen streken liepen, langzamerhand de valleien
uitgravend en daarbij het diluvium medesleurend, dat afkomstig was
van de bergruggen. Dat water viel in de nabijheid der polen en op de
hooge bergtoppen weder neder in den vorm van sneeuw. Als gevolg van
den waterdamp, de wolken en de verlaging der temperatuur, vermeesterden
die gletschers weldra de bergen, en breidden zij zich rondom de polen
langzamerhand uit. Bij het losbreken van het ijs voerden vlotten van
drijvend ijs de zwerfblokken ver weg; dikwijls is het echter moeilijk
die zwerfblokken te onderscheiden van die, welke de gletschers verlaten
hebben. De bedding der stroomen wordt al meer en meer uitgegraven.

De dieren, die gevlucht zijn naar hooge bergvlakten en in holen,
planten zich toch geregeld voort. Velen zijn het slachtoffer van de
woede der elementen; toch volgen de soorten op elkander evenals in de
vorige perioden. De zeedieren, ongevoelig voor alle beroeringen der
aarde, zetten hun rustig bestaan voort op den bodem der wateren. Na
een groot aantal afwisselingen van koude en warmte, van regens en
losbreking van het ijs, wordt het klimaat eindelijk standvastig
en begint onze tegenwoordige periode. Doch de zooeven besproken
verschijnselen zijn niet de eenige, die het quaternaire tijdperk
hebben gekenmerkt. Bij de genoemde beroeringen kwamen nog heftige
bewegingen van den bodem. In die periode toch zijn verbazend hooge
bergen zooals de Cordillera's verrezen, en het is duidelijk, dat eene
zoodanige rijzing, hoe langzaam zij ook moge hebben plaats gegrepen,
niet heeft kunnen geschieden zonder geweldige storingen over groote
oppervlakten teweeg te brengen.

In dienzelfden tijd nemen de Oostzee en de Middellandsche zee haren
tegenwoordigen vorm aan, ontstaat het Kanaal, en scheiden zich de
Britsche eilanden van het vasteland af.

Indien het bestaan van ééne of zelfs twee ijsperioden onwederlegbaar
bewezen is door de zwerfblokken, die door de gletschers zijn
medegevoerd, door de strepen en groeven, die zichtbaar zijn langs den
geheelen weg, door die ijsmassa's gevolgd, en door de rhinocerossen,
mammouths en andere dieren, die in het ijs begraven zijn, zoo is de
oorzaak van die afkoeling nog niet met voldoende zekerheid bekend.

Verscheidene oorzaken zijn mogelijk. Ten eerste kan de zon, die ons
licht en warmte geeft, evenals zoovele andere zonnen uit het heelal,
veranderingen in helderheid ondergaan en haar uitstralend vermogen
verminderen. De sterrenkunde heeft ons het bestaan van een groot aantal
veranderlijke zonnen doen kennen onder de millioenen sterren, die over
het oneindige uitspansel bezaaid zijn; zelfs worden enkele sterren
na bepaalde perioden geheel onzichtbaar door de tijdelijke uitdooving
van haar licht. Ook onze zon, die niets anders is dan eene ster, kan
eene veranderlijke ster zijn, en bedekt worden met groote vlekken,
een deel van haar licht en hare stralende warmte verliezen en jaren-
en eeuwenlang de aarde en de planeten, die tot haar stelsel behooren,
in de ruimte doen voortrollen met onvoldoende warmte. Het gevolg van
die afkoeling moet zijn, koude, winter en sneeuw. Een zoodanige winter
zoude eeuwenlang kunnen duren. Nadat dan de zon weder haren ouden
glans hernomen heeft, zal de lente weder terugkeeren met het smelten
der sneeuw, den regen, de waterstroomen en den nieuwen plantengroei.

Men kan hiertegen aanmerken, dat er geen enkel bewijs voor is,
dat onze zon, niettegenstaande hare bekende periodieke vlekken,
zóó veranderlijk is, en dat de glaciaire periode het leven op aarde
niet heeft uitgedoofd. Toch is die verklaring mogelijk, immers een
verschil van eenige graden in de ontvangen warmte is voldoende, om
de uitbreiding der gletschers te verklaren, zooals die blijkt uit de
ligging der zwerf blokken.

Een tweede verklaring berust op de verandering van de excentriciteit
der aardbaan. Onze lezers [54] weten, dat de ellips, die de aarde
jaarlijks om de zon beschrijft, beurtelings meer of minder excentrisch
wordt, dat zij nu eens, zooals dit over 23980 jaren het geval zal zijn,
nauwelijks van eenen cirkel verschilt, dan weder, zooals voor 85000
jaren zeer langwerpig is. De excentriciteit verschilt van 0,0033 als
minimum tot 0,0747 als maximum; in het tweede geval is zij dus 22 maal
sterker dan in het eerste geval. Thans is de excentriciteit 0,0168;
de afstand van het middelpunt der ellips tot aan het brandpunt is
dus 0,0168 maal de halve groote as der ellips, of 0,0168 × 148 000
 000 kilometers = 2486400 kilometers. De aarde is dus den 1sten
Januari 4972800 kilometers dichter bij de zon dan den 1sten Juli,
en het zuidelijk halfrond, dat dan naar de zon is toegekeerd, heeft
dus eenen warmeren zomer dan wij, die naar de zon toegekeerd zijn,
op het tijdstip, waarop wij zoover mogelijk van de zon verwijderd zijn.

Doch daar staat tegenover, dat het zomerhalf jaar in het zuidelijk
halfrond acht dagen korter duurt dan in het winterhalfjaar, daar de
aarde 179 dagen noodig heeft om van het nachteveningspunt van September
tot dat van Maart te komen, en 186 dagen, om van het nachtseveningspunt
van Maart tot dat van September te komen. Dat verschil van 187 uren ten
voordeele van ons halfrond weegt op tegen het verschil in afstand van
de zon, en dat wel te meer, daar ten gevolge van den grooteren tijd,
dien de noordpool naar de zon gekeerd is, het aantal uren van den dag
in het noordelijk halfrond het aantal uren van den nacht overtreft. Het
is echter niet zeker, of daardoor de koude, veroorzaakt door den
grooteren afstand van de zon in den zomer, volkomen opgeheven wordt.

Bij de grootste excentriciteit der baan is het middelpunt der aardbaan
148 000 000 × 0,0747 of 11055600 kilometers van de zon verwijderd. Dan
is de aarde in het perihelium meer dan 22 millioen kilometers dichter
bij de zon gelegen dan in het aphelium. De verhouding der warmte in
die beide punten der baan is dan als 26 tot 19. Dan zal ook de aarde,
die zich in het perihelium het snelst beweegt, de helft, waarin het
perihelium gelegen is, in 164 dagen, en de andere helft in 201 dagen
doorloopen.

Het halfrond der aarde, dat naar de zon gekeerd is, als de aarde in
het perihelium geplaatst is, heeft de warmste en kortste zomers,
doch tevens de langste en koudste winters. Indien bij de grootste
excentriciteit de winters zeer lang en koud zijn, dan is het mogelijk,
dat de korte duur der warme zomers oorzaak is, dat niet al de sneeuw
en al het ijs smelt (zooals thans b.v. in Siberië), en dat in den zomer
alleen eene zeer krachtige verdamping plaats heeft, die de hoeveelheid
waterdamp, den regen, den mist en de sneeuw doet toenemen. Zonder
waterdamp is trouwens geen sneeuw mogelijk. Ons halfrond zoude dus
uitnemend geschikt zijn voor eene ijsperiode, zoo dikwijls de winter
valt in het aphelium bij eene groote excentriciteit der aardbaan. Die
excentriciteit is bijzonder groot geweest van het jaar 210000 tot
aan het jaar 100000 vóór onze jaartelling. Indien wij nu weten, dat
alle 26000 jaren zich het verschijnsel herhaalt, dat op ons halfrond
de winters in het perihelium vallen, dan is het mogelijk, dat er in
dien tijd der groote excentriciteit vijf ijsperioden geweest zijn voor
ieder halfrond, wier sterkte afhing van verschillende omstandigheden,
zooals de rijzing van het land, de richting der stroomingen en andere.

Die tweede verklaring der ijsperiode is waarschijnlijker dan de eerste,
doch het is ook mogelijk, dat die verandering in de excentriciteit
wel heeft medegewerkt tot de verschijnselen der ijsperiode, maar dat
zij niet de eenige oorzaak was. Het is immers zeker, dat voor een
duizendtal eeuwen eene verandering in den vorm en het klimaat der
aarde heeft plaats gegrepen.

De eerste en grootste helft toch der quaternaire periode kenmerkt
zich op ons halfrond in de bergstreken door de groote uitbreiding
der gletschers, op het overige gedeelte door de groote afbijting der
kusten en de daarmede samenhangende aanslibbingen.

Die twee verschijnselen zijn niets anders dan verschillende uitingen
eener zelfde oorzaak, de tijdelijke toeneming van de hoeveelheid
condenseerend water. Uit het feit, dat in onze streken de nietige
waterstroomen hebben plaats gemaakt voor krachtige stroomen met
beddingen, verscheidene kilometers breed; dat op alle hellingen eene
zóó sterke strooming plaats had, dat daaruit het löss [55] kon gevormd
worden; dat holen en grotten bekleed zijn met een dicht kleed van
druipsteen: uit dit alles blijkt, dat er toen veel meer regen viel
dan thans, en dat wel in de geheele streek, die zich uitstrekt van
de Sahara tot aan het midden van Engeland, en van Louisiana tot aan
de groote Amerikaansche meren.

Deze derde onderstelling wordt bevestigd door het onderzoek der
quaternaire dierenwereld: de tallooze beenderen van dikhuidigen,
in het diluvium van het noordelijk halfrond gevonden, wijzen er op,
dat de plantenetende dieren een overvloedig voedsel moesten vinden,
en dat dus het klimaat zacht en vochtig moest zijn.

Men weet trouwens, dat in de vorige perioden groote zoetwatermeren
de valleien innamen van de voornaamste stroomen in Europa en van de
westelijke helling van het Rotsgebergte in Amerika. Het bestaan dier
watervlakten brengt eenen bijzonder vochtigen dampkring mede, zoodat
de toestand in de quaternaire periode daarvan de voortzetting is.

Maar wat als regen neervalt in lager gelegen streken, neemt in
de bergstreken den vorm van sneeuw aan. De vochtigheid in den
dampkring moet dus tot noodzakelijk gevolg gehad hebben de vorming
van sneeuwvelden, en dus ook van groote gletschers. Die vorming, die
vroeger onmogelijk was, (behalve misschien sedert de eocene periode in
de Pyreneën), bij gebrek aan uitgebreide condensatoren, is na het einde
der pliocene periode kunnen ontstaan, dat wil zeggen op het oogenblik,
waarop de Alpen en zoovele andere ketenen hunnen tegenwoordigen vorm
verkregen hebben. Niet de koude alleen heeft dus de gletschers kunnen
voortbrengen; deze is op zich zelf onvoldoende, om de gletschers te
voeden, zooals blijkt uit het feit, dat de bergvlakten van Tibet, die
5000 tot 6000 meters hoog zijn, geene gletschers bezitten. Daartoe
is noodig eene groote vochtigheid van den dampkring en het bestaan
van bergen als condensatoren, die niet alleen van groote beteekenis
zijn om hunne massa maar ook om hunne hoogte; die condensatoren
waren in het begin van zooveel grooter beteekenis, daar zij nog niet
door afbijting zooveel verloren hadden en zij waarschijnlijk eenige
honderden meters hooger waren door eene tijdelijke rijzing der streek.

Men ziet dus, dat de groote waterstroomen in de vlakten en de groote
gletschers in de bergstreken twee nauw samenhangende verschijnselen
geweest zijn, en dat men meermalen niet zonder grond de uitdrukking
_glaciaire periode_ heeft willen vervangen door die van _regenperiode_.

Het valt niet te ontkennen, dat de afkoeling aan de polen, die zich
reeds had doen gevoelen in het midden der tertiaire periode, niet
geheel vreemd is geweest aan de hierboven beschreven verschijnselen;
toch zoude deze op zichzelf daartoe niet voldoende geweest zijn, en
de studie der quaternaire formatie in de gematigde luchtstreken,
op die plaatsen die niet aan den onmiddellijken invloed der
gletschers onderworpen waren, bewijst, dat de overgang van den
elephas meridionalis tot den elephas antiquus, en van dezen tot den
elephas primigenius, geleidelijk geschied is, zonder dat er in dien
tusschentijd een _plotselinge_ inval van koude had plaats gegrepen.

Uitgaande van het bovenstaande, kunnen wij ons weder verplaatsen in
den tijd, toen de groote bergen hunne tegenwoordige hoogte verkregen
hadden, dat is dus in het begin der pliocene periode.

Reeds sedert langen tijd was het boven water komen van Europa in
voorbereiding; in Frankrijk en Engeland waren alleen zoetwatermeren. De
bergstreken waren in de pliocene periode het tooneel eener krachtige
werkzaamheid, waarvan de gesteldheid van het Rhônebekken en de oude
aanslibbingen van Zwitserland kunnen getuigen.

Wij mogen aannemen, dat op het einde der pliocene periode de
voornaamste valleien reeds gevormd waren en haren bodem reeds
bedekt hadden met grint en aangespoelde stoffen, terwijl zich op de
bergvlakten het oudste klei uitspreidde. De bekkens, die de sneeuw
moesten opnemen, en de kanalen, waarlangs de gletschers moesten
glijden, waren reeds in het begin der quaternaire periode gevormd,
en voor de opneming van groote hoeveelheden ijs was alleen noodig
dat in west-Europa luchtstroomen kwamen, die meer waterdamp bevatten,
dan in de vorige perioden.

De studie van de ligging der oude ijsformaties levert een krachtig
bewijs ten voordeele der meening, dat zij ontstaan zijn uit eene
toeneming der vochtigheid. In Engeland, zoowel als in Scandinavië en
Amerika, waren de streken, waar thans nog de grootste hoeveelheid
water valt, in de quaternaire periode het middelpunt der grootste
gletscher-formaties. Daarentegen is dat gedeelte van Amerika, dat in
Wisconsin gelegen was en bekend was onder den naam van _driftless
area_, wegens de afwezigheid van zwerfblokken, juist de streek,
waar thans nog de minste regen valt.

In één woord, de vochtigheid en de hoogte zijn de twee groote factoren
geweest voor de vorming van het ijs; en het feit, dat over een groot
gedeelte der Amerikaansche Cordillera's, de streken, van waar de
gletschers thans verdwenen zijn, eene lagere gemiddelde temperatuur
hebben, dan die waar het ijs bewaard is gebleven, bewijst, dat de
algemeene temperatuur slechts in de tweede plaats in aanmerking
komt. De ijsmassa's verminderen dus sterker onder den invloed eener
droge lucht, dan dat zij toenemen onder den invloed der koude.

Op het einde der pliocene periode en gedurende de quaternaire periode
viel in de Sahara, in Arabië en Perzië, landstreken, die thans door de
droogte geteisterd worden, eene ontzettende hoeveelheid regen, waarvan
bijzonder sterke aanslibbingen het gevolg waren. Dat regengebied
strekte zich zelfs nog verder oostwaarts uit, over de tegenwoordige
woestijnen van Mongolië, en in sommige bekkens, zooals in dat der Gele
rivier, ontstond daardoor eene ontzaglijke ophooping van löss. Zeker
is het, dat het regengebied zich in noordelijke richting verplaatst
heeft, en die verplaatsing doet zich nog thans gevoelen, want de
noordkust van Afrika en de kusten van Klein-Azië zijn lang niet meer
in die gunstige omstandigheden, waardoor in den tijd der Romeinsche
overheersching die streken zoo vruchtbaar waren. Daarentegen is het
klimaat van Frankrijk en Duitschland lang niet zoo gestreng als dit
volgens de oude geschiedschrijvers het geval is geweest. De winden,
die droogte of vochtigheid veroorzaken, hangen boven alles af van
de verdeeling van land en zee, en veranderingen in den invloed van
den wind moeten dus afhankelijk geweest zijn van veranderingen in de
gesteldheid der aarde.

De verdwijning van Atlantis heeft eene ontzaglijke wijziging in de
stroomingen veroorzaakt. Die periode is ook die geweest, waarin de
vulkanen van Frankrijk, Spanje en de Rijnoevers hunne werking deden
gevoelen.

Bij al die veranderingen in de gesteldheid der aarde moet ook de hoogte
van den bodem gewijzigd zijn; wij hebben trouwens reeds vroeger gezien,
dat deze zelfs thans nog niet standvastig is. Eenige honderden meters
meer in de hoogte van noordelijk Europa kunnen voldoende geweest zijn,
om de temperatuur zóóveel te doen dalen, als voor de uitbreiding der
gletschers noodig was.

Zoo kan men dan de bekende ijsperiode verklaren, die eindigde in de
periode van het diluvium, waarin zich in de valleien die stoffen hebben
afgezet, die thans met den naam van diluvium bestempeld worden. Al
de bezinkingen na de tertiaire periode, die de oppervlakte der
aardschors vormen, onderscheiden zich daarin van de vorige, dat zij
niet meer het kenmerk dragen van rustig bezonken te zijn op den bodem
van groote watermassa's, maar veeleer van te zijn ontstaan door eene
snelle, min of meer heftige verplaatsing van stoffen door middel van
stroomend water.

Die formatie bestaat gewoonlijk van onderen uit lagen of onregelmatige
hoopen ronde strandkeien, vermengd met zand en grint, gelegen op
eenen sterk gegroefden bodem.

Hooger op vermindert het grint in volume en gaat het over in grof zand,
dat naar boven al fijner en fijner wordt. Dat zand is dan vermengd
met kleine beddingen van keisteenen, en met aarde en geel slijk,
dat dikwijls zeer dik is en de geheele laag bedekt.

Men kan daarin al de karaktertrekken van het _alluvium_ herkennen,
dat is van bezinking in stroomend water. Men vindt het in de vlakten,
op de bergvlakten, op de hellingen der heuvels; het vult ook de
valleien, doch zoodanig, dat zijne massa, in stede van door het
tegenwoordige water toe te nemen, dagelijks vermindert, daar het door
de tegenwoordige rivieren wordt uitgegraven, die daar hare bedding
leggen, en het alluvium wijzigen, door nieuwe formaties, die zeer
van de vorige verschillen, daarop af te zetten.

Die rangschikking is overal dezelfde. Toch is er eenig verschil in
de samenstelling der lagen, welk verschil afhangt van de geologische
gesteldheid van de streken, die de bouwstoffen er voor geleverd
hebben. Zoo vindt men b. v. in het oude alluvium der Seine-vallei
talrijke blokken graniet en porfier door de Yonne toegevoerd, terwijl
men in de Marne-vallei kalkhoudende keien en vuursteenen vindt, uit
de krijtvlakten van Champagne en het Juraplateau van Langres afkomstig.

Het grint en het zand bevatten in groote hoeveelheden voor
het meerendeel gebroken beenderen, die afkomstig zijn van thans
uitgestorven geslachten, of wel van geslachten, die thans leven op
plaatsen, ver verwijderd van die, waar de beenderen gevonden zijn. Zoo
vindt men daarin over geheel Europa overblijfselen van reusachtige
olifanten (elephas primigenius), groote rhinocerossen, die twee horens
op den neus droegen (rhinoceros tichorinus) met een aantal beenderen
van paarden en groote herkauwende dieren (herten, damherten, elanden,
ossen enz.). Tanden en stukken van geraamten van tijgers en hyena's en
van eene groote soort beren, die zoo groot waren als ossen, bewijzen
eveneens, dat onder de quaternaire dieren vele roofdieren gevonden
worden. In de groote stroomen van dat tijdperk leefden in Europa ook
groote nijlpaarden. Al die geslachten zijn thans uitgestorven; onder
die uitgeweken geslachten komen het rendier en de veelvraat voor,
die thans naar de poolstreken zijn teruggeweken.

De mammouth was over het geheele noordelijke halfrond verspreid, en dat
wel niet alleen in Azië, waar men de eerste overblijfselen van dat dier
gevonden heeft. Sedert den tijd van Otto van Guericke, den uitvinder
der luchtpomp, die in 1663 getuige was van de ontdekking van fossiele
beenderen, (slagtanden, toen voor horens aangezien), sedert Leibnitz,
die uit die overblijfselen een vreemd, fantastisch wezen opbouwde,
dat eenen horen droeg op het midden van het voorhoofd en een dozijn
kiezen van een voet lengte; sedert de talrijke vondsten in Duitschland,
Rusland en Siberië in de vorige eeuw, hebben de mammouths opgehouden
fabelachtige dieren te zijn, vooral ook nadat in onze eeuw nieuwe
en talrijke ontdekkingen tot eene meer wetenschappelijke opvatting
medewerkten.

Men weet, dat men dikwijls aan de oevers der Lena en in het ijs van
Siberië niet alleen fossiel ivoor vindt (reeds sedert onheugelijke
tijden in den handel gebruikt) maar ook geheele lijken met vleesch,
huid en haar.

Het museüm te Petersburg bezit één der schoonste exemplaren, een geheel
geraamte, in 1804 te midden van het ijs der Lena gevonden. Het dier
is zes meters hoog, terwijl de omgekrulde slagtanden meer dan vier
meters lang zijn. De mammouth was veel grooter dan de olifant. Nog
onlangs heeft het ijs eenen mammouth geleverd, die bijna even groot
is als die van het museüm te Petersburg.

Onder de rhinocerossen komt de rhinoceros tichorinus voor, zoo genoemd,
omdat de beide neusgaten door een beenig tusschenschot gescheiden
waren. Die rhinoceros speelde in dien tijd eenen gewichtigen rol en
bijna overal vindt men zijne beenderen terug. Aan de horens van dat
dier zijn een aantal sprookjes verbonden, onder andere meende men in
de middeleeuwen den beroemden vogel Rock in den schoot der aarde te
vinden. Ook de drakenkoppen der oude tijden ontleenen daaraan hunnen
oorsprong. De anatomische kennis van dat fossiele dier dagteekent
eerst van het jaar 1772, toen de natuuronderzoeker Pallas aan de
oevers van eenen bijstroom der Lena een bijna volkomen lijk van
het dier kon bestudeeren, dat juist uit het ijs was losgemaakt. Het
lichaam van den rhinoceros tichorinus was met haren bedekt, en de
huid was niet zoo ruw als die onzer Afrikaansche rhinocerossen.

Één der schoonste voorwereldlijke dieren moet wel het reuzenhert
geweest zijn, waarvan de overblijfselen veelvuldig voorkomen in de
omstreken van Dublin, vermengd met schelpen, en gelegen zoowel op eene
hoogte van 70 meters boven de oppervlakte der zee als in het tufkrijt,
dat zich onder de onmetelijke venen bevindt, en in het veen zelf,
dat even hoog ligt als de oppervlakte der zee. Bij Curragh vindt men
geraamten van reuzenherten in eene beperkte ruimte opeengestapeld,
alsof geheele kudden op die plek begraven lagen. Opmerkelijk is het,
dat al die exemplaren denzelfden stand hebben, den kop omhoog, den hals
gestrekt, het gewei naar achteren, alsof zij, in het moeras ingezakt,
zoolang mogelijk lucht trachtten te scheppen.

Het geslacht olifant schijnt zich aldus ontwikkeld te hebben:


            Dinotherium                     Mioceen.
            Mastodon                        Mioceen.
            Elephas meridionalis            Plioceen.
            Elephas antiquus                Quaternair.
            Elephas primigenius (Mammouth)  Quaternair.
            Tegenwoordige olifanten.


In het begin der quaternaire periode is de elephas meridionalis
verdwenen, om plaats te maken voor zijnen opvolger, den elephas
antiquus. Kudden van die dieren wandelden rustig in de onmetelijke
wouden, waar thans Parijs schittert. [56]

De elephas antiquus kenmerkt de eerste periode van het quaternaire
tijdvak, de elephas primigenius de tweede, koudere periode, de
rhinoceros tichorinus de derde, en het rendier de vierde periode. Dit
geldt ten minste voor Europa. In Amerika is dit echter eenigszins
anders.

Een groot aantal der tegenwoordige landdieren bestond reeds in het
begin der periode waarin zich vele nieuwe typen vormden. Er is dus
een onmerkbare overgang van de quaternaire dierenwereld tot die van
onzen tijd; de twee tijdperken zijn dan ook veeleer gescheiden door
het eindigen der natuurkundige en klimatologische verschijnselen der
glaciaire en diluvium-periode en door het intreden van de tegenwoordige
kalmte dan door een verschil in de planten- en dierenwereld. Dit is
zelfs zóó waar, dat terwijl vele tegenwoordige dieren opklimmen tot de
quaternaire en zelfs tot de tertiaire periode, verscheidene quaternaire
soorten eerst in den tegenwoordigen tijd zijn uitgestorven. De mammouth
heeft zeer lang voortgeleefd, de urus leefde in de 14de eeuw nog in
Nederland in het wild, de bison of aueros is zelfs nog niet geheel
verdwenen in Lithauen en den Caucasus.

In Europa waren de quaternaire zoogdieren, beren, leeuwen, hyena's,
rhinocerossen, olifanten, herten, runderen, bijna alle reusachtig
groot; buitendien had men insecteneters, knaagdieren, verscheurende
dieren, herkauwende dieren, paarden, wilde zwijnen enz., waarvan de
meeste soorten nog bestaan. De holenbeer was zoo groot als het paard,
de mammouth was veel grooter dan zijne tegenwoordige stamgenooten
en had ontzaglijke spiraalsgewijze gebogen slagtanden; het hert der
venen was minstens zoo groot als onze ossen, en sommige ossen hadden
ontzaglijke afmetingen. Dat dieren der gematigde en koude luchtstreken
op dezelfde plaatsen gevonden werden als dieren, die wij gewoon zijn
te beschouwen als bewoners der warme landen, behoeft ons niet meer te
verwonderen, nu wij weten, dat de mammouth en de rhinoceros met door
een tusschenschot gescheiden neusgaten bedekt waren met een dik kleed
van wol en haren, zooals blijkt uit de in het ijs van Siberië gevonden
exemplaren. Het is dus niet vreemd, dat men de overblijfselen van
holenberen en hyena's, rhinocerossen, den mammouth, den struisvogel,
het paard, het rendier, den veelvraat, en den muskusos der poolstreken
bij elkander vindt. De glaciaire periode heeft lang geduurd; van
daar dat de landdieren, om de gestrengheid van het klimaat te kunnen
doorstaan, langzamerhand bedekt zijn met eenen dikken pels.

In Amerika is het diluvium zeer uitgestrekt en daarbij rijk aan
beenderen; doch de dierenwereld wijst groote verschilpunten aan met die
van Europa. Zoo vindt men in het slijk en het tufkrijt der onmetelijke
vlakten van la Plata, in zuid-Amerika, Pampa's genoemd, een groot
aantal zoogdieren, waarvan de geraamten in hun geheel voorkomen, en
waaronder men vooral reusachtige tandelooze dieren opmerkt, zooals
het megatherium en den mylodon, waarmede wij tijdens de pliocene
periode kennis hebben gemaakt, en die in Europa voorkomen, en den
vreemdsoortigen megalonyx, die meer eigen is aan het Amerikaansche
vasteland (fig. 311). Men vindt er ook reusachtige pantserdieren,
waarvan de glyptodon het merkwaardigst was, naast paarden, tapirs,
bevers enz., terwijl de meest voorkomende en merkwaardigste dieren
der Europeesche quaternaire dierenwereld, de mammouth, de rhinoceros,
het nijlpaard, de holenbeer geheel ontbreken.

De glyptodon (fig. 312) was een reusachtig pantserdier, dat meer
dan drie meters lang was, het was omgeven en beschermd door een dik
pantser, bestaande uit beenige, stevig verbonden stukken.

In Australië waren de quaternaire zoogdieren uitsluitend buideldieren;
dit is nog thans het geval, doch de tegenwoordige vertegenwoordigers
dier orde zijn dwergen in vergelijking van die van vroeger.

In Nieuw-Zeeland waren de zoogdieren evenals thans uiterst zeldzaam;
men vindt daar reuzenvogels, die vier meters hoog waren en wier eieren,
van 32 tot 34 centimeters lang, eenen inhoud hadden van negen liters.

Al deze feiten bewijzen ons, dat in de quaternaire periode de
dierenwereld in verschillende streken reeds evenveel uiteenliep,
als thans het geval is.

In het volgende hoofdstuk zullen wij ons bezighouden met het tijdstip
van het verschijnen van den mensch; reeds nu kunnen wij echter
mededeelen, dat men in het diluvium en in de holen uit het begin
der quaternaire periode niet alleen geslepen vuursteenen, bewerkte
beenderen, schetsen van dieren en een aantal sporen van de primitieve
industrie der oudste tijden, maar ook fossiele overblijfselen van den
mensch gevonden heeft. De eerste menschen zijn dus getuige geweest van
de hier beschreven verschijnselen; zij hebben de overstroomingen der
diluviaansche periode bijgewoond, hebben de ontzaglijke uitbreiding
der gletschers kunnen zien, hebben bergketenen zien verrijzen, en
de geboorte van een groot aantal diersoorten kunnen waarnemen. Doch
zij waren nog geene waarnemers. Hunne aandacht was alleen gewijd aan
de gevaren, waaraan zij waren blootgesteld, en de dieren, die hun
leven in gevaar brachten. In de eerste verhalen spelen monsters en
reuzen de hoofdrol, en de overleveringen van alle volkeren vermelden
overstroomingen en zondvloeden, die door de legende geheel veranderd
en onkenbaar gemaakt zijn.

Het is hier de plaats niet, de nog zoo duistere geschiedenis van de
eerste tijden der menschheid te ontwarren; alleen vermelden wij, dat
men overal de sporen van verschillende menschenrassen gevonden heeft;
dat de oudste schijnen overeen te komen met de laagste volksstammen van
zuid-Afrika en Australië, en dat verscheidene stammen menscheneters
waren. Slechts langzaam, en na verloop van eeuwen, is de menschheid
van den toestand van wilden tot dien van barbaren en daarna in dien
van beschaafde wezens overgegaan.

Het gebruik van steenen werktuigen is dat der metalen voorafgegaan; in
die steenperiode kan men, overeenkomstig den graad van volkomenheid der
gebruikte vuursteenen werktuigen, twee voorname perioden onderscheiden;
de paleolithische periode, waarin de werktuigen alleen geslepen zijn,
de neolithische periode, waarin die werktuigen fijner bewerkt en
meestal gepolijst zijn.

Het is zeker, dat de mensch reeds langen tijd op aarde bestaat. De
geschreven oorkonden brengen ons slechts 5000 tot 6000 jaren terug,
de oudste overblijfselen van gebouwen zijn misschien twintig
eeuwen ouder, doch veel verder dan die korte historische periode,
die nauwelijks den duur van 150 menschengeslachten overschrijdt,
strekt zich de periode der overlevering uit. In dien tijd verbond
de menschheid, tot zelfbewustzijn komend, de eeuwen aan elkander
door legenden, gezangen, symbolen, en de herinnering van gewichtige
gebeurtenissen. Volksverhuizingen, rassenoorlogen, vernietigingen en
samensmeltingen van volksstammen, de veroveringen van den arbeid,
werden in den godsdienst opgenomen, en werden onder meer of minder
gewijzigden vorm van geslacht tot geslacht overgeleverd als het
erfdeel der volkeren. Nog vroeger, in het onbekende verleden der
tijden, leefden onze voorouders evenals de dieren in de bosschen
en holen. De overlevering zwijgt, evenals de geschiedenis, van die
periode van de menschheid; doch de aardformaties, in onzen tijd door
de geologen geraadpleegd, beginnen ons het bestaan en de zeden van
die eertijds onbekende voorouders te openbaren.

In de laatste tijden zijn zóóvele overblijfselen van menschen,
zóóvele vruchten van menschelijke industrie ontdekt, dat er geen
twijfel meer kan bestaan aan den ouderdom der menschheid. Niet alleen
bewoonden onze voorouders de bosschen tegelijk met de bisons, maar
zij leefden reeds vóór dien tijd in de ijsperiode, toen Frankrijk en
Duitschland het voorkomen hadden van het tegenwoordige Scandinavië,
en de rendieren, thans verbannen naar de poolstreken, de gletschers
der Alpen en Pyreneën doorliepen. Nog vroeger reeds, in een' tijd,
toen het Europeesche klimaat, dat later zoozeer zou afkoelen, veel
warmer was dan thans, had de mensch uit de holen thans uitgestorven
soorten van rhinocerossen en olifanten tot tijdgenooten, en reeds
oefenden zich kunstenaars, nederige voorgangers van Phidias en
Raphaël, om op hunne gereedschappen beeldjes van vrouwen en beelden
van mammouthen en herten te snijden, die in de klei der holen
bewaard zijn gebleven. En nog vóór dien tijd vindt men den mensch,
om de heerschappij kampend tegen zijnen ontzagwekkenden vijand den
holenbeer, waarvan eveneens teekeningen op steen bewaard zijn gebleven;
en nog verder terug zelfs, in de onmetelijke duisternis der eeuwen,
leeren ons andere overblijfselen, die van den elephas antiquus en
den elephas meridionalis, dat onze voorouders geboren waren in eene
periode, waarvan men vroeger meende, dat zij door eene reeks van
plotselinge omwentelingen van de onze gescheiden was.

Zoo hebben wij dan de laatste der geologische perioden geschetst. Bij
het optreden van den mensch is het doel van dezen arbeid bereikt,
en valt het buiten onze taak, om ons in bijzonderheden bezig te
houden met de eerste tijden der menschheid. Ons doel was alleen,
aan te toonen, hoe de levende natuur door de ontwikkeling der soorten
geleidelijk is overgegaan van het protaplasma tot den mensch, op eene
planeet die langzamerhand bewoonbaar is geworden, nadat zij nevelvlek
en zon geweest is.

Toch achten wij het, vóórdat wij onze taak als geheel voleindigd
beschouwen, noodig, te trachten uit al het voorgaande de groote
onbekende op te lossen, de _Schepping van den mensch_. Onze lezers
zijn thans volkomen voorbereid, om zich aan die oplossing te wagen. De
vrucht is rijp; men behoeft slechts de hand uit te strekken om haar
te plukken. En _deze_ vrucht is inderdaad de vrucht van den boom der
kennis, en het is niet verboden haar aan te raken.



TWEEDE HOOFDSTUK

De Schepping van den Mensch.


Men zoude kunnen meenen, dat het juister geweest ware, tot titel van
dit werk te kiezen: _De wereld vóór het optreden van den mensch_
dan _de wereld vóór de schepping van den mensch_. Doch bij de
tegenwoordige opvatting der wetenschap zijn beide uitdrukkingen
volkomen aan elkander gelijk. De studie der natuur heeft ons in den
loop van dit werk geleerd, dat de beteekenis vroeger aan het woord
_schepping_ gehecht, niet de juiste is, en dat men nergens eene
eigenlijk gezegde schepping waarneemt. Nog nooit heeft men _iets_
uit _niets_ zien voortkomen. Niet alleen dat geen enkel levend wezen,
hoe laag ontwikkeld ook, geen stroohalm of mos uit niets ontstaat,
maar zelfs niet de nietigste stof, de minste molecule, of de minste
hoeveelheid warmte, licht en electriciteit, geene enkele kracht en
geen enkel atoom ontstaat uit niets. Voor hem, die vrij en zonder
vooringenomenheid het schitterend schouwspel van het levende heelal
bestudeert, is dat heelal in al zijne onderdeelen eene geleidelijke
ontwikkeling van zaken en wezens. Wij moeten dus onder het woord
_schepping_ verstaan _natuurlijke ontwikkeling_. In dien zin opgevat
kunnen wij onzen titel behouden. De mensch is niet plotseling
verschenen, maar geleidelijk geschapen door de krachten der natuur.

Wij willen daarmede volstrekt niet zeggen, dat de studie der natuur ons
er toe leiden moet het bestaan eener _grondoorzaak_ te ontkennen, die
blijvend inwerkt in de ontwikkeling van het heelal, eene onzichtbare
kracht, die de ontwikkeling van wezens en zaken bestuurt met eene
bedoeling, die ons tot nu toe onbekend is. Het is van belang, dat wij
de grenzen der wetenschap nauwkeurig kennen. Dwaasheid zou het zijn
te beweren, dat men niets weet; men weet veel, en ieder rechtgeaard
mensch moet doordrongen zijn van dankbaarheid jegens de onderzoekers
van alle eeuwen, die hun geheele leven gewijd hebben aan den arbeid,
en wier onderzoekingen der menschheid de schatten van den geest en de
materieele rijkdommen geschonken hebben. Doch indien men veel weet,
men weet niet alles, en de proefondervindelijke wetenschappen hebben
hare grenzen, zij kan de belangrijke vraag omtrent het bestaan der
Godheid en de onsterfelijkheid der ziel niet oplossen, en zeker
niet in ontkennenden zin. Het is de plicht van iederen denker,
die de waarheid liefheeft, vrijmoedig te zeggen wat hij weet. De
philosophische stelsels, die uit naam der wetenschap het bestaan der
menschelijke ziel ontkennen, zien slechts ééne zijde van de schepping
en dat wel niet de schoonste zijde. Het is zeer zeker moeilijk, zich
los te maken van iedere keten en vrij te denken, doch dit is dan ook
's menschen grootste verdienste en de beste oefening van onzen geest.

De schepping van den mensch begint niet met den titel van dit
hoofdstuk; zij klimt door haren oorsprong tot de eerste bladzijden
van dit boek op. Onmerkbaar, geleidelijk, hebben zich de wezens
ontwikkeld tot die hoogte, waarop thans de menschheid staat. Het is
even onmogelijk te zeggen, wanneer de mensch begonnen is, als wanneer
de roos begonnen is. Aanschouw die prachtige roos uit onze tuinen,
met hare menigvuldige bloembladeren, adem haren heerlijken geur
in, bewonder hare zoo zachte kleurschakeeringen en zoek naar haren
oorsprong. Gij zult opklimmen tot de wilde roos en tot den hagedoorn,
maar het is de roos niet meer. Zoek naar den oorsprong van de zoo
schoone en saprijke perzik; zoek naar den oorsprong van de lelie of
de orchidee; en tot den oorsprong opklimmend, verliest gij ongemerkt
het voorwerp van uw onderzoek uit het oog. Van de tegenwoordige aarde,
bedekt met de voortbrengselen der strijdende menschheid, bezaaid met
velden, weiden, steden, dorpen, wegen, spoorwegen, klimt gij ongemerkt
op tot de aarde der iguanodons, dinosauren, labyrinthodonten, tot het
primaire tijdperk, tot de nevelvlek. Alles is overgang, verandering,
ontwikkeling.

Het verschil tusschen middernacht en middag is groot, en toch is het
onmogelijk te zeggen, op welk oogenblik de dag begint. Zoo is het
ook met den mensch.

Indien wij de menschheid in haren tegenwoordigen toestand beschouwen,
dan zijn wij geneigd te gelooven, dat zij altijd geweest is, zooals
wij haar thans zien. Toch zien wij zelf hare ontwikkeling vóór ons
en kunnen wij ons rekenschap geven van de snelheid, waarmede alles
verandert. Wij kunnen ons reeds moeilijk den tijd voorstellen, toen
er geen spoortreinen of telegrafen waren, en toch is dit nog zoo
kort geleden. Onze voorvaders zouden hunne oogen niet gelooven, als
zij eenen trein zagen, die in 60 uren van Parijs naar Konstantinopel
vloog en hoorden, dat dit wonder alleen gewrocht wordt door den damp
van eenige liters kokend water. Wij zien steden, gezellige huizen,
door glas afgesloten, komediegebouwen, academies en kerken; wij zien
kleeren en meubelen; wij hooren muziek, wij lezen dagbladen en boeken,
en zijn geneigd te meenen, dat dit alles altijd bestaan heeft. Doch
inderdaad heeft zich dat alles geleidelijk ontwikkeld.

De mensch heeft zich zelf vroeger gemaakt tot datgene wat hij thans is,
en maakt zich zelf thans tot datgene wat hij morgen zal zijn. Lichaam,
geest, zeden, denkbeelden, taal, alles verandert, en dat wel snel
genoeg.

De taal, die wij thans spreken, is eene geheel andere dan die van
voor duizend jaren. Onze voorouders uit dien tijd zouden ons niet meer
verstaan. Geleidelijk heeft de mensch zijne taal, zijne denkbeelden,
zijne geestesgaven verworven; geleidelijk is de menschheid geworden wat
zij thans is. Wij moeten echter zeggen: de beschaafde menschheid; op
onze planeet, vooral in centraal-Afrika, in het zuiden van Amerika en
op de eilanden van de Stille Zuidzee vindt men nog groepen van wezens,
die wel menschen genoemd worden, maar die daarmede niets anders dan
den vorm gemeen hebben. En wat voor vorm! De wilde volksstammen,
die ongeschikt zijn tot het bevatten der eenvoudigste denkbeelden,
die minder ontwikkeld zijn dan verscheidene van onze huisdieren,
die onvatbaar zijn voor elke opvoeding, die geene geschiedkundige
herinneringen hebben, die niet verder kunnen tellen dan de vijf vingers
der hand, die voor hun eigen kroost geen dieper gevoel hebben dan
sommige soorten van apen, vogels of kangoeroe's, die laag ontwikkelde
wezens kunnen nog niet worden ingeschreven in de rijen der menschheid,
wier verstandelijke ontwikkeling wij zoo even prezen.

De verwantschap van den mensch met de wezens, die hem zijn
voorafgegaan, wordt door een aantal onwederlegbare feiten bewezen. Die
feiten kunnen in verschillende klassen worden gerangschikt en
zijn voornamelijk de volgende: 1º. De vergelijkende ontleedkunde
toont de overeenkomst in bouw aan van het lichaam van den mensch
en de hoogste diersoorten, van het geraamte tot de organen en de
geringste bijzonderheden van het lichaam; 2º. de physiologie leert,
dat het meest kenmerkende orgaan van den mensch, de hersenen, zich
geleidelijk bij de dieren ontwikkeld heeft om langzaam en zonder
plotselingen overgang te eindigen in de hersenen van den mensch;
3º. de waarneming van het verstand der dieren bewijst, dat zij in
minderen graad alle verstandelijke vermogens van den mensch bezitten,
gewoonlijk in rudimentairen toestand, doch somtijds ook op merkwaardige
wijze ontwikkeld; 4º de physische en geestelijke verwantschap van den
mensch met de hoogere dieren heeft duidelijke sporen nagelaten in de
afgestorven (geatrophieerde) organen van den mensch, die het erfdeel
zijn der oorspronkelijke voorouders, en in de gevallen van terugslag
(atavisme) of terugkeer tot den oorsprong; 5º. de embryologie (leer
der ongeboren vrucht) toont aan, dat zelfs nu nog ieder menschelijk
wezen in den moederschoot, alle vroegere dierlijke phasen doorloopt,
en dat ieder van ons, vóórdat hij mensch werd, ei, kruipend dier en
zoogdier geweest is; 6º. de geologie en de paleontologie leveren van
het voorgaande de proef op de som, daar de wezens, wier versteening wij
terugvinden, eene geleidelijke ontwikkeling vertoonen, van de plant-
en weekdieren tot aan den mensch.

Van al deze feiten, die te zamen de bouwstof leveren voor de oplossing
van het groote vraagstuk, heeft de zesde reeks het onderwerp van dit
werk uitgemaakt, en onze lezers hebben het belang en de waarde dier
feiten zelf kunnen beoordeelen. De vijf andere hebben wij in grove
trekken geschetst, in het gedeelte, dat handelde over den oorsprong
en de ontwikkeling van het leven; wij moeten echter thans nog eens
de voornaamste van die bewijsgronden voor oogen nemen en trachten te
ontdekken, uit welke diersoort de menschheid is ontstaan, en wanneer
die belangrijke wijziging heeft plaats gegrepen.

Wij zeiden dan in de eerste plaats, dat de vergelijkende ontleedkunde
aantoont, dat er eene groote overeenkomst is in den bouw van den mensch
en de hoogere dieren. Dit weet tegenwoordig iedereen. Er is niemand
meer, of hij heeft honderden malen opgemerkt, zonder dat hij daarom
een groot waarnemer behoeft te zijn, hoe groote overeenstemming er
is tusschen de ligging der voornaamste organen bij ossen, kalveren,
schapen, paarden enz. en die van den mensch. Gaan wij in ons onderzoek
iets verder, en bestudeeren wij de hersenen, het hart, de longen, de
ledematen, het hoofd, de tanden, oogen, ooren, handen enz. dan ziet men
zeer spoedig, dat ons lichaam in alle bijzonderheden gebouwd is naar
hetzelfde type als dat der hoogere zoogdieren. Indien men nog verder
gaat, en onderzoekt, welke der hoogere zoogdieren in anatomischen bouw
en physiologische eigenschappen de grootste gelijkenis vertoonen met
ons lichaam, dan bemerkt men reeds spoedig, dat het de apen zijn.

Dit is een _feit_, dat door geene vooroordeelen is weg te
redeneeren. Wil dat nu zeggen, dat die gelijkenis voldoende is,
om daaruit af te leiden, dat wij van de apen afstammen? In geenen
deele. Bovendien zou men dan nog moeten onderzoeken, _van welken aap_
de mensch zou zijn afgestamd. Wij moeten niet te snel vooruit willen,
doch evenmin mogen wij de oogen sluiten. Ons lichaam is evenzoo gebouwd
als dat der hoogere dieren. Indien de mensch de vrucht ware van eene
afzonderlijke schepping, dan zou die overeenkomst met andere levende
soorten geen reden van bestaan hebben. Zij zou zelfs bijzonder vreemd,
onverklaarbaar en vernederend zijn. Doch indien wij de hoogste tak
zijn van den boom des levens, dan kan alles langs natuurlijken weg
verklaard worden.

Indien wij het geraamte der apen, die in hunnen bouw het meest met
den mensch overeenkomen, met het geraamte van den mensch vergelijken,
dan valt het niet te ontkennen, dat er eene treffende overeenstemming
bestaat. De geheele bouw, de ribben, de beenen, de armen, de
wervelkolom, de kop maken den indruk van eene groote gelijkenis. Toch
openbaren zich verschilpunten in de bijzonderheden. De schedel der
apen is dierlijk, de armen zijn zeer lang, en vooral geeft de rechte
stand den mensch iets edels, waarop de andere dieren geen aanspraak
kunnen maken. Doch gevoelt men niet de trapsgewijze opklimming van het
dierlijke geraamte tot dat van den mensch? Indien men het geraamte
van een viervoetig dier, hond, paard of leeuw (fig. 303) vergelijkt
met dat van den oerang-oetan, dan gevoelt men, dat er een grootere
afstand is tusschen het paard of den leeuw en den aap, dan tusschen
den aap en den mensch. Toch kan de leeuw beschouwd worden als een
der hoogste dieren; zijn blik, zijne fierheid, zijn voorkomen hebben
reeds iets menschelijks (fig. 315).

Indien wij na de beschouwing van het geraamte iets verder gaan
en den geheelen lichaamsbouw bestudeeren; en vooral als wij de
verstandsontwikkeling, de levenswijze en de zeden der apen bestudeeren,
dan komt de gelijkenis met de menschheid, en vooral met de lagere
rassen, meer en meer aan het licht. Wel is waar gelijken zij op ons
van onze meest ongunstige zijde beschouwd; maar zij zijn sluw en
verstandig. Laat ons hooren, wat één der uitstekendste waarnemers,
Brehm, die niet veel van de apen schijnt te houden, daaromtrent
zegt. Hij die met aandacht de volgende beschrijving, van de natuur
afgezien, leest, zal den indruk verkrijgen, dat er alleen een
verschil in graad, en niet in wezen bestaat tusschen den aap en den
onbeschaafden mensch.

"Men kan niet ontkennen," zoo schrijft genoemde natuuronderzoeker,
"dat zij ondeugend, kwaadaardig, valsch, driftig, haatdragend,
in ieder opzicht wellustig, twistziek, vechtlustig, heerschzuchtig,
prikkelbaar en gemelijk zijn, in één woord, dat zij de verachtelijkste
hartstochten bezitten; zij stellen er een boosaardig genot in, om alle
soorten van gemeene streken uittehalen; maar toch moeten wij erkennen,
dat zij dikwijls voorzichtig en vroolijk, zacht en goedaardig zijn
en vriendschap en vertrouwen betoonen; zij zijn van eene gezellige
natuur, moedig, aan hunne medeapen gehecht, en verdedigen ze moedig,
zelfs tegen vijanden, die hen in kracht overtreffen. Zij openbaren eene
zekere grootheid in hunne liefde voor hun kroost, in hun medelijden
voor de zwakkeren, niet alleen van hun eigen ras of familie, maar
ook voor de kleinen van andere soorten of klassen.

"Het gezellige leven van die dieren is voor den waarnemer vol
bekoorlijkheid. Weinige soorten van apen leven eenzaam; de meeste
vereenigen zich tot troepen. Ieder dier troepen kiest eene vaste,
min of meer uitgestrekte woonplaats, altijd in de streken, die
in ieder opzicht het gunstigst gelegen zijn, doch vooral wat de
voeding betreft. Is er gebrek aan voedsel, dan trekt de troep
verder. De bosschen, gelegen in de nabijheid van de plaatsen, door
den mensch bewoond, waarin maïs verbouwd wordt, of suikerriet,
bananen, vruchtboomen, meloenen gevonden worden, zijn voor hen
een waar paradijs. Ook versmaden zij de dorpen niet, waar het
bijgeloof verbiedt, die brutale dieven te straffen. Als de troep tot
overeenstemming gekomen is over de plaats, waar zij zich zal vestigen,
dan begint het apenleven, met zijne genoegens en twisten, zijne
veldslagen, zijne behoeften en ellenden. Het krachtigste mannetje
wordt de aanvoerder en gids, doch niet bij stemming wordt hij die
eer deelachtig, maar door te vechten tegen andere mannetjes, zijne
mededingers. Bij de apen beslissen evenzeer als bij de menschen, de
langste tanden en de krachtigste armen over de overwinning. Wie zich
niet goedschiks onderwerpt, wordt door geweld er toe gedwongen. De
macht is bij den sterkste; de wijste is hij, die de langste tanden
heeft. De gids eischt blinde gehoorzaamheid en kan daarop ook in alle
omstandigheden rekenen; immers de sterkste apen zijn gewoonlijk de
oudste, en de jongeren hebben eerbied voor hunne meerdere ervaring. Als
een ijverzuchtig sultan, matigt hij zich het uitsluitend recht aan
over alle wijfjes en verwijdert hij die, welke zich te buiten gaan;
men kan dus zeggen, dat hij de vader van den troep is.

"Als de troep te talrijk wordt, scheidt zich een deel af onder
aanvoering van een ander mannetje, dat sterk genoeg is geworden, om met
den aanvoerder te strijden, en een nieuwe strijd begint om de leiding
der nieuwe vereeniging. Overal, waar meerderen naar één doel streven,
is er strijd. Bij de apen heeft men dagelijks gevechten en twisten;
een oogenblik waarnemens is voldoende, om te zien, dat er dikwijls
zonder bekende oorzaak tweedracht heerscht.

"De gids oefent zijn gezag met veel waardigheid uit. Door de achting,
die hij heeft weten in te boezemen, en die zijne eigenliefde verheft,
heeft hij een zeker zelfvertrouwen, dat bij zijne onderdanen gemist
wordt; deze maken hem altijd het hof. Men kan zien, dat de wijfjes
zich beijveren, van hem de grootste gunsten te verwerven, die een aap
schenken kan; zij doen haar best, om zijne haren te bevrijden van
de lastige parasieten, die daarin huizen, en met koddige majesteit
laat hij die bewerking toe. Daarentegen waakt hij trouw voor het
heil der gemeenschap. Hij is de voorzichtigste van allen; zijne
oogen dwalen steeds overal rond; hij wantrouwt een ieder en alles,
en ontdekt daardoor bijna steeds tijdig genoeg het gevaar, dat zijne
kolonie bedreigt.

"De taal der apen schijnt zeer rijk te zijn, ten minste iedere soort
drukt hare verschillende indrukken door verschillende klanken uit; de
waarnemer leert spoedig de beteekenis der geluiden begrijpen, die een
gids voortbrengt, bij het leiden zijner kudde, of den kreet van angst,
die tot de vlucht aanmaant. Die kreet, moeilijk te beschrijven en nog
moeilijker na te bootsen, bestaat uit eene reeks korte, afgebroken,
bevende en onharmonische tonen, wier beteekenis nog duidelijker wordt,
als men de samentrekkingen van het gelaat beschouwt. Zoodra het geluid
gehoord wordt, neemt de geheele troep de vlucht. De moeders roepen
hare jongen naar zich toe, die zich aan haar vasthechten; met haren
zoeten last beladen begeven zij zich naar den meest nabijzijnden boom
of naar de naburige rots. De oude aap gaat voorop en wijst den weg,
die door de geheele troep met vertrouwen gevolgd wordt, en wanneer het
stilstaan en de kalmte van den gids aantoonen, dat het gevaar geweken
is, dan vereenigt zich de troep weder, maakt zij weder rechtsomkeert,
en voltooit zij den roof, waarbij zij is betrapt geworden.

"Niet alle apen echter vluchten voor den vijand; de sterksten
verdedigen zich tegen de gevaarlijkste roofdieren en zelfs tegen den
mensch, die voor hen nog gevaarlijker is; zij leveren dan veldslagen,
waarvan de uitslag dikwijls onzeker is. De groote apen, b.v. de
bavianen, hebben in hunne tanden zóó krachtige wapenen, dat zij gerust
den strijd kunnen wagen tegen den alleen verschijnenden vijand, terwijl
de kleine apen zich te zamen verdedigen en elkander met lofwaardige
trouw helpen. De wijfjes vechten alleen, als zij gedwongen zijn haar
leven of haar kroost te verdedigen; in dat geval zijn zij even dapper
als de mannetjes. De meeste apen strijden met hunne handen en tanden,
zij verscheuren en bijten; enkele schrijvers beweren, dat zij zich
somtijds van gebroken takken, als van stokken, bedienen. Zeker is
het, dat zij van boven uit hunne schuilplaats steenen, vruchten en
stukken hout op hunne vijanden werpen. Geen inlander meet zich met
eenen baviaan en zeker niet zonder vuurwapenen. De orang-oetans en
de gorilla's zijn zóó sterk en gevaarlijk, dat als een jager met één
van deze vecht, hij zijn geweer nooit voor den aanval, doch alleen
ter verdediging gebruiken kan. De vreeselijke woede der apen, die
hunne krachten vertiendubbelt, is zeer gevaarlijk, en hunne groote
behendigheid belet dikwijls den jager ze te dooden.

"In den natuurstaat vormt iedere soort eene troep op zich zelf, toch
helpen elkander wel eens soorten, die veel met elkander overeenkomen,
en vereenigen zij zich met elkander. In gevangenschap leven alle
soorten vriendschappelijk bijeen, en men neemt dan dezelfde wetten
omtrent het opperbewind waar als bij eene vrije kolonie. De sterkste
oefent altijd de macht over al de anderen uit. De groote soorten
houden zich met de kleinere bezig en de mannetjes wedijveren met de
wijfjes, om ze te verzorgen. De wijfjes der groote soorten werven wel
eens jonge kinderen of kleine zoogdieren aan, die zij op de armen
kunnen dragen. Zoo kwaadaardig als een aap is jegens alle dieren,
zoo lief en zacht is hij jegens kinderen of andere jonge wezens;
de moederliefde der apen is dan ook spreekwoordelijk. Natuurlijk
openbaart zich die liefde het sterkst jegens hunne eigen kinderen. De
jonggeborene is niet mooi; doch dat leelijke kleine wezen maakt de
vreugde van de moeder uit, die het liefkoost en koestert, zóó zelfs
dat het belachelijk schijnt. Korten tijd na de geboorte, gaat de
jonge aap met zijne twee vóórhanden aan den hals der moeder hangen,
terwijl zijne achterhanden het lichaam der moeder omvatten; zóó neemt
hij de houding in, die voor de voedster het minst lastig en voor hem
het gemakkelijkst is om te zuigen. Is hij grooter geworden, dan springt
hij bij het minste alarm op de schouders of den rug zijner ouders.

"De jeugdige aap is in het eerst ongevoelig voor al de liefkoozingen
zijner moeder, die toch even lief voor hem blijft en zich steeds met
hem bezighoudt. Nu eens likt zij, dan weder luist zij hem; zij drukt
hem tegen haar hart of neemt hem tusschen hare twee handen, om hem
beter te kunnen beschouwen, en plaatst hem dan weder tegen hare borst,
of wiegt hem in hare armen, als wilde zij hem in slaap wiegen. Na
korten tijd wordt de jonge aap iets onafhankelijker. De moeder laat
hem dan vrij in zijne bewegingen, en laat hem stoeien met de andere
apen van zijne soort, maar geen oogenblik verliest zij hem uit het oog;
zij volgt al zijne schreden, houdt het toezicht over zijne handelingen
en staat hem alleen datgene toe, wat hem niet kan schaden. Bij het
minste gevaar vliegt zij naar hem toe, eenen bijzonderen kreet doende
hooren, die beteekent, dat hij in hare armen moet vluchten. Als hij
ongehoorzaam is, wat zeer zelden voortkomt, daar de jonge apen in het
algemeen zeer onderdanig zijn, straft zij hem, door hem te knijpen of
te schudden, of somtijds wel door hem een paar oorvegen toe te dienen.

"In de gevangenschap deelt de moeder al wat zij eet trouw met haar
kind; zij neemt deel in alles, wat hem overkomt en geeft hem treffende
bewijzen van liefde. De dood van haar kind sleept den hare met zich
mede; zij sterft van verdriet. Als de moeder sterft, neemt een andere
aap van de troep, een mannetje of wijfje, den wees tot zich en bewijst
hem bijna evenveel liefde als aan zijn eigen kroost.

"Enkele reizigers hebben eene schets gegeven van de vreeselijke
gevechten tusschen negers en gorilla's; zij die uitgaan om ivoor
te zoeken, zijn uiterst bevreesd voor den gorilla en vooral voor
de wijze waarop hij de lieden aanvalt. De inboorlingen beweren,
dat als de jagers rustig door het bosch trekken, een gorilla,
op een der onderste takken gezeten, een van hen bij den nek pakt,
hem naar zich toe trekt en hem medesleurt naar den top van den boom,
waar hij hem verworgt, zonder dat hij eenig geluid kan geven, en hem
daarna op den grond laat vallen. Dikwijls komen de negers vreeselijk
verminkt uit den strijd, dien zij tegen die vreeselijke dieren hebben
moeten voeren. Indien de gorilla door zijne familie omringd is, dan
valt hij aan zonder getergd te zijn, en de strijd tusschen mensch en
dier eindigt gewoonlijk met den dood van één van beide; meestal delft
de mensch het onderspit. Het is veel moeilijker éénen jongen gorilla
dan tien chimpansees te bemachtigen. De wijfjes vluchten met hare
jongen op de boomen, zoodra de jagers naderen, terwijl de mannetjes
zich dadelijk tot den strijd toerusten. Hunne groote groene oogen
schitteren, hunne haren staan op, zij knarsen met de tanden, uiten
eenen scherpen kreet, gelijkend op kahi! kahi! en storten woedend op
den vijand. Als men den gorilla niet treft, kan men zijn geweer zelfs
niet als knots gebruiken, de razende aap breekt het gemakkelijk met
de handen stuk. Ook met zijne tanden verscheurt hij den jager. Het
behoeft dus geene verwondering te baren, dat de neger, die eenen
gorilla gedood heeft, als een held onder zijne stamgenooten beschouwd
wordt, en dat de inboorlingen weigeren den Europeeschen reizigers
eenen levenden gorilla te leveren tegen zijn gewicht aan goud.

"De inboorlingen meenen, dat die groote apen wezenlijke menschen
zijn, en dat zij zich maar zoo woest en zoo dom houden, omdat zij de
slavernij vreezen en niet willen werken. Voor den Afrikaan is slaaf
te zijn het ergste wat er is. Ook beweren zij, dat de ziel hunner
koningen na hunnen dood in de gorilla's verhuist en dat deze hen dus
alleen uit gewoonte haten en plagen."

Ook Du Chaillu heeft hoogst belangrijke mededeelingen gedaan over
den gorilla. Wat hij er van verhaalt, komt in hoofdtrekken met het
voorgaande overeen. Wij zullen uit zijne schets datgene mededeelen,
wat voor ons doel het belangrijkst is. Het is de ontmoeting met eenen
gorilla, van wiens dood hij getuige was, en is uitnemend geschikt,
om ons een denkbeeld te geven van den indruk, dien dat vreeselijke
dier moet maken.

"Terwijl wij in doodelijke stilte door het bosch kropen, weerklonk het
bosch plotseling van het ijselijke geschreeuw van den gorilla. De
struiken weken uiteen en wij stonden tegenover eenen grooten
mannelijken gorilla. Op zijne vier handen was hij door het struikgewas
gekropen, maar toen hij ons zag, ging hij recht overeind staan en keek
hij ons ferm in het gezicht. Hij bleef op vijftien pas afstand van
ons staan. Ik zal de verschijning nooit vergeten. Hij was ongeveer
zes voet lang; hij had eene breede borst en zijne armen hadden eene
ongeloofelijke spierontwikkeling. Zijne groote, grijze, diepliggende
oogen schitterden met eenen woesten glans, en zijn gelaat had eene
duivelachtige uitdrukking. Zoo verscheen de koning der Afrikaansche
wouden vóór ons.

"Hij verschrikte niet voor ons gezicht. Hij bleef op dezelfde plaats
staan en sloeg zich op de borst met zijne lange vuisten, die haar
deden weerklinken als eene groote trom. Zóó dagen zij hunne vijanden
uit. Tegelijkertijd stiet hij snel achter elkander een woedend
gebrul uit.

"Het gebrul van eenen gorilla is het vreemdste en verschrikkelijkste
geluid, dat men in die bosschen kan hooren. Het begint met eene
soort van kort afgebroken geblaf, als dat van eenen woedenden hond,
en verandert daarna in een dof gebrom, dat zóó volkomen gelijkt op
het rollen vanden donder in de verte, dat ik dikwijls meende, dat het
donderde, als ik het dier hoorde zonder het te zien. Dat geluid klinkt
zóó diep, dat men zou meenen, dat het uit de holten van borst en buik,
en niet uit den mond en de keel afkomstig was. Terwijl wij onbewegelijk
bleven staan, schitterden zijne oogen met eene schitterende vlam. De
korte haren boven op zijnen kop rezen te berge en begonnen zich
snel te bewegen, terwijl hij zijne krachtige hoektanden liet zien
en zijn donderend gebrul deed hooren. Hij deed mij toen denken aan
die fantastische scheppingen, half mensch, half dier, waarmede de
verbeelding onzer oude schilders de onderwereld heeft bevolkt. Hij
deed enkele stappen voorwaarts en bleef toen weder staan, om weder
zijn vreeselijk gebrul te doen hooren; weer trad hij naar voren en
bleef hij op tien pas van ons afstaan: wij vuurden af en doodden hem.

"Het gereutel, dat hij deed hooren, geleek zoowel op dat van een
mensch als op dat van een dier. Hij viel met het gezicht op den
grond. Het lichaam bewoog zich eenige minuten stuiptrekkend, terwijl
de ledematen heen en weer schudden, daarna werd alles onbewegelijk;
de dood had zijne taak volbracht. Ik had toen al den tijd om het lijk
te bezichtigen en kon mij toen overtuigen, dat de spieren van borst
en armen eene ontzaglijke kracht verrieden.

"Het is eene vaste wet bij alle jagers, die hun vak verstaan, dat
men zijn schot moet sparen tot op het laatste oogenblik. Hetzij dat
het woedende dier het afschieten van het geweer voor eene bedreiging
aanziet, hetzij om eene onbekende andere reden, zoodra de jager schiet
en mist, werpt zich de gorilla op hem, en niemand kan dien vreeselijken
aanval weerstaan. Een enkele stomp met zijne met nagels gewapende
achterhand, scheurt reeds den buik open, verbrijzelt de borst of
verplettert het hoofd. Men heeft negers gezien, die door schrik tot
wanhoop gebracht, den gorilla wilden slaan met hun ontladen geweer;
maar zij hadden zelfs den tijd niet, om eenen niets vermogenden slag
toe te brengen, de arm van hunnen vijand viel met zijn volle gewicht
op hen neer, en verbrijzelde tegelijkertijd het geweer en het lichaam
van den ongelukkige. Ik geloof niet, dat er één dier is, wiens aanval
voor den mensch zoo noodlottig is, daar hij zich recht overeind
tegenover zijnen vijand plaatst, met zijne armen als aanvalswapenen
evenals een bokser, met dit onderscheid, dat zijne armen veel langer
en veel sterker zijn dan die van den sterksten bokser der wereld. Het
wijfje valt den jager nooit aan; toch hebben negers mij verhaald,
dat eene moeder, die haar jong bij zich heeft, somtijds vecht om het
te verdedigen. Het is een aardig schouwspel, om de moeder te zien,
vergezeld van haar jong, dat naast haar speelt. Ik heb dikwijls in de
wouden er op geloerd, daar ik verlangend was, exemplaren voor mijne
verzameling te hebben maar op het laatste oogenblik had ik den moed
niet te schieten. Mijne negers waren in soortgelijke gevallen niet
zoo zwak: zij doodden hunne prooi zonder tijdverlies.

"Als de moeder de vervolging van den jager tracht te ontvluchten,
omvat het jong haren hals met zijne voorhanden, terwijl het de korte
achterhanden om haar lichaam slaat."

Du Chaillu heeft niet alleen studies gemaakt op den in vrijheid
levenden gorilla, maar ook op jonge gorilla's, die hij trachtte op
te voeden.

"Eenige jagers, die in de bosschen gejaagd hadden, zoo schrijft hij,
brachten eenen levenden gorilla bij mij. Ik kan de gewaarwordingen
niet beschrijven, die ik gevoelde, bij het gezicht van dat kleine
dier, dat zich verdedigde, terwijl men het met geweld in het
dorp voortsleurde. Dat enkele oogenblik beloonde mij voor al de
vermoeienissen, die ik in Afrika had doorgestaan

"Het was een klein dier van twee of drie jaren, 2 1/2 voet lang,
en even woest en ongehoorzaam als een volwassen gorilla.

"Mijne jagers hadden het op de volgende wijze gevangen. Zij waren met
hun vijven op weg naar een dorp aan de kust en trokken stil het bosch
door, toen zij een geschreeuw hoorden, dat zij dadelijk herkenden als
dat van eenen jongen gorilla, die om zijne moeder riep. Overigens was
alles in het bosch rustig; het was bijna middag; zij besloten zich
te begeven naar de zijde, van waar het geschreeuw kwam, dat zich ten
tweeden male deed hooren. Het geweer in de hand slopen zij zoo zacht
mogelijk het struikgewas binnen, waar de kleine gorilla moest wezen;
uit enkele aanwijzingen bleek het, dat de moeder niet ver af was;
het was zelfs niet onmogelijk, dat het mannetje, de gevaarlijkste van
alle, zich eveneens in de nabijheid bevond. Toch aarzelden de flinke
mannen niet, om alles te wagen, en zoo het mogelijk was eenen levenden
gorilla te vangen, wetende welk een genoegen zij mij daarmede deden.

"Zij zagen de struiken bewegen; zij drongen iets meer naar voren, stil
als de dood, en hunnen adem inhoudend. Weldra zagen zij een jongen
gorilla zitten, die enkele zaadkorrels opat, die nauwelijks uit den
grond waren opgeschoten; op enkele schreden daarvan af zat ook de
moeder te eten. Zij besloten los te branden; het was hoog tijd, want
op het oogenblik, dat zij hunne geweren ophieven, zag de moeder hen;
zij hadden nog juist den tijd, om vuur te geven. Gelukkig wondden
zij haar doodelijk.

"Zij viel neder. De kleine gorilla vloog, toen zij het schot hoorde,
naar hare moeder, en verborg zich aan hare borst. De jagers vlogen met
eenen triomfkreet naar het lijk toe; maar door die kreten opgeschrikt,
vlood het jonge dier naar eenen boom en klauterde het vlug in den top,
waar het bleef zitten.

"Onze jagers waren zeer verlegen, hoe het te bereiken; zij hadden
geen lust, zich bloot te stellen aan zijne beten, en aan den anderen
kant wilden zij niet op het dier schieten. Eindelijk besloten zij
den boom te vellen en een schort over den kop van het dier te werpen;
toch werd één der mannen zwaar aan de hand gewond, en een ander werd
aan de dij getroffen.

"Men bouwde eene kleine hut van sterk bamboes, met stevige spijlen, die
ver genoeg uit elkander stonden, om den gorilla te kunnen waarnemen,
en om hem in de gelegenheid te stellen zelf ook naar buiten te
zien. Hij werd met geweld daarin geworpen en voor het eerst kon ik
rustig het schouwspel waarnemen. Het was een jong, mannelijk dier,
dat zeker nog geen drie jaren oud was, en was bijzonder sterk voor
zijnen leeftijd. Zijn gezicht en zijne handen waren zwart, zijne oogen
lagen niet zoo diep als bij volwassen gorilla's. De haren van zijn
hoofd begonnen bij zijne wenkbrauwen en stonden op de kruin van zijn
hoofd rechtop; daar waren zij roodachtig bruin van kleur, aan beide
zijden van het gelaat liepen zij weder af tot aan de benedenkaak,
waar zij als het ware bakkebaarden vormden.

"Toen ik den kleinen aap stevig in zijne kooi opgesloten zag,
naderde ik de kooi, om hem eenige woorden van bemoediging toe te
spreken. Hij week naar het verste uiteinde terug, maar zoodra ik
vooruitkwam, begon hij te brullen en wierp hij zich tegen mij aan,
zoodat hij, niettegenstaande ik zoo ver mogelijk achteruit ging, mijn'
broek greep en die met een van zijne pooten verscheurde; daarna keerde
hij snel naar zijnen hoek terug. Die aanval maakte mij voorzichtiger;
toch wanhoopte ik er niet aan, dat ik hem eindelijk temmen zoude. Maar
hij stierf spoedig."

De negers beschouwen zich als de neven der orang-oetans. Zij zien
in den chimpansee een bijzonder menschenras, dat om zijn slecht
gedrag buiten de menschelijke maatschappij geworpen is, en dat
om zijne volharding in het kwaad langzamerhand tot zóó laag is
afgedaald, als het nu gekomen is. Toch eten zij de apen op, die zij
gedood hebben. Kapitein Grandpret verhaalt de geschiedenis van eene
vrouwelijke chimpansee, die de merkwaardigste bewijzen gaf van een
ontwikkeld verstand:

"Het dier bevond zich op een schip, waarmede het naar Amerika moest
vervoerd worden. Men had het geleerd, den oven te stoken, en het kweet
zich van die taak tot tevredenheid van allen; het zorgde er goed voor,
dat de gloeiende kolen niet op den grond vielen, en wist zeer goed
te zien, of de oven den vereischten warmtegraad verkregen had. Dan
begaf het zich naar den bakker, en waarschuwde hem door duidelijk
te begrijpen teekenen; deze vertrouwde dan ook ten volle op de hulp
van het dier en lette nooit op het vuur. Het kon alle plichten van
eenen matroos vervullen met evenveel behendigheid als verstand, kon
den ankerketting ophijschen en de zeilen inhalen en werkte zóó goed
dat de matrozen het dier als hunnen makker beschouwden. Ongelukkig
stierf het prachtige dier vóór de landing, door de wreedheid van den
loods. Deze had het mishandeld, zonder te letten op de smeekingen van
het dier, dat de handen vouwde als een smeekeling, om het hart van
den vervolger tot zachtheid te stemmen. Doch de loods volhardde in
zijne wreedheid. Het arme dier verdroeg geduldig alle mishandelingen,
maar van dat oogenblik af weigerde het alle voedsel, en stierf het
vijf dagen later van honger en smart. De geheele bemanning weende,
alsof een matroos gestorven ware.

"Brosse had twee chimpansees naar Europa medegebracht, een mannetje
en een wijfje, die aan tafel aanzaten als menschen, van alles aten en
zich van mes, lepel en vork bedienden. Zij dronken al onze dranken;
zij hielden vooral van wijn en brandewijn. Als zij iets noodig hadden,
riepen zij de kajuitsjongens, als hun iets geweigerd werd, werden
zij boos, grepen zij hen bij den arm, beten hen en wierpen hen op den
grond. Toen het mannetje eens ziek was, werd hij door den scheepsdokter
adergelaten; later stak hij, zoo dikwijls hij zich ongesteld gevoelde,
den arm uit naar den dokter.

"De chimpansee, die door Buffon werd grootgebracht, liep bijna
altijd rechtop, zelfs als hij zware voorwerpen droeg. Hij had een
ernstig en droevig voorkomen, al zijne bewegingen waren verstandig en
bedaard. Hij had geen enkel van de walgelijke gebreken der bavianen,
maar was niet zoo aardig als gewoonlijk de groene meerkatten zijn. Een
woord of een teeken van zijnen meester was voldoende, om hem te doen
gehoorzamen. Hij bood den arm aan hen, die Buffon kwamen bezoeken en
wandelde met hen; hij plaatste zich aan tafel, kende het gebruik van
een servet, veegde zich iederen keer, dat hij gedronken had, den mond
af, schonk zich zelf wijn in en klonk met zijne buren. Hij haalde
een kopje en schoteltje voor zich, deed er suiker in, schonk thee
daarin en liet het koud worden vóórdat hij er van dronk. Nooit deed
hij iemand kwaad; integendeel: hij naderde de bezoekers zeer beleefd,
en werd gaarne geliefkoosd. Al de vrienden van Buffon hielden veel van
zijnen _bediende_ en brachten hem beschuitjes en vruchten. Ongelukkig
stierf hij binnen het jaar aan de tering.

"Doctor Traill had eenen chimpansee naar Engeland overgebracht,
die niet rechtop liep en altijd op de handen steunde. Hij was
beschroomd tegenover vreemden, doch niet tegenover die personen,
die hij dikwijls zag. Als hij het koud had, bedekte hij zich met
een kleed. Eens hield men hem eenen spiegel voor, die dadelijk
zijne aandacht trok; op zijne gewone groote bewegelijkheid volgde
de volmaaktste kalmte. Met nieuwsgierigheid beschouwde hij het
wonderlijke werktuig en bleef hij stom van verbazing. Hij keek nu
eens naar zijnen vriend, dan weer naar den spiegel, draaide dien rond,
beschouwde zijn beeld en trachtte zich, door den spiegel aan te raken,
te verzekeren, of hij werkelijk een wezen van vleesch en been voor
oogen had als hij zelf, dan wel of hij slechts iets denkbeeldigs zag;
in één woord, hij deed volkomen hetzelfde, wat de wilde volkeren doen,
als men hun voor het eerst eenen spiegel voorhoudt. Het is jammer,
dat de tering de chimpansees en de gorilla's zoo snel doodt, als
men ze uit hun geboorteland verwijdert. Korten tijd na hunne komst
in Europa beginnen zij te hoesten en worden zij treurig. Naarmate de
ziekte vorderingen maakt, neemt hunne kalmte en hunne zachtheid toe;
spoedig is het treurig ze aan te zien. Zij buigen het hoofd naar voren,
evenals menschen, wier longen zijn aangetast, hoesten van tijd tot
tijd en plaatsen hunne handen op de zieke borst; hunne donkerbruine
oogen nemen eene zóó hevige uitdrukking van smart aan, dat men ze niet
kan aanzien zonder bewogen te worden. Gewoonlijk bezwijken zij aan
die vreeselijke ziekte binnen het jaar, zelden in het tweede jaar;
ons koud klimaat kan aan die gelukkige kinderen van het zuiden hun
schoon vaderland niet teruggeven."

Dikwijls heeft men getracht jonge gorilla's in den Parijschen Jardin
des Plantes in het leven te houden; de waarnemingen bevestigen alles,
wat wij zooeven mededeelden, en ongelukkig ook de onmogelijkheid
om ze in ons klimaat in het leven te houden. Fig. 321 stelt den
laatsten gorilla voor, dien men daar gehad heeft. Heeft men in de
uitdrukking van dat gelaat niet de uitdrukking van den balling,
die zijn vaderland betreurt?

De hand van den gorilla gelijkt evenals de kop op die van den mensch.

Nog een enkel woord over eene andere soort, den orang-oetan. Deze is
zacht en zeer vreedzaam. Hij is niet beschroomd en vlucht niet voor
den mensch, dien hij integendeel met veel kalmte aanziet. Onder
de talrijke waarnemingen, die wij omtrent de zeden van dien aap
(in gevangenschap) bezitten, melden wij die, welke F. Cuvier gedaan
heeft op een jong wijfje, dat eene maand lang in 1808 op het kasteel
van Malmaison leefde.

"Dat dier gebruikte zijne handen zooals wij gewoonlijk de onze
gebruiken. Meestal bracht hij zijn voedsel met zijne vingers naar
den mond; doch dikwijls pakte hij het ook met zijne lange lippen,
en dronk slurpend, zooals alle dieren doen, die hunne lippen kunnen
verlengen. Hij rook aan al het voedsel, dat men hem aanbood en dat hij
niet kende; en hij raadpleegde zijn reukorgaan met bijzondere zorg. Hij
at met evenveel voorliefde vruchten, groenten, eieren, vleesch en
melk, en hield bijzonder veel van brood, koffie en sinaasappelen;
eens zelfs dronk hij eenen geheelen inktkoker leeg zonder dat het
hem iets hinderde. Hij had niet de minste orde in den tijd zijner
maaltijden en kon, evenals de kinderen, op ieder uur eten.

"Wij zagen zooeven, dat hij zijn voedsel nam met zijne handen of met
zijne lippen; hij was niet zeer handig in het gebruik van vork en
mes; in dat opzicht stond hij gelijk met de wilden, die men met die
werktuigen wilde laten eten, maar hij maakte door zijne slimheid goed,
wat hij aan handigheid miste; als het voedsel, dat op zijn bord lag,
niet gemakkelijk op zijnen lepel kon geplaatst worden, gaf hij dien
aan zijnen buurman, om dien te vullen. Hij dronk zeer handig uit een
glas, dat hij tusschen zijne beide handen hield. Toen hij eens bij
het neerzetten van zijn glas bemerkte, dat het om zou slaan, hield
hij zijne hand aan den kant, waarnaar het glas overhelde, om het te
steunen. Bijna alle dieren beschutten zich tegen de koude, en het is
waarschijnlijk, dat de orang-oetans in hetzelfde geval verkeeren,
vooral in den regentijd. Ik weet niet, hoe die dieren zich in den
natuurstaat tegen het ruwe weer beschermen. Doch ons dier was er aan
gewoon geraakt, zich in zijne dekkleedjes te hullen, en had daaraan
voortdurend behoefte. Op schip nam hij al wat hij machtig kon worden,
om zich daarmede te dekken. Wanneer dan ook een matroos een stuk
kleeren zocht, was hij bijna altijd zeker, het terug te vinden in het
bed van den orang-oetan. Op die gewoonte van het dier, om zich goed te
dekken, bouwden wij een plan, om zijn verstand op de proef te stellen.

"Dagelijks werd zijn dekkleed uitgespreid op een grasperk vóór de
eetzaal, en na den maaltijd, dien hij gewoonlijk aan tafel nam, ging
hij recht op dat kleedingstuk aan en sloeg het om zijne schouders,
waarna hij in de armen van eenen jongen bediende naar bed gedragen
werd. Eens hadden wij zijn dekkleed weggenomen, en het op den rand van
een venster gehangen, om het te drogen. De orang-oetan ging eerst naar
de gewone plaats, om het te halen, maar toen hij, aan de deur gekomen,
zag dat het niet op de gewone plaats lag, zocht hij het met de oogen
en ontdekte hij het aan het venster; hij ging toen eenvoudig daarheen
en kwam er toen op de gewone wijze mede terug."

Uit al deze verhalen, die wij nog met een zóó groot aantal zouden
kunnen vermeerderen, dat wij er boekdeelen mede zonden kunnen vullen,
blijkt duidelijk, hoe groot de overeenkomst is tusschen de hoogst
ontwikkelde apenrassen en de laagstontwikkelde menschenrassen. De
overeenstemming in physische eigenschappen blijkt zonneklaar uit de
overeenkomst van het geraamte, en uit de resultaten der vergelijkende
ontleedkunde. De punten van overeenkomst op intellectueel gebied zijn
in ons oog niet minder belangrijk. De menschelijke geest heeft zich
evenals het lichaam geleidelijk ontwikkeld.

Die ontwikkeling van den mensch heeft gelijken tred gehouden met
de ontwikkeling der hersenen. Dit is een hoogst belangrijk feit. De
hagedissen, de dinosauren, de viervoetige dieren en de zoogdieren der
secundaire periode hebben allen een bijzonder klein hersenvolume. Dat
orgaan van het verstand groeit in de tertiaire periode aan, om
langzamerhand te naderen tot de hersenen der hooger ontwikkelde
apen. Die wet is algemeen, hoewel er enkele uitzonderingen zijn bij
sommige soorten van vogels, bij de muizen enz., maar de toename is
merkwaardig, als men op de geheele dierenwereld let. Wij willen niet
zeggen, dat het verstand altijd evenredig is met het volume en het
gewicht der hersenen; wij zullen zoo aanstonds zien, dat dit nog
meer afhangt van het aantal en de diepte der hersenwindingen; doch
daar de hersenen het orgaan der gedachte zijn, zoo begrijpt men, dat
de ontwikkeling van het verstand samengegaan is met de aangroeiing
der hersenen.

Het gewicht der hersenen bedraagt gemiddeld bij den Europeeschen man
1485 gram, bij de vrouw 1262 gram. Daar het volume en het gewicht der
hersenen samenhangt met de grootte van het geheele lichaam, zoo moet
men nooit uitsluitend op het gewicht der hersenen letten, maar tevens
het oog vestigen op het lichaam, waartoe zij behoord hebben. Het
verschil in gewicht tusschen de hersenen van den man en de vrouw
ligt voornamelijk in het verschil in gewicht van beider lichamen. De
Europeesche man weegt gemiddeld 70 kilogram, de Europeesche vrouw 65
kilogram; de gemiddelde lengte van den man is 1,65 meter, die van
de vrouw 1,53 meter; de verhouding tusschen beider lengten is als
100 : 93 en de verhouding van het gewicht hunner hersenen als 100 :
85. Dus is ook naar verhouding het gewicht der hersenen bij de vrouw
iets minder dan bij den man.

De hersenen nemen toe met den arbeid en de inspanning, waarvan zij de
zetel zijn. Het gewicht kan voor eenen volwassen Europeaan afwisselen
tusschen 1000 en 2000 gram. Men heeft zelfs gewichten gevonden boven
en beneden die grenzen, doch dan alleen bij ziektegevallen.

Bij den Europeaan is het gewicht dus ongeveer 1/40 van het lichaam.

Het gewicht vermindert naarmate men met minder ontwikkelde volksstammen
te doen heeft, zooals de volgende tabel aanwijst:


                                           Grammen. Verhouding
                                                    tot het
                                                    lichaamsgewicht.

        Gemiddeld gewicht bij den Europeaan   1405  1/40
        Gemiddeld gewicht bij den Mesties     1334  1/52
        Gemiddeld gewicht bij den neger       1300  1/55
        Gemiddeld gewicht bij den Australiër  1000  1/70
        Bij den gorilla zijn die getallen      475  1/143


De verhouding van het gewicht der hersenen en het gewicht van het
lichaam is bij de:


                        Honden      1/242
                        Olifanten   1/300
                        Paarden     1/633
                        Ossen       1/700


Doch, zooals wij zooeven reeds opmerkten, zijn die verhoudingen niet
voldoende, om de mate van verstand te schatten: daartoe moeten wij
ook het oog houden op den aard der windingen. Letten wij b.v. op de
hersenen van den Europeaan, dan zien wij, dat zij zich reeds op het
eerste gezicht onderscheiden door het groote aantal windingen. Zonder
in anatomische bijzonderheden te treden, is het voldoende op te merken,
dat de hersenen, die arbeiden, sterker sprekende windingen hebben
dan de hersenen, die weinig te verrichten hebben. Grove en weinig
samengestelde windingen zijn het bewijs van weinig verstand, bij welk
menschenras dan ook; kleine en veelvuldig geplooide windingen zijn
een bewijs van groote geestesgaven. De kleinere zoogdieren hebben
betrekkelijk meer hersenen; de muis b.v. heeft betrekkelijk meer
hersenen dan de mensch; maar hare hersenen zijn dan ook volkomen glad
en hebben geene windingen.

Indien men de hersenen van die dieren, die anatomisch en physiologisch
het meest met den mensch overeenkomen, vergelijkt met die van
den mensch, dan blijkt het, dat het aantal windingen toeneemt,
van de laagste apensoorten tot aan den mensch. De ouistiti, de
laagst ontwikkelde aap, heeft volkomen gladde hersenen; de makako
heeft enkele windingen; het aantal windingen neemt van soort tot
soort toe, en plotseling, bijna zonder eenigen overgang, vindt men
bij de anthropoïde apen, de chimpansee's en de orang-oetans zonder
uitzondering de voornaamste windingen terug, die bij de hersenen
van den mensch voorkomen. Het verschil tusschen de hersenen van den
ouistiti en den chimpansee is verbazend groot; het verschil tusschen
de hersenen van den chimpansee en die van den mensch is daarentegen
zeer gering. Dit zijn _feiten_. Hij die dit niet wil inzien, is
willens en wetens blind.

De vergelijking der verschillende menschenrassen en apen geeft
dezelfde resultaten, indien wij den schedelinhoud en den gezichtshoek
onderzoeken:


            Schedelinhoud.

                                        cub.
                                        centimeters.

            Europeanen                  1568
            Chineezen                   1518
            Nieuw-Caledoniërs           1460
            Afrikaansche negers         1430
            Australiërs                 1347
            Nubiërs                     1329
            Gorilla's                    531
            Orang-oetans                 439
            Chimpansees                  421
            Leeuwen                      321
            Newfoundlanders              105


Men heeft opgemerkt, dat de schedels uit de 12de eeuw, op de
oude kerkhoven van Parijs gevonden, iets kleiner zijn dan die
der tegenwoordige Parijzenaars. De verhouding is van 1504 : 1558
centimeters.

De gezichtshoek is grooter, naarmate het voorhoofd breeder, en het
ras verstandiger is. Men vindt voor:


                                 Gemiddeld.
            De blanke rassen     82° tot 77°
            De gele rassen       76° tot 69°
            De zwarte rassen     69° tot 60°


Bij de Bosjesmannen is de gezichtshoek 60°.

De lagere menschenrassen vormen uit een physisch en verstandelijk
oogpunt den overgang tusschen de anthropoïde apen en de Europeesche
rassen. Er zijn voorbeelden genoeg van zóó weinig ontwikkelde
menschenrassen, dat men ze bijna tot de apen zoude rangschikken. Die
rassen, die veel dichter bij den natuurstaat geplaatst zijn dan wij,
verdienen daardoor de belangstelling van den anthropoloog en den
taalkenner, die bij hen dikwijls de oplossing vinden van vraagstukken,
die anders onoplosbaar zijn.

Bijzonder laag staan de inboorlingen van Australië. Zij zijn op
moreel gebied volkomen stomp en daarbij diep onwetend. Een bijzonder
ontwikkeld instinct, om hun voedsel te bemachtigen, dat moeilijk te
verkrijgen is, schijnt in de plaats getreden te zijn van de meeste
moreele eigenschappen van den mensch. Als de Engelsche politie niet
streng er tegen waakte, zouden zij dagelijks in de steden der kolonie
de wetten der openbare zedelijkheid trotseeren, gelijk de apen in
een beestenspel. Zij kunnen niet verder dan tot vier tellen, sommige
volksstammen zelfs maar tot drie. Het vermogen om te redeneeren is bij
hen hoogst onvolkomen ontwikkeld. De argumenten, door de kolonisten
gebezigd, om hen te overreden of te overtuigen, zijn dikwijls van
dezelfde soort als die welke men bij kinderen of halve idioten bezigt.

Quoy en Gaymard deelen in de volgende termen hun onderhoud met
die ellendige volksstammen mede: "Onze tegenwoordigheid wekte hunne
vreugde op; zij trachtten ons hunne indrukken mede te deelen met eene
woordenrijkheid, waarop wij niet konden antwoorden, daar wij hunne
taal niet verstonden. Zoodra zij ons zagen, kwamen zij naar ons toe,
onder veel gebaren en eenen ontzaglijken woordenvloed; zij uitten luide
kreten, en als wij hen op denzelfden toon beantwoordden, was hunne
vreugde verbazend groot. Dadelijk vroegen zij om spijs, door zich
op den buik te slaan." Het tafereel, door die reizigers geschetst,
is hoogst bedroevend. Het eenige wat men van hen zeggen kan, is dat
zij niet volslagen idioot zijn.

Niet alleen de Australische inboorlingen verkeeren in dat geval; Bory
de Saint-Vincent heeft ons een bijna even droevig beeld geschetst
van de bewoners van zuid-Afrika. De Pesjereezen in Patagonië zijn
even laag ontwikkeld als deze.

Aan het andere uiteinde der wereld, op de ijsvlakte bij de noordpool,
vinden wij hetzelfde terug.

John Ross bevond zich, toen hij in het ijs verdwaald was geraakt,
in tegenwoordigheid van een volk, dat nooit eenen Europeaan gezien
had. De Engelsche zeevaarder, innig godsdienstig van aard, was in de
gunstigste omstandigheden, om de eenige wezens, die hij kon liefhebben,
met zachtheid te beoordeelen, en toch ...... als oplettend en eerlijk
waarnemer, moest hij er eindelijk aan wanhopen, om in hun gemoed de
bezielende vonk te ontdekken, die hij daarin wenschte te vinden. "De
Eskimo," zegt hij, "is een roofdier, zonder eenig ander genot, dan
het eten; hij mist elk zedelijkheidsbeginsel, en verslindt al wat hij
bemachtigen kan evenals de gier en de tijger;.... hij eet slechts om
te slapen, en slaapt alleen, om weder zoo spoedig mogelijk te kunnen
eten." Wij zullen nog lager afdalen, en menschen bespreken, die zóó
laag stonden, dat zij, die ze gezien hebben, verklaarden, dat, indien
zij ze ontmoet hadden in een bosch, zij niet zouden kunnen zeggen, of
zij apen of menschen vóór zich hadden. En merkwaardig is het, dat men
die niet vindt in arme of aan het uiteinde der wereld gelegen landen,
maar op het Aziatische vasteland, ten zuiden van den Himalayaketen,
in het midden van Hindostan, en wel in de streken, die de bakermat
geweest zijn van enkele soorten van groote apen, op een tijdstip
toen de eilanden van den Indischen archipel met het vasteland van
Azië verbonden waren.

Piddington, die in het midden van Hindostan gevestigd was, verhaalt,
dat hij jaarlijks met eene troep inlandsche arbeiders, die op de
plantage kwamen werken, eenen man en eene vrouw van een bijzonder
vreemd voorkomen zag medekomen, die door de inlanders aap-menschen
genoemd werden. Zij hadden eene taal op zich zelf. Voor zoover men uit
teekenen kon begrijpen, leefden zij in de bosschen en in de bergstreken
en hadden zij slechts enkele dorpen. Het is waarschijnlijk, dat beiden
om eenen moord of iets dergelijks gevlucht waren. Zeker is het, dat
zij door de inlanders in het bosch gevonden waren, toen zij uitgeput
en uitgehongerd waren. In eenen zekeren nacht waren zij plotseling
verdwenen, juist toen Piddington ze naar Calcutta wilde zenden. Hij
beschrijft den man aldus: Hij was klein, had eenen platten neus,
half-cirkelvormige rimpels liepen om de mondhoeken en over de wangen;
zijne armen waren bovenmatig lang, en zijne dofzwarte huid was met
roode haren bedekt. Als hij in eenen donkeren hoek gedoken of op eenen
boom zat, zou men hem voor eenen grooten orang-oetan hebben aangezien.

Piddington had veel gereisd, had zoowel de Bosjesmannen, als
de Hottentotten, de Papoea's, de Alfoeren, de inboorlingen van
nieuw-Holland, nieuw-Zeeland en de Sand-wichseilanden gezien, zoodat
hij een waarnemer was, bijzonder rijk aan ondervinding.

Whitebourne schreef reeds in 1612, dat de Eskimo's geen begrip hadden
van de Godheid en eene volkomen regeeringlooze troep vormden. Wij
kunnen daarbij voegen de getuigenis van John Ross, die langen tijd
in hun midden woonde: "Begrepen zij iets, zoo vraagt hij, van alles
wat ik hen trachtte te leeren, door de eenvoudigste zaken op de
eenvoudigste wijze uit te leggen? Ik kan het niet zeggen. Zou het mij
beter gelukt zijn, indien ik hunne taal had verstaan? Ik heb reden om
het te betwijfelen. Ik zou niet durven ontkennen, dat zij een spoor
eener moreele wet in hun hart dragen; talrijke trekken in hun gedrag
wijzen dit uit; maar ik heb het nooit verder kunnen brengen dan tot
enkele aanwijzingen. Ik heb nooit het minste spoor van het bestaan
van eenen godsdienst bij hen kunnen ontdekken. Ik heb mijne pogingen
in die richting eindelijk moeten opgeven." Die getuigenis is des te
belangrijker, omdat wij in ieder woord het verdriet hooren spreken
van iemand, die, hoe gaarne hij het ook gewild had, in het hart van
andere menschen de echo niet gehoord heeft van de gevoelens, die hem
het dierbaarst waren.

Een groot aantal van de lagere volkeren loopen totaal naakt. De
beroemde Afrikareiziger Doctor Schweinfurth verhaalt, dat bij de
Dinka's zelfs de minste bedekking als het sterke geslacht onwaardig
beschouwd wordt. De Nubiërs, die eenen dunnen gordel dragen, worden
voor vrouwen uitgescholden door de Dinka's, bij wie de vrouwen een
schort van huiden dragen. Bij andere volksstammen in Afrika loopen
mannen en vrouwen naakt. Hun huid is chocolade-kleurig. Sommigen
slijpen hunne snijtanden scherp, om beter hunne vijanden te kunnen
bijten, terwijl anderen ze uittrekken naar de mode van hun land. De
Bongo's dragen eenen gordel, hunne vrouwen willen echter geen enkel
stukje leer of katoen dragen, maar dragen alleen een dun takje met
bladeren of eenig gras te zamen gebonden. Beiden dragen aan armen en
beenen, en dikwijls aan den hals, zware ijzeren of koperen ringen,
en de vrouwen doorboren dadelijk na haar huwelijk hare benedenlip,
waarin zij hoe langer hoe dikkere pinnen steken, dikwijls van 2 tot
3 centimeters middellijn. Het begrip onsterfelijkheid is hun volkomen
onbekend. Elke godsdienst is hun vreemd. Behalve het woord "loma", dat
zoowel geluk als ongeluk beteekent, hebben zij in hunne taal geen enkel
woord, dat overeenkomt met het woord _Godheid_. Zij noemen den God
der Turken, waarvan zij wel eens hebben hooren spreken, _loma-gobo_,
doch zij hechten aan dat woord meer de beteekenis van "toeval."

De meest gewone uitdrukkingen, door ons gebezigd voor afgetrokken
begrippen, missen zij; zij hebben geene uitdrukking voor geest,
ziel, onsterfelijkheid, oneindigheid, tijd, hoop, gedachte, gevoel,
kleur, reuk, enz. Ditzelfde verschijnsel vindt men bij al die lagere
rassen. Hunne taal is als het ware niets dan klanknabootsing. Zij zelf
hebben namen van dieren en planten. Bij enkele volksstammen bestaat
de onderdanigste groet hierin, dat men elkander in het gezicht spuwt.

De Niam-Niams dragen gewoonlijk eenen gordel, die zóó om het lichaam
gebonden wordt, dat hij in eenen staart eindigt. Zij zijn nog steeds
menscheneters; aan den ingang hunner hutten vindt men staken en boomen,
die dienen, om hunne jacht- en oorlogstrofeën te vertoonen. Daaronder
vond Schweinfurth koppen van antilopen, wilde zwijnen, kleine
apen, bavianen, chimpansee's, en ook schedels van menschen. In de
nabijheid der hutten vond hij onder de keukens overblijfselen van
menschenbeenderen, die de sporen droegen van de bijl of het mes; en
aan de naburige boomen hingen rottende handen en voeten, die eenen
walgelijken reuk verspreidden.

Het gedeelte van centraal-Afrika, dat door die wilden bewoond wordt,
schijnt ook het vaderland der chimpansee's te zijn. Schweinfurth vond
ten minste in de hutten een verbazend aantal schedels van chimpansee's,
en de Niam-Niams jagen in de wouden voortdurend op die dieren. De
inboorlingen beweren, evenals die van west-Afrika, dat die apen met
menschelijke gedaante de vrouwen en jonge negerinnen wegrooven, en dat
het zeer moeilijk is, ze terug te krijgen. Die holbewoners verdedigen
zich met woede: in hunnen hoek gedoken, ontrukken zij de wapenen aan
hunne aanvallers, en maken zij er gebruik van tegen den vijand.

De Momboettoe's, naburen der Niam-Niams, zijn nog veel meer
menscheneters dan deze. Bij hen is het volstrekt niet uit
noodzakelijkheid, want zij hebben een groot aantal dieren ter hunner
beschikking, maar alleen voor de lekkernij. Zij zijn omgeven door
zwarte volksstammen, die in ontwikkeling nog lager staan dan zij,
en zij maken daarop evenzeer jacht als op apen, evenals wij op wild
jacht maken. De lichamen van hen, die sneuvelen, worden dadelijk
in stukken gehakt, het vleesch wordt in lange repen gesneden, op
de plaats zelf geroosterd en als eene lekkernij medegenomen. De
gevangenen worden bewaard, als schapen opgesloten en één voor één,
naarmate van de behoefte, gewurgd. De kinderen worden als lekkernij
voor de hoofden bewaard. Dagelijks kreeg koning Mounza tijdens het
verblijf van Schweinfurth een kind op schotel. In de keuken gebruikt
men menschenvet, zooals wij boter gebruiken.

Wij zouden over dit onderwerp nog veel meer in bijzonderheden kunnen
uitweiden. Doch het voorgaande is voldoende, om duidelijk te maken,
dat die laagste volkstammen, die zinnelijke, grove, onwetende
wezens, ongeschikt voor iedere afgetrokken redeneering, dichter
staan bij de chimpansee's, de orang-oetans en de gorilla's, dan
bij de menschenrassen, waartoe Newton, Leibnitz, Kepler, Archimedes,
Huygens, Phidias, Dante, Shakespeare, Leonard da Vinci, Pascal, Mozart
en zoovele andere reuzengeesten behoord hebben. Wij moeten hierbij
tevens opmerken, dat het hoe langer hoe moeilijker wordt, volkomen
natuurlijke oorspronkelijke rassen te vinden, daar de zendelingen en de
reizigers de denkbeelden, die het gevolg zijn onzer hoogere beschaving,
bijna overal hebben overgeplant. Wel zoude men in menig opzicht de
voortreffelijkheid van onze verstandelijke en zedelijke ontwikkeling
in twijfel kunnen trekken. Aan de edelste godsdiensten kan men de
grootste laagheden verwijten: aan de christenen, de vervolgingen der
inquisitie en de godsdienstoorlogen; aan de muzelmannen de bloedbaden,
die zij bij hunne veroveringen hebben aangericht; aan de verstandigste
regeeringen van Europa, den gewapenden vrede, het geld, dat aan de
staande legers opgeofferd wordt, de diplomatie, die het recht van den
sterkste met een masker van recht bedekken moet. Ja zeker, een bewoner
van Sirius, of van eene werkelijk verstandelijk ontwikkelde wereld zou
geen onderscheid zien tusschen de Europeanen, de Amerikanen, de Aziaten
eenerzijds, en de Australische en Afrikaansche volksstammen, waarover
wij zooeven gesproken hebben, aan de andere zijde, en misschien zouden
zij over alle tegenwoordige aardbewoners medelijdend de schouders
ophalen. Maar alles is betrekkelijk. Het is niet te loochenen,
dat wij minder onvolmaakt zijn dan die wilde stammen, en dat ons
verstand veel hooger ontwikkeld is. Het doel dezer studie is geweest,
het verband aan te wijzen tusschen de menschheid en de dierenwereld,
waarvan zij zich met moeite en uiterst langzaam heeft losgemaakt.

Men heeft wel eens beweerd, dat daar de menschheid bezit heeft genomen
van de aarde en de overhand heeft verkregen boven het dierenrijk
door de oefening zijner hoogere vermogens, het te vreezen staat,
dat de dag zal aanbreken, waarop een nieuw ras te voorschijn komt,
dat zooveel boven het onze staat, als wij boven de overige zoogdieren,
en dat ons zal ten onder brengen, zooals wij de lagere rassen hebben
vermeesterd. Toch is dit denkbeeld, dat in verschillende werken in
verschillende talen is uitgewerkt, eene dwaling. Wel zal de menschheid
der toekomst eene andere zijn dan de onze; maar zij zal _geleidelijk_
gevormd zijn en de ontwikkeling zijn van de onze. Wij zelf zijn het,
die verstandiger en beter zullen worden, die de lichamelijke en
geestelijke onderdrukking van den mensch zullen opheffen, en die het
rijk van licht en vrijheid zullen stichten.

Wij kunnen het niet genoeg herhalen, de mensch neemt door zijne rede
de eerste plaats in de rij der wezens in; terecht heerscht hij dus
over alles wat op de aarde leeft. Maar wij moeten ook erkennen,
dat de mensch in wezen niet verschilt van zijne naaste buren, de
anthropoïde apen. Anatomisch zijn het dezelfde organen, op dezelfde
wijze gebouwd en gelegen, en alleen door verschillen van minderen
rang van elkander afwijkend; de voeten, de handen, de wervelkolom,
de borstkas, het bekken, de zintuigen, alles is op dezelfde wijze
gebouwd; de hersenen zijn in bouw en in windingen eveneens dezelfde;
de storingen komen zelfs overeen. De eenige physische verschillen
zijn gelegen in den inhoud der hersenen, die bij den mensch driemaal
grooter is, en hare windingen, waardoor bij den mensch de rede, de
schoonste parel aan zijne kroon, zooveel meer ontwikkeld is. Ook uit
een moreel oogpunt hebben wij den langzamen overgang van de dieren
tot aan den mensch leeren kennen. De vraag is thans, welke van de
vier soorten van anthropoïde apen het dichtst bij den mensch staat.

De gibbon komt niet in aanmerking. Wel staat hij hoog door zijne
hersenwindingen en zijn ruggemerg, maar door de nauwheid van zijn
bekken en de schikking zijner spieren is hij het verst van den mensch
verwijderd.

Ook de orang-oetan heeft eenige anatomische karaktertrekken, waardoor
hij tamelijk ver van den mensch verwijderd is, zooals de gebrekkige
handen en voeten en de afmetingen van het geraamte; doch zijne
hersenwindingen, zijn gezichtshoek, zijne ribben, tanden en zijn
verstand wijzen op eene hooge ontwikkeling.

De chimpansee heeft in zijn voordeel het aantal hersenwindingen,
de afmetingen van het geraamte en de vorm van den schedel.

De gorilla eindelijk heeft een groot hersenvolume en komt ook
door zijne spieren, zijne handen en voeten, zijn bekken en andere
bijzonderheden met den mensch overeen; hij heeft echter 13 paar ribben,
eene gebrekkige wervelkolom en lange hoektanden.

Ieder der drie groote anthropoïde apen komt dus in enkele eigenschappen
met den mensch overeen, geen enkele echter vereenigt al die
eigenschappen in zich. Zoo kan men van de laagste menschenrassen
niet beweren, (zelfs niet van de Bosjesmannen) dat zij van eenen
anthropoïden aap afstammen; zij naderen daartoe alleen door enkele
eigenschappen. De mensch, mogen wij dus aannemen, stamt niet af van
ééne der _tegenwoordig bestaande_ anthropoïde apensoorten, hij is
als het ware de neef van den anthropoïden aap; de gemeenschappelijke
stamvader behoort tot een ander tijdperk [57].

De Amerikaansche apen verschillen van die van Afrika, Azië en Europa
hierin, dat zij eenen platten neus hebben, zoodat de neusgaten
zijdelings geplaatst zijn; zij heeten daarom ook Platyrrhinae
(platneuzen). De apen der oude wereld daarentegen (orang-oetans,
gorilla's, chimpansee's), hebben een smal tusschenschot in den neus en
de neusgaten naar beneden gericht, en heeten daarom Catarrhinae. De
laatste hebben bovendien hetzelfde aantal tanden als de mensen; aan
iedere kaak heeft men vier snijtanden, 2 hoektanden en tien kiezen,
in het geheel dus 32 tanden, terwijl de Amerikaansche apen er 36
hebben, en wel vier kiezen meer. Hieruit volgt, dat er oudtijds in de
afstamming der apen eene scheiding heeft plaats gehad, en dat de mensch
afstamt van de apen der oude wereld. _Maar geen der tegenwoordige apen
kan als onze stamvader beschouwd worden. Reeds lang zijn de aapachtige
voorouders van den mensch verdwenen._ Misschien is de dryopithecus,
waarvan Gaudry beweert, dat hij in staat was, vuursteenen te slijpen,
nauw aan dien voorvader verwant, wiens heerschappij dagteekent van
voor meer dan honderdduizend jaren.

De mensch is dus het laatste voortbrengsel van het leven op aarde,
de top van den stamboom van het dierenrijk, de jongste en volmaaktste
der zoogdieren, in één woord, een verbeterde en gewijzigde aap.

Dit denkbeeld hindert en ergert hen, die er genoegen in scheppen,
de bakermat der menschheid met eenen stralenkrans te omgeven; indien
wij dan ook onzen roem stellen in onzen stamboom en niet in onze
eigen daden, dan is dat denkbeeld inderdaad vernederend. Maar wat is
die slag, dien onze eigenliefde hierdoor ondergaat, in vergelijking
met dien, welke ons reeds door de sterrenkunde is toegebracht? Toen
men meende, dat de aarde het middelpunt der schepping was, en dat het
heelal ten behoeve der aarde geschapen was, en de aarde ten behoeve van
den mensch, had onze hoogmoed de ruimste voldoening. Die leer verviel
op den dag, waarop bewezen werd, dat onze planeet slechts een nederige
wachter is van de zon, die zelf slechts één der vele lichtpunten van
het heelal is: op dien dag reeds en niet eerst nu werd de mensch tot
nederigheid gedwongen. Niet voor hem kwam de zon iederen morgen op,
niet voor hem ontstak het hemelgewelf iederen avond zijne ontelbare
lichten; niet uitsluitend voor hem, evenmin als voor de bewoners
eener andere wereld van de oneindige ruimte, was de wereld geschapen.

Evenals de boer, die zich in den droom als den oppermachtigen
heerscher der aarde zag, ontwaakte de mensch in eene eenvoudige
hut. Niet zonder leedwezen zag hij zich zoo vernederd; langen tijd
hinderde hem de herinnering aan zijnen vervlogen droom, maar hij moest
zich onderwerpen en zich gewennen aan de werkelijkheid, en ook thans
troost hij zich met het denkbeeld, dat hij, al is hij niet meer de
koning der schepping, toch nog altijd de koning der aarde is.

Op die onbetwiste heerschappij mag hij met recht trotsch zijn. Doch
wordt deze bedreigd of verminderd door de kennis van de geleidelijke
verandering der soorten? Zal zij minder beteekenis hebben, indien
hij die aan zich zelf verschuldigd is, dan wanneer hij die van zijne
eerste voorouders verkregen heeft? Wel verre van den oorsprong van
ons ras te vernederen, veredelt ons de nieuwere leer, daar zij den
mensch leert, dat hij zelf zijne hooge waarde verkregen heeft door
eigen inspanning en door oefening zijner vermogens.

Doch zijn dergelijke beschouwingen niet misplaatst in een
wetenschappelijk of populair werk? Wij wenschen hierover onze meening
in het kort mede te deelen.

Iedere wetenschap, en dus ook de sterrenkunde, de geologie, de
paleontologie, heeft groote waarde op zich zelf. Maar het doel
van het weten is om den geest te verlichten. Een sterrenkundige,
een geoloog, een natuuronderzoeker, die al de geheimen zijner
geliefkoosde wetenschap heeft leeren ontsluieren, kan daarom toch wel,
niettegenstaande zijne groote geleerdheid, een onontwikkeld verstand
hebben, en niet hebben leeren denken. De grootste gave echter van
den menschelijken geest is het vermogen om te _denken_, te oordeelen,
te generaliseeren, in één woord zijne wetenschap dienstbaar te maken
aan zijn oordeel. De wetenschap, die den geest niet verlicht, die den
mensch niet tot gids verstrekt, die hem niet losmaakt van de dwalingen
van de onkunde en het vooroordeel, sticht minder nut en is minder
eerbiedwaardig dan die, welke geheel voldoet aan hare roeping, om ook
te vormen voor het leven. Vandaar dan ook, dat wij in dit hoofdstuk ons
niet ontzien hebben, onze meening te zeggen omtrent de gevolgtrekking,
die men ten opzichte der afstamming van den mensch trekken kan uit
de studie der paleontologie. Wij vonden daartoe te meer vrijheid,
daar ieder lezer zich de in de vijf eerste boeken medegedeelde feiten
kan eigen maken, zonder dat hij zich verplicht behoeft te gevoelen
ons te volgen in de besluiten, die wij meenden, dat daaruit logisch
konden getrokken worden. De godsdienst op zich zelf is onafhankelijk
van eenig godsdienstig dogma, of van eenige meening op godsdienstig
gebied; die meeningen worden voornamelijk door het gemoed, en niet
door het verstand beheerscht. Wij kunnen dus ieder onderdeel der
menschelijke wetenschap bestudeeren, zonder dat dit invloed heeft op
onze godsdienstige overtuiging. Het hoogste doel der wetenschap blijft
steeds ons te verheffen tot een hooger ideaal, ons los te maken van het
lage materialisme, door ons het wezen der krachten te doen begrijpen,
die het heelal besturen en naar een ons onbekend doel voeren. De
ware geleerde is de vijand van onverdraagzaamheid en dweepzucht,
de verdediger van de vrijheid van geweten, de apostel van licht en
vooruitgang. Doch daartoe moet hij den moed hebben, rond voor zijn
gevoelen uit te komen en het belang der waarheid boven elk eigenbelang
te stellen. Zijne taak is het te handelen naar het woord van Juvenalis:
_Vitam impendere vero_, d.i. zijn leven aan de waarheid te wijden.

Doch keeren wij tot den oorspronkelijken mensch terug.

De natuur roept ons, zoo zagen wij, met duizend tongen toe, dat
de mensch van den aap [58] afstamt, de aap van het buideldier, het
buideldier van de tweeslachtige dieren, de tweeslachtige dieren van
de visschen, de visschen van de ongewervelde dieren, de ongewervelde
dieren van het protoplasma, het protoplasma van de onbewerktuigde
stof. Wij hebben dien boom des levens zien ontstaan en gedurende de
verschillende tijdperken zien groeien, van de azoïsche periode tot op
onzen tijd. Wel bestaan er nog vele leemten in eene wetenschap, die
uit zoovele nog zoo nieuwe wetenschappen is samengesteld; maar toch
zijn wij reeds in staat, de hoofdlijnen van het beeld der schepping
te schetsen.

Op de hoogte, waarop wij thans staan, kunnen wij de vraag stellen,
van welken tijd het optreden van den mensch op de aarde dagteekent.

Die vraag is ingewikkelder, dan men op het eerste gezicht zoude
meenen. Indien wij door het woord "_mensch_" verstaan het wezen, dat
thans de heerscher is der aarde, in het bezit van rede en verstand,
dan kunnen wij antwoorden, dat de menschheid nog slechts enkele
duizenden jaren bestaat, van het begin der geschiedenis af, die
zelf nog geene tienduizend jaren oud is, zelfs niet die van Egypte,
het oudste land, waarvan wij geloofwaardige historische oorkonden
bezitten. Zoolang de menschheid de geschreven taal niet had, heeft
zij historisch niet bestaan. De lagere volksstammen, die nog heden
ten dage zonder schrijftaal, en zelfs bijna zonder spreektaal zijn,
maken geen deel uit van de denkende en handelende menschheid. De
schrijftaal is de grootste vooruitgang, dien de oorspronkelijke
menschheid heeft ondergaan, en deze heeft den mensch eerst zijne
verstandelijke ontwikkeling gegeven. De eerste schrijftaal was uiterst
weinig ontwikkeld en de spreektaal vóór dien tijd nog veel minder.

Wij hebben tegenwoordig bewijzen, dat de oorspronkelijke mensch
tienduizenden van jaren ouder is dan de oudste oorkonden der
menschheid; men heeft immers reeds een groot aantal typen van _den
fossielen mensch_ gevonden.

Doch nog niet sedert lang. Eerst in 1823 vertoonde Amy Boué aan
Cuvier menschenbeenderen, door hem in de omstreken van Lahr, in
Baden, in het Rijnlöss gevonden. Cuvier, die zooals wij vroeger
zagen, eene vooropgestelde meening had over den aard der schepping
en de onveranderlijkheid der soorten, wilde die niet als fossiel
erkennen. Doch dit nam niet weg, dat men in 1828 en in 1829 in
Frankrijk, in 1833 in België, in 1839 weder in Frankrijk, in 1844 in
Brazilië enz. fossiele overblijfselen van menschen ontdekte. Doch
_de officieele wetenschap_ maakte reeds _apriori_ uit, dat de
overblijfselen van den mensch of de door den mensch vervaardigde
voorwerpen, in die quaternaire formaties gevonden, daarheen gebracht
waren door het water of door inzakking.

In 1847 werd het vraagstuk een heel eind verder gebracht door de
uitstekende onderzoekingen van Boucher de Perthes, die in grintgroeven
bij Abbeville eene groote menigte door menschen bewerkte vuursteenen
vond.

Doch eerst in 1861 werd het vraagstuk met volkomen zekerheid
opgelost door de wegruiming van het puin van de grot van Aurignac,
door Lartet. Daar was verdere twijfel onmogelijk. Die grot was op
het oogenblik der ontdekking gesloten door eenen van eenen grooten
afstand aangebrachten steen. Lartet vond in die grot de beenderen
van acht diersoorten, tot de quaternaire periode behoorende. Eenige
van die dieren waren daar opgegeten; hunne gedeeltelijk verkoolde
beenderen droegen nog de sporen van het vuur, waarvan men nog de
kolen en de asch terugvond; de beenderen van eenen jongen rhinoceros
tichorinus vertoonden inkervingen, gemaakt met vuursteenen werktuigen,
en waren afgekloven door hyena's, waarvan men de sporen terugvond. De
ligging van de grot maakte het onmogelijk, dat er door het diluvium
iets daarheen gevoerd was. Hieruit volgt dus, dat de oorspronkelijke
mensch geleefd moet hebben tegelijk met de quaternaire dierenwereld,
en dat hij zelfs rhinocerossen als voedsel gebruikte, en door de
hyena uit dat tijdperk gevolgd werd, die zich aan de overblijfselen
van den maaltijd te goed deed. Het gelijktijdig bestaan van den mensch
en die fossiele dieren was daardoor bewezen.

Het volgende jaar werden die feiten door eene belangrijke ontdekking
bevestigd. Den 28sten Maart 1862 had Boucher de Perthes het geluk, dat
hij zelf, in het grijze diluvium van de Somme-vallei eene menschelijke
kaak opgroef, die wel niet volkomen was, maar toch ontegenzeggelijk
toebehoorde aan den quaternairen mensen.

Doch nog belangrijker feiten kwamen aan het licht. In 1868 werd in de
Académie des Sciences eene kaak van eenen rhinoceros uit de miocene
periode vertoond, waarop, zooals men zeide, eene door den mensch
gedane inkerving zichtbaar was. Zoo ook heeft men in de miocene
formatie van Maine-et-Loire eene rib van een halotherium gevonden
evenzeer met insnijdingen door menschenhanden verricht. Hetzelfde
is het geval met beenderen te Pikermi gevonden. Men zou kunnen
beweren, dat die inkervingen verricht zijn door roofdieren of zelfs
eenvoudig door wrijving zijn ontstaan; de abbé Bourgeois echter, een
bekwaam onderzoeker, in 1878 gestorven, heeft in de miocene formatie
van Loir-et-Cher vuursteenen gevonden, die zouden moeten geslepen
zijn door een wezen, dat in verstand hooger ontwikkeld was dan de
tegenwoordige dieren.

Volgens die laatste getuigenissen, die nog met een aantal andere
zouden kunnen worden vermeerderd, zoude men dus zelfs mogen besluiten
tot het bestaan van den tertiairen, miocenen mensch. Toch meenen wij,
dat de bewijzen voor die stelling nog niet voldoende zijn. Quatrefages
en Hamy meenen, dat de gevonden vuursteenen door _menschen_ geslepen
zijn. Gaudry en anderen zijn van oordeel, dat het niet onmogelijk is,
dat dit door _apen_ zoude geschied zijn. Is dat waar, dan moet de
dryopitheke of een andere anthropomorphe aap de voorganger van den
mensch geweest zijn. Doch wij moeten hier bijvoegen, dat er zelfs
deskundigen zijn, die beweren, dat de vuursteenen in het geheel niet
_geslepen_ zijn. Anderen zelfs hebben niet zonder grond het vermoeden
geuit, dat de formatie, waarin die vuursteenen gevonden zijn, tot de
eocene formatie behoort. Is dit het geval, dan is het zeker, dat zij
niet geslepen zijn, immers in die periode vond men zelfs nog geene
ware herkauwende dieren, geene éénhoevige dieren, snuitdieren of apen.

De vuursteenen te Otta, bij Lissabon, en die te Aurillac gevonden,
maken evenmin het vraagstuk uit: zij zijn ongetwijfeld uit de miocene
periode afkomstig, doch het is lang niet zeker of zij geslepen zijn.

Bovendien is het bijna onmogelijk, dat de mensch reeds in die periode
zou bestaan hebben. Op welk standpunt men zich ook plaatse, de mensch
kan alleen optreden aan de spits der organische wereld, nadat het
planten- en dierenrijk tot volle ontwikkeling is gekomen. In de miocene
periode was die ontwikkeling nog lang niet volledig genoeg, om de
verschijning van den mensch in dien tijd niet als een _anachronisme_ te
beschouwen; dit is op zichzelf voldoende, om de meening te verwerpen,
als zoude de mensch in de miocene periode verschenen zijn.

Dat de mensch reeds bestaan heeft in het begin der quaternaire
periode, en zelfs op het einde der tertiaire periode, is echter niet
twijfelachtig. De verandering van den aap, waaraan wij ons bestaan
te danken hebben, dagteekent hoogstwaarschijnlijk van _de pliocene
periode_. Het zou ons te ver voeren, indien wij alle ontdekkingen
vermeldden, zoowel van fossiele overblijfselen van menschen als van
geslepen vuursteenen of van voorwerpen, door den oorspronkelijken
mensch vervaardigd. In het museüm te Brussel zijn niet minder dan 80000
door menschenhanden geslepen vuursteenen en 40000 beenderen van dieren
voorhanden, die gelijktijdig met den oorspronkelijken mensch geleefd
hebben. Men heeft reeds de opvolging dier verdwenen menschenrassen
kunnen bepalen; enkele waren tijdgenooten van den holenbeer, andere
van den mammouth, nog andere van het rendier, weer andere van den
aueros. De merkwaardige fossiele mensch, in 1872 te Mentone gevonden,
schijnt uit den tijd van het rendier te dagteekenen. Nog in het jaar
1884 zijn op diezelfde plaats belangrijke opgravingen gedaan.

Toch is dit alles nog niet voldoende, om ons een zuiver beeld te
vormen van den oorspronkelijken mensch. Trouwens Quatrefages merkt
zeer terecht op, dat het oorspronkelijke type van den mensch verdwenen
is. Dit moet reeds het geval zijn door verhuizing en wijzigingen
der omgeving. De mensch heeft den geheelen afstand tusschen de
tertiaire en de quaternaire periode doorloopen; misschien bestaat
zelfs de plaats niet meer, waar hij is opgetreden; zeker is het,
dat de levensvoorwaarden daar geheel anders moeten zijn dan bij zijn
eerste optreden. Toen alles rondom hem veranderde, kon hij alleen
niet dezelfde gebleven zijn.

Wij kennen den oorspronkelijken mensch niet; als wij hem ontmoetten,
zouden wij hem zelfs niet herkennen. Het eenige wat wij kunnen zeggen,
is dat hij waarschijnlijk de kleur had van de gele rassen, en dat
zijn haar waarschijnlijk rossig was. Zijne taal was waarschijnlijk
éénlettergrepig en klanknabootsend.

Vóórdat zij den ploeg, de spade, den molen, den oven, de kuip, het
vat, de kom, den lepel, de vork, het mes hadden uitgevonden, leefden
die wezens, die langzamerhand menschen geworden zijn, maar die toen
slechts redelooze dieren waren, in bosschen en holen, en moesten zij
zelf hun voedsel zoeken, evenals hunne tijdgenooten, de apen, wolven,
tijgers, wilde paarden, olifanten, beren, hyena's, jakhalzen, bevers
enz. Komt hun reeds de naam van mensch toe? Naar ons oordeel niet. Dat
zij zich met de voeten, de handen en het hoofd verdedigen als zij
aangevallen zijn, bewijst niets, immers dat doen ook de apen. Dat
zij eene vrucht nemen en die naar het hoofd van hunnen tegenstander
werpen, bewijst evenmin iets, dat doet de aap eveneens. Ook de aap
grijpt eenen tak, dien hij doorbreekt en waarmede hij bij den aanval
om zich heen slaat. Bijna alle dieren zorgen voor hun kroost.

De eerste handeling, waaruit hunne hoogere ontwikkeling bleek, moet
met hunne levenswijze hebben samengehangen. Een scherpe, puntige
steen, kon beter dienst doen, om een dierenhuid te snijden, dan de
nagels. De meest ontwikkelde wezens van hunnen tijd moeten opgemerkt
hebben, dat scherpe en puntige steenen beter geschikt waren, om iets te
kloven, dan ronde steenen, en zij zullen daarmede hun voordeel gedaan
hebben. Daarna zullen wezens, even wild, maar iets verstandiger dan de
vorige, hebben opgemerkt, dat een steen kon verbrijzeld worden, door
hem tegen eenen anderen steen te stooten, en dat de stukken scherp
of puntig waren. Zoo is de periode der gehouwen steenen begonnen,
waarvan men heden overal de sporen vindt. De ontdekking van het
vuur door de wrijving van droog hout, was op zich zelf reeds een
belangrijke vooruitgang.

Evenals het lichaam van den mensch langzamerhand volmaakter is
geworden, zoo is het ook met den geest het geval geweest. Is het
menschelijke lichaam de vrucht van de opklimming der natuur langs
alle trappen van het dierenrijk, de menschelijke geest is de bloem,
uit die ontwikkeling voortgekomen. De hoogere dieren hebben eene
verstandelijke ontwikkeling, die waardig is met die van den mensch
vergeleken te worden, zij hebben geheugen, eenen wil, verbeelding,
overleg en andere verstandelijke vermogens. Het is slechts eene vraag
van meer of minder. De geheele natuur is naar eenzelfde plan gebouwd
en is de uitdrukking eener zelfde idee.

Er zijn boeken volgeschreven over het verstand der dieren, en wij
mogen daarover hier niet verder uitweiden. Het kwam er alleen op aan,
onze lezers te doen begrijpen, dat ook de dieren met _verstand_ begaafd
zijn, en dat de menschelijke ziel evenmin als het lichaam iets anders
is als die der overige dieren; ook zij heeft zich geleidelijk in den
loop der eeuwen ontwikkeld.

Nog andere niet minder merkwaardige bewijzen zouden bij de vorige
gevoegd kunnen worden, om de reeds volle maat der bewijzen tot
den rand toe te vullen. Doch het is onmogelijk te onderstellen,
dat de onpartijdige lezer niet reeds lang door het voorgaande
overtuigd is geworden. Wij kunnen echter niet nalaten, al was het
slechts om de merkwaardigheid, even te wijzen op de somtijds zoo
bijzondere gelijkenis tusschen sommige menschenkoppen en enkele
typen van dieren. Is het niet als het ware de echo van vroegere
tijden, als eene soort van terugslag naar vroegere vormen? De
gelijkenis van den mensch met de apen, vooral onder de lagere
menschenrassen, valt te zeer in het oog, dan dat wij daarbij zouden
stilstaan. Doch ook bij ons blanke ras, dat zoo beschaafd is,
vindt men niet zelden in het gelaat en zelfs in het karakter van
enkele personen ontegenzeggelijk gelijkenis met sommige dieren,
zooals den leeuw, de kat, den vogel, den bunzing, de slang en zelfs
den visch. Voor de merkwaardigheid geven wij op blzz. 652 en 653
enkele teekeningen weer, die de bekende schilder Charles Lebrun ten
tijde van Lodewijk XIV vervaardigd heeft, waarin hij duidelijk de
gelijkenis van enkele menschenkoppen met dieren doet uitkomen. En
letten wij op de karaktertrekken van den mensch, reinheid van
gemoed--slimheid--onverstand--drift--slaafschheid--kwaadaardigheid--
zelfopoffering--gierigheid--wellust enz. enz., zooals zij door het
gelaat worden uitgedrukt, men behoeft ze niet in de werken van
Lavater te bestudeeren, om ze dagelijks om zich heen te zien.

De mensch heeft slechts langzamerhand en ongemerkt zijne
oorspronkelijke ruwheid afgelegd. De grootste schrede op den weg van
verstandelijken en zedelijken vooruitgang kon eerst worden gedaan,
nadat de strijd om het bestaan en de zorg voor hunne dagelijksche
behoeften niet meer hunnen geheelen tijd in beslag nam.

Ten gevolge van gelukkige omstandigheden, van een zachter klimaat,
te midden der nieuwe vruchten van eene vruchtbaarder aarde in eene
periode van voorspoed en rust, is de stof eindelijk voor den geest
geweken. De mensch, die voor het eerst den kop van eenen mammouth
of een hert geteekend heeft op eenen gepolijsten horen, de mensch,
die het eerst eenen ruiker van wilde bloemen voor zijne beminde heeft
bijeengebracht, die voor het eerst een lied gezongen heeft of het
eerst de snaren tokkelde, de eerste kunstenaar, de eerste denker voelde
op dat oogenblik noch honger, noch koude. De denkende menschheid kon
alleen ontwaken onder de zachte temperatuur van eene vruchtbare streek,
die evenzeer afgelegen was van het poolijs als van de verscheurende
dieren der tropen. Alleen de zóó bevoorrechte mensch kon het tijdperk
van den vooruitgang openen. De overige menschen, die niet zoozeer
begunstigd waren wat hunne woonplaats betrof, en die onophoudelijk
moesten strijden om te leven en zich te verdedigen, konden slechts
weinig vooruitgaan. Doch eerst onder het tooverachtige licht eener
getemperde zon, te midden der bosschen, waarin de vogels hun lied
kweelden, en bij de welriekende bloemen, waarop de insecten fladderden,
kon het gevoel zijne plaats veroveren en de ruwe stof overmeesteren.

Misschien wel is het niet aan den man, maar aan de vrouw toe te
schrijven, dat de mensch zich heeft afgescheiden van de apen, dat zijne
schoonheid is toegenomen, dat zijn smaak zich heeft ontwikkeld, dat
hij den drang naar verbetering gevoelde. De man, door zijne kracht
de meerdere, en, die voor het welzijn der zijnen moet zorgen, de
beschermer en verdediger, moet daaraan al zijne krachten wijden. Van
den morgen tot den avond, dag en nacht, moet hij waken en zorgen voor
plantaardig of dierlijk voedsel; hij is het, die den tocht leidt,
als het geldt vruchten te plukken, of die de prooi bespringt; als het
noodig is, dieren te bemachtigen. Bij de apen, evenals bij alle hoogere
dieren, behoeft de vrouw zich hiermede niet bezig te houden. Haar
eenige taak is, den man en de kinderen te verzorgen. Zij heeft dus al
den tijd, om na te denken. Zij blijft te huis, en hoe weinig ontwikkeld
hare hersenen ook zijn, zij zijn werkzaam. Waaraan denkt zij?

Haar gevoel is ontwikkelder dan dat van den man. Zij is moeder. Reeds
van hunne geboorte af doen de jongen haar lijden. Zij voedt ze met
hare melk. Zij bemint ze. Dat is hare roeping. In die richting hebben
zich steeds hare hersenen ontwikkeld. Zij is voor het gevoel geschapen,
het gevoel doet haar leven. Dat is hare voornaamste eigenschap.

Bemint de moeder hare kinderen, zij verlangt ook liefde van hen,
zij beschermt ze teeder, en bij het minste gevaar vluchten zij in
hare armen. Van haar ontvangen zij de eerste lessen, en aan haar
geven zij hunne eerste kussen. Indien de vrouw haren man bemint,
zij verlangt ook wederliefde, want het komt haar onmogelijk voor te
beminnen, zonder bemind te worden. Wij vroegen zooeven, waaraan zij
denkt. Het antwoord is: te behagen en te bekoren.

De man daarentegen kan aan een aantal andere zaken denken; hij kan
eerzuchtig zijn, rijkdommen najagen, zich in den oorlog of op de
jacht begeven, zich aan spel of wijn overgeven, zich bezighouden met
ernstige studies enz. Zijne hersenen zijn eveneens in eene bepaalde
richting ontwikkeld. Evenals in den tijd zijner aapachtige voorouders
is het zijn eerste plicht, te zorgen voor de behoeften van zijn gezin,
en hij gevoelt, zoo dikwijls hij daarin te kort schiet, dat hij de
wetten der natuur overtreedt. Ook hij heeft behoefte aan liefde. Maar
zijn geheele leven is niet uitsluitend daaraan gewijd.

Geschapen om te beminnen en om bemind te worden, moet de vrouw
behagen, schoon zijn en bekoren. Dit is van oudsher hare roeping
geweest en haar voortdurend streven. Zoodra hare hersenen voldoende
ontwikkeld waren, om dat denkbeeld te bevatten, hebben zich hare
hersencellen in die richting ontwikkeld. Van nu af aan begint hare
heerschappij; want inderdaad heerscht zij over den man, en sedert
minstens honderdduizend jaren arbeidt zij in die richting. De man heeft
zijne krachten verdeeld; hij heeft de wetenschappen, de staatkunde
en de krijgskunde, de wetten, de scholen, de kunsten, de industrie
uitgevonden; de vrouw heeft slechts éénen, alles overheerschenden
hartstocht; bemind te worden en door de liefde te heerschen. Dit is
haar gelukt. De man is aan hare voeten. De vrouw heeft den gang der
natuur veranderd; immers bij de dieren is de man het schoonst, het
meest getooid, en diegene, die door zijne uiterlijke gaven het meest
schittert. Vergelijk den haan met de hen, den pauw of den fazant,
de mannelijke vogels, insecten, viervoetige dieren, zoogdieren, met
hunne wijfjes, vergelijk den leeuw met de leeuwin, den tijger met
de tijgerin, overal is de man schooner dan de vrouw. Dit was evenzoo
het geval tijdens den oorsprong der menschheid (bij de wilden zijn de
mannen met de meeste zorg getatouëerd, zij hebben de meeste sieraden
in de ooren, den neus, de armen, de enkels.)

De oogen der vrouw zijn zachter en bekoorlijker geworden, hare armen
hebben bevalliger ronding gekregen, hare huid is zachter, haar gelaat
edeler, haar hoofdhaar zachter en langer, hare handen en voeten kleiner
geworden, haar lichaam heeft sierlijker vormen aangenomen. De man,
bekoord door die nieuwe schoonheden, heeft steeds de schoonste en
verleidelijkste vrouwen gekozen, van deze zijn een grooter aantal
moeder geworden dan van de minder door de natuur begunstigde vrouwen,
zoodat langzamerhand het vrouwelijk schoon is toegenomen. Bij den
mensch is het de man, die kiest, en daarin is de voornaamste oorzaak
gelegen van den vooruitgang in de schoonheid der vrouw, en als gevolg
daarvan in de schoonheid van het menschdom. Bij de dieren zijn het
de mannen, die zich beijveren, om de vrouwen te bekoren, daar zijn
het de krachtigste en de schoonste mannelijke wezens, die de soort
instandhouden. Bij de apen en bij de wilde volksstammen is hetzelfde
het geval. Bij den hooger ontwikkelden mensch is het de vrouw, die
steeds voor hare schoonheid gezorgd heeft.

Die taak der vrouw brengt als gevolg eenen alles overheerschenden
hartstocht mede, den minnenijd. De begeerte, de behoefte, om te
heerschen en te schitteren is een factor, die gunstig werkt op den
vooruitgang en de veredeling der soort. De vrouw wil schoon zijn, wil
eenen schoonen echtgenoot bezitten, wil schoone kinderen hebben. Zij
moge zich daarvan al of niet rekenschap geven, dit is hare geheime
begeerte. Indien zij fortuin wenscht, of verlangt dat haar echtgenoot
eenen hoogen rang in de maatschappij inneemt, dan is het voornamelijk
om te schitteren. De man is op zijne beurt gedwongen haar in hare
sierlijkheid te volgen, de scherpe hoeken af te ronden, voor zijn
uiterlijk zorg te dragen, zijnen geest te beschaven, en te zorgen,
dat hij zonder het hooge standpunt te verlaten, dat hij door zijne
kracht en het gebruik zijner rede inneemt, het uiterlijk schoon
niet te veel uit het oog verliest. Vandaar verzachting der zeden,
de verbetering van de taal, het ontstaan der schoone kunsten. Zonder
den invloed der vrouw zouden muziek, schilderkunst, beeldhouwkunst en
bouwkunde, en bovenal de dichtkunst, in één woord alle menschelijke
werken, die op gevoel en smaak berusten, niet tot ontwikkeling gekomen
zijn. Een voortdurende wedijver heeft den man voorwaarts gedreven,
en zijne geestesgaven zijn daardoor op heerlijke wijze en vooral
harmonisch ontwikkeld.

Bij die uitwendige gaven, die de vrouw langzamerhand verworven heeft,
hebben zich tevens uit het gevoel van liefde een aantal inwendige
gaven ontwikkeld. De vrouw is teeder geworden, vol toewijding voor
alles wat lijdt, en hare behoefte om lief te hebben stelt haar in
staat zich geheel te wijden aan het welzijn der menschheid. Zij
dorst naar het hoogere, en indien zij niet in de liefde of in het
moederschap voldoening vindt voor hare aspiraties, dan weet zij zich
die voldoening op andere wijze te verschaffen.

Wij moeten dus erkennen, dat de vrouw eene groote rol gespeeld heeft
bij de moreele en lichamelijke ontwikkeling van den mensch. Indien
wij geene apen meer zijn, dan hebben wij dat grootendeels aan de
vrouw te danken.

De scheiding der geslachten heeft dus eenen gelukkigen invloed
uitgeoefend op den vooruitgang. Indien de voortplanting der wezens
had blijven plaats vinden door knopvorming of deeling, zooals dat
millioenen jaren het geval geweest is bij de lagere wezens, dan
zouden er geene geslachten op de aarde zijn en zouden de wezens geheel
verschillend zijn, van wat zij thans zijn. Zij zouden zeker niet zoo
vooruitgegaan zijn als thans het geval is. Er zou geen liefde geweest
zijn, en de liefde heeft immers alles verfraaid, verheven, veredeld.

Terwijl de kunstzin der vrouw werkzaam was ten voordeele der
schoonheid, der sierlijkheid, van den goeden smaak, de opvoeding der
kinderen, en den moreelen vooruitgang in het gezin, maakte de man zijne
gaven dienstbaar aan de maatschappij; hij verbeterde de werktuigen, die
noodig waren voor het levensonderhoud; hij vond de steenen werktuigen
uit, die eerst grof gehouwen waren, zooals hamers, bijlen, messen,
lans- of pijlspitsen, schrappers, om de gevilde huiden te bewerken,
naalden van beenderen of horen, daarna werden die werktuigen verbeterd
in het tijdperk van den gepolijsten steen, men had het middel gevonden,
om vuur te maken door droog hout te wrijven in een gat in een' steen
geboord; later maakte men bronzen en ijzeren werktuigen. De eerste
werktuigen waren echter, zooals men bij een aantal van die gevonden
voorwerpen zien kan, bijzonder ruw. Doch geleidelijk ontwikkelde
zich in de menschelijke hersenen het vermogen om uitvindingen te
doen. Toen men enkele nuttige planten had zien ontkiemen, vond men
den ploeg, het zaaien en het maaien uit; doch langen tijd moest
men zich tevreden stellen met wat men vond, vóórdat men voor de
toekomst kon zorgen. Een boomstronk was langen tijd de eerste tafel,
en eeuwen lang dronk men het water uit de hand, vóórdat men houten of
aarden drinknappen en lepels had uitgevonden. Langen tijd bestonden
de woningen eenvoudig uit doode bladeren, boomtakken en holen. De
vischvangst begon met het vangen van schelpen, vooral van oesters,
waarvan men de schelpen terugvindt in de oorspronkelijke verblijven van
den mensch. De eerste schepen waren holle boomstammen. Enkele dieren,
de olifant, het rendier, het paard, het rund, waren getemd en voor
huiselijk gebruik dienstig gemaakt. Bij al die werkzaamheden, die tot
doel hadden het materieele leven minder moeilijk te maken, ziet men
nog slechts weinig afgetrokken begrippen. Het denkvermogen ontwikkelt
zich uiterst langzaam. Men telt misschien reeds op de vingers tot
vijf of tot tien, maar verder brengt men het nog niet. De mensch is
nog wild en barbaarsch, men doodt elkander om iedere kleinigheid
(de wapenen zijn onder de oorspronkelijke gereedschappen reeds
zeer verschillend). Men spreekt nog alleen met tuschenwerpsels en
éénlettergrepige woorden. Men vindt de sporen daarvan nog terug in
de talen, door de oudste rassen gesproken. Daarop zijn de talen met
uitgangen, en daarna die met buigingsvormen ontstaan. De taal is wel
de grootste schrede van de anthropomorphe apen tot den mensch; maar
men vergete niet, dat de taal niet zoozeer in de stem gelegen is, als
wel in het vermogen zijne denkbeelden uit te drukken. De meeste dieren
hebben dat vermogen; de honden kunnen zich aan ons verstaanbaar maken;
de taal der mieren door middel van hare voelers, schijnt tamelijk
rijk te zijn. Later heeft zich de taal ontwikkeld en verrijkt naast de
ontwikkeling der denkbeelden, en is zij ook zelf aan die ontwikkeling
dienstbaar geworden. De geschreven taal is veel jonger. Zij is evenals
de geschiedenis hoogstens zes- of zevenduizend jaren oud.

Zoo was de praehistorische mensch. Verdient hij reeds den naam van
mensch? Ongetwijfeld, en aan hem zijn wij verplicht, wat wij geworden
zijn. Doch hoever staat hij nog af van het wezen, dat voor ons het
type der menschheid is, den denkenden mensch! Hoever staat hij nog af
van de Egyptenaren der eerste dynastiën, van Mozes en de profeten, van
de Grieken uit den tijd van Homerus, Herodes, Thales en Archimedes! De
historische mensch is niet ouder dan vijftig eeuwen--Hoang-Ti in China,
Abraham in Mesopotamië, de Hindoe's van de Zend-Avesta--misschien 60
of 65 eeuwen, het tijdperk der Egyptenaren van de vijfde dynastie. Wat
waren wij Europeanen, toen die oude beschaving reeds in de Nijlvallei
bloeide, toen een godsdienstig en denkend menschenras reeds eene
geschreven taal en geschiedenis bezaten! Onze voorouders leefden nog in
de steenperiode, en leefden in de bosschen, aan de oevers der groote
stroomen, te zamen met den holenbeer, den rhinoceros, den olifant,
het nijlpaard, zonder zich nog bezig te houden met de groote raadsels
van het leven of de nietige vraagstukken der diplomatie.

Men kan den tijd van het verschijnen van den mensch niet nauwkeurig
bepalen, daar dat verschijnen niet plotseling heeft plaats gegrepen en
de mensch eerst _trapsgewijze_ ontstaan is. Evenmin kan men nauwkeurig
de plaats bepalen, waar hij voor het eerst is opgetreden. Toch heeft
men reden te onderstellen, dat de oorspronkelijke mensch, die reeds
een spoor van eene taal bezat, die reeds in groepen vereenigd leefde,
en die reeds steenen gereedschappen kon vervaardigen, en op horen
teekenen kon, meer dan _honderdduizend_ jaren oud is, en in Azië,
in de nabijheid der Perzische golf leefde, van waar hij zich over de
aarde verspreid heeft.

De geestelijke karaktertrek, die den mensch kenmerkt, is zijn vermogen
om _afgetrokken begrippen te vormen_. Neem dat vermogen weg, en de
mensch valt weder in den dierlijken toestand terug. Doch dat vermogen
is nog betrekkelijk jong, en wij kunnen de verschillende phrasen van de
ontwikkeling van dat vermogen volgen. De wiskunde wordt b.v. terecht
beschouwd als de schoonste openbaring van den menschelijken geest,
vooral in hare toepassing op de diepzinnigste vraagstukken der
sterrenkunde; het is niet moeilijk hare ontwikkeling na te gaan. Men is
begonnen met het gewone tellen tot tien, op de vingers der hand: dit is
de oorsprong van het tientallig stelsel. Voor lengtematen heeft men den
voet, den elleboog, de schrede genomen, voor dieptemetingen den vadem;
al die afmetingen zijn aan het menschelijke lichaam ontleend. In het
wigvormig schrift der Chaldeën worden de getallen eenvoudig voorgesteld
door gaten. Bij de Grieken zijn de cijfers niets anders dan de letters
van het alphabet met een accent er boven: a' = 1, b' = 2, enz. tot 20;
grootere getallen worden voorgesteld door verbindingen van letters. De
meetkunde is begonnen met landmeetkunde en bouwkunde. De eigenlijke
wiskunde dagteekent waarschijnlijk eerst van Thales en Pythogoras,
in de zesde eeuw vóór Christus, als uitbreiding der rekenkunde
en meetkunde van de Egyptenaren. De meetkunde, als wetenschap,
als verzameling van onwederlegbare stellingen, dagteekent eerst van
Euclides en Archimedes; de kennis der kegelsneden dagteekent eerst van
Apollonius, de algebra is begonnen met Diophantes, de sterrenkunde met
Hipparchus en Ptolemaeus, de kennis van den bouw van het zonnestelsel
met Copernicus, de kennis van de beweging der hemellichamen met
Kepler, en van de wetten dier beweging met Newton; de natuurkundige
sterrenkunde is door Galileï gegrondvest door de uitvinding van
den verrekijker, de toepassing van de algebra op de meetkunde door
Descartes, de logarithmen door Neper, de differentiaal-rekening door
Leibnitz, de integraal-rekening door Euler en Bernouilli; de toepassing
dier wetenschappen op de sterrenkunde is de vrucht van de studie
van Lambert, d'Alembert, Lagrange, Laplace, Gauss en anderen. Dat
alles dagteekent eerst van gisteren. Zoo ziet men, hoe men stap voor
stap de ontwikkeling van den menschelijken geest volgen kan. Wat wij
zooeven gezegd hebben van de wis- en sterrenkunde, geldt evenzeer
voor de natuurkunde, de scheikunde, in één woord, voor alle kunsten
en wetenschappen, voor alle werken des geestes. Wel is niet altijd de
vooruitgang even duidelijk, wel is, zooals b.v. bij de beeldhouwkunst
en de schilderkunst, somtijds in tweeduizend jaren geene ontwikkeling
te bespeuren; doch men vergete niet, dat tweeduizend jaren slechts een
dag zijn in de geschiedenis der aarde. Voor hem, die tot den oorsprong
weet op te klimmen, en die zich niet door vooroordeelen laat leiden,
is het duidelijk, hoe alles, wat thans den mensen zijne groote waarde
geeft, geleidelijk in den loop der eeuwen door voortdurende inspanning
verworven is. Zelfs in de nieuwste wetenschappen, in de nieuwste
ontdekkingen, in de scherpzinnigste toepassingen, schept de grootste
reuzengeest niets nieuws: hij maakt gebruik van de gegevens, hem door
de wetenschap verschaft, om haar een stap verder te brengen. Dat is
steeds de gang der ontwikkeling geweest.

Wel is de tegenwoordige menschheid nog niet volmaakt. Nog is de eeuw
der rede niet aangebroken. Zoolang nog de kracht het recht beheerscht;
zoolang nog staande legers noodig schijnen te zijn; zoolang er nog
armoede en onwetendheid, diefstal en moord bestaat, zóólang kunnen
wij ons nog niet beroemen op den naam van een verstandig ras. Doch
de geleidelijke vooruitgang in het verleden is een waarborg voor de
toekomst; de wereld gaat vooruit. Kunsten en wetenschappen, goede
smaak, letterkunde en zedelijkheid, alles verheft zich. Het gevoel
voor het goede en ware ontwikkelt zich; deugd en kennis veredelen en
reinigen den mensen. Met vertrouwen mogen wij de toekomst tegemoet
gaan. Want de menschheid, bevrijd uit de knellende banden van haren
dierlijken oorsprong, beheerscht de wereld in haar streven naar
voortdurende ontwikkeling.

Zoo zal dan een volgend menschengeslacht, steunende op de
onderzoekingen van voorgaande eeuwen, weer nieuwe feiten verzamelen,
nieuwe ontdekkingen doen, nieuwe gezichtspunten openen; totdat na
verloop van honderden en honderden eeuwen een hooger ontwikkeld,
een beter en reiner menschengeslacht onze plaats zal innemen.

Want vooruitgang is de wet der natuur; dit geheele werk legt daarvan
de getuigenis af; het zoeken naar de Waarheid is het streven van den
menschelijken geest. Al het andere is slechts ijdelheid. De bestemming
van ieder onzer is het, om ons meer en meer te ontwikkelen. Wel is
de toekomst voor ons verborgen, doch uit de studie van het verledene
kunnen wij de richting leeren kennen, waarin zich de menschheid
beweegt. En die studie werkt juist daarom zoo veredelend op ons
gemoed, omdat zij ons aanspoort, om te leven in de goddelijke wereld
des geestes en omdat op hare banier in vlammend schrift geschreven
staat: Waarheid, Licht, Hoop.



AANTEEKENINGEN


[1] De Wonderen des Hemels. Flammarion's Astronomie populaire, voor
Nederland bewerkt. Zutphen, W.J. Thieme en Cie.

[2] Het Rijk der Sterren, Flammarion's Etoiles et Curiosités du Ciel,
voor Nederland bewerkt. Zutphen, W.J. Thieme en Cie.

[3] De in fig. 34 en 35 geteekende wezens zijn die, welke in de lucht
het meest verspreid zijn. Op bewoonde plaatsen is hun aantal zeer
groot, terwijl het op de bergen en in volle zee uiterst gering is,
zooals de volgende tabel leert:

    Aantal bacteriën, geteld in eenen cubieken meter lucht.

    Op de bergen                                     1 tot 10
    Boven op het Pantheon te Parijs                200
    Park van Montsouris                            500
    Lucht in de rue Rivoli te Parijs             3 480
    Lucht in de nieuwe huizen te Parijs          4 500
    Lucht in het laboratorium te Montsouris      7 420
    Lucht in de oude huizen te Parijs           36 000
    Lucht in het nieuwe hospitaal te Parijs     40 000
    Lucht in het hospitaal la Pitié te Parijs   79 000


[4] Bij de hydra's vindt men reeds eene sterke ontwikkeling
der levenskracht. Zij zijn zeer gulzig en gevaarlijk voor hare
even groote naburen. De mond aan het vooreinde is omzet met een
krans van bewegelijke, lange vangarmen; aan de oppervlakte en in
de nabijheid daarvan vindt men een aantal netelorganen. De draad,
in die netelorganen besloten, eindigt in een peervormig blaasje,
waarachter drie of vier weerhaakjes staan; de polyp kan naar willekeur
die weerhaakjes uitslaan en intrekken. Als een infusiediertje in
de nabijheid der hydra komt, grijpen de vangarmen het aan, haken
de weerhaakjes daarin vast en wordt het in den mond van het monster
gesleept. Geen enkel dier op het land, zelfs niet de ontzaglijkste
verscheurende dieren, bezit zulke gevaarlijke wapenen als die bijna
onmerkbare polyp, wier gulzigheid en verterend vermogen zonder
wederga zijn.

Door middel van den mikroskoop heeft men waargenomen, dat die
diertjes, na hunne prooi te hebben verslonden, eenige minuten later de
overblijfselen weder uitwerpen, die dan hunne voedende eigenschappen
verloren hebben; somtijds verslinden zij lichamen, grooter dan zij zelf
zijn; men ziet dan de mondopening, en de holte, die het lichaam vormt,
zich uitzetten tot driemaal het gewone volume; indien het verslonden
dier een omhulsel bevat, dan wordt dit in de maag van de polyp door
het maagsap week gemaakt en zoo voor de voeding geschikt.

Opmerkelijk is het, dat dit verterend vermogen alleen werkt op vreemde
lichamen en niet op polypen. Trembley had dit reeds in het midden der
vorige eeuw opgemerkt. Eene polyp had tegelijk met hare prooi éénen
harer eigen vangarmen ingeslikt: na verloop van eenige oogenblikken
kwam de vangarm ongedeerd uit de mondopening, terwijl de prooi in
het lichaam van de polyp werd opgelost. Harting vertelt, dat twee
polypen elkander eene prooi betwistten; geene van beide wilde de prooi
loslaten; de sterkste slikte toen de zwakste op met de prooi, waaraan
zij zich had vastgeklemd. Eenigen tijd later wierp de overwinnaar
de overblijfselen van zijnen maaltijd uit, en tegelijkertijd kwam de
andere polyp ongedeerd te voorschijn, die weer na korten tijd jacht
ging maken op andere dieren, als ware er niets geschied.

[5] Zij heeft reeds eenen aanvang genomen bij de planten. De plant
is lang zoo werkeloos niet als men zich dit gewoonlijk voorstelt; zij
ademt, eet, drinkt en slaapt. Zij ademt evenals wij de dampkringslucht
in, maar juist in omgekeerde volgorde; zij ademt koolzuur in, dat voor
ons doodende gas, en herstelt zoo het evenwicht in de samenstelling
van den dampkring.

Zij eet en drinkt; haar voedsel is koolstof, ammoniak, zwavel,
phosphorus. De krachtige bouw harer wortels en bladeren stelt haar
in staat, haar voedsel te nemen en zelfs te halen uit de lucht en
den bodem, zoover hare armen zich kunnen uitstrekken.--Zij slaapt:
de meeste planten volgen gehoorzaam de natuur en slapen van het
ondergaan tot aan het opkomen van de zon, andere echter waken tot
laat in den nacht, staan niet vóór 's middags op, en ontwaken zelfs
in het geheel niet bij regenachtig weder.

Een geheime band verbindt de plant aan het licht; het uur van haar
ontwaken en ontluiken wijzigt zich naar de families; er zijn er, die
daarin de jaargetijden en de afwisselingen in temperatuur volgen;
andere echter onderwerpen zich als gehoorzame dochters aan den
schijnbaren loop der zon. Hieruit heeft Linnaeus zijn bekend uurwerk
van Flora vervaardigd.

De plant heeft het vermogen, het voedsel te kiezen, dat haar past. Tot
voorbeeld diene het volgende:

Op de puinhoopen van New-Abbey in het Graafschap Galloway groeide op
eenen ouden muur een ahornboom. Daar leed de arme ahorn, eenige voeten
boven den vruchtbaren bodem, honger, eene ware tantalusbeproeving,
nu de vruchtbare aarde zoo dicht in zijne nabijheid lag. Wie kan
ons de stuiptrekkingen schetsen van het arme wezen, strijdende tegen
den dood, de kwellingen, die het niet kon uiten, zijn versmachten en
lijden? Wie kan zeggen, wat er in het organisme van den armen lijder
omging; welke vermogens werden geprikkeld en geoefend, welke gaven zich
gingen openbaren?.... Zeker is het, dat de ahorn, de onbewegelijke,
de geketende, nu hij de aarde niet tot zich kon trekken, zich naar
die aarde voortbewoog.

Liep hij? Neen, hij rekte zich uit en strekte wanhopig zijne armen
uit. Een voor dat doel gevormde wortel werd op verkenning uitgezonden,
naar den grond gericht, en.... bereikte dien. Met hoeveel vreugde
drong hij daarin door! De boom was gered. Door dien nieuwen wortel
gevoed, verplaatste hij zich, liet hij de wortels, die doelloos
waren, afsterven, en verliet hij de steenen van den ouden muur,
om voort te leven op het reddende orgaan, dat weldra in eenen stam
veranderde. Is de overeenstemming van dien drang met den menschelijken
wil niet treffend?

Licht! licht! riep Goethe uit, toen hij den laatsten adem uitblies. Die
kreet, die uiting van eene heerlijke symboliek, die dorst naar licht,
het is de voortdurende smeekbede van de plant, van den groengebladerden
tak, van de welriekende bloem.

Men heeft waargenomen, hoe eene heldhaftige jasmijn telkens eene plank,
van gaten voorzien, doortrok, om het licht te zoeken, zoo dikwijls
men haar, door de plank om te keeren, van het licht afwendde.

En dan het kruidje-roer-mij-niet, dat bij de minste aanraking
in doodslaap geraakt! In de tropen vindt men soms velden vol
van die planten, welke reeds bij de stappen van een paard in de
verte samentrekken, als werden zij verschrikt. Verdoovende middelen
verminderen hare gevoeligheid. Met opium besproeid slapen zij in. Eene
electrische ontlading kan ze dooden. Een waarnemer deelt mede, hoe zij
in een rijtuig geplaatst, zich onder den invloed der schokken eerst
verschrikt samentrokken, en na er aan gewoon geraakt te zijn, weer
rustig werden. Zoo dikwijls het rijtuig stil hield, schenen zij zich
weer opnieuw te verbazen en te schrikken, en trokken zij weer samen.

Wij zouden te ver afdwalen, indien wij de aandacht onzer lezers
vestigden op _de vleeschetende planten_. Genoeg zij het, er op gewezen
te hebben, hoe ook de plantenwereld hare stem doet hooren in het
harmonische koor der natuur.

[6] Door bezinking ontstane lagen (Neptunische formatie).

[7] Ik heb gezien, dat datgene wat eertijds vastland geweest was,
nu zee is; ik heb gezien, dat land uit de zee is ontstaan. En ver
van de zee liggen zeeschelpen, en een oud anker is gevonden op den
top van eenen berg. (Ovid. Metam. XV, 262-265).

[8] Wij herhalen nog eens, dat deze getallen geene _absolute_ waarde
hebben en alleen dienen als verhoudingsgetallen.

[9] Edgard Quinet: _La Création._

[10] Op bepaalde plaatsen is de verdamping veel sterker dan het
algemeen gemiddelde bedraagt. Zoo regent het bijna nooit boven de
Roode zee en in hare nabijheid, en de verdamping heeft daar zóó snel
plaats, dat daar eene laag van 7 meters dikte jaarlijks als damp
wordt weggevoerd. De Roode zee zoude dus reeds lang uitgedroogd en
vervangen zijn door eene zoutvallei, indien zij niet gevoed werd door
de Indische zee en de Middellandsche zee.

De waterspiegel der Roode zee is dezelfde als die van den gemiddelden
waterspiegel van den Oceaan, omdat zij daarmede in gemeenschap
staat. Ditzelfde geldt voor de Middellandsche zee, niettegenstaande
hare verdamping 1/3 meer bedraagt dan hetgeen haar wordt toegevoegd.

Daar de Caspische zee afgesloten is, heeft zij eenen anderen
waterspiegel verkregen en is zij 100 meters gedaald; de doode zee
is 400 meters gedaald; de waterspiegel dier zeeën wordt bepaald
door de verhouding tusschen de hoeveelheid verdampend water en de
hoeveelheid regen.

[11] De arbeid der rivieren bij de aanslibbing vermindert van jaar
tot jaar door het gebruik, dat de landbouwers van het water maken. De
Po wordt gebruikt voor de besproeiing van honderdduizenden bunders:
dagelijks worden daaraan 55 millioen cubieke meters water onttrokken
voor den landbouw in Lombardije en Venetië. Zoo geeft de Ganges 6/7
van zijn water af ten behoeve van 3 millioen menschen; in de delta
van den Nijl dienen steeds 50 000 putten ter besproeiing ten koste
der rivier en der kanalen. Een groot gedeelte van het water is reeds
gedronken en afgeleid vóórdat het de zee bereikt.

[12] Welke verwoestingen eene zoodanige golf, veroorzaakt door het
storten van groote massa's steen in het water, kan veroorzaken, heeft
men in 1883 te Krakatau ondervonden. Men leze over die ontzettende
ramp het voortreffelijke werk van den Heer R.D.M. Verbeek: Krakatau.

[13] De devonische formatie ligt bloot in Engeland (Devonshire,
Shropshire, Herefordshire enz.), in Frankrijk (Ardennen, Orne,
Cotentin, Sarthe, Mayenne, Ile-et-Vilaine, Vogezen, Languedoc,
Pyreneën), in Duitschland (Rijnoevers, Nassau, Westphalen) in Spanje
(Asturië) enz.

[14] Eerst onlangs heeft men in de middelste silurische formatie
in Calvados den vleugel van een insect gevonden. Het was eene soort
van kakkerlak.

[15] De Wonderen des Hemels, naar Camille Flammarion. Zutphen,
W.J. Thieme en Cie.

[16] De oppervlakte der steenkolenmijnen, die in exploitatie zijn,
bedraagt ongeveer 500 000 vierkante kilometers. De hoeveelheid
steenkool, die gemiddeld jaarlijks uit alle mijnen der aarde
opgedolven wordt, bedraagt 200 milliard kilogram. Engeland levert
daarvan de helft, Frankrijk het tiende deel. Engeland bezit 350
 000 mijnwerkers, Frankrijk 100 000, Duitschland eveneens, België
50 000. Het onderaardsche leger, dat over de geheele aarde strijdt
voor de werken des vredes, voor de industrie en de ontwikkeling der
menschheid, telt ongeveer één millioen man.

[17] Enkele amphibiën zijn levend barend, en brengen jongen voort
zonder kieuwen; vóór de geboorte echter hebben zij nog kieuwen.

[18] Onder de merkwaardigste zoutmijnen der wereld behooren die van
Wieliezka, bij Krakau, in Polen, aan den voet der Karpathen. Zij
zijn 3000 meters lang en 1200 meters breed en liggen 400 meters onder
de oppervlakte van den grond. Men heeft daarin eene verzameling van
groote onderaardsche gewelven, eene ontzaglijk groote stad met straten,
pleinen en hutten voor de mijnwerkers en hun gezin; honderden zijn
daarin geboren en eindigen daarin ook hun leven. Er zijn kleine
kapellen voor de godsdienstoefeningen, en enkele gaanderijen zijn
hooger en breeder dan kerken. Men heeft daarin een groot aantal
lichten ontstoken, wier vlam overal op de zoutmuren weerkaatsend,
deze nu eens schitterend wit doet schijnen, dan weder in schitterende
kleurenpracht. Men vindt er een meer, dat men in eene roeiboot bezoekt.

De hoeveelheid zout, die men uit die mijnen geput heeft sedert hare
ontdekking in het midden der dertiende eeuw, bedraagt meer dan _600
millioen centenaars_.

De zoutmijnen van Zwitserland leveren jaarlijks niet minder dan
590000 centenaars.

[19] Men herinnert zich, hoe Aeneas zijnen vader Anchises op den
rug wegdroeg.

[20] Merkwaardig is het, hoever wij het in de kennis van die oude
soorten gebracht hebben. Wij weten b. v. welke dieren de ichthyosauren
verslonden; men weet, hoe hun darmkanaal gevormd was. Die kennis zijn
wij te danken aan de ontdekking van de koprolithen (dreksteenen), die
tegelijk met de skeletten dier dieren versteend zijn. Het onderzoek
dier dreksteenen van den ichthyosaurus heeft ons duidelijk schubben
van visschen, tanden, enz. doen kennen.

[21] Was de ontdekking dezer wezens moeilijk, hunne uitgraving was
het nog meer, en slechts onder de grootste voorzorgen kon men die tot
een goed einde brengen. De beenderen toch hadden weinig vastheid en
vielen tot stof, zoodra men ze vrijmaakte. Om aan dit groote bezwaar
te gemoet te komen, nam men zijne toevlucht tot eene handelwijze, die
herinnert aan die, welke de tuinlieden toepassen, om graszoden over te
planten. Evenmin als zij de grashalmen één voor één uittrekken, om ze
zóó over te brengen, maar de aarde, die de graszoden draagt, bij platen
losmaken, zoo deed men ook met de beenderen der iguanodons. Men hakte
de klei, die de beenderen bevatte, in blokken, en men besloot deze
in dien toestand naar de oppervlakte te brengen. Doch die blokken,
waarvan enkele 1,50 meters lang en breed, en 60 centimeters hoog
waren, liepen door hunne groote afmetingen gevaar van in stukken te
vallen. Dit moest tot elken prijs vermeden worden. Daarom omgaf men
ze met een hard omhulsel, door ze in gips te dompelen. Zoo werd het
blok aan vier zijden bepleisterd, waarna men het naar de oppervlakte
bracht. Daarna omgaf men het door ijzeren hoepels en bekleedde ook
de beide vrije uiteinden met gips. Vervolgens kreeg het blok een
volgnummer, en alle blokken, die tot eenzelfde dier behoorden, werden
met eene zelfde letter gemerkt: zoo vermeed men het gevaar, dat de kop
van het ééne dier op den romp van het andere geplaatst werd. Bovendien
werd nog eene teekening gemaakt van de ligging der verschillende
blokken van ieder exemplaar, ten einde ze later nauwkeurig in den
stand te plaatsen, dien zij innamen, toen zij nog deel uitmaakten van
de kleilaag. Het totale gewicht der blokken bedroeg met hun omhulsel
110 000 kilogram; zij werden per spoor naar Brussel vervoerd, waar
zij ongedeerd in het Museum van natuurlijke historie aankwamen.

[22] Die teekening herstelt de beide kruipende dieren in de omgeving
van hunnen tijd. De megalosaurus, een vleeschetend dier, heeft
eene aanvallende houding; de iguanodon, een plantenetend dier, gaat
verdedigender wijze te werk, op het punt van gebruik te maken van de
vreeselijke spoor aan zijn' duim.

Men vindt op den achtergrond verschillende soorten van varens,
cycadeën en naaldboomen. Er waren toen reeds pijnboomen.

[23] De eerste mosasauri zijn reeds in 1766 bij Maastricht gevonden
door eenen officier Drouin, die de beenderen opkocht, welke door de
werklieden in de steengroeven ontdekt waren. Hoffman, een officier van
gezondheid, zette de onderzoekingen van Drouin voort en verzamelde
eene groote menigte bouwstoffen, die bij den dood van den bezitter
in 1782 in handen van Petrus Camper overgingen.

Toen in 1793 het Fransche leger Maastricht binnengetrokken was,
zond de generaal Kleber naar den Jardin des Plantes te Parijs den
fossielen kop van den mosasaurus, die toen in handen was van het
kerkbestuur. Faujas de Saint-Fons bestudeerde dien en meende in het
Maastrichtsche dier, zooals het toen genoemd werd, eenen grooten
krokodil te herkennen. De kop is twee meters lang. Cuvier beschreef
den schedel en de wervelkolom, en beoordeelde het zoölogische karakter
van het dier juister, hoewel hij den juisten aard der ledematen nog
niet voldoende kon vaststellen. Toch herkende hij reeds, dat het eene
soort van vinnen waren, die hij vergeleek met die der dolfijnen en
der plesiosauren.

In 1841 vond R. Owen naast den bekenden mosasaurus eene nieuwe familie,
den _leiodon_, die aan zijne tanden herkend kon worden. Door die
ontdekking nam wel het aantal vormen toe, doch de kennis van de
beenderen der soort ging er niet door vooruit.

Iets later (1845) vond Goldfuss weder eene nieuwe soort, den
Amerikaanschen mosasaurus, waarvan het geraamte thans te Rome
bewaard wordt. Daardoor was onze kennis der mosasauri werkelijk
vooruitgegaan. Nadat een tijdlang geene nieuwe ontdekkingen plaats
hadden, werd de kennis dier wezens onverwacht vermeerderd door de
onverwachte opgravingen aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan.

Professor Cope beschreef in zijn groot werk over de gewervelde dieren
uit de krijtperiode drie nieuwe soorten (Platecarpus, Clidastes en
Sironectes), die te zamen 21 families vertegenwoordigden.

Professor Marsh eindelijk, die 1400 exemplaren van mosasauri bezit,
ontstak in 1872 licht over den bouw der schouderbladeren, het bekken en
de ledematen. Acht jaren later (1880) beschreef hij het borstbeen. Ook
ontdekte hij den aard der huidbekleedsels. Aan de vijf nieuwe families
door hem bepaald, voegde Dollo nog twee toe.

[24] In de groene zandsteen van Cambridge, behoorende tot het bovenste
gedeelte der oudste krijtformatie, heeft men den vorm der schedelholte
van eenen pterodactylus gevonden. De hersenen geleken op die van
eenen uil; ook het achterhoofd en de gezichtszenuw gelijken meer op
die van eenen vogel dan op die van een kruipend dier.

[25] Naar Neuchâtel (Neocomium).

[26] Naar Orgon (Frankrijk).

[27] De bodem van den Artesischen put te Grenelle bestaat uit Gault.

[28] Naar Apt (Frankrijk).

[29] Naar het departement Aube.

[30] Naar de stad le Mans.

[31] Naar Touraine (Tufkrijt, ook bij Maastricht voorkomend).

[32] Naar Sens (Wit krijt).

[33] Champagnekrijt.

[34] In Haute-Garonne voorkomend.

[35] Soorten van zeeëgels.

[36] Naar het zand van Soissons.

[37] Parijsch grofkalk.

[38] Klei en zand van Tongeren in Limburg.

[39] Kalksteen van Aquitanië.

[40] Naar de Italiaansche heuvels (langhue).

[41] Zwitsersche molasse. (Eibergen en Winterswijk).

[42] Klei uit Tortone. (Italië).

[43] Overeenkomende met de formatie der Caspische zee.

[44] Subapennijnsche zeevorming: Plaisance, enz.

[45] Uitdroging van het Rhônebekken.

[46] Strook van den elephas meridionalis van de Arnovallei.

[47] Later, (fig. 284) geven wij het geraamte van het paleotherium,
en op de volgende bladzijde (fig. 280) het geheele dier. Het is niet,
zooals men vroeger meende, log en lomp, maar het heeft eene sierlijke
gestalte, en de hals was misschien even lang als die van het paard
en van denzelfden vorm als bij de lama.

[48] deinos, verschrikkelijk; keras, horen.

[49] huaina, hyena; arktos, beer.

[50] machaira, mes; odous, tand.

[51] mesos, midden; pithikos, aap.

[52] Lijnen van dezelfde gemiddelde temperatuur.

[53] In Nederland vindt men vier soorten van diluvium, en wel 1º. Het
_Rijndiluvium_, afkomstig van de gebergten langs den Rijn; dit bestaat
grootendeels uit zand en grint (heuvels van Arnhem, Nijmegen en
Kleef). 2º. Het _Maasdiluvium_, uit de Ardennen aangevoerd. 3º. Het
_Scandinavisch diluvium_, granietblokken, door ijsbergen uit Zweden
en Noorwegen aangevoerd (Hunnebedden). 4º. Het _gemengde diluvium_
(in de Veluwe en Gooiland). Men zie hierover in bijzonderheden
W.C.H. Staring, de Bodem van Nederland.

[54] Zie de Wonderen des Hemels, naar Camille Flammarion, blz. 65.

[55] Het löss is eene fijn verdeelde, tot stof te wrijven klei,
in ons land vooral voorkomend in Limburg.

[56] In November 1885 heeft men eenen bijna volledigen slagtand van
eenen elephas antiquus gevonden in de omstreken van Parijs, op 45
meters diepte in eene gipsgroeve. Die slechts weinig gekromde slagtand
was 1,50 meter lang. Dat dier had daar misschien wel honderdduizend
jaren in het gips gelegen. Hoewel zelf tot gips overgegaan, kon men
er nog op het eerste gezicht de concentrische lagen van het ivoor
in herkennen.

[57] Wij zagen vroeger, dat de embryologie leert, dat de mensch en
de zoogdieren in den moederschoot alle phasen doorloopen, die bij de
ontwikkeling der soorten doorloopen zijn, en dat ieder onzer eenige
dagen kruipend dier, viervoetig dier enz. geweest is. Wij zagen
tevens, dat de afgestorven organen nog in ons lichaam voorkomen, als
getuigen uit het verledene. Langen tijd heeft men er over getwist, of
de menschelijke vrucht eenigen tijd eenen staart bezit, met wervels
als die der apen en viervoetige dieren. Die vraag is onlangs voor
goed opgelost. In de zitting der Académie des Sciences van 8 Juni
1885 heeft de Heer Fol bewezen, dat de menschelijke vrucht van 5 1/2
millimeter, d.i. van 25 dagen, 32 wervels bezit; die van 9 tot 10
millimeters, d.i. van 35 tot 40 dagen, 38 wervels. Het menschelijke
geraamte heeft er slechts 24. Die staartaanhangsels blijven slechts
kort. Bij vruchten van 12 millimeters, d.i. van zes weken, vergroeien
de 38ste, 37ste en 36ste te zamen, terwijl de 35ste niet meer scherp
gescheiden is. Eene vrucht van 19 millimeters heeft nog slechts 34
wervels. Hieruit volgt, dat de normale vrucht in de 5de en 6de week
harer ontwikkeling eenen staart heeft van kegelvormige gedaante,
uit wervels bestaande en van het lichaam gescheiden.

[58] Wij herhalen nogmaals: van eenen aap, die de gemeenschappelijke
stamvader van den mensch en de tegenwoordige apen geweest is.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Wereld vóór de schepping van den mensch" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home