Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Diamantstad
Author: Heijermans, Herman, 1864-1924
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Diamantstad" ***


                          DIAMANTSTAD

                              DOOR

                      HERM. HEIJERMANS JR.


                          TWEEDE DRUK.

                  AMSTERDAM.--S. L. VAN LOOY.

                             1906.



              Typ. Firma Ruijgrok & Co.--Haarlem.



BEGELEIDEND WOORD, EERSTE DRUK.


Van het eerste deel van dit groote stads-verhaal verschenen fragmenten
in 1898-1899. Bij het gereedschrijven in 1903 heb ik deze omgewerkt
en verbeterd. Het leek onwenschelijk--immers afmattend voor den
lezer--verklaringen van het bargoensch te geven.


Heijermans.
Katwijk-aan-Zee, Maart 1904.



BEGELEIDEND WOORD, TWEEDE DRUK.


Schrijver van dit werk--tegenstander van Inleidingen--begeeft zich
opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.

De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek
van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet had.

Over _Diamantstad_ moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs
onwelriekends.

Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der
diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de
hierboven genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid
af te leiden, 't hardst geschetterd hebben.

Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen
den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige aanschouwing
van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt.



In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid,
onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den eenen
voet in de eeuwigheid, den anderen in 'n krant, meenen we dat onze
période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst niet
komen kan.

In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging
uiteen te zetten, doodgezwegen of met 'n handigheidje terzij-geschoven,
achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen
schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, hetwelk hier en
daar 'n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie
van ook ònze bedoelingen, kan verschalken.

De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder,
is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe levenslijn.

't Eerste 't beste liberaal lidje van 'n gemeente-raad of van de
Kamer--tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan 'n auteur--heeft het
recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering
en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest aan te teekenen.

Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt
als een onmondig beestje behandeld.

De zaak heeft hare tragische zijde--voor hen, die de schrijver meende
te helpen.

Een voorbeeld uit vele:--het Spel-van-de-zee _Op hoop van
zegen_ vestigt op "zekere misstanden" de publieke aandacht, anno
1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene
gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!

Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal
_Diamantstad_, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek,
literatuur gepubliceerd--'n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door
misdadige ellende, praat met zijn Gemeenschap.

De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een "roman"--kleeden
den kouter tot over z'n navel uit--geen hand komt voor de aangeduide
schande in beweging.

Vleesch-geknoei in Amerika--ah, 'n gruwel--afgehakte vingers
geconserveerd--om 't te besterven!

Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting
van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als 'n zin zich
onkuisch voordoet, als 'n beschrijving epischer te geven is, als
'n parabool mishaagt?

Welk een minderwaardige tijd is de onze.

Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere
eens ijdelen schrijvers verkneed--en 'n "verhaal" dat met verbittering
het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door 't gejenk-over-kunst den
zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt.

Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in
synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden gelezen--of,
na het gebed in den gemeenteraad--of, bij de uitvaart van 'n armen,
in zorgen gestikten jood?

Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen?



De levenslijn des auteurs.

Mei 1898--de schrijver van _Diamantstad_ houdt waarlijk geen oratio
pro domo, nà wat ongure aanvallen--had in het tijdschrift _De Jonge
Gids_ eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk
over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats.

Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen--de
auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden.

O.m. en ongeveer schreef hij het volgende:


    WelEdgeb. Heer Van Deyssel,

    In de voorlaatste aflevering van het "Tweemaandelijksch
    Tijdschrift", is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende
    wijze over den arbeid _Diamantstad_, dien ik in _De Jonge
    Gids_ begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar
    aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen
    te stellen. Bezigheden hebben dat tot heden belet--er was
    geen buitengewone spoed bij. U schrijft:


        "Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken)
        uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam
        doen vinden als het gevaar voor ondergang van
        een inderdaad groot talent bleef voortduren door
        veelschrijverij of minder goede letterkundige
        situatie"...


    _Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de
    beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in
    een stadsdeel van Amsterdam--van toestanden zoo gruwelijk
    en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden
    rechtvaardigen--tot "uitmuntende literatuur" een lof is,
    die mij pijnlijk heeft aangedaan._

    _Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het
    verschil dat er in onze aandoeningen bestaat._

    _Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven--gij
    kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de "uitmuntende
    literatuur", op die gruwel-toestanden geinspireerd._

    _Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene
    gedeeltelijke ontnuchtering gegeven._

    _Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand
    tegen verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een
    "kunstenaar" noemt, plaats heeft--als literatuur te worden
    verstikt._

    _Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd._

    Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als
    voor den auteur in quaestie "het gevaar voor ondergang door
    veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie bleef
    voortduren", nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt,
    dat hij tot 1896 niets van waarde publiceerde.

    De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje,
    als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende
    bourgeoisie. Van af dien datum _tracht _hij in de allereerste
    plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in
    de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op dat hij _na_ 1896
    "literatuur" geeft, begrijpt evenwel niet _de oorzaak_.

    Waarom zoekt gij niet de schuld van dat _tot_ 1896 impotent
    zijn bij de omstandigheden?

    Waarom niet ruiterlijk gezegd: "Ziet hier dan weder een auteur,
    die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie--de
    bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene,
    voor zoover het kòn vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat
    goeds in hem is, geraakt."

    Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den
    bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld--en den wakker
    geworden sociaal-demokraat, bezield door een ideaal, eene
    levensbeschouwing, niet meer hechtend aan "reputatie"?

    Waarom in uwe vage termen gesproken?

    Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten
    met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie,
    maar uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat
    _alle_ productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt
    maakt, raken?

    Onmiddelijk na uwe meening dat _Diamantstad_ "uitmuntende
    literatuur" is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking,
    dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan door
    "veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie." Ik
    ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen.

    Wanneer een schrijver ondergaat door "veelschrijverij of
    minder goede letterkundige situatie"--aan wien de schuld?

    Beseft gij niet, dat hier weder de _omstandigheden_,
    het worstelen van 'n individu om zich staande te houden,
    _oorzaken_ zijn?

    Gij en ik "leven van onze pen." Welke is _uwe_
    belooning? "Welke de mijne? Kent gij--alleen voor u ziende
    de opbrengsten uwer "pennevruchten"--één oogenblik zorgeloos,
    frisch leven?....."



Van dit opstel--Mei 1898--is het, in verband met het voorafgaande te
missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd.

De hoofdzaak bepaalt zich tot het _gespatieerd deel_ waarin de
schrijver van _Diamantstad_, tóén nog aan geen boekvorm denkend,
de loftuiting eener "uitmuntende, literatuur" als eene beleediging
verwierp.

Nutteloos.

Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de "werkelijke toestanden
in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, dat
zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen", ònveranderd. Geen
der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te
luiden--dit boek, dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat
eerlijk zei wat het wilde, werd door 't gelik, 't dekadent gewauwel,
't gesatineerd woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat
zich láát leiden, onttrokken.

Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende--de
hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, enkel om
"schoonheid" blerrende Literatuur gebleven.



"Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen
verdrukking, om--zoo de uiting door wat men een "kunstenaar" noemt
plaats heeft--als literatuur te worden verstikt", klaagt de auteur in
'98.

Vandaag doet hij 't met het "Begeleidend woord" nog eens over.

Over de "littéraire waarde" van _Diamantstad_ uit de belanghebbende
geen verweer. Die behoorde na de in '98 zuiver gestelde verklaring
voor ieder dènkend individu buiten debat te blijven.

Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller,
als een brochure, 'n pamflet, 'n niet aan de hielen der literatuur
reikende woord-verkrachting--praat er over als van derde-rangs
journalistiek--maar opent de oogen voor de wanhoop in uw omgeving! Er
valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het
een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, die in heengaand
literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke
plicht te vervullen.

'n Plicht?....

Welk een woord!

De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te
epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme--te dichten, ja zelfs
in 't openbaar over de aandoeningen van 'n hart te snikken--géén
ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke tendenz.

De toegejuichte plicht is 't vertoonen van 'n pauwestaart in al z'n
kleuren--géén doorzichtig "plan," om voor Zon, Groen, Lente, Vreugde
eene zotte propaganda te maken.



Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk
't is _uitsluitend letterkunstig auteur_ te zijn?

Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van 'n boek, dat er 'n
eer en 'n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing te
beschimmelen--zich op 't pad begeven, om mee te helpen aan den hoon
van stede-leven een eind te maken?



Voor slot--dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en
burgerlijk "kunstenaar" voor den zelden ingelichten lezer voldoende
te dezer plaatse te zijn toegelicht--een repliek aan den heer Van
Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk van
daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds
vóór het verschijnen van het boek, detailleert nader het _streven_
van den auteur van _Diamantstad_. De _hoofdlijn_ dier repliek, is
onze zienswijze van heden--onveranderd.



_WelEdelgeb. Heer!_


Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht,
daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling U opnieuw over
_Socialisme_ te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene
derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze
uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op
de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, de Heer Van
Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer
waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel temperament. En die
man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo
mijn invloedssfeer ook maar een deel van de zijne was, ik daarvan met
al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der
Arbeiderspartij, waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien
sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf:
hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij
staat op een niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je
hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt,
zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je
opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking van kalme in
kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de
innerlijke omstandigheden te staan, dat zij leed aan de vele euvelen
van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het
algemeen, over welke zaken ook, geene andere kritiek te zeggen valt
dan die op kennis van _alle_ levensverhoudingen baseert. Langs dezen
indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk
weer anderen er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje
te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam
van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als
nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval--in een klein
land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar--dat àl-kunstenaars,
àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, het minachtend
verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe
sentimenten _niet meer te volbrengen wisten_, amusements-dienaren
dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende
kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; die in zake-van-kunst
Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje
speelt--in ruil evenwel (dons gratuits zonder nevenbedoeling!) voor
de niet te versmaden renommée van "aan kunst te doen", of toegelaten
te worden tot den meer intiemen kring eens kunstnaars en dan verder
den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte
Koning-der-snobs Multatuli gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt
u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen--alle
niet medegaan met de Sociaal-demokratie berust op _niet_ weten,
_niet_ begrijpen--dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder
aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij,
haar klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken
ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven aan
de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn,
stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, jammerlijk
van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van
huis waarin brand al het leven-bijzettende heeft verwoest, leelijk
als eene straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat
zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan
kleine, zure, benauwde burgermanszorg--, gelijken ons thans reeds
de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten
onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten
(òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn bespottend, de
overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal),
de overzij-wetenschap bezit van een deel der Gemeenschap. Hoeveel
grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de
bourgeoisie hare kunstnaars geheel zou moeten missen, zoo het
verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke,
het jeugd-krachtige, het bloesemdragende te weer liep, allen één,
onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap,
allen zeker van de toekomst, omdat die toekomst door de bemachtiging
der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere
levensvisie, andere groote in-de-maatschap-wortelende kunst brengen
zal.

Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit
ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit wederantwoord
wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt
door uw repliek zóó volkomen sober te geven, _dat gij zelfs verzuimt
mijne vragen te beantwoorden_. Destijds polemiseerend met Van der Goes,
hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, "welke het
gevoelen des tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee
gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen." Deze methode past gij
echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier
beantwoording ik u _niet_ vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij
het "Antwoord _op zuiver maatschappelijke zaken_" schuldig blijft. _En
juist dat had ik noodig._ Want het overige brengt ons op een vrij wel
onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige
dan terzake-nuttige argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft:


    "Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige
    menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan
    naar verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik,
    dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen.

    "Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin
    op een visscherseiland wekt medelijden op. Een nuchtere of
    ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving
    van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven kan het verlangen
    naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan
    of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, die het
    karakter van _Diamantstad_ hebben, op dit gevoel werken.

    "Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij
    van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet.

    "De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen
    de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van
    medelijden en verlangen naar maatschappelijke verbetering,
    ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen."


Neen, het is _niet_ mijn doel "medelijden met ongelukkige
menschen op te wekken." Medelijden van dien aard zal elk denkend
sociaal-demokraat met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen
aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden
van de tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat
zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid,
milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor
ons opdrijven--zooals de nadering van een vijandelijk leger door
gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd--wij vinden dat
"medelijden met ongelukkige menschen", hetwelk eeuwen lang als iets
voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene
voortreffelijke reputatie bezorgde, zóó geweldig uit den booze, dat
geen onzer er aan denken zal op dat "medelijden" te spekuleeren,
veel minder het "op te wekken." Laat mij u een voorbeeld geven
[1]. In uw opstel _Gedachte, Kunst, Socialisme_ (1890) schrijft gij:


    "Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan
    socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman,
    die zijn goudbeurs aan een troep bedelaars toewerpt,
    vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn
    hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl
    de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel
    en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en
    principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends"
    [2].


Aan of in uwen "in purpere zijde gekleede edelman"--ze zijn er niet
meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen
_fantaseeren_--ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige
goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent
gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn
gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie
overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te
schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun _liefdadigheid_ zal trachten te
beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld
tracht te zetten, dan heb ik daarmede nòch de bedoeling medelijden
op te wekken van _ùw_ lieden van wie wij geen medelijden vragen,
lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil
_bij die lieden_ "het verlangen te doen ontstaan naar verandering
van maatschappelijke toestanden." In het algemeen heb ik, al
schrijvend, geen "bedoelingen", _maar laat mij leiden door het
klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp
ik mij onbewust_. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op
deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus,
waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van
dien aard u geen "medelijden" geeft--gij zeidet immers er alleen
"literatuur" in te ontdekken--hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van
"een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een
visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving
van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven." Welnu, als _ik_ zulk
een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle
beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve--dagelijks doet zich de
stof voor--: Kijk nou 's hoe de krant weer "menschlievend" is, wat
'n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z'n
lezende leugenaars! Want zóó is 't natuurlek niet gebeurd. En zóó
is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En
wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende,
lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die
vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d'r bol schudden,
meelijdend 'n postwisseltje inzenden aan de "treurig achtergebleven
weduwe met acht kinderen", meelijdend nakletsen over eene ontzettende
mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om
morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij
mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus
te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk _werkelijke Ellende_ _niet_
het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, _wel_ bij
nadenkende partijgenooten _het schóóne medelijden, dat mede-leven,
mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden
beteekent_. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk
propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De
aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver
subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest
is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, _Uncle Tom's Cabin_
veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman,
gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden,
dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer
zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een
stuk "literatuur" op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u
na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle
uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk--als
literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien,
zóó ik u--nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt--als man voor mij
had, die met dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner
klassegenooten stelling nam.

Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd _niet_
ernstig overkeken hebt--bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt
zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. Gij schrijft
toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat:

"De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw
sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet heb.

"Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit
onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften zijn
uitgesproken."

Wat verstaat _gij_ onder "sociaal-demokratische kijk"?

Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing
is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de
sociaal-demokratische overtuiging een zoo integreerend levensdeel
geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden,
een ànder integreerend levensdeel _daarnaast_ zoude staan. Dit is
eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren
kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het socialistisch sentiment
voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van
een liberaal, een radicaal, een katholiek, een anti-revolutionair--in
verkiezingsdagen. En 't spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme,
nòch liberalisme, nòch katholicisme (in politieke beteekenis)
éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de
Sociaal-demokratie doet meer dan naïf diezelfde redeneering op
haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een
"sociaal" eene ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke
verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in _U_ te misprijzen
laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke
werken op na te slaan en het méér dan genoeg achtte o. m. uwe
"intuïtie" in deze als basis te erkennen [3], zijt gij buiten den
wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog
steeds in den waan dat een kunstenaar er een sociaal-demokratisch
"aanhangsel" voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op
na kan houden, zooals hij voor de gezelligheid of "uit overtuiging"
liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs
niet _gevoeld_, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren,
dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste
hunner overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat
waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee is,
dat waar de bèste idealisten van een volk _alleen onder socialisten_
te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in
die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of laat
in kunstuitingen _moeten_ openbaren? En gegeven die opwaking, dat
bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu,
hoe wilt gij zijn kunst van zijn beste levenssappen scheiden?

Er is meer.

Ik beweer, dat gij den "Dood van het Naturalisme" (1891), gevolgd door
uwe "Levensleer" (1895) [4] _nooit_ zoudt geschreven hebben, dat de
Cyclus _Rougon-Macquart nooit_ zoude mislukt zijn, als het leidend
sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En
ik vraag met alle bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar
er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt.

Veroorloof mij het 't eerst over Zola te hebben. De cyclus
der _Rougon-Macquart_ is een reuzenarbeid op valsche basis,
wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat
betreft de bezielende impulsie, die den cyclus in zijn gehéél tot
kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is
er iets respectabels, iets van langer dan mode-duur blijven staan
van dien fameuzen "stamboom", van de populaire "heriditeit",
van de "voorbeschiktheid" van het individu? Kon Zola eene
menschheid-omvattenden cyclus scheppen _met een wetenschappelijken
ondergrond_, waar de geweldige evolutie Darwin--Marx hem onbekend
was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke
verbeelding hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde
verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen
voortbouwen op één schakel der Reeks, zonder kennis van de
beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge,
dat de wetenschappelijke hypothese uit zijn wetenschappelijk,
maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje
wordt _tot_ de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso
bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het fraaie
gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van
_Le Docteur Pascal_, waarin heel Zola's wetenschap gelucht wordt,
kan men zonder moeite constateeren, dat de "Histoire naturelle et
sociale d'une famille sous le second empire" op aarzelingen berust,
dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos
laveeren ging, tot het 't voorland der Moderne Sociologie aan den
horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. Ik bedoel
hiermede de pogingen in Pascal's schema om eenige "erfelijk-belasten",
eenige "types criminels" (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) _te
verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen_ m. a. w. de
pogingen, om door betere "omstandigheden" het individu aan de erfelijke
belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. Hier dus de inwerking
der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in
anarchistisch streven, het zelfd systeem der kommunistische koloniën
die te gronde _moeten_ gaan door het verbroken of ontkend verband
met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische
ontwikkeling. Hadde werkelijk de cyclus _Rougon-Macquart_ eene
_in dezen tijd_ wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het
_hoogste_ vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische
kunst en had het lapmiddel "Les trois villes" achterwege kunnen
blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden
wáárom Zola's arbeid geen artistiek _geheel_ kon zijn, waarom gij
uwe "Overtuiging" (zie _Levensleer_) verloren hebt, waarom alle
Kunst _zonder_ sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt:
er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme
vreugde van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in
het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder hoe men
eene _overtuiging-uit-een-stuk_ voor zijn gansche leven kan bewaren,
wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola
had geen Horizon. Als burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in
zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in
het negatieve, zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid
zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid
hij beschreef, te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke
kringen "beschrijvend", over de heele wereld mijmerend, ontging
hem de groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over
de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en
zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan,
het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme _was niet dood_: het
schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend
beginsel--het Naturalisme, de eenige _tot de groote massa sprekende_
dàdelijke kunstvorm van een _overgangstijdperk_, kan eerst door eene
sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook
dàn eerst _zal de kritiek_ een Gezichteinder hebben, een bewust doel,
vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, _dat
geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben_.

Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben
aangetoond dat uw gezegde: "de zaak is, dat gij, _behalve_ uw kunst,
uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt" niet alleen volkomen
onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen kunst _waarlijk-lèvend_
denkbaar is, _zonder_ het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie,
_zonder_ den sociaal-demokratischen "kijk", die, permiteer mij het
sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer is,
om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van
"mooie" ellende Literatuur te maken, overgeeft.



Amsterdam, Juni 1898.



Meer is over het geval niet te zeggen.


Scheveningen, October 1906.

Heijermans.



I.


Vlak bij _Casino_ sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar
de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte
groen in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles
afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet het
kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden--nee, zóó als
hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, huisklomp
in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene
vreugde en pijn van lichte verwondring--dat dit alles zoo verweerd
geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het
in wazige schaduw gezet. Op zee had hij zich dikwijls de jodenbuurt
gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende
genegenheid gevoeld voor het bruin der straattintingen, zooals hij
het zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd
het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als
'n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven
gegleden. Tòch klukte 't in z'n keel, traagde z'n adem, wás er
't vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze
straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing
van bruin en zwart--wit-venstertjes doorsneden--die over het plein
dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar
dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en
sloppen, huizengehuif in scheemring van luchten, daken molm en bot,
wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen
te zien, toen nog niet hij het zag.



Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin
van jaren schuilt onder zwart van bandeau. 't Gaf hem een lichte pijn,
't dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven
zonder gerauwgil van angst.

In de wijdte, áchter op 't Waterlooplein plompte het grauwe
cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boven de zonnekappen van
ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding
der zon--vèrder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen,
droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien
rok en wat bloempotten.

Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die
hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend
als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg
gódlijker klank dan het puurste geluid? O, 't huizengedroom, vast aan
't bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker,
smartlijker dan 't groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden
gevoeld en door-angstigd had, 't water dat noòit rust kende....



Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de
stoep van _Casino_, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog
wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte 'm eerst tegen middag--hij
voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies
zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van
toon daar hij jóod voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde
snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar
de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug
als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde
klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor
hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel--joodje
gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend
den flarden-broek.



"....Wàrrem, mehèir...."

Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig
gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar 't bedenken was zòtheid,
prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe
vormen, in 't bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij
dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar
de _Casino_-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige
joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van
lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat
op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van
uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep
in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn
oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde
saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte
fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te
dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs
het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig,
toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de
hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund tegen
kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in
schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, stoppels over
wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van
das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden
zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam,
héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in
ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand,
die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr
te hebben gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch,
zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar
had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen
neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld
door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van
gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken
op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of
ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend
alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar
was vaag gezoek. Nee, hij kende hem nièt. Nee.

Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig
antwoordde Eleazar.

Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het
papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en
oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij 't papier dat het
neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in
wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht,
rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten,
gittig-zwart haar dat 't aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel
onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar
't stukje papier, hurkte hij--buikje op tafel--over den kijkenden Pool.

Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met
vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van
hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van
'n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op
zwelling van buik. Niet éen bewoog. 't Papier had de aandacht. Gordijn
half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in 't zwart van
de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij
spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de
ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk
bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers
om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het
kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week
of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij
de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming--vèrder
vluchtte 't bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden
zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan
het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen
geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde
weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op
de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.



Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk
der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid
van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg,
handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen
kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht,
wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.

Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche
jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum
verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood òver hem. Bei hunne
koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren
trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs
tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen
langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus
met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden
gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met
het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit 't papier,
bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De
aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden,
wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool,
rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn
koonen èn oogen, kribbigde samen z'n vingers. De ander terugleunend nu,
palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer,
meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel
spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat
de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen
van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster
greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister
spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane
der hoofden, het geilen der broeiende oogen.

Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet--nòg stond hij
weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de
kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle
woede van 't luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas
en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van
joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die
met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde
de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den
koperen ringbaard lei op 't ovaal wat hij had in de hand en de oogen
van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte
't gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden
verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte
de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes
handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het
papierbrokje in 't midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij
het bespieden der loep.

Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in
scheemring.

Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende
lijkkleur.



Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend
plan.



Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en
een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden was, dreef
in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die
hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, waarop hij niet had
kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had,
stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, harde der dingen brachten. Het
was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak--,waarneming
mooglijk van stoffige tranen op 't glas, het zien van vuile
stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het
nog door het in daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige
zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch
het hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard,
den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen neus. Hij
wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden
jaren geleid had tot de _barmitswe_, Druif, de geduldige, achter de
tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte,
hun vrome omwalling van den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen
onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer--Druif,
onder-rabbijn--zóo hij het was nog--sjaggerend hier mèt de andren bij
't papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet
sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het _Casino_
ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen
gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij zwakling geweest,
in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen
en kleuren sinds lang niet gezien. Nu was hij zichzelf weer en stérk,
sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden hem hooren
éens, diè daar, al moest 't jàren duren, al zou hij er bij onder gaan,
ze zouden hem hóóren, de veiligen achter de ruiten.



Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den
schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen,
rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders
schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden mee. Warm schuierde de
borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.



Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin,
bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters
kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille
bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de
rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen
geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat
opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen
licht kwam, waar eeuwige scheemring de vrouwen verlepte en klagende
kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder
zon--daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen,
grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen--èn het beweeg
van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten--èn
het groezel gespeel van joggies met zeere oogen--èn het waduwen van
nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen
ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij,
benauwing van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun
stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd
op hun doodsbed door 't waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van
het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg,
Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende
muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het àl, snel en
zeker-van-weten--het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd,
zich liet dulden, te slaafsch was, t'erbarmlijk-verdorven om af te
laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang,
hun dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout
met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot,
spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als
schakel in drang naar benepen gelooven, móest zijn door wormstekig,
verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.



Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en
vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig
haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in
zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd
bedanken, tikte hij aan.

Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding
naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij stond hij weèr
stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de
sloppen vèr-af. De ramen van het _Casino_ met de sjagrende joden in
het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten
in driftig getast, toeschuivend en bukkend, adoratie van flonkerend
gruis. Bij de deuren groepten mannen met das hoog om den hals en
deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op,
verdwenen in de donkerte van het huis, geslokt door de nacht-schemering
der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop
in en uit, stommel van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden,
gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen
roesde 't geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de
wit-onbewogen lucht norschte het _Toevluchtsoord_ zijn muren.

"Geen stad op de wereld is lièver", peinsde Eleazar: "maar ze is
oúd, oúd--er is geen groen en geen zón--menschen als wìj sterven
in 't graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al
de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en
op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen,
takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom,
chrìstendom, Meigroen--diamanten, wat is dat gèk".... Glimlachend,
den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij
verder. En terwijl hij moeilijk liep door 't valies met de zware
in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de
drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij 't
geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven
stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim
van eèns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak
het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw
van venters drensde. Uit d'aangrenzende stegen, sloppen, krotten
en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien,
kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de
Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol,
er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich
vergist had, òf een onderrabbijn zou durven sjaggeren.

Maar iemand lei de hand op zijn schouder.

"Bin je al àngekomme!... Je ziet 'r _unbeschrieje_ goed uit!"....

Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.



II.


Mond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den
schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden
kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het
hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover,
halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van 't gelaat was in het
voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het
binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud
hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren
mondwreef in 't midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in
de haarpinnen hing, stuifde 't haar wit en zilvrig. Zacht klukte de
strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend
in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door
wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen
ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde
een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.

Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank
christen-joggie. 't Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had
groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. 't
Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen,
pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door 't
vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt
blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De
groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de
vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen
maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen,
tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een
klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het plankje
gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting
uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten,
't meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap,
groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder
de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker,
languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar
omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en
knieën, keek naar 't gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje
spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig
vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan
tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig
van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren,
korsten geel-bruin en bloedrig.

"Ik zie d'm, gedoome", zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen
neus.

"Zie je n'm?", vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar
't gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten
stank, het bleek gezichtje met 't kroes tot vlak bij den put.

"Waar zie je n'm dan?"

"Nou dáár. Jij ken 'm niet zien."

"Kè-je d'r bij?"

"Hou nou effen je smoel!.... 't Stinkt as de pest!"

"Wi-je de schop?"

"Hou nou je smóél!"

Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes,
aandachtig, bogen bij het riool, dat z'n zwaar-zoete walmen door
openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.

"Hei-je n'm?"

"Denk-ie dat 't zoo makkelek is", neus-gromde Jan.

"Laat mijn 't dan doen met de schop", zei Saar, dichter toekruipend.

"Je ken d'r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... 't
Is me gòvergeefme 'n stank!.. Jessus, jessus wat 'n mietersche
stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal 'k 'm an ..."

"As je de schop an de lat bindt", zei Meijer, spuugend, pratend
tusschen z'n vingers door: "wattè?... wattè?"

"Hij komp zoo wel."

"'k Zie nog geen scheet!..."

"Ken die niet sinke?" vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde
modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel
beneden. Moos, 't ziekelijk kind in 't pompadour jurkje, dat tot nu
toe gewriemd had aan 't bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de
steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in
't rotsel, grabden er in, besmeerden 't jurkje, sapten het slijk in de
zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen
naar de pijp en het vierkante gat.

"Ga je weg, Moosie"--snauwde Saartje: "mot je d'r invalle!"

"Ta... Ta!... Ta!", dwong 't kind, de handjes strekkend naar 't riool.

Saartje rees op dan, vatte 'm onder de armen, sleepte 'm weg naar
de deur.

"Sel je nou hièr blijve sitte... Mo'k tante gaan roope... Sel je doen
wa'k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?"...

En 't opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf,
beentjes slijkzwart, 't lidje bleek propje er tusschen.

Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield
de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.

"'k Sel me veter geve", zei Meijer, zoekend achter de benglende lip
van z'n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar
broek bij de knie en Jan, straf knippend met d'oogen, trok tot
het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat,
waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet,
hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend
langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van
den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre
gebrokkelde poort, die naar 'n nauwe gangstraat kokerde. In die poort
waren twee deuren, onzichtbaar in 't duister, op de plaats waren er
twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis,
er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde
kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd,
parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters
in 't huizenvierkant--ramen bedroomden mekander, altijd ziend een
glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met
't venstergelijn, pijlerde op naar den hemel--bòven, een dorre mond
die lucht zoog en licht--benèden, de plaats slijkrig en zwart met
vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en
pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van 't huis òver
den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken,
goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden
op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen
het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden
slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle
broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als
windlooze vanen.

Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen,
echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen,
zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen
trok de koker 't gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de
monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei
van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de
schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd
had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam
opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in 't wit van 'n jak,
't haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek,
keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar
hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe
der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende
armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:

"Doe de deksel d'r op!... Is dat me 'n pèststank... Nou dèn!... Nou
dèn!"...

"'k Sou niet wete wèrom", zei Jan voortpeurend, koppig.

"Sulleke snothannese!", raspte de vrouw, schreeuwrig naar 't donker der
kamer:--"overal motte se met d'rlui poote ansitte", en weer de borsten
in kwallende zwelling op de armen: "doe j'm d'r op, sellemander!"

"Nou!" schreeuwde Jan terug: "d'r leit wat in."

"Wàt leit 'r in, lamme horrelpoot!", giftigde de vrouw.

"'n Appel van háar", zei Meijer op Saartje wijzend.

"Mot je daarom de boel verpeste?--Doe 'm d'r òp, tòe!"

Een man wrong 't lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop,
rood en zweetend.

"Doe j'm dich!"--schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat
de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden
en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het
manshoofd besarrend: "Daar hei-je háár ook!"--en keek bot, met
jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste
't gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in
opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten
nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in
't murenvierkant.... "Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te
verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis
bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!..." Verder bracht hij 't niet,
verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw,
dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker,
mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn
plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar
wand rakette.... "Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe
't bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te
ver-pès-tèèèè!.... Rot-sellemandèèèèèèrs!"..... Kners-galmend, lang
schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing
in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in
na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort
van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van 't gescheld,
zaten verdaan bij 't gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed
hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker's stem, wat
't was. Jan, zeker door vader's gevraag, schreeuwde beklag....

"Hij wil niet hebbe, vàder, da'k 'n appel zoek, die keerel van boven."

"Hij heit niks te wille", knerpte de stem uit de poort: ".... die
kwartjesvinder!.... die flessetrekker!...."

Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door
de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van
oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op
de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van
't gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht
zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos,
vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de
wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten,
vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van
goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.

De oude vrouw sliep nog, 't hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes
klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven
gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier,
omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.

"Hei-je n'm?"

"Stil nou!.... Hij glijdt 'r weer af... Nou zie 'k 'm heelemaal
nie-meer."

"Laat mijn 't dan doen!...."

En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de
kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos,
op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den
nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en 't vulnis staâg rotte, had
daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige
schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote,
glanslooze oogen, pulkte met 't zwart wijsvingertje in de wrange
bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in
klankengetast naar het schreeuwen van die bij 't riool. De billetjes
bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem
jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter 't weeke cement. In
't een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de
vooze smaak 't mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour
jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal
was de appel terug gegleden in 't gat.

"Laat mijn 't dan doen", zei korzlig Meijer: "'t is toch hàar schop
en haár appel."

"Ja, laat hèm 't dan doen as jij 't niet ken, jà", kribde Saartje:
"hij heit langere arme as jìj!"....

"Denk-ie gedoome dat 't zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot
nou niet.... Hou jij 'm teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie
weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies...."

Licht klonk 't gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den
appel verknufflend in 't verschoten-groen rokje, de modderpitten
zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer,
zeker van 't aandeel, sopte de kwakken terug in den put.

"Je ken 'm zoo bèst vrete", zei Jan, maar Saartje, 't hoofd met de
zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op 't rood
van den appel, wiesch 'm na met 'r hand dat 't kringelend slijkte,
droogde sekuur met 't grijs van 'r rokje, tot de appel rooderig-glom.

"Nou krijge jullie àllemaal 'n stikkie.... eerst Jan". De tandjes
beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart
van het slijk. Saartje gaf hem 't stukje, dan Meijer, dan Moos,
die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat.

"Je proef d'r zoo niks an", zei Meijer.

"Denk-ie dan dat 't door de schil heengaat?" zei Jan, wijs: "as-die
'r 'n week inleit blijft-ie nòg om te vrete."

"Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?" schorde Meijer.

"Ik zou d'm niemeer luste as-die d'r 'n week in gelege heit", zei Saar,
vinnig-happend, omdat de appel van haàr was.

"Nou ikke wel", schetterde Jan: "Wij hebbe laast op de Singel gestoken,
de schele en ikke--weet je wel?--met 'n stok met 'n spijker d'r
in.... Jeesis-mierande wat 'n hoop leie d'r in 't water en best hoor!"

"Legge d'r altijd zoo'n boel?"--vroeg Meijer, volgend het gaan van
den uitgebeten appel in Saartjes hand.

"As d'r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O
jee..... hóópe..... Je ken je d'r ziek an vrete.... Koos had 'r over de
twintig.... As d'r maar zóó'n rot stukkie an is, keile z'm weg... Krijg
'k nou niks meer, zeg?"

"Je heit al zòo'n brok gehad", zei Saar: "'k Hou zellef niks
over". Maar bij 't zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes
toch nog voor elk 'n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar
mond, 't appel-vleesch met het spoeg van Saartje.

Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het
open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende
bellen boerde.

"Sou-die diep sijn?" vroeg Meijer.

"Noú!.... Je sou d'r smerig in versuipe--òf-ie!", schreeuwde Jan,
modder opleeplend en prettig neerklukkend.

"As je maar swemme ken", zei Meijer, spoegend in 't riool.

"Swemme helpt je geen luis", zei Jan: "hoe ken je nou swemme in
swijnerij... daar suig je ommers in vast."

"Nou dat sit nog!"

"Jò", helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: "ik heb is
'e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die
d'r na-sprong zat met z'n poote vast in de modder... Jò, modder is
zoo vùil!"

Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie 'r van werd--Saartje
wierp 't klokhuis in 't gat en de dikke logge modder droop van den
kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.

"'k Wou da'k hàd wat 'r in is gerold", zei Jan weer.

"Noù!", knikte Saartje: "d'r leit van alles... As se wat in de
gootsteene late valle, zakt 't 'r allemaal in."

"Pas op!" waarschuwde Meijer.

Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en
met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de
hoofden der kindren.

"Sodejuu!"--schrikte Jan.

Meijer hield z'n hand onder de pijp om te voelen of 't heet was.

"Jò--mot-je je poote brande!"...

"'t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar."

Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der
riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door
groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan,
Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het
licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als
een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend
om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van
Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en 't
stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid
van 't manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel
wegklikkend langs luistrende wanden.

Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:

"... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?"

"'t Sijne geen sweere", zei Meijer: "'t is brand."

"Mot je met salf smeere", verzekerde Jan, viezerig kijkend naar
't korsten-hoofd.

"Vader seit dat 't niks is", zei Meijer: "me broer heit 't en me
sussie en me groote sus"...

"Met hoevele benne jullie?", vroeg Jan.

"Met s'n sevene."

"Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere."

"We sijne met s'n elleve gewees", zei Meijer: "vier sijne d'r dood
en me sussie gaat oòk dood."

"Gaat-die oòk dood?"

"Nòu hoor!"

"Wat scheelt se dan as se dood gaat?"

"Jò, weet ik 't!"...

"Bij ons is d'r ook een gesturreve", vertelde Jan, modderlepel stil
op den rand bij het droomrig-herinnren: "Jeesis, jò, wat is dat
gedoomes gek... D'r was net weer soo'n lek in de kelder... Stinke
dee't!... Stinke!... Godvergeefme wat 'n stank!... We moste 's morges
allemaal meehelpe met 'n emmer... 't Hielp geen mieter, hoor... En
soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... 't Kissie stond op twee
stoele... Heb-ie wel is 'n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de
appelesiene... nou en daar lee-die in"...

"Lee-die in 't kissie?"

"Nou en wat!"...

"Met 'n deksel d'r op?", vroeg Saartje.

"Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?"...

"Was dat je broertje Dirrek?"

"Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? 't Was zòo'n kleine... Meijer
heit 'm gesien... D'r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord,
net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de
sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is
gesturreve.... 'n Kissie soo groot as 't luikie van 't riool... Maar
de lòl 's morges met 't water in de kelder!... We moste allemaal op
bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s'n nakende
kont in 't nat... Hahaha!..."

Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.

"Enne toen?", vroeg Saartje.

"Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... 't Is geen
verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage"....

Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de
oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig
getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat
slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden
de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in 't gelaat van neus naar
mondhoeken, door 't beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte
matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte
het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den
deurpost, vingerknekels om 't molmende hout.

"Zit je daar, Saartje?", vroeg ze.

"Ja tante."

"Pas je op Moosie?"...

"Ja tante."

"Wie is 'r nog meer?"...

"Jan-van-hiernaast en Meijer."

"O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?"

"Ja jeffrouw", zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.

"Enne hóe laat is 't dan?", vroeg ze, kleintjes lachend.

"Wáar mot 'k kijke?"

"Nou bij óns", zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede
opkijkend naar het kopergeglim in het donker.

"Hallef ses", las Meijer... "net twéé minnute d'r voor."

"Hallef zes?", knikte de blinde: "... speule jullie maar vort"...

Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel
waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d'oude handen,
bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond,
bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de
spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de
schikking der dingen in 't zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof
en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend
gezuig in het gat door 't herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde
ze 't gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van 't mank
joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De
kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel 'n luchtje scheppen, 'm
wachten voor de deur. As ze 'm maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij,
nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.

"Geef Moosie maar hier, Saartje", wenkte ze, tilde het kind op den
schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met 'r magere hand en zat stil,
rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan ratelde verder, morsend,
pratend met stootjes...

".... Enne 'n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an
't spuite... Jò, wat-'n strale... Je zag niks as róok... enne-'n
vlamme... godvergeefme wat-'n vlamme!... De lucht sag soo rood
as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien"....

"Brandde 't héélemaal?" vroeg Meijer, ingespannen van kijken.

"Nou!... 't Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke
valle."

"Steen brandt ommers niet", zei Saartje, ongeloovig.

"Of die brandt", schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom
taxeerend: "'k Wou gedoome dat 't hìer is gebeurde"...

"Nou, ikke niet", schuwde Saartje.

"Ikke wèl", zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te
fantaseeren begon hóé 't kon wezen: "'k Wou dat 'r nòù brand kwam,
hè? Dan ware wij d'r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?"

"Nou òf", zei Jan: "nog al niet pràchtig... de vonke
die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer:
tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!"

"En àsje verbrandt", zei Saartje.

"Je verbrandt niet", hel-antwoordde Jan: "ze hale je met ladders
'r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in 't huis woont"...

"'k Wou dat 't zòo gebeurde", zei Meijer, kijkend de muren langs naar
d'opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.

"Over dag is geen aarigheid", hoofdschudde Jan.

"Waarom niet?"

"Dan zie je alleen rook."

"Zie je overdag geen vlamme?"

"Née hoor. 'k Heb is 'n schoorsteenbrand gesien, die niks was"....

"Heit u wel is 'n brand gesien, tante?" riep Saartje.

"Ja", knikte de blinde: "... prate jullie over wat ànders... _Beschrie_
't huis niet"...

Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw
watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.

Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om 't ziekelijk kind, been
wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend
keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing
der huivende muren. Naast haar hoofd, roestig, schuinhangend,
was de blikken huls met de _mezoezos_. En op het geheven gelaat,
geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht,
alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in
slaap gedommeld.



III.


Zoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de
scheemring der brokkel-poort op 't plaatsje kwam. In de lage kamer
werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig,
zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar
het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden
trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende
stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte
dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend:
"'t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!".. En
gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar
eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend
voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van
hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen,
oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep,
vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.

"Enne hoe ben je tóén gegaan?"--, vroeg tante, hem aanziend met
troebele oogen.

Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof
gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken,
daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn
oogen onthutsingen schampten. "In Chicago zijne huizen.... met wel
twáalef verdiepingen", zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem,
schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo
smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk
een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder,
dat 'r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van
een lief en geweten gelaat....--"Van wel twaalef verdiepingen, met
'n lift, waarmee je na boven ging"--...en weder in de korte halte van
ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen,
de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den
smal-mageren neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd
herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien
in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen,
wier oogen in 't doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al
sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden
van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te
dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte
oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als
iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer
waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot
zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties
van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van
den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet
van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine,
verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms
sluikwijze naar Moosje, op Reggie's schoot, en Meijer die tusschen
de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf
bij zich genomen, vleezend de groote hand om 't beenig-dun lijfje
van 't kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging,
sullend als voorzichtig burengewatel--Suikerpeer was vréemde, voorkwam
intiemere doen--liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de
gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling,
verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen
het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd,
geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste
frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder
bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten
jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.

"Ze lijkt op Esther", zei hij, zacht-ernstig.

"As twee droppele water", knikte Suikerpeer.

"Ze heit làng geleje", verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in
moeilijk beklag: "làng, làng..... D'r was niks an te doen.... An
'n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw 'n benauwdheid.... Dovid heit je
geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?"...

"Ja", zei Eleazar.

"Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg sting dat 't beter was te
verhuize--zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe
zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?"

"En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde", vulde Suikerpeer aan.

Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den
schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld
portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging
de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed
geweest in den winter zonder einde. "'s Morges was ze nog góéd",
zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had:
"schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante
wat leit 'r 'n snéeuw--'t was niet van de panne af die winter--en
ze zòng nog--ze zong met 'n stem om te zóéne--Dovid zat weer in
verdienste en ze wou 'n sjabbeskeek voor 'm bakke. Teugen de middag
most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie--an de
avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú 't zoo. God wóú 't zoo. An 'n
Zondag is ze begrave. Dàt ha'k nooit gedàch da'k 'r zou overleve,
da'k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God
wil hoop 'k 't nóoit weer te hoore..... Zoo God wil".....

Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud
vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog
bijzonderheden. Het was 'n wónder gewees hoe gauw 't lijk tot
ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had 't zoo door 't huis
gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in
de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de
oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de
grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid 't raam motte
open zette, zoo benauwd as 't rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante
wat leit 'r 'n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.--Enne weet je nog van
't geschárrel met de kis?--vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap
niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was,
hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde,
as-of die niet weg wóu--'n wonder, 'n wónder-voor-God!--terwijl-die
toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van 't hout dat gezwolle
was door 't veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.

Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord
door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d'r
humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig
wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om
te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg 'n expres had
getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten
om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de
kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De
avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op
de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes
spetten van 't glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en
het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte
jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in 't duister,
zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende,
wibblende lintenmuts.

"En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks," zei Dovid, meer
buigend naar het kamergedoezel.

"Ik heb al zooveel verteld," ontweek hij, moe, met aanzwellingen van
weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.

"Vertel dan overnieuw!" zei Soortje, zangerig-dringend, met
toetjes-geslobber van koffie.

Tante Reggie brokte 'n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met
zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie
en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van
pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden,
wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam,
nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen,
eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan,
van 'n storm, van de windstilte, 't dágen lang wachten op 'n bries,
van het ongemak aan boord van 'n zeilschip, van de harde kaak en
het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven
en de begrafenis... Maar 't was alles léég geworden, het droop
van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat
geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie,
één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige,
tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en
hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen
van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot,
waar ze 'm joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In
't gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde
'n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was 't boek in
drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te
stellen bij boerenkinkels op 'n vlegeldorpje in Holland. De handen bij
't boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich 'n jood
Spinoza ver-beeld, 'n jood met droefgeestig bewegen, 'n jood dwalend
tusschen de velden, gebogen-peinzend op 'n duinkam. Die eenzame móést
in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren 'r geen kerktrappende
vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d'r stomme,
groentandige smoelen gezegd: hier woont 't joodje Spinoza? Hadden de
kindren 'm niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja,
zoo wàs 't geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets,
leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte
jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z'n adem-gejaag in de stilte der
zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot 't boek 'm weer òp
nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld,
komend op 't zeilschip, was 't góédig joodje en joodje geweest.



Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen's, saamschrapend
de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden,
gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel,
't vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester
met 't rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee
had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land
één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey
was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de
kleine cabin--en de maaltijden--en het gebed, dat hij aanhoorde als
vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om 't bóék, hinderlijk
door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje,
alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen
hij ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat
in de cabin, het gevraag: "waar is 't joodje?"--, de antwoorden:
"'t joodje is"--en wèer "'t joodje is"--nog eens "de jood"--en "òns
joodje"--zoo zonder ophouden--en het gezond-lallend gelach om de
uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever
geen smaus met 'n hàlleve zou willen zijn--en 't donker-grommend
gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei
dat 'n jodenlul even goed was as 'n christenlul, dat lul, lùl bleef,
ook al was 'r 'n stukkie af--en 't bordenlawaai, het stemmen-gedreun,
terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen 'n tros, met grijze
grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen--van
af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als 'n verlegen
lichtschuw jogje, dwaas-verlegen--verlegenheid aangroeiend door
lichamelijke zwakte--verlegenheid die 'm dreef tot tamheid en schuchter
mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld,
den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen
ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in
steden. Daar op de volle, wijd-cirklende zee, onder de stolp van een
grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de
verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote
lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm
tot 'n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden 'm spoedig
gemeenzaam, om z'n gezwijg, om z'n zachtheid, om z'n glimlach,
'n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze
'm sloegen als met 'n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij
ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk--als 'n hond die
de knuisten belikt van 'n trappenden baas--voor het eerst van z'n
leven gedwongen-natuurlijk ondergaande 'n tergend noodlot, den hoon
van 'n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van
stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was.



Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten
verhalen van z'n reis, zou 't zijn geworden een zacht verdrietig
gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote,
stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig zouden
begrijpen als de matrozen van z'n starren lach, práátte hij in den
kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na
lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, 't tot herinnering geworden
leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in
prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest
dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende
huizen op 't gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid
te zeggen, die achter z'n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der
reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van _rissches_, het àndre dat
hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend
uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik
van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet
bewoog, hoe een arm af had gehangen met 'n blauw-witte lijkehand,
hoe de begraafnis kort en plomp was geweest--'n stuk verteerd zeil
met rijgsteken dichtgehaald en 's middags aan tafel wat napraat met
psalmen. Het bewogen gaan van z'n stem gaf licht-bruine stilte in
de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn
van het ruitjes-venster, magerder, trekloos, stonden een wijle stil
op het peinzend geadem, alsof 't blauw-wit lijkehandje kou om de
hoofden sloeg.



Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: "ogge nebbiesch... ogge
nebbiesch..." en 't rap-praten der andren heen-ruwde de stilte,
terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen
opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther's
dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had,
over de familie-kwaal, over Eleazar's bloedspuwing, tot Suikerpeer
angstigde dad-'r over wat anders gesproke moch worde, dad-'t voor
Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate,
zóo as-die 'n poot over huis zette....

Saartje, op z'n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen
voelde z'n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de
krullen van 't warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z'n kin. Nu zelf
in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen,
aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was
door ziekte der oogen--twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze
hadde 'm angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was 't
_dalles_... 't Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht
enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was 'r
'n meetting gewees in 't Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker
had fijn gesproke.... 'r Ware mozies angenome.... Maar wat zou 't
géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen _mezomme_
was, kwam geen _mezomme_ bij.... Over 'n maand ha-je de winter.... As
hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-'r gebeurd
was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met
bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van
geluid over de tafel met het kopjes-geplak.

Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde 't aan, alsof-ie niet
weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij 't
zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement
van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige
mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen
de kleine ruiten van 't venster, zwak doorkruist; en het gespannen
tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en
de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig
geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit
het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van
den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van
het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie,
recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het
donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van
nog even bevlamd donkergeel, geel van 'n foliant in scheemring--ook
'r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens
op. De andren zaten naast 'm, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het
hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen
had en 't rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d' onderste
plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de
goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het
laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van
ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats,
van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren,
dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen,
hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken
door 'n aangezichtsschemer, door de schamping van 'n koffiekom,
door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van 't koper.

Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de
trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende
huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de
bleek-matte kom, maar er was gebeef in z'n vingers en de stank van de
plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij
hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen
van 't oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje
en Suikerpeer.

"Drink nog e koppie, Eli", zei Reggie, 'm niet hóorend.

"Nee," zei hij, opstaand: "'k heb 't wàrm"--en met 't kind op den arm
kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling van mislijke
weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem
gaven. Binnen werd sterker 't gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met
dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze
hadden het over iets--hij wist niet wat--zwaar-vermoeid, met
gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar 't gefrommel der klanken.

".... Emmes!... Emmes!..."

".... Wadde wèet jij d'r van!... Wadde wèet je d'r van!", kregel-klonk
Dovid's stem.

"'k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is 't waar Soor? Is 't
waar? Hèit 't 'm cente gekoscht?"

"'n Pietsie 'n makke! 'n Cent 'n zeer oog!", driftig-beweerde Dovid:"'k
La-me daar afstrijje wad-'k met éige ooge gezien heb!--Geen cent
heit-ie d'r an betaald.... 'n Cent 'n makke! 'n Màkke!"

"Hij heit 'r an betaald bij mijn en bij jouw gezond", slijmde
Suikerpeer's stem.

"Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!" zei Dovid met raspen van
verveling.

"Jij praat over dinge die je nie-wéet", slijmde de ander weer, koppig,
geluid van ontstoken keel.

"Nòg, lek me de màarsch!", snauwde Dovid.

"Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?"--,
gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als 'n vetprop.

"Lek 'm dan dùbbeld", droog Dovid zei en de stem van de blinde
zachtjens dan suste: "Make juillie geen roezie.... Wat sjadt 't of-die
betaald heit of niet"....

Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had,
zangerig-schreeuwend als Suikerpeer 'm poogde te overpraten. Bij
Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur,
keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue
gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende
ruiten die d'overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één
woning was licht al, zag hij 't hoeken van 'n platborstige vrouw in
paarsigen doek, die 'n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder
de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart,
wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende
kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag.

Maar de hand leunend tegen den deurpost, wreef langs de mezoesos,
de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend
keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het
bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij
't los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om,
dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een
blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag 't hem doen.

"O!", zei ze, kindergeheimzinnig: "O.... oomè!...."

"Wat is 'r?", glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen
wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok,
liet hij het hulsje in z'n zak glijden, hield de armen om 't kind.

"Wat zit 'r in, oomè?", vroeg ze zachjes, wetend dat 't niet mòcht.

"Niks", zei hij stilletjes-lachend: "niks, kleine aap.... Morgen
krijg je 'n cent." Met 't kind in de armen ging-ie de kamer weer
in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie,
knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.

"Zal 'k licht voor u maken?"

"Wat hèllept me dat?"--, vrindelijk lachte de blinde: "dòmme
jongen!.... Doe 'k 't nie elleke avond? Waddè?"....

Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek--hij met Saartje
in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.

"Wees maar nie bang", waarschuwde de blinde: "'r is geen trap.... 't is
'n alkoof.... As je maar niet teugen 't petrolie-stel stoot en niet in
de emmer trapt".... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der
kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit,
tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd,
nam Saartje over, hielp haar aan 't jurkje. Eleazar streek een lucifer
af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep--'n schoorsteen--'n
zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z'n vingers, viel neer en
hij kraste 'n tweede af, angstig, snel.

"Wat dóe je toch?"--, vroeg de blinde: "maak geen brand."

"Nee", zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte
lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof,
berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het
zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van
hout, met 'n stukkende matras en 'n voddige gestikte deken, waarvan
de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen 'r
als klonten aan. Anders lei niets in 't hout-gat. Op zij schuinde
de huif van een vroegeren schoorsteen met 'n roestig petroliestel
en 'n tweede matras opgerold met 'n touw. De grond was van oude in
zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op 't lak dat
streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank
van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden
van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken,
viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee,
den glimnatten muur.

"Wat doè je? Wat doe je toch?", praatte de blinde, bezig met 't kind:
"Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif"...,
lachte ze.

"Waar slaap ù?" vroeg hij, nog 'n lucifer afstrijkend.

"Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou 't anders?"

"En Dovid?"

"Op de grond"....

"Op de grond".... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend,
daar hij 't altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram
en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had
geslapen:.... "maar die stank"--ging hij voort: "'r mot 'n riool
zijn... 't Stinkt.... 't Stinkt.... 'k Wor 'r misselijk van"....

"Da's de emmer, oome", zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De
lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend
zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel
vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend,
viel er in neer, siste en 't bleef donker. Bloote voetjes betipten
den grond. Het kind liep op 'm toe, nam z'n hand, zei helder: "Dag
oome Eli". Hij bukte, zoende 'r op het toegestoken mondje, haalde
diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet
in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in
het vocht van zijn oogen.

"Zoo--enne nou slàpe", maande de blinde: "hoor je me, Saar-lief?"

"Ja, tante."

Dovid kwam tastende binnen.

"Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?"

"Hier", zei hij, hoest-schrapend.

"Gooi jij de emmer is uit, Dovid", sprak tante Reggie: "de wagen is
d'r nog niet"....

"Staat-ie 'r nog?.... Is me aàrdig vol", schatte Dovid, de duimen om
de lippen van het hengsel.



Door de opene plaatsdeur zag Eleazar 'm gaan, wijd-beensch,
rug gebogen--en mislijk, ziek door het schokken van z'n maag,
het weeëe-watergeloop in z'n mond, stapte hij de plaats op, de
donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene
roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil,
stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de
krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot 'm was
gekomen. Hij bedwong 't, speeksel spuwend tegen den grond en met
vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat
zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van
buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming,
leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer
der muren gebroken. Naar het water was alles morrige, vijandige
schaduw, grommelde 't zwart van den avond. Het norschte zoo triestig,
overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de
dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als
klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een
oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit,
grom-schaduw plompend in 't rottende water. Er liep daar een trapje
met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen
gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij,
beklom een leuning 't bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er
stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers--er
was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z'n keel. Het was de bitse
schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de
huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht
in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods,
op de verzakkende schuur, op 't stijfdroogde goed, op de latten langs
de ramen--klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen,
zwart van vleermuizen-vlucht, zwart van rouwwaden in 't donker van
dooden-wagen--zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide
pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het
water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van
drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet,
bijna ver-willoosd door 't zwart, het aanzwalpen van den huizennacht,
de stankingen--gister, eergister was 't de zee nog geweest, de zéé met
'r luchtkoepel, 'r zon--liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast
'n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier,
groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en
wolken-gekwijn, d'oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend
naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen
te breken onder 't plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand
groeiden nog boomen, gebogen naar 't poelige water, geblaarte verwoeld
als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water,
groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend
in heesche verstikking.

Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst,
stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z'n voeten,
dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen
roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,--er tusschen
drollen en stronken, en 't glimmig-hol kreng van een hond. Doch de
stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed 'm zoo opnieuw denken
aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in
hevige schokking van 't lijf, het hoofd tegen de planken der loods,
te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.

Kreunend zag hij 't braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep
over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door 't
gerucht, sprong te water, heen over 't braaksel. Het leven scheen
uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde 't hoofd als een klomp
met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil,
het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige
plank, naar 't aangestoven zand, naar de steenen--de steenen, het
braaksel dat-ie begon te ontleden--zoo precies as-ie wist wát 'r
in was--jodekoek met krente en sucade--enne koffie--Niks vies--niks
vies--Je wist wàt 't was--jodekoek met krente--krente en sucade--enne
koffie--Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug,
den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de
scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z'n hoofd de
zee-bij-avond--de zee eentonig van zang--en 'n vinnig-zwart zeiltje
in de verte--en 'n violet kartelwolkje. Het gonsde in z'n ooren,
de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg,
léeg met zware, drukkende haren.



Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome
bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z'n zwakheid en
met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met
metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken
huls van tante Reggie's deurpost, waarin de vergane Geboden. En met
hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige
gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting,
naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen
als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend het vuil, de hoepels,
het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper
avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht,
doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje
te scheppen.



IV.


Het was een middag van overzwoel, vadzig gezwadder, toen hij naar de
fabriek ging. Uit de zijstraten snikte 't bewegen der menschen naar
't stofzweetend asfalt. Huizen bukten dorstig-vermoeid met vensters
wijd-open als hijgende keelen, de kozijnen weiflend in 't schamper-geel
licht schorden als droog-grauwe lippen. Een buiklucht van koppen en
wit-in-vertroebling bebroedde de daken, zwoelingen gulpend tusschen
de schaduwgeulen en diepten, de gevels wier vluchtend gelijn in den
hemel golvingen sneed. Hijschblokken, dik van kop, rekten de nekken
met haken die kromden als tongen van adem-inkermende honden.

Naar het einde der straat werd dichter het wanden-geweef, verzwartte
het blokken-geplomp als een heffing van mokers. Ruiten keilden daar
vlammen, spetten en schichtige stralen, als-of ijskristallen en
sneeuwdons in kaatsing van avondpurper krompen.



De menschen liepen in duwend gedrang, schuiflend het stof dat
branderig kroop. Ze stonden bij winkels, traagden weer voort, de
sleepen in handschoende handen en zonschermen als kleine gootlooze
daakjes. Dicht langs hem henen, blazend en puffend, blauw-glimmrende
diamanten in bleek-vette oorlellen, ging joden-dame, hoofd als een
sproetenpioen, gele blouse met zweetige plassen in d'oksels, heupen
vet en gezwollen, borsten als stram-staande uiers. Ze zweette en
blies en 'r ooren vonkten den glimmrenden schijn door de straat--'r
ooren droegen teeder geglans van dauw-op-een-bloemstruik--'r ooren,
garstig en spek-bleek, slierden een zilveren herfstdraad met bevend
geflonker door 't stuifsel dat voeten sloegen uit asfalt. Vet en
heup-kwallend, dauw-smachtend, ging ze een hoek om.



De gracht, waar hij kwam, groende weg met oude bollende bruggen en
water tusschen de dammen der straat. Eene zij lag in overplassing van
krijterig licht, licht op de gevels, bordesjes, ruiten, kozijnen,
licht met driftigen goudstraal op koperen knoppen--de andere in
schaduw van 'n bierbrouwerij, wier schoorsteen 'n reuzenspeer geleek
rustend op het zadel naast den maliënkolder. In het beweegloos,
vaal-vlakkend water effende een scheidlijn van licht en schaduw,
wiegelde de gevel-vluchting, lang-bleeke kartling met wit en geel,
versmalde ramen, verfletste gordijnen, groenige wolling van boomen. De
oude zwarte rioolgaten braken daarin klodder-spelonken en diep onder
't buikige lijf van een kof, school 'n logger geduister.

Het was stil op de gracht. Er liep een briefbesteller en 'n man zat
op 'n handwagen. Een meid dweilde de treden van een bordes, voeten
in wippende sloffen. Hiér deed 't aan als de rust van 'n dorp, van
'n glunderig dorp, met zonneplas-wegjes en koeien zwaar-trappend in
wei. Hier kon je effen ademen. Hier zag je lucht en wolkjes bòven,
tusschen de grachtgevels--benèe in 't water, nog eens en nog eens. Uit
't fabrieksgebouw snorkte geraas en een man duwde 'n kruiwagen over
een schokkende plank, die schuin over stoeptreden lag en kolengruis
zwiepte.

"Is Juda an 't werk?"--, vroeg Eleazar.

"Juda? Juda is boven", zei de portier.

Voor 'm uit, in de lange donkere gang, gromde 't knarsend
kruiwagenwiel, krakend over gevallen stukken steenkool alsof er
grint lei. En weer daadlijk was 'm alles bekend, de plakkaten van
den fabriekseigenaar over molenhuur, de manifesten, de lange zwarte
gang, het portiershokje, het rogglend grommen der machines. Van
achter en door de deuren en van de trappen knoerste het de gang door,
rommelend, suizend met grijs-bruine kreuning. Het was of een storm in
het gebouw raasde, de steenen wanden langs reutlend, schor-gierend
door stukgeslagen ruiten en met grooter geweld joel-fluitend in
hoeken waar ijzer en steen meerder weerstand boden. In de verre
diepte der gang kraakte 'n geul rood en vlammen uit een oven, met
berstende walmen van roet--de metalen bons van een deur sloot het weer
af. Zacht-zoetlijke stank van machines en olie lauwde aan. Hij wachtte
tot 'n kruiwagen, zwart en leeg, hem voorbij bolderde, passeerde
de opene deur van een zaal met wentlende riemen, gebogen mannen en
lekkende vlammen van verstelpitten en een binnenplaats en wéer een
zaal, waar 't geraas verwarder ravotte, stemmen in zangrig geschreeuw
't schijven-geschuur overpsalmden. Eleazar luisterde naar 't oùde,
oùde liedje.....: "De Dimantschleiper haben de Zehring!..... Laufen
auf de Brategasz mit vaatjes heering!..... Owei, owei wat ist me
wei..... Mit de Dimantschleiperei!"...., slijpliedje dat-ie gehoord
had toen-ie nog potjongen was op den winkel, waar ouwe Jacob 't
rad draaide, stoom niet gekend was. Glimlachend terugdenkend aan
dien tijd, nasprak-ie trapklimmend 't vervolg-deuntje zooals-ie 't
zich herinnerde, zooals-ie 't had gezongen en geschreeuwd:..... "De
Dimantschleiper sitze-in-'n hoekie.... Trinken 'n koppie koffie,
fressen 'n zwei-en-halbe-cents boterkoekie... Owei, Owei!... 't Is ze
zoo wei mit de Dimantschleiperei!"..... De trap krinkelde om, een-hoog,
twee-hoog, drie-hoog. Hij duwde een deur open en het machine-geraas
der zaal kletterde vol op hem toe, egaal, dof van kreuning, behamerd
door 't metalen geklik van een mortier, waarin 'n potjongen boort
stampte. Vlug wipte hij het trapje op, dat over de draaiende as als
een vlonder over een sloot driekantte. Juda, gebogen achter de schijf,
in lezende aandacht bij de vier tangen, waarvan een-ie vasthield in
klauwenden greep, keek glimlachend-verrast. Zijn zwart-grove hand
drukte de bleeke van Eleazar met hartlijkheid en 't suizend gestamp
der assen en wielen overgromde zijn stem. Ook Moppes en Klaroen en
Leon en Hes en ook Rijst van achter de andere bank stommelden langs
de krukken, begroetten hem goedig, lawaairig, pratend door elkaar en
al gijntjes zeggend vóor-ie twee woorden gesproken had. Maar dan weer
achter de schijven, de koppen naar hem toe, schreeuwden ze lachrig
met veel belangstelling, vragend naar vrinden en bekenden, die nog
in Amerika waren. De christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun
schijven langs.

"Wèer 'n baas!"--, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en
Klaroen.

"Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met
pekelvleesch?"--, lachte Hes, splijtend de dikke lippen.

"Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!", lachte Klaroen, 't gele gelaat
met de zwarte oogwallen toewendend naar Eleazar.

"Ik ben niet voor baas gebore," grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend:
"'k heb alles verziekt."

"Wat zeit-ie?"

"Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!"

"Wàt heit-ie verziekt?"

"De meide, wat Eli? Wattè?..... De meide is 'n ziekte van
belang!"--, lolde Leon, met z'n sleutel een dop aanzettend in de
tang, breed-uitlachend over de ruggen van Moppes en Klaroen, die
gebogen lach-hapten.

"Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom", gijnde Hes: "Wi-je
voor van-avend 'n vrijbiljet voor de _Gebochelde_, Eli?"

"Hij heit jóú noodig!", komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop
smijtend tusschen de blokken van den grinnekenden versteller: "hij
heit jóú noodig!..... Tien knechs mot-ie hebbe bij taurus mausche
te paard!".....

"'k Doe 't niet minder as met twintig molens," lachte Eleazar,
opgewekt door de jongensachtige onbezorgdheid der mannen.

"Wat slijp-ie boort of messe?"--, schreeuwde Klaroen, en het herhalend
daar de chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden
die donkerder aandreef 't roezend lawaai van de as en de wielen:
"slijp-ie boort--bocht of messe?"

"'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!"--, lachte Hes, neerbuigend,
zwaar-schuddend van lol de poederpen in 't schulpje duwend.

Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder
van stemmen-gehos. Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager
joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe lappen over den arm. Hij had
'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel doorpuntten--en
onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van
zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam
vouwden de oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.

"Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!"

Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de
handklampjes.

"Meneer," wees Hes op Eleazar: "meneer heit 'n pak òvernoodig!"

"Mènèer is betoeg!"--riep Leon: "hij koopt je heele voorraad,
koopman!"....

"Wat mot-ie koschte?"--, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel
in de zwarte handen.

"Driè gulde!" schreeuwde de koopman: "drie gulde omdat 't ongeregeld
is.... In de magazijne betaal je d'r zèven.".....

"Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden."

"'n Gulde? 'n Gulde! Oj?"--, herhaalde het joodje met lijzig
schoudergeschurk en zijn oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in
z'n hand.

"Allemaal ordienaire lappies", taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet
zien met het glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer,
keurde lachend den steen en het joodje met schuwe verwijten, sprak
in verwering:

".....Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair
lappie!.... Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos"...

"Geef 'm mijn voor 'n gulde", smoezelde Klaroen--en in opstuivenden
lach: "voor 'n goppe-jas."

"'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!"--, spotte Moppes, steen zachtjens
aanduwend over den zoetkring van zijn schijf.

"Kijk daar-is 'n lap", streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf
over de lap: "'n sjijne lap voor 'n broek--'n pràch van 'n lap!".....

"Vijf-en-twintig stuivers!"--, bood Klaroen, het geel gelaat gewend
naar de staal die grijs was met zwarte motjes.

"Ken 'k nie-doen", verweerde het joodje:

"Kom nou heerè! heerè!..... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine
verdienste bin ik tevreje! Heerè! Heerè!"

Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak
in 't glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het
fantasie-hoedje schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd--het
boord klefde in rimpels om 't halsje van plooien.



Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n
café-chantant-deun. Een floot 't mede. De ramen, hoog en door-ruit,
vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en schaduw-druiping langs de
spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd, rechtlijnig
van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd
tot een vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche
raam, in schaduw van een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen
ver-gelend klimop, was halfwege in weeldrige vloeiing van zon-rood,
halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven vuil. Van het
andere raam waren twee ruiten gebarsten--wijdtakkige spinwebben
met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij,
weggerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het
vuil-witte scherm, dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig
de werkplaats bescheen. Op het broeien der zon-gouden ruiten beitste
het felle schoudervierkant der gebogen chipsmakers en blauw-krinklende
rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun hoofden. Bij het derde
raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende vlammen eener
verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar
daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan
koorden. Daar was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van
't glas en gebroken op 't lijf van 'n balk. En er neven, zwaar en log,
van roestige bouten doorknaagd, schoorden andere balken, rustend op
zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden gegrepen.



Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke
stem haast gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen
en wielen. De potjongen, bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe,
stampend het boort in de mortier, die hel henen lachte over 't lawaai.

"Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!".....

"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver," bood Klaroen, de handen
gekromd om de tangen.

"Ken 't 'r nie-voor geve", strak zei 't joodje, de lap overkwijnend
met flauw-slappe oogen.

"Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver",
bood Klaroen, begeerig met listigen lach.

"'n Dáalder!", schreeuwde het joodje.

"Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver", zei Klaroen nog eens
in lach.

Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:

".... Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij
me vrouw!"

De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.

"Heerè! Heerè!"--, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en
Klaroen hapte toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over
't uitgeschoven laadje.

"Wat wàch je nou nog?", gijnde Moppes: "je dag is goed!..... 'n
Daalder voor 'n leere lap!"......

Klaroen werkte door. Het joodje in lichtschuwe wachting, keek door
't raam, naar de doppen, riep met zwakke brutaalheid:

"... Meneer!... Meneer!... Hèllept u me effetjes!"...

"... Morrege", zei Klaroen: "'k Heb geen klein geld"...

"... Die meneer is geen luis rijk...! 't Is 'n flessetrekker!"--,
lawaaide Hes, schurkend van pret.

"Meneer, meneer, 'k ken nog wadde verdiene messchien", klaagde 't
joodje, benepen.

"Zel 'k-ie 'n sjekkie geve?"--, grinnekte Klaroen.

"'t Is 'n mannetje uit de kaapsche tijd!", schreeuwde Hes weer.

"'k Ken nog wadde verdiene messchien", hield 't joodje zachtzinnig aan.

"Wi-je me adreskaaretje hebbe?"--, praatte Klaroen, de schijf
betoetsend met het poeder-penceeltje: "...Rue de Peejee... Drie hoog!"

"Kom betaal 'm"--, zei Juda, het hoofd met de kortgeschoren grijze
haren wendend naar de zij van de slijpers.

"Hei-je terug van vijf-en-twintig gulden?"--, vroeg Klaroen.

"As 'k zóo rijk was", flets-lachte 't joodje.

"Wi-je morrege terugkomme?"

"Geen mieter is-die rijk", schreeuwde Hes weer.

"Nee, nóu me cente", zacht zei 't joodje.

"Dan maar terug", zei Klaroen kort-af, schijnbaar vertoornd. En 't
joodje, den arm om de lappen, schuw en met stil gekwijn, liep het
trapje weer op, begon z'n verlegen gehandel bij de chipsmakers aan
de overzij.



Een donkerte doordruilde de zaal, vreemd en loom, besloop als
geschemer het zonrood der ruiten. Er moest een wolk over de zon
zijn geschoven. Stug-bleek licht overscherpte de hoofden, de banken,
vergrauwde den damp der sigaren. "Er komt onweer," zei Juda, omziend
naar den hemel die strak was met jagende, indigo-blauwe koppen.

"Onzin," zei Moppes.

De arbeid ging met minder gepraat. Hes, de brillandeerder, bracht
een vierkaraats-steen bij Juda, den baas, die 'm hield bij den kolet
en in keuring bedraaide. "Gááf goed," zei hij knikkend. Eleazar
keek toe. In de zwarte, stompige vingers van den slijper, tusschen
de rauwe, eeltige nagels teer-de het blauw-lichtend geflonker van
facetten en de ribjes zetten kuiven van smachtend, waterig blauw als
nachtegaal-kweel in staalblauwen nacht. Bij het stil gepuil van de
vingers, in wier vleezig vuil de steen leek gegroeid, ontstraalden
aan de facetten schampjes rose en rood, door-gurgeld van blauw en
groene schietende vlasjes en er trosten vluchtende spetjes geel,
crême en lila, aarzlend schuilend in zeegroene kolken, dan weer plots
overpurperd door bloedroode schijning in 't hart. Aan de andere zijden,
op gelijke facetjes, trilden en beefden violet in wazen van mosgroen,
grijs van doorlicht water, blauw van kinderoogen, met zachte opgloeiing
van wijnrood en phosphoresceerende sprankels. Juda's vingertoppen,
grof en zwart met de plat-breede nagels, hielden den kolet, stonden
er plomp en stevig rondom, vreemd aan 't soepel geweef, dat zonlicht
geleek, gestold, in kristallen gesmeed.

"Prachtig blauw-wit," zeide Juda, den steen nederleggend en weer een
der eigen doppen beziend die in het soldeer glasscherfjes geleken,
ondervroeg hij Eleazar, deelnemend en goedig.

"'k Had opgespaard," zei deze, pratend dicht bij 't oor van den
slijper: "maar drie maande in 't gasthuis... en 'n zuster gestorve
en de kindere hier... en de reis... 'k Loop zonder 'n cent... zonder
'n cént... Heb jij geen werk?"...

"'Wou dàd-'k 't had," zei Juda, zich omdraaiend op de kruk, het hoofd
in denking gebogen, de oogleden neer achter de bril.

"Dovid loopt óok zonder werk... al wèken," zorgvol Eleazar sprak. Er
kwam gezwijg tusschen hun hoofden. Het gebrom der wentlende wielen,
gromde als knoersing van roestige walsen. Scherp klikte de mortier
van den potjongen en uit den hoek, achterin, zeurde het grijze gegalm
van een chipsmaker.

"Vrijdag schei 'k zelf uit," zei Juda: "de helft van de molens staat
leeg... En 't wordt erger."...

"'t Kan niet erger."...

"'t Wordt èrger," voorspelde de ander. Buigend, het grijs-stopplig
hoofd dicht op de tangen, verzette hij de grauw-zilvren looden, bekeek
de doppen, waarin het zwakke geglans van ingesmolten steenen. Zijn
elbogen hoekten wijd uit en de schijf schijnbaar-beweegloos met
staalblauwe kringen onderschuurde de diamanten. Tang voor tang nam
hij op, zette de schroeven wat aan, lei rustig de looden weer neer
en de poederpen betipte de schijf, die scheen zonder trilling. Dan
kwamen 'r streepjes in 'n steen, daar de schijf begon te steken
en dieper neerbuigend polijstte hij na op den zoetkring, de hand
op het lood. Naast hem zaten de andren, Moppes, Klaroen, Leon en
Hes. Achter Klaroen was Rijst, de versteller, en over Hes, àchter
den molen, slaaprig van kijken, oogjes laf van verveling, hangelde
Laban, neefje van Hes, die het vak nog moest leeren. De ruggen der
slijpers builden in de blauwe werkjakken, hun armen waren als scharen
gericht, wiekten terug en weder vooruit in happenden greep naar de
tangen. Zij wrongen de doppen, smeten ze toe den versteller, die z'n
tabaksstompje bekauwde. Zij zaten gewend met de ruggen tot het licht
dat hun jakken en hoofden van achter bleek-strak bescheen. Hes en
Klaroen hadden aan de koperen pinnen van hun kastjes horloges gehangen;
Leon, warm, knoopte z'n jas los, dat de bruin-gele nek en 'n stuk van
z'n schouder overvleeschden het blauw van z'n jak. Boven het beenige
hoofd van Hes, hingen de kleeren, vesten en jassen, halfhemdjes,
dassen en bestofte fantasiehoeden. Hes floot 'n deun, saamproppend
de lippen en Leon zingend met dik-gezwollen stem, overkrijschte het
logge gesnor der wielen. Dat zette d'anderen aan en een oogenblik
bralden ze samen, op rythmus van 't dreunend wielengeslier. Klaroen,
geel, met diepliggende oogen, trapte om dan z'n tabouret, kwam Juda
'n dop toonen. 't Was 'n steen hard als boort, in kruis geslepen,
in bewerking voor achtkant. "'t Mot 'r uit!", zei Juda: "d'r in ken
't niet blijve." Weer naar den molen terug stugte Klaroen, zorgvuldig
de looden neerdrukkend en Hes op zijn beurt toonde een dop, dien Juda
keurend beknikte. Leon smakte een koekje met amandlen belegd, kauwde
langzaam en zeker met sappig gemaal--dan weer opensplijtend z'n mond,
zong-ie dikker en meerder gezwollen. Ook de chipsmakers galmden. Het
werd een geraas strooprig en bot, roggel van plompe geluiden,
ondergromd door het dronken gelal der assen, wielen en riemen.

Gekromd op de kruk, lusteloos kijkend, zat Eleazar en vroeg: "zou
'r werachtig geen kans weze, Juda?"

Hij vroeg 't slaperig-moe, gejaagd en verslapt door 'n onrust die
'm meer bekleumde als 'r onweer of storm stond te wachten. Dan kilden
dikwijls z'n handen en voeten, werden z'n oogen heet en klein-gloeirig,
drong de tong als 'n krop naar z'n keel. Dan zag-ie 't leven als 'n
zwaar, moeilijk-bewegend ding, leek elke dáád 'n kwellende drukking,
werd iedre vraag, ieder voornemen 'n onrustig getast dat geen doel
had. 't Liefst had-ie z'n roozig, prikkel-warm hoofd tegen de werkbank
gesteund en gedommeld. Na dagen en dagen gepoog om 't fut van handen
en armen te verkoopen, gaf 't geweld in de zaal en 't onweer-gezwoel
'n trage, laffe benauwing van onmacht: "Weet je nerges wat?"--,
zei hij nog eens in lodder van gestoorden slaap en vermoeidheid.

"Wat zei-je?"--, vroeg Juda, weg in z'n arbeid.

"....Weet je nèrreges werk?"

De schouders van den grijzen, mageren slijper schokten ontkennend:
"d'r loope 'r honderde leeg.... niet te telle."

Het gezwijg hield hen weer bezig in 't gestommel der zaal. Warm,
met heete prikkelingen over de tong en 'n inerte verdoffing in z'n
denken, stutte Eleazar het hoofd op de klam-kille handen, keek met
nattige oogen naar het doen van Rijst den versteller. Hij had 'm
als jongen gekend, om 'm gelachen toen-ie met blaren an de handen
liep, met bloedende blaren van 't kokend soldeer. Rijst stond in het
kalk-witte licht van het raam, bezig 'n dop op te maken. De eeltige,
dikke vingertoppen kneedden de plaatjes soldeer, die kruimden,
bijkants broos, smeltend en weer opgeduwd door de handige slaagjes
der tang, alsof smijdig klei werd geboetseerd. Op den dop bolde het
metaal, overschuimend, groeiend tot een bloem van vleezige, kantige
bladen, maar de tang scheerde er langs, gladdend de hoeken, vormend
het vloeibaar soldeer in ééns tot een glanzenden eikel voor Hes, den
brillandeerder. Ernstig gebogen over den dop, die in het blok rustte,
besmulde Rijst de platgekauwde sigaar, lachte tegen Eleazar. Met de
versteltang tipte hij de brillant op 't puntig lijf van den eikel,
drukte haar schuiner en de eeltige vingertoppen beaaiden het gloeiend
soldeer, het smerend als olie om 't ophoekend deel van den steen. Hoe
dikwijls Eleazar 't had gezien, keek-ie met verwondring naar de
verkoolde vingertoppen die het vloeibaar metaal aandrukten, gladden,
zoo gedaan hadden van af de dagen toen 't vleesch nog gevoel had,
toen zich bultige blaren vormden die open gingen, etterden, bloedden
en weer opnieuw gepijnigd werden door 't schuimend, kokend soldeer.

"Wàrrem vandaag"--, glimlachte Rijst rustig, en de dop, in den
bluschpot gesmeten raasde damp uit het water. Dan was hij dadelijk
bezig met een nieuwen dop, dien de vuurtang uit de verstelpit lichtte
en waaruit de andere tang de brillant met voorzichtige knijping
nam. Uit den bluschpot proestte damp van korzelig water en de pitten,
nu niet bezet, snoven vlammen van wapperend geel. De houten blokken
wachtten als roemers--een met den dop grauw-zwart van verhitting.



Weder kwam vroolijkheid, nieuw gehaspel van stemmen om 'n koopvrouw,
kort en diklijvig, die een beugelmand sjokte. Zij wiggelde Eleazar
voorbij, tusschen Juda en Moppes. De zwarte, smerige rok omknuffelde
de schomlende heupen. Uit 'r split zwabberden bandjes, gieglend op het
zware gebol der vetbillen. Een jek van lichtblauw met witte streepjes
en inzetstukken aan de elbogen, hing los, gaapte weg op den zwangeren
buik, onderdrild door 't kwallend beweeg der borsten. Zij droeg 'n
bandeau, en 'n muts van tulle en neepjes bedekte den haarwrong. Hes
schreeuwde het luidst en de anderen zeiden hun glossen, lachend,
de een overroepend den ander. Zij, goedig-van-glimlach, dee of ze
niks hoorde, fluisterde met Moppes die z'n laadje doorkeek, of-ie
nog zeep had en lucifers. Haar handen hield ze slap op den buik,
nu de mand op den grond stond.

"Cheffie! Cheffie!"--, schreeuwde Leon: "laat de juffrouw d'r hande
bòve de bank houe!"

"Hindert ze joù wat?"--, vroeg Moppes.

"Ze mot van Hes in de kraam!"--, lachte Klaroen zangrig: "van
'n tweèling!"

"As-ze van Hes in de kraam mot"--, riep Moppes, buigend naar Hes:
"bekláág 'k die vrouw!"

Klaroen met een stuk rose-zeep in de hand, zei dat ze ééuwig zwanger
leek, of ze 'r nooit is mee ophield?

"Zeg an me màn daddie me met rust laat", lachte de vrouw.

"Staak dan 't werk!" schreeuwde Leon.

"_Ik_ zal 't werk stake?"--, lach-zong de vrouw, "'k staak 't werk
in me kìs"....

Gelach was op de gezichten en Leon, driftig zich makend, purper-komiek,
schreeuwde opnieuw tot Juda, den baas: "Cheffie, laat ze d'r hande
boven de bank houe!"

De vrouw met zoetlijk beweeg, drong den buik naar de kruk van Klaroen,
lachte om 't gijnige doen van Hes en Leon: "Koop lievers wad-af"--,
overreedde ze stil, bijtrekkend de mand, waarin zeep en sigaren,
lucifers, broches, kammen en andere snuisterij. Met Hes bleef ze
fluistren in 't grommend geroes, dat doorsnorde de zaal.

Het was duister geworden. De cement-muur achter de chipsmakers
stond als een schaduw met donker klimop en de goudglans der ruiten,
henengevloeid, was tot kil-grijze wazing verworden met druipsels van
stof. De warmte broeiend doortrokken van olie-gewalm drukte heet op
de hoofden. Rijst, vreemd-wit bij de binnenplaats-ramen, licht dat
geketst werd door muren, gekalkt, geleek bleek als op ziek-worden
af. Het brokkelig pleister grauwde in 't zelfd schemer-verschrikt
licht dat het hoofd van den versteller met schuwe schaduwtjes
betastte. Aan de overzijde, een-, twee-, drie-hoog, waren de
fabrieksramen van het voorgebouw met wijd-weggeslagen gordijnen. Het
wrange, langs looden wolken wijkend licht stond zoo star in de zalen
daar achter, dat Eleazar, die moe-aadmend gebukt zat, met 'n gelaat
dat-ie in onrustjes voelde ver-scherpen, met 'n neus die hinderde en
snorharen die in ontdaanheid steilden, de heele ruimte kon doorzien
tot aan de vensters der voorzij van het gebouw, met het loom-wirrend
groen van de gracht. Hoofden van slijpers zag-ie in nukkig beweeg,
de geknauwde ruggen gekeerd naar het raam--en op elke verdieping
achter het grijs der ruiten, lekte 't spichtig-dansend gevlam van
de pitten, rossig belichtend de gele gezichten der neerbuigende
verstellers, hun grijpende rustlooze handen en de roodaarde vormen
der bluschpotten. Beneden, gelijkvloers en boven dwaalden vlammetjes,
henendompend, weer lillend met okeren tongen, zoo achter ieder raam
dat norsch en doorzichtig was tot de gracht en de verre diepte der
zaal aan de voorzij. Bij het wijd, hortend gekreun dat het gansche
gebouw doorknarste, den grond in trilling hield, was dat lekken en
vluchten der vlammen als een lollen van overal vretend, gluiperig
vuur dat smeulde en ploffingen had.

Maar plots knepperde een schichtige vlamming van licht, fel en
wit, doorflitsend de zaal van de gracht tot de binnenplaats,
wit-overkrijschend het pleister der muren. De roode verstelpitten
boven, beneden, gelijkvloers, op alle verdiepingen, flauwden weifelend
als in tocht van een sterken licht-wind en een slag, heftig en kort
overknalde het grijze gedreun der machines. De slijpers, verschrikt,
keken om.

"Wad-'n slag!"--zei Leon, staande naast Rijst, den versteller. Moppes
en Hes en Klaroen kwamen van hun krukken, Klaroen met een tang in
de handen en ze keken door de stoffige ruiten naar de overzijde der
binnenplaats, waar de slijpers verschrikt achter de ramen hokten.

"D'r komp wat los", zei Hes, den hemel schattend, die gletschers
van indigo-blauw had. Juda alleen werkte door, het hoofd met de
steil-grijze haren gebogen over de schijf die blauw-zachte glanzen
van 't cirklend gewentel had. De potjongen, leunend naast Eleazar
keek angstig en Laban, de leerling van Hes, wakker geschrikt, stond
op de teenen achter den molen. De chipsmakers, achter de bank, waren
opgesprongen, hoofden bijeen voor 't raam en bij 't trapje naast de
knorrende as schuilde de koopvrouw, de beugelmand stijf tegen den
zwangeren buik.

"D'r zit voor 'n duit", knikte Klaroen, geler en ouder in 't
schaduw-licht van het raam.

"'t Mot in de buurt haast ingeslage weze", onderstelde Leon. Moppes
kwam weer voor z'n schijf, floot onverschillig.

"Hou nou godverdomme je smoel!", stootte Hes 'm aan: "je mot niet
flùite as 't zoo...."

Hij zei 't niet verder, hoofd wijkend in schrik. Een vlamming
van schel-wit licht overgulpte de binnenplaats, belaaiend met
krijt-stuiving het grijze cement. De kozijnen schuim-zwalpend en
bijtend leken te scheuren onder het zwart der ruiten en de koppen
van Moppes, Leon, Hes, Rijst en den potjongen hadden plots heesche
kleuren, doorblauwd-wit en paarse vervluchtging als van lijken.

"Hèèè!", schrikte de jongen. En een slag, zonder voorgerommel,
slag van krakend gebraak, beukte langs de fabriek alsof de vallende
schoorsteen de binten en pannen van 't dak had stuk-gerameid.

Juda keerde zich toe naar het raam en Moppes, stil-schokkend, glee
weer van de kruk, angstig-meekijkend.

"Adenoj, wad-'n slag!"--, angstig zei Hes.

De hemel, rotsgrauw, met koppen nachtzwart, vergrimde de fabrieksramen
aan de overzij tot barsch-vale gaten. Boven, omlaag, smeulde 't gele,
laaiend beweeg der verstelpitten die angstiger rood hadden. Er scheen
een stuivende wind te joelen. Driftig gesmakt zoog een stukje papier
van de straatzij, vallend, opschietend tegen den muur, met bitse
krassingen. Het gemaal der machines in de fabriek overkreunde het
windgeraas buiten. En 't begon spattend met brekende bellen te reegnen,
schuin-wegge slieren op het stof-transparent van 't glas.

"'t Is vlak boven de stad", meende Moppes, hand op den schouder
van Rijst.

"Noodweer", zei Juda, en een fellere flits, blauw-ketsende vonk in
doorlicht donkerblauw, deed hen weer zwijgen. Het werd een vreemdlijk
gelicht in de zalen, licht met wijd-witte vlammen. Er schoten
berstingen van de plaats door het voorgebouw naar de gracht zoo heet
van puur-witheid, dat het hijg-schuddend, rinklend groen van de boomen
en de verre gevellijn over het water in scherpe bleekheid opdoomden
en de fabriek een wit-holle ruimte met doodengezichten geleek. Na
iedren bijtenden lichtzwaai speelden de roode verstel-vlammetjes weer,
kraakte het beukend gedreun van den slag, overbulkend het warrlend
gegrom der machines. Het werd zonder einde, een blauw-barstend geulen
van licht, sidderend-zwak soms als schijn van walmende toortsen, weder
hoog-laaiend met sissend gebrand--en de slagen rommelden na, zwellend
tot mookrend gedreun van rollende, buldrende wagens. In de aschgrauwe
loomheid der zaal, was telkens het knallend gepuil van banken, schijven
en dingen blauw-gedrapeerd, en de mannen, zwart van steviger lichaam,
hadden hoofden en handen week-paars overglansd, tot de krakende slag
ze weer liet in stuipenden schemer. Op de ruiten bij de chipsmakers
sneden de spinnen van 't stuk-barsten glas zwart-logge webben in 't
zweven en jagende dampen, en krankzinnig van gekke verdwaasdheid braken
bij iederen flits de vesten en jassen, halfhemdjes en hoeden uit den
hijgenden hoek. De vrouw op het trapje, de mand voor den buik op de
wijd-spalkte knieën, hield 'r vingers in d' ooren en de oogen geknepen
omlaag. Stil mumden 'r lippen in angstig gebed en eenzaam met huilrig
gezicht achter z'n bank, knippend met d'oogen bij iedere flapping
van wit, stond Laban, de leerling, de armen gestut op het hout.



Het groeide tot zulk een schakel van aanstuwend licht, splintrend en
klettrend tegen de muren, dat de zaal waar ze waren en de zalen aan
d'overzij der plaats, knettringen van dansend booglampenlicht kregen,
licht dat de roode verstelvlammen tot lucifersglim doofde. De gracht
met haar groen door den stormwind geknoet en de gevels ver-af spoelden
staag aan in lauw-blauwe vlam. En de dreuningen der bolle wolkslagen,
romling in steenen spelonk, vielen met mokergeweld, brallend met
stompe echoën, plomp van heen-schokking en weer zwaar van daver-plof
berstend vóór het zwak nagestommel z'n vluchting volbracht. Niet even
was er geadem van stilte. Slag sloeg na rogglende loeiing, knal zwol
na buldrenden val. Soms kroop het stotterend voort, leek 'n kreun
in hijging verslikt, tot de haaglende bliksem-zwiep, neersissend in
vloekende woede, 't gestamp en zwart-bulkend rumoer opnieuw uit den
loggen, versteven bodem, pijnigde. Het roezend geslier der wielen
en riemen, het spinnend geknor der schijf-assen in het azijnhout,
kroop er in prutteling langs.

De mannen, angstig en stil, hokten tezaam bij het raam met de
lallende gaslicht-pitten. Hun hoofden bogen terug als in kramp en
de ruiten geraakten bleek-blauw bewasemd door d'adem der monden. De
regen tikkelde harder, aansuizend, gestriemd door den wind, grauw
van stuiving, en een slag, holler van roep, massaler van kraking,
diep-naloeiend en weder in donkre rammeiïng losgrommend, deed
het gebouw in ontzetting mee-beven. Er kwamen vlammen-van-licht,
rood en aanhoudend, die d'overzij-ramen met glinsterend avondrood
overbloedden en het licht vlamde nog na als de bulkende klotsing door
nieuw gestommel verslagen. De wind scheen heviger. Een verflarde krant,
nat en met klapprende deuken, spoot van omlaag, draaide in kolking
vlak bij de ramen, scheurde in twee--de einden werden gezwalpt over
het dak, gierend mee op den wind, nog juist belicht door een straal
die de plaats en de ramen met paarse vonken bespette.



Het duurde niet lang.

Het licht, minder schel, kreeg violette zweving, vreesachtig getril
van teer-spelende vlammen. In de lucht, effen-loodblauw, scheurden
wiggen zilverwit en het schichten van den bliksem verzwakte tot
vlokkig maanlicht-gestuif. De slagen, nu wijder af, grommerden domp,
grijs-egaleerend het snurkend geslier der assen en schijven en het
klikkend geluid van den mortier klonk als een spot en kuchend gelach.

Het werk hadden de slijpers hervat. Rijst gloeide een dop, de vingers
om 't weekend soldeer en een chipsmaker, achter, floot schril-uit een
deun. Nog gaven de ramen raketsels van wapperend blauw dat bleek de
wanden langs schoof en spookachtig zonk om de hoofden, maar het was
lief geworden, zachtlijk paars, zonder verschrikking.

Leon, met de borst half-ontbloot, kwam bij Juda, hem nog eens toonend
den steen, in achtkant geslepen, werk dat niet vlotte. Juda zei raad
en een bevende lichting beaarzelde den diamant, hem begietend met
groen op facetten en ribben dat-ie blonk als het lichtend oog van
een kat, loerend met roode pupillen. Dan bij de zachte nà-siddring
van 't licht, glaasde de steen, overglansd met zeepbellen-sproeiing,
rood, groen, zilveren glijding en vervloeiïng van geel, roze, oranje,
lila, pensée, stoltend bloed--, teer versmeltend, weg-deinend, weder
aanschalkend met zachte ribjes-gelicht.

De vrouw met den dikken buik, wieglend, zoet van gebaar, stond bij
de chipsmakers, verkocht zeep, lucifers, sigaren.

En nog éens huiverde over de muren 'n teer-blauwe golving, trillend
doorwaaiend de zalen waar de hoofden bogen naar de schijven en de
lekkende tongen der verstelpitten roodelijk weken. De vage verdreunende
slag werd zeurig gedempt door het gespin der machines en de mortier
met het boort klikte driest, uitgelaten van klop en getinkel.



V.


Tegen schemer liep hij de poort in. Zij was bruin van
slagschaduw-groei, met geluwe damp bij 't raam van den
schoenmaker. Stug klonken hamerslaagjes, nattig van na-smak. Ook 'n
kind huilde alsof 't véel pijn had. Zacht schoof hij den muur langs. In
den donkeren schuilhoek, overkeek hij de plaats en aarzlend-van-doen
poogde hij te onderscheiden wie er in tante Reggie's kamer waren. Er
bewoog niets. De lamp was niet aan. De deur stond schuin-open. Van
boven, waar meerdre ramen licht-kwijning hadden, vaagde een glans,
gouden waas op het zwartpuin der muren. De neerwipte handwagen leek
een dreigend geraamte, schuwe bukking van kwaadwillig dier.

Luidloos sloop Eleazar nader, maar de deur naast het geluw raam van
den schoenmaker werd geopend en een stem vroeg:

"Wie is daar?"

"Ik"--, zei Eleazar, terugschrikkend naar het duister der poort.

Het was de schoenmaker die buiten kwam, de handen gebold onder het
schootsvel. Afschijn van lamplicht geelde achter het hoekig lijf,
achter de warrige haren. De man boog naar den hoek, herkende den
buurman.

"O. O!.. Ben jij 't?", zei hij--en sneller in grommend beklag ging
zijn stem met klanken van onmachtig, ingeroest huilen: "...Verdomme,
verdomme, nou mot je is kijke!.. Nou ku-je-'t verdomme is zien!.. Je
zou je zoo gaan verzuipe!... Is dat 'n pèst!... En dat hei-je zoo
telkes, telkes as 't water maar effen rijst... Kijk me is an!"...

Samen, schouder aan schouder--de deur was maar klein--keken ze in het
keldertje, waarvan de steenen vloer blank stond. Op het withouten
tafeltje was een kleine lamp die licht-gladding aan het water gaf,
vuilig water boven roode tegels wier zwarte, diepe voegen 'n ruitig
spinweb geleken. De witte kalkmuren stompten zonderling-scherp naar
de balken-zoldring. In een bedstee met wijdstaande deuren zaten drie
kindren, wakker geschrikt. 't Jongste, meisje, vaalbleek, huilde alsof
het pijn had, klaaglijk, week smartstemmetje en de vuistjes bewreven
driftig de holten der oogen, soppend het vocht tot diep over de wangen.

"Hou je smòel!"--, zei woedend de vrouw. Ze had kousen en schoenen uit
getrokken, den zwarten rok hoog om de heupen gewrongen, de strikbanden
van den broek boven 'r knieën gebonden. Zoo trachtte ze 't water in
een emmer te dweilen, telkens den doek als een vangnet uitspreidend,
'm wringend in 'r roode knuisten dat het slijkwater met proesten in den
emmer spoot. Als ze rechtop stond, hingen haar armen over den wikkel
van kleeren, waaronder de gore spleetbroek met natte benglende banden
en harige kuiten van slap, papperig vleesch. Waar de afscheiding was
van de schoenen om de dikke enkels, waren de voeten van ingegroeid
vuil, teenen met baksels van zwart en zoo op de schijven der knieën,
wier puiling in 't papvleesch daardoor sterker werd. Jan, manke
joggie, nog op, zat op de leuning van een stoel, het horrelvoetje
geschurkt over het andere been, oogen glinstrend van pret. In een
hoek van den kelder, op schraging van stoelen, lagen dingen, ruw-weg
daar neergezet om ze droog te houden, een oud matras, een deken,
een mat, een ijzeren pan, een paar waterlaarzen, een pollepel, wat
kinderkleeren. De waterpot, helwit, dreef bij de pooten der tafel,
zachjes dobbrend door 't golvend beweeg van de dweil. Stank van vuil
dat lang in warmte gebroeid, stank van riolen en beerputten, door
't rijzend water geloosd, ontsteeg het glad-kalm water, dat de vrouw
probeerde te hoozen.



Zij had een emmer vol, reikte 'm toe den beenigen man, die bukte en 't
hengsel greep. Donker-gebogen in 't duister der poort, dof-vloekend,
liep-ie naar de gangstraat, smeet met een smak dat 't kletste tegen
den muur, den emmer over den grond, kwam terug, begon weer te klagen:

"... Nou zie je is!... 't Is verdomme om bij te griene!... Je hart
draait òm in je boddie... Al de stront van 'n ànder in je huis! En
zoo telkes met volle maan. En die schoene die àf mòtten! Schei toch
gedoome uit met je geschep! 't Helpt je geen sodeflikker! Hoe meer
je roert in de zwijnerij, hoe meer 't stinkt!"

"Das verrek-me je dànk!", vloekte de vrouw, kwaadaardig de dweil op het
water kletsend, dat 't spette tot over de tafel: "Help liever wat mee,
wat mee, wat mèe!"--, nasnauwde ze, diep-bukkend, de dweil heen en
weer rukkend, het breed achterlijf in den goren broek naar de mannen
gekeerd. Jan, 't manke joggie, had kousen en schoenen uitgetrokken,
besnoepte de kou van 't water met den grooten teen van zijn misvormden
voet, teppend en proevend voorzichtig.

"Kòm!"--,grauwde de vrouw. Het kind doorhinkte het water met
verkneuterd gezicht, lange stappen nemend, asof-ie schaatsen reed,
schepte mee, een vuilnisblik in de hand.

"Moe-oe mag 'k oòk mee-doen?"--,riep Dirk op den rand van de bedstee,
heerlijk vindend 't spelen van Jan. Met de beentjes wiegde-die buiten
't bed, klaar om te springen.

"As je niet lègge gaat, snotaap, sla 'k je voor je smoel!", dreigde
de vrouw en in drift toestappend, kletste zij met 'r natte hand het
kind om de ooren, duwde het onder het dek, stompte verwoed de bulten
van de ruige, vale deken om de lichaampjes der drie: "En às je blert,
trap 'k-je doòd!"--Ruw van gebaar,'t bovenlijf mal-dik door den wrong
der rokken, den goren broek om de beenen gekleefd door de zuiging van
't opgestuwd water, trapte ze in den plas, 't gelaat vierkant in snauw.

Het was zóo grijs-triestig, van zulk een krijschenden jammer, dat
Eleazar het harde, stooterig doen der vrouw natuurlijk, vanzelfsprekend
vond. Ze kneep weer de dweil met wringende rukken, telkens bukkend,
opmoddrend het water dat bruin werd, valer van stank. Haar rok
losgeslierd door 't verbeten werken, viel even neer dat de rand het
water indronk. Vloekend, met huiling in stem, scheurde ze 'm op en
hooger, staand met 'r papprige beenen gespreid en den broek omklakkend
de vleezige heupen. Tip van haar hemd, zwarter dan broek, wipte de
spleet uit en de losraakte banden zogen 't water. Jan, ijvrig, lòllig
dat-ie mocht helpen, plaste met smaaklijk genoegen. Het vuilnisblik
stak-ie in 't water, heevlend het over en met de dunne vingertjes
poogde-die de gootjes te stuiten, die kletterend liepen bij elk van
de hoeken. Flauw brandde de lamp op de withouten tafel, scherper
belichtend een schoen zonder zool, den witten pinrand daarin, een
els, een priem, een mes, een hamer en rommel van spijkers, nagels en
kerfjes van leer. Ook een halfvolle koffiekom, rond en bedrabd stond
bij de lamp. In 't water, rullig gewiegd met dribblende rimpels,
kropen goudslangjes van licht, hupplend met dwaze verwijding tot
plasjes van glanzerig goud en de voeten der vrouw en van 't kind
kwamen killig de gladding doorbleken, die rood werd door weerschijn
der tegels. De schoenmaker, geel in den post van de deur, hoofd
tanig en leerig van juk, met stoppels van war-bruinig haar, bukte
opnieuw, grijpend het hengsel, stortend door 't ruwe aanvatten. En
weer in het diep-dikke bruin van de poort, lijf schuinweg geknakt
door de zwaarte van emmer, droeg hij het vuil dat de aarde onder het
huis opsiepte, naar de gangstraat, waar het schaatrend van plas het
duister doorwitte. Terwijl wiesch Jan zich de voeten, geleund tegen
den kalkmuur, wrijvend met vuilige vingers over het horrelvoetje,
vleeschklomp die zwaar leek te hangen aan 't broos, mager been.

De schoenmaker, weer terug in het geluw gestraal van den deurpost,
dat traag zich verwijdde en licht-vlakking gaf op 't bijtend gegroef
der oude poortsteenen, gromde mistroostig.

"...Zoo 'n sodejuusche kelder!... Zoo 'n ròt-kelder!... En dat 't nòu
mot komme... 't Mot 'r verdik-me altijd weze as 'k werk heb... Nou,
kwaje beroerling, lamstraal, maak 'r geen lolletjes van!... Help
mee!... Dat staat goddoome te spèle!"

"Nou-ou--as 't blik lekt.. ken ik 't hèlpe?", zei Jan, bang voor
moeder die opkeek: "...'t Loopt 'r alles weer langs."...

"Is 't gedáán!", dreigde de vrouw: "...Toe! Toe! Steek uit je
poote!... Allo, neem de pot!"

Het water inslurpte den emmer met klukkende kletsjes--modderig druipsel
en dufzoete stank dreef naar de deur.

"Da's tèlkes zoo", klaagde de schoenmaker: "tèlkes, tèlkes... 'k
Wou da'k verrekte, verrèkte"... Er was grove beest-wanhoop in zijn
stem. Zacht antwoordde Eleazar, niet aanziend den man, stroef-kijkend
naar het voetenbeweeg in het opdrabbend water.

"...Ja, 't is wel erg, wèl erg... Zoo hebben we allemaal wat, mot je
maar denken--mot je maar denken--al is 't 'n slappe troost.--'k Ben
zelf bàng na huis te gaan. 't Is 'n vloek, 'n vloek"...

Gloeiend stompte het bloed naar z'n hoofd. Waar-ie kwam, waar-ie liep,
zag-ie de menschen geknecht in kleine ellenden, versleten in zorg. 't
Was of je enkel dàt, dat alleen op je weg kreeg, als je oogen na den
winterslaap van 'n dooie jeugd waren open gegaan. Bij tante Soor, in
den voddenkelder, waar-ie 'n kom koffie had gedronken, bij Suikerpeer,
òveral in de sloppen die-die langs was gegaan, nou pas weer, leek
't leven vermuft en verlept, als 'n dorrende bloem op 'n zonlooze
vensterbank. Stappend in den avondschemer, de uitstallingen en
winkeltjes van de jodenbuurt voorbij, had-ie met valsch geweld, de
schijnbaar-zieklijke besluiping-van-altijd-'t-zwarte-en-miserabele
te zien van zich af gezet. Hij leed, an de manie van méer
wakker-geschrikten, an de èindloos opletten van grauw. De menschen
hadden zóó lang geduld dat ze niet beter wisten. 'n Blinde wist niet
van licht, als-ie blind was geboren. Als-ie niet zooveel in één passie
gelezen, rijp en groen, dingen die-die hálf had begrepen èn klare,
lekker wakker-schuddende geschriftjes, zou-ie als 't gros van de
stumpers blind-geboren zijn gebléven. Je moest oppassen van ellende
'n kwee-achtig ding te maken. Je moest je vasthouen an 't blijje wèten
dat 'r verjonging wàs--kwam 'r zèlfs bij slijpers die 'r vroeger niet
an gèdácht hadden geen stàking?--menschlief, je kòn niet meer stadig
terneer zijn geslagen. In je verbeelding vlamde overal, zèker de zon
door. Zoo zich opmonterend in stemming-van-veerkracht, was-ie de poort
ingewandeld--nou stond-ie opnieuw, machtloos, als 'n driftige kijker,
met gebalde vuisten. Alle redeneering was lak, nutloos gedroom.



De schoenmaker strompte door den mist van aandampend zwart, naar
de straat. De vrouw rustte uit, norsch, lippen bot saamgekwakt. 'r
Paars-roode voeten-met-vreetsels-van-vuil steunden op 'n sport
van den stoel en onder haar rimpel-ritste het water met gouden
geadem. Jan speelde met den pot dien hij liet drijven, zacht-blazend
en duwend. Klaàglijker werd het pijnlijk gedrens van Aagje.

"Nou dèn!"--, snauwde de vrouw: "Is 't me uit!"

"'k Mot zoo kàkke," snikte 't vaalbleeke kind, 'r hoofdje in persende
duwing op de blauwtijken peluw.

"Je houdt 't maar in!"--, driftig opstoof de vrouw: "'k-Hè genoeg
an mezelf!"--Goediger dan, 'r an denkend, dat 't kind in de laatste
dagen telkens het bed had bevuild en hoe kwaadaardig de man was as-ie
in zoo'n stinkend-nat bed most slapen, plaste ze weer door het drab
water, zoekend den pot.

"Hier is die moe," haastig zei Jan, drogend den rand an z'n kiel.

Op de deken in de bedstee tilde de vrouw het huilend kind, dat met de
magere beentjes gehurkt kwam te zitten. Met ruwige wreef wegveegde ze
't vuil van 't gezicht.

Als een kreun spette het in den pot. Dirk, blij dat-ie wat mòcht, hield
't zusje vast, terwijl de vrouw, hooger schurkend den rokkenwrong,
optrekkend den broek die nat-plooierig zakte, weder het water te
dweilen begon. Jan kudderde mee. Niemand sprak 'n woord--de mannen
wrokten--de dweil perste water in den bek van den emmer, de voeten
der vrouw trapten gaten van drift. Dirkje, die den pot bij 't oor
hield en 't pijnlijk-drukkend meissie bij 'r buikje steunde, praatte
't eerst. De spichtige billetjes had-ie met 'n tip van de nachtpon
geveegd. Nou, in den pot kijkend en smerig van lip-trek, riep-ie hard:

"Moeder!.. Moeder ze heit weer blóéd gekakt!"

De vrouw, neersmijtend de dweil, schuurde door 't water, droogde
de handen lomp-weg an 'r broek, nam 't kind van het dek, lei 't
met sussend beweeg naast Dirkje en Truus, keek in den pot, bij de
lamp. Bij de deur zagen de mannen, flauw-rood tegen het wit der
pot-ronding, 'n grillig lijntje uitgelekt bloed, aarzelend spoor van
een bloedtraan. De vrouw, schuddend 'r hoofd, met jammertrek van
wel-willen-snikken, liep naar hen toe, toonde suffig het meerdere
rood dat takjes en aartjes had in 't waterig bruin. Dan zonder
gespreek, dik-snottrend, hoofd zwaarlijk gebogen, omspoelde zij
den pot in den emmer, die grijs-lauwig bleef van opgedweild water,
niet dieper van kleur werd. Ze spreidde den vadoek opnieuw, wrong 'm
met knarsig gewring, snikte dofingehouden, harder van neus-haal als
het water in den emmer kletterde. Haar broek zachtjes afzakte door
't veelmalig bukken en een stuk bleek-fletsig vleesch van de bil
overbarstte den snijdenden band. Jan, rustig, plezierig van mors,
lepelde het water in den schuingehouden pot. Z'n horrelvoet stond
als een vleezige knoest met een schaduw-wond onder den enkel.

"Kan 'k je hèlpen? Wil 'k 'n emmer halen?"--, vroeg Eleazar.

"Nee," knikte de schoenmaker en plomper: "'t Helpt geen verdomnis. 't
Is monnikewerk. We houen 't de heele nacht, de heele nacht. En morrege
zakt 't van zellef"....



Het was geheel duister geworden. Voorzichtig schuiflend liep-ie de
plaats op. Bij tante Reggie was nog geen licht. Goddank. Alles naar
bed. Geen teleurstelling. Geen belabberde uitlegging. Maar uit het
licht-doezlend raam van Suikerpeer werd een hoofd gestoken en de
groentenjood vroeg:

"...Eli--bin jij 't?"

"Ja," schrikte hij,

"Kom-ie nie bòven?... Reggie is hièr... Mod-je geen kommetje?"

De nauwe trap kraakte alsof spaanders werden betrapt. Boven werd een
deur open gezet. Schemerschijn belichtte de uitgeloopen, grijze treden,
de muren van zwart cement.

"Is dat uitblijve!"--, klaagde tante Reggie.

Hij glimlachte lichtschuw, pogend te zien wie er waren, struikelde
haast over 'n matras, waarop vier kinderen sliepen. Bij de tafel
zaten Suikerpeer, Essie z'n vrouw, tante Reggie, Dovid, Mijntje,
de oudste dochter van Suikerpeer en twee vreemden, 'n magere man met
'n langen baard en 'n jong meisje met loskrullig zwart haar. In de
bedstee, waar ze met moeder en vader saam-sliepen, lagen nog twee
kinderen. Stank was in de kamer, stank van te veel menschen, stank
van den emmer in 't hokje. Het raam stond open. De lampen in den
ijzeren hanger brandden laag met spitsing van zuigende vlammen.

"Og!"--, verweet Dovid, schreeuwrig, vies-kregel: "nòg, dalles-man
blièft boven water te komme! Dat schnort de heele dag langs de
weg! Ha-je thuis gewees ha-je werk gehad! Og, wad-è schlemiel!"...

"Werk?"--, vroeg Eleazar verwonderd.

"Is dat uitblijve!" klaagde de blinde weer, bekijkend de klanklijn
van z'n stem: "waarom bin-je nie kome ete?... Dan was je Berlijn nie
misgeloope... En zoo'n onrust..."

"Berlijn?... Berlijn", herhaalde Eleazar in toon van ontrusting.

Dovid, zich opwindend, driftig van trek om neus en om lippen, handen
trillend door 't wriemlen der vingers, overschreeuwde hem:

"Ja, Berlijn! Berlijn! Berlijn! Wat sta je as 'n pilaar! Weet je nìe
wie Berlijn is! Had thuis geweest ha-je werk! Loop 'm nou achter z'n
togus, as-die àndere angenome heit!"...

"Nou! Nou!", suste de blinde: "Heit-ie nie gezeid dad-ie 'n plaas
voor 'm open zou houe?... Wat maak jij je drùk, Dovid... As-die nog
nie-eens gegète heit!"...

"Laat-ie wel vrete!", schreeuwde Dovid: "Laat-ie niè vrete! Ook
'n zorg!"

Het was tusschen hem en Eleazar al lang 't geharrewar van twee die
mekaar in geen jaren hebben gezien, mekander niet meer verstaan.

"Berlijn?", informeerde Eleazar rustig: "is-die van de fabriek van
Laboen?"--en zich 't geheugen scherpend, zich den naam herinnerend,
zei-ie met zekerheid: "Ja, dat-'s die van Laboen. Voor die werk 'k
niet. Dank je. En 'k werk nou voor niémand. De staking komt 'r door."

Dat gaf gejoel, zig-zag en kolking van stemmen, angstig besust door
Essie, bang voor de slapende kindren.

"De schtaking? De schtaking!", riep Suikerpeer, dik-lodderend, met
't raspig geluid van z'n ontstoken keel.

"De schtaking!", schreeuwde de man met den langen baard, dien Eleazar
niet kende.

"De schtàking! De schtàking!", tierde Dovid slaand met de vuist op
de tafel, dat de kopjes rinkeltetterden, eén slijkrig koffiedik
stortte: "De pescht! De pèscht! 'k Zel nòg langer schwieje-nieje
lijje! 'n Golle! 'n Golle! Wie geeft me te poojen as 'k 't nie
heb?... Hei-'k nie wèke zehaam gezete zonder 'n cent 'n makke te
verdiene? 'k Bin dijmantschleiper en geen stráátschleiper! Betale
zìj de huur?--Betale zìj 't brood?--Betale zij Witjas?--Betale
zij 't vleesch!--Oggenebbiesch vléésch! Ich muss fressen! Ich muss
fressen!--Voor mijn part leit Dekker zich ziek! 'n Miessemisschinne! 'k
Hei 'n partij kappies angenome en knappe jongen die ze me
afneemt! Nòg! Hij vertelt wat overnieuws van de schtaking! De
schtaking! Narrigkat! Die laat zich mesjogge make! Hei jij in maande
'n cent gezien! Hei ik in maande 'n cent gezien? Geen brood krijg-ie
geborgd! Gasserponum! Schwans! Stomme schwans! De schtaking! De
schtaking! Nòg!"...

Speeksel ontspetterde z'n mond en 't gladgeschoren beenig hoofd
zenuwbeefde van woede. Met driftig gebaar nam-ie de kom van de tafel,
dronk, zich verslikkend bij 't wilde geslurp.

Koel keken de grijze oogen van Eleazar en 'n trekking van trots
kwam om z'n dunne bloedlooze lippen. Nog vóor Dovid was begonnen
te razen, had-ie gevoeld wàt 'r zou komen, had-ie door de gewilde,
'r dik-opgelegde drift begrepen dat de zwager, die al den eersten
avond van z'n thuiskomst over de meeting in 't Paleis met Suikerpeer
had zitten ruzieën--in kwaadaardigheidjes en geschetter z'n onrust
verborg. Zònder angst had-ie z'n woede niet kláár gehad.

"As jij wil onderkruipen", zei hij met de kalmte van iemand die de
onechte opwinding van 'n ander neemt voor wat ze is: "as jij kameraden
die werk hàdden en 't voor jou, voor mijn, voor honderd anderen hebben
neergelegd--wil bestelen--mot je dat zèlf weten. Je kameraden..."

"...Me kammerade!".., schreeuwde Dovid zangrig-schel: "Adenoj
elleheine, me kamme..."

"...'k Wou oòk uitpraten", viel Eleazar hem bits en zóo domineerend
in de rede, dat Dovid met nog nà-mummende lippen ophield: "...As jij
wil onderkruipen mot jìj dat weten... Ik doe 't niet--al krepeerden
we zóo as we hier zitten van honger"...

"Gelijk heit-ie", zei de man met den langen baard.

Eleazar zag 'm aan. Hij had den harden kop van 'n Poolschen jood, 'n
gebogen neus in velscheur-striemen, rood-omrande oogen en 'n baard van
ruwe bruine slieren, waarin zilverdraden metaal-schampjes sloegen. Aan
den linker-mondhoek, vurig-builend naast het daar korter pluizend haar,
spande een gezwel als een knikker. Dàt zag Eleazar het eerst.

"Gelijk! Gelijk!", schreeuwde Dovid in meerdre opwinding: "zoo'n
maugverdraaier! Me kammerade kenne de pescht krijge! As ìk nie
onderkrope was in de tijd van me oogziekte, zatte we niet in
de dikkedesch! Zal ik nòu mesjogge zijn? Was hab'n we vemiddag
gefresse?--Schappie-hindelemindel!--Vreet jij je daar 'n barsting
an!--Waas hebbe we gister gefresse? Zogererwte! 'n Brok zuur an de
kar! Staat nie me bovenbed in de lommerd? Staat nie me talles in de
lommerd? Voor mijn part krijgt de heele mischpooge de chòllera, vuile
addermekakstraal!... 'k Zal nog langer de ouwe vrouw en me kindere
late verrekke! Eer ìk de partij kappies uit me poote geef zalle
juillie allemaal sjankes krijge!--En jij--jij 'n darme-reising!"...

Nu in natuurlijke woede, geelbleek, stond-ie op, smeet z'n stoel tegen
't raamkozijn, verzette de koffiekom met 'n smak op de tafel.

"Og, wad-è frotter haurik!", smaalde Essie, de vrouw van Suikerpeer,
na een stilte van onthutsing, en krènkender smaalde ze: "benche
ken-die niet--zal die vlòèke!"...

"Enne tòch heit-ie rech," lodderde Suikerpeer oòk opgewondener:
"Wat heit hij met 'n schtaking te make! Heit-ie niet ogge-nebbiesch
làng genoeg geschtaakt! Ken jij je kindere wegpattere? Ik zweer je
bij mijn gezond, bij mijn kinders-lang-leve: 'k hei vemiddag enne
gister, enne weisz-ich-viel hóé lang aardappele gevrete met vèt! As
'k 'n schleiper was en werk kon krijge, schleep 'k de heele nach en
mòrrege nach en overmòrregenach tot Sjabbes toe!"...

"Wat zal hij néé zegge?", meende zachtzinnig de blinde, starend naar de
peer van de lamp: "Wat zal jìj nee zegge, Eli!.... Hebbe we nie pech
gehad van dad-jij van Ammerika bin weromgekomme? Sta 'k nie voor de
vierde sjabbes in de schuld bij Witjas? Krijgt nie de fruitman? Krijgt
nie Kalf van de nasscherei! Ogge-nebbiesch me Saartje heit geen hèmpie
an 'r lijfie!... Berlijn is 'n toffe jongen--Schnij jij je 'n bezze
bittere krieje voor àndere! Schnijje zìj zich 'n krieje over jou? Een
'n makke!--Jij mot nie stake! Dat zijne rissches. Zoo zal God me nog
eenmaal 't licht in me ooge gunne: Dovid heit rècht"...

Ze zweeg, napreevlend met 'r droge lippen, vrindlijk-rustig knikkend
naar de zij van Eleazar. Maar de donkre stem van den Poolschen jood,
sprak hortend, stem langzaam ver-heeschend in drift:

"Rècht!--Wàt is recht?--Recht is as je grijp wat je ken grijpe!--Recht
as 'k gàp, as 'k honger lei!--Recht as 'k ze spuug in d'r gezicht die
me beschwindele!--Recht as 'k ze trap op d'r hart!--Recht dat-ze d'r
longe, d'r lever verzieke die me kindere te kort doen!--Recht as d'r
ingewande van krampe krepeere!--Wàt is recht? Recht is as juillie
't verdòmt langer honger te lijje!--Recht as je strijdt vóór je
maag! Wat ken één man, Dovid? Og! Juillie mot as 'n klit an mekaar
kleve! Geve ze niet goeischiks dan neem-ie kwaaischiks. Kwaaischiks
is dan je rècht!--Alléenig doe je niks, niks, niks--alleenig krijg-ie
geen speldeknop, geen korrel suiker, geen spùg water, geen korrel
zand! As juillie klève an mekaar, klève, dan kenne juillie dwinge,
dwinge dat ze de schwerenaut uitbreekt!"...

Hij zweeg, de handen bevend op 't vlak van de tafel. Op 't hooge
voorhoofd waren de aren gezwollen en wit-schuimend speeksel drabde
over z'n lip naast het roòder-geworden gezwel.

Opnieuw was stilte in de kamer, aandroesde gepraat van de plaats,
waar de schoenmaker liep met z'n emmer.

Essie van Suikerpeer, verschrompeld bandeau-vrouwtje, sprak
'r aanloopje zoekend, slijmrig-bedeesd "...Nou ja, ù heit goed
prate, u weet niet wat 'r komp-kijke: Dovid ken 'n goed stuk brood
verdiene... hij werkt met víér tange"...

Dovid, die bij 't raam stond, wond zich lawaairiger op. Rauw krijschte
't geluid uit zijn keel:

"En nou zal 'k godverdomme 'n onderkruiper weze!... Kenne ze me
allemaal de maarsch lekke!... Voor mijn part schtàke ze, schtàke ze
tot ze de krenk krijge!... En 'n rotkoorts op de koop toe!... Zal ìk
me schikke na Dekker!... Zoo zalle z'n achterste kiezen na vòre!... En
jij je geschwollen legge! Nou zàl 'k onderkruipe--nou zàl 'k--Legge
juillie je allemaal ziek!"...

Mager van woede, de oogen uitpuilend, spuwde hij naar den grond,
liep de kinderen op 't matras voorbij, smeet de deur met bonzend
geweld achter zich toe.

"Wat 'n mamsertòmme!"--, zangerig zei Essie, 't bandeau-hoofdje in
de handen wieglend.

Verlegen stilte bleef tot Dovid's voetstappen niet meer op de trap
werden gehoord. Dan kwam gepraat van alle kanten. Suikerpeer, Essie,
tante Reggie namen z'n partij, sprekend gelijk, elkander met spuugrig
lawaai in de rede vallend, zich opwindend, druk van gebaar.

Rond de tafel smoezelden ze, Reggie over 't raam, bij Essie en
Suikerpeer. Om den hoek Rebecca, de dochter van den Poolschen jood,
luister-zwijgend als Mijntje, de oudste van Suikerpeer. Podnowsky,
naast Eleazar, schoof naar het venster nu er meer ruimte was gekomen,
ging te-keer tegen de drie, soms overschreeuwd, soms overschreeuwend,
grimmig verwenschend die 'm hadden vervolgd van af z'n kinderjaren
toen-ie met vader en moeder uit Rusland was gesteenigd.

Koffie-lebberend, moe, leeg door 't gevast, luisterde Eleazar. Soms
keken z'n grijze oogen in de groot-zwarte van Rebecca, verwonderde
hij zich over de frischheid van 't ravenzwart meisje dat hier niet
scheen te behooren,--dacht-ie aan de rijpheid van 'n pioen. Sterker,
in grooter jeugd, was 't ongewoon wangenrood als-ie naar Mijntje keek,
ook zoo van zestien, zeventien, kamer-sip, bleek, met korsten in de
haren en over de ooren, wat al de kindren van Suikerpeer schenen te
hebben. Even door de warmte der kamer perrelde zweet op z'n voorhoofd,
maar de tochting van 't raam, wit-slaand tegen z'n vel-heetheid
luchtigde 'm op.



Laag nedervlakte de zoldring-van-balken met schuwlijk dobbren
van lampelicht-kringen. Op de tafel was morsig gewar van kommen,
koppen en schotels, glanzerig wit, door klodders en sopjes bruin
overstort. Het zeil, geel, met bloemen-gefleur en weg-krabde gaten,
lei met bultende vouwen en glimmige plasjes.

Behang was er op zij van de deur--, de rest in flarden gekruld, hing
los aan de wanden van spikklige kalk. De muur was 'n vervellend dier,
dat de oud-doode huid van zich afschudt. 't Netst blankte de kast
met deuren van klein-glazen ruitjes--er achter planken met puntige
tanden vergelend krantepapier, tanden groot en gelijk, knipsel van
Mijntje. Daarop borden en glaswerk, roodkoperen dingen in dofrood
gevlam. Den rand van den schoorsteen, terzij van de bedstee, had
Mijntje belegd met repen behangsel en ook daarin roofdier-tanden
geknipt, lauw nu ombollend door de warmte der kamer. Op den grond,
bij de koperen kachel, lagen de kindren, Meijer vooraan, die wakker
nog was. De drie andre, hoofden verzakt in de peluw van zeegras,
sliepen met opene monden, leelijke kinderen, ouwelijk-joodsch. Esther,
meisje van twaalf, had witte plekken op 't hoofd, waar 't haar school
onder zalf; Jaantje, kindje van tien, had 'n groen-zwerend oortje;
Flippie, 'n jongske van zes, snurkte door 't mondje, bekrabde in
slaaprig beweeg 't hoofdje van korsten dat 't waterig bloed bekleefde
de haren. De jongste lagen in de bedstee, waar ze sliepen met vader
en moeder. Mijntje lag meê op den grond. Bram, 't jòngste kind,
onrustig van slaap, bewoog soms met stokkende kreetjes in stuip,
stil-zieklijk kindje, dat langzaam uitteerde. Bekkie het eenig gezonde,
lei stil achterin.

Om de tafel zaten de menschen, bonkige lijven zwartend bij 't schemerig
schijnen der lampen, glimglans op de handen in 't licht, vleesch-rood
op de gelaten, wit-sterke schamp langs de kommen en spullen. Schaduw
van Mijntje's rug strekte stug-strak van 'r stoel over de hoofden der
kindren op den grond, waduw van weifelend zwart. En de deken aan 't
voeteind, rood-met-bloemen-van-geel en lostornde pluizen daartusschen,
wolde in spreidender licht. Achter het hoofdeind was de deur van de
kast waar de strontemmer stond. Er hing daar een plaat met woelige
zee en een man staand in een dobberend hulkje. Ze was haast verbruind,
met bellen van vocht en er onder stond vaagjes-gedrukt met bleekende
letters: _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's
Gefangenschaft._

De menschen an tafel redeneerden nog druk. Mijntje, Rebecca
zaten gieglend te fluistren. Podnowsky, de Pool,--ze noemden 'm
Poddy--twistte met Essie en Suikerpeer. Eleazar, vermoeid van het
slentren, knikte in slaap. In de bedstee huilde een kind. Afleiding
gaf dat, daar Essie ging sussen en Eleazar, òpschrikkend, luisterde
mee-knikkend naar het nieuwe gepraat.

"Dad's Bekkie", zei Suikerpeer en loddrig van lach, zei hij een
grap van 't kind: "Die is zoo góógem, zoo uitgeslape voor 'n kind
van drie jare... Wàs ze niet drie?... Wi-je geloove dad-ze de trappe
afloopt en dan zoek 'k 'r en waar denk-ie dad-ze dan zit?... Bij de
geneiwekoopman!--Maar nou zal 'k je 'n gijntje vertelle... Van morrege
wor 'k wakker en daar zeit de gebenchte memme: "vader wad-heit-u
van-nacht weer met moeder gewipt--U begrijp me: gewipt!--Gijn van
zoo'n kind!..."

Blinde tante Reggie lachte èn Essie èn Mijntje èn Rebecca--de meisjes
met proestend na-giglen en schuw-driestig kijken. Essie die 't kind
had gesust, vertelde dan verder:

"...Weet je nog van Joozepie oleveschonoe--Wil u gloove Poddy: we
hebbe ellef kindere gehad!--as diè wakker kwam en we deeë iets--ù
begrijp me wel, dan begon-ie te roope: vàder, vàder, vàder ik
mod poe-oe-oe-pè!... Moeder, ik mod poe-oe-oe-pè!... Mijntje, ik
mod poe-oe-oepè!... En àls van voren af an, om geregeld mesjogge
te worde... net zoo lang tot wij d'r uit moste scheije! Ogge
nebbiesch--nou is-die dood en 'n schein kind--werachtig 'n
christenkind!..."

"...Ja", zei Suikerpeer snel--vergeefs had-ie met z'n oogen zitten
knip-wenken om Essie te waarschouwe dadde Mijntje en Rebecca zulleke
bed-dinge niet moste hoore--nou sprak-ie mal-luid om 't gelach héen te
praten: "Je ken wadde beleve! Lach nou zoo niet! D'r valt nimmendal
te lache! Ja-ja we hebbe al vier kindere na Zeeburg gebrach en 'k
denk--dat Brammetje,--dat Brammetje..." Hij stokte in bekijking van
het bedsteedonker, waar 'n ademkreuntje in hapering stootte.

"'t Is 'n wònder, 'n wònder die herzensziekte", zei Essie bedrukt,
de handen in 'r schoot.

"Alles wat Gòd doet is welgedaan", zei rustig-glimlachend de blinde:
je mot God met vràge nie verzoeke--Kom, Eli breng me de trap af..."

Ze stond op, storend Eleazar, die met het hoofd in de hand naar
Rebecca keek, naar 'r sappig gezichtje in den tuimel van zwart haar,
naar het git van 'r oogen.

Hoe komt die hièr--dacht-ie. Hoe is die zoo frisch gebleven bij
ouwe, verdane menschen? En wat lacht ze driest--wat heeft ze gemeene
trekkies om 'r mond--wat 'n vreemd snuitje--As ze nièt lacht, me niet
ankijkt--as ze stil bij de lamp zit--is ze 'n vervroolijking van de
kamer--en às ze lacht--as ze met natte lippen wacht of 'k méélach--gaat
'r iets klams, iets branderigs, iets hinderlijks van 'r uit.

"Blijf-ie zitte, Eli?"

"Nee-nee," zei-ie opgewekt.

Voorzichtig liep-ie voor de blinde, 'r hand vasthoudend, tree voor
tree, bracht 'r naar de zoet-walmende kamer benee, stak de lamp aan,
verstrooid.

"...Wat doe je? Wat doe je?"--glimlachte ze: "voor mijn hoeft 't
alweer nie!... Maar nou je hièr bin--: je boterhamme staan in de
kas... Neem-die medeen mee... Hoor je? Hoor-je?..."

In de glazen kast zag hij ze, nam ze van het bord, zei 'r goeien nacht.

"Gebruik je verstand, je verstand, Eli", sprak zij hem na: "wat ken je
mazzel weze mee te doen met de òngijn van 'n schtaking?.. 'n Schtaking
is ongeluk--òngeluk... Wees geen verschwarzte nar--ik ziè de zake
zooveel beter as jij ... zooveel bèter ... zooveel bèter... Ga nou
morrege na Berlijn, die heit gróót werk."

"Nee", zei hij beslist... "as 'r geen smàusen en zieltjes onder de
arbeiders waren, zouen we àlles doen... Ga maar slapen... Van Dovid's
verdiensten vreet ìk niet mee... Ik kom er wel. Goeien nacht."

Hij sloot de deur. Op de plaats was 't nachtduister. In de
massale zwartheid der muren, zwart als de lucht boven, broeide
venstergekwijn, licht als het rood van moede oogranden. Dat stond
zwijgend, had angstige sproeiïng van rottend rood in het plompe,
builende zwart. Zelfs geen menschenbeweeg en geen schaduw, enkel
vaal-rood langs ouwe gordijnen.

Het hol van de poort wasemde schuifelend grondlicht. Met het brood
in de hand ging Eleazar er heen, struiklend over een emmer die niet
was binnengehaald. De deur van den schoenmaker stond wijd-open. Hij
zelf zat op de keldertrap, arbeidend voor de tafel, die hij naar
zich toe had getrokken. De vrouw was gaan slapen bij de kindren
in de bedstee. Het water, hooger gerezen, had gouden glanzels en
'n keeglende gouden lampe-baan naast de teere weerspiegling der tafel.

"Nou zie je wat d'r hurrie geholpe heit," praatte de schoenmaker
voortwerkend: "as je de hàlve nacht blijft scheppe, helpt 't nòg
geen mieter! Zoo ken 'k teminste werreke en morrege trekt 't de grond
in. Dat eeuwig geneuk van die wijve!"...

Zijn hamer beklopte een zool, indrijvend de pinnen, de vuist, prop
om den steel, schoot driftig op naar het oor en weer neer.

"Werk plezierig," zei mat Eleazar.

"Plezierig!--Plezierig!" herhaalde de man monotoon en flauw-lachend.

De trap kraakte stug onder zijn voeten, nu hij naar boven ging. Hij
bewoonde de kamer bòven Suikerpeer. Amerika had 'm verwend. Hij had
niet meer kùnnen slapen, sámen met Dovid op den grond van de alkoof,
bij tante Reggie, Saartje en Moosje. Hij woonde alléén, at bij
Reggie. Zoo was 't het beste geschikt, niet te duur. De kamer dee
vijftig cent in de week--en hij was vrij. Bij Podnowsky, den Pool,
stond de kamerdeur aan. De lamp had gestoomd. Zweving van roet was
tot op 't portaal.

"De lamp heit gewalmd. 't Stinkt," zei Poddy, die rondliep op kousen
met knollige gaten. Aan oude bretels hing zijn broek en de paars-groene
borstrok omspande de magere borst. Vaag zag Eleazar een bed op den
grond, hoofden van kindren, 't open gesprei van een bedstee, een
pot en op tafel stronken van bloemkool. Meer bij de deur stond een
kleinere tafel met doozen tabak en sigaretten.

"Da's mìjn negotie," zei Poddy, strijkend de hand door den baard en
wijzend naar de sigaretten: "daar mod-ik me vijf kindere d'r monde mee
stoppe.--Wi-jij d'r een rooke, 'n echte Rùssische, na je soupé? 't Is
'n fijne."...

"Graag", sprak lachend Eleazar en terwijl de hoekige jood er een
uitzocht, keek hij naar 't matras op den grond, waar hij hoofden
onderscheidde--een klein kind--een jongen met aankomend snordons--en
Rebecca die 'm aan lag te kijken, lachrig-verlegen. Bij 'r hoofd, op
'n stoel, was 't slordig gekreuk van 'r rokken, 'r broek bovenop met
nog slingrende banden.

"Rook 'm bij je soupé," zei Poddy: "en doe niet as Dovid 't
pèstgezich! Jij heit gelijk. Gezegend zal je weze."...

"Dank je. Goe-nacht. Slaap wel," wenschte Eleazar, hooger klimmend
naar zijn kamer.

Er was geen licht. Tastend in 't donker, duwde hij het raam op, schoof
den manken, matten stoel bij, begon van de boterham te eten. Maar
na een paar happen, in onrustige gedachten, lei hij 't brood op
de vensterbank, keek naar de dakpannen aan de overzij. Het was een
volkomen donkre nacht. Voor hem uit klompten de daken diep-zwart,
bizar en geweldig, vreemd-gestolten pantser over het leven daaronder,
grauw-ijzren domper over rood-kleine kamers. Een eenzaam dakraampje
in de zwarte allee van vele giganteske dingen had hetzelfd rottend
rood der ramen van straks.



VI.


Bram, 't kwakkelend kind van Suikerpeer was gestorven. Op 'n morgen
lei 't dood in de bedstee naast vader, moeder en Bekkie. Het gaf
weinig verwondring in 't huis. Poddy kwam eens kijken, tante Reggie
sukkelde de trap op,--er werd 'n uur verdrietloos gepraat. Langer
niet. Suikerpeer had 'n partij bevroren rooie kool gekocht, die
door de muffing der kamer bedorven was. Ze hoopte achter de deur
in manden. De onderste rotten al weg, doorstonken de kamer, waar
't dood kindje op stroo was gelegd, nauwlijks 'n bobbel onder den
doek. Den heelen Vrijdag ventte Suikerpeer, verkocht weinig. De kool
was rinzig en week--de menschen wouen 'r niet an. En het regende
geweldig. Doornat, met kleeren die 't beenig lichaam beplakten,
kwam-ie thuis, sjouwde de mand met de meegenomen negotie naar boven,
't lijkje voorbij, smakte 'r neer in den hoek, bij de rest.

Nog hijgend van 't traploopen, grimmig-verstoord door 't watergesiep
in z'n nek en de kou van de voeten in de stukkende schoenen, huilde-die
't uit: "...'n Verlamming in d'r tong zoo hebbe ze afgeboje!... God zal
ze verdomme!... 't Rottuig!... Nog geen tien stuiwer gehaald!... Hoe
komme me cente d'r uit!... Me paar ongelukkige cente zijne naar de
aschmedij! Hoe kom 'k an 't geld voor me sauger! Hoe kom 'k an nieuwe
negotie! Is dat 'n ramp, 'n ràmp! Daar zitte we met de stinkende kool,
godverdommè! godverdommè! godverdommè!"

Op een stoel bij de tafel was-ie steunend gekwakt, de vingers
geklit in het haar. De schorre, verwoeste stem kraakte de smart uit,
krijschend, met ruwe snikgillen. De handen rukten het hoofd heen en
weer, hartstochtlijk van wanhoop. Het waren groote, grove handen,
paars-rood, diep in verf van rottende kool en de toppen der vingers,
dik, vleezig, zonder nagels, hadden ingebeten klodders van zwaar,
rauw indigoblauw. Over het geel-bol gelaat, grijs-bestoppeld, hadden
ze gewreven, de tranen wegsoppend, de wangen besmerend met waternat
blauw, dat ver-lekte in rood. Z'n heele lichaam, z'n kleeren, z'n pet,
z'n schoenen, waren van dat fronzend, vlakkend paarsrood koolsop. En
de manden waaiden een lucht in de benauwde, warm-stookte kamer,
alsof een lang-gebruikt privaat open stond.

Het krijschend, snikgillend gehuil van den groentenjood, sloeg zelfs
de kindren in zwijgen. Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie zaten om
de tafel, spelend met een bordpapieren prent, die Jaantje in een
vuilnisbak had gevonden. Ze leien daar afgebrande lucifer-stompjes
op, zeien telrijmpjes. Mijntje was bezig met 't eten, Meijer juist
thuisgekomen met groene, geelbultige augurken, stond stil in den hoek
bij de dof-roode, weeke, paars-sop plassende kolen.

"Maak je nou nie van streek," zei Essie: "in gosnaam!.. Wat ken je
d'r an doen?... Beter as 'n arm of 'n been gebroke... En--en was
verstàndiger geweest... D'r zit geen brooge an kool..."

"Klets me niet! Klets me niet! Wat hei-'k daarmee an me kop,
godverdommè!", huilde de jood, opschokkend, de kamer doorloopend,
van het lijkje naar het raam en wild met de armen bewijzend
wat-ie wou zeggen: "Me heèle handel zit 'r in, Addenòj!... Waar
mod-'k 't uitscheure om Tobie te betale!... Hoe kom 'k an nieuwe
handel!... Met de pest-sjabbes rotte ze nog meer!... En Zondagmorrege
de lawaaie!... Wor jij daar niet mesjogge onder!... Wat mod-'k
beginne! Wat mod-'k beginne!... Godverdommèèèè, godverdommèèèè!"...

De wanhoop van den tegenspoed, het schrijnend-kwellende der klevende,
zware kleeren, zwart van regenwater, deed 'm dierlijker, rauwer
schreeuwen.

"Hou toch je schmoel voor de bure!--Geef je vijànde te vrete!",
zei Essie zangerig-schel.

"Laat ze de koorts krijge!... 't Ken me nie verdommèèèè!", raasde hij,
haar toesnauwend: "...Ik maak me de sappel--ik werk me kepot voor
'n nest kindere--ik sloof me uit, godverdommèèèè!--En wàt mod-'k nou
beginne!... Wie betaalt?... Een 'n makke die 'n cent borgt voor nieuwe
handel!... Waar mot 't heen, mot 't héén!"...

Radeloos, het geel-bol gelaat met smartkrullen om den mond, de
vuisten krampachtig gebald, liep-ie heen en weer, driftig van duwstap
alsof-ie z'n wagen kruide. De knoestige, harde knieën wrongen in de
oude, beslijkte, afgetrapte broekspijpen, de voeten in vierkante,
water-roglende schoenen, trapten tot bij het droog-zuigend hooi dat
in piekingen berstte alsof een pakkist was omgesmeten.

Mijntje bij de kachel, zwijgend, schudde een pot, wat kraking van
opgehitst vet tegen het ijzer gaf. Essie, zelf niet lekker--al
twee dagen most ze elk oogenblik op de ton, waar ze kreunde
van kramppijn--troostte in drenzing, tegelijk met verwijten als
wijs-joodsche vrouw, die 'n schlemiel van 'n man heeft.

"...Schei uit met je gebler en geschreeuw!... Wat geeft 't of-ie je
nòù de sappel maakt?... Had nie-zoo mesjogge geweest!... Hei-'k je
nie daalijk gezeid, dat je d'r an bekoch was!... An al wad-jij doet
is geen mazzel, geen brooge... Hei-je je laast niet in je vingers
gesneje met beurze appele, jij met je wijgoogeme kop!--

En met je uien!--Heit-ie óók allemaal fròtte uien gekoch!... Hoe ken
me zoo verschwarzt zijn om twee honderd van die schtinkende kole te
koope voor vier cente 't stuk?.. Ik zweer je, ìk geef 'r nog geen cènt
voor bij mijn gezond.--Kijk wat 'n mande daar met vuiligheid staan--de
slik loopt 'r uit... 't Is 'n neweire voor God, 'n nèwèire!"... "Leg
je ziek", snauwde Suikerpeer, stilstaand: "voor wie doe 'k 't? Wat
hei-'k 'r van? 'n Hap vrete nog nie-eens! Val jij dood! Wat klets jij,
godverdommèèè, as 't gebeùrd is"...

Zij driftiger, ketste de vloeken: "Barscht jij!--Jij breng toch 't
fressen van de kindere 'r mee door! Vraag an wie je wil, an Poddy,
an Dovid, an Reggie, of ze zoo mesjogge zoue zijn om tweehonderd kole
te koope die stinke as de pest! Tweehonderd frotte kole!--Tweehonderd
kole-van-afval!--Nòg, wad-'n sauger!--Waas steh ich aus! Waas steh
ich aus!"...

"Krijg 'n miessemisschinne!.... 't Vrete in je lijf zal vergif
worde!", vloekte Suikerpeer, schor, kwaadaardig: "as 'k ooit weer
'n cent handel drijf; vuil sekreet!... Ga jìj onder de mensche, doe
jìj inkoop!.... Vuil sekreet!... Zal ze me nog verwijte!... Da's voor
me kòstelijke sjabbes"...

"Sekreet! Sekreet!", schreeuwde Essie, verwoed, bleek onder 'r zwarten
bandeau: "'n Sekreet da's je mòer, da's je mòer! Og wat 'n vuilik,
wat 'n kànker van 'n vuilik die de moeder van z'n kindere voor sekreet
uitscheldt!... Og, wat 'n pleegisch!"...

"Pleegisch, pleegisch!", herhaalde Suikerpeer dof, verslappend,
rillig: "noem wéér is me moer! Stop jij je kouse! Stop jij je
kouse! Schijthuis! Afgedankt schijthuis!"

"Da's je zúster, da's je zuster", keef Essie, zangerig-krijschend.

"Wor blind!", snauwde de groentenjood, oud, òp, hurkend bij de kachel,
waar-ie z'n stukkende schoenen uit-trapte.

"As jìj 'n pestkoorts krijg, zal ìk me blind legge, dan hebbe we zàmen
wat"--, verwenschte zij, bevend-van-woede en nog làng, gruwlijker
vloekend, nou hij lam-lusteloos, met opgetrokken knieën bij 't vuur
zat te rillen, bleef zij op 'm afgeven, hitste de ramp-in-de-negotie
hen op tot knarsende, bijtende verwijting, waaraan de kindren waren
gewend. Bij de tafel waren ze hun spelletje weer begonnen, fluistrend,
half-angstig. Meijer dee ook mee, schoof de lucifers-stompen over de
bruine, verteerde prent en de lamp begeelde rechtstandig de hoofdjes
van ziekte-doorvreten, belichtte de kamerhoeken met de ettrende kool
en het stroo met den slap-bultenden doek.



Zaterdagavond was 't lijkje gewasschen, gekist. Ze hadden het vlassig
haar gekamd, de nageltjes uitgehaald, 'n schoon hemdje om het klein
zuur-stinkend lichaam gewikkeld. Op twee stoelen zag Eleazar het
kistje, toen hij dien Zondagmorgen bij Suikerpeer kwam.

Essie lag te bed, koortsig, met krampen. Mijntje had vijf centen
gries gekookt, schepte uit een roodaarden pan, bediende de kindren,
die aten met honger. Ze slurpten de pap, slobberig-zuigend, monden
bekwakt met klodders gries. Bekkie, de jongste, wroette met grijpende
vingers, smerend de waatrige brei om den spelenden mond--Mijntje,
gebogen over de tafel lepelde den pot uit, schraperig-hard langs
de randen tot waar op den bodem de portie van water en kluiten voor
vader bewaard bleef. Neer was 't raamgordijn, vergeeld in streeprige
plooien. Een bruin-gebrand gat met vaal-bruine pluizen stiet 'n
kartelbrok grauwlooden lucht in 't transparant, waarvoor de kindren,
gulzig van handheffing aten. Er was eene zoet-rotte benauwing in de
kamer. Het gesmeul van de kachel, stank van den pot met waterig vuil,
dien de bedstee voor den armendokter bewaarde, mestvaalten-damp van
de koolbladen, 't koolsap, de koolsmurrie, zuur geadem van het lijkje
op de stoelen, dat in verre ontbinding was. Bij den poot van den
stoel, door de vergane rietmatten zitting heen, lekte het, waterig
vocht dat de withouten wanden van 't kistje ontsiepte, spettend,
met zacht-snelle schrikjes neerdrupte, in den morsigen grond eene
rustige holte vrat. Dichtbij lagen vertrapte koolbladen, donker en
slijkerig-paars.

"... Bin jij daar Eli?", vroeg Essie, opzittend in 't bed: "ach,
god ik bin zoo ziek... 'k Loop gemoedereerd leeg.. Al drie dage bin
'k an 't afgaan--net water--wàter.--En 'n pijn in me lijf.--En in me
rug.--'k Ga geregeld èllek oogeblik"...

"'t Zal wel betere", zei hij vrindlijk. Bij de tafel ging-ie zitten,
nam driejarig Bekkie op zijn knie.

"Betere... Betere", klaagde zij kreunend: "ù voelt niet wat ìk voel--U
heit mooi prate--Ik lij àardig--Die krampe!--Die krampe!--'t Is
geregeld of me buik van mekander wordt getrokke--En waar die vuile,
frotterhaurik van 'n dokter blijft! Laat Mijntje u is vertelle hoe
dikkels as ik op 't huissie bin geweest"--In haar stem was angst,
angst die behoefte aan klagen had.

"Kleinigheidjes gaan voorbij", troostte hij: "u moet u niet zoo gauw
bàng maken."

"Bàng"..--, zei zij ineens onthutst, flauwtjes-glimlachend: "wie
spreekt daalijk van bang?.. Ik wèèt wel dad-'t met God z'n hulp niks
is--Maar je ken toch nie wete, wat zeit-ù?--Zoo'n aardige pijn.--Zoo'n
áárdige pijn..."

De kinderen slobberden pap, smakkend en zuigend, schrokkig kijkend
naar Mijntje die schrapte. Meijer, 't eerst klaar, belikte 't bord
met z'n strakspannen vinger, Bekkie in grappig beweeg doormorste 'r
kom. 't Werd stil bij het tikkend scheppen der lepels, maar Jaantje,
bang voor Meijer die slùw van 'r snoepte, wegtrok 'r bord dat 't glee
van de tafel en viel op 'r rokje. Hard klonk 'r gehuil en heftig van
woede sloeg ze den jongen in het gelaat.

"Nou! Nou! Is 't uit!", dreigde Mijntje.

"Hij heit van me bord genàscht!", schreeuw-huilde het kind, pogend de
pap van 'r jurkje in 't bord terug te lepelen. Maar de gele kwakjes
vielen dik op den grond. 't Dee haar verwoeder schelden: "vuile ganf,
smeerlap, dief, pestkop!"...

"Ik heb nie van je bord genàscht", loog Meijer. En ineens
was er een koor van joden-stemmetjes: "'t Is wel waar! 't Is
wel waar, Mijntjèèè! Hij heit 't wel gedaan! Ik heb 't gezien,
Mijntjèèè! Mijntjèèèè!.. Hij lieg 't, Mijntjèèèè. Hij is met z'n vinger
in 'r bord gewees, Mijntjèèè!" Zij schreeuwden door elkaar, Esther,
Flippie, Jaantje, Meijer, opgewonden--, Jaantje rood van het huilen,
ijverig bezig het sop van 'r jurkje te schrappen.

"Dan zalle me hande afvalle, as 'k 't gedaan heb", schreeuwde Meijer
schor.

"Houe juillie je bekke!", schreeuwde Mijntje, nijdig zich bukkend
over de tafel.

"Mot hij van me pap gànfe!", huilde Jaantje na: "die stinkert!... die
pàrg!"...

"Parg, dat bin jij!", schold Meijer: "jouw loopend oor zei je meene,
bedpisserin!"...

"Wil je je schmoel houe!"--, gilde Mijntje dreigend.

"Jìj bin 'n beddepisser, jìj!" verweet Jaantje, krijschend met
vinnige snikking.

"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie!", schold Meijer, spichtig van drift:
"Bin ìk 'n beddepisser, Essie?... Jij bin 't!--Jij!"...

"Zoo za-je dood blijve zitte!"--, vloekte 't kind simpel na-kijvend
den toon van 't huis.

Moeder die de bedstee-deuren wijder had opengeduwd, vergeefs 'r
tusschen wou komen, zat kermig te schudden, zanikend te klagen. O,
o--'t was 'n bezoeking. Geen oogeblikkie denke dad-zij zièk lee--enne
hóé ziek--enne wàd-'n stekings om ongerust van te weze.

"Me hoof! Me herzens bàrste! Me hoof! Me hoof!", zat ze te weeën,
de handen gezogen op 'r ooren.

Mijntje, met 'n woede-gezicht, alsof ze 'r op los zou ranselen,
zocht met 'r oogen wiè ze zou patsen:

"As je nog éen woord zeit, sla 'k je àllemaal op je schmoel, tuig,
frot tuig!"--, dreigde ze, kwaadaardig. Dat gaf stilte.

Na-snikkend bevingerde Jaantje 'r bord, waarop nog wat kleevrige pap
en Bekkie, rustig op Eli's knie, keek als in droom naar 't doen van
'r zusje.

"...O, wat hei-'k 'n pijn, wat hei-'k 'n pijn!", klaagde Essie weer,
in de bedstee: "Tuig! Zijne dat kindere? Dat zijne geen kindere! Dat
zijne beeste! Dat zijne tuig!--O! O!--Addenoj, wad-'n stekings!--Wad-'n
stekings!"...

Mijntje most 'r den pot in 't bed anreiken en de bedstee-deuren werden
gesloten. Terwijl kwam Suikerpeer boven. Dof, zonder spreken, zat-ie
over Eleazar, at uit de roodaarden pan de rest van de griespap.



Even voor twaalf reed de koets door de straat, langzaam van
paardstap. Het was een dag van zwaar-striemenden regen. De keien
hadden geel-schuurde koppen--geulende geutjes ribbelden langs de
rechte stoepranden.

Achter de tree van de koets liepen zij aan, de vader, de dragers en
Eli--de dragers geschut onder druipende schermen, de andren stroef
in den regen. Zwak was het menschen-beweeg. Er haastigde een harige
hond met vacht diep van water doordonsd en een agent geschurkt in
z'n jas stond op den hoek van de gracht.

In de Brééstraat was meerder geloop. Daar lag het asfalt glad-gelig
te glanzen, strak-weeke vaart met heensproeiend water. Alles had
er een glim in, de wielen, de tree, de opgaande voeten, glijjende
spiegling van lichtende dingen, verdrongen door schaduw-geschuif,
verdrabd door modder en paardevijgen--tot 'n gele asfaltgeul,
schoongeregend en glanzend, opnieuw een echo glibberde van wat boven
bewoog en voorbijgleed. De paarden liepen sterk te beklappen den weg,
kort-scherpe klikken van ijzer op steen en de koets schokte soms als
de kar-van-een-bakker die holbollend dreunt in vroegmorgen.

Eleazar hield de handen in de zakken, kouwlijk en nat, schuilend
achter den wagen. Er ging een kerk uit en zacht-ontevreden door
't vinnig watergespet, zag hij de stuwing der vrouwen en mannen,
die drongen de koets om, warm nog van kerklucht, met bidboek en
dof-natte schermen. Ze praatten wat luid, te wit van dampenden adem en
't guldsel van 't bidboek goudde 'n grijns in 't asfalt-gespiegel.

De koets schokte zacht, 'r veeren pletten in zwakken cadans--het
ijzer der wielen schuurde staal-blank, water opstuivend in vlak-witte
sissen naar 't glimzwart schoenengeloop. Zoo ging het voort, rustig en
kalm--kreunen alleen uit 't donker lijf van den vierkanten wagen--naar
de zwijgende, grauw-stugge synagoog, waarvoor de koets met de sullige
paarden en 't kinderlijkje even kniezend 'n groet gaf. Striemender
van slag gutste de regen, metaal-witte kopjes ketsend op keien
en stoepen. De menschen gingen in snel gevlucht langs de huizen,
bukkend tegen het felle gezwiep. En de koets reed iets vlugger. Langs
de gracht naar de wijdere straat, de lange, breede, oneindige straat.

Suikerpeer, zwijgend, vaal-zwart door den regen, spuwde fluimen
pruimsop, keek naar den grond. Het water had smakkende bulten gevreten
tot diep bij zijn knieën en klukkelend wrong 't z'n schoenen weer
uit. Naast 'm een drager die goedig 'm mee wou doen loopen onder de
parapluie. Maar het water daarvan gootte in gulpen op de pet van den
stappenden jood. Ze spraken niet. Norscher, hoekig van elboog-beweeg,
liep Eleazar achter den drager. Niet langer vermeed-ie de plassen,
baggerde vijandig, wreed-van-aanvoeling-der-dingen, kleumig van
kou. Z'n schouders, z'n rug, z'n knieën waren doorweekt--de voeten
geleken te schrielen in 't persend, logge gehang van schoenen en
kousen. Langs den rug rigde 't water, schrijnend de huid, kruipend
langs warm-stijve haartjes de bil over, zuigend klam in 't goed. Alles
plakte, kleefde, wóóg, het vel broeide jeukrig, bewreven door
't bits-spannend hemd. Ook in z'n broekzakken liep water, weekend
den lauw-bollen zakdoek, het kantig lucifersdoosje. Dat hield-ie
nu in de hand, 't betastend en knijpend tot 't losweekt papier
er afrulde in wee-warme rolsels. 't Gaf hem een viezig gevoel van
groote ellende en kribbig bedacht-ie de woorden op 't géle papier,
ze zeurig herhalend--Säkerhet--Tändstickor--Tändstickor--Tändstickor--.

Halfwege de straat werd grauwer de lucht, verzwartte de dakenlijn,
leken de gevels, de ramen, de puien te valen in kalkigen avondschemer,
wen dingen in verschrikkings-mysterie wasbleek en stom zijn. Er
schorde een regen zoo vinnig, zoo knetter-scherend van striemslag
dat de bladerlooze, angstige boomen, op zij van den weg, schreeuwende
bogen, krakend in huivring, zwart en snijdend naar één richting. In
de handen der dragers rukten de parapluies, flapperend--, één, door
den wind gegrepen, knerste om, baleinen verwrikt tot een kegel met
wild-floepend doek. Er was geen mensch in de straat. Ze lag dood en
vereenzaamd in den schemer van straf-fenden mat-witten regen. En plots
werd het doodscher, verlatener, rauwer. Hagelsteen viel, hagelsteen
op den lijkwagen, op de mannen er achter, op de keien, op de boomen,
op de daken. Er kwam een vreemd-bleek, sissend, klettrend geraas in
de straat. De lijkwagen ketste de steenen terug, de keien smeten
ze op, van de kozijnen sloegen ze neer. Het was een wijd, breed,
wit gerucht dat angstige kou gaf, kloppend getik en gewatel op
de daken, strak-bevend ruischen door de wolklooze luchten. In de
moddrige voegen der keien boorden ijskluitjes, stevig en scherp,
te hoop klittend, krielend, speelsch en huppend ver-rollend. Maar
het spichtigst-van-aanslag, ratelend, kletterend als 'n zweep die
krinkelt en met knallen ontstrekt, hamerden de hagelsteenen op het dek
van den hollen, vierkanten, zwarten lijkwagen, die langzaam bewoog,
verlaten ding in het witte geraas van de straat. De mannen gebogen,
ontwijkend het pijnlijke striemen, schoven dicht naar de koets,
plettend de bonken van ijs onder de zolen, ze als sneeuw-koeken
mee-dragend. Op hun hoofden, schouders en nekken vielen de steenen,
heenknappend, brandend de ooren. Ze liepen angstig en zwart achter
den wagen, waarboven één enkele glimzwarte hoed en het grijswitte
ruischen omgaf hen.

Heel kort, als 'n krijschende galm die versterft en 'n
leegte-van-stilte geslagen, stoof het hagel-geschuim door de
straat. Bijna zonder verzwakking of wisling, zweeg het sissend gerucht,
kletste de regen opnieuw, neerzwiepend de takken en 'n joelwind steende
den huizenmuur langs, die hing als een doek aan rechtspannen lijn.



"Adeschim wat 'n weer!", gromde de groentenjood, pruimsap
neersputtrend. Niemand gaf antwoord. Ze liepen zwijgend en stroef
tot bij de Poort, waar ze opgelucht stapten in de begraafniskoets
die nu in draf reed den Zeeburgerweg. Het was een omnibus met twee
houten banken en ramen beslagen met damp. De kist met dood-joggie lag
onder zwart trijp aan hun voeten, hoofd-einde bloot van ongeschaafd
hout, met zwakjes-glimmende schroeven. De dragers, de vader zaten
bijeen aan het voeteind, Eleazar er over. Koud en doornat, met
schrijnend-klevende kleeren zag-ie de kist aan, de kist met 't
lijkje, dat zurig den wagen doorstonk. Frisch en verkleumd als ze
kwamen van buiten, rooken ze sterker den stank van 't heenrottend
vleesch. Het schudden der koets had vocht uit de plankjes geschud,
plas die ver-lekte naar Eleazar's voeten, als 'n kronkelig lijntje,
dun als het spoor van 'n speelsch-natten vinger, stooterig-wijkend
gelijk de regen-ribben langs de brommende koetsruiten.

Suikerpeer, koud en lawaairig, had z'n jas uitgetrokken, wrong de
zwaarnatte mouwen dat het vuil-zwarte water droop op den vloer van
de koets. De handen, paarsrood van kool nog, klitten het goed tot een
prop, persend en rekkend. Schreeuwend, om het gedreun van de wielen,
begon hij te praten, klagend over het weer en de dragers, blij dat ze
veiligjes zaten, schreeuwden hun antwoord. Ze hadden de zwart-natte
parapluies in den anderen hoek gezet, waar ze uitlekten in kringen,
plassen van heenmorsend water, zwiepten het nat van hun hoeden, poogden
de dreuning der koets en het rammlen der ruiten te overroepen. Ze
praatten met druk gebaar over het weer en de vader klaagde zijn nood,
uitleggend 't geval van de kool, huilrig van zorg en ellende.

Achter de damp-fletse ruiten heenschoot het landschap, schaduw van
huizen, zweving van licht over nog groenende weiden. Ze geleken te
reizen van dorp naar dorp in 'n ouwe diligence, botsend bij 't harde
gebult van den dijk. Bij tijden spuwde de pruimende groentenjood
spatsel naar zij van de deur en 'n drager zat geduldig te wriemlen om
'n balein van z'n parapluie te hechten. Zijn voet rustte in steun op
het kistje dat zachtekens wipte. Dan met een snellere vaart afreed de
wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort bij het stilstaan. Ze
stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het zwarte
trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en
langzaam opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden
regen, het bordje voorbij dat daar hing--_Verboden te wateren_,
_daar het zand gebruikt wordt voor hoofdzakken_.

Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met
grijs-staande, zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n
wieken toen zij den slijkweg beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf
't geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf.



VII.


Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende
minder snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een
bedding van heel-ouden zandsteen door schuring van water beslepen,
met staalblanke lichting waar het plein de straatlijn verbrak. In de
Jodenhouttuinen morde 't geraas der ventende joden. Er was daar een
glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten
op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden
als schouwen, glimmrend van lakglans en er langs henen schoof 't
geduik en gedribbel van petten, het dobbrend gewieg van wijkende,
voortzwemmende parapluies. Nauw was de straat. Huizen stonden
in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig als
moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes
in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken,
puinveld van pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen
van dobbelsteenruitjes, waren zwak van gemijmer door 't machteloos
druilwolken-licht, met bleeke weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs
het lood der kozijnen hing aan de rekken het drooggoed, bij de
loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de lichtere
kleuren braken niet uit den schemer van bruin-zwart, grijs-zwart en
grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken,
de schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en
sloppen hadden de woningen het ontwrichtte gebaar van 'n huis waarin
brand heeft gewoed--deuren, vensterbanken, gevels schoorden geblaard
en verkoold--ruiten waren gesprongen--schaduwvlammen hadden zich diep
in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig regen-neerdrensen, kreunde
de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen der joden,
was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven,
't éénig verzet.



Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de
zakken--telkens als de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren
die 'n ànder voor 'm scheen te verdoen, uren van wandlen, zitten,
kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die sleepten en
jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde--droomend,
alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat,
keek naar 'n slop--waar, achter 't water, de pootige vormen van eene
fabriek opbeukten. Als een reuzenknots was de cylinder-schoorsteen
in den grond gedreund, een massale, slank-lijnende speer, hoog boven
de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend, braking die uit de
aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als
'n rotsen silhouet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken,
soms ontpropte een grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast
dien onbeweeglijken, spuwenden kegel, vlakte de fabriekswand met 'r
vele celramen. De onderste waren door de onderschepping van 't licht
goorzwart, vuil-beslagen, hadden geeldoffe kozijnen--de rij er boven
was zacht-lichter van glans--daàr boven hadden de ruiten het straf,
plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer,
harder, door die stille glanzende ruiten, wier melkwittig spieglen
het weeke der grijsbolle wolken bij 't dak van 't gebouw in vloeiing
greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings naar
't afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en
naar 't ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het
werden twee luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde
in de wolken een heuvel, zweefde een roetpluim grillig als 'n
roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de teere weerspiegling,
het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was 't weg, waaide een
vette rook-smakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen
flapte roetklodders de lucht in.



De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één
zij uit, schokte hem, deed driftig 'm zoeken àchter de ramen. Het
wàs er. Door 't geglim van de vensters had-ie 'r niet dàdelijk op
gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend, verdwijnend, weer
ros-wapperend, 't gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen. Ze wèrkten
daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die
arbeid bevocht, de gruwel van 't verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte
Eleazar de voering van z'n broekzakken. De verstel-vlammetjes
knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg,
schuilend, geslokt door 't glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend,
met schokjes en drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend
en gelig van huppling. De rook uit den schoorsteen neergeslagen door
'n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om henen, buil-zwaar en
grauw van verneevling.

"Stumpers", zei Eleazar.

't Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles
van den tijd. De Duitscher, die mèt 'm in 't gasthuis in Brooklyn
had gelegen, de man an wie-die zoovéel had te danken, de man die
niet naar z'n land terug kon vóór z'n straf was verjaard--had
wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las,
spottend met 't gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen
machthebbers wàren. "Woorden, woorden", zei-die gedurig als Eleazar
tegenstribbelde: "alles woorden! We hebben maar één vijand. Eén. De
arbeider zelf".... Ja, ja, dàt was 't. Wat leek 't glashelder dat
'n mensch, eenvoudig 'n mensch was, recht had op 'n natuurlijk
bestaan. En wat kostte 't 'n overreding, 'n daaglijksch wanhopig
betoog om duizenden 'n eerst haperend kinderstapje te leeren. Zon,
natuur, 't schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks
lééfden ze. En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden,
die begrepen hoe ieder uur voor miljoenen 'n foltering was, vielen ze
in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen ze mee op. Als jongen,
gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat had-ie gejouwd
en gejoeld toen 'r 'n optocht was in de straten, een met 'n rooie
lap vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt
gesmeten--de vrouwen hadden gekrijscht en gescholden. Druif--den
onderrabbijn--zag-ie nog, bleek en verwoed, schimpend op 't
uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was 'n periode in z'n leven
gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en
politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat,
't in verrukking volgen van sprekers, 't opgewonden geraas als
'n klein ding mislukte. Hoe goddelijk had-ie loopen droomen na
't lezen van Dostojewski's _Schuld en Boete_, gehuurd in 't gore
winkeltje van Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit 'n rijken vent
vermoordde, bestal, zou-die géén wroeging hebben--gaf-ie alles an de
armen, hield-ie geen cent. Waarom had Dostojewski z'n held wróéging
opgelegd? Waarom? Als hìj 't deed--en doen zou-die 't--dan kon geen
joden-god 'm hinderen--bah!--die god was 'n sinterklaaskoek, een
die lei te zeuren, te vloeken--'n misselijk maaksel-van-menschen--'n
tyran die jou as 'n hond verwenschte as je niet van 'm gediend was--'n
potsierlijke schimper, die zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus
met z'n straffen, z'n vloeken, z'n dreigingen van Deuteronomium had
gèslàgen. Gek dat de christenen 'r niet an dachten dat de joden-god
ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt!--Nee, hìj zou geen
wroeging kennen, geen schuld, geen boete, as-ie 'n wráák nam! 'n
Kàp-pi-ta-list meer of minder--'r kraaide geen haan naar! In Amerika
had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets zonder ruggemerg
langzaam verleerd, was z'n jeugd-opstand tot bezonnener verzet
geworden, z'n dwaze rooie roes 'n door denken getemperde hartstocht,
z'n haat tegen den joodschen god 'n simpel meelij met mènschen.

Soms herleefde z'n wrok, voelde-die de kerken als zooveel
povere àngsten--sòms als-ie de gods-idee in alle verjonging zag,
in allen strijd-tot-herleving, kon-ie zich nauwlijks 't gebid
en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als 'n heusch
ding, als 'n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders
geloofde-die, wìst-ie thans als 't groeien van 'n plant. Ongeduld,
woede, onstuimigheid maakten geen knoppen rijp. Eer 'n eik hóóg in
de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems dee glanzen,
gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De
gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden
wortelen vertrapt. De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der
rupsen die blaren en nerven wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste
verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb, de Duitscher, had gelijk:
dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers waren. Er
was maar één macht--één macht--een nàtùurlijke macht--een gòdlijke
macht die zichzelve vijandig bleef.

De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het
weemoedig in beeld.

Een grauwe, zwartrandige wolk raakte het dak der fabriek,
overschaduwde het glimmen der ruiten. Van elk venster werd het
bovendeel schemerduister, lei de benedenhelft in bleek-gladde
glanzing. Ze bleven beweegloos als opwaarts starende oogen met weinig
pupil en glazerig wit. Ze kolden den muur uit, die krijt-troebling
kreeg, als 'n gelaat onder den schijn van een groen-omkapte lamp. De
heele fabriekswand met z'n donker-wazige ramen, werd door de grauwing
der wolk van een marmeren kilheid, van een wegdeinende bleekheid,
van een doorzichtlijke teerheid, alsof ze geen bouwsel van steen en
cement, maar 'n droom-ding van nevel en misten. Zoo waren soms ook
wel de straten, als 't laatst zonne-rood van 'n dakraam verstoven.



Dicht bij de school, zachjes opwandlend, ontmoette hij Rebecca, de
dochter van Poddy. Zij zagen elkander daaglijks, bij Suikerpeer,
bij Reggie, bij den cigaretten-jood zelf, op de nauwe, kreunende
trappen. Gewend als ze waren aan de schaduwen van het huis, de
dag-verleptheid der kamers, gevoelden zij eenige vreemdheid elkaar
te ontmoeten in de straat die harder, ontledender werkte. Zij geleek
kleiner bij de huizen, de muren--hij bleeker, ònbekender. Hij moest
wènnen an 'r ander voorkomen. Ze was 'n mooi, zwart jodinnetje,
met los-krullend vol-weeldrig haar en heel-groote oogen. Ze
droeg 'n verslonst japonnetje van bruine blokken op dof-paarse
streepjes. Voor 'r zeventien jaar was ze volwassen, overrijp,
met borsten van vrouw, wat 'r misstond, 'r lichaam ouder deed
schijnen. Het vreemdsoortigst, aantrekkelijk, beangstigend, waren de
wenkbrauwen, zwaar van groei, in elkander fluweelend tot boven den
kleinen, niet gebogen neus. Dat gaf haar gelaat iets van peinzing,
ernst, tegelijk bij iederen lach en iedere fronzing 'n kietlende
wulpschheid. Gitten 'r oogen in vroolijkheid, dan werden de zwarte
brauwen sterker één, verward van pluis, wollig als 'n viltige distel,
ruig van kafnaalden-spreiing. Lachte ze niet, kwam de ontspanning,
dan bleven de brauwen één van fluweeling. Uilen hadden 't zelfde en
katten soms. Als ze 'r oogen gesloten hield, zou je 't niet kunnen
zien.--'t Geeft 'r iets gedrukts dacht-ie, glimlachend om tante
Reggie's praten dadde zulleke hare boven de ooge ongeluk gavve enne
as-die 't niet geloofde, dad-ie dan is most rondhoore bij iedereen.

Zij, gulzig, liep van 'n rotten sinaasappel te bijten, dien ze voor
'n halve cent had gekocht, spuwde met smakjes de schil, de te beurze
plekken. Het sop droop van 'r kin, bemorste de bruine vervuilde
blokken der blouse.

"Dag"--, zei ze verlegen, 'r lippen nat en met gele draadjes.

"Kom-ie ook voor de school?", vroeg hij.

"Voor me zussie", lachte ze, voor 'm stilstaand. Er was vrijpostigs
in 'r oogen. Even hadden ze paarse vlamming door 't schemerlicht van
'n zijsteeg.

"Gaat 'n zussie van jou op school?", vroeg hij opwandlend, kijkend
naar de vierkante slijkranden van z'n schoenen. Zij lei 't uit,
spuugerig-slobberend van den uitgebeten appel, de pitten rècht
voor zich spuwend. Poddy ging meestal zelf. Vandaag was-ie blijve
legge. D'r ware gate in z'n heup gekomme en 't been, 't ééne, voelde
stijf as 'n paal. Z'n ondergoed had al wèke vol bloed gezete,
zonder dat-ie geklaagd had. Hij had de zwere gepapt met korste
ouwbakken roggebrood, maar ze werde grooter en nou brakke ze uit op
z'n heup. Je wer dood-misselijk as je 't zag, zooveul rauw vleesch,
zooveul viezigheid. Bijtend in den sinaasappel, uitscheurend het
dradig safraangeel, vertelde ze verlegen-lachend, mallig, ongewoon met
'n haast vréémde in daglicht te loopen. Schuw keek ze 'ns op naar z'n
gezicht, kauwde schil, spoog die uit in fijne, geel-ronde kwakjes,
zweeg verder tot ze bij school kwamen. De deur stond aan. In de
voorhal was niemand.



"We kennen best wachten", zei hij. Zij volgde zachjes lachend, alsof
ze iets dee wat niet mocht. Buiten tikkel-spette de regen. Hij,
de koude handen wrijvend, en geeuwend, leunde tegen 'n zuil,
beluistrend het zwak gezoem dat boven en op zij, van wand naar wand
gonsde, overal echoën scheen te vinden, overal kwinkjes sloeg van
ver-weg kindergeluid. Zij, over hem, keek naar den grond, spelend
met 'r éénen schoenveter, die slijknat over 't hout slierde en
slappe vocht-figuurtjes trok. In den halfschemer zag-ie 't sterkst
haar ooggitten, de zwarte, kluwige wenkbrauwlijn, den lach van
onwezenlijkheid. Als ze opkeek, keek ze 'm dwazerig aan, als ze
néerkeek had de heele uitdrukking van 't gezichtje 'n doen alsof
ze wìst dat ze bekeken werd, 't wel gek vond, wel gek, erreg-mal en
plezierig. Zulk een schuilen en aanschieten van lach èn het glimlachend
dwalen der oogen onder de broeiing der brauwen was als 'n opwekking,
deed z'n oogen begeerend ontleden, de vormen van 'r beenen in 't
deukend, slapplooiiend blokjes-goed zoeken. De scheemring gaf 'r
een bekoring, zoo als dingen in nacht doen, boomen in nacht, huizen
in nacht. Ze was hier niet 't van den rotten sinaasappel vretende,
verwaarloosd-mooi jodinnetje noch 't verlegen kamer-schepseltje dat-ie
zoo dikwijls op de trappen voorbij was geloopen--zij stond in schuiling
van schaduw, zwijgend, zonder ruwheid, zonder afstootends--ènkel
oògen, zwarte oogen onder zwarte brauwen, zwarte oogen in teerbleek
vel en tuimelend windsel van wild-krullend haar er om henen. Als ze
stràks weer in daglicht zou sjokken, zou 'r vervuild halsvel dat-ie
had opgelet, 'm hinderen, ergeren, zou-ie de sopvlekken van den appel
zien, het vreemd-drieste der oogen. Nou was ze van 'n onnatuurlijke
schoonheid--fijn-witte trekken in slipping van zwart, zonder scherpte,
zonder harde lijnen, zonder bruuske verstoring. Zoo had-ie daareven
de fabriek gezien, zóó herinnerde hij zich 't kopje van 'n Engelsche
danseuse in Amerika, als ze met gespreide beenen op het tooneel lag,
het hoofd op 't schuim van crême-cachemier--zoo kulde 't licht met
flarden, lompen, ellende. Star starend brandden zijn oogen de hare in,
glimlacherde ze niet meer, speelde ze niet langer met den slierenden
veter, keek ze terug zonder schuwheid, brutaal, gemeenig van lach,
't wenkbrauwen-zwart als 'n donkere gleuf, de armen rugwaarts om de
zuil geslagen.



Er ging een deur open. De klank schrilde een schrik in de
voorhal. Watel van kinderstemmetjes tetterde hel.

De deur werd hersloten. Zij, in de weer volgroeide stilte, had
zich afgekeerd, lachte naar de zijde van het verscholen geluid--,
hij onrustig, stapte heen en weder de hal door, de handen in de
broekzakken, nijdigjes, onlekker, half-verveeld, half in kribbigheid
van 'n malle schaamte. As je 'n meissie zóo ankeek, zoo smérig ankeek,
zoo minuten-lang--zij je oogen vasthield, in zich nam, zonder verzet,
zonder weerstand, asof ze zich gàf--dan was 'r goors gebeurd--bleef
'r 'n rillerigheid over je, voelden je handen klam-zweetig na, werd
je dagschuw wakker in 'n donkere bedstee, waar je had liggen hitsen
en geilen.

En hij vond 'r viezig, afstootend. Ze had niet naakter, zinnelijker
voor 'm kunnen staan--als zoo pas tegen die zuil aan.



Er ging een tweede deur open, dichtbij. Een hand hield den deurknop,
trok zich terug. Zacht schoof hij naar den kier, keek het lokaal in
en groote aandacht verdrong z'n koortsige aandoening. In lange rijen
zaten de kindjes, dwaas-kleine kindjes, van vijf, zes jaar, telkens
zes naast elkaar in banken zóó laag dat de knietjes raakten het
blad-voor-de-handen. Alle handjes waren daarboven gespreid; hoofdjes
dicht naast elkaar keken één richting uit. Het waren fletse, bollige,
ouwelijke hoofden met kort geknipt haar, hoofden met zeer, hoofden
met zieklijke, tranende, roode oogen, hoofden van kindren geboren
in krotten, gevoed in krotten, verzorgd in krotten, hoofden die
geen licht, zon, weidegroen kenden, hoofden uit licht-en-luchtlooze
stegen. Er waren er ver over de honderd. Het was een school met
duizend van zulke joden-kindjes, waarvan niet één bloeiend, krachtig,
levensgezond. Achter de banken stonden een paar bedjes. In een lag
'n moegeworden meisje van 'n jaar of vijf te slapen, het ander was
leeg. Alle aandacht van de kindren, ook die van Eleazar, was bij een
hoek van het vertrek. Daar wachtten 'n dertig kindjes op èen rij,
jongens en meisjes, dreumessen met afzakkende broekjes, kousen die
enkels ompropten. Een paar huilden angstig, werden vrindlijk gesust
door de onderwijzeressen, zelf meer kind dan vrouw, in dof-blauwe
voorschooten. Naast een kleine, wit-houten tafel, de handen in
gedurig beweeg over fleschjes van zwartglas, net-beëtiquetteerd,
schalen met water en een groote doos flardjes watten als mopjes
sneeuw, zat de armendokter. Eleazar herkende z'n goedig gezicht,
goedig van glimlach, goedig van kijken. Het bruin, stopplig baardje
raakte bijna het zwartleeren voorschoot dat met banden om den hals
hing. Hij was een der weinige dokters in de groote, rommelige stad,
die den tact had den armen niet te laten gevoelen hoe ze misdeeld
waren, die voor alle zieken 'n gijntje over had, bescheiden en klein
iedren dag ùren in de huizen van ellende doorbracht.

Een voor een nam hij de kindjes op, lei een stuk schoon papier op
zijn borst--daar tegen kwamen de hoofdjes te rusten. Dan behandelde
hij ze. Er zat een jogje van 'n jaar of vier op zijn schoot, kindje
met opgezet-fletse koonen, oogranden rood van ontsteking. Glimlachend
boog de jodenkop, de vingers aangrepen de oogleden van 't kind dat
huiltrekje kreeg.

"Kom, groote man", suste de dokter.

De heele witte oogbal kwam te zien in de dooraderde schelpen van
waterig rood--de bezige rechterhand greep snel 'n druppel-spuit uit
'n zwart fleschje, bracht haar tot dicht bij het oog dat heen poogde
te krimpen en de druppel brandend _nitras_ spette in de onverweerde
kas. Het kind schreeuwde, snot-blaasjes belden uit de neusopeningen,
de beentjes spartelden in de handen der helpende onderwijzeres,
de vingertjes beplukten heftig de sterke, blanke hand die het oog
vasthield.

..."Ho! Ho!... Kom nou!... Wees nou
'n màn!... Zoo... Zoo!"...

De groote spuit siste water na in de oogkas, wegspoelend het sterke
bijtsel en een watje wreef over de nu angstig dichtgeknepen oogleden,
die zoo heftig saamdrukten dat het bleek koontje in smarttrek
opbolde. Maar alweer had de zekere hand het andere oog in bewerking
genomen, kolde dat uit in de bloedranden der buitenwaarts ombuigende,
angstige leden, drupte de druppel in het open ovaal. Het kind
zachjes greide, rukte wild met het hoofdje, wèer klonk de sussende,
goedig-monotone stem en na-spoot de groote spuit, melkstraal slaand
tegen het hoornvlies, in de bleek-roode randen. Afgezet van de knie,
stond het jogje hulploos, verblind, met knuistjes die bewriemden
de gesloten gepijnigde oogen. Een oog twinkte schuw open, beet
krimpend dicht en op den tast, huilend, groene snotzakjes op de
bovenlip, stapten de voetjes naar de bank achterin. Terwijl was
een meisje op het zwartleeren voorschoot gelicht. Ze ging rusten
vanzelf met het hoofdje tegen de borst van den dokter, gewoon aan
de zondagsche inspuiting, glimlachend. Ze had een garstig met zalf
besmeerd hoofdje en alleen het rechter oog was iets aangedaan. Kalm
bekeek de dokter het hoornvlies door een loupe, knikte goedkeurend,
mikte kort met de druppelspuit, spoot water na, wiesch het oog met
'n watje. Zoo hielp hij het eene kind na het ander, geduldig, ze
sussend, gijntjes zeggend, bijna machinaal de zieke kinderoogen
behandlend. Vóor Saartje, die angstig te wachten stond--ze was
óok aangestoken--werd nog 'n ventje geholpen van drie, vier jaar,
met bleeke scherpe trekjes en 'n scherp-vleugelend jodenneusje. Het
eene oogje was blind, melkwit overleid als door parelmoer, het andre
aangetast had een vurig ontstoken rand. Het kind lachte verlegen,
weende niet, verweerde zich niet, leunde zoet achterover--gaatjes
van neus die zwart het gelaatwit doorpriemden, kousjes afzakkend,
gulpje half-open met kreukels van 'n geel-bepiest hemdje. "Leelijk
hoor, joggie"--zei de dokter goedig--"héél leelijk. Dàn maar is
'n sterk druppeltje. En braaf zijn as altijd, hoor..."

Het kind glimlachte zoetjes, mondje open, handjes slap op den buik. En
uit het glazen spuitje, zacht voortgeduwd door den gummidop, viel
een druppel uit het zwartste fleschje Het kind balde de vuistjes,
hijgde snuivend door de kleine neusgaten, vertrok smartlijk de lippen,
klaagde zachtjes... O!... O!... O!.. Het zilvernitraat beet kort in--de
watersproeiing volgde en het jongske geheel blind, tastte naar zijn
plaats, 't ééne vuistje voor het gebrande oog.

Saartje, bleek, ouwelijk, met 'r vettig, verward kroes, huilde nog
vóor ze op werd genomen. Stug snoot de bijstaande juffrouw 't loopend
neusje, gaf haar over aan den dokter.

"Nie-doen! Nie-doen!... Ikke wil niet!", spartelde ze tegen.

"Zal je stil blijve zitte," gebood schel de juffrouw.

Het kind, krijsch-kermend, lang-snikkend, wegduwde de hand van den
dokter, worstelde zich los, gleed op den grond, de rokjes in de hoogte,
het gorig broekje bloot. Nijdig bukte de juffrouw met snauwende handen,
stem die redelijk sprak om 't bijzijn van den dokter:

"Nou! Isse-'t gedaan!... Isse-'t gedaan?.. Jij stoute meid!"

"Kom", rustig-lachte de dokter, haar weder op zijn knie nemend: "Wil
je blind worden, domme meid? Wil je 't zonnetje niemeer zien, 't móóie
zonnetje?... Zoo-oo... Nou doe je braaf... Enne stilzitten, hoor?"...

Weer kolden het kinderoog, het roodachtig, waterig hoornvlies, de
zwarte dierlijk-wanhopig starende pupil in de bleekroode randing der
vleesch-sneedjes, de roodere groef van den traanhoek. Zachte takjes
rood doorsprietten 't wit, dat dicht bij den pupil brandrige vloeisels
had. De gummidop zakte, opjagend den druppel--krampachtig-angstig
rolde de oogbol, trokken de leden, pogend 't oog te beschutten en
het gekerm van 't worstlende kind doorgilde de zaal. Rustig werkte
de dokter, kind na kind opnemend, spuitend, afdrogend. De kindren
zaten in angstige stilte. Alleen aangonsde de stem van den geneesheer,
het praten der juffrouw. Alle hoofdjes, ziekelijk, flets, bol, groot,
waren in nieuwsgierige staring, bàng voor den man die pijn dee.



Zóo had Eleazar ook eens gezeten. 't Wekte vage, benauwde herinnering
an 'n àndre joodsche bewaarschool, waar-ie geleerd had hóé God in
hebreeuwsche letters gespeld werd--hóé 't joodsche alphabet was--hóé de
joodsche geboden--waar ze bang waren geweest als de rabijn op bezoek
kwam, niet dorsten praten als een van de hééren voor de klasse stond,
een van de heeren-van-toezicht, wier mild-zijn hij nu zoo innig
verachtte. Hoe lang was 't geleden? Hoe lang? Scheen niet alles
kortlings gebeurd? Zat-ie daar zèlf niet als schuw, ouwelijk jogje,
met opgeblazen gelaat en kringoogen? Was-ie óók niet gekomen uit een
dier erbarmlijke rothuizen, waar het hout vermurwd en doorvreten,
de steenen ontkalkt, de ruiten ontglaasd? Had-ie niet gewandeld aan
de hand van de gestorven zuster door nauwe, licht-looze straten,
naar de school? Zat hìj daar niet, droomend, verlegen, altijd met
oogen die inwaarts schenen te kijken, naast meisjes en jogjes uit
andere donkere, vale, verstikkende huizen? Toen óok waren ze ziek
de kindjes, bleek, huisduf, alsof de lichaampjes zich zochten te
eenzelvigen met de grauwe, neerdrukkende omgeving. Hij herinnerde
zich 'n meisje zonder haar met enkel uitslag--en 'n jongetje--zou
't nog lèven?--dat-ie altijd zat te bedroomen, omdat 't zoo vies was,
met loopende, groen-ettrende oortjes en 'n gebitloos mondje. Er waren
er toen véel met ontstoken oogen. Toen kwam nog geen dokter. Toen
ging de oogziekte van kind op kind, was het 'n wonder geweest dat-ie
gezond was gebleven--behalve de borst. Maar àl het andere wás er
nog--het meebrengen van droog brood in 'n gescheurd, vuil zakje--het
drinken van water uit blikken kroezen--het slapen in 'n bedje als je
op de bank in slaap was gezakt--het joodsch leeren--het joodsch--de
geboden--de tièn ééuwige geboden--het zitten als natgeregende
parkietjes--de handjes boven tafel--bóven--bóven tafel--Nu herinnerde
hij zich dàt ook, hoe 'r jongetjes waren die al zóó vroeg, met de
handen het geslachtslidje ònder de tafel bewreven als de juffrouw
't niet zien kon, dan zacht-wieglend met vreemdlijk starende oogen
stonden in bevende schommling. Er had zulk 'n jogje vlak voor 'm
gezeten. Telkens zag-ie 't schokkend rugje, 't getril, 't zonderling
buigen van 't lichaam naar de bank, de heete, wijde verrukking in de
oogen als 't kind omkeek, het bleek-jukkig gezichtje. Dat leerden ze
van mekaar. Voor die jogjes scheen 't de eenige vreugde in het zwart
gehoop van steenen, binten, pannen, dat ze Jodenbuurt noemden. O,
'r waren méér herinneringen. Blinde Levi. Héette-die niet Levi? Hoe
die geplaagd werd. Bij z'n geboorte waren z'n oogen al aangetast,
zooals zóoveel oogen aangetast werden door 't druipervocht van 'n
moeder door 'r man aangestoken. Het kwam daaglijks voor.--En rooie
Mozes, die geboren was met 'n horrelvoet of 'n heupziekte--En--En--

--Toèn was 't zoo als nu. De riolen, waarin menschen leefden, de
vergane krotten die geld opbrachten, het heele luidloos-rottend
ellende-monument der hoofdstad, leverde jéúgd, kindren gedoemd
te blijven--weeklijks bemildadigd door de hééren, door den
rabijn. Triestig keek Eleazar.



Rebecca, achter hem, staarde door den kier, zwak op 'm steunend, dan
vertrouwlijker toedringend. Samen aanzagen zij de bleeke hoofdjes,
de hoofdjes met klieren en zeere oogen, de gespreide vingertjes, het
beweeg van den dokter, het grijskil licht dat zachte geluwingen gaf.

Op de voorste bank was een kindje in slaap gevallen, het hoofd
zijwaarts geleund op de handen. Er waren kaarsen gebracht, die
met teedere vlamming 't gelaat van den dokter belichtten, zijn
handen, de zwarte fleschjes, de kom met het water, de doos met de
propjes sneeuw-watten. Er lei 'n meisje op zijn schoot, gillend,
jammerlijk-worstlend. Bij het licht van de kaarsen kolde 'r oog,
wit met schamp-lichtjes, een starende stervens-angstige pupil,
bleek-roode randen en een verwijde, splijtende traanhoek. Zilvrend
bij het sterker licht, viel de druppel brandende _nitras_ in het
schuw-trekkend kinderoog--het hoofdje rukte met krijschend gekerm.



VIII.


Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat
kwamen, liepen ze mee, hij Saartje's hand in de zijne--, zij naàst hem,
nieuwsgierig, dragend 't zusje.

Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat,
staalkoel geprik van de huid door 't gure geblaas van den wind. Op
de gracht woei 't sterker. Aan de andere zij van het water, bij 't
oude mannen en vrouwen-gesticht, was donker gedrang van wachtende
mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend,
schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in
de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat
waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen,
schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend,
tegelijk pratend, klittend-te-zaam, de koppen fel buigend, de handen
in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de
gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg
langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug,
van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die
plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker
gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden 't matte berusten van
dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van
wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.

Er was eene aarzling in 't naadren van den avond, als wachtte de nacht
met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig
voort-hijgden naar de zij van 't gesticht. Marmerwit krui-den
dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de
dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der
verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind
rook-smeulsels en barsting van stoom naar 't roodbruine kamp van
de daken.

Bij de brug leek een stilstand te wijden, leegte van luchtwit, zonder
wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte
en 't water der gracht doodblank deed glanzen als 't oogvocht in
peinzende oogen.

Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de
zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren,
alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen
door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het
water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit--dit vreemde, dit
over-het-leven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van 'n ongeweten
geluid in zenuw-wakkren nacht, trof 'm zóó dat-ie rondkeek en omkeek
en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was.



Van 't Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig
gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen--joeling
van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der
lijven de hoofden verbleekten in 't vroegavond-wit der gracht. Vleesch
van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van
avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met effen-borende
glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen
van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend
gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk,
brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van
de juweliers-sociëteit _Golconda_. Het werd een geborrel zoo woest
als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger
nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde
in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van
het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk
spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een
lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een
roestige wals, als 'n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht
werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde log-loeiend het
stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-_Golconda_, stuwend
met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken
verschrikter bij 't schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst
van het water, den golvenden mensch-vloed, die als een storting van
modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde
de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van _Golconda_
vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter,
verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was
't geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk 't gegil. De voorste
mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen,
vluchtend in 't grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op,
aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht.

Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over 't water. Er lagen er
onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van
stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man
met 'n bloedenden houw, was gillend gevlucht op 't hooge bordes,
bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs 't baardhaar
dat plakte om 't witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen
schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op 't
zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het
gebouw. Zij drongen verschrikt achter de ruiten, wassen gelaten in
't blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng
voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op 't blauw
van de treden, bloed dat murwig verspette in 't regengedrup. De man
op 't bordes, geelbleek in 't heenschuwend wolk-licht, propte den
bloeddoek bij 't hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van
dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend
haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig,
felgillend gebrul.

Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen
geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig
voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte
met dreun tegen 'n ruit van _Golconda_, dat het glas beefde en de
joden er achter schokten terug--tegelijk keilde een steen door de ruit
vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rond-bliksmend in 't
donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik
stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen,
de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten. Maar van het
Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde
vuisten en braken een ruimte in 't zwart van de straat. Het volk,
opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun,
meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende,
angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant,
langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd 'n blankliggend
keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van
boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan
te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van
takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen
en mannen gevlucht, kijkend naar 't gestuif, 't angstige leeg-zijn
der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de
andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die
schuchter 't gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden
de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven
op de bordessen.

"Donder z'r af!",--riep er een en bij 't toornig geblink van de sabels,
joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij 't geaarzel.

Eleazar en Rebecca, elk met 'n kind op den arm, schuilden op 't
bordes bij den man die verwond was. Op 't blauwzerk-plateau had zich
een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken,
als vreesden de schoenen de branding van 't lauw-walmend bloed. De man
zat in 't midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen
de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht,
dat fletsrood werd gekleurd door 't doopen der hand. Rebecca keek
met gitzwarte oogen in 't wasbleek angstmom van 'r gelaat. De wond
doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen,
bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van
't stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren--het
haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte
het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard
mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in
den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting.

Eleazar hield de teil met 't water en bloed, keek naar de scheur
in het hoofdvel--naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan
't houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen
dier wonden--de wond in het hoofd--de wond in de ruit--de wond in
den man--de wond in het huis.--Bleek, als in duizel van dood, zat
de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw
licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte
in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de
nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z'n hoeken van
waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in
weëe bezwijming--spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit,
naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten,
zette grimmig haar wond in 't schemerend wit van den avond. De andere
ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen,
als had de spelende adem van 'n kind ze besproeid. Zoo was het de
gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van _Golconda_
ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken,
met kankerplekken van duister en dikke striemen zwart, verstoorde
kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als
'n hysterische dierkreet 't manelicht-glanzen.



Zij werden 't bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend
de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar
duizenden drongen, kijkend naar d'eenzame straat voor _Golconda_,
die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen
leek 'n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op
het plein was het stil--de brug was ontruimd.



"'k Bin wee van 't bloed", klaagde Rebecca: "om zoo maar te slaan,
zoo maar te slaan--de vuilike!"

Hij had Saartje bij 't handje genomen, keek norsch voor zich
uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend
't gebeurde van straks.

Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede
en wraak.

"Zalle ze krijge 'n chòllera in d'r ingewande!", raasde Klaroen,
buigend het geel gelaat met de zwarte oogwallen naar d'andren: "om d'r
klauwe uit te steke voor dad-'n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d'r
poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d'r hande nie af! Doe ik ze
wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z'n lijf trappe,
de pooiers!" Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.

"Slaan w'm vandaag nie rot, krijge w'm mòrrege!", dreigde Leon,
verwoed de vuist naar _Golconda_ ballend.

Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij,
hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende
lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:

"...Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij 't lich
van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van
't Plein, van 't Plein! Is 't nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze
direk met d'r sabel hakke! Z'n heele hoof is gesplete!.... Die
blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die
schijtlijsters!..."

Reeds was 'n ander 'm woord-vloekend in de rede gevallen...

"...Had ze op d'r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw
van Semmie die komp van de grach--heit ze èrg wat 'r gebeurt!--is
'oggenebbiesch voor alle minnute en krijg 'n trap voor d'r buik!.... De
kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes
in d'r keel om 'n zwangere vrouw te trappe!"...

Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was
gedrongen, werd 't centrum van aandacht.

"...Ikke zweer je bij God--wij liepe géwóon--daar roept zoo'n
etterstraal: "Veruit! Deurloope! Ik bin daar 'n privaat! Late zij
deurloope tot ze d'r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo'n volte as je
beklemp zit! En daar trekke ze bij God d'r latte! En 'n gedrang dad-je
geen voet ken verzette. Maar 'k hei d'r een 'n mekaajem gegeve dat
'm 't bloed uit z'n bek sprong!... Late z'op schorum inslaan! Komp
't ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog
schwiejenieje! Geen pietsie, 'n korrel 'n ongeluk vleesch hei'k in
de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van 'n Davy
uit de zocieteit komp verzuip 'k 'm of me naam is geen Jijle!"...

Uit een anderen hoop beet 'n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een
baardige jood stond op 'n stoep voor de deur van 't gesticht, krijschte
het volk toe:

"...Hebbe we rech--hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe
rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late
slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is 't niet
godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d'r
pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie 'n barschting van òns
zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in 'n open kles van wad-ie ons
begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met 't werk, met
boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met 't loon! As ze met geweld
beginne, dan gaat 't hard over hard, dan motte ze 't godverdommèèè
verantwoorde as 'r dóóie valle!"...

Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend
wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht
was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot
waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door
't koel-glimmend water, maakte sterker en witter de eenzame gracht,
aan de zij van _Golconda_, met 'r zwijgende huizen en 't zilverend
lichten der helmen.



De man met de bloedende wond was 't gebouw der makelaars binnen
gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat
vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de
ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de
blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen--en een gehuil uit
duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der
effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken
driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving
stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant
van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de
gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als 'n branding
van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met
gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim,
werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware
voeten. Stronk van 'n kool doortuimelde de lucht, bonzend op 't hoofd
van 'n diender en opgehitst, beu van 't rumoer, nijdig om 't gesmijt en
gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In
de Plantage, buiten 't gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu
ze 'r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten,
gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met
knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken
de diamant-handelaars, schuilend in 't sabel-vierkant, bang voor
de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van
haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet
verder, vluchtten opnieuw in de societeit _Adamas_. De massa gromde,
schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de
helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken,
minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige
vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij
den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en
touwen dik in de ringen, spiegelden koffen 'r bruinteerde buiken in
't avondwit-water. Het regende niet meer. Op de brug, het kind in
zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink,
de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb,
buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen
met turf, takkebossen--turven gemetseld in hoog-bruine wallen,
zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken
van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende
pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees,
rennend van 't voordek naar achter, op éen zat 'n vrouw duwend 'r tiet
in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig,
met paardevijg-kwakken.

Het bizarst en vredigst bij 't geraas aan den wal, 't duwen
en dringen, 't op mekaar kleven en stuiven--'t droomerigst,
als 'n onbewogen namiddag-gehuchtje, was 't rimploos gewaas der
spiegelbeeld-koffen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit--de
schipper met 'n pijp in z'n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan
wal te bekijken. Lang-plat op 't grijs-glanzend water, stond de kof op
'r schaduw, 'n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden,
groen-vroolijk hondhok en 't roer zwaaiend omhoog met krachtigen
ruk. Ook de roerstang had 'n schaduw met wit-scherpe letters
gekeerd--_God_ zij met _ons_--en een driehoekig vlagje van rood, wit
en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde
weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat
soezend de schipper--grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch
de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het
roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de
witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig
dampend met 't hoofd diep, diep omlaag--'t gebogen rustend lichaam
er boven.



De golvende beuking van 't volk stormde de gracht langs. Weerbarstig
bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend 't verlengde der straat,
vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de
andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend
en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers,
angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend,
boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af,
een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten,
rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte
der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.

Saartje begon angstig te huilen.

"Na huis toe--la-we na huis gaan", snikte ze.

Sussend lei Eleazar z'n hand op 'r mond, zoende 'r met ijskoude,
bevende lippen.

Hij zag zoo bleek als de man, dien ze _Golconda_ binnen hadden
gedragen.



IX


Tante Soor had visite. Joozep, de jongen van Raschel, was blijven
plakken met Heintje z'n moeder. De lamp, zacht schommlend, bescheen de
gelaten, soms met een glimming, soms met een dansende schaduw. Soor,
bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep
gijnig 'n grap zei bij 't kienspel en Nathan driftig dan uitviel
omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, 't hoofd moe
meehijgend 't platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den
schoot, zilver 't haar dat pluisde in de holte van den verschoven
bandeau. Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het
hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet
te hooren 't praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet
't kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee.

Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan 't
water--kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam. Daags brandde
de lamp, nachts brandde de lamp. Zo woonden er Soortje en Nathan
met de oude grootmoeder en 'n nest kindren. Drie waren 'r dood, tien
nog in leven. Grootmoeder sliep in één bedstee met Raatje en Stella,
Soor met Nathan èn Maupie èn Roos. Vlak bij het raam, op een muffend
matras leien er vier, en in den kelder naast vodden en ton kropen
twee jongens waarvan een al verdiende met vodden-sorteeren. Vroeger
had Stella 'r ook geslapen, maar de jongens grooter geworden, deëen
zoo smerig dat de armendokter 'r an te pas was gekomen. Nou sliepen
de jongens alléén naast de vodden en Jacob, nachts, na z'n werk van
lorren-sorteeren, wreef heet zich aan Gompel, z'n broertje, dat 'n
cent kreeg as 't zoet was en niks an moeder vertelde. Jacob keek suf
naar 't kienspel, idioterig lachend om 't schuiven der dopjes. Zelden
sprak-ie, omdat-ie stotterde en Raatje en Joozep en Stella 'm dan
nabootsten. Soms sleepte z'n been, soms kon-ie niet loopen, z'n water
niet houden. Kwam van 't vocht van de kelder, zei Soortje en gaf 'm
wat bakolie om z'n liezen te wrijven. Langs balken van kelder en kamer
droop vocht. Wreef 'n hand langs 'n bint, dan ritsten de druppels
en pekelkristallen besneeuwden de muren. 't Ergst was de werking
van 't riool onder den grond, dat diende voor afvoer der woningen
boven. Den vloer in de kamer had het doorvreten, zòo dat de planken
waren vermolmd en Nathan een ijzeren plaat had gelegd om 't gat en
't zwarte, moddrige sop waarin 't heele huis-boven z'n vuil loosde,
te dekken.

De kelder was bergplaats en winkel. 'r Hingen jassen en gelapte
broeken--er achter borgen ze de ton. Op een hoop door mekaar lagen
vodden, knipgoed-van-naaisters, vettige lappen, dweilen en zakken,
oud-wollen kousen en hemden verscheurd met bloedige klonten. Een mand
was gevuld met afval van blik en 'n kist met versche slagersbeendren,
rottend en stinkend. Meer bij 't beschot van de kamer klitte een
schimmlige prak ouwe schoenen en laarzen, zwart met groen-vochtige
builen, en naast drogende kattevellen lag bruinverweerd roest. Gompel,
't broertje, sliep daar op 't matras, vroeg oud en verlept, de
oogen onderkringd. Schijn uit de kierende deur snee over het oor
en den hijgenden mond die zwakjes innam den stank van 't riool en
het rottend gehijg van beendren en vodden. Het kind lag onrustig,
vertrekkend de oogen, bewegend de handjes, plots met een ruk zich
kreunend opzij, dichter naar 't schemerig klitten der schoenen,
verschrikkend 'n poes die schrokkig beknaagde 'n nog-vleezig-been in
de kist. Vreemd van de straat, doorspelend de vlammen van stof op
de ruitjes, neerscheen het licht van de gracht, vaag op den grond
den vorm van de ramen, de spijlen en 't lompig papier dat een der
vakken gestopt hield herhalend. Binnen kienden ze. De lamp had gewalmd,
roet-sproeitjes strooiend op de lampekap, op 't boek, op de kaarten van
't spel. Nathan, magere jood, bleek, met dikroode lippen en koperen
stoppels van baard tot diep in den nek, pufte benauwd, wrijvend het
roet met eeltigen vinger:

"Kijk 'r nou zitte", praatte hij schor--stem die versleten door
't dagelijksch schreeuwen--: "zie je nou nie dat die lamp walmp?"

"Hij-'s benauwd--ellef-en-dertig!"--,spotte Soor eerst, maar dan met
kreeglig gebaar: "zitte je ooge in je gat? Ka-je zelvers nie zien?"..

"Jij zit 'r vedaan! Addenom wad-'n zwart", morde hij, wrijvend het
zeil van de tafel met de mouw van zijn jas.

"Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om
roet", lachte Joozep: "wat was 't laatste nommer, Raschel?"

Raschel hield den zak met de dopjes tusschen 'r beenen, schudde
geil-lachend den rug. Zijn hand lag tastend in split van 'r rokken,
aaiend bewreef 't dradige keper dat omspande 'r magere billen.

"Nou Joozep!", klaagde ze nattig van lippenbeweeg: "nou, zit nou
stil!"--en grijpend een dop uit den zak, riep zangrig ze uit:
"Vijf!... Nommertje vijf!"...

"Krijg kramp in je lijf," rijmde Joozep, 'n cursausche amandelschil
schuivend naar 't nummer.

"Krijg jij stekings in je kieze!", lachte zij: "Acht! Nommertje acht!"

"Verschmacht!", riep Joozep weer.

"Hou je bek, frotter haurik! Vloek zoo nie van-avond!", giegelde ze,
afwerend 't wriemlend gezoek van z'n eeltige vingers, die kriewden
in 't zweet van 'r broek--en roepend opnieuw: "'t Nijnzekie!--'t
Nijnzekie!" [5]

"Hèi-je al eenmaal geroope!", knorde Nathan, "mijn negetje ìs gedek!"

"Niewaar! Niewaar!", schreeuwde Raatje chagrijnig: "vader vergist
zich altijd, hóé je, hóé je met 'm speult!"

"Lèit 'r jà 'n pelletje op?", schorde Nathan.

"Nou ja--dan is 't 'r opgewááid!", lachte Joozep, met de oogen wenkend
asof-ie wou zeggen laat-'m-maar-klèsse, en Raschel vervolgde:

"D'r onder-wie-bobbe! [6].... Zeven!"

"Me vijande geen ùùr leven!", rijmde Joozep.

"Hij begint weer! Schei uit met je mesjoegaas!", riep Soor bij
de bedstee.

"Lik-me-de-maarsch," gijnig, maar zachtjes, zei Joozep.

"'t Pissertje!" [7], las scherp-zangrig Raatje.

"'t Pissertje?"--, herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen
lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart.

Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette 'n duim in
z'n neus, likte het vuil met smakkende lippen. Dan ouwlijk-gebogen,
knaagden z'n tanden, zacht-wrijvend. Z'n kop--scherp in het geel
van de lamp, bleek-bol en waatrig, met wijdspalkten neus en oogen
rood-brandrig omwald, leek 'n groote slijmerig-kauwende kaak. Hij
zat naast zijn vader. Nathan gebukt, gejaagd in het spel dat was
zijn ontspanning, volgde de hand van Raschel, die telkens zakte
tusschen 'r beenen om 't dopje te roepen. Ze hadden geen glaasjes
voor 't kienspel, bewaarden schillen van cursausche amandelen. Elk
had een bruin-morsig hoopje naast plasjes koffie-met-dik en kruimels
van koek. Druk-joderig-schreeuwend speelden zij voort, gewend aan de
warmte der kamer, de werking van 't riool, den stank van de vodden en
beendren in den winkel. Maupie klaagde kerm-zeurig in de opene bedstee.

"Kom nou! Wat zit je!"--gemelijkte Nathan en bibbring van korzelig
schudden bewoog z'n hoofd.

"Nou ja! Nou ja!"--, schrikte Raatje, klam-soezig door 't geilen
onder-de-tafel met Joozep. Zweet perrelde op 'r mager, jukkig gelaat,
het sterkst bij den neus en de blauwe schellen der oogen. Ze vrijden
al lang. Hij liep met zuur, schijfjes lever en haring. Maar z'n moeder,
broertjes en zusjes leefden 'r van. Ze konden niet trouwen, werden geel
en verlept door 't elken avond heet-zweetend geilen in 'n hoek van
den kelder, als Jacob en Gompel lagen te slapen--álles doend behalve
het ééne, uit joodsche vrees voor 't kind. Nooit kwam 'n joodsche
bruid met dikken buik op 't stadhuis. De meissies waren voorzichtig.

"Nou dèn! Wat zoek-ie!", keef Nathan--één nummer had-ie nog leeg op
z'n kaart.

"'t Barmitswe-nommer!" [8], riep schuw zij in 't licht van de lamp,
slapjes lachend om Heintje die kippig 'r nummers bekeek.

"Mammie làcht," gromde vader, de dik-roode lippen grimmig vooruit,
wachtend op 't volgende dopje.

"De dikkop--de fresser!" [9], las zij en mét kwam 'n lolgrijns op
't gezicht van den jood, greep-ie naar 't bakje met rood-vuile centen.

"Kien! Ik hei kien!"

't Gaf 'n geschreeuw wild-dooreen.

"Hij heit kien! Eerst natelle!", riep tante Heintje.

"Kien? Nóu al kien?"

"Hóe ken kien! Hoe ken kién!"

Maar Joozep, die geen lust in 't natellen had, boog 't plat-bleeke
hoofd naar de lamp, trok Nathan's partij:

"Wat wi-je nou? Hij héit toch kìen?"

"Enne hij heit 't nie!", hield tante Heintje vol, kippig-kijkend naar
de schillen op Nathan's vette kaarten.

Soor kwam er bij, schreeuwde ook:

"....Kien? Kien? Alweer kien? Wad-'n bemazzel!"....

"....Kèn nie!", schreeuwde Heintje, wantrouwig, bijna kijvend:
"Kèn nie--we zijne pàs bezig!"

Joozep suste opnieuw, dicht-angeleund tegen Raatje: "Ken 't niet? De
nommers-legge d'r toch!"

"Enne hij kèn geen kien hebbe--gòsonmogelijk!", schreeuwde zijn moeder.

"Wat sta j'm nou af!", zei Joozep nijdig: "anders zijne juillie toch
in en uit me togus!"

"Ik héi kien!", kraakte de stem van den voddenjood en 't plat van z'n
hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: "zoo waar as
'k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge
uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. 'k Bin daar mesjogge!"....

"Veruit nou!", drensde Raatje, zanikend-zangrig. Ze zat net zoo lekker
met Joozep:

"Kom nou veruit! 'k Hei al gesjokkeld.... Veruit!.... 't
Mesjoegaaremnommer [10]..... De zwaantjes! [11]!"....

"De zwaantjes?", herhaalde Joozep, een kalmeerend gijntje lanceerend:
"waarom geen gàns?"

"Omdat jij bin 'n schwans!", goedig-lachte Soortje die weer
zat bij de bedstee. Ze speelden even in stilte. Maupie drensde
zacht-klagend. Kwaadaardig keek de voddenjood op, warm van het spel,
de ruzie, de kamerbenauwdheid.

"Laat toch dat kreischende kind zijn bek houe!", schorde hij kribbig:
"Geef 'm de tit!"...

"Vráág of 'k zog hei", keef Soor: "hij lebbert de heele dag!"

Maar gelijk lei zij 'r kous neer, nam 't nat-gehuild, achterlijk kind
van het bultig matras, knoopte de katoenen japon los met 'n ruk, dat
de groote witbeenen knoopen sprongen op-zij, sloeg den roodbruinen
doek weg, hield de slappe, uitbuilende borst voor den mond van het
kind. Terwijl praatte ze met Heintje:

"Nebbiesch de tande plage 'm zoo--zìjn kieze zalle 'm zoo plage--hij
heit aardig de poeperij--allemaal groen en groen"....

"Da's koperzuur," zei tante Heintje die zelf zes kindren dood had.

"Nou! Nou! Klets nou niet! Let op je spel! Strakkies hei je weer
allemanspraats as d'r een kien heit!"....

Soor werd kwaadaardig. Het achterlijk kind, door honger en
pijn-in-'t-mondje, had in 'r tepel gebeten. Heftig drukte zij 't
hoofdje in de borst tot de tandjes loslieten, de fijne bloeddrupjes
kwamen te zien op 't geelbruine vel--en in lust om zich op iemand te
wreken, krijschte ze giftig:

"Speule mot-ie die vuilik in plaas dad-ie na zijn kind omziet!"..,

"Sloof 'k me nie de heele dag voor ze uit?", keef hij kort, een schil
op z'n kaart leggend.

"O, ikke nie?", klaagde zij smartlijk, om de pijn van het weer zuigend
kind: "ikke nie? Og, wad-'n stik etter!"

"Stik etter?", vlamde hij op: "stik etter?... Wat mod-je van mijn,
uitgespogen schtik spek!... Krijg nièt ellek jaar 'n kind!.... Wat doe
'k met al dat krièl!'....

Zij pijnlijk, het kinderhoofdje aandrukkend, bevoelde den tepel, die
vurig opkleurde in 't nattige bruin--beet 'm haar verwenschingen toe:

"Leg jìj in de pijn om 'n kind te krijge!.... Krijg 'n sjankes op
klompe!..... Gebruikt zijn vrouw as 'n hoer!...."

"Hou je smoel, schijtemmer!" dreigde hij driftig.

"Make juillie nou geen roezie," zei Heintje zachjes-gedwee: "maak
geen verschteuring..."

En Raschel, wijs schuddend het hoofd, schreeuwde zangrig, broeirig
zittend op Joozep's hand:

"....Vader heit de kolder in zijn kop!... Kom nou,
veruit! Zeventig!.... De ouwe man! [12]

"Je neus tegen me togus an," rijmde Joozep ongevoelig voor de herrie.

Soortje wiegde sussend het kind, dat gulzig-bijtend zoog. De slappe,
magere borst hing als een futlooze zak tusschen het zweeterig plooien
van 't hemd en 't bruingaren lijf. Langs 't hoofd van het kind en de
tiet slierde een lint van de muts, die scheef lag op den bandeau. Zij
zoogde met bevend gebaar, krimpend bij Maupie's schrokkig trekken,
zelf hongrig en wee van de daaglijksche aarpels met vet.

Nathan hield nu den zak met de dopjes. Raatje en Joozep, schouder aan
schouder, lievig bekeken mekanders vochtige lippen. De lamp bedampte
de hoofden van Heintje, Jacob en Nathan, het klein-dor gelaat der
grootmoeder.

"....Nommertje twaalef!.... Nou let je nie op!"....

"....Da's al gewees!"....

"....Zanik nie! 'k Weet toch wel wad-'k róóp!"

"....Zèstig."....



Zij speelden nog, toen Eleazar met Saartje op den arm en Dovid ze
stoorden. Dovid was stevig gemept door de stakers. Zijn oog was
gezwollen en 't bloed uit z'n neus kleefde in 't stoppelig haar van
z'n kin en de wollige das. De laag-warme kamer werd wakker van 't
gillerig vragen en roepen--het spoegspettrend huilen van Dovid. De
grootmoeder, verschrikt, suf-nog-van slaap, riep wàt 'r was, maar ze
krijschten dooreen, mekaar de woorden afbijtend, angstig en druk.

"Die vuilike!", raasde Dovid, den neus bettend met 't water,
dat Raatje vies-bleek hem voorhield: "die gallaskoppe.... Die
pestkanker-smoele!... Wad-hei ìk ze gedaan?... Mod-ik me late dwinge
'n partij kappies uit me klauwe te geve as 'k ze eenmaal hei?.... 'k
Mot frèsse!... 'n Golle! 'n Golle!"

"Mot jij je láte slaan?", schreeuwde Nathan: "had ze 't lich uit d'r
ooge gespoge! Had ze lam getrap in d'r lieze!"...

"Waas kan hij tegen zooveul!"--, gilde tante Heintje.

"...Kan 'n man tegen duizend van die straatschleipers!"--, tierde Dovid
heftig-grienend: "Is 't geen schandaal van belang dad-ze je belette
te werke?--De sodemieters!--Mod-ik nog langer honger lijjen?"..... En
zich krankzinnig opwindend huilde hij zijn woede:... "Eer zalle d'r
kloote àfrotte eer 'k 't werk uit me poote geef!... En die vuile
addermekakstraal, die kàle luis--te kaal om z'n kont te krabbe--trekt
nòg d'r partij!... Hoe ken men z'n éigen zwager afvalle!... Loop
me onderweg mesjogge te make op de koop toe!... Lazer jij dood voor
mijn part!"...

Stil zat Eleazar naast Jacob.

"...Wat beklaag je je?"--zei hij bot, slaperig Saartje tegen zich
aanduwend: "hei'k je niet gewaarschouwd?--Onderkruip nìet"!...

"Stik! Stik!", gilde Dovid, den doek die 'n bloedrige prop leek,
dreigend in z'n vuist ballend: "Krijg 'n darme-reising, vuilik!... Wat
doe 'k met je gelul!... Geef me 'n paar schoene--dan trek 'k ze an
achter je lawaaie!"....

"Gróót gelijk heit-ie!", riep Nathan schorkrijschend alsof-ie achter
de voddenkar liep: "Stel jij je godverdomme in de brès voor die luie
pargen!... Neem jij de partij op tègen je zwager!"

"As hij en as juillie niet je èigen vijanden waren", hield Eleazar vol:
"dan was 't met de ellende gedaan"...

"Verrek! Verrek! Val dood!", schreeuwde de slijper.

"Gedaan... Gedaan", herhaalde Eleazar, dom-halstarrig: "...Solidariteit
is àlles ... ènkel solidariteit"... Een koor van spottende,
kwaadaardige stemmen schrikte 'm op. Hoe kon-ie zóó stom zijn geweest!

"Verrek! Verrek!", krijschte woedender Dovid: "Weisz ich viel van
solledareteit! 'k Sla 't an me kont! Wat krijg j'r in de lommerd
voor? Betaal 'r je huur van! Solledareteit! Nòg! Maak dad-je te vrete
krijg, luie verdommeling!"...

"...Zolledareteit!", schorde Nathan: "zorg dad-je ouwe blinde tante en
't schaap dad-je daar draag niet krippeere van honger!.... Wat maak
jij je de zappel om zolledareteit!"...

Tante Heintje, breed uitzittend, de handen op het morsig blad van de
tafel, zong 't over de andere stemmen:

"...Zolledariteit?... Waas ist zolledareteit?... 'n Aardige fijne
man!... Spreekt fráns!... Zolledareteit!... Zolledareteit!... Mezomme
zal je meene!"...

En Joozep die in de korte gaping lacherig schreeuwde:
"Solledareteit--Krijg de schrijt!", deed ze allen lawaaiend lachen.

Eleazar haalde de schouders op. Je kon ze net zoo goed de boeken Mozes
ondersteboven te lezen geven. In keigrond zaaide je niet--als je bij
zinnen was.

Dovid vloekte, schold, Nathan verweet, raasde--hij sprak niet meer,
leunde achteruit. Terwijl de stemmen vinnig keften en schorden, voelde
hij wee-knagende steken. Z'n borst was nog niet in orde. Iedermaal
dat-ie slikte, hapte-die angstig. God, wat stonk 't hier weer--wat
hadden z'n longen 'n moeite, 'n moeite.

De kelderdeur stond vol-open. Bij de kist met bloedrige
slagersbeendren, was Jacob bezig zich uit te kleeden. Eleazar zag
'm stappen op 't matras naast Gompel, het slapende jogje. En door 'n
nevel van moeheid, aanwaasden de kamer, de bedsteden, de kinderen op
den grond, de stukkende lamp, de tafel met het kienspel, de cursausche
amandelschillen, de kelder met de muffende, stinkende kisten en
manden. Zoo hij nu zat, uitgeput, loom, met natte, ijskoude voeten,
geleek hem de grijze, vertrapte wereld waarin hij zich bewoog,
waarin ze allen gedoemd waren hun leven te kniezen, hopeloos,
wereld van alleen gràuwen jammer. Het was om schreiend, met enkel
knetterende razernij in te zakken, het hoofd te bonzen tegen den
stank-uithatenden grond en God en de wereld zoo heet te vervloeken,
als je krankzinnigst oogenblik 't nauwlijks zou kunnen. Je zou willen
spuwen op àlles, op de leugens van goed en kwaad, op 't geteem van je
eigen hersens, die wikten, bedachten, aarzelden--je zou willen buldren
je onmacht, gillen je smart om die nuchter-gèwòne dingen, om tante
Reggie, den schoenmaker, Suikerpeer, den poolschen jood, den man op
't bordes van Golconda, om de duizenden, honderdduizenden genekten,
jammerlingen, stumpers--om den kelder en de kamer, den stank, de altijd
brandende lamp--de tien kindren, den man, de vrouw, de grootmoeder,
allen neergekwakt, verdierlijkt, verstompt. Even lachte-die mal in
't geroes van de kijvende joden. Dertien menschen in één hol, in
'n uitgegraven aardgat waar alles je tegenkotste. Zouen de komende
tijden niet rood zien, met koortsige spetten in de oogen, als ze
bedachten hoe 't gewéést was?



Van 'n balk viel 'n drup op 'n kaart. Lusteloos suften zijn oogen
naar Soortje. Zij zat bij de opene bedstee te huilen, hield 'r hand
om de borst. Het lurkend kind had vreemd-roode lipjes alsof 't bloed
had gehoest en onder den bruingelen tepel slangde een kronkelend
streepje. Stil-snottrend bewreef zij de borst die door 't gulzige
zuigen bloed had gegeven, klagend noch roepend.

"Scheelt je wat, tante?", vroeg hij.

"Niks. Niks", zei ze: "la-maar gaan--la-maar gaan--Beurt wel is
meer"...



X.


Doch den anderen dag was zijn hoop weder groeiend, scheen 'm z'n
opstanding tegen 'n god--of je 'm als bijbelding, wraakzuchtigen smaus,
als liefde-galmend kwakzalver òf als de natuur in 'r rijpe wonderen
zag--een verstandeloos ding, kweeksel nog van de dagen toen Druif
'm vertelde van 'n wezen boven en buiten de menschen. Wist-ie niet
beter? En als-ie aàrzelde was 't dan niet 't gevolg van z'n stemmingen,
z'n jóódsch gedroom, z'n bloed-arm gestel? Door moeheid werd je zwak,
laf, oordeelde je dwaas en met angst over leven en dood, neigde je
zonder grond onder je voeten naar 'n mysterie die je noch verschrikte,
noch ontmande wanneer je frisch en bedachtzaam overwoog. Een
klassenstrijd en 'n god waren mekaar gezond-afstootende zaken, tenzij
je god weer noemde 't rècht van 't bewegend volk om tot den kern van
't geen de aarde aan vruchten en weten bezat, te geraken, maar dan
blééf 't de prachtige vernieling van 'n mystieken, alles-gedoogenden
god door wat de tijden hadden gebouwd. De god-der-eeuwen-tot-nù stond
buiten het leven, buiten de werkelijkheid, hing als een logge last aan
de rede en eerst tháns scheen 't het vertraptst deel der menschheid
te zijn, dat onbewust of geleid door bedenking _in_ eene godheid
herleefde door zich aan den strijd, de verjeugdiging te geven. God--als
't dan 'n náám, 'n woordenspel, noodig had--god was Strijd. Waár je
rondkeek zag je 't bestaande vergaan, verdringen. Ouwe bladeren werden
mest voor nieuwe planten. 't Rotsel van mensch en beest was voor de
landen nieuw leven. Je kon 't voorbeeld zoo eenvoudig niet stellen,
't niet zoeken onder den bevroren grond of in de diepste zee, in de
luchten of in 't lichaam van den mensch, overal, overal zag je strijd,
wroeting van levende en zwijgende stof, dood en opstanding. Het was
ontzaglijk. Dàt alleen gaf je een ruimte van schoonheid. Het begrip
Arbeid in de natuur. Stilstand was nergens. Strijd was de verplaatsing,
strijd--de opwerking, strijd--'t dooden. Had-ie niet pas gelezen
hoe de strijd van bepaalde bacteriën 't lichaam gezond hield, dat
'n mensch bacteriën zoo nóódig had als eten en drinken? Was niet in
hem 't dapper gevecht van de onzichtbaren die 'm verdedigden tegen
de indringers in de longen? Als je dat klare bedacht, hoorde je dan
niet meelijdend 't geschetter van de van-anderer-arbeid-levenden
tegen de wakker-wordenden, 't geraas en de woede van uitgebloeid
groen tegen jong loof? En 't goddelijk-malle dat ze uit verweer hun
vormendienstjes, hun aanbidding van 'n hééngerotte godheid tegenover
de natuur-frischheid van strijd stelden. In de bedstee, de handen onder
't hoofd, lag-ie daar over blijmoedig te droomen.



Soms sloot-ie de oogen, soms keek-ie door 't raamvierkant naar het
geklomp van de daken. 's Morgens in bed, uitgerust, kláar voor den dag,
zette je àl wat gebeurde in den rustigen schijn van stille gedachten,
leek je hoofd een koele zaal waarin je 't licht had getemperd naar
eigen begeeren.

Teer-kleine klopjes schrikten 'm op. Saartje stond in 't portaal.

"Oome!... Oome Eli!", riep ze met duchtig geluid om 'm te wekken.

"Wel--kom binnen, m'n kind," lachte hij zacht. Als hij 't ouwlijk
gezichtje met de rood-zeere oogen en 't warrige kroes bezag, dacht-ie
aan Esther, de vroeg-doode, de eenige waar-van-ie gehouden. 't
Meisje, lichtschuw, stak 'r hoofd door de deurspleet. Ze droeg op een
bruinschilfrig bord twee hompen brood, zwartglimmend van stroop. Zelf
was 'r mondje 'n volwreven groezel, zóo als ze gesmuld had.

"Oome--tante die zeit"--maar 'r stemmetje zakte in doezel van
lachen--oom in z'n bed met slaap-dikke oogen en 'n punt van z'n
teen--'n kokkert van 'n teen--net de néús van Suikerpeer...

"Nou--wàt zeit tante?", vroeg-ie vrindelijk knikkend.

Zij lachte maar door, greep den teen met 'r strooperig handje.

"Wel, jij feeks van 'n meid," dee hij, wijkend terug, als in
angst. Zij hel-schaterde, de oogen vroolijk vergroot, den arm met
't bordje gestrekt. Toen zette ze 't neer op den stoel, klom in het
bed, poogde z'n hoofd met stroop te smeren. Hij, joelend van schrik,
trok 't dek om het lijf, ontvluchtend 't kleverig handje, tot-ie zich
plots liet verrassen en 'r in de armen greep.

"Jou rakker!", dreigde hij boos.

Zij liet zich niet foppen, zag an 't gekijk van z'n oogen dat-ie
niet kwaad was, gierde kinderlijk-valsch over 't bruin bij z'n
snor. Ze zaten samen op 't bed, de man de haren verward, de borst half
ontbloot--'t kind bleekjes en klein, 't jurkje gescheurd en verschoten,
de kousjes van gaten doorvreten.

Hij zoende haar op 't strooperig wangetje.

"En wie zendt dat lekkers, jij deugniet?", vroeg hij gelukkig, blij
met de vrindschap van 't kind.

"Tante die zendt 't", zei ze en--bluffend: "O, we hebbe zoo 'n bóél!"

"Wel, wel, wel", sprak hij verbaasd om 't wonder: "Heit vader geld
thuis gebracht?"

"Vader--nee, vader die slaapt nog--die is zoo geslage--weet u dat
oome?--Z'n oog is zoo blauw, zoo blauw as..."--ze zocht naar een
beeld--"zoo blauw as 'k weet nie-wat!... Wéet u dat oome?"

"Ja, dat weet 'k"...

"...Gemeen, hè, oome?... Smerig, hè? hè?--om zoo maar te slaan. As
ze na mijn 'n poot uitsteke, dan neem 'k--dan neem 'k"--groot werden
'r oogen bij 't hévig verzinnen--"dan neem 'k 'n stok en sla 'k ze
dóod--de flikkers, om zoo mìjn vader te slaan!"

"Goed zoo", lachte hij rustig, strijkend het kroes langs 'r hoofd. Het
was 'n zoo heerlijk iets 'n kind grootemansdaden te hooren fantaseeren.

"...Dan, dan" ging ze voort, 't gezichtje in doddig gepoog om de kracht
van 't dreigen bij te houden: "dan neem 'k 't broodmes van tante en
dat steek 'k ze in d'r buik--hè, oome?--en dan snij 'k ze d'r hals
af--om zoo mijn vader te slaan--hè, oome?"... Zij keek hem niet aan,
staarde het raam uit, over het veld der plompe, roetgore daken. Daar
zag ze 't gebeuren.

"Dat zou 'k maar niet doen", riep hij voorzichtig: "want dan komt
'n agent met 'n sabel en die neemt je mee."...

"Dan steek 'k 'm oók dood", zei ze geweldig.

"Nou dà's wel schriklijk", lachte hij luid. Even kuste hij 't magere
kind. Ze liet 'm begaan, nadroomend nog. Op d'uiterste spits van het
voorliggend dak, waar 'n grijs-molmig hijsch-blok bot speerde, was
speelsch de zon aangeschoven. Een blanke lichtlijn deelde het rood en
de kalken strepen. Het rood en het vaal der àndere daken, met goten
en moddrige randen, werd zwaarder en doffer van kleur, schijnbaar
wegkrimpend van 't lichtvak. Zonderling-wazig gulpte rook uit een
pijp, warrlend de opening langs, dan geel-kronklend kruipend de baan
van het licht door en blauwig met lustlooze kwijnsels bewegend naar
't overzijdak. Het meisje, de brandrige oogjes rood van ontsteking,
keek naar den helm en den sabel, die glinsterend glansden in 't spel
van rook en van zon. Haar wimpertjes knipten. Dan sprak ze weer rad
van 't geen 'r zoo inviel.

"Oome mod-je niet ete?" 't Leek haar een tergend bedrijf--dat lánge
gewacht.

"Ja, ja", zei hij begrijpend: "jij wil nog wel wat, hè?... Neem maar
'n reepie."

"Nee", keek ze gulzig: "tante zeit dad-'t van ù is."

"Ik heb niet veel honger", glimlachte hij, keek naar haar dadelijk
schrokkige happen. Eerst likte ze vleiend de stroop, tot 't lepelend
tongetje glimmend geteerd en bruinige draadjes kleefden de mondhoeken
om.

"'k Bin 't zellef weze koope--héusch oome", verhaalde ze wijs:
"gistere eerst met 'n pakkie na Wolf."...

"Wie is Wolf?"

"Wolf?--Ken u Wolf nie, oome?"--ze kauwde wat sneller de bruintaaie
prop--"Wolf--da's om 't hoekie.--Weet u nie?--As je schoene an 'm
brengt geeft-ie cente--enne as je kleere brengt geeft-ie cente.--Weet
u nie, oome?--Enne dan krijg-ie 'n brief-ie--enne as je dan met 't
briefie werom komp dan krijg-ie alles werom--begrijp-ie, oome--maar
dan mod-je overnieuw cente geve.--As u nou gaat de straat deur--al
maar rechtuit--dan is 't om 't hoekie--weet u nou nie?"

"Ja, noù weet 'k 't," knikte hij: "en wat hei-je gister an 'm
gebracht?"

"...Gistere?"--zij peuterde pijnlijk in 't mondje--"gistere heb
'k gebroch de sjabbes-rok en 't jekkie en de sjabbesmuts van tante
Reggie enne d'r schoene--maar die wou-die nie hebbe. Zeg an je moeder
zee-die--ikke hèi geen moeder, wel, oome?--dadde de schoene niks waard
zijn--nou de zole die wàre kepot, das wáár oome--enne as de zole kepot
zijne dan ken je d'r nie op loope, wel?--nou enne toen heit-ie op
de rok en de muts en 't zijjen jekkie--weet u wel dad-ze an sjábbes
draagt--vijf-en-zeventig cente gegeven--'t is 'n gierige stinkert,
oome--en altijd 'n droppel an z'n neus--zóó'n groote droppel."--Zij
spande den duim en den wijsvinger om de grootte te wijzen.

Zorgvol keek Eleazar naar de daken, wetend hoe de blinde hechtte
an sjabbeskleedij. As 't goed niet voór sjabbes terug was--kans was
'r niet--had ze 'n dag van diepe ellende. Het kind babbelde voort.

"...Jan van hiernaast oome..."

"Wie 's Jan?"

"Jan,--da's Jan-van-de-schoenmaker--weet u nie?--die heit 'm laast
zoo lekker verneukt, oome. Die heit 'n drol in pepier gedaan--hoor
u, oome?--enne zoo door 't raampie gestoken. Enne toen heit-ie
gezeid: meneir wadde krijg 'k 'r op?"--even schudde 't lichaampje
zóo van stijgende pret dat ze niet verder kon en met stuipende
proestjes moeilijk zei: "...enne toen heit die vent 't opegemaakt,
oome ... hahaha!... Enne toen zee-die wat is dat?... Hahaha!... Enne
toen riep Jan: dat mot je maar ruike!.. Hahaha!.. Enne toen zijne we
hard weggeloope"....

"Zoo das mòoi!", verweet Eleazar zelf er om lachend: "jullie most
'n pak voor je broek hebben.. Mot j'r meer heen voor tante Reggie?"

"O jee zoo dikkels", blufte ze weer, blij dat ze die dingen mocht
doen: "van de week bin 'k driémaal gewees--eens met-è--met-è--wat was
't ook weer?--met-è deken--en eens met 't ganneke-ijzer--enne gister
met tante d'r sjabbesgoed... Mod-je nie ete, oome?"...

"Ja zeker", knikte hij vrindlijk. Met sprong hij 't bed uit, schoot
in z'n kleeren. Vandaag zou niks 'm ontroeren. Z'n uitgerust lichaam
gaf 'm een wondere kracht. Over de daken vloeide wijder het licht,
een musch tsilpend bewoog op den stang van 'n schoorsteen. 't Leek
of de dag geluk moest bevatten, of een ongekende geheimenisnadering
uit de droogkoele lucht die 't raam binnenstroomde, steeg. 't Was
stil op de plaats. Zelfs 't geklop van den schoenmaker dat meestal
naar boven echoode klonk niet, en d'overzij-ramen schenen verlaten.

't Kind naast 'm bij 't raam, boog 't hoofd diep voorover.

"Wat hóog, oome, hè?"

"Nou!"

"As je d'r uitviel dan was je dóód--oome, hè?"

"Asjeblief!"...

Hij plonsde het hoofd in de kom met 't water dat-ie 'savonds
meenam van tante, die 't héele huis most voorzien. Er was maar
één kraan. Saartje spuwde terwijl spuugvlokjes naar Suikerpeer's
onderkozijn. Spelend telde ze de witte schuimpropjes die onhoorbaar
kwakten op 't hout. Spuwde je verder, dan zàg je ze niet, vielen
ze in 't slijk op de plaats, waar stronken en bladen verrotten en
vreemd-gesplinterd 'n boord lag, gevallen uit een van de ramen.

Nog zich nadrogend keek Eleazar het donker der gang in. Stug veegde een
borstel de treden der trap. Rebecca, een doek om het hoofd, de zwarte
slierharen verward langs 't teerbleek gelaat, lachte verlegen. Ze had
den verlepten japon omgeslagen, de slijkzwarte voering naar buiten,
de armen gestroopt ver omhoog dat 't vleesch snoerde in kreukels en
plooien. Het haakje van 't vaal-fluweel boord uitgetarnd, liet vrij
den molligen hals met de fijntakte aêren.

"Goeienmorrege," zei hij, zich drogend.

"Dàg," riep ze schuw in den schemer der trap.

"Dat kon je bij mij ook wel is doen," meende hij vroolijk: "m'n
meublen bederven. Ik heb in geen maanden geveegd"...

"Ach kom," lachte zij, leunend terug, verlegen opkijkend.

Saartje kwam mee in de deur.

"Dag Bekkie! Dàààààg!"

"Dag Saarlief"...

IJvrig begon zij weder te vegen, telkens 'n tree op, toen op 't
portaal, lacherig-pratend, kruipend op handen en knieën. De voeten in
ouwe pantoffels sleurden kurk-schuiflend den rokkenwrong na, soms met
'n haastige puiling der kuiten.

Hij, etend 'n reepje met stroop, wenkte 'r binnen, vroeg naar
'r vader. Angstig-timiede, hield ze zich vast aan den deurpost,
den schuier onnoozel bewegend. Nooit kwam ze 't huis uit--of 't was
voor de kindren. Ze scheen eene ingeschapen moedertjes-toewijding te
bezitten niet hechtend als andere meisjes aan 't loom-vadzig drentlen
op Sjabbes. Nu, in 't strak licht van 't raam, de oogen git-dwalend
onder de lijn der vergroeide brauwen, het roodwollen doekje om 't
zwarte der haren, welig en grillig als 'n wingerd, was ze van zulk
eene vreemd-wilde schoonheid, dat 't schertsend gepraat hem ontzakte
en de oogengloeiing van toèn--in de hal van de kinderbewaarplaats--haar
weder dwaas-driest deed lachen.

"Wat kijk je?",--zei ze droog, stem die nauwlijks een klank had.

"Ik kijk zoo maar--zoo maar"--lachte hij, met heet-kroppend gewring
in de keel.

"O--kijk je zoo maar," staarde ze voort, 't gitzwart gestoei van
'r oogen in gurgel van lach.

"Zoo maar"--herhaalde hij, pogend te schertsen. Dan stond-ie op,
verzette den stoel naar 't raam, speelde met Saartje. Zij, bukkend,
de heupen omhoog in den tuimel der rokken, begon zacht te vegen.

"Doe 'k je nou 'n plezier?", lachte ze kinderlijk.

"Of je", zei hij: "licht dat me meublen bederven als ze staan in
de stof!"

Zij lachten beiden. Er was niets in de klein-lage kamer dan 'n bedstee
met 'n simpel matras, 'n stoel en 'n kist met 'n kom. Maar zijn lach
duurde niet lang. 't Kind sprong z'n schoot af.

"Dag oome!"

"Waar ga je heen?"

"Ik mot na de school!"...

"Wacht dan nog even"...

"Nee oome--Jan staat benejen al klaar".

Ze had hem gezien op de plaats, stampte de trap af, toeslaand de deur.

"Wat 'n nest van 'n kind",--zei Rebecca diep bukkend. Schuw keek ze
op, half angstig, half-lachend.

"O, zoo'n nest", herhaalde hij flauw.

En het stug gekuch van den schuier klonk in de stilte. Star
keek hij het raam uit, eerst naar het overzij-dak, felrood en
dampend. Sufbleeke wolkjes krulden de goot langs en ook van de
nattige pannen steeg als een waas het opdrogend vocht. Dan zag hij
omlaag naar de kindren die samen gingen de poort door met Mijntje,
de dochter van Suikerpeer. Achter hem schorde de schuier, hijgend
met lang-dorre stooten.

"'t Is in làng nie-gedaan", zei zij het eerst.

"Nee, in lang niet," zei hij snel en hard. Zij veegde stil bij de
bedstee, het hoofd van 'm af, de grot-van-de-rokken met 't slanke
kuitenbeweeg scherp naar hem toe. Haar roode doekje dreef zacht op
den krommenden rug, de ouwe pantoffels wipten los van de hielen.

"Ik wil 't wel élleke dag voor je doen," sprak zij na een poos, en
hurkend op de knieën, den fletsen japon als 'n tuil om den buik, keek
ze 'm aan eerder fel dan verlegen. Zóo stiet ze hem af. Als ze ènkel
timiede, schuw in 'r doen, was ze lief van bekoring, leek ze 'n kind,
vreèmd aan de gulheid van zon, vreèmd aan alles wat buiten--maar
't zéker gekijk dat ze soms had, gaf 'm een afkeer, die niet was
te ontleden.

"Wel, da's goed," zei hij vijandig: "dat wil 'k heel graag--maar is
't niet lastig?"

"Nee," lachte ze kort en daarna vlug-oprijzend: "zal 'k je bed doen?"

"Trek de deken maar recht," knikte hij.

't Was toch 'n verheugend gezicht--'t meisje dat 't kussen klopte en
gladstreek z'n deken. Ze wreef met de handen er over, zat op den rand
van de bedstee, waar Saartje gezeten.

"Hei-je geen laken?"

"'n Laken--welnee!"...

"En leg-ie niet koud?"...

"Alles gewoonte"...

"Wij legge warmer," lachte ze opnieuw.

"Wie?", vroeg hij stug. 't Werd wonderlijk-vreemd dat ze zoo zat,
in dien wingerd van haar onder 't roodwollen doekje.

"Wij," zei ze verklarend: "me zussie--me broer Jozef en ikke--wij
legge warmer. En as 't koud is, kruipe we dicht op mekaar"...

"Zoo"--, sprak hij glimlachend om 't plotsling vertrouwen en èven
ontmoetten hun oogen. Zij, wieglend op den rand van 't bed, sloeg
neer ze 't eerst, dwazerig spelend met 'n punt van de deken.

"Rebecca--Rebecca!--Waar zit je?"...

Poddy schreeuwde beneden de gang door.



XI.


Gehurkt in de bedstee, kreunend en vloekend, hield de poolsche jood
de deur open. Z'n stok kromde als een hand om den knop, viel op den
grond toen ze de trap af kwamen.

"Mod-'k me tong uit me bek schreeuwe!", snauwde hij, hijgend--:
"waàr... waàr..." 'n Logge slijmhoest benauwde hem plotsling, doorbaste
't beenig lijf. De nagels in de bedsteeplank gewrongen, den vaalrooden
rimpelkop met de wilde baardslieren diep in stuipschudding gebogen,
kraakhoestte-die, inslurpend den adem met fluitende kreunen, dan weer
donker-rogglend op braken af. Het schuimig kwijl droop langs den baard
op den paars-groenen borstrok, alle sneden in 't harde gelaat werden
wit door 't gespan van de huid, 't vinnig gezwel aan den mondhoek
purperde fel alsof 't zou bersten.

"Drink-'s, vader!"--, riep angstig Rebecca.

Driftig weerde hij 'r af, richtte pijnlijk-grijpend zich op. De deken
glee en bij het reutelend hijgen, dat den kop ver-paarste, de aêren
zwart-striemend deed zwellen, kwam de heup met 'r bloedende wonden en
gaten bloot. De lappen grijsklamme pap, vervuild en doortrokken van
strooperig bloed, zakten het been langs tot over de knie. Een oogenblik
klonk 't raspend geroggel, 't slurpen der strot zoo klagerig-scheurend,
dat Rebecca begon te schreien en Eleazar dacht dat-ie zou stikken.

"Drink dan 's, vader!"--, huilde 't meisje, 't glas in de
angstig-bevende hand.

"Hoor je niet, Poddy? Drink is!--", drong Eleazar aan, zèlf 't
glas nemend. Stomp-hijgend, lippen die koortsig mumden, slikte de
zieke en opnieuw hoestte hij rauw, wringend 't lijf uit het dek,
de oogen beloopen, den mond als een smartgeul in 't schuim en de
kwijlige klodders van den baard. De bedstee stond in schemer. De
deur aan de raamzij, schuin-open, onderschepte 't licht van 'n raam,
goor van stofbultige ruitjes, waarachter 't schubbig vaal-slijkrig
kwakken en ribblen van ouwe dakpannen. De poolsche jood, half naakt,
de ettrende heup kil belicht, de handen knoestig geklemd om 't hout,
den baardigen kop in martling bewogen, leek in 't scheemrende, morsige
bedhok zoo afzichtlijk ziek en benauwd, dat Eleazar terug-schrikte
en 't slingrende glas water uitgulpte. Niet sprekend keken ze toe,
tot 'n reutlender, brakender hoest lucht scheen te geven en een
fel-gele roggel met zware bloedvinnen langs den baard op den grond
klette. Toen zakte-die kreunend, zwakker na-hoestend terug. Op 't
voorhoofd, rimpel-doorgroefd als 't gelaat, kleefden grijzende haren in
zweet. Uit den mond, wild vergrimd, rukte de adem, stootend en kermend.

"Zal 'k je helpen?"--, vroeg Eleazar.

De knooklige hand in het bedhok schudde afwijzend.

Kort knerste de voet van den jongen man over 't bloed en 't slijm en
een rillige weeheid doorgriezelde hem bij 't zien zoo-dichtbij van de
heup, de kerven, 't dik-stollend bloed, de rottende blauw-omkringde
gaten met de kwalletjes pap en den druipenden, ei-gelen etter. Een
wond, hoog bij de bil, was het grootst. Al het vleesch er om heen,
verweekt en vervreten, kromp naar 'n etterend hol, vinger-wijd, vlak
naast 't beenige jukken der ruggegraat, en er boven, in 't midden
van den rug, plakte 't smerig be-etterde hemd, was 'n andre rottende
plek. Op het matras, vaal betrijpt, met bosjes rullige houtwol die
de naden doorbarstten, droogden bloedklodders en klonten. Er was een
plank, nauwlijks te zien door 't proppen van pakken en kleeren. Een
pot stond 'r zonder oor en aan spijkers hingen broeken en jassen.

"O!... O!", kreunde de jood, pogend te stutten den elboog in 't bed.

Vlug steunde hem Eleazar, maar de zieke krijschte 't uit. 't Eene
been machtloos, was door de ontsteking kromgetrokken.

"....'t Loopt af--'t Is mis", zei-die hijgend, en terugstortend in
't kussen begon-ie langzaam-snerpend te huilen, 't hoofd gekeerd naar
't beschot.

"Kom", praatte Eleazar, z'n hand drukkend: "denk an je kindren,
Poddy--denk an je..."

Meer zei hij niet. Elk woord ketste. Zwijgend, de oogen heet van
tranen, leunde hij tegen de bedstee-deur. Rebecca bij 't dakraam,
lei met 'r hoofd op de tafel te snikken. En onafgebroken-smartlijk
klonk uit het bedgat het jammrend geweeklaag, het heftig gesnotter
van den grijsaard.

"Waarom huil je nou, Poddy?--Kom nou", suste Eleazar: "hei-je geen
dokter?"...

"Nee", snikte de jood: "hellept niks, niks!"...

"Zal 'k 'm roepen?"'

"Nee--géen dokter--geen dokter!".

"Wèl 'n dokter", poogde Eleazar te schertsen: "dan ben je in 'n wip
beter--hoor je?"...

"Maansjene néé 'n dokter--maansjene jà 'n dokter", snotterde Poddy,
z'n neus langs z'n mouw wrijvend en pijn-kregel 't hoofd schuddend.

"'r Is 'n dokter gewees", huilde Rebecca: hij hèit 'n briefie voor
't gasthuis"...

"Da's wat moois! En je blijft hièr? Hoe ken je zoo'n gammer zijn?"...

Lustloos, te moe om te spreken, wendde de zieke zich af.

"Vader wil nie", antwoordde 't meisje.

"Wil nie? Wil nie! Wat wil-je nie?"...

"Nee--hij wil nie." ...

"...Poddy, Poddy hoe hei-'k 't met je?", brabbelde Eleazar, woordjes
zoekend, schuw en triestig. Z'n gezonde stem leek hard bij 't gebroken,
stervend lichaam. Al wat je zei werd van 'n hinderlijke grofheid, stiet
af op de felle wanhoop van 't ellendig bed met z'n etterplassen en
bloedstollingen. Bij tijjen dee zwijgen je zeer, vond je de zekerheid
van je stem--die pràten wou--van zoo'n schelle hatelijkheid, dat
de vleezigheid van je bewegende lippen, 't droog aanvoelen van je
lijf, je warmen rug, je rustende voeten--onrustig-werklijk werden,
als bij broeiend aangrommelend onweer of bij star-wit avondlicht in
'n eenzame straat.

Poddy scheen niet te luistren. Het hoofd, gezakt in de deuk van 't
kussen, lag met den maagren gebogen neus naar de zij van de broeken en
jassen. De ontbloote heup puilde in 't wollig gefrommel der dekens,
't been krom en ontvleescht, met 'n zwarten, smerig-vergoorden voet,
drukte de plooien, bijna slijkrig skelet, bebloed en doorwond.

Weer in denzelfden aarzlenden, tastenden toon vroeg Eleazar:

"...Mot j'r niks an doen, Poddy?... Mag-ie 't zoo làten?"...

"Já! Ja! La-me légge!", snauwde de zieke.

"Nee, vadertje--dat zalle we niet", zei Eleazar goedig. Kalm wond-die
de paplappen los, die de knie over waren gegleden, en ingehouden
neus-ademend om minder den zuren stank te ruiken, trachtte-die een
der wonden te reinigen. Licht-trillend bewogen z'n vingers. Het
was 'n voor hem ongewoon, afzichtelijk werk. De pap van oudbakken
roggebrood, klam-warm nog, zwart en weekplakkrig, bevuilde z'n
handen, kleefde onder 't koperen ringetje dat-ie als kind van Esther
had gekregen. Langs z'n duim en wijsvinger, die voorzichtig-vies 'n
tipje zwachtel langs 't rottend gat wreven, glibberde etter dien hij
niet dùrfde bekijken. Koud kleumde 't zweet op z'n voorhoofd. Als-ie
gekèken had was-ie flauw gevallen. Nou most-ie an niks denken, niks
zien, zachjes wrijven tot 't zoet braakrig gevoel ophield, tot-ie
den papstank niet meer próéfde. Het mager, kromgetrokken been,
de heup, de bil, de wonden, schenen te vervagen, blauw-wittig te
neevlen. Een oogenblik hingen z'n vingers futloos, diep-doopend in
etter en bloed--dan wreef-ie weer, starrend, doodsbleek, met pijn in
het achterhoofd, de oogen omwald. Eerst na 'n poos werd-ie stérk,
dorst 't been te bezien, nam uit den ketel lauw water, bette met
'n helder lapje dat Rebecca anreikte. 't Kon niet helpen. 'r Waren
te veel wonden, vervuild en door-etterd. Zoo mòcht je 'n wond niet
behandlen. Ze zeien dat water koud-vuur gaf. In godsnaam--je most 't
wagen--erger as 't ingevreten, slijmend vuil zou 't niet zijn. Rustig,
geduldig-sussend, sponsde hij 't linnen in 't soepbord dat 't meisje
bij 't bed hield en z'n afkeer overwinnend, bette hij met schuchtere
duwtjes tot de etterlaag was verweekt en 't lijk-rossig vleesch
om de wreede gaten bobbelde. Maar de wond boven de bil wàs niet te
wasschen. Ze geleek een gedrochtlijke wel, niet te stuiten. Vaal-gele
etter, bloed-slijmrig dooraerd, vloeide gestadig alsof 'n buil was
verplet. En de zieke kreunde zoo pijnlijk, duwde de helpende hand
zoo driftig, dat Eleazar 't opgaf en zachtoverredend 'n verband om
de lendenen poogde te leggen. Toen, omdat Poddy geen ànder hemd had,
trok-ie 't vuile, door-etterde glad, schudde voorzichtig 't bed,
stopte de deken onder de oksels, glimlachte den ouden jood toe.

"...Bin 'k geen dókter, Poddy?... Voel je je niet as 'n prins?"

Verlucht, verfrischt door 't water op de wonden, knikte de Pool. Ja,
zóo lag-ie veul beter. Alleenig 't bed, lomp van bulten, schrijnde,
snee in z'n rug. En de luize, die mamsertomme van luize! Bloed schene
ze te ruike. As-ie sliep maakte ze 'm wakker. Z'n arm zat vol blare. En
stèke as ze deeë. 't Was 'n ràmp. Tegen eene die je knapte kwamme d'r
tien werom. Cigarettetabak, peper, niks hielp. As je 'n kaars bij 't
bed hield zag-ie ze loope, soms tien tegelijk--'n ramp bij 'n ramp--om
je vijande toe te wensche. Hoestend, diep adem-zuigend, klaagde-ie tot
't lèkker liggen, de weer-uitgerustheid, de mindere gloeiing der wonden
'm vroolijk deed praten. De soep die van z'n bille was gekomme ènne
't bord most Eli maar in de goot smijte òver 't dak. Daar kon niemand
z'n maal mee doen. Enne d'r zat smèt in. Sally en Rozetje hadde nog
voor twee weke bij 'm in de bedstee geslape. Dat moch niemeer voor
de dokter--nou leje ze àllemaal op de grond.

"...De dokter," viel Eleazar 'm in de rede: "maar as je nou toch 'n
briefie voor 't gasthuis heb--waarom laat jij je dan niet beter maken?"

"Bèsser," begon Poddy te gijnen: "besser? Weiss ich viel waas ich
allemaal heb!... Dáar hei-'k 'n gat en hiér hei-'k 'n gat--enne
'n gat in me togus--da's vièr gatte--te veul om te noeme! Me kop
van me romp dat de dokter 't zelvers nie-weet. 'n Puist in me nier,
zeit-ie--nou vraag 'k jou!--Waas is 'n puist in me nier?--'n Puist op
je neus daar hei-'k meer over gehoord, maar 'n puist in me nier! Waas
'n schtos! Weet jij waar zit me nier? Dan ken jij likke mir!... 'n
Brief-ie voor 't gasthuis, nòg!--Al kreeg 'k 'r tien danne nòg
nie!... Ken 'k in 't gasthuis me kindere d'r monde schtoppe? Wie
zel ze te vrete geve as-'k gaule leg in 'n gasthuis?--'n Puist in me
nier!--Hier let 'k teminste nog op hoe Joozep cigarette maakt en as
me godbeware wat overkomp, is 't in me èigen vuil--Rebecca zet jij
't pappie maar op. Pàppe is voor alles goed. Da's 'n ouwerwetsch
maar 'n gebencht middel. Zal 'k jòu 's wat zegge: 't is 'n bedorreve
maag--misschien hei-'k te veul vleesch gefresse--'n krimmel 'n ongeluk
in 'n jaar tijd"...

Hij lachte om de eigen aardigheid, hoestte, zuchtte plezierig nou-die
zoo tof lee.

"...Pappen," redeneerde Eleazar, die bij 't bed zat, terwijl Rebecca
de kachel porde: "pappen ken nóóit goed zijn bij open wonden"...

"Ach waas! Ach waas! Pappe met roggebrood is beter as honderd frotte
schtinkende drankies. Toene wij uit Rusland zijne gejaagd--'k herinner
't me nog goed--en d'r gebeurde ons watte--'n zweer of 'n puist--dan
papte me moeder, oleweschonoe, met fijngekauwd roggebrood--'n middel
om over te zoene"...

"Da's 'n hééle tijd gelejen, wiè--wiè?," praatte Eleazar, blij dat
de zieke opfleurde.

"...Of 't geleje is? Misschien jà 'n halleve eeuw as 't nie langer
is. Me barmitswe most 'k nog doen. Kè-je begrijpe hóé 't geleje
is... Nóóit zel 'k 't vergete... 'k Geloof da-'k 't nog nie an je
verteld heb"...

"Nee", zei Eleazar, zich flauw 't verhaal dien avond bij Suikerpeer
herinnerend, toen Poddy met Dovid ruzie had.

De zieke steunde 'n elboog op 't kussen en met de omrande oogen de
scheuren van het plankenbeschot doorzwervend, sprak-ie bijna stug,
soms den ouwen kop schuddend als-ie 't zag gebeuren:

"...Hei-je wel is hoore prate van Wodoskofsky? Nog nooit, hè? Da's
eender asof-ie in Wodoskofsky zou spreke van Uileburg of Marken.--Waas
schadt 't?--'t Komp 'r nie op-an!--De naam doet 'r nie-toe. Zeg voor
mijn part Pompschtok!--An 'n sjabbesavond lee 'k in me bed--misschien
jà was 'k tien jare--enne daar ha-je de poppe an 't danse. Dùizende
stonge d'r voor de deur en wadde ze maar grijpe konde, dat smete
ze, stront, steene, vullis--Wat moste wij doen, zes tegen 'n pak
gojjiem? De eenige Jehoediem ware wij, me vader, me moeder, me oome,
me tante, me zussie enne ik. Ze hadde makkelek moorde, de kankerkoppe,
de bloedhonde. Eerst hebbe ze de deur met olie gesmeerd enne met pek
enne met--met--weisz ich viel!--toèn hebbe ze 't angestoke. Nog zie
'k de vlamme, 't vuur. Wad-je in je kindsche jare gebeurt vergeet je
nie lich--vlamme tot 't dak--enne 'n rook om de darme uit je lijf te
spoege.--As bezetene vloge we door mekander. We smoorde kompleet. Op
eene brakke ze de deur, kwamme ze de trap op. Vooran sting me oom. Die
krege ze te pakke--'t is nie om te beschrijve--met 'n bonk ijzer
sloege ze 'm op z'n herzens, dad-'t bloed 'r uit schpatte--toen
schlierde ze 'm over straat, 't geteisem, 't ettergespuis.--Met d'r
hakke trapte ze op z'n gezich--'t vel hing d'r met lappe bij--de
kleere trokke ze van z'n lijf tot-ie d'r nakend bij lag--'n woord 'n
ongeluk dad-'k 'r an lieg, ze bonde 'n touw an z'n mannelijkheid--zoo
trok 't pareigem 'm vort.--Van me tante, die ze óók zerreist hebbe,
vertelde me moeder dad-ze d'r borste afgekneld hebbe en d'r op d'r
zwangere buik getrap.--Ik was gekrope in 'n kast met me nichie bij
me. We hielde onze aasem in, dorste geen vin te verroere. Benauwd as we
't hadde in de smook! Geen hand voor ooge kon je zien--bloed zat je te
zweete. Toen, Adenoj, hadde ze me vader gevonde--we hoorde ze vechte en
krijsche en schelde en vloeke.--Ik an 't huile in de kast--en me nich,
'n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst om me
in me arme te knijpe--anders had-'k 't uitgegild. Me vader schreeuwde
as 'n razende. An arme en beene lee-die gebonde--met 'n nijptang
scheurde ze z'n tong uit z'n mond.--De kozakke kwamme toen 't te laat
was--natuurlijk--rissches geweest--enkel rissches geweest.--Zal 'k je
meer van die narigheid vertelle? Misschien geloof je 't nie-eens as
'k 't jà vertel. 'k Weet wel, 't is nie om te geloove. Zoo ies mot
je méemake.--'n Dag later zijne we vortgegaan, Of we wòue of nie,
we moste! Hoe kon 'n vrouw blijve alleen met 'n man an wie ze de
tong hadde uitgescheurd en met twee kindere? We hebbe gezworve door
Duitschland--enne door Oostenrijk enne door Engeland--de halleve
wereld hebbe we overgezworve enne overal met rotte appele gegooid. 'n
Hond behandele ze beter as 'n jid.--D'r honde geve ze te vréte. Daar
koope ze kettings, halsbande voor.--Daar besteje ze somme, kappitale
an! En 'n jid? Wat is 'n jid? Van me geboorte af ken 'k niks as sof,
slecht vrete en zuipe, van me geboorte niks as schwiejeniejen--met
zorreg sta je op--met zorreg ga je na bed--en in zorreg krippeer je"...

Even was 't stil, klonk flauw-echoënd 'n kijvende, schelle stem op
de binnenplaats. Rebecca, ernstig van luistren, keek stroef-starend
naar 't zeil van de tafel, zwaar van peinzing als 'n kind dat
'n wonderverhaal heeft gehoord. Door de domp-kleine kamer ging een
benauwend gezwijg. De oude jood, achterover geknakt, ademde steunend,
de oogen gesloten, den mond en den neus en de rimpels als harde
knarsen in 't barstig gewar van den baard.

"Je was eerst zoo vroolijk", zei Eleazar: "en nou--wààrom rakel je die
dingen op?... 'n Arme christen heeft 't niet beter as jij.--Onderscheid
is 'r niet, wat?"

"Schiet 'k daar mee op? Wat is me winst?", gromde Poddy, opnieuw
kreeglig na 't lange gepraat: "Is 'r geen onderscheid tusschen
'n gesjochte goj en 'n gesjochte jid? Narrigkat! Al is 'n goj nòg
zoo gesjochte--heit-ie vóorrech, is-die bemazzel! Wordt 'n arme goj
nagescholde op straat? Heit iemand 't rech 'm schmáús te noeme? Mag
jij op hùllie Zondag negotie schreeuwe?"

"...Dat zijne zoo geen héel-groote verschillen", redeneerde Eleazar
voorzichtig, bevreesd 'm driftig te maken en pogend 'm af te leiden:
"alleen in 'n narrenhuis kan 'n nar op de narrige inval kommen dat
'n arme christen en 'n arme jood 'n ander soort maag en 'n ander
soort hersens hebben! Málle Poddy! As je 'n christen in Rusland was
geweest, zònder centen, wat dan? Wat dan? Groot verschil of je door
'n dollen reu of door 'n dolle teef wor gebeten! Wat?"

"Enne d'r rissches--d'r haat--wáár je komp?"--, vroeg de Pool, zich
half oprichtend: "ik zeg nòg is: wordt 'n goj over straat nagescholde?"

Even brandde in Eleazar de weerbarstigheid om wat in 'm vaststond te
zeggen--dat 't taai afzijdig-blijven van de joden--d'r koppelen onder
mekaar--altijd onder mekaar--làng na de ghetto's--'t duiten-trouwen
van geloofsgenooten, neefies en nichten, met 't gevolg van ontaarden
en krankzinnigen--'t smadelijke van 't zich uitverkoren wanen--'t
schreeuwend-gemeene om drank en spijzen van christenen als besmet te
beschouwen en zooveel meer als 'n bekrompen religie die in oertijden
wortelde, voorschreef, 'n haat, 'n geweldigen haat waard bleven--even
had-ie moeite met wat 'm op de lippen lag, dat 'n volk dat de eigen
ontaarding niet besefte, gehoond, geschimpt moest worden, maar den
zieke over zich ziend, den man die zooveel in stompzinnigheid en
waanzin van weerskanten had geleden, zei-ie eenvoudig-glimlachend
meepratend:

"....Nee 'n goj wordt niet gescholde--daarin hei-je gelijk."

"Wat zanik-ie dan tegen!," drensde Poddy, ongemakkelijk steunend: "'n
straathond heit 't beter as 'n arreme jid! Bij God! Bij God!"--en weer
terugzakkend in 't bed, zuchtte-die in vlakke, levensbeue wanhoop: "as
'k gif had, gaf 'k me kindere gif in d'r lijf--vóór 'k krippeerde"...

"Ho! Ho! Gift kost cente!", lachte Eleazar.

"Gif kost cente--kost cente--alles kost cente," zei de zieke,
zich in kreun omdraaiend: "maar 'n lucifer ka-je altijd machtig
worde--altijd--As 'k in Wodoskofsky verbrand was, ha'k geen armoeinest
gemaakt. Schurftige beeste krijge schurftige jonge." ...

"Je kindere," viel Eleazar hem in de rede, maar Poddy beet 'm af:
"me kindere," zei-die dreigend en driftig: "'n Verlamming voor de
god--is-dat God?--die gezeid heit ga en vermenigvuldig je! Poeroe
oerwoe ... 'n Verlamming! Vermenigvuldige in wat? Vermenigvuldige in
armoei, dalles. Ga--hou 'n uitbranding zal-die gemeend hebbe!"

"Poddy--je wint niks met je op te winden--Kijk, nou is me mooie
zwachtel verschoven. Leg stil--dan trek 'k 'm an"...

Nog eens hielp-ie den zieke, die de oogen gesloten hield en als
'n kwaadaardig dier gromde. De linnen reepen duwde-ie hooger, 't
beddetijk strekte-ie glad. Poddy, pijnlijk en koortsig, sloeg de
helpende hand weg.

"Schei uit!", riep-ie korzelig: "je schrijnt me wonde kapot. Blijf
'r af!"

"Dan niet," zei Eleazar geduldig, Rebecca wenkend den zieke met rust
te laten.

Hij wist van z'n eigen ziekbed hoe je bij tijjen om 'n kleinigheid
verstoord kon wezen--en wat moest iemand zich ellendig voelen met
zùlke afzichtelijke wonden.

"Wille we nog wat pràte?"--, vroeg-ie "of wil je da'k weg ga?"

"Me zorg--me zorg--as je mijn maar laat legge," gromde Poddy.

Op 't vensterkozijn streek 'n musch tsilpend en vladdrend.

"Ook 'n armoedzaaier," lachte Eleazar.

De zieke bewoog niet, gemelijk, koortsig. Dan voelend dat-ie iets
zeggen moest aan den jongen man, die in verlegen hartelijkheid over
'm zat, zei-ie in pijnlijke hijging: "Wie geht's--wie geht's met
juillie schtaking?"

"Met de staking," antwoordde Eleazar, blij dat de grijsaard praatte:
"met de staking gaat 't krom en scheef--slècht--slècht... zoo goed
as verloren"...

"Zoo," zei Poddy, sterk zuchtend. Vreemd blies de adem door z'n
neusgaten en de vingers wriemden hard-plukkend. Toen lag-ie heelemaal
stil, de oogen verdoft in de dik-roode randen.

Eleazar stond op, trok het dek naar 't voeteneind, stopte de deken
onder de armen.

Koorts-driftig weerde de zieke 'm af. De zwachtels, weder door-etterd,
plakten aan de houtwol van 't matras. Kreunend woelde hij zich bloot,
wilde niet geholpen worden.

De oogen heet-koortsig vergroot, groen-flitsten in 't donker
der bedstee. Hij had dorst, dronk gulzig-slurpend de koude thee,
die Rebecca 'm gaf, vroeg vloekend om pap. Dan klagerig-schreiend,
afrukkend de broeiende lappen, bekeek-ie, zoover-ie zich buigen kon,
de rottende gaten van z'n heup en 't been.

"Poddy!", zei Eleazar.

"...Hou je bek!", snauwde de jood, half-opzittend, de hand om de
bedsteeplank gewrongen: "wat doe 'k met je gelul!... Voor mijn part
... voor mijn part... Ansteke doe 'k de boel... Uitbrande van onder
tot boven... Alles na de raschmedei da's 't beste... 'n Uitsterving"...

Diep-snottrend, wanhopig-huilend, bonsde-die 't hoofd met de wilde
baardslieren tegen 't beschot van het bedhok, vervloekend z'n
kromgetrokken been, krijschend over de luizen die de etterwonden
bekropen, schreeuwend om lucht.

Gruwlijk-beangst schoof Rebecca 't raam op, verjagend de tsilpende
musch. De zoete, rottende pislucht der dakgoot traagde 't kamertje
binnen.



XII.


Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die 'r 't beetje
moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de stakers. 'n
Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen
kon, gewacht. 't Liep mis. Wéer 'n Sjabbes in harde ellende, wéer
'n week zonder vooruitzicht.

Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen
gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene benauwende
wanhoop te ondergaan.

Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat
zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie de
sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van
een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een massa
doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht 't juichen, grommen, razen,
handelen van 'n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar
kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. Toch
telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast
lichaam, eigen gedachten-bewegen naast dat van 'n ander, hoofden
ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit
die koppen in de vaal-grauwe winterlucht zoog, de harten klopten,
de oogen staarden, de longen wiegden--werd je driftig met de andren,
vroolijk met de andren, neerslagtig met de andren. 'n Massa kon
moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je
gaf jezelf over even volkomen als vroegere individuen 't in vroegere
massa's hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als 'n kind te water lag,
je krijschte als 't dreigde te zinken--je schreeuwde mekaar toe als
't gered werd.--Zoo ging 't in alles. De massa fantaseerde 'n god,
de massa leek onsterfelijk. De massa's groepeerden zich, botsten,
tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had 'n vreemde,
groote, kinderlijke, eerlijke ziel en 'n kleine, hardvochtige. Ze was
'n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met 'n verschrompeld
verstand tegen zichzelf had gebeukt, lomp als 'n jonge hond, nu wakker
scheen te geraken--schéén--'t duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In
'n massa voelde je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren
sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon 'n
massa je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig.



Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar
op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van licht. Nergens
zag je 'n wolkje--overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de
huizen-over-de-gracht tot klittend goor-bruin ver-dikte, alsof daar
'n keel stond te gurglen en 'n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De
gracht, met de vele modder-riolen, glaasde in strak-harden stilstand,
staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen 'r steil-groeiende
wanden--strekten de boomen hun zwarte, knuistige takken--werd je
haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken
't dor-oude hout, de stug-brooze takken. Doch niet alleen dit drukte
de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van
doortrapte en weer bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen,
de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht,
die de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de
naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed,
de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze
haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd--zoo
ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie
der menigte--zoo móést 't wel zijn. O, op een zomerschen dag,
bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een
lentedag-van-enkel-jeugd-siddering, zouen ze niet zwak en ontzenuwd
hebben gestaan, zouen ze niet dulden 't lange gepraat van een paar
angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit weekte in 'm
op. De pupillen van z'n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor 't
eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar gedreven door eene macht,
een geweld, eene ontroering die z'n gelaat verbleekten, z'n stem schel
deden klinken, vroeg hij het woord, terwijl 't applaus nog na-rommelde,
schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de
treedjes naar de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen dat-ie even
struikelde, de knie pijnlijk stiet--klemden z'n handen ijskoud,
gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste lat der balustrade,
keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige,
plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. Ben oogenblik meende
hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z'n nagels in 't
hout. De hoeden, de gele koppen, de grijze takken, het hekwerk, de
keien schimden door z'n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij:
"Kameraden"..., stokte, pogend te slikken. Er ging een angstkramp
in z'n hersenen, het zweet bebeet spichtig z'n slapen. Starend,
zonder geheugen, de versteende handen om de balustrade, de versteende
voeten in de wijder-lijkende schoenen, doorgierde hem de razende,
rauw-krijschende angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht,
nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper,
de peervormige gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom,
den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien
zag-ie--hij zàg 't ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte
ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. Hij
zàg--en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop bonsde in zijn
leege hersenkas--dat-ie gèk werd--dat z'm gek zouen zièn worden--dat
ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar den piesenden hond, die
zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die 'm wit en
onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, meenden dat-ie wachtte op stilte. Er
was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder.

Juda, ongeduldig, ook met 'n wrok om 't laffe geweifel nou Dekker
'r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: "Smoel
houen!--Hou dan je bekken!"... en een magere, beenige jood àchter de
tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: "Hààààrder!"...

Het zwiepte 'm wakker. "Kameraden," zei hij nog eens. De woorden
stamelden z'n mond uit, kurkachtig-droog, z'n lippen trilden, z'n tong
bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak,
maar de zin was 'm vreemd. Alles knapte door z'n hersenen--toch praatte
hij, verward, snel, onsamenhangend--dingen brauwend die hij niet had
willen zeggen, phrases beginnend die hij niet te eindigen wist--zoekend
naar 'n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen
angst dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken--vage klanken,
klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden om
zijn hoofd in 'n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo
geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige
jood, kop als Poddy, schreeuwde: "Gelijk heit-ie".... Wàt had-ie
beweerd? Hij had 't niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen,
verhelderde zonderling-vinnig z'n hoofd, zakte de afschuwelijke
angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die nog
nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z'n
stem verscherpte, z'n grijze oogen glansden, z'n dunne bleeke lippen
bewogen bits en met nadruk, z'n lichaam leek grooter. De menigte droeg
'm, had 'm te pakken, hitste 'm aan met honderden starende oogen,
leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in
de winterlucht vloeide. Ouwe koppen en koppen met baarden, koppen
gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen
hard en verzieklijkt, waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten,
schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe,
omwikkelde hem, scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond
met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken
had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking
tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, dat het
hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk
woord reeds vóordachten, voorvoelden--hij simpel uitte wat in hen
allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende,
kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, stuivend als verschrikte pluisjes
in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op
een gebogen rug donsden ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het
was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen,
een timiede gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het
water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs
de tent, zuigend op Eleazar's gebarende hand.



...."Toegeven doen we niet, morgen niet--toegeven doen we nòoit! Wat
we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden--we zijn pas an
't begin--an 'n begin, an 'n léélijk begin. Kijk om je heen, over
de hekken, van 't Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten,
we hebben vreugden as beesten, we worden gebruikt as beesten en as
beesten vermoord as we ons verzetten"...

Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar
bijna daadlijk, de handen als klauwen om de balustrade gewrongen, het
lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor
wie 'm daaglijks waarnamen als zwijgenden, denkend-gesloten jongen,
sprak-ie in één roes voort: "...As beesten!--Néé, we géven niet
toe!--Markus zeit dat ze bij 'm thuis hongerlijjen--dat wèten we,
Markus--dat begrijpen we, Markus--we huilen 'r om, Markus--we zouen
je willen helpen, Markus--: hebben _wij_ 't anders?--Krijgen we 't
bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op 't ouwe loon, op de
ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen op de ouwe manier, zonder één
kans om 't in de eerste jàren op te halen?--Kameraden, luister niet
naar Markus, Levi en Beem! Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang
we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders,
wij alleen! Wij hebben de macht, as we staan schouder naast schouder,
hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind
zijn, eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade,
oog voor oog, tand om tand, omdat 'r voor òns geen genade is--geen
genade, geen rècht!--Eeuwenlang zijn we 'n kudde geweest, 'n getrapte,
mishandelde, weerlooze kudde--laten we 't nou schreeuwen tot mekaar,
schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij
hongerlijjers--as we wìllen".



Het applaus en geroep overdreunden z'n driftige woorden. Dichter drong
de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven der eerste
sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.

Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige
koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte
lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van
vlokken--kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug,
waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een
bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de warmte van 'n huid,
droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar
wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar,
straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... "We zullen lééren
te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te
blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen
zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht,
lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen 'r ziekelijk uit, worden ze
geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in
't graf--in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier
in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om
'n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten,
gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken?--Kameraden, we zijn
gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken!--We geven
nièt toe--Verliezen we 'n éérste staking, dan beginnen we in jaren
geen tweede--we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen
òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met
vreugde en opgewektheid strijden--we moeten òns deel van die taak
begrijpen, 'r voor vechten, 'r voor aanhouden al striemt 't bloed
van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen--is waarachtig geen
vraag-van-beteekenis, geen eisch die 'n eind maakt aan den jammer,
't onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is
er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert
voor de toekomst. Kameraden--denk een voor een an je eigen thuis--an
't thuis, 't verdriet, de armoe, 't ongeluk van je buurman--denk
an je eigen wéerloosheid--denk an de mácht van ons allen-tezamen,
an de màcht die overwint"...



Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend
gegrom en geklap op 'm toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend,
met armen die plots lomp-willoos slingerden, 'n lichaam ganschelijk
onbeholpen van verlegen dronkenschap, 'n gelaat dat zenuwtrok, niet
tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige
wils-verdwaasdheid 'n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was
of de koortsige bewustheid 'm sullig uit de hersens droop, of-ie
gruwelijk-ingespannen 'n boek had zitten lezen, zonder overgang
in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden
pijnlijk--klopte een kramp-strooming van z'n nek over de steile
nekhaartjes--zoog z'n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes
dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an 't doorslaan
was geweest--dat-ie geen woord meer wist--geen wóord.--'n Ander sprak,
de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z'n hoofd
stond te luistren, bleek en oud, z'n hoofd dat als 'n gedrongen ding,
zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde--zag-ie alleen
de haren van z'n snor die barstig onder den witten neus wipten.

Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende
afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde
'n heet-klamme ontevredenheid in 'm op, begonnen z'n handen kleverig
te branden, prikkelde 't vreemd-dor in z'n tong bij 't denken aan 't
éérst moment van z'n spreken--de hersenleegheid--de volslagen wilde
afwezigheid--de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig,
drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z'n
woorden-van-straks te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo
innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom
stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel--waarom kon-ie dan nou niet
den eenvoudigen zin van z'n stortvloed formuleeren? Waarom trilde
je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht,
rustig, en kwam 'r als je tot 'n màssa lang-geweten dingen wou zeggen,
'n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken
an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in 'n róés... Waarom was
je 't praten tot 'n menigte verleerd, 't simpel gevoelig praten over
absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar
kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove,
onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf,
romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later,
als-ie 'n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd
die een sterke, bewuste, overal hel-klinkende stem had... Opgeruimder
schudde hij de sneeuwvlokjes van z'n jas. 't Dee 'r niet toe hóé-die 't
gedaan had. Ongeveer was 't bereikt. Ja, 't was 'n verluchting dat-ie
't dùrfde, dat-ie de dompe, vervalende sfeer van 't krot waarin-ie
leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in 't volle licht
had gestaan om z'n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o,
díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven--ze hadden gejuicht--ze
hadden begrepen--ze hadden in de handen geklapt om één van d'r
ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o,
't geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen
zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf 't pad vonden
om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude
peinzer was in 'm wakker geworden en een zachte blijheid, 'n lieve
warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.



Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte
liep. Den grauwen hemel zag je niet door 't wijde gestraal, 't
druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met
sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders,
sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen,
sneeuw om de hoofden. Over de kozijnen, over de goten, over de daken
waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen
schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren,
zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden
witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in 't geel der kozijnen en
spinten. Een enkel spion stak verschrikt 'n veldje van sneeuw in het
schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje
met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails
en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met 'r
witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen,
warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het
stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam,
de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden
luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met
schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig
holde een meid, de handen stijf langs 'r hoofd--suisden de ballen haar
na, smakkend op 't roodbruine doekje, deukend in 't rokkengeraas,
bepoedrend den wrong van 't haar. Greep haar een stevige sjouwer om
't lijf, smeerde z'n sneeuwprop tot diep in 'r nek, bukte opnieuw
en wrong in den gillenden mond 'n klodder die huilend en spuwend ze
spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten
nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in
de gracht werden strakwit van dek en tuigage--'t spiegelbeeld klom
uit het water in bleekig vlokkengedraaf.



Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep
vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf 'm lust om
te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie
stonden Davy en Berlijn van Laboen.

"Kijk", zei Eleazar, minachtend.

Berlijn had 'm herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open,
doorliet den schijn van veel lichten--de deur flapte dicht.

"Was dat nie Davy?"--, vroeg dof-grommend Juda.

"Ja", sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in
'n wal van agenten van _Golconda_ naar _Adamas_ was geleid.

De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk,
overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in
't groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen
hangen, bijna teruggeslagen door 't bleeke, grijs-grauwe druilen
van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens
piepte de deur, gaapte de kerkruimte open--geel-wreede lichten
en banken-gepuil--knoerste de deur in morrig gesteun van 'r
veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had
zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het _Casino_, sjaggeren
in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers,
sjàggeren, 't week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen
neus achter de vensters.

"Druif!", zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in
het deurgat verdween, snauwde hij: "die bìdde as wij verrekke--die
dùrve bidde!--Dat 'r de bliksem in sloeg!--Wij haast geen vrète door
de staking--zij in 'n warreme Schoel--bah! bah!"...

"Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders", antwoordde Eleazar,
voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: "waarom zoue ze jùist
vandaag méér geweten toone? Geen stàking, wel 'n staking--wie in onze
tijd in 'n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d'r
goeie trouw wil geloove--ze liege niet allemaal--mot je ze met geduld
probeere wàkker te porre. Strakkies, toen 'k in de tent stond en voor
't éérst van me leven spràk, heb 'k hardop gebeden. 'n Ander gebed ken
'k niemeer"...

"Weet jij wàd-'n kerk is", viel Juda hem in de rede: "'n kerk dat
is--dat is 'n drie-dubbel vretende kanker--'n kanker met duizend
gezwellen!--Hoe kén 't bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde
naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt?--Hoe ken 'n
gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif?--As
Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze 'm nèt zoo hard uitzuige,
kon die zich krom legge met 'n vrouw, 'n zieke dochter en twee kindere
as ik!--Nòg, 'n kerk da's om je d'r onder te hóúen--Waarom speelt
zoo'n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? 'k Wou
dad-'k de poote van Simson had--dan trok 'k ze na de verdommenis"...

Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.

"Gàmmer", zei Eleazar: "wìj, onder mekander zalle in 't gróót doen,
wat Simson dee. Wij zijne óok 'n reus met uitgeboorde oogen--en nog
niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is 'n onderdeel,
de staking 'n onderdeel. De hoofdzaak is--is"--geheimzinnig-kinderlijk
lachte hij: "dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal
verlosse en na Jeruzalem voere"...

"Ja", zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen--volkomen
begrijpend wàt Eleazar bedoelde--: "hij is 'r--in àl de lande--in àl
de lande--'k ben blij dad-k 'r 'n pietsie van beleef"...

"Ik ook", zei Eleazar.

Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen
tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de
kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige
godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden
gebogen tegen het jagend gedwarrel.

Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van
witte kronkel-alleeën. Ze was nu geheel anders en statig van
schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot
'n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de
sneeuw--sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al 't gore,
vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend
geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever,
de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit,
sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks
de ruïnen, de stegen en krotten herkennen.



Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijer-van-Suikerpeer en
Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold,
heen en weer, tot-ie 'n reus was geworden, vet en lomp met overal
zwarte kinderhandjes er in.

"Nou--wat 'n kànjer, sodemerakel!", schreeuwde 't manke jogje,
pijnlijk de vingers beblazend.

"Zou-die niet breke, oome?", vroeg Saartje, 't groezelgezichtje rood
van het werk.

"Ach, bè-je belazerd!", riep schoenmakers-Jan: "je ken d'r op
stáán!"...

Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar 't
straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder 't steenen
gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante
Reggie, die in 'r stoel sliep, den mond hijgend open.



XIII.


Wrokkend liep-ie den Amstel langs, de tintel-kouwe vingers in de lauwte
der broekzakken. De sneeuw klukte onder z'n voeten--z'n adem stoof
in ploffend gedamp. 't Was 'n belabberde nacht, 'n verbijsterende
morgen geweest. Toen-ie Reggie wel-te-rusten wenschte, had-ie moeite
niet in snikken uit te barsten. Ze zat in de onverwarmde kamer, bij
de uitgaande lamp--had niks gegeten dan 's mòrgens 'n homp brood,
't laatste dat de bakker borgde--an alles kwam 'n end--nog meer poffe
dee-die niet.

"Wel te ruste", had-ie benepen-hijgend gezegd.

"Dag jònge--slaap lekker," had ze geantwoord, de handen,
vredig-van-wrijf in den schoot.

Toen had-ie de deur achter zich gesloten, even op de binnenplaats
staan zinnen, vinnig, triestig en mal. De terging, de vervloekenis, dat
'n blinde niet te vrèten had! Den knop hield-ie in de hand, alsof-ie
iets beestigs beging met zóó heen te gaan. En over-gevoelig, gek,
niet na-denkend--as je 'n heelen dag had gevast, kreeg je van die
helle, waanzinnige oogenblikken, waarin je onstuimige dingen dee,
dingen van plotslinge drift en zenuwspanning-op-huilen-af--had-ie de
deur weer geopend, was hijgend op 'r toegestapt om 'r dorre handen
nog eens en nòg eens te zoenen.

"Wat is dat--wat is dat, Eli--nar van 'n jònge?"--, had ze gevraagd.

De tanden had-ie in 't lippenvleesch gegrimd, om 't niet sentimenteel
uit te gillen--toen had-ie hokkend, hoog-van-stem gezegd dat-ie dacht,
dat ze--dat z'm geroepen had, nà-geroepen.

"Nee", zei ze, verwonderd-ongeloovig, niet begrijpend, waarom-ie dàt
ineens had gedaan.

"Mòrge zal 'k zorge dat 'r eten in huis is", zei-ie onrustig, opgehitst
door 't verwijt van 'r zwijgen.

"Da's goed", knikte ze: "en anders houe we maar jonkippoer, wàdde? Voor
mijn is 't 't minste--maar de kindere--de kindere is 'n zòrreg"...

"Ja", had-ie gezegd, weer naar de deur gaand: "zal 'k de lamp
uitblaze?"

"Nee, nee, jònge. 'k Blijf op Dovid wachte--'k Begrijp nie waar Dovid
zit, waar Dovid uithangt. Nou zie-je, nou zie je dad-ie rècht had,
toen-die wèrke wou"... Dan merkend an de stilte dat-ie 'r nòg geen
gelijk gaf, viel ze snel in: "'k maak 'r jou geen verwijt van, nie tot
over 't end van me jore--jij heb 'n goed hart--en jij bin geen kind,
maar 'k zeg enkel maar: nou zie je--nou ziè je--wàdde?--Je ken de
wereld nie overeind zette--dat doet God zellef as-die 't wil--wadde?"

Aldoor terwijl ze sprak, had-ie in de vlam van de lamp staan kijken,
die kleiner werd, rood-peuterend kringde. En toen ze zweeg, had ze de
sputterinkjes gehoord, flauw-glimlachend gevraagd of-ie 'r toch maar
wou uitblazen--voor de stank en de walm. In de stilte der kamer was
de lamp aan de piepende kettingen gezakt, had z'n adem geploft. En
samen in 't duister, hadden ze nagepraat, tot buiten de klok elf
dompige slagen gaf.

Boven, in z'n kamertje, had-ie getracht 't venster te openen,
rukkend en wringend, de vingers bezeerend. 't Raamhout was aan het
kozijn vastgevroren, de ruiten kartel-glanzend bebloemd, weerden 't
uitzicht op de daken. Hij stikte. Buiten leien vaarten en grachten
sinds dagen dicht, buiten werd schaats gerejen, buiten woei 'n
felle oostenwind bij aangroeiende maan--hij had 't benauwd--hij had
moeite adem te happen--hij voelde zich gejaagd en róód-wakker en
schel-van-denken, als-ie als kind zoo dikwijls bij plots aanluwend
voorjaar geweest was. Z'n schoenen uittrappend was-ie op 't bed
gaan liggen, zonder dek, kijkend naar het gevlam op de ruiten,
de zilver-schubbige varens en zwammen, de biesjes en splijtende
trossen, die scherpten in 't maanlicht. Het beeld van de blinde
vrouw, benejen in 't donker, stond in z'n hoofd gebeitst--'t
gewrijf van 'r handen--'r glimlach--'r vrede. Sterk-snuivend,
de oogen gespannen, de tanden geklemd dat de kaken 'm pijn deëen,
bèdàcht-ie. Alles kon, alles mocht, dàt niet. 'n Blinde met honger,
'n blinde die dezelfde maag-krimping voelde als hij nóu, was wel 't
liederlijkst dat je je voorstellen kon. Z'n kleeren had-ie verkocht,
z'n boeken, z'n sjofel hebben en houen--z'n horloge stond in den
lommerd--al leie z'm op de pijnbank, hij wist geen dubbeltje uit
den grond te stampen. Wat nou? Wat? Wat? Suikerpeer had zelf niet
te eten, zou morgen probeeren met sneeuw-opruimen of bijten-hakken
wat te verdienen--Poddy lei ziek, doodziek, met zulke aanvallen van
koorts en ijling dat Rebecca 'm tweemaal 's nachts had gewekt--tante
Soor, tante Soor--'t was om te gillen van 't lachen, as je je hulp
overkeek--je hùlp!--Nou liep 't voor 't eerst héélemaal spaak. 't
Beloofde 'n afschuwelijken dag--kinderen, 'n hulpelooze voor wie geen
kruimel brood, geen turf, geen olie in huis was. 's Middags was-ie rond
gegaan, zoekend 'n karwei, 't eerste 't beste, verlegen aanschellend
hier en daar of-ie 't ijs van 'n stoep mocht krabben. Overal had-ie
bot gevangen. De bouwvakken stonden stil. Duizenden waren werkeloos,
grondwerkers, metselaars, opperlieden--'r was pas dien morgen 'n
optocht, 'n honger-optocht van armoedige, genekte kerels geweest
en de taaie staking van de diamantslijpers, luie bliksems die werk
konden krijgen, as ze d'r driestheid van èischen-stellen lieten
varen, zette 'n dubbelen wrok. Wat mòrgen? De bevroren ruiten met
'r krinklend gevlam van manelichte-bloesems, 'r sneeuwwitte kelken,
bessen, lovers en stekels, brandden in z'n oogen. Nou lag-ie sullig
en slap als duizenden rondom. God, god, as-ie opstond, 'n paar
straten doorliep, kwam-ie op pleinen waar ze in lekker-warme café's
zaten, kwam-ie bij huizen waar ze met giften en fooien wanhopigen
susten. 't Dek over z'n koud-geworden voeten trekkend, de oogen in
gemarteldheid sluitend, had-ie de gekste invallen gehad, misdaden
liggen uitpluizen, die-die wist dat-ie nièt zou begaan. Maar 't
was slaap-knufflend en lollig gemeene dingen uit te spinnen, dingen
van sluwen diefstal--dat ze je niks konde lappe en je geld bij de
vleet kreeg. In z'n gehitste wakkerheid, onrustig, de geluiden van
't huis beluisterend, 't hoesten van Poddy, 't schreeuwen van Bekkie
bij Suikerpeer, had-ie 'r plezier in gekregen de detective-verhalen
te overdenken, die-die in Amerika had gelezen. As-ie 't dee met 'n
zakkie peper, of met 'n ploertendooier erges op 'n stille gracht--of
loerde bij Wolf, 't pandjeshuis, waarvan Saartje 'm had verteld,
tot de vrouw of de dochter alléén was, of 'n ruit indrukte van
'n effectenkantoor, of 's nachts bij rijke menschen--en 'n pond
groene zeep meenam voor 't vallen van de glasscherven. Woelend,
dwaas van scherpzinnigheid, had-ie bijzonderheden liggen wikken,
hoe-ie 'n pet zou opzetten, die nog niemand van 'm gezien had en
z'n jas met de voering naar buiten dragen voor 't signalement, en
'n groote hoop leggen in de kamer en de klok stil zetten, dat ze naar
beroepsmisdadigers zouen zoeken. Toen daarover moeilijk doordenkend,
log van murmureeren alsof 'n snikkend-warm ding in z'n middenhoofd
wroette, tobde-die hoe 't kòn, hóé ze 't deëen de èchte misdadigers,
de roovers-van-ras. Slaap-soezend, half in droom, zou-ie nog--want om
'n grooten hoop te doen--most-je--most-je--'t kennen--en datte ging
maar niet as je 't wóu--zoo maar eén-twee-drie--as je geen trek had--al
leien 'r tonnen in de brandkast. Poddy, benee, had 'm wakker gehoest,
met 't reutelgeluid als van 'n huil-blaffenden hond. Misschien had-ie
geslapen, misschien niet--hoe laat 't was, kon-ie niet gissen. Even
stutte-die op de elbogen, luistrend naar Rebecca's stem, 't rogglen,
't vloeken, wou-die opstaan om te helpen. De geluiden dempten in
nacht-zwijgenis--ver, ver weg, tinkelde 't carillon van 'n klok,
en 'n muis, 'n muis die-die kende, die-die wel had zien loopen,
knaagde achter 't behang. 't Hoofd in 't kussen borend, om den
slaap te vatten, had-ie gepoogd an wat ànders, ànders te denken,
had-ie nijdig tegen 't behang geklopt om de muis die 'm wakker hield,
te verjagen. Maar 't getob was-ie niet kwijt geraakt. 't Maanlicht
had-ie zien heenbleeken, 't ochtendscheemren aangrauwen, achter de
straffe, kristalwitte ijsbloemen. Vroeg-opgestaan, korzelig, vermoeid,
had-ie zich niet kunnen wasschen. 't Water in de kan was bevroren--de
droogdoek stramde in plooien, stijf en weerbarstig. Hoofdpijnachtig,
met lust om ruzie te zoeken, was-ie de poort uit gegaan, zonder bij
Reggie binnen te loopen. Met leege handen dee-je niks. En hij had
gisteravond beloofd, beloofd, gek as-ie was, om te belooven wat je
toch niet kon nakomen. Na-suffend over z'n gemurmureer, z'n hersenloos
zaniken van inbraak en moord, gromde-die kwaadaardig en wrevelig. De
stomheid om over boeken-misdaad te zeuren, as je voor de werkelijkheid
van 'n brood voor 'n blinde en kinderen stond.

Eerst was-ie angeloopen bij 't sneeuw-bureau van de stad, waar
honderden drongen, vijandig kijkend naar wie door de queue probeerde
te sliepen. Suikerpeer groette. Die was leeper geweest en al om vier
uur van huis gegaan, 'n Half uur wachtte-die, verkleumd, trappelend,
huilerig van ellende--toen kon-ie inrukken. Alleen de voorste werden
genomen. De rest was niet noodig. Mee-sjokkend met 'n paar ouwe
stumpers, die in 'n toevluchtsoord sliepen, die teminste 'n kop
warme koffie hadden geslikt, had-ie langs de ijsbanen gedrenteld,
waar al vroeg de vlaggen vroolijkten, en metselaars, timmerlieden,
diamantslijpers, de sneeuwbeddingen veegden. Elke gracht, elk water
had z'n banen met hunkrende hongerlijders. Onder de bruggen hakten ze
't ijs, om vlonders te leggen en centen te bedelen. Stoelen werden
aangedragen en schaatsen om te verhuren. Overal was 't 'n haasten
om de ouwe plaatsen in te nemen, overal keken ze den bleeken,
jongen jood en de verdane kerels van 't toevluchtsoord weg. Toen
waren ze weer aan 't aanschellen gegaan, door deurkieren vragend of
ze stoepen mochten schoonmaken, asch strooien, bijten hakken. De
menschen sliepen nog, de dienstmeiden zeien nee. En zoo, in den
star-heldren wintermorgen,op van kou, grimmig van wrok, was-ie
alleen verder gegaan, de zwaar-trekkende karrepaarden langs, de
zwiepende bezems ontwijkend van de mannen die voor de stadsreiniging
werkten. Eén ding had-ie nou nog, 'n màl ding dat 'm in was gevallen,
'n ding waarvan-ie gehoord had. Als 't ijs-pantser over 't water lag,
kregen de visschen 't benauwd, mosten ze lucht hebben of stikten
en dreven dood naar de bijten. Als-ie den Amstel afliep, de groote
banen voorbij, had-ie kans en al most-ie den heelen dag wachten,
wat boven kwam was 'n uitkomst, 'n maaltijd. Voortstappend, zonder
gedachten--in 'n lichaam dat vier en twintig uur geen voedsel gehad
had, waren geen werkende hersenen meer--zag-ie de verlevendiging van
't water met z'n tenten, planken, zigzaggende rijders. De boomen,
norsch en zwart, droegen malsch-witte reepen, bogen soms in den wind,
met stuiving van sneeuw. Waar de tramrails sneden, had pekel de keien
gebruind, vloeiden plassen met bulten en builen.

Klukkend persten z'n schoenen, bleek-dampend berstte z'n adem. Nergens
zag-ie 'n bijt. Sneeuw en ijs hadden de gaten verstopt. Stilstaand,
grienerig van woede, verkleumdheid, wou-ie terugkeeren, in bed warmte
gaan zoeken, toen 'n schelle jongensstem 'm riep.

"Dàààg Eli!"

Omkijkend herkende-die manken Jan-van-den-schoenmaker.

"Gedoomes fijn, hè!", schreeuwde 't jogje: "jeezes-mierande wat leit
't dicht! As 'k geen manke poot had gong 'k rijje! Ga jij d'r mee op?"

"Nee", zei Eleazar: "'t is hier koud genoeg!"

"Hù!", schimpte de rakker: "dat zeg-ie maar--asof 'k nie-weet da-je
nie durreft as d'r geen balke onder legge".

Hij zei 't zoo kinderdriest, dat Eleazar in den lach schoot.

"Balken legge d'r genoeg onder", zei-ie, rillerig: "maar an balken
heb-ie nie veel. 'k Zoek 'n bijt voor dooie visschen."

"Wat mot je met dooie vissche?", vroeg de schelle stem van den jongen.

"Eten!", zei Eleazar.

"Verrek! Wat hei-je an dooie bliek? Die zou ik nie luste"...

"As 't maar lekker gekookt wordt," zei Eleazar, om 'm te overtuigen:
"vecht je om 'n graatje!"...

"Dooie bliek--die stinkt.--As-je denk da-je mijn 'r tusschen neemt,
zeg, mot je vroeger op staan!"

Weer lachte Eleazar, 't ventje dat als 'n oud mannetje praatte bij
z'n dunnen nek schuddend.

"Dooie bliek en dooie voren, gestoofd met 'n scheutje azijn, Jan--daar
zou jij van smulpapen, as 't warm voor je op tafel sting."

Samen liepen ze op, de man en 't manke jogje, sprekend als kameraden.

"Hei-je dan 'n schepnet?"--, vroeg Jan, geintresseerd.

"As ze boven drijve hei-je ze zoo maar te grijpe."

"Boven drijve? Boven drijve? Verrek--dan rake ze toch onder 't ijs!"

"As 'r 'n bijt is, zoeke ze lucht--'n visch die geen lucht krijgt
stikt--net as wij"...

"Hù!", schreeuwde 't jogje, schel in de ochtendlucht lachend:
"hù--'n visch die in 't wàter stikt--hù--hù!"

"Geloof je 't nie?"

"As jij 't wèl geloof"--, redeneerde het ventje, zwaar hinkend in de
sneeuw: "dan hei-je ze je belazerd--en da's stom genoeg voor zoo'n
groote kerel."

"Dank-ie wel", grinnikte Eleazar, opgewekt door de frissche brutale
geluidjes naast 'm: "maar 'k denk dat 'r nog wel 'n páár dingen
in 't leven zijn, die jij èn ik nog nie weten. As 'n visch zóó
doet"--stilstaand bootste-die met z'n kaken 't happen van hijgende
kieuwen na: "as 'n visch buiten 't water leit te trekken, dan wil-ie
ademe--snap je?"

Even dacht Jan. Toen zei-die helder-betoogend: "Sodejuu--dan zoue
ze toch ééns zoo goed leven, bùiten 't water. Zie je nou wel dat
ze je belazerd hebbe! As je ze ophaalt an de hengel binne ze as de
weerlicht kapot--nou--nou?--Hoe ken dat nou? In de lucht zit toch
meer lucht as in 't water, werin heelemaal geen lucht zit".

"In 't water zit óók lucht", begon Eleazar uit te leggen, maar Jan was
'r als de kippen bij.

"...Hù! Hù! In water lucht! Dan zou je telkes bellen na boven zien
komme. As je met 'n ouwe pijpesteel in water blaast, komt 't 'r net
zoo hard uit, as je 't 'r in fluit! Jij loopt te klesse. As 'k jou
met je kop onder water hou, mot je verzuipe. En je zou nie verzuipe as
'r beneejen lucht was."

"Dank-ie voor 't lesje", zei Eleazar, in 'n hoek gedreven en nog
eens z'n aanloop nemend: "toch zit 'r lucht in water en al zat 'r
geen lucht in, dan vin je in 't water dezelfde dinge die in de lucht
zijn--heusch, Jan"...

"Nou breek me klomp!", schetterde de jongen: "as water lucht is
en lucht is water, dan zoue de vissche kenne vliege en de vogels
vortzwemme!--Jou kenne ze alles wijs make! Je mot ze maar late lulle!"

"En wáarom komme ze dan dood boven drijve in de winter?", lachte
Eleazar weer--toch kleintjes, want, och, och, as je dingen van uit de
vèrte wist, drukte de eerste de beste slimme rakker je plat--"waarom,
as 't water toeleit gane de vissche met dùizende kapot?"

"Omdat", zei 't jogje dadelijk: "omdat ze verrekke van de kou, net
as de grootvader van de flesschetrekker an de overzij, die ze in de
kelder bevroren hei-je gevonden"...

"Nee", zei Eleazar: "benèjen in 't water is 't, as de boel toegevroren
is wàrmer, net as onder de grond"...

"Jij ken wel zóóveel zegge!"

"Vraag 't dan an de meester op school".

"Op school mag-ie niks vrage--enkel je vinger opsteke as je mot
pisse"...

"Nou Jan--'t is werachtig zoo as 'k 't zeg."

"Hù!", schreeuwde spottend 't ventje: "hù! Ze hei-je jou verneukt,
hoor! As 't nie ken, dan ken 't nie. As ik 'n visch was, dan gong
'k nou ook kapot van de kou"...

"Geef me 'n hand, dan help 'k je op 't ijs", zei Eleazar.



Ze liepen over de sneeuwbulten naast de baan, naar 't badhuis, waar
groote bijten waren gehakt. En voorzichtig toekruipend naar den rand
met z'n opstaande blokken ijs, de lomphoekige blokken die de rijders
waarschuwden dat 'r open vakken leien, brak Eleazar 't versche,
knappende vlies. Een enkel grijs-zilvrig vorentje met goud-rooden
oogjens en rossige vinnen dreef tusschen de splinters.

Jan, 'n eind verder--met z'n tweëen te dicht op den rand was
gevaarlijk--kreeg 'n schudding van lol.

"Godvergeefme--daar loopt-ie 'n halfuur voor uit! 'n Voren as 'n wòrm!"

"D'r komme 'r wel meer, as je geduld heb", zei Eleazar, 't vischje
grijpend en naast zich leggend. Op de knieën gehurkt, keek-ie naar
't machtloos gedobber van 'n groote bliek, die telkens op 'r buik
dreef, dan weer 'n trillend vinslagje deed.

Versteven van kou, klappertandend, zat-ie te lóéren, met de drift van
'n wanhopig-uitgehongerd beest.

"'k Wou da'k 'n hengel had", zei Jan, z'n armen stevig klappend als
'n kouwe schipper: "zeg--gane jullie dat nou heusch thuis vrete?"

"Ja," knikte Eleazar.

"Met aarpels?"

"Nee--d'r zijne geen aarpels".

"Vrete jullie dan enkel dat kreng!"

"'k Wou da-'k vast 'n zoodje had".

"Weet jij wat mijn vader zeit?"

"Nee--wat zeit jouw vader?"--, herhaalde Eleazar, opstaand--op de
knieën ging 't niet, snee de kou door je heupen.

"Vader zeit dat 't je èigen schuld is, as je nie hei te vrete, da-je
ken werke as je maar wìl."

"Niet zoo dicht bij 't water komme", waarschuwde Eleazar:--"je leit
'r in eer je 't weet--en ik ken niet zwemme."

"Is 't je eigen schuld, zeg? In plaas dooie visschies te kaaie,
kon je toch wèrke"...

"Ja-ja", zei Eleazar: "àlles ken, hè?"--en zich plotsling buigend,
greep-ie de bliek, die nog zwakjes leefde, even den staart in schudding
rukte en hijgend de slijmrige kieuwen bewoog.

"Jeezes mierande!", riep Jan, snel toeloopend en bewonderend kijkend:
"dat hei-je handig geflikt. Hij leeft nog. Mag ik 'm vasthoue?"

"As je 'm niet loslaat", zei Eleazar.

Het kind nam den visch in z'n zwart handje, hield z'n pink dicht bij
den bek.

"Zou-die bijte? Nee, hè? Ooge as kraaltjes, hè? Sodejuu, daar
spartelt-ie haast los. Ja, dat mot je probeere. Dan mot jij maar niet
zoo stom zijn, blinkende dief!"

"Rol ze in me zakdoek", zei Eleazar--dan blijve ze koud"...

'n Poos zaten ze stil, opgeschrikt soms door 't dreunen van 't ijs als
'n ris rijders voorbijglee.

"Waarom kies je geen ander vak, as je geen lol meer in diamantslijpe
heit!"--, begon 't kind weer.

"Lol is niet genoeg", geeuwde Eleazar, bevangen door de kou: "je mot
'r mee verdiene".

"Ja, voor niks dee 'k 't ook nie--niks is nimmendal.--Zeg, wat is dat,
zoo'n dìng, zoo'n diamant die jullie mot slijpe?"

"'n Diamant is 'n steen".

"En werom mot je die slijpe?"

"Om 'm glad te make".

"En dan?"

"Nou dan--dan is-die klaar en wordt-ie gedragen".

"Door wie?"

"Door menschen met duiten".

"Koope ze die?"

"O jee! Met 'n half pond van die steentjes, ben je zoo rijk dat je
'n eigen huis ken koope en niks hoeft te doen".

"Da's lulle", zei 't manke jogje, stellig: "met 'n half pond steene--'n
huis--'n héél huis! Wat kost dan zoo'n steen?"

"Je heit 'r van hònderdduizend gulden", blufte Eleazar, die schik in
de jongens-rapheid had: "van wel meer"...

"Van die dinge van hònderdduizend guldes", schreeuwde Jan, ongeloovig:
"en wat doene ze met zoo'n ding?"

"Drage", verklaarde Eleazar, ongeduldiger--je kon niks zeggen of
'r kwam 'n vraag: "drage an d'r oore, an d'r vingers, an d'r hals"...

"Verrek!"--, zei 't jongetje: "hoe ken dat? Wat heì-je an 'n ding van
honderdduizend guldes, dat je an je poote draagt!"--Weer schel-de
z'n stem in 'n spottend hù!--weer trok-ie 'n gezicht dat-ie zich
niet voor de mal liet houen: "godvergeefme de zonde wat ken jij met
'n glad smoel staan liege!"

Eleazar lachte hardop en Jan, denkend dat Eli 't niet langer kon
houen, schaterde mee. De zakdoek op 't ijs stuipte in schudding. De
bliek was nog niet dood. Er gingen meer schaatsenrijders voorbij,
luchtig van zwier, met ademgevlucht bij de monden. Dichtbij speelden
kindren met 'n slee, loopend in draf, met rinkel-raketting van dansende
bellen. En in de verte joelde 't geroep van de menschen in de tentjes
die slemp en jenever verkochten. Heen en weer loopend, met voeten
die geen bodem meer voelden en 'n vinnige tinteling in de handen van
't koude water, keek Eleazar naar 't vak. Jan, die zich verveelde,
zei dat-ie 'r vandoor ging.

"Blijf-ie nog lang, zeg?"

"Hei-je zoo'n haast?"

"Nou ja--wat mot 'k hier? Je vangt ommers niks"...

"As je maar wácht".

Hij stond haast te bedelen om 't gezelschap van 't kind. Alleen
hield-ie 't niet uit.

"Is je zussie weer beter?"--, vroeg-ie om te rekken.

"Wat voor zussie?"

"Die toen zoo ziek was--toen de kelder onder was geloopen?"

"Die was ommers nie ziek!"

"O nee?"

"Wel nee--noem-ie dat zièk?--Daar drijft 'r weer een! Daar komt-ie!"

'n Kleine bliek slapte omhoog, 't buikje rood-lichtend, de vinnen
draderig-waaiend als haar. Langzaam door 't donkere gat van 't water
rees-ie, luchtig van drijving. Liggend op 't ijs, de armen gestrekt
over de bijt, greep Eleazar.

Maar 't vischje in laatste herleving, schoot uit z'n hand, duikend
onder het ijs.

"Wat 'n sekreet om zich dood te houe", zei Jan en trapplend van kou,
herhaalde-die: "ik ga d'r vandeur, zeg".

"Goed", zei Eleazar, mat. En 'n paar blokken ijs dompend, ging-ie
zitten, de handen in de broekzakken, de beenen gekruist, wachtend op
den afval van benee. 't Jongetje klotste de baan op, zetjes nemend om
glijbaan te spelen, 't Horrelvoetje sleepte na, de armpjes strakten
in dwaze cadans.



Wezenloos, vaal-van-uitputting, bleef Eleazar, kijkend naar
't gat, naar den zakdoek die niet meer bewoog. 't Kind met z'n
drieste levenszekerheid had 'm òp gehouen--nou zakte-die in, moe en
verstompt. Dezelfde wanhoops-besluiping van de fabriek, toen-ie naast
Juda zat, in aanvoeling van 't onweer, deed z'n wil in 't futteloos
lichaam besterven. Een stap, eén luttele glijing en hij was 'r uit,
stikkend als de visschen, verlost uit 't hijgend getob. Ziekelijk
geeuwend, dat de tranen uit z'n ongemakkelijke oogen glibberden,
begon-ie weer op en neer te loopen, bang voor 't water dat 'm
aantrok. Als ze 'm nou brood hadden voorgezet, zou-ie 'r van gekikt
hebben, te ellendig as-ie zich voelde om ièts te kunnen. Wat was gebrek
'n ding dat je tot 'n beest maakte, dat je alles dee verwenschen,
vergeten--wat was je niks, niks met 'n maag die 't denken uit je
kop trapte. Klappertandend, bukkend om den zakdoek met de twee
dooie visschen mee te nemen, 't nog eens in de stad te beproeven,
zag-ie twee bliekjes beweegloos naast mekaar drijven. 't Kikkerde
'm op. Snel met z'n pet scheppend, verraste die ze. Vier. Vièr. As-ie
't opgaf, bracht-ie niks mee voor de kindren, de blinde, die gisteren
gewacht had, vandaag wachtte. De zakdoek op ' t ijs, trilde zachtjes,
de plezierige stuiptrekking echoënd.



Tegen vijf, blij met z'n vangst--hij had 'r wel twintig, liep-ie de
Sarphatistraat door. Daar waren ze nog bezig met 't ruimen. Op gelijke
afstanden leien puntige hoopen sneeuw en straatvuil. Handkarren werden
af en aan gereden om 't veegsel in de vaarten te storten. Bij het
station werkten ploegen met bezems, schoppen en latten. Suikerpeer,
ongewoon-rood van gelaatskleur, stond op 't trottoir de ingevroren
sneeuw los te bikken. Rustend op den steel, kapot van den arbeid dien
z'n oud joden-lichaam nauwlijks kon volhouden, spuwde-die hijgend.

"'k Wou dat ze mijn vanmorrege hadde angenome", zei Eleazar.

"'k Leg net zoo lief 'n week ziek", sprak de groentenjood, meewiegend
't gehijg van z'n borst: "dad-is geen werk voor 'n jid"...

"Je sleept 'n daalder na huis--wees blij, gammer".

"Blij! Blij! Me lendene krake--'k hei geen droge plek an me lijf. Daar
mod-je 't lichaam van 'n goj voor hebbe. Van zeven uur tot nou an
toe! Kijk wad-'n blare an me poote". Bevend van moeheid, met handen
die-die niet stil kon houden, liet-ie de stukgewerkte, bloedrige
blaren zien.

"Cente verzoete blare", zei Eleazar, bijna afgunstig.

Doorloopend, omdat de stadsopzichter op 't trottoir kwam, snauwend
naar 't gebabbel keek, wachtte-die op den hoek tot 'n handkar gevuld
was. Er werd een lantaren aangestoken, die schamper-geel met 'n
groenigen nimbus 't weifelend daglicht doorschrilde. In de holte van
't station vurigden de roode signaallichten en op 't plein kil en
nevel-schimmig klamde in meerdere kappen 'n vlam, slurperig-kwijnend
achter de vetting der glazen. De jodenbuurt inwandelend, hield-ie
in zich de ziening van de werkende mannen in de sneeuw, het norsch
beweeg der bezem-zwaaiende armen, het strammen der beenen--'t er ùit
vallen bij dien spierarbeid van den ouwen jood--gelijk 'n pootige
christen-koopman 'r uit viel--die met joden negotie dee.



Tante Reggie had van Soor 'n half brood gekregen. Nou Eleazar thuis
kwam met visch, kende ze 'r weelde niet.

"Hei-je ze gekòch?"--, vroeg ze eerst, den zakdoek betastend, van
elken visch door 't goed heen, de dikte bevoelend.

"Nee", zei-die, 'n homp droog brood in gulzige brokken slikkend--as-ie
langer gewacht had, was-ie in mekaar gezakt: "nee, die hei-'k uit
'n bijt gehaald".

"Uit 'n bijt", sprak ze: "hoe ken men z'n leven zoo wàge!" Hij lachte.

"Maar nou", zei ze, bezorgd voor zich heen pratend: "nou hebbe we
visch--en wadde lekkere dikke zijne d'r bij--maar nou bin je net zoo
wijd--zonder stoking enne zonder zout".

"Laat 'k ze eerst schoonmake", zei hij opgemonterd: "dan kijke
we verder". Zij, in den deurpost, luisterde naar 't geschrap
van z'n zakmes. Visch voor visch, lei-die op 't vensterkozijn en
't mes malschte de schubben, die in 't avondscheemren warrelend
stoven. Saartje, die van boven kwam, keek met blij-verwonderde oogen.

"Bin je an 't vissche gewees, oome?"

"Ja, Saar."

"En wat zijne dat oome?"

"Da's 'n bliek--en dat 'n voren--en dat--da's 'n ràre die 'k nie ken".

"Mag 'k mee hellepe schrappe?"

"Nee--stil nou!", zei-ie, ineens nijdig, omdat-ie zich stak an 'n
rugstekel--: "hè!", klaagde-die, zuigend en 't bloed in de sneeuw
spuwend.

"Hei-je je gesneje, jònge?"--, vroeg de blinde, pijnlijk kijkend.

"Nee--me geprikt".

"Mot je goed uitzuige--Sally van Mak heit 'r 'n opgezette hand van
gekrege--van belang! Zuig-ie goed?"

"Ja, norschte hij, kribbig van pijn.

De traptreden kraakten, stugger van knettergeluid in de kou. Essie
van Suikerpeer, 'n doek om 'r hoofd, kwam is kijken waar Suikerpeer
bleef. Toen ze hoorde dat Eleazar 'm gezien had, bleef ze 'r handen
wrijvend staan babbelen.

"Wad-'n bemazzel", zei ze, 'r bandeau-hoofdje wrikkend: "hoe komp
iemand zoo bemazzel, as 't water dich leit as 'n pòt! Hoe kèn men
hengele--mijn 'n wonder!"

"Heit-ie uit bijte opgehaald--met levensgevaar", praatte de blinde.

"Zal wel twee pond weze", taxeerde Essie: "zijne dat baarsies?"

"Bliek en vores", vertelde Eleazar geduldig.

"Nou zal u nie geloove", knikkelde Essie: "maar nou loop me 't water
uit me mond--zoo werachtig as 'k leef--wat 'n mazzel!"

Ze zei 't zoo verlekkerd, zoo gretig en 't heele huis wist zoo wat
ieder in z'n kast had, dat Reggie, goedig-lachend, vroeg of ze 'r
de helft van wou--want tien voor haar, Dovid, Eli en de kindere was
zàdde genog.

"Nee, nee," zei Essie, lacherig, buur-vrindelijk: "nee, laat 'k u
niet ontrieve".

"Ontrieve! Ontrieve!", drong Reggie aan: "hoe ken u mijn ontrieve? We
hebbe jà visch zonder vuur, en hebbe we jà vuur d'r bij, dan hebbe
we geen zout en geene aarpels".

Even soesde Essie in overweging van 't voor en 't tegen--dan ineens
druk-lachend zei ze:

"...Weet uwe wat? Weet uwe wat? Leit u bij mijn uw dalles--dan hebbe we
allemaal àlles. Hèhèhè!--Enne dan kenne we bij mijn koke--'k hei nog 'n
kooltje over en 'n beetje heete asch--enne dan zalle we verder zien."

"Kanne we met zooveul bij u zitte?"--, vroeg Reggie.

"Hoe meer ziel, hoe meer simge", knikte Essie.

Eleazar, die de vischjes in 'n emmer water gemept had, veegde z'n
mes schoon.

Maar Essie, die 'm enkel had zien schrappen, werd ongerust.

"Eli, wat gaat uwe nou beginne? Mot 't vuil 'r nie uit?"

"'t Vuil", zei hij--"wat voor vuil?"

"Og, wad-'n frotzak--me-kan toch geen visch koke met de darme d'r
bij! Sjijn zal 't weze. As de gol d'r in blijf, ken je ze wegsmijte
as grate!"

"An welleke kant mot 'k ze dan opensnijje?"--vroeg-ie--"links of
rechts?"

"Snijdt uwe ze ope an de buik", zei Essie: "dan heit-u links en dan
heit-u rechs--as u ze vergalt is de heele maaltijd verschteurd"...

Voorzichtig zette Eleazar de punt van 't mes in 'n buik, snee toe naar
den kop en in 't geschemer der plaats, slipte 't vuil uit de wond. De
gal kon-ie niet vinden. Tastend en trekkend kreeg-ie de groen-bruine
smurrie over de vingers.

"Adeschim wad-'n mijnse!", riep Essie: "as z'n hande in boter zijne
gebrajen, ken-die 't nog nie! Stop 'm derek in 't water, anders kots
je je hart uit je lijf"...

Saartje liep met 't vischje naar de kraan, Essie nam 't mes over van
Eleazar. En met handige sneedjes wipte ze de ingewanden er uit.

"Zoo--as uwe 't zoo doet, Eli, kenne d'r nooit geen vergallinge
gebeure--enne goed dad-'k 'r bij bin gekomme, Reggie--want uwe had
't nie gezien--Og, wad-'n bezze gammer, die jà 'n kòningsmaal zal
bederve"...



'n Koningsmaal. Ja, 't werd 'n koningsnoen, 'n noen die 't heele huis
in vroolijkheid zette. Want nog terwijl de visch stond te koken,
met 'n beetje zout dat Mijntje bij den schoenmaker--'n haurik van
'n vent in de laaste tijd--maar zout weigerde je an niemand, an je
grootste vijanden niet!--had geleend, kwam Suikerpeer thuis met harde
bokkings. Wat-ie nooit dee, was 'm vandaag overkommen. Rot van moeheid,
was-ie baloorig met de andere sneeuwruimers 'n paar brandewijntjes met
suiker gaan drinken--enkel jenever lustte-die niet--toen opgeknapt,
bang voor Essie die 'n honde-neus had en 't merkte as-die sjikkerde,
had-ie zes harde bokkings voor 'n dubbeltje gekocht. Je kon d'r rauw
an smullen en gewarmd op 'n doove-kooltje was 't om je tien geboden
te likken. Visch met 'n scheutje azijn, 'n pietsie peper èn harde
bokkings--in geen tijje hadde ze 't zoo betoeg gehad, zei Reggie,
'r vrindlijke tevredenheid aan de andren opdringend.

"Over 't end van me jare", praatte Suikerpeer: "mod-'k geen sneeuw
meer scheppe. Da's grùwelwerk. Addeschim, as je 'n uur bezig bin,
hei-je geen rug meer--en geen poote meer--hei-je niks meer. Geef mijn
'n kar met negotie--late zìj zich 'n breuk sappele! Niks voor ons!"

"'k Wou dad-je d'r nachwerk van had", zei Essie: "hoe ken men zoo
vloeke over 'n kostelijk daggeld!"

"Zal ìk me droppele zweet, niet te telle, voor honderd-vijftig rooie
cente verkoope!", rekende de groentenjood: "hei-'k gelijk, Eli?"

Bezig de kinderen, die pas gekrijscht en gevochten hadden, stil te
houden, knikte Eleazar. As-ie 't tegendeel zei, zwaar-op-de-hand ging
beweren, kreeg-ie 'n heibel als dien avond bij Soor.

"Je doeit 't", zei Suikerpeer: "omdat je anders krom ken legge van
honger--as 'k je weer hei te vloeke, wensch 'k je blare van-de-sneeuw".

Net kwam Rebecca binnen. 't Petrolie-stel onder de rijst met de grauwe
erwten, die ze samen in één pan kookte, was uitgegaan. Of 't hinderde
as ze de pan in 'n leeg gat van de kachel stak? Ze zag blauw van de
kou. Dagen lang hadden ze niet gestookt. En Poddy kreeg zoo'n trek,
nou-die vandaag wat beter was.

"Zal ik je wat zegge?"--, zei Suikerpeer uitbundig: "komme juillie
allemaal hier--dan fresse we bij mekaar--botje bij botje"...

"Ja doe dat", knikte Reggie: "gesjogtenheid is geen gesjogtenheid--as
je déélt"...

"En vàder?", zei Rebecca, traag-aarzelend--'t was hier zoo lekker
warm en zooveel mensche.

"Dan gane we je vader 'n borretje van álles brenge", zei Suikerpeer:
"dan krijgt-ie 'n--'n franse maaltijd--eerst visch--pezon--enne dan
harde bokking--bekon--enne dan rijs met soger-errette"...

Na de hardheid van den dag, 't sloven en zwoegen in de felle
winterkou, schenen ze uitgelaten te worden. Kwam de morgen, dan kwam de
morgen. Nou, terwijl de wind langs de hoeken van 't huis gier-suisde,
voelden ze 'n vreemden drang bij mekaar te kruipen.

"Zal 'k 't vader gaan vrage?"

"Natuurlijk", zei Essie.

"En mag Joozep meekomme?"

"Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van 'n meid!", schreeuwde
Suikerpeer.



De kamer pufte van 't rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en
Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden. Bekkie, hongerig, sloeg met
'r lepel tegen 'n bord.

Mijntje, die van de kast naar de tafel liep, tellend of 'r genoeg
vaatwerk was, trok 'r dan nijdig den lepel uit de hand, 'm op 't
tafelvlak kletsend--'t was om stapel te worde, dat lawaai en getik!--en
als ze weer bij de kast was, dee Bekkie 't opnieuw, verwend en brutaal.

"As uwe van beneje effen wat borde wil hale?"--, vroeg Essie aan
Eleazar: "we komme d'r nie. Nee, we komme dr nie, Mijntje. Wij zijne
met z'n achte en u en Reggie en Saartje zijne d'r ellef--enne Bekkie
en Joozep--dad-zijne d'r dertien"...

"Dertien", zei tante Reggie, angstig: "dertien--dertien mag nie. Heit-u
Dovid wel meegeteld?"

"Enne Dovid is veertien", knikte Essie gerustgesteld. Met z'n dertiene
ete, nie voor al 't geld van de wereld--dan had 'r een weg gemotte.

Met bolle stappen dook Eleazar de trap af, mal-vergenoegd. Wel meer
had-ie 't meegemaakt, dat in tijden van armoe, een-hoog en twee-hoog
d'r eten bij mekaar brachten. Jaren en jaren geleden, hadden ze nog zoo
is gezeten met Juda en Hes, alles scharrelend uit hoeken en gaten--en
eens met Isaacs, die op kermissen koek verlootte--telkens was 't 'n
vervroolijking, 'n gijntjes-zeggen zonder eind geweest. Nou, na 't
gezoek, 't gewroet, 't getob--z'n wanhoop bij de bijt zwartte nog in
z'n hoofd--stond de komende avond als 'n niet gewachte vreugde. Vorken,
lepels, borden en schalen greep-ie in 't donker en haast neuriënd
stormde-die de snauwend-krakende trap op. Op 't portaaltje gaapten
de deuren van Suikerpeer en Poddy.

Lawaaierig-druk, lollig van lach, hielp de groentenjood Rebecca, om
Poddy's tafel door de posten te wringen. Poddy, in 't bed, vermagerd,
met hoofd- en baardhaar in wilde vergroeiing om 't scherp gespaak
van neus, mond en jukken, zat te schreeuwen hoe 't most.

"Luister dan nie! Luister dan nie! Zoo is-die d'r nie in gekomme! Draai
'm over zijn kop!"

"Laat mijn nou trekke!", riep Suikerpeer koppig, stootend en wrikkend:
"waas ist dos voor 'n verschwarzte tafel!"

"Draai 'm over zijn kop!", schreeuwde Poddy weer.

"Hoe ken men zien wad-de kop en wad-de togus is?"--, gijnde Suikerpeer.

Met viel de la uit de tafel, wat zoo'n smak gaf dat Essie en Mijntje
en de kindren op 't portaaltje te hoop drongen.

"Nah! Nou zeg 'k niks meer! Hij heit z'n zin!", gromde Poddy.

"Hoe ken men zoo verstopt, zoo stom zijn", begon Essie te verwijten.

"Groot ongeluk!", lachte Suikerpeer, oprapend wat in de la had gezeten:
"dr leit jà 'n pietekam en 'n zilveren vork in! Hoe bergt men zijn
zilver nie beter!"

't Duurde 'n poos eer de tafel door 't deurgat was. Want iedereen
gaf raad.

Poddy wou 'm op z'n kòp, Essie overdwars, Mijntje
schuingehouen-in-de-lengte. En blinde Reggie stond maar gedwee
te roepen dat ze op moste passe om d'r vingers niet te klemme en
niet te struikele bij de trap. Toen, bij 't nieuwe deurgat, moest
Eleazar 'n poot afhouen die tegen den muur werkte, 't kalkgruis met
stuivingen dee storten, stompte Suikerpeer tegen 'n knellenden hoek
van 't blad. Rebecca, giegelend, met bedwongen proesten, omdat de
groentenjood zich pijn dee, hield de la vast, de la met de kam, de
ijzeren lepels, bandjes en klosjes. Eindelijk met 'n hoera van Meijer,
Saartje, Jaantje en Flippie, schoof de tafel naar binnen.

Eleazar maakte 'n praatje met Poddy. De heele, hééle nach--sprak
de zieke--had-ie legge schwitze en noeste. Nou, gedank, had-ie 'n
paar vrije uurtjes--en trek--op z'n woord-van-werachtig trèk. Z'n
skelet-handen bewogen als in weving over de deken, z'n oogen leien
verdoft in de kassen.

"Laat Joozep en Rebecca maar hiernaast eten", zei-die blazend:
"ik stik enne zij krimpe van de kou. Sally enne Rozetje enne Serre
hèbbe al gegete--'n wonder hoe kindere door alles heenslape"...

"Hei-je 't zoo warm?", zei Eleazar, huiverend in de kilte der kamer,
na de lekkere warmte bij Suikerpeer.

"Warrem?--'k Hei 't nie warrem en nie koud--'k hei 't lèkker--'k hei
me in geen maande zoo lekker gevoeld. Niks as 'n kou gewees--enkel
'n kou"...

De deur werd geopend en Jozef, de oudste zoon, kwam binnen. Voor 't
eerst zag Eleazar 'm van dichtbij--'n jongen van zestien of zeventien,
of vijftien, met aankomend snordons, bleek en met vet-rooie lippen. Hij
kon ouder geweest zijn, dor mannetje als-ie leek.

"Dag", zei-ie, Eleazar niet herkennend.

"Hei-je verkoch?"--, vroeg Poddy, 'n doos overnemend, waarin netjes
gerijd de sigaretten lagen.

"Nimmendal", zei de jongen, bot. Den heelen dag had-ie op 't ijs,
bij de tenten, gestaan, zonder eten. As 't 'm te lam om z'n maag werd,
scheurde-die 't papier van 'n sigaret, kauwde de tabak als 'n pruim.

"Nimmendal!", gromde Poddy: "is mijn nog nooit overkomme!"

"Prebeer 't dan zèllef!", zei de jongen valsch.

"Mod-ik 't prebeere!"--, rauwde de vader: "vuile hond! Hei-'k 't nie
me heele leven voor juillie gedaan?"

Verkleumd ging de jongen bij 't dakraam zitten.

Meelijdend schudde Eleazar 't hoofd naar de zij van de bedstee,
wenkend met de oogen.

"Trek z'n partij!", kregelde Poddy: "leg je hande onder z'n luie poote,
dan wordt-ie nòg geen sauger! Ik 't prebeere! Ik 't prebeere! Ik met
me zieke lichaam en me stijve poot! Vuile hond!"

De jongen keek gluuperig-valsch, hield zich in. Rozetje, op 't
matras in den hoek, wakker-geschreeuwd door Poddy's kwaadaardigheid,
zat even op, wreef zich de oogen, keek rond, zakte weer naast Sally,
't broertje. Eleazar's oogen gingen van 't matras naar 't dor mannetje
bij 't dakraam. En zich den avond herinnerend, toen-ie in den deurpost
van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca
met Joozep en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie
'n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie--dwaas, dwaas--z'n eigen
jeugd was niet anders geweest.



't Was bij achten eer ze aten. 't Liep van geen leien dak. Essie
kwam azijn tekort. Saartje werd naar benejen gezonden, om de flesch
te halen, waarin nog 'n restantje most zijn. 'r Geelde 'n dikke laag
schimmel op. Beurt om beurt roken Essie, Reggie, Mijntje, Suikerpeer
aan den hals of ze nog goed was, of je ze nog mocht gebruiken. En
terwijl Essie roerde, met toeterblaasjes van den lepel proevend,
slurpend met vinnige haaltjes, stampte Mijntje de trap af, om voor
brood te zorgen. Scheelde geen nippertje of ze hadde 't vergeten. Dovid
was 'r nog niet. Ongerust, bang voor 't getal dertien--zat Reggie in
't rumoer de buitengeluiden te beluistren. Rebecca most effen gaan
kijken en Eleazar rondzien in de straat, voor. Poddy kreeg vast z'n
portie--'n gestoofde bliek, 'n kwak rijst met erwten en 'n halleve
harden bokking. Suikerpeer bracht 't 'm zelf, maakte 'n kuil in de
deken, trok 't vel van den bokking met z'n nagels, omdat Poddy zoo
schlemielig tekeer ging dadde de erwte in 't bed rolde. Dan, hijgend,
frisch-rood van de vriezende straat, holde Mijntje terug met 't brood
en de heete centen, die ze van 't kwartje werom had gekregen. 't
Vierkant brood op de tafel, nam ze 'n mes om 'r op los te hakken.

"Schei uit!", schreeuwde Essie, die de eerste homp met vijandige
oogies volgde: "schei uit--dad-is geen snijje--dad-is jàpe!"

"Komp 'r wad-op-an! Zoo of zoo"--, zei Mijntje, betweterig.

"Blijf d'r af--laat mijn 't doen!", riep Essie schel en 'r Reggie in
betrekkend, praatte ze over 't kindergeraas heen: "nog geen nà-gedachte
as 'n cent zoo groot! Brood jape is geen brood snijje. Voel u is! Dat
noemp ze 'n boterham. Hoeveul boterhamme snijdt u uit 'n brood?"

"Zooveul as 'k wìl", glimlachte de blinde, die jaren op den tast
had gesneden--dik of dun, naarmate 'r was--: "boterhamme snijje is
'n kùnst--'k haal d'r wel twintig uit".

"Twintig!", zong Essie: "nee, dan mod-u is wachte--dan zal ik u wat
anders late zien".--En 't brood tegen de plank van 'r platte borsten
houdend, liet ze 'r snel en sekuur 't mes in glissen, zonder 'n
afwijking, zonder 'n hapering. Meijertje, aandachtig de handen onder
't hoofd, telde hardop en hoe hooger-ie telde... drie-en-twindig,
vier-en-twindig, vijf-en-twindig, tot een en dertig toe, hoe
bewonderend-wieglender Reggie's glimlachend hoofd bewoog.

"Jij bin 'n húisvrouw", zei ze met klank van weten en zegen.

"U ken ze nie zien--u heit makkelijk zegge dat moeder 't verstaat",
zeurde Mijntje: "dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes".

"Zijne dat piemeltjes!"--, riep Essie, nijdig 'n boterham tegen
't licht houdend, dat de korst op 'r voordeeligst te zien kwam:
"doe 't me na voor veertien perzone, stik schlemiel!"

"Ik ken nog wel pietseriger piemeltjes snijje", bleef Mijntje drenzen:
"as je goed kijk binne 't matzes"...

'r Dreigde 'n kleine twist, Suikerpeer lachte, Essie keek giftig,
vroeg of-ie gesjikkerd had, dad-ie zoo mesjogge dee? Jaantje, die de
broodkruimels van 't tafelzeil pikte, kreeg 'n tik op 'r hand.

Gelukkig knepperden de traptreden onder haastig-trappende voeten.

"Dovid", zei de blinde met vreugde in 'r stem.



Hij was buiten adem van 't loopen, had groote pupillen van
opgewondenheid en 'n stem zoo beslagen van zenuwen, dat-ie stond te
brabbelen, verward en kuchend.

"We hebbe op je gewach! We rammele van de honger!", schreeuwde
Suikerpeer.

"Is dat uitblijve! Bij achte!", klaagde Reggie.

"An tafel! An tafel!", riep Mijntje de lawaaiende kinderen toe.

Met groote moeite, de woorden uitblazend, zei Dovid: "Nieuws! Groot
nieuws!"

"Nieuws?"--, vroeg de blinde 't sterkst van gehoor.

En Dovid, zich voor 't eerst sinds weken tot Eleazar wendend, riep
schor: "wij gane winne!"

"Winne?"--, zei Eleazar, schrikkend.

Weer zei Dovid wat, maar de kinderen gilden en Bekkie sloeg met den
lepel op 't bord.

"Houe juillie je schmoele!", dreigde Suikerpeer.

"Mod-je na bed zonder vrete?", snauwde Mijntje, die 'r 't meest ontzag
onder had.

De herrie zakte en hijgend, kurkig van zenuw-wrokking, klonk nog
eens Dovid's stem: "wij gane winne! De juweliers--de juweliers--hebbe
vanmiddag 'n brief--'n brief geschreve--"... Trillend van 't nieuws
dat-ie kwijt was, hapte-die naar adem.

Nou-ie door geweld en ruzie, was gedwongen geweest, 't werk neer te
leggen en weken en weken op de stakers had gescholden, de pooiers
en vuilike die 'm 't brood uit z'n bek hadde gescheurd--voelde-die
nou toch ièts van den massalen roes, iets van de vreemde vreugde die
Eleazar deed opbonzen.

"Hebbe de juweliers geschreven!"--, riep-ie: "en wat? Hoe weet
jìj dat?"

Blazend, hoesterig zat Dovid te glimlacheren.

"Hoe ik 't weet!", hijgde-die: "van wiè zal 'k 't wete,
gammerkop! Ze vrage om Dekker te spreke--morrege zal d'r konferentie
weze--overmorrege 'n meetting in 't Paleis"...

Na de diepe ellende van de staking, 't tergend geduld van de juweliers,
de grijnzende wanhoop dat 't eind 'r was, dat ze nutteloos hadden
gevochten, dat ze verdeeld, uit elkaar geslagen 'n vragende hand
zouen moeten ophouen, klonk 't bericht zoo geweldig, 't bericht dat
duidelijk zei hoe zwak de juweliers zich begonnen te voelen, dat de
groote menschen verrast zwegen, kijkend naar Dovid's lachrig-verheugd
gelaat en de kinderen van den weromstuit even stil bleven.

De stem van de blinde vrouw, sprak 't eerst. 'r Doode oogen bezwommen
de lampekous, met bewegende glansjes in 't melkwit. Snuivend van
aangedaanheid, op huilen af, zei ze:

"God zal ze zegene, omein wie omein, as zij de verstandigste
zijne--en--en make dad-'r weer vrede komp... God zal ze zegene"...

"Zegene! Zegene!", vlamde Eleazar en met hartstocht in z'n grijze
oogen, driftig op de tafel steunend, 'n spottrek om den smallen mond,
riep-ie: "wìj kenne 't zonder zegen. As 't deze keer was misgeloope,
hadde we 't na jare weèr gedaan--zònder zegen--zònder zegen--As we
verlieze winne we nog--as we winne is de winst 'n futje van wat we
later nème. De zegen van God kenne zìj toe krijge!"

"Eli! Eli!", knikkelde de blinde angstig: "hoe ken men zoo uitvare! Hoe
ken men zoo vloeke! Is 't geen mitswe dat God ze de éérste laat
zijn--dat-ze simge krijge met de armoei bij ons?"

"Simge! Meelijjen, zij!", driftigde Eleazar: "as ze toegeve is de
markt rijzend, hebbe ze stroppe, kost 't te veel. Maande hebbe de
krenge tienduizend mensche met honger gedwonge! Weken en weken heb jij,
hebbe de kindere niet te vrete gehad. Nou in-eene simge? Zij meegaan
met God! Die weet zoo goed as u en ik, dat-ie ze uit d'r beurs mot
blijve! As-die an d'r duite, d'r mezomme komt, verstoort-ie de orde!"

"Mag-ie nie zegge, mag-ie nie", glimlachte vredig de blinde: "God
heit wel mijn ooge bezocht--en 'k bin nie in opstand"...

"Jij ben 'n engel", zei Eleazar, 'r ineens zoenend, wat 'r bandeau dee
verschuiven dat 't zilverhaar pluisde in 't lamplicht en de kindren
druk van lol begonnen te gieren.

Zij 'r bandeau lacherig terugduwend, zei nog eens: "God zal ze
zegene--huillie en juillie"...



Essie zette de pan met de visch op tafel--Rebecca nam de rijst
met de erwten van 't vuur--Suikerpeer brak de harde bokkings in
drieën. Vroolijk, gijntjes schreeuwend, groepten ze om de twee tafels,
pratend over 't nieuws, over de kou buiten, over de handigheid,
't gogme, van Eleazar om visch te vangen in 'n bijt. Telkens als
Essie, zuinig mikkend, 'n bliek op 'n bord had geschept, vroeg Rebecca
zangerig-vrindelijk: "Lus u ook wat van mijn klatsch?", en als iemand
dan ja zei, smeerde ze den potlepel in de brei. Suikerpeer, kijkend
voor wie de portie was, deelde de staarten en koppen van de harde
bokkings aan de kindren, de middenbrokken aan de grooten. Voor wie 't
wou hebben, roosterde-die 'n stuk in 't open gat van de kachel, wijkend
als de vlam door 't druipend vet laaide. 't Doorstonk de heele kamer,
niemand had 'r hinder van. 't Werd een stilte van slurpen, happen en
vorkengetik. Reggie, voorzichtig, doorploos den visch met 'r vingers,
bang voor de graten, lei de schilferstukjes op de boterham. Dovid,
zwijgend, uitgehongerd, vrat den harden bokking met graten en vel,
lepelde de rijst en de erwten zoo driftig, dat Essie verwonderd
'r hoofd schudde.

"Dovid--jij vreet je 'n barschting!", waarschuwde ze.

Dovid, snel-slikkend, ruig-van-gijn, had moeite te antwoorden:
"voor mijn part zalle juillie over twee dage sjiwwe over me zitte,
as 'k maar genog krijg!"--, riep-ie 'n vollen lepel 'r bij persend.

"Hè! Hè! Wad-'n barschtkeel!", lachte Mijntje.

Bij 't raam, op mekaar, zaten de kinderen, Saartje naast
Meijer--Esther, Jaantje, Flippie en Bekkie 'r over. Jaantje lustte
'r bokking niet, ruilde met Meijer, die 'n hap rijst afgemikt
lepelde. Op den hoek, dicht bij Eleazar hurkten Rebecca en Joozep
op 'n sinaasappelkist. Soms klopte Poddy met z'n stok tegen de
overzij-deur, ging Rebecca hooren. Of d'r nog bokkum was--of 'n
graatje visch? En door den deurkier schreeuwde-die dan van uit de
bedstee, dad-ze sigarette konne krijge as ze klaar ware, zooveul as
ze woue. Suikerpeer vertelde nòg eens hoe-ie gesàppeld had--wad-'n
frot werk 't was de sneeuw van stoepen te bikken. En 'n haurik as
'r toezich hield. De pest had de vent in gehad, dat 'n jood an was
genomen. As de christene vegers geen mieter deëe had-ie z'n smoel
gehouen--maar zóo as hij 'n luchie schepte, was de vuilik met rissches
begonne, had-ie telkes geroope: nou Mozes!--en nou Semmie! En of hìj
dan zee: steek de moord en lek me de maarsch--tot 't end toe had-ie
'm gesodemieterd. Toen proefde Eleazar, die 't lekkers voor 't laatst
had bewaard, van z'n èigen visch--brulden ze van 't lachen, omdat net
hij de vergalde bliek had te pakken. Hoe 't geen haar had gescheeld,
lachte Essie, of 't was met de heele zooi gebeurd.

"Wil u nog wat van mijn klatsch?", vroeg Rebecca weer.

Tante Reggie, langzaam happend, prettig van herinnerings-gepraat,
zei dan hoe zij in 'r jeugd zùlleke snoek stoofde--snoek--in die
tijjen kon je an snoek komme--vandaag de dag, was 'r geen snoek meer
en as ze 'r was, kon je ze niet benadere--hoe zij de buike opvulde met
koek en wad-'n eten dat was--'n eten zoo fijn as ze 't op de heere-
en keizersgrachte nie krege. Ja, zij had kenne koke in 'r tijd--Essie
die kon 't ook--maar zìj had 'r 'n bijzondere slag van gehad. An een
sjabbes, toen 'r man en 'r kindere in leven ware, en femilie over was,
had ze voor zestien persone soep van één ossepoot getrokke--van één
ossepoot met twee cente prij, een cent cellerij en wat witte boonen. En
geen slappe soep, maar 'n soepìe waarop de kracht dreef. Nou, Essie
wou niet bewere dat ze voor zestien persone van één poot kon koke,
maar ze bracht 't 'n heel eind van 'n dubbeltje koppevleesch.

Dovid knoopte z'n broek los, zat even te puffen. In geen maande had-ie
zoo dik-betoeg gegete. Sappig peuterde z'n wijsvinger in z'n mond om
'n graatje los te werken, dat tusschen de tanden schrijnde.

Na 't eten, rommelden Rebecca en Mijntje den vatenboel bij mekaar. De
kou van 't huis lei om 't eenig verwarmd kamertje. De wind schoot
met fluitingen over de binnenplaats, deed de deuren rammelen alsof
'r geklopt werd. Bij de kachel, de voeten tegen den aschbak, zaten de
mannen, Poddy's natte cigaretten rookend, dat de lamp in melkwitte
nevelen bleekte. Als de avond had kunnen duren en duren, waren ze
blijven plakken, blij mekanders stem te hooren, blij met de heerlijke
gezelligheid. "En nou zalle we juillie nòg is trakteere", zei Essie.

Mijntje most 'r weer op uit, om bij de water-en-vuurvrouw 'n halleve
cent heet water te halen, met 'n hallef lood koffie van twee en halleve
cent en 'n likkie gebrande stroop. As ze dan langs de melkslijter kwam,
kon ze 'n halleve cent melk meebrenge en uit de nasscherijwinkel twee
cente zwarte balletjes--je kreeg d'r vier voor 'n cent. In de kast
was nog 'n plat toetje kaneel--dan had je alles voor frànsche koffie.

"Hebbe we dan komme genog?"--, vroeg Suikerpeer.

"Scharrele we wel", zei Essie: "as Eli van benejen wat haalt"...

Met Mijntje samen, liep-ie omlaag, klappertandend van de kou in de
gang, na 't eten. En weer op den tast, nam-ie de kommen, haastte terug
naar de warme kamer boven. Op 't portaal, in 't donker, botste-die
tegen Rebecca, die bij Poddy geweest was.

"Bin jij 't Mijntje?"--, vroeg ze.

"Ja", zei hij vroolijk.

"Niewaar!", lachte ze 'r handen uitstekend en z'n ongeschoren gezicht
beaaiend--'r adem blies langs z'n hoofd.

Toen ineens, sloeg-ie z'n armen om haar middel, drukte 'r tegen
zich aan, wild en hartstochtlijk. Den heelen tijd an tafel, had ze
'm zitten kwellen met de gitting van 'r oogen, met de frischheid van
'r mond. Nou hàd-ie 'r, 'r natte lippen op zijn lippen, 'r borst tegen
zijn borst, 'r buik tegen zijn buik. Hij tuimelde haast van verrukking,
zoo als ze 'r armen om z'n hals klitte, zoo heet als 'r mond den zijne
bezoog, zonder ademschepping, zonder zucht. Met gloeiende oogen,
vaster aandrukkend, met fel-rosse vlamming in 't hoofd, voelde-ie
de warmte van 'r mond, dien-ie niet zag, de kieteling van 'r haar,
dat-ie niet zag, de passie van 'r lichaam, dat-ie niet zag.

Mijntje die de trap opsjokte, ketste hen van mekaar.

Mal van gebaar, bleek, kwam-ie de kamer binnen, terwijl zij naar
'r vader terug liep. En toen ze 'n oogenblik later, lacherig,
dwalend-van-oogen de deur opende, keek ze naar iedereen, niet naar hem,
in lichtschuwe beduusdheid.



Essie zette koffie, telde de zwarte balletjes--acht voor twee cente,
zooas ze gedacht had. Balletje na balletje kraakte ze tusschen 'r
kiezen in tweeën, dee in elke kom 'n helft. Gruizelde 'n balletje stuk
in 'r mond, dan taxeerde ze de scherfjes die an 'r vingers kleefden,
wreef ze langs de randen der kommen. Mijntje strooide voorzichtig
kaneel uit 't toetje en Rebecca, licht-bevend goot 't water in de
kous met de gemalen koffie. Slurpend en blazend dronken ze toen,
luidruchtig, dol, gijntjes en grappies vertellend.

"In geen jare--in geen jare", knikte de blinde: "hei-'k zooveul an
één stuk hoore lache--in geen jàre"...



XIV.


Vroeg, den volgenden morgen, was-ie naar Juda, die in de
Rapenburgerstraat woonde, geloopen. In bed kon-ie 't niet
uithouen. Uren en uren had-ie koortsachtig, verhit van bloed, aan
wat op 't donker portaal gebeurd was, liggen denken. 'r Was tusschen
hem en haar iets ontstaan, 'n geheim geworden, dat 'm verheugde en
hinderde. Als-ie de zuiging van 'r lippen, de lenigte van 'r lichaam
hervoelde, werd 't rood achter z'n oogleden--als-ie dàcht, 'r in z'n
verbeelding nam, 'r geheel voor zich trachtte te zetten, 'r met moeite
zag in de avond-late troebeling van z'n herinnering, kwelde 'm 'n
verdrietige onrust, 'n sarrende gejaagdheid. Z'n theorietjes van nóóit
'n jodin te trouwen, had-ie tegen den grond geschopt. 'n Jodin--was
z'n stokpaardje--zou 'm 't gevoel van bloedschande geven. Zooveel
eeuwen en eeuwen, had het ras zich door oorzaken en geloof afzonderlijk
gehouden, zooveel eeuwen had 't de simpelste natuurwetten geschonden,
zooveel eeuwen was de voortplanting in aangetaste, altijd gesloten
kringen geschied, zooveel eeuwen hadden ze d'r bezittinkjes in èigen
familie vermeerderd, dat 'n volgroeid joden-lichaam in joden-centra
uitzondering was, dat afgezien van krotten en sloppen en armoe, de
minderwaardige teeltkeus van àltijd 'n jood of 'n jodin, de straten
met verlepte, leelijke menschen vulde. Nou was 't ras voor 'n groot
deel zenuw-ontaard, zieklijk van geslachtsdrift, geteekend door die
geslachtsdrift--'t dronk niet--'t leverde in verhouding de meeste
krank-zinnigen--'t koppelde overal, om belangen, leden van 'n zèlfde
familie en die kregen dan 'n nieuw geslacht van blinden, imbecielen,
ontaarden. Ze hadden dat nooit geweten, nooit kùnnen weten, gezwiept
als ze werden door fanatieke rabijnen, die zegenden als 'n merkwaardig
volk hopeloos stièrf en schimpend de enkelingen vloekten, die zich met
anderen mengden. 't Smeerlappig leven van joden-jongens, met chrìsten
hoeren natuurlijk, vóor 't huwelijk was bijzaak--'t trouwen van 'n
jood met 'n christin, van 'n christen met 'n jodin, wat meestal 'n
gezond ras gaf, was het tornen aan heilige wetten. Telkens als Eleazar
zichzelf ten voeten uit in 'n vitrine-spiegel zag, z'n zwaar bovenlijf,
z'n korte beenen, z'n groot hoofd, telkens als-ie op Zaterdag de volte
der Kalverstraat bekeek, de misvormde gelaten, de povere lichamen,
wrokte-die om de misdaden van 'n kansel gepreekt, om 'n monsterachtige
traditie die elken dag slachtoffers nam. Hoe hadden ze als kinderen
niet gelachen om Abram-de-kippenslachter, die 's avonds en 's nachts
niet zien kon--overdag wel. Overdag liep Abram als 'n hoentje, vlug en
piender--tegen schemer, struikelde-die over stoepranden, dee-die om den
haverklap smakken en vallen. Abram zuipt, zeien de christenen. Abram
heit 'n wonder-van-'n-gebrek an zijn oogen, zeien de joden. Abram
was naar 't gasthuis geweest, om zich te laten genezen--ze hadden
'm daar onderzocht, 'm niet geholpen. Zoo als de avond inviel werd
Abram-de-kippenslachter blind--zoo as 't dag werd, keek-ie weer. Op
'n morgen hadden ze 'm uit 'n gracht opgehaald met 'n korf kippen,
die óók verdronken waren. Eleazar was juist, om 'n beginnende
loodvergiftiging, bij den dokter in behandeling--toen de schouwing
gedaan was--nooit had-ie de glimlachende woorden van den dokter
vergeten: "dat komt door _Unzucht_, Eli, as neefies en nichies en
achterneefies met achternichies trouwe"--Voor 't eerst van z'n leven,
had-ie toen 'n begrafenis meegemaakt, uit jongens-nieuwsgierigheid,
en 't verwrongen, blauw-paars gelaat van Abram-de-kippenslachter,
dat-ie zag toen de hoofdzak in de kist werd geduwd, stond 'm nog bij
in z'n gansche verwildering. Al gebeurden die dingen niet elken dag,
al dee je dwaas ze te zwart in te zien--hoe ouwer je werd, hoe sterker
je 't verworden oplette, den vloek van 't klitten der joden. Dikwijls
was-ie verliefd geraakt--eens op de dochter van 'n bakker--eens op de
zuster van Rijst--eens op 'n roosjesslijpster. Maar as 't dan kwam tot
'n praatje, 'n heupduwend wandelingetje, stuitte 'm iets in 'n kijken,
'n mondtrek, 'n lach. Ze hadden allen gelijkenis, stem-herinnering,
lichaams-doen--ze leken op z'n tante--z'n zuster. Het was krankzinnig:
het denkbeeld van bijslaap bij 'n jodin, gaf hem jood-van-ras,
de sensatie van bloedschande. En als-ie zichzelf bekeek, z'n
geteekend jodenlichaam, z'n groot hoofd, z'n bleek gezicht--dan
herkende-die duizend joden die-die méér had gezien. 'n Jodin
nam-ie nooit. Die natuur-schànde moest gebroken worden. Alleen door
lossing in 'n gemeenschap van "vreemdelingen" werden de joden weer
gezond, verdween een der gedrochtlijke vormendienstjes. Met Juda,
had-ie over dat stokpaardje geschetterd, Juda die 'm grinnekend
'n anti-semiet noemde. Ja, hij wàs 'n heerlijk-gezonde anti-semiet,
omdat-ie ghetto-leven verachtte, bij zijn ziening van eene menschheid
geen semietisme kon voorstaan. Haatte je niet als je betere dingen
liefhad? Hadden de Mozaïsche wetten niet genoeg gekankerd, moesten
de oogen langer gesloten blijven--liep de maatschaplijke werking van
vandaag niet storm op de maatschaplijke van voor eeuwen?--"Je wordt--je
wordt", glimlachte Juda telkens: "je wordt stapel-mesjogge op wat
't dichtst bij je is en waar je 't minste an denkt. Daar helpt geen
redenatie tegen". En nou--nou waren de theorietjes door gevrij in
't donker geblazen. Bij 't russisch jodinnetje, was z'n hartstocht
gaan werken. Hij had 'r gezoend--op 'r vollen mond--op 'r rijpen
mond. 'r Adem had-ie geslikt--haast 'r borsten te pletter gedrukt. Als
'n woeste passie was 't over 'm gekomen. Als-ie 't moment nog eens,
nog eens hervoelde, trilde alles an 'm, puilde z'n denken in leegte,
stapte-die wezenloos. Wat vandaag in je gehamerd stond, smeet je
morgen weg--gedachten-paskwil as je was.



Vlugger liep-ie. Juda kon van den brief, dien de juweliers hadden
geschreven, weten--of 't waar was--of 'r conferentie zou wezen--of
'r kans was te winnen.

't Huis was door steunbalken gestut.

Voor-ie 'r binnen kon, moest-ie 'n poos wachten.

De krotten er naast en er achter, op de plek waar 'n hoog pakhuizenblok
zou komen, waren afgebroken.

Achter metselden ze al, stond 'n versche muur met stellingen, steenen,
kalkbakken. De vorst hield den arbeid tegen.

Voor, in de ruimte aan de straatzij, besloten in de oud-kalkige-wanden
der huizen rondom, diepte een uitgehouwen aardpoel, nog geen week
geleden doorbaggerd, nu tot bonken en rotsen gevroren.

Achter, op platte balken, rustte de heimachine met tobben ijs en
saamgebakken kolen. De sintels en 't aschgruis, gegrepen door de
snerpende kou, lagen in den ijzeren modderkoek verzogen.

Hoog boven de ouwe daakjes, plots in 't daglicht gekomen venstertjes,
stramde de heistelling, spichtten gladde palen. Halfwege in den
grond gemokerd, den dikken kop gesnoerd in een platgebeukten ring,
wachtte een heipaal, die gestuit had, nu geklemd bleef in den harden,
onwrikbaren ijsbodem. Het roestig blok, niet meer hangend aan 't
pluizig kabeltouw, rustte op den ring.

Naar de straatzijde zwartte 't aardgat met bitse kluiten en
grauw-geslagen greppels. Plompe koppen van palen staken er uit. Een
enkele steunbalk lei reeds beklonken, klaar om 'n muur te dragen
en in 'n aarde- en steenenhoop boorden schoppen en spaden daar
neergestooten en door de vorst vastgeroest. Zelfs de stappen der
logge baggerschoenen waren versteend. Ineens was de kou losgekomen,
ineens had ze de werkers verjaagd, de kracht der machine genekt,
de invreting der heipalen geketst.

Nu, wachtend op den dooi sjouwden ze steenen aan. Voor de donkere
diepte met 'r knoerstige wakken en kuilen, werd 'n kar gelost. Het
paard, knooklig en oud, stond te hijgen. Witte ademstortingen
dampten z'n neusgaten uit. Moe en slap rustte 't tegen 't lemoen. Om
beurten grepen de lossers 'n vracht steenen, de handen in roodleeren
wikkels. En die dan zwaaiend op 't kussen dat den schouder dekte,
daalden ze de ladder af naar den bevroren aardpoel. Benee, loopend
over kreunend-piepende planken, tusschen de greppels en paalstompen,
smakten ze de steenen op een vierkante laag bij de heimachine.

Anderen reden heipalen, bunglend aan kettingen tusschen tweewielige
karren.

En omdat een paal z'n draai verkeerd had genomen, tegen de
overzij-stoep stuitte, wachtten de voetgangers, bang voor 't ruwe
gerol dat de keien bedreunde. Eerst toen de ketting verlegd was en
'n breedschoftig paard de pooten schrap-zette, dompte de paal naar
benee, bol van smak--werd de straat weder vrij.



Het nauw, vunzig-muffend trapje oploopend, twee-hoog achter, klopte
hij aan.

't Bleef stil. Waren ze niet thuis?

Harder tikte-die, draaide de kruk om.

Voor 't kleine venster zat 'n meisje te slapen, 't hoofd langs de
stoelleuning, de armen futloos vergleden. Ze geleek was-bleek, met
scherpe gelaatsjukken.

Aarzlend, de hand aan de deur, niemand anders ziend, 'r niet
herkennend, denkend dat-ie verkeerd was, wou-ie weer heengaan, toen
ze wakker werd en zonder 't hoofd te verleggen als iemand die òp
is, vroeg:

"...Wiè is daar?"

Op 't raampje toestappend, glimlachte hij.

"Kennen we mekaar niemeer, Eitje?"

Opzittend, moe van gebaar, knikte ze.

"Is Juda niet thuis?"

"Nee".

"En moeder?"

"Nee".

"Dan wacht 'k effen--as 'k mag".

Over 'r zittend aan 't withouten tafeltje, zag-ie eerst hòe wit
ze was, hoe hol 'r oogen stonden, hoe 'r handen smalden. In geen
jaren had-ie 'r gesproken. As-ie Juda thuisbracht, bleven ze voor
de huisdeur redeneeren, heen en weer loopend, van hoekpand naar
hoekpand. Boven was-ie in langen tijd niet geweest. Als-ie vroeg hoe
't met Eitje ging, die alleen met heel-warme dagen-van-den-zomer de
straat op mocht, zei Juda dat 't 'tzelfde bleef, dan eens wat beter,
dan opgewekt, dan dagen en dagen te moe om 't bed uit te komen. 'r
Eene long was mis. 't Kon maanden duren, 't kon afloopen. Dat had
God in zijn hand. Ze was de oudste van drie, altijd gezond geweest en
bijna zonder overgang dàt. Soms, als-ie toch in de buurt was, wipte
de armendokter aan, voelde 'r pols, zei dat ze geduld most hebben,
dat 'n heete zomer 'r 'n heel eind op streek kon brengen. Maar 'r
borst onderzoeken dee-ie niemeer.

Teruggeleund in den stoel, keek ze 'm aan, zei ineens wat-ie dàcht:

"'k Zie d'r uit, Eli, as 'n oud vrouwtje, nie?"

"Nee", knikt hij.

"Ja", knikte zij.

"Geen denken an", praatte hij: "je heb 'n kamerkleur--je ziet 'r nie
uit as 'n boerin--maar werachtig--werachtig--meelij hoef 'k nie met
je te hebben".

"Og, wat zit je te liege!" zei ze kort--en'r oogen sluitend,
bleef ze stil, met de lippen happend als de stervende bliek, die
Jan-van-den-schoenmaker gister in z'n hand had gehouen.

Ze was schrikkelijk oud geworden. Ouwer dan achttien kon ze niet
zijn. Nee, ouwer niet. Want Juda's koperen bruiloft was nog geen
zeven jaar gelejen, de gassene die tot 's morges geduurd had. Toen en
later was ze 'n vroolijk gezond ding geweest, 'n babbelkous, 'n rap
helpstertje van 'r moeder, die geen smetje kon zien, die den heelen
dag wreef en plaste--'n giegelende gans, die café-chantant-deuntjes
onthield en dol was met lezen. Ze verslond romans en rommel uit
leesbibliotheekjes--ze kroop, als kind, op den zolder waar de wasch
hing te drogen, turf stond gestapeld, om ongestoord in boeken op te
gaan. Dan zat ze bij 't dakraam, de vuistjes op de ooren gestompt,
vergat 'r eten, 'r drinken, bleef den heelen avond stil, de avonturen
der helden en heldinnen in genieting herkauwend. 't Was zoo erg
geworden, dat 'r vader, nijdig om 'r bleeke kleur en 'r rooie oogen,
geen centen meer gaf om boeken te halen. In 'r ziekte hadden ze 'r
met romans vertroeteld. Geen dag ging voorbij of ze las op 'r bed
als ze niet te moe was. Soms als ze machtloos 't boek liet glippen,
als elk gebaar 'r te veel was, 't praten 'r hinderde, wou ze nòg 't
eind van 'n historie weten, zat Juda voor 't bed, brabbelde 'n stuk,
half-begrijpend en slaperig. En als-ie voorzichtig ophield, blij
dat-ie mocht uitscheiden, na 'n harden dag arbeid, of als-ie geeuwend
de lectuur stopte, zei ze zachies: "verder". Had ze 'n goeien dag,
'n dag van veerkracht, dan schoof ze 'r stoel dicht naar 't raam, las
tot 'r wangen rood werden. 't Mocht niet, 't vermoeide te veel zei
de dokter--as-ie weg was, begon ze opnieuw. De verhalen van Scott,
de romans van Dickens, Paul de Kock, Eugène Sue en Dumas had ze in
vertaling verslonden. Vandaag, even alleen, ziek van 'n nacht die in
kuchen en hoesten voorbij was getraagd, had ze niet kunnen lezen. 't
Zitten was 'r te veel. Als in doods-besluiping hing ze achterover,
den mond ge-vierkant, de lippen bleek als 'r huid.

De handen om de knie geslagen, keek-ie 'r aan, snel de kamer
doorstarend, als 'r oogleden open kwijnden. 't Kacheltje brandde. Op
de plaat stond 'n steenen kan met schokjes-schuddende koffie. Bij
den kolenbak lei 'n poes als 'n wolprop gekrinkeld.

"Ken 'k je met wat diene?"--, vroeg-ie, meenend dat ze 't benauwd
kreeg.

"Nee", zei ze: "je mod-'t nie kwalijk neme--as 'k--as 'k zoo zit--'k
bin te moei om te kletsche."

"'k Weet 'r alles van", zei hij, pogend 'r op te vroolijken: "'k ben
'r zelf is naar an toe geweest--met 't zelfde"....

"Jij!", glimlachte ze mat, met 'n toon van hoe-ken-dat--hoe ken dat
met jou die zoo gezond ben.

"'k Heb ook in 'n gasthuis gelegen--ook met iets an me longen--en
'k ben besser geworden."

"Hei-jij in 'n gasthuis gelegen?", vroeg ze, op de elbogen leunend.

Hij knikte.

"Ook voor je borst?--En besser geworden?"--, zei ze, met 'n tikje
ontwakenden wil.

"En hóé besser!", lachte hij: "denk is an: in 'n gasthuis in
Brooklijn--in 'n ànder land--bij vreemden. As 'k me zoo slap voelde
as jij nou--had 'k geen vader, geen moeder bij me--geen kip--nee,
werachtig nie-eens 'n poes"...

Ze lachte.

"Welk boek lees je?"--, vroeg-ie dan, de vette kaft van 'n gehuurden
roman, omklappend--: "Zoo--zoo--Marlitt--Marlitt--_Rijksgravin
Gisela_"--en 't reepje krantepapier wegtrekkend, waar ze gebleven
was--: "zal 'k je 'n brokkie voorlezen?" Ze zei niet ja, niet nee. En
met 'n grokkige stem, de romantische phrases komiek vindend, begon-ie:
"Gisela was doodsbleek geworden. Die twee menschen dáár vernielden
zonder erbarming den heiligen stralenkrans, dien zij zoo even nog met
vurigen ijver verdedigd had. Al wist zij, dat haar grootmama steeds
op een afgezonderde hoogte had gestaan, van waar haar naar liefde
smachtend kinderhart steeds een ijskoude luchtstroom was toegewaaid,
zoo had zij er toch nooit aan getwijfeld, dat die zekere mate van
terugstootendheid uit iets anders voortvloeide dan uit de strengheid
van zeden en de verhevenheid dier trotsche vrouwenziel"...--Even
haalde-die adem, blies, zei lachend: "da's 'n zin om van buiten te
leeren, wat?"

Zij, niet luistrend, keek naar de ruitjes van 't venster. Toen,
terwijl-ie 'n eind verder was en mal droog had gelezen: "Mijn hemel,
genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw voornemen
toch ten uitvoer brengen"..., hoestte ze droog, vroeg onrustig:

"...Wat doene ze naastan?"

"Waar?", zei hij, verwonderd dat ze niet luisterde.

"Naastan--waar ze bouwe."

"Niks", zei hij: "steenen dragen. Zal 'k harder lezen?"

De dreunslag van 'n heipaal die omlaag smakte, rammelde tusschen de
buitenmuren. Nou-ie zweeg hoorde-die de plank zwiepen en stooten,
waarover de steendragers liepen.

"Ja, lees harder," zei ze, 't hoofd weer in rust achterover, maar
nog vóor-ie 'n woord had gesproken, zat ze gejaagd op.

"Wi-je me stoel 'n beetje na 't raam douwe?"

"'t Tocht bij 't raam."

"Hindert nimmendal."

"Hier waar ik zit, vóél 'k 't".

"Hindert niks. Ik wil kijke."

De stoelpooten schrapten over 't zeil--de poes wakker geschrikt,
sprong op tafel.

"Dichter bij--toe", zei ze, prettig.

Ze stutte 'r elboog op 't kozijn. Hij, met 'n ouwe krant en 'n zakmes,
dichtte den tochtkier, droeg 'n stoof aan.

"Dank je", zei ze, doodelijk-wit in de frischte van 't raamlicht en
met 'r dunne, bleeke vingers trok ze 't gordijn op tot de franje om
den stok wrong.

"Ze beginne weer", zei ze toen, 't voorhoofd tegen de ruit gedrukt.

"Met wat?" vroeg-ie zonder dat-ie 'r gezicht zag.

'r Vol-weeldrig zwart haar stond 'n oogenblik in den wijden adem-nimbus
van 't glas.

En met den rug naar 'm toe, ongevoelig voor de poes die rugjes gaf aan
'r slaphangende hand, zei ze eentonig:

"...As ze steene andrage--en as ze pale sjorre--dan wète ze dat de
dooi komp."

"Ja, dat zal wel", zei hij, de poes aaiend.

"Dat zal wel", sprak ze na: "en dan gane ze weer metsele"...

"Ja", zei hij, in den toon van 'n praatje zonder doel.

"En dan duurt 't hoogstes twee dage", praatte ze mat, den adem-nimbus
in parelmoere wrijving vervlakkend.

"Wat?"--, vroeg-ie nog eens, schuw naar den gepletten zakdoek op den
stoel, 'n zakdoek met bloedvlekjes kijkend.

"De muur", zei ze, terug-zittend, de blauwe lucht bestarend.

"Ja", zei hij, onnoozel-weg, niet begrijpend wat ze bedoelde. Zoo
dikwijls antwoordde je luk-raak, as 'r niks viel te antwoorden. En
't boek weer opnemend, vroeg-ie: "zal 'k verder lezen?"

"Ja", zei ze.

Zoekend waar-ie gebleven was, herlas-ie den laatsten zin: "Mijn
hemel, genadige gravin, wilt ge ondanks aller tegenwerpingen uw
voornemen toch ten uitvoer brengen?--riep de dokter--de waardige
bemiddelaar tusschen leven en dood beefde inwendig van toorn,
maar hij beheerschte zich toch, terwijl mevrouw Von Herbeck in
sprakelooze verbittering onophoudelijk aan haren zakdoek trok en
plukte"... Ophoudend grinnekte-die, wou iets mals zeggen, maar
'r aankijkend, schrikte-die. Ze zat met 'r elbogen op 't kozijn
gestut--dikke tranen vielen op 'r omslagdoekie.

Voelend dat-ie 't zàg, zei ze:

"Werom hou je op?"

"'k Verveel je," zei hij, 't boek dichtklappend: "waarom huil je?"

"Zoo maar", praatte ze--en weer in den toon van straks sprekend:
"'t is jammer--as je effen wach komp de zon langs 't kozijn--poes weet
't al. Googeme rakker".

Werklijk 'n plasje zon, gul van lichting en bewegend alsof 't door
'n scherf spiegelglas werd gekaatst, kringelde langs den kozijnhoek
op tafel.

Vreemd-lachend lei ze 'r vingertop in 't wiegelend plasje.

"Over 'n kwertier", zei ze, de richting aanduidend: "krijg je lich
dáár in de hoek bij 't kassie en dan kruipt 't zóó om na de koperen
doofpot--dan blijft 'r nog effen 'n streep--en dan zie je 'm niemeer".

"Hoe weet je dat zoo precies?", glimlachte hij.

"Omdat-ie nou schuins achter de huizen daar komp en weggaat achter
de muur".

Buigend over de tafel, keek-ie door 't raampje naar wat achter 't huis
werd gebouwd. Stevig uit den grond plompten de dikke pakhuismuren,
met zware, egale, witte balken. De stelling, die hij buiten gezien had,
toen-ie moest wachten, stond op 'n paar meter afstand. Op de bovenste
plankenlaag, zoo dichtbij dat je 'r op kon stappen, leien baksteenen
en kalkbakken, sommige met troffels er in. En tusschen de voegen der
reeds gemetselde steenen rulde de kalk in korzlige strieming. Even
over den rand van den versten muur, pluisde takken-gewar, scherp
van zwartte, licht deinend op den wind. De lucht, staalgrijs met
blauwe scheemringen, waar de zon scheen, wijdde diep over de daken
der krotjes bij de opengebroken ruimte.

Nog terwijl-ie keek, klonk 'r stem, monotoon. Ze zei iets dat 'm op
den stoel terugwrong.

"...As 'k dood mot gaan, was 'k liever dood gegaan vóór die af was".

"Dood gegaan! Dood gegaan!", snauwde hij haar toe: "'n jong ding as
jij mot zulke nonsens niet zegge."

"Wat hellept smoeze?", zei ze verveeld: "wad-'k weet--dat weet 'k--'t
was zoo gezellig..."

Hij hield z'n mond.

Zij, de hand warmend in 't grooter geworden zonneplasje, speelsch de
poes verduwend, die spinnend 't zelfde zocht, praatte door:

...."Toen de boel af was gebroke, kon je zien, kon je zien--elleke
dag wat anders. In September zijne ze begonne. As je eerder hier was
gewees, Eli, ha-je je hart kenne ophale. Herinner jij je nog, hoe
't vroeger was?"

"Nee", zei hij. Nooit had-ie 't opgelet. 't Was hier as overal.

"Vroeger zag-ie niks as dake en dake--vroeger ha-je daar 'n goot enne
daar 'n raampie met 'n tulle gordijntje enne daar 'n schoorsteen--as
de wind 'r op sting krege we de rook binnen--herinner jij je dat
nou nie?"...

"Nee", zei-ie nog eens.

"Ikke wel," lacherde ze: "van me zevende dad-we hier wone, hebbe we
't gehad--da's nou òver de tien jare--en we zijne wel is op de dake
geklomme me broer en ikke, maar nie ver, nie ver, want dan kreeg-ie
'n boch met 'n diepte om duizelig over te worde.--In September zijne ze
gaan breke, eerst de panne, toen de balke, toen de steene. Vader heit
ze wel 'n kom koffie door 't raam angereikt, as ze bezig ware--enne
toen kwam de boel open--dat was zoo vreemd--zoo raar--net of je
verhuisd was--of-ie in 'n ànder huis zat"...

"Dat zal wel", zei hij, terwijl ze kuchte van 't lange praten.

"...Je kon de boome van de grach, die nog groen ware zien en sjijn
as de zon binnen scheen.--Tot twee uur sting-die in de kamer, òver
de streepies van 't kleed tot bij de bedstee. Je ken nòg zien waar 't
behang is verschoten. Daar. En dat was zoo gek, zoo verschwarzt--nooit
was-ie in de kamer gewees, nog nie op de tafel as nou. 't Was soms
zoo warrem, dat moeder in 'r jekkie, met d'r bloote hals, voor 't raam
zat. En 's avonds, 's avonds was 't zóó raar--luister-je nie?--Vroeger
keek-ie 's avonds nie na buiten--d'r was geen buiten--d'r ware enkel
panne--enne dan bleef 't gordijn neer--nie voor de inkijk--de inkijk
van de panne, da's om te lache, waas?--voor de gezelligheid as de
lamp brandde. Maar nou, nou de boel open lee, nou zag-ie daar en daar
lichte raampies en as 't donker was, zag-ie sterre"...

"Dat zal vrèemd zijn geweest", zei hij, knikkend.

"O zoo vreemd. Je wist nie wad-je zag. Je zag de groote beer--ken je
die?--dat zijne d'r zeven bij mekander--as briljante--vier zóo--enne
vier zóo. De lamp hebbe we wel is uitgelate om te kijke."

Ze zweeg, de stelling, den pootigen muur, de kalkbakken besoezend.

"As de dooi deurgaat--is 't weg--krijge we 'n muur tweemaal zoo
hoog as 'r gewees is. 'k Wou dad-'t gong vrieze, zoo hàrd, zoo hàrd,
maande en maande.--In twee dage zijne ze d'r--'k hei 't geteld--d'r
komme telkes acht, lage en tweemaal acht zijne zestien--dan blijft
's avonds 't gordijn weer neer--is 't uit met de pret, poes".

De kat zat te spinnen--'n hoek van 't tafelblad zwom in licht.

Stroef keek-ie 't raam uit, meetellend of ze gelijk had.

Zij, op, wit van vermoeidheid, lei achteruit in den stoel, de oogen
gesloten. 'n Poos zaten ze zwijgend, plofte de koffiekan 'r schokjes,
knerste 't zwiepend gepiep van de plank waarover de steendragers
liepen.

Toen vroeg ze of-ie verder wou lezen.

"Nee--nou niet", zei hij stug.

"Doe me 't plezier, Eli", zei ze: "jij lees beter as vader".

"Je hoofd staat 'r nie na".

"Doe me 't plezier", zei ze, mat.

En in de wachting op Juda, vervolgde-die van _Gisela_, 't zonlicht op
't boek, de woorden in dwaze verte gesproken.



Rozetje, de moeder, zindlijk, mager vrouwtje, dat nog wel is bakerde,
as 'r in de buurt gelegenheid was, nou op 'n kraam liep te wachten,
'n kraam van àlle minnute bij Jacobs, de-kooschere-vleeschwinkel,
en verdrietig werom kwam, omdat 'r wel weer 'n pijntje hier en 'n
pijntje daar was, maar nog geen begin van weëen--hoe men zoo stom
was om geen anteekeninge te houe begreep ze bij god niet!--Rozetje
liet dadelijk 't hoog-geflapt gordijn neer. Zooveul licht gaf gewoon
'n verschteering in de kamer. Bedrukt, in zorgen om de laatste centen
die op raakten, dee ze bedrijvige dingetjes, zacht van gebaar asof ze
in 'n kraamkamer liep. Verstandig praatte ze terwijl, met angstjes in
de oogen om Eitje die achterover leunde, 't gelaat in de schaduwlijn
der gordijnlat. Nee, ze had Juda niet willen terughouen van de
staking, al verdiende-die dikwels rijk as baas. En ze klaagde nou
nòg nie waar-ie bij was, zoo as honderde vrouwen die elleke dag as
'n oordeel te keer gingen. Maar ze dàcht 'r van, wat ze dacht. Voor
alle roezies in de gezinne, voor al de schrikkelijke roezies wou ze
wel 'n dubbeltje hebbe, dan had ze 'n gezegend jaar. Dat komt, zei
Eleazar, bijna fluisterend sprekend om de zieke niet te storen--dat
komt omdat niet alle vrouwen zoo wijs zijn as jij.

"Wijs--wijs", zei ze bedenklijk: "wat je wijs noemp. 'k Hei daar
'n zustand bij Klaroen bijgewoond--ze slaat 'm gewoon op zijn smoel."

't Geel gelaat met de diepliggende oogen van den diamantslijper,
die voor máanden zorgeloos met den lapjeskoopman stond te gijnen,
leefde op voor Eleazar. 't Most moordend zijn, als 'n man niet thuis
kon komen zonder krakeel, gekijf en verwijten. Wat was 'r 'n stuk
samenwerking door vrouwen vernield.

"Hoe ken ze zoo tegen 'r eigen belang vechte!"--, zei-ie, met
opwellende sympathie voor Klaroen.

"Wacht eerst tot jij getrouwd bin", sprak Rozetje, 'r adem ploffend
in gewasschen glazen, die ze zoo voor de zindelijkheid nog eens met
'r schort nawreef: "juillie dòene en wij zitte 'r voor."

De trap gromde 't snelle gestamp van Juda's voeten.

Opgeruimd de koude handen wrijvend, bevestigde-die wat Dovid verteld
had. De juweliers wouen onderhandelen. As d'r voorstellen an te nemen
waren, zou r morgen 'n meeting zijn in 't Paleis, om de slijpers
zèlf te laten beslissen. Rozetje schonk koffie en Eli most van
'r kiks proeven. Kiks was 'r nog al die tijd gewees, kiks die ze
zelf bakte. As ze nie de mazzel van twee bevallinge had gehad--veul
geld was 'r nie van ingekomme, maar alle beetjes hielpe--dan hadde
ze óók met de lommerd motte beginne. Eitje wou geen koffie. As Eli
zich effen omkeerde, zou moeder 'r helpen in bed stappe. Ze mochte
wel prate. 't Hinderde 'r niet. 'r Rok hoorde-die neerglissen en in
de glimmering van 't venster zag-ie even 'r naakte armen voor ze 'r
nacht-jekkie antrok, armen, mager als pijpen van 'n skelet. Babbelend,
voor 't kozijn gebogen, met 't uitzicht op den wachtenden muur,
wikten ze de kansen, wat 'r van de eerste eischen zou blijven staan,
wat Dekker zou laten vallen. Toen was 'r weer gestommel op de trap,
hakkelden zoekende voeten op 't portaaltje.

"Dat zal voor mijn weze", zei Rozetje, de deur openend.

Ze had goed geraden. 'n Joden loopmeissie, hijgend van 't rennen, met
malle oogen, omdat ze zùlleke boodschappen most zeggen, vroeg of de
juffrouw dadelijk nòg is bij Jacobs wou komme, want zoo as de juffrouw
d'r hiele gelich had, was 't water losgekomme, most ze maar zegge.

"'t Water!", riep Rozetje, verrast en verschrikt, toch kalm als vrouw
die erger gevallen heeft meegemaakt: "'t water losgekomme? Dat ken
nie! Is d'r dan om de dokter gezonde?"

Ja, Jacobs was zellef na de dokter gehold, gehold. En of de juffrouw
geen seconde wou verlieze.

Vlug in de kast grijpend naar 'n pak dat gereed lag, en 'n flesch
carbol in 'n ouwe krant wikkelend, haastte Rozetje naar 't portaal,
blij redeneerend: "Addenoj, wad-'n bemazzel vandaag! As Eitje nou
maar voor juillie ken braje? Zal je anders an je vader waarschouwe,
Eitje, as de aardappele koke en hoe-die ze afgiete mot?"

"Ga u maar gerust", klonk de stem uit de bedstee.

Zij, heen-dribblend, twee pakken onder eén arm en de flesch in de vrije
hand, kwam nog eens blazend terug. Gammerte, gammerte as ze was--daar
had ze d'r schaar vergete--d'r goeie schaar--want honderd tegen eene
dad-as de dokter uìt was of nie dadelijk komme kon--zij zellef de
streng zou motte doorknippe--'t was 'r wel tienmaal gebeurd. Juda
zocht de schaar, zij zocht de schaar, Eleazar zocht de schaar. Dan
lee-die in d'r verstelmandje. Ja, daar lee-die.

"Drink je koffie nou uit!", riep Juda: "zal 't van die eene slok
afhange?"

Nee, de koffie was te heet. Wel stopte ze haastig 'n brok kiks in
'r mond en iedereen gedag roepend, kauwend met tandlooze kaakjes,
sjokte ze voor de tweede maal de trap af.



Fluitend, jong van gevoel, kwam-ie na uren de poort
binnen. Flauwtjes-vragend, had-ie van Juda--nou de lucht opklaarde, nou
't geen halve week meer kon duren--'n gulden uit Rozetje's geldkopje
geleend. De zon in de straten, de zon op de ijsgrachten, de zon in
den glanzende hemel, had 'm wakker gefleurd. Voorzichtig-berekenend
had-ie 'n pond zout, 'n half ons gemalen koffie, 'n brood en 'n kan
petrolie in 'n ouwe azijnflesch gekocht. Goddank, 't feest van gister
werd niet door 'n zuren morgen verstoord.

Frisch van gelaatskleur duwde hij de deur open, stutte achteruit. Over
tante Reggie, naar de zij van de glazen kast, zat Druif, de
onderrabbijn, kouwlijk-verschrompeld in 'n jas met bonten kraag. Er
broeide iets. Hij voelde 't an 't plotsling gezwijg, an 't gezicht
van de blinde, die niet bewoog, toen ze 'm hoorde. Anders knikte ze,
anders herkende ze zijn manier van loopen.

"Middag", zei hij, de zakjes neerleggend, naast 'n gulden die 'm
hinderde. En in de nog durende stilte, wikkelde hij de azijnflesch
uit het papier. Wantrouwig de tante en Druif aankijkend, vroeg-ie:
"stoor 'k?"

"Nee, jij stoort niet", antwoordde Druif. Z'n gelaat was vetter,
voller geworden--z'n stem had dezelfde vadzige klanken.

"'k Heb zout, koffie, brood en petrolie meegebracht", zei hij,
verwonderd de blinde toepratend. Ze moest voor haar doen wel
grimmig-kwaad zijn, als ze zoo zat, met hard-geknepen lippen en
vertrokken vuisten.

'r Oogen, 'r trouwe blinde oogen stegen van uit hun bedenkende
staring--de oogen waarvan-ie elke bedoeling wist, de ouwe troebele
oogen van wit en glazig pupillen-getast, zochten z'n gelaat. Zwak
deinde 'r hoofd, als in aarzling--of ze 'm góéd zag--of hìj
't wel was--of ze zich niet vergiste. Dan bleef ze zonder 'n
ademtrilling--'m star in de oogen zien, met 'n aanhoudendheid en 'n
schrikachtig verwijt, dat-ie in dwaze reflex steunend de hand op tafel
lei. Ongeduldig, Druif van achterklap en ophitsing verdenkend--'t was
niet moeilijk 'n blinde vrouw in je macht te krijgen--en in radsnelle
ingeving meenend dat-ie 'r wel mals en giftigs verteld zou hebben
van de bijeenkomst tóen in 't Park, van z'n heftige woorden om de
stakers warm te houen--glimlachte-ie valsch tegen den jood in de
dikke jas. As 't mòst zou-ie 'm slaan. Hij kéék. Hij liet zich geen
loer draaien. Druif verwrikte niet. Ontstemd en norsch keek-ie naar
de punt van z'n laars, waaruit pettig 'n lipje boorde. 'n Stilte
van felle vijandigheid groeide van hoofd tot hoofd. Boven stompte
't gescharrel van de kindren van Suikerpeer, die knikkers schenen te
rollen. Toen gebeurde 'n eenvoudig ding, dat Eleazar deed verbleeken,
dat zoo vinnig in z'n hersens snee, toch zoo simpel was, dat 't 'm in
elk bewegen, in elke spanning, in elke geluiding bij bleef. De blinde,
smakte 'r dorre handen op de leuning van den stoel, duwde zich op,
stiet 'r stoof weg en schuw-plechtig van tast, den arm in wijzing
vooruit, 't hoofd met de zilvergruisjes onder den bandeau geheel in de
lichtbleeking van 't venster, de lippen in trillende proeving, ging ze
op de deur toe. 'r Hand, plotsling in beving gegrepen, klapperde even
tegen den kruk, alsof 'r iemand achter stond die aarzelde binnen te
treden. Toetastend dan, wijd-opende ze de deur. De binnenplaats-kou,
de kelderkilheid der muren, zoog om de voeten. En sidderend de hand
heffend, klimmend langs 't verveloos grauw van den deurpost met 'r
oude spinnepoot-vingers, bleef ze 'm schrikoogig aankijken, tot ze de
plek waar de _mezoesos_ gehecht was geweest, had bereikt. Nog voor
'r hand de spijker-groefjes belei, vóor ze dreigend inzwartte tegen
't grijs cement van den overzij-muur, begréép-ie. In 'n snijdende
geheugen-flitsing, zag-ie zichzelf in den avondschemer staan, dien
eersten nacht thuis uit Amerika, met Saartje op den arm--hoe z'n
vingers dezelfde plek beplukten--hoe 't wetsrollen-hulsje gekringeld
had in 't water bij 't kreng van den hond. Geen oogenblik had-ie 'r
meer aan gedacht. In 'n verhit gevoels-opwellinkje was 't gebeurd. Nou,
door 'r angstigen ernst, door 'r tragisch hande-gezoek, alsof ze iets
dierbaars miste, hem van 'n grove schennis beschuldigde, hóórde-ie
Saartje's geheimzinnig gepraat, met 't angstig "O, oomè!"--, zàg-ie
de stinkende, groen-wazige gracht.

In den deurpost, 't licht dempend, met 'n stem die 'm zeer deed--nóoit
had-ie 'r zoo gehoord--bijna onbeweeglijk, den arm strak omhoog,
vroeg ze:

"Waar is de mezoesos?"...

"Weg", zei hij, geprikkeld door Druif's betoogend zwijgen.

"Wáár weg?", vroeg ze nog eens.

"Weet 'k niet!", zei hij, ongeduldig.

Langzaam zakte Reggie's arm, langzaam ging ze naar 'r stoel
terug. Daar, plots van 'r stroefheid ontdaan, begon ze huilerig
'r dorre handen te wrijven, zwaar-hijgend en kreunend.

"Wanneer", sprak Druif en z'n hand sloeg naar de tafel dat de
gulden rinkelde: "wanneer krijgt 'n rechtschaffen man 't in z'n
hersens--in z'n hersens, zeg 'k!--om mezoesos van 'n deurpost te
trekke?"--En driftig wordend door Eleazar's opvlammend kijken: "dat
zijne kwajongensstreke--ja, kwajongensstreke! Waar Saartje bij was,
hei-jij 't losgetrokke--in je zak gestoke.--As ik daar nie binnen
kom, weet je tante 't nie-eens--'n schandaal--'n schandaal as geen
rechtschaffen man doet!"

"Da's ongeluk ànroepe--da's ons beschrieje!", klaagde de blinde,
op en neer wieglend, smartelijk hijgend.

"'k Heb niks geen lust," zei Eleazar, zich inhoudend, onverschillig
voor 't venster staand: "om 'r waar hìj bij is, over te praten. Dat
kenne we onder mekaar af"...

't Vleezig-bleek gelaat van Druif, kreeg 'n kleur van verwoedheid.

"De gotspe, de gotspe van zoo'n kwajongen!", viel-ie uit: "wie geeft
jou 't rech om je hande an _mezoesos_ te slaan!"

Minachtend haalde Eleazar de schouders op. Krakeelen zou-die niet. 't
Toontje van den man most-ie maar slikken. As tante Reggie 't 'm
alleen had gevraagd, was 't 'n ander geval geweest. Nou verdraaide-die
't uitleg te geven.

Maar Reggie maakte 't moeilijk.

"As-die maar zeit", sprak ze klagelijk, in de weer opwellende
goedigheid om te sussen: "as je maar zeit Eli waar 't gebleven is--weg
is 't toch nie geraak--weg dat is ongeluk, ongeluk"...

Nog hield-ie z'n mond. An 'n opzet om wat háár heilig was te
verstoren, had-ie niet gedacht. Als 't ding niet los had gelaten,
zou-ie 't niet met mallen mòedwil afgerukt hebben en als 't niet bij
de gracht op den steen was gevallen, lei 't nou niet in de modder. Met
haar angstjes, haar vredig geloof, haar hechten aan voorschriften
en overleveringen had-ie meelij, sympathie--elken dag keek ze in
'n afgrond, in 'n diepte van dood, elken dag gaf 'r dat vertrouwen
'n blijjen steun, waaraan je niet knaagde, waarvan de ongereptheid
je 'n stadige bewondering gaf--Als-ie in die avondstemming maar
even geweten had, dat-ie haar 'n ongelukkig uur bezorgde, had-ie 't
wrevelig gebaar achterwege gelaten--zij droeg 'r noodlot zóo kloek,
zoo gelaten, dat elke spot, elk nuchter ontleden, in de buurschap van
'r starende oogen 'n misdaad werd. Die màn moest 'r buiten blijven. Die
man met z'n honderd-centen-weldaad van armbezoek. Die man, die de poort
door was gekomen, de wanhoops-woningen gezien, de schimmelige muren,
de krottige kamers, een- en twee-hoog, en 't eerst op 'n deùrpòst
lette. Die man in z'n warme pels--die man die geen oogen voor 't
raamlooze hok had, waarin de strontton stond en Dovid met de kinderen
op den grond lei. Die man, die door z'n beroep--'n ander woord wist
je 'r niet voor--de hel moest weten waarin zìjn joden-volk leefde,
de hel van sloppen en stegen en niet met bloed-beloopen oogen z'n
razernij om zooveel schanddaden uit-gilde. Die man, die geen trappen
klauterde naar Poddy, Poddy in de bedstee--niet naar Suikerpeer, niet
naar de buren, achter en voor, die om dagelijksch vreten vochten--die
man, wiens hersenen niet brandden, wiens adem niet snoof in wilden
opstand, als-ie menschen zag krielen, verdierlijken in kelders en
keeten--die man die òpschokte als-ie het teeken der geboden op 'n
deurpost miste--die jongens beschimpte als ze op sjabbes róókten--die
ijverig snuffelde of eten en drinken kooscher waren--of 'r matze-brood
werd gegeten op Paschen--of de vrouwen bandeau's droegen--of 't
vleesch in de hal werd gehaald--of 'r sjabbesgojjen waren voor
't licht op Zaterdag--die man, die in z'n star dogma elken dag an
pas-geborenen de besnijdenis verrichtte, elken dag 't brandmerk van
slaaf en slaafschen vormendienst op weerlooze lichaampjes zette--die
man, die bad, smeekte, zong, zegende--die man, onaantastbaar in z'n
synagoog--die man, die nou misschien in 'n zak van z'n jas 'n cachet
diamanten bewaarde--hij had 'm zièn sjaggeren in 't Casino, toen de
schoenenjood z'n laarzen poetste. Tegenover dien man, nam-ie niks van
't gebeurde terug--die man was 'n vijand van hèm en de andren.

"Hoor je nie?--Hoor je nie, Eli?"--, vroeg Reggie nog eens.

"'k Weet niet waar 't gebleven is", loog hij--waarom zou-ie 't 'r
moeilijk maken?--"en als dàt 't ergste is, dat 't zoek is geraakt,
dan komme we 'r wel door heen".

"Dan komme we 'r wel door heen! Dan komme we 'r wel door heen!", sprak
Druif driftig na: "hij weet nie waar 't gebleven is! As 'n kind dat
zee, zou je 'm voor z'n broek geven. Of-die 't weet! Of-die 't weet!"

De tergende toon van schoolmeesterschap, 't bruske doen van den
onderrabijn, die 'm als jongen gekend had, nou hier optrad tegen iets
dat hìj 'n gruwel vond, begonnen Eleazar te hitsen. De tijd dat diè
z'n meerdere was, was voorbij.

"'k Geloof", zei hij, bleek van ingehouden drift de vuisten in de
broekzakken ballend: "'k geloof dat u met 'n gift bij m'n tante ben
gekomme--hou u daar bij--ìk heb geen trek in herrie".

Even leunde Druif terug in z'n stoel, dan zei-ie vinnig: "'k Wil geen
woord an jou verspille. Jij ben 'n frecher haurik! En jij liegt--jij
liegt--d'r is wat met de mezoesos gebeurd. Dat zag 'k an je gezich,
toen je blinde tante na de deur ging, toen ze d'r hand an de plek
lee.--Jij liègt!"

Scherp hoekten Eleazar's elbogen--hij was 'n kwajongen--'n kind dat
'n pak voor z'n broek most hebben--'n leugenaar. De drift deed de
aeren van z'n slapen zwellen. Reggie vergetend, ènkel 't gelaat
van den week-zinlijken jood met den zwarten ringbaard ziend, zei-ie
snerpend-grimmig:

"Ik lieg--jà--'k lieg! As je de poort doorgaat, ken je 't in de
gracht zoeke! 'r Moste 'r méér in gesmeten worde--ze hoore niet op de
deurposte van mensche die verrekke. Getrapt en getrapt--uitgezogen,
armoei, ellende--en de geboden op je deurpost--da's om te giere,
te gille van 't lache!"..

Dreunend sloeg Druif s hand op de tafel--de flesch met petrolie
hobbelde--de zak met 't zout sprong open.

"Jij schijnt te vergete", heftigde hij, dreigend opstaand: "met wiè
jij spreekt, kwajongen, kwàjongen!"

"In gosnaam--in gosnaam", smeekte de blinde, angstig van 'r stoel
rijzend: "ga jij weg, Eli--hou je mond, Eli"...

"'k Heb jou geen displeizier wille doen", zei Eleazar zachter:
"en an jouw deurpost zal wel 'n nieuwe mezoesos komme--d'r zijn
'r genog!--voor mijn is't ding niet dàt waard, niet dàt!"

"Jij--jij eindigt verkeerd", kwam Druif nog eens los, driftig z'n
jas toeknoopend: "jij ben 'n te erge kwajongen, om 'n woord an te
verspille. Zoo waar God me hoort--voor jóú komt 'n stràf!"

Verveeld haalde Eleazar de schouders op. 't Dee 'm niks. 't Was haast
komiek dat zoo'n man, plechtig in naam van 'n god sprak, in naam van
'n god dreigde.

"Gaat uwe nou zoo nie heen--blijf uwe nog effen", mummel-praatte de
blinde, die de verwoedheid der twee vóélde: "uwe mot denke dat hij
om de schtaking bitter is--al valt 't nie goed te prate--al heit-ie
gedaan wad-'k me nie denke ken--dad-ie verschteurd is--door wat ons
in de laaste tijjen is overkomme--hij meent 't zoo nie--hij meent
't zoo nie"...

"Tante!", viel Eleazar haar in de rede: "maak je nie kleiner as
noodig is. 'k Had 'r geen lust in narrigkat uit te krame--hij heit
me gedwonge. En an hèm hei-'k maling"...

Druif bleef stil. Van 't hoofd tot de voeten nam-ie den jongen man
op, begrijpend wàt 'r gebeurd was. Dagelijks vergiftigden brochures,
vergaderingen jongens die-die kende. Dagelijks las-ie van joden die
debateerden, van joden die opruiden, van joden die schreven. Kwaje
apen, onwetende rakkers, slaapkoppen-van-de-school, wie-die met moeite
dingen had ingepompt, die geen brief zonder fouten konden saamflansen,
deëen an politiek, schetterden op meetings. De diamant-industrie, met
'r fabrieken, was 'n pèst. De een stak den ander aan. De een leende den
ander boeken, socialistische kranten. In tientallen gezinnen, die-die
van jongs bezocht, had je van die drieste, brutale vlegels, waarom je
voor jàren gelachen zou hebben, smakelijk gelachen, àpen-van-jongens
die redeneerden over Marx en Lassalle, over economische toestanden,
over godsdienst, over wat je maar wou. Verwaand, over 't paard
getild, na-leuterend wat ze onthouen hadden, wat onrijpe hoofden
niet konden beoordeelen, zag je ze op openbare vergaderingen 't
woord nemen, bekende, aàngeziene ingezetenen aanvallen. Telkens
klaagden vaders en moeders. Telkens kwam-ie in botsing, werd-ie op
voet van gelijkheid gebrutaliseerd. Vroeger kon-ie de arme wijken
niet inwandelen of van alle kanten groetten ze, knikten ze, namen
ze d'r petten af. Tegenwoordig had-ie wel 'ns 'n aarzeling of-ie
'n groep diamantslijpers ràkelings zou passeeren, òf naar de andere
stoep wippen. Het was 'n vloek, 'n vloek. 't Scheen of de ramp van
't schandelijk socialisme, 't liederlijk, alles-bedreigend socialisme
op de droomerigheid van joden 'n bijzonderen vat had. Gister nog, was
de moeder van Jozef Cahen, 'n jongen die op 't seminarie studeerde,
bij 'm kommen huilen. Jozef had 'r gezeid dat-ie niet verder wou,
dat z'n oogen open waren gegaan, dat-ie niet kòn. Zèlf had-ie den
jongen toegesproken, 'm willen overtuigen van 'n schoone roeping, van
de heerlijkheid van 'n godsdienst die door alle eeuwen was blijven
staan. En 't bleek jongetje, 't intelligent broekje had 'm met
dweepziek geraaskal, met platte beschimping van de heilige schrift
zoo geërgerd, dat-ie moeite had gehad 'm geen draai om z'n ooren te
geven. Dit van vandaag, spande de kroon. 'n Goddelijk symbool afrukken,
'n kwaadaardig beweren dat _mezoesos_ niet behoorden op de deurposten
van àrmen, dat was zóó tergend, zoo door en door driest, zulk een
hoon van den God-van-Israël, dat-ie naar schampere woorden zòcht.

"As jij--as jij--", hakkelde hij: "as jij tot de jaren des onderscheids
ben gekommen--zal jij tot 't uur van je dood berouw en wroeging hebben
over dàt--over dàt"...

Z'n week-zinlijk gelaat was bleek van ingehouden woede, z'n lippen
beefden.

"Waarom?--Waarom?", zei Eleazar, met 't onprettig gevoel, dat-ie zich
niet had kunnen bedwingen--hij en de onderrabbijn waren uitersten,
twee vijanden-voor-altijd--wat gaf 'n dispuut?--wie won 'r bij?--wat
schoot je 'r mee op, als die man dacht, dat-je 'r plezier in had 'm
ongehoord-scherpe dingen te zeggen?--was de strijd niet gróót genoeg om
't zònder krakeel van zoo bitsen aard te bereiken?--: "waarom?"--,
vroeg-ie nog eens met 'n schijnbaar-angstige wijking in de stem:
"waarom zal 'k wroeging hebbe over iets dat me koud laat?--'k Ben
niet de eerste--'k zal niet de laatste zijn"...

"De minste christen heeft voor dàt eerbied!"--driftigde Druif, de weeke
hand aan den deurknop: "de minste christen spoegt op joden as jij!"

"Joden as ik", herhaalde Eleazar mat: "weten dat eindlijk de Messias
is opgestaan"...

Toonloos sprak-ie dezelfde woorden die-ie dien avond in de sneeuw tot
Juda gezegd had--'t leek 'm zoo simpel, zoo kláár, zoo 't éénige om
je an vast te houen.

"De Messias! De Messias!", zei Druif, hartstochtlijk-verwoed pratend:
"wat doe jij met zulke namen in je mond, aap, kwajongen, freche
vlegel!"

"De Messias--de Messias", zei Eleazar nog eens: "as we die nièt voelde,
as-die in onze krotten geen dinge gezegd had, waarvoor jij geen ooren
heb--waarvoor die Christus gekruisigd hebbe geen ooren hadde--dan zag
je nou niks as moord en vlamme--dan stond geen steen overend. Daar
magge jullie voor danke"...

Even keek Druif of-ie 'n krankzinnige hoorde bazelen.

Toen, de deur nijdig open-rukkend, zei-ie: "'k Kom nog wel is terug,
Reggie--as-die--as-die volslagen gek 'r niet is."

Z'n schaduw glee langs de tullen gordijntjes--z'n voetstappen grimden
de poort door.

"'k Zal dadelijk voor 'n nieuwe _mezoesos_ zorge", zei hij, 'r gesloten
oogen toesprekend.

Ze antwoordde niet, leunde met pijndoende vermoeidheid achterover.

In de stilte begon-ie 't zout in de zak terug te duwen, de zak
die door Druifs vuistslag was open gesprongen. Zij, onbeweeglijk,
beluisterde 't gewrijf van z'n vinger. De armen op tafel stuttend,
diep van medelijden, verontschuldigde-ie zich nog eens:

"...Vin je dat nou zòo vreeslijk, tante? Heb 'k zóo de gewoonte je
met opzet te hindere?"

"Dat mot je voor God, voor God-de-almachtige, die ziet wat wij
nie zien, verantwoorde", praatte ze, de handen op de stoelleuningen
leggend: "wat je gedaan hei--is slecht--is àngstig-slecht, is om over
te huile, is--is God verzoeke"...

"God verzoeke--vèrzoeke--beste ziel", redeneerde hij, 'r bezorgd oud
hoofdje beglimlachend, harder sprekend om 't knikker-geraas van de
kinderen boven: "zie jij God in de donkerte van je hoofd zóó klein,
zóó klein?"

"God kèn je nie klein zien, jònge", antwoordde ze zacht, voor 't
eerst sinds z'n thuiskomen weer jònge, den naam waarvan-ie zoo hield,
zeggend: "God is groot, gróót en z'n wet is zijn wet"...

'r Was plechtigs in 'r doen, plechtigs in 't geloovig staren van de
blinde oogen naar wat zij den hemel dacht.

"'r Komt 'n nieuwe _mezoesos_--as je wil 'n half dozijn", zei hij,
hartlijk van opbeuring.

"Met 'n nieuwe raakt 't nie ongedaan, jònge. Nee, jònge! Jij
hei die avond je geloof in de gracht gesmete--'t geloof van je
vader, je grootvader, je òver-òvergrootvader. Jij hei geen geloof
meer. Gistere-avond, toen Dovid van de juweliers vertelde, hei-je
al zoo ies gezeid--van géén zegen van God. Ken je dan geen zociaal
weze--as Dovid zeit dat jij bin--zonder je geloof te verlieze?"...

"Nee--ik niet!", viel hij haar in de rede: "andren wel. Ik nièt!"

"As 'r dan meer zijne as jij bin", sprak ze rustig: "dan beklaag ik
ze--met 't geloof gaat 't geluk uit je weg"...

"Met 'n ander geloof, komt 'n nièuwer geluk", glimlachte hij. Waarom
'r te verontrusten? Wat zou ze 'r van begrijpen als-ie 'r zei dat
'n jóód die socialist werd, àlles brak, dad-ie alles móést breken van
'n door de eeuwen vergruizeld wetten-verband.

"Je hei me 'n ellendige dag bezorgd", zei ze, stooterig ademhalend:
"'k Zal God bidde dad-ie je vergeef--dad-je 't zoo nie gemeend hei"...

"Doe dat", lachte hij, 'r eene dorre knokelhand in de zijne nemend,
vrindelijk 't rulle vel streelend.

"As je--as jij", glimlachte ze met 'n vrede die 'm altijd 'n zwelling
om 't hart gaf--daar ging zoo iets kostelijks en prachtigs van uit:
"as jij"--en 'r magere vingers omtrilden z'n hand: "as jij getrouwd
bin--dad-je 'n beste, oppassende joodsche vrouw krijge mag!--omein!--en
't uur is gekomme dad-zij in de baring leit--van 'n zoon, omein!--van
'n gezonde dochter, omein!--en je dan voor 't eerst achter de deur--je
luistert àltijd an de deur as 't zoover is, jònge--voor 't eerst je
kind hoort roepe: in-de-la!--in-de-la!--dat roepe ze àllemaal as ze
pas op de wereld zijne--àllemaal roepe ze: in-de-la!--dan hóór je an
de stem van je kind--dad-'r 'n God, 'n àlmachtige God is"...

Met prettige drukjes hield ze z'n hand en 'r vochtig-geworden oogen
dwaalden op 'm toe.

Ontroerd, met den lust 'r in z'n armen te nemen, stond-ie zwaar-ademend
stil.

"Tante Reggie", zei-ie toen en z'n grijze oogen keken star van
lichtenis door de tullen gordijntjes naar de in kou gebleekte
binnenplaats: "as 't zoover met mijn is gekomme, às 'k 'n kind heb,
zal 'k 't éérst van de mènschen leeren, 'r God laten zoeken, zèlf,
zèlf--buiten--altijd bùiten--niet in 'n kerk"...

"Niet in 'n kerk", praatte ze: "zonder kerk, kèn 't nie. As God ons
nie uitverkoren had, uitverkoren, zouen we 't nie tegen verdrukking
en rissches hebbe uitgehouen"...

"Uitverkoren!", lachte hij, de heele jodenbuurt met 'r ellende voor
zich ziend: "uitverkoren! Al voor eeuwen heit Spinoza zoo helder as
glas gezeid dat negers en kaffers zoo goed zijn uitverkoren as wij"...

"Wiè heit dat gezeid?"--, vroeg ze, prettig-gemoedelijk.

"Spinoza", herhaalde hij kluchtig. En onmiddelijk lachte hij
onbedaarlijk dat de tranen over z'n wangen liepen, want met 'n
gezellige knabbeling van 'r kaken, asof ze an 't spreken waren over
de sjabbessoep van Essie of Soortje, vroeg ze nog eens:

"Spiè-nooze--Spiè-nooze--is dad-de neef van Mierande die in kouse
doet?"

"Nee", zei hij nà-lachend: "hij is lang dood--heit drièhonderd
jaar gelejen geleefd. Geen stuk van 't ouwe testament heit-ie heel
gelaten"...

"Daar most-ie zich over schame".

"Ja! Of-die!," lachte Eleazar, de peer uit de lamp lichtend en
voorzichtig de petrolie uit de ouwe azijnflesch overgietend. De hals
van de flesch lachte mee, rinkelend tegen de opening der peer.

"Wat doe je an de lamp?"--, vroeg ze.

"Bijvulle--'k heb olie meegebracht."

"'t Ouwe testament", praatte ze: "heit-ie dààrvan rissches gezeid? Hoe
kèn men dat? En was dat 'n jid?"

"Ja--'n mooie jid--haast zoo mooi as Christus 'r een was"...

"Dat begrijp 'k nie--dat gaat 'r bij mijn nie in. Zal 'n jid zijn
eigen geloof op de tong brenge? Dat bestaat nie. Vroeger zou-die
gesteenigd zijn"...

"Dat hebbe ze 'm ook wille doen", zei Eleazar.

"Spiè-nooze... Spiè-nooze", zat ze te zinnen, met kleine kriebeltrekjes
om 'r mond alsof ze 'r herinneringen afzocht: "ik kèn toch 'n
Spien-ooze--d'r zijne d'r meer van die naam".

Weer schoot-ie in den lach. De azijnflesch stiet tegen de peer.

"Breek daar wat?"--, vroeg ze.

"Nee", zei hij--"'k heb tegen de peer gestooten".

"Is 'r geen barscht in, Eli?"

Bij 't raam keek-ie, draaide den melkwitten bal, zocht. Nee, 't was
goed-afgeloopen.

Z'n vette vingers afvegend, wou-ie de kamer verder opruimen. Maar zij,
gewend dat te doen, bang dat-ie de dingen op verkeerde plaatsen zou
zetten, dat ze zou moeten zoeken, as ze wat noodig had, levendigde uit
'r stoel, nam 't brood, de koffie, betastte den gulden.

"Da's 'n wéék zonder zorreg", zei ze, gelukkig-glimlachend: "wil jij
nou wat turve hale om de hoek, wat zware turve?"

"Niet van diè cente", zei hij: "'k heb nog"...

"Die gulden is 'n mitswe", zei ze: "en zorreg voor 'n nieuwe
mezoesos"...

Den heelen middag bleef-ie bij 'r, hielp 'r an de kachel, probeerde
de waterleiding die bevroren was te ontdooien. 't Heele huis had 'r
den last van. Essie liep met emmertjes, Mijntje liep met emmertjes,
Rebecca kwam voor niks de trap af. De ééne kraan was voor 't heele
huis, voor een- en twee-hoog. Ze waren gewoon bij Reggie an te
kloppen. Nou had niemand 'n drup.

"As 't hier warrem wordt--hei-je kans dad-ie springt", sprak de
blinde bezorgd.

Essie gaf den raad warme lappen tegen de buis te leggen.

"As uwe 't voorzichtig doeit, Eli, zal uwe zien, zal uwe zien"...

"U had 'm motte late loope vannach", zei Mijntje.

"Hei-'k 'm dan nie late loope--hei-'k 'm nie hóóre loope?"

"Laat mijn is begaan", zei Eleazar en hij begon 'n toer, die de
vrouwen dee oogknipperen van angst. Stevig wringend, schroefde-die
de kraan los, dat 't spongat zichtbaar werd.

"Eli--doet uwe dat nie--as-die ineens loope gaat, schpàt 't tot an
de zolder!"...

"Wat doet-ie?"--, vroeg tante Reggie.

"Hij heit 'r de kraan afgeschroef!--En as die 'r jà geen verstand
van heit?"

"Laat mijn maar begaan--ik lap 't 'm!"

"Bij mijn en bij uw gezond--d'r komp daar 'n spuiting--'n spuiting!"

Lachend nam Eleazar den keulschen pot met het zout, liet met 'n
eierlepeltje zout in 't spongat zakken. Hij had 't zoo is eens
zien doen.

"Verschwarzte nar! Wat mors je nou!"--, riep Essie: "hoe ken men zoo
klatsche met kostbaar zout!"

"Wat doet-ie dan?"--, vroeg weer de blinde.

"Wat-ie doet!", gierde Mijntje: "hij zit de waterleiding lepeltjes
zout te voere! Hou nou op, gammer!"

"Eli, met zout morse geeft roezie", maande de blinde.

"Zout smelt ijs--laat mijn toch begaan!"--, lachte hij.

"Eli, pas uwe nou op! Eli as 't 'r uit spuit is 't te laat!"

"Waarom zout en geen suiker? Wat haalt-ie in z'n hoof! Zoo krijg-ie
zeewater! Tante Reggie, hij is an 't versalze!"

"Eli, doe 'r de kraan op!", soebatte Reggie:

"Eli je heit 'r ommers geen verstand van! Eli zout kost geld!"

"Zoo", zei hij--"'k hoor 'r al werke"...

Essie en Mijntje weken naar de deur, schuw met de oogen knipperend.

Eleazar zelf bang geworden door de zenuwdrukte der vrouwen, schroefde
de kraan 'r weer op.

"As je nou wacht, zal je zien", zei-ie, blij om z'n handigheid:
"zet 'r maar je emmer onder."

Aandachtig bleven ze wachten. Er kwam niets.

"Veel hei-'k van me leven gehoord", smaalde Essie: "maar hoe men
koud zout bij koud water doeit--koud bij koud--om water as steen te
dooie--nee, daar staat mìjn verstand bij stil!"

Even schrikten ze van 'n knor-geluid in de leiding.

"Hij krijgt 't benauwd", lachte Mijntje: "hij laat 'n wind"...

"Hei-'k gelijk dad-'t niks hellept!"--zei Essie, wijs 'r hoofd
schuddend: "zout! Hoe komp men an zout?--Heete lappe--enkel heete
lappe--dat versta 'k!"

"Zout is beter", lei Eleazar uit: "denk an de tram. Wat smijte ze
tusschen de rails as 't vriest?"

"Géén zout!", zei Essie: "pekel! Pekel en zout zijne d'r twee. Wat
'n neweire van 't goeie zout! Wat 'n schtos! Net wat-ie gistere met
de galletjes van de blieke dee! Geef mijn me emmer en laat Mijntje
na de water-en-vuur-vrouw loope."

Ze werd ongeduldig, wou niet wachten. Eli had altijd van die òngewone
gekheden.

Daar kon ze nijdig van worden. Met heet zand gong 't in 'n
oogeblik--had ze wel tienmaal beleef. Nee maar, nou zóú ze wachte,
nou zou ze vòlle vijf minnute wachte. Enkel om 'm te late zien wad-'n
narrestreek die had uitgehaald. Terwijl sloeg Eleazar de nieuwe
_mezoesos_ aan den deurpost. Staande op 'n stoof, lei-ie 't dingske
in de ouwe voegen, hamerde de nageltjes vast. En opkijkend naar den
effen-glanzenden hemel, die door 't murenvierkant gekerkerd werd,
glimlachte hij bizar. Hij het teeken der geboden met 'n oud hamertje
bevestigen--bevestigen dat ze grinnekten om een vrijlatingsjaar--dat
ze liever krom zouen leggen dan elke zèven jaar 'n schuldenaar vrij
laten èn d'r naasten en broeders--dat ze nièt ter leen zouen nemen--dat
ze 'n behoeftige zouen leenen zóóvéél-ie noodig had--hij _mezoesos_
anslaan, _mezoesos_ die aan iederen deurpost 'n krijschende bespotting
waren van wetten, waarvan ze 't lastige, 't schoone hadden vertrapt,
't makkelijk-domme behouden. Binnen most-ie uitleg van z'n geklop
geven, jokten hij en Reggie dat de _mezoesos_ los had gezeten. Of-die
nou inzag dat zout niks gaf--dat-ie 'n gammer was?

"'t Mòt helpe", zei-ie hardnekkig: "en anders is de hoofdbuis
bevroren."

"Hij neemp zich gelijk! Kunststuk!", kibbelde Essie.

"Je mot 't met mòsterd probeere, Eli!"--, lacherde Mijntje.



Toen Rebecca met 'r emmer kwam, vóór Essie en Mijntje, had-ie
gescholen in 't scheemren der kamer. Hij was bang voor 'r oogen,
de bloed-opjagende oogen onder de donzing der brauwen. As-ie 'r
wèer alleen zag, wat dan? Hij wist 't niet. 't Maakte 'm gejaagd
en verlegen. Den heelen middag zat-ie bij de blinde, spelend met
Moosje, 't zieklijk jongetje, waar-van-ie niet hield, omdat 't
geel-opgeblazen op Dovid geleek. 't Achterlijk kind had gekraaid
van pret om de pop die-die uit 'n zakdoek draaide, z'n vestknoopen
beplukt, z'n broek bepiest. Reggie had 't toen overgenomen. Op de
plaats had-ie 'n sinaasappelenkist voor Suikerpeer an spaanders
gehakt, wetend dat 'r bij Poddy alleen 'n zijwaartsch raam, met
uitzicht op 'n dak was. Zij kwam niet meer benejen, niet éénmaal. 't
Dunne hout kloppend, werd-ie van 'n tintelende prikkelbaarheid,
moeilijk slikkend, verward van denken. Tweemaal liep-ie tot bij
de trap, vinnig kijkend of ze niet op den overloop stond. Anders
was-ie al vroeg bij den sigaretten-jood--vandaag was-ie 'r nog niet
geweest. De klare heldere winterdag, de bezigheidjes, de twist met
Druif schenen 'm te vernuchteren, de koorts van 'r zuigende lippen
heen te koelen. Met Moosje op den schoot had-ie zitten denken,
overwegen, dat 'r meer in vroolijkheid gestoeid werd, dat ze 'm
onverschillig was, hinderlijk van opdringing, stuitend misschien door
'r gemeene trekjes, 'r vies geslobber van 'n rotten sinaasappel, 'r
scheefgeloopen slijkschoenen--nee, hij kon al rustig over 'r wikken,
zonder de gloeiende kropping van-dien-eigen-morgen-nog te hervoelen. De
eerste dagen zou-ie 'r ontwijken. Hij was dronken geweest van 't
klein beetje vreugde na de wanhoops-uren op 't ijs, dronken door
'r streelend gebaar, dronken door de donkerte van 't portaal, dronken
door z'n gestel dat soms weken en weken in lichaams-vermoeiing traagde,
dan weer fel van hartstochtlijke branding was.

Gebukt bij de tafel met de olievegen, had-ie de oogen gesloten,
trachtend 'r terug te nemen in z'n herinnering, de planting van
'r neus met de teere vleugels, de snee van 'r mond. Vaag voelde
hij de vlammende gitting van 'r oogen, de weeke drukking van 'r
borsten. Zièn, heelemaal zièn dee-ie 'r niet. 't Was vreemd-angstig
hoe ze 'm ont-beeld was--'t zelfde van z'n eersten en laatsten gang
naar 'n hoer, met anderen samen, 'n hoer ergens op 'n gracht, 'n hoer
waarbij-ie 'n nacht had geslapen--als kwajongen van achttien--'n
heelen nacht en 'n morgen en waarvan-ie 's avonds 't gezicht niet
meer wist, hoe-ie ook zon, hoe-ie kwaadaardig van spanning 't hoofd
in de handen drukte. Van 'n vrouw houen moest 'n verheffing zijn,
'n gaan in lichte, wijde vervloeiing, 'n hooren van 'r adem, 'n
ziening van liefheden die geen ander kòn zien. Van 'n vrouw houen,
moest zijn 't verlangen 'r dicht bij je te weten, 't aanvoelen van
'r gebaar, 't telkens jezelf verdwazen in den greep van 'r oogen. En
hij had kalm als altijd boodschappen gedaan, gebabbeld, geknutseld,
soms met 'n aanvagenden wrevel, dat 'm iets hinderde, iets dat z'n
nuchterheid moest weg-redeneeren. Met den schemer op de binnenplaats,
was 't anders geworden, maakte de stilte boven 'm week, luisterde-die
naar 'n voetstap, 't slaan van 'n deur. Al wat-ie gedacht en stevig
gesteld had, zonk in geweifel en avond-melankolie. Langzaam 't hout
kloppend, herzag-ie zich op de trap, de zes kommen in de eene hand,
de kommen die haast gevallen waren, toen-ie 'r dol in z'n armen
nam. 't Eerst had de trillende gloeiing van 'r afhangende hand,
de kou van de zijne doorschokt. Toen had-ie gestaan, zonder hoofd,
zonder 'n vluchtiging van denken, weg in de duizeling van 'n
mond dien niemand gezoend had, 'n mond waarvan de tanden-witheid,
de tanden-fijnheid in 't duister portaal, 'n bewegende siddering
hijgde. De zachtheid van 'r schouderblad lei door 't vleesch. Samen
hadden ze geademd, één adem, één zoete, overgegeven wieging, één
verrukking in luidlooze oneindigheid. Zenuw-bevend, liet-ie zich weer
door 't purper-klotsende der herinnering bestuimigen. Het was of de
nadering van 't vroeg-donker, de schaduw-kruiping op den overzij-muur,
't aanzwellend fluiten van den wind, de vereenzaming van de plaats, z'n
zonderling berekenen tot onrust, dweeperig verlangen koortsten. Voor
de deur hurkend, de houtmeppen aan z'n voeten, 't bijltje vergleden,
zat-ie de leegheid van z'n arm hoofd te doortasten. Wat was 't laag
en laf-aarzlend, als je 'n jong ding als Rebecca met de drift van je
lippen beheftigde--als je 'r de hijging dee ondergaan van 'n plots
opklaatrende passie--en dan weg bleef--bot weg--geniepig weg--hij, 'n
man--zij, 'n jong, jong schepsel. En wat beloog-ie zichzelf--wat had-ie
als goor verstands-kereltje met onverklaarbaarheden gesold. Zag-ie
nòg niet 'r oogen, zooals-ie ze den eersten avond bij Suikerpeer
had gezien--die oogen van glanzend zwart met paarse bestuiving--die
volle, groote, onmeetbare oogen? Zag-ie 'r nòg niet schuin over de
prent _Wilhelm Tell befreit sich durch einen Sprung aus Geszler's
Gefangenschaft_--naast Mijntje? Zag-ie 'r nòg niet onveranderd,
'r sappig gezichtje, den tuimel van het haar, de gebogenheid van den
rug, 't speldje dat de blouse toehield? Wat had ze sinds maanden 'n
leven gehad--daar boven--in 't hol van 'n kamer--altijd geduldig bij
'r zieken vader, niet uitgaand, nauwelijks slapend. Kleedde ze niet
'r zussies Serre en Rozetje--'r broertje Sally--vond-ie niet telkens
in z'n kamer 't doen van 'r meisjeshand, die z'n snippers raapte,
z'n brochures die-die niet had kunnen verkoopen, netjes lijnend,
dat niet één ongelijk stond? Hij mòst 'r effen zien, enkel zien,
enkel bij den eersten nieuwen oog-opslag voelen of-ie 'r kwijt was--of
hàd--hàd--voor goed.



Koud, ziekelijk-rillend, dee-die de deur open, ineens naar de bedstee
kijkend om 'r te ontgaan. Poddy sliep. Serre, 't oudste zusje, lei
'n vinger op 'r mond, wees naar 't matras op den grond.

"Ze heit venacht geen oog kenne dich-doen," fluisterde 't kind,
'm nog eens manend om zacht te loopen.

In de scheemring achter de tafel, zag-ie 'r. Ze lag aangekleed op de
gestikte, gestopte deken, languit, op 'r rug. De armen van 't kussen
gegleden, slapten wijduit, als in kruisiging, 'r Borst zwakte op en
neer. Ze moest wel diep-vermoeid in slaap zijn geraakt, zoo rustig
bewoog 't ademgeluid, zoo wit bleekte 'r gezichtje in 't bijtend
zwart van 't haar. Even glimlachte hij sussend 't kind toe, dan
bleef-ie 't gelaat bestaren, 't slapend gelaat met de zwarte wimpers
en de fronzende wenkbrauwlijn. 't Zoemen van 'r adem aan-luistrend,
kreeg-ie voor 't eerst zoolang ie 'r kende, 'n zachtere, bijna teere
aandoening. Ze was 'n krotte-kind zooals hij--was blijven steken. Maar
'r toegewijdheid, 'r onderworpen liefheid, 'r klein-moedertjes-doen,
stonden als 'n prachtige gave, als 'n glanzende koestring in de
ellende-kamer, waar Poddy 'r besnauwde, waar de kinderen drensden,
waar alleen 'n dakraam was met grijze, vale pannen, waar ze zorgtrekjes
om den mond had gekregen. Eer Serre, Sally en Rozetje groot waren,
was zij 'n oud vrouwtje--zij die in 't krotten-leven verwelkte. Als-ie
'r nou had mogen zoenen, zouen z'n lippen iets gezegd hebben van den
vreemden eerbied, de plots wakkere stille genegenheid die in 'm gekomen
was. Zóó zou-ie 'r morgen zien--overmorgen--in 'r uitgeputheid--in
'r slaap--met de gespreide armen, alsof ze niet meer kòn.

Poddy, die kreunend zich oprichtte, stoorde 'm.

"Water! Water!"--, snauwde hij, nauwlijks Eleazar herkennend.

"'k Had vanmorgen geen tijd," begon Eleazar.

"Water! Water!", schreeuwde de zieke.

Rebecca schrikte op, keek suffig rond.

"Blijf maar leggen, jij"--, glimlachte Eleazar: "ik zal 'm wel
helpen. Waar staat 't water?"

Zij nog niet heelemaal wakker, verdwaasd-lachend omdat ze 'm niet
had hooren binnenkomen, schurkte 'r rokken glad.

"D'r is geen water," zei ze: "de waterleiding is bevroren."

"Dan zal 'k 't gaan hale," riep-ie de trap afhaastend. Benee lukte
't niet. De kraan bij Reggie toeterde, gaf nog geen water. 't Zat
verderop, zooals-ie gedacht had. Vlug liep-ie terug, schepte uit
den emmer bij Suikerpeer, werd door Essie en Mijntje en Suikerpeer
met door mekaar geschreeuwde gijntjes behageld. Nou zàg-ie van
z'n zout-verschwartstheid! Ebbeschijntje nam 'n zak zout an z'n
voete as-die 't koud kreeg in bed! Morrege most-ie patent neme! An
de stadswaterleiding konne ze net zoo 'n gàmmer gebruike! Of-die
't niet is met peper wou probeere--spaansche peper--die maakte je
ingewanden oók warrem! Grinnekend liet-ie ze klessen, sloeg de deur
dicht, hielp den steunenden, grommenden sigarettenjood.

"'k Hei 'n zinkput in me lijf!", klaagde Poddy, gulzig slobberend:
"'t loop 'r in en 't loop 'r nie uit! 'k Hei de heele dag nie gemotte."

"Is de dokter geweest?"

"Ja," zei Rebecca, bij de bedstee leunend.

"En?"

"En niks," zei ze ontwijkend, met 'n trekje op 'r gezicht, dat ze
iets verzweeg voor den zieke. Zonder schuwheid keken ze elkaar aan,
in dezelfde bezorgdheid, in dezelfde vrees. Log van hijging zat
Poddy tegen 't kussen, de handen willoos op 't dek. Z'n mond, z'n
oogen schenen grooter, zwaarder geworden in 't vleeschloos gelaat,
dat niet meer te herkennen was, omdat-ie, gekweld door ongedierte z'n
langen baard had geknipt. De kin spichtte nu in stoppels, de sterke
neus havikte tusschen de puilende jukken.

"'k Had je haast niet herkend," praatte Eleazar: "je ben jonger
geworden zonder baard."

Poddy bewoog de lippen, asof-ie wat antwoorden wou, maar te moe,
te ontfut, verglee 't in slijmerig gehijg. De kop zonder baard, had
't lachrig gegrijns van 'n doodshoofd. Hij kon niet blijven zitten,
glee achterover, steunend, dof-rogglend.

Rebecca dekte 'm toe, streelde 'm over z'n haar--toen kwam ze bij
Eleazar, bij 't dakraam.

"Wat heit de dokter gezeid?"--, vroeg-ie fluistrend.

Ze keek 'm aan, zonder 'n woord te spreken, met oogen waarvan de
dikke tranen alles zeien.

"Heit-ie iets--iets èrgs gezeid?"

"Ja," zei ze moeilijk: "hij mòt na 't gasthuis--'t mòt"...

"Na 't gasthuis--en dan?"

"Dan is d'r 'n kàns--'n kans--om 't te rèkken"...

"Hei-je 'm dat gezeid?"

"Nee--hij doet 't toch niet--hij doet 't niet--en 't is haast niet
uit te houen 's nachts. Vannacht na 't eten van gister--heit-ie de
kindere wakker geschreeuwd--telkes weer wakker--'k hei de hééle nacht
opgezete.--Gister was-ie zoo goed--vandaag is-ie erger as-ie ooit
is geweest"...

"Hei-je op gezete?"

"Ja?" knikte ze: "as 'k van de bedstee weg ging, gilde-die. Hij
was bang"...

In 'n aanzwelling van teederheid, nam-ie 'r kleine, zwarte, ruwe
hand, keek 'r in de nog natte oogen, zei, zooals-ie tot 'n kind zou
gesproken hebben: "Rebecca--'k ben blij dat we mekaar gister gezoend
hebbe--blij--blij."

"Ik ook," antwoordde ze mat.

"Wat stane juillie te smoeze?"--, vroeg Poddy, angstig bij 't
gefluister.

"Ik praat met Rebecca," zei Eleazar, naar de bedstee gaand: "we hadden
't over wat de dokter vanmorgen gezeid heeft"...

"Og!", zei Poddy, zich verveeld afdraaiend.

"Hij zei wat-ie al voor tijjen gezeid heeft--dat je na 't gasthuis
mòt--dat ze je in 't gasthuis 'n eind kennen helpen."

"Og!"--, kreunde de sigaretten jood: "wad-doe 'k 'r mee! Og!"

"En as je hièr wat overkomt?"

"D'r overkomp mijn niks--niks"...

"Weet je 't beter as de dokter?"

"Og! La-me met rust!'"

"Hoe ken men zoo stijfkoppig zijn, Poddy! Hier leg-ie te
vervuile--ginder hei-je oppassing! Kost 't je 'n cent? Nee, toch? Met
'n operatie, waarvan je niks voelt, die ze doen zonder pijn--ben je
'r met 'n maand bovenop. Elk oogeblik kan hier--kan hièr 't ergste
met je gebeuren--ja, 't èrgste--En dat zeg 'k niet om je bang te
maken--dat zeg 'k, omdat je met geweld wil..."

Poddy keerde z'n beenig, onherkenbaar gelaat naar Rebecca en Eleazar,
keek ze om beurten in de oogen.

"Wàt ergste?"--, vroeg-ie.

"De dood," zei Eleazar, met opzet, met de bedoeling 'm te dwingen
tot 't beste wat 'r gedaan kon worden. Dadelijk had-ie 'r spijt
van, voelde-die z'n overreding als 'n bruutheid. Want 't gelaat
in de bedstee verscherpte in angststaring, de groote, omkringde
oogen dwaalden in folterende ziening, de handen klemden an de
bedsteeplank, de adem joeg in kuchend gestoot. Een oogenblik zakte-die
benauwd-hoestend terug. Dan, driftig de elbogen in 't kussen borend
en geen oog van Eleazar's lippen afhoudend, vroeg-ie:

"...Heit-ie me opgegeven?"

"Nee."

"Dat lieg-ie! Dat lieg-ie! 'k Zie 't an je smoel!", jammerde de zieke,
den mond smartlijk gevierkant.

"...'k Zeg je harde en beroerde dingen," zei Eleazar: "voor je
bestwil. As je eerder geluisterd had, wàs je al beter, lei je nou
niet te krimpen. 't Kan geen uitstel meer lijjen. Denk is an wat
'n oppassing je daar heit"..

"Nee!" schreeuwde Poddy: "nee--as 't zoover is!--as 't zoover is!"--hij
gierde zoo dierlijk-jammerend, dat Serre angstig begon te huilen en
Rebecca van 't bed week--"wil 'k Bekkie bij me en Joozep en Serre en
Sally en Rozetje! Vuilik om me van me kindere af te sleepe! Vuilik
om me van dood te prate!"..

"Wat scheld je 'm nou uit, vader! Hij wil toch 't goeie voor je!",
zei snel-van-angst Rebecca.

"Vuilike zijne juillie allemaal! Dad-je me nie met rust laat!"

Kermend, koortsig-zinneloos wrong-ie zich naar de andere zij, dee of-ie
niet meer luisterde, toen Eleazar 'm nog eens probeerde te overreden.

"Tòch ga je d'r morgen heen, Poddy--en as je beter ben zal je me
danke--ja, danke! Hier is niks geen vreten, geen vuur. Hoe ken men zoo
z'n eigen vijand zijn? Hoe ken men zoo trappen tegen 't beetje góéds,
dat ze voor ons doen?--Schoon linnen--lekkere bewassching--versterkende
middelen. Dàar zal je zien hoe je opknapt. Want zoo'n sterke kerel as
jij wòrdt beter. 'n Ander zou al lang gedag hebben gezeid. Al tienmaal
ben 'k benauwd voor je geweest en tienmaal ben je opgekikkerd. Doe nou
maar of je niet luistert. Je weet as de drommel da'k gelijk heb. Je
gaat. Zoo waar 'k Eli heet"....

Ineens draaide de zieke zich giftig om.

"Waar bemoei jij je mee? Wie vraagt je wat?"

Even aarzelde Eleazar.

"'k Hei 't recht me met je te bemoeien, Poddy--omdat--omdat 'k van
Rebecca hou"....

Poddy's drift zakte. Strak keek-ie z'n dochter en den jongen man
aan. 't Scheen moeilijk in 'm door te dringen. Langzaam glee-ie in
rust, z'n handen ontspanden, z'n oogen knipten toe.

Zoo liggend, als op slapen af, vroeg-ie dof:

"....Van Rebecca? Van Rebecca?"

"Ja," zei Eleazar: "en zij van mij"....

"Ken nie gebeure--ken nie gebeure," hijgde Poddy: "Rebecca is hier
noodig"....

"Dat weet 'k--we hebben nog zeven magere jaren den tijd--de vette
kommen later"--en 'r hand nemend tusschen zijn twee groote handen:
"al zeg-ie nee--we doen 't toch. En jij gaat na 't gasthuis. Anders
ben je nie op de bruiloft--wat?--wat?--Hei-'k nou 'n recht om je
beter te make? De staking is zoo goed as gewonnen--loopt altijd op
'n end--volgende week zit 'k in verdienste. Je had geen betere tijd
kenne neme om uit te zieke. Is 't goed? Hou nou niet je mond! We
zalle je komme opzoeke, zoo dikwels as 't maar mag."

"En de kindere?"--, vroeg Poddy nog zwakjes.

"De kindere--daar hoef je je hoofd niet over te breke--daar zorge wìj
voor. Ben je ze nou wat waard? Nee, ommers? Omdat jij gistere te veel
van mijn fijne bliek hei gegeten, heit niemand vannacht kenne slape,
heit Rebecca op gezete. Dat houdt zij toch niet uit? As zij 'r ziek
van wordt, dan zit je heelemaal in de piepzak. Goed?"

"Goed," zei Poddy, doodelijk vermoeid.

"Dus morgen?

Hij knikte enkel.

"En dan weet 'k nòg iets," praatte Eleazar vergenoegd, opgelucht door
de eindelijke toestemming: "vannacht slapen Rebecca, Joozep, Sally,
Rozetje en Serre boven op mijn kamer."

"Nee," zei Poddy moeilijk.

"Jà" zei Eleazar: "en ik ga hier op 'n paar stoelen leggen. Zoo gebeurt
't"....

"Nee, Eli--dat wil 'k niet. Ik weet precies wat-ie noodig heit,"
zei zij, haar vingers gestrengeld in de zijne.

"En weèr niet slape? Jullie kruipen boven--ik benejen. As je lastig
wor, Poddy, laat 'k je smoeze. Want morgen ben je 'n koning."

"Nee, Eli," begon zij weer. Maar hij hield vol. As-ie niet zoo'n
egoïst was geweest, had-ie 'r eerder an gedacht. Weèr de kinderen
wakker--weer zij in de kou opblijven? Nee, 'r gebeurde niks van. Hij
zou daar met Suikerpeer 't matras naar boven sjorren--'t matras
voor de kindere--dan kon zij met Serre of Rozetje op zijn èmmes
bed gaan legge. In 'n wip was 't klaar. Ze zag 'r bleek en vermoeid
uit. Dat wou-ie niet. En morgen had-ie niks te doen, had-ie enkel
'n meeting in 't Paleis. Overdag hadden de kinderen al eerder bij
'm kennen kommen. Stommeling as-ie was! Dadelijk zou-ie de kachel
voorzien--en as Poddy 'm wakker hield, ging-ie gezellig zitten
lezen. Boven brochures genoeg, waarvan-ie nog wel is smullen wou.

Al dat zeker-vergenoegde zei-ie met haar hand in zijn handen, luchtig,
gelukkig.

Zij, opgewonden door z'n handdrukken, z'n opgeruimdheid, de blijdschap
dat vader 't dee, dat-ie in 't gasthuis misschien heelemaal beter
zou worden, stond 'm toe te droomen met 'r wonderlijke, zwarte oogen.



Suikerpeer hielp, Mijntje hielp, Rebecca droeg de dekens. 't Eindje
kaars wapperde van 't gerucht, wenkend en knikklend, dat 't vet in
'n plasje droop. Toen ruimden ze samen de kamer benee, sprenkelde hij
water, haalde-die turf en 'n kooltje bij Reggie. Aldoor bewreven ze
mekaars nabijheid, zij lacherig, schuw door dat plotslinge, hij bleek,
met scherpe, nerveuze gebaren. Dan waren ze weer boven, op zijn kamer,
hij 'n waschkom dragend, zij de la van de tafel met de kam, de zeep en
de doeken. En de deur sluitend, dee-ie wat ze gevoeld had, wat ze met
'r gloeiende oogen verlangde, nam-ie 'r in z'n armen, smolt zijn mond
in den hare. Naar adem smakkend duwde ze 'm lacherig weg, ging-ie
op den grond zitten, op 't matras, trok 'r naast zich. 't Dansend
kaarsje bevlamde 'r gelaat, de weeke wangen, 't zwarte, tuimlende haar.

Met 'r hand op z'n knie, sprak-ie wat 'm zoo inviel.

"Da's 't éérst dat we met mekaar praten."

"Ja, 't eerst," zei ze, 'r vingers in onrustig beweeg.

"Hoe wist jij dat ik van jou hield?"

"Dat wist 'k niet."

"Dat wist je wel."

"Ja--dat dàcht 'k wel," glimlachte ze.

"Hoe oud ben je--weet 'k nie-eens!"

"Achttien--in September.

"Achttien?"

"Achttien--En jij?"

"Ik--ik ben zeven en twintig."

"'k Dacht dad-je ouwer was"....

"Zie 'k 'r zoo oud uit?"

"Nee--nee"--, zei ze dwaas-van-schuwheid: "'k Had zoo gedacht--'k
had niks gedacht"....

Z'n oogen waren niet van haar af. Z'n mond sprak, z'n lippen
bewogen. 'n Ander zei de praat-dingetjes, de nevel-klankjes, de
hakkelende woorden, 'n ànder stond in verlegenheid de kamerstilte
te bedazen--hìj zat zonder 'n knippering, zonder geadem, zonder
lichaams-weten, zonder steun, in de onbegrensdheid, 't eindlooze van
'r lichtend oogenzwart. De kaarsvlam peer-de, kwijnde in slaaprige
zwenking, bebleekte de witte amandlen, vonkte er staal-glansjes
in, glee langs de brauwen en wimper-vlasjes, stiet terug op 't
vioole-fluweel van 'r pupillen. De koorts van 'r kleine, eeltige
handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie
jong-nuchtere kozingen te zeggen, als 'n scholier, als 'n knaap.

"Wat dacht je gister toen 'k je zoende?"

"Dat von 'k lekker."

"De komme in me eene hand ware haast gevallen."

"Goed dad-ze nièt gevalle zijn--voor de slag--dan had 't zoo kort
geduurd"....

"Ja--zoo kort," zei hij, hijgend 'r handen knijpend, zich bedwingend
om dien mond met de witte, kwellende tandjes niet woest te grijpen.

"Je was bang om me eerder te zoene"...

"Ja--'k dorst niet--maar nou wel, nou wel."

"Ik ook," zei ze 'r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige
gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets hoorend van
't huis, niets van de geluiden, 't praatmummlen beneden.

Toen, bang voor z'n opwinding, zei-ie.

"Hè! Daar ben 'k moe van geworden."

"Ik niet."

"Jij niet?"

"Nee," lachte ze met hoogroode wangen vochtige-troebele oogen:
"jij scheidt zoo gáúw uit."

"Je wordt 'r dronken van."

"Je mag ook wel dronken worde--as je mekaar voor 't eerst--wat?"

"'t Kaarsie gaat uit."

"La-maar uit gaan."

"Nee, dan motte we na benee."

"Waarom? Waarom?"--, zei ze teleurgesteld.

"Omdat--omdat," lachte hij: "omdat 'k je liever ziè."

't Verkoolde kaarspitje zakte in 't uitvloeiend sausje, danste met
blauw geknetter.

"Zoen dan nog effen vóór we na benejen gaan"--, zei ze, 'm niet met 'r
gitoogen loslatend. En weer, bij 't sputtrend getekker der olie, bij
't schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z'n armen om 't kloppend
vleesch van 'r lijf, 't jong vleesch dat de spanning der blouse
benauwde, weer zoog-ie 't vocht van 'r mond, deeën 'r scherpe tanden
'm pijn. De kaars knetterde, doofde. De bloemen van 't venster,
opgoudend door overzij-lampeschijn, fel-glanzend met krassen en
wiegende schubben, schuinden in speling tot dicht bij hun voeten.

'n Deur kierde--de trap kraakte.

Verschrikt stond-ie op.

"Daar komt iemand."

"Nee, die gaat na de plaats."

"Geef me 'n hand."

Zacht trok-ie 'r op, streek 'n lucifer af, zocht wat brochures voor
den nacht dien-ie bij Poddy zou waken.

"Wat zoek-ie?"

"Om te leze vannacht--as je vader me wakker houdt."

"Ik blijf bij je op."

"Nee--dat zal je niet."

"En as 'k nou wil?"

"Je wil 't niet--je zou ziek worde."

'n Nieuwe lucifer belichtte de kaften.

"Je zal me wel stom vinde--ik weet niks--jij ben zoo geleerd."

"Wie zeit dat?"

"Vader"....

"Geleerd!", lachte hij over-vroolijk: "as we 'n jaar getrouwd zijn,
ben je zoo wijs as ik--'k hei net zooveel school gehad as jij."

"'k Hei vanmorrege in een staan leze--toen 'k je kamer dee."

"En? En?"

"Nou--", lachtte ze onnoozel: "je ken d'r nie wijs uit worde. Wat
hei-je d'r an?"

"Je komt 'r door uit de krotten weg", zei-ie z'n arm om haar middel
leggend, zacht oploopend naar de deur.

"Uit wat?" vroeg ze, niet begrijpend.

"Je krijgt 'r idee in," zei hij, z'n hoogdravendheid terugnemend.

"Mag 'k nie mee opblijve?"

"Nee, vrouwtje van me."

"En mod-'k dan in jóúw bed?"--vroeg ze lacherig, de trap afgaand.

"As 'n prinses, ja--en morgenochtend zal 'k 't plekkie zoenen waar
je hoofd heit gelegen."

"Wat hei-je dáár an?", lachte ze, driestig van doen en even stilstaand
op de laagste trede, 'r armen om z'n knieën klemmend, zei ze zacht:
"'k wou dad-je al bij me lee..."

"Mot je niet zegge--màg je niet zegge", zei hij, schrikkend.

"Ik zeg 't tòch."

'r Armen wond-ie los. In 't trapduister 'r kopje tusschen z'n handen
nemend, dat de flardige brochures in 'r haar ritselden, kuste-die
'r voorhoofd, zei met z'n ouwen, mallen, wijzen toon: "As we getrouwd
zijn, Rebecca, mag je dat nog niet zegge."



In de kamer hoorde-ie 't nòg, zat-ie in bedwongen ontstemming. Zoo
zinnelijk had-ie 'r niet gedacht, niet geweten. Maar in de kleine
beredderingen voor 't eten, 'r moedertjes-doen, 'r zorgen voor de
kindren, die van de school thuis kwamen, 'r geduld met Poddy die 'r
kleinste bewegingen lei te bekregelen, telkens snauwde en gromde,
'r nu weer bleek-versmald gezichtje, vriendelijkte hij in stille
glimlachjes. Ze had geen begrip van wat ze 'r uitflapte. In de
slavernij van 't armoe-krotje, 't van 'r jonge jeugd af beulen
en sloffen voor 'n vader, twee broers, twee zusjes--was de moeder
niet vijf jaar gelejen in 't kraambed gestorven?--in 't dagelijks
warmteloos getob, was 'r genegenheid voor hem als 'n wilde, vlammende
roes geworden. Niemand had 'r geleerd. Ze gàf zich. Ze sprak van
dingen, waarover je zwijgen moest, waarover je niet spreken kòn
als je van 'n man hield, in de dronkenschap van 't onverwachte,
in de onstuimigheid van 'r bloed. De afzondering, 't bijna nooit
onder de menschen komen, hadden 'r als natuurkind bewaard. Z'n eigen
hartstochtelijkheid, z'n drift-van-zoenen waren de prikkel geweest tot
dàt, tot dat wat je voor goed zou afstooten, als je er iets anders
achter wist. Hij nam 'r zooals ze was. Zich zelf had-ie opgewerkt
van slaperigen niets in-zienden jongen tot een die op wèg was te
begrijpen. Vóor ze trouwden--'t kon jaren duren misschien--zou-ie van
'r maken 'n vrouw, 'n helder-denkende, zoo gelukkige omstandigheden
't wilden. Glimlachend, niet meer murmureerend, blij van teer
evenwicht, hielp-ie, wiesch-ie, toen Serre, Sally en Rozetje boven
naar bed waren, Poddy voor de laatste maal. Hij most netjes an 't
gasthuis worden afgeleverd. Zij stopte de sokken--hij borstelde op
't gangetje de schoenen. Op 'n stoel bij de bedstee leien ze z'n
kleeren klaar, z'n broek, z'n vest, z'n jas en 't halfhemdje dat-ie op
Sjabbes droeg. Poddy lachte om die schwanse-streke. Bijkomend door de
kamerstilte, de vrindelijkheidjes, zei-ie an Joozep hoe-die dóén most,
hoe met de tabak, hoe met de paar winkels die van 'm kochten. En as ze
'm morrege na benejen droege, dan moste ze 'm in 'n deken houen--Eli
onder de arme, Joozep en Suikerpeer bij de beene. Z'n gouwe horlogie,
gijnde-die--z'n gouwe horlogie en z'n portefuillie konne ze wel
hier beware. Rebecca, bij de tafel, zat in de brochures te blaren,
was vreemd-stil geworden, keek haast niet op. Joozep over haar,
de vuisten in 't wange-vleesch gejukt, soezelde hangerig in slaap.

"Scheelt 'r wat an? Wat ben je stil, Rebecca", zei Eleazar, de hand op
'r hoofd leggend.

Schrikkend zei ze dat ze moe was. En 'r oogen wezen dwaas-waarschuwend
naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat.

Naast 'r schoof-ie z'n stoel, lei z'n arm om 'r heen.

"Niet doen," fluisterde ze schuw.

Hij lachte. Alléén met 'm, zei ze dingen, dingen--en hier bleu,
bang voor 'r vader, dee ze als 'n schuw kind, aanbiddelijk van
timiede gebaartjes.

De lamp suizelde, liet de bedstee in 't donker, belichtte Joozep's
opwippende kin, overgulde haar gelaat met de wenkbrauw-donzing en
't zachte kafnaald-gesprei van de wimpers. Onder tafel hield ze zijn
hand en loerend langs de kap van de lamp--of niemand 't zag, gaf ze
'm verlegen, snel-tastende zoentjes.



Om tien uur ging-ie naar benee, om Reggie genacht te zeggen. Ze
was al naar bed, klaagde over pijn in de beenen en kloppingen in
't hoofd. 'n Lucifer afstrijkend in 't raamlooze hok, waar-ie dien
eersten avond had rondgekeken, het hok met den water-zweetenden
muur, de schoorsteenhuif met 't geblaker van schimmlende kluiten,
zag-ie 'r liggen met Saartje en Moosje. Zonder bandeau was ze haast
niet te herkennen. 't Karige zilverhaar pluisde den vleeschbeenigen
schedel om, wit als zwanedons. Achter haar, ademde 't open mondje van
Saartje. Hij wou 'r wat warms te drinken geven, om uit te zweeten. Zij
rustig knikkend, zei dat 't niks was, dat-ie alleen de lamp wat most
afdraaien. In 't duister bukkend gaf-ie 'r 'n zoen, duwde de deken om
'r schouders, aarzelde het hok uit. En de lamp dempend in schemer,
stapte-ie zachtjes de trap op.

"Eli!" riep een stem.

Hij wou de deur van Poddy openen.

"Hier--bòven!", riep ze in fluistring.

Als 'n dief sloop-ie de tweede trap op.

"'k Ben hièr vast gegaan," zei ze klappertandend: "vóor Joozep na
bed komp--die zit nou nog lekker an tafel te slape".

Voor de kamerdeur, warmde-die 'r koude handen.

"Waar bleef je zoo lang?"

"Tante Reggie is niet goed in orde."

Ze luisterde al niet meer, sloeg 'r armen om z'n hals, perste zich
tegen 'm an om 'r scha in te halen van den heelen avond.

En weer in 't zwijgend donker, hield-ie zijn mond op den hare,
behijgde-ie 'r tandvleesch, 'r tandjes, 'r tong, drong 'r buik tegen 'm
op, voelde-die de vleeschlijn van 'r beenen, 't beven van 'r borsten.

Toen, bang voor 'r hartstocht, 'r toomeloosheid, liet-ie 'r los.

"Slaap lekker, kind," zei-ie 'r hoofd nog eens vastnemend, alsof-ie
'r zàg: "slaap lekker--tot morgen..."

'r Stem bewoog vreemd. Ze zei wèer iets dat z'n adem dee knappen.

"Hei je zoo'n haast?--Is dat àlles?"

"Alles"--, herhaalde hij: "alles?--wat meen je?"

"Je begrijp me wel," zei ze hijgend, 'r armen om z'n middel klemmend.

"Ik begrijp je niet," aarzelde hij doezelig.

"Je begrijp me wèl," zei ze nog eens, z'n lippen zoekend.

"Rebecca," heeschte hij, in de opwinding van 'r gekus: "je weet niet
wat je zeit!"

"Vanmiddag op 't matras ha-je 't al kenne doen," fluisterde ze,
met driftige ademstootjes.

Vinnig wrong-ie 'r handen van z'n nek, duwde 'r af dat ze tegen
't beschot dreunde.

"Jazzus! Jazzus!"--, schorde hij, geen woorden vindend voor 't gevoel
van vervreemding dat 'm terug dee wijken.

Toen, in 't angstig, vijandig donker van 't portaaltje, begon ze te
huilen, bedwongen-snikkend en eer-ie in bitse onthutsing woorden voor
dàt had gevonden, drensde ze 'r iets uit dat z'n tong verlamde, z'n
oogen wijd-gespannen dee starren naar de zij van de gedrochtlijke,
z'n hersens doorgierende klanken.

"Jazzus...," snikhijgde ze: "waarom jàzzus as Joozep 't wèl doet--as
Joozep 't wèl doet".

In wilde klauwing dreven z'n nagels in 't hout van 't beschot,
alsof-ie zich most vast-grijpen. Z'n uitbrandende oogen zàgen 'r in
't duister, z'n nek groef naar voren.

"Wat--wàt doet Joozep bij je?", vroeg-ie toonloos hakkelend.

"Dat begrijp-ie wel," zei ze snuffelend: "en jij--jij staat ènkel
te zoene.."

Nog terwijl 'r stem-snikking op 'm toe geelde, pijndoend van
snerpende stuiping, leefde in de kramp van z'n hersens het vierkant
van Poddy's kamerdeur--'t matras op den grond--de tafel met de gekapte
stronken--de stoel met de rokken en den broek--'r lachrig-verlegen
kijken--'t bleeke gezicht van den jongen met 't aankomend snordons, de
vet-rooie lippen--'t slapend gezichtje van Serre. Naar adem krimpend,
dee-die 'n stap, 'n vasthou betastend, gebroken-van-gebaar, alsof-ie
in stikking zou storten. En wagglend, zwaarvol van hoofd, bonsde-die
lomp tegen 't beschot, dat de delen krakerig piepten.

"Zeg-ie niks, Eli?"--, vroeg ze, 'r hand in zoeking vooruit tot ze
'm raakte. Dat rilde 'm wakker.

"Morge zulle we prate," zei-ie simpel, de trap afstromplend.

"Zeg-ie me nie goeie-nacht?"

"Nacht--nacht," hakkelde hij 't duister toe. En versuft, doodsbleek,
de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap nog wetend
dat-ie 'm niet zou kùnnen zièn: "Joozep!"

"Ja?", vroeg de stem van 't dor mannetje aan de tafel.

"...Ik mot uit--blijf jij bij je vader--tot 'k werom kom."



XV.


Stappend als 'n dronken man, zonder bewustzijn, zonder herkenning
van straten en pleinen, met 'n versletenheid in 't hoofd alsof-ie
afgebeuld was door laten nacht-arbeid, had-ie geloopen, geloopen,
tot-ie moe en versuft op 'n bank in 't Vondelpark was gezakt. En daar
zittend, klein van hurking, vaag zich verzettend tegen 'n loomzwaren
slaap, 'n afmattende kramping die z'n oogen inwaarts scheen te
drukken, den schedel langs den rand van den hoed hardkantig aandreef,
bestaarde-die zinneloos, bot van bedwelming 't vastgevroren grint dat
met grauwige glansjes in 't licht van den maansikkel zwom. De wind,
fel opgestoken, joeg z'n loeiing door de lanen, wolkte het stuifsel
der ijsvijvers in bol gedwarrel, berukte de zwiepende, klagende takken
der wijkende boomen. Van uit de achterzij-vensters van 'n straat,
schemerig-streepend het zwart van de boomstammen langs, roodde een
schijn van kamertjes-lampen, gebrokkeld door 't massieve norschen
der rompen van 't park. Onrustig schuivend in 't zwellen en builen
van blazende wolkjes, bleekte de zilverlijnige maansikkel, rumoerig
beslagen door 't schuimend geklots van pluizen en takken. Er was eene
doffe, zwaar-tredende stilte van wind en takken-verzet, van geruchten
en roepingen die tot den nacht en de verlatenheid schenen te behooren.

Z'n stroef-verlept hoofd in de voelloosheid der handen leggend, den
warmen neus-adem terugsnuivend, wist-ie alleen dat-ie wanhopig-moe,
afgestompt van herinnering was. Pijnlijk-kreunend trok-ie de beenen
op de bank en 't hoofd, af-zakkend, zocht 'n steun bij de kou van
het hout. De wind snee in de lauwte van z'n broekspijpen, joeg onder
't vest--de hoed, schuin-geplet rukte met de waaiingen mee.

'n Hand beklopte z'n schouder, 'n grove stem sprak:

"...Hei daar! De banke benne d'r niet om te beslape!"

Niet begrijpend keek-ie op. 'r Stonden twee agenten.

"Hee-je niet verstaan? Of ben je bezopen?"

De hand schudde dat z'n schouderblad zeerdee.

Toen rees-ie op, suffig wat antwoordend, nagekeken door de parkwachters
of ze 'm niet mosten inrekenen.

'n Heel eind stapte-die voort, recht van gang, zeker van pas. Het grint
kraakte, bevroren blaren knapten. Over den vijver, eenzaam, kervend
van zwarte tegen 't wit gewaas van 't ijs, glee 'n schaatsenrijder,
onhoorbaar, schimmig, tot-ie met knarsende schrapzetting stil hield. En
'n hond, in een van de tuinen, blafte jenkerig-driftig, eindeloos van
aanslag, snel keffend en weer in galmhuiling het nachtzwart bekrassend.

Loopend in één aandrift door, soms onnoozelig als in wordenden waanzin
de versteening van z'n voorhoofd betastend, luid-puffend blazend door
de dorheid der lippentuit om 't drukkende, beklemmende, stroef-nijpende
weg te zuchten, kwam-ie dichter bij 't bebouwd deel van 't park. Van
de kou voelde-die niets. Z'n oogen, gloeiend van ronding bezwaarden
de vochtige, kil-natte kassen, z'n nek, in verstijving, mat-tintlend,
zwol als 'n masker naar den hoed. Stil-staand, verwezen-gebarend,
drukte, bewreef z'n hand de huid en de haartjes, scheurde z'n mond in
pijnlijk geadem. Dan, verder stromplend, z'n voetstappen verliezend
in de zuigende leegte, de steunlooze verwijding rondom, gliste
'n hak over een modderplas, stortte-die tegen den harden, bevroren
grond, die 'n snauwenden grom vloekte. Even bleef-ie liggen. Even
lei-ie stil. Toen, zich kermachtig opduwend in zittende houding,
bekneep-ie de knie, veegde-die 't bloed van z'n voorhoofd, langzaam,
moeilijk alsof-ie bezweet was. De luwe warmte bij de knieschijf,
waar de stukgestooten broek week-vochtig werd, bevingerend,
smartelijk-krimpend van pijn, stuipte-die los in gesnik, ineens
wètend waarom-ie hier lag. Luid-uit jammerend, bang dat ze 'm zouen
hooren, bang voor 't geloer der roode venster-oogen achter de boomen,
liet-ie zich terugglijden zooals-ie gevallen was, smoorde-die z'n
kokend-huilenden kop in 't geplooi van den arm. 't Goed van de jas
in de grijpende knersing van z'n tanden door-bijtend, dempte-die z'n
gebrul, z'n verstikkend geweeklaag, lei-ie de snijdende klopping van
z'n knie als 'n ophitsende verluchting te besnikken, de wond-wreeding
die 'm 'n weldaad was, die 'm warmde. De verkilling van z'n hersenen,
de stolling van z'n denken, verzonken in 't heet-vlammend gekrop,
dat z'n rauw-kreunende borst naar de striemende halsaders perste. 'r
Gezichtje, 'r vermoeid-bleek gezichtje, zooals-ie 't 't laatst had
gezien bij de lamp, 'r gezichtje met de trekjes van afmatting door
den heelen nacht waken, 'r gezichtje met de paars-zwarte oogen,
't los-wirlend haar, bewoog op de schokking van z'n folterend
steunen. En 'r woorden her-hoorend--wat Jòòzep doet--wat Jòòzep
doet--sloeg-ie in dierlijke drift de gewonde knie tegen den grond,
krijschend, gier-razend, gezwiept en gegruweld door eene joelende,
klotsende wanhoop, die in z'n klein-brandend hoofd geen uitweg vond.



Opstaand, dof-week van 't lange gesnik, liet-ie de aardplek waar z'n
lichaam 'n dauw had gedonkerd, achter zich. Hinkend, voorzichtig gaand,
de gladdingen mijdend, liep-ie terug, dood-op, maar helder-rustig
van denken, triestig zinnend wat-ie zou doen. Zoo fel, zoo
krankzinnig-buldrend was z'n smart geweest, zoo groot was de afmatting
geworden, dat-ie ademde als altijd, avond-moe dacht als altijd. Hij
zou naar 't Toevluchtsoord voor onbehuisden, bij 't _Casino_ gaan--hij
had nog tien cente. En dan morgen, as-ie wakker werd--slapen zóú-ie,
slapen zóo as-ie lee, slapen in één verdooving door--, morgen as-ie
de ouwe kracht weer had, zou-ie overleggen, besluiten. Z'n woede,
z'n dolle bezetenheid, was-ie kwijt. In 't Park, tegen den grond,
den ijzeren grond, krimpend, had-ie bij 't vizioen van 't vijftien-,
zestien-, zeventien-jarig goor mannetje--hoe oud-ie was, wist-ie
niet--'t oud-verlept kereltje dat dezelfde lippen gezoend had, dat
ontuchtig 'r lichaam had bezeten, 's nachts op het bultig matras--, in
't Park had-ie als 'n woest beest z'n mond langs de harde modderranden
geschuierd, spoegend en kwijlend. De heete herinnering aan de lippen,
de tanden die in bijslaap bij 'n broer hadden gelegen, most-ie van
zich af braken, most-ie uit de slijmende na-voeling scheuren. Als
Joozep bij 'm geweest was, had-ie 'm met den klauwenden greep van
z'n handen geworgd, had-ie den nek van den jongen als 'n roofdier met
groen-lichtende oogen besprongen, had-ie 'm met gil-lachende hakken
den neus en den mond en den schedel vertrapt. Dat was voorbij. Dat
kwam niet meer terug. Leeg van smart kon-ie nog enkel diep, eindeloos
meelijden voelen, deed 't gebeurde als 'n verre huivering aan, als
'n vormloos ding, dat 'm in z'n rustige uitgeputheid nauwlijks meer
kwelde. Nou begreep-ie volkomen. Nou zag-ie 'r doen, 'r kijken, 'r
lachen in 'n tragisch, noodlottig verband. Tóen had-ie 'r 't allereerst
ontmoet, bij Suikerpeer, 'r driestheidjes opgelet, zich gestooten an
'r oogen--later in de hal van de school bij 'r brutaal terugkijken,
'r gemeenen lach, 'r leunen tegen de zuil, was ze al zonder weerstand
geweest, hadden z'n handen klam-zweetig gebeefd--later, op z'n kamer na
't heengaan van Saartje, hàd ze 't al gezègd van Joozep--hoe ze dicht
op mekaar kropen voor de kou--had-ie staan glimlachen om 'r plotsling
vertrouwen. Als ze wist wèlk 'n rampzaligheid ze bedreef, zou ze geen
woord hebben gezegd, zou ze schuw hebben gezwegen. Ze wist niet. In
't donker portaal, bij de eerste omarming, was ze niet verschrikt,
niet verrast, niet bleu geweest, had ze wild gezoend en gezoend,
zonder aarzling, zonder gehaper. En in 't begin van den avond, bij
't knettrend eindje kaars--hoe 'r tanden pijn deeën, hoe ze op de
trap z'n knieën omgreep--en làter 't gesnik dat-ie niet wou wat
Joozep, Joozep... Ze wìst niet. Ze praatte over 't schriklijkste,
jammerlijkste met de losmondigheid van 'n kind. Als je begrip van iets
gemeens, nacht-liederlijks had, zwéég je. 'n Hoer zei zùlke dingen
nog niet. 'n Hoer zou liever 'r tong afbijten voor ze er diè schande
uitflapte, uit-huilde in de armen van 'n krankzinnig verliefde. Ze
wìst niet. Hoe kòn ze weten? Hoe kon Joozep weten? Joozep was jonger
dan zij, een, twee jaar jonger. Joozep was 'n stumper als zij. Had-ie
gister niet bij de tenten op 't ijs gestaan en als-ie honger kreeg
'n sigaret stuk gewoeld om de tabak te kauwen? Zij, enkel thuis,
passend op de kinderen--Joozep, bang jodenjongetje dat haast nooit
sprak, dat besnauwd werd als-ie niet verkocht. Was 't wonder, dat 't
gebeurde? Smeet niet de ellende broers en zusters, jongens en meisjes
bij mekaar--in èen bed--op éen matras? Leien ze niet òveral zoo in de
jodenbuurt? Zelf, als jongen, had-ie naast Esther, Bram en Jozef op
den grond geslapen. Esther, Bram, Jozef waren dood--hij leefde--hij
kon navertellen--hij wist dat ze als kindren 's morgens stoeiden,
mekaar kietelden, rare dingen deeën, die elk kind dee als 't niet werd
geleid. Bij Suikerpeer leien Esther van twaalf jaar, Jaantje van tien
met Meijer en Flippie. Bij tante Soor, bij 't tusschenschotraam, lagen
er vier op 'n matras, hadden ze Stella van Grompel en Jacob moeten
wegnemen, was de armendokter 'r aan te pas gekomen--de dokter--de
dokters die wisten dat 't gebeurde--dat 't gebeurd wàs dat zusjes 'n
druiper kregen van 'n vroeg-rijp broertje--dat 't zoo zéldzaam niet
was--àls 't uitlekte. Dàcht je an zulke monsterachtige dingen van 'n
arme wijk, als je in prachtoogen keek? Dat kon je niet. Dan was je zelf
'n schooier, 'n vuilik, dan zocht je smerigheden waar ze niet waren.



In duizlende vermoeidheid, even rustend op 'n bank van 't plantsoen
bij 't Frederiksplein, trok-ie den zakdoek, die van z'n knie was
gegleden, hooger. Z'n oogen gloeiden, vurigden tegen de hersenen,
stieten 't licht der lantaarns in stralen-sproeiing terug. Van 't
asfalt der Utrechtsche straat, klikte de hoefslag van sneltrappende
paarden, vergrommeld in 't keiengeweld als de koets op 't plein
kwam. 't Was nog vóór tweeën. Achter de adem-beslagen ruiten van
'n hoek-café goud-wasemde licht en 't verre gelol van nacht-luide
stemmen dommelde aan, met 't krakend geraas van 'n lach. In de
huizen, zwart van schaduw-geglooi waren nog vensters verlicht,
vensters met stram-gelen schijn en wijnrood gevloei. En in den
melk-wit wijdenden hemel groef het Paleis een silhouet van koepels
en torens. Oud, moeilijk van nek-buiging, alsof 't vleesch van z'n
hals blééf zwellen, keek-ie rond, langs de slanke boomstammen naar
het Plein, naar de lichtcirklingen op de keien, naar de onbewogen
huizen, de flauw-lijnende gevels, de glans-kartlende sneeuw in de
perken. 't Verzwom in de logge warmte van z'n oogen--'t broeide heen
in de lauwe volte van z'n hoofd. Als-ie niet opstond, niet vortging,
zou-die op de bank in slaap suffen. Nauwlijks had-ie nog wil om te
loopen. De gedachte an 't Toevluchtsoord was 'm ontdoezeld--hij most
Joozep aflosse--Joozep, die 'm niet hinderde, geen wrok gaf--Joozep die
niet scheen te bestaan, wiens gezicht-ie niet wist. Joozep zou-die na
bed zende--want morrege kwamme ze Poddy hale. Op de grond met 'n zak
onder z'n hoofd ging 't best. En as-ie háár morrege zag, dan zou-die,
dan wist-ie niet wàt-ie zou, dat kon-ie in de gekke zwaarte van z'n
kop niet bedenken. Elke stap dee 'm pijn. De huizen, de straten,
de keien, de stoepen walmden in bruin gemist op 'm toe. Van z'n
kloppende slapen droop 'n kramp langs z'n jukken, omkringlend naar
't looden gebons in 't achterhoofd.



Dicht bij de poort van de binnenplaats stond-ie stil, bot kijkend
of-ie 'r was. Hij was 'r nièt--hij kòn 'r niet weze. De poort was
donker--dèze had een wijdgespitst hol, ros van lichting, met zwarte
kontoeren, alsof een waaiende toorts de wanden bevlamde. Aarzlend,
versuft, wou-ie doorloopen, toen 'n vreemd gesplinter van glas 'm dee
omkijken en met in schrik spalkende oogen de in den nacht òplevende
poort bestaren. Nog terwijl-ie zoo stond, dompten de voetstappen
van politieagenten den hoek om. De een, plotsling-aandachtig, 't
licht-gespeel bij het poorthol ziend, vloekte verschrikt: "Godverdomme,
d'r is brand!" Eleazar opzij duwend, stormde hij de binnenplaats op,
en daar door een rooden, in fronsende schaduwen schuilenden schijn,
die het staal van z'n helm en de knoopen der uniform-jas met rosse
wapperinkjes bespatte, gegrepen, schreeuwde hij 'n kreet, dien
de huizenkoker tot aan de daken echoode: "Bràààànd! Bràààànd!" Die
schreeuw-van-ontzetting, als een fluitende striem de nachteenzaamheid
doorscheurend, schichtte bijtende vonken in Eleazar's versleten
hoofd. Het was of 'n ruwe vuist hem plots in den nek greep, 'm
smeet naar de zonverlichte binnenplaats, zooals-ie 'r nooit had
gezien. Gelijk met den andren agent, als een verwilderde rondkijkend,
gaf-ie een gil. 'r Was brand bij Reggie. 'n Felroode gloed bekoperde
de ruitjes--de tullen gordijntjes krompen in slierende vlamming--op
't kozijn zilver-glinstrend, sparkelden met tuilende straaltjes, de
schubben der vischen, die hij er gister met Essie samen geschrapt had.

"Bràààànd! Bràààànd!", brulde nog eens de agent. Beurt om beurt
trachtten zij de deur te openen, die van binnen gesloten was.

"Dovid! Tante Reggie!", gilde Eleazar met de vuisten 't zwijgend hout
bebeukend. Binnen klonk enkel 'n angstig geknetter. Toen, terwijl de
eene agent heen-rende om de brandweer te alarmeeren, bonsden grimmig
de mannen hun schouders tegen de deur. Boven werd een raam opgeschoven,
kwam Suikerpeer's hoofd verschrikt over het raamhor kijken.

"Wad-is 'r! Wad-is 'r!", schreeuwde hij schor. Dan 't kringlend
gewiegel op den overzijmuur, het purper wiel der gedompte handkar
ziend, riep-ie half in den koker, half in de kamer-duisternis:
"Addenoj-elloeheinoe--brààànd!"

Dovid scheen door 't geraas wakker te worden. Het vurig gestoei
bij 't raam werd door 'n schaduw onderschept. Een hand betastte
de klink, 'n doffe smak kreunde. Bedwelmd door den rook moest-ie
gevallen zijn. Krankzinnig, niet wetend wat-ie deed, gejaagd als 'n
dier, sloeg Eleazar de ruitjes en de vermolmde raamlatjes stuk. En
gesteund door den agent, tegen de plots uitwaaiende vlammen in, de
handen scheurend aan de scherven van het glas, wrong-ie zich over
't kozijn. Bijna struiklend over Dovid, die in z'n hemd voor den
drempel lag, draaide-ie woest den sleutel om, ketste de klink uit den
haak. De deur plonste open. De agent trok Dovid naar buiten, rukte
wat brandende flarden van 't behang. Het was te laat. Gezogen door
den boven den huizenkoker trekkenden wind, joelden de vlammen van
zoldring en wanden het venster uit. Een grauwe zwaar-wolkende rook,
perste naar 't deurgat, traagde omhoog. Even week Eleazar verblind en
gurgelend-hoestend. Het portretje van Esther in 't verguld lijstje,
door de woeling der vlammen van den schoorsteenrand gekolkt, kwakte
bij zijn voeten. Boven, klotste de smeulende trap onder het stampend
gevlucht van Suikerpeer en de kinderen. Essie benauwd-kuchend, liep
te huilen, te krijschen. Nog voor ze benejen waren, dol van angst
om wat in de kamer bij Reggie gebeurde, de handen voor de oogen
om de schroeiende hitte niet te voelen, de haren verzengd, stortte
Eleazar naar het raamlooze hok. Voor-ie den deurknop te pakken had,
voor-ie in de folterende rook-bersting den tusschen-drempel bereikte,
wankelde-die duizelend. Stikkend, braak-hoestend, tastte-ie de alkoof
in, greep de blinde om 't magere middel. Met wanhopig geweld, hijgend,
reutel-ademend, smorend, sleurde-ie 't bewegingloos lichaam tot aan
de schoorsteenhuif. Daar hakend tegen 't matras, waarop Dovid had
gelegen, smakte-die met haar op den grond. Een oogenblik verdoofd
door den aanploffenden rook, machtloos, 't hoofd op de magerte van
Reggie's lichaam, bleef-ie liggen. Dan zich wanhopig, kermend afduwend,
in doodsbenauwing strompelend, greep-ie de vracht weer die 'm nekte,
trapte-die ademknersend op een van 'r slingrende handen, sleurend,
trekkend, worstlend, tot-ie in de brandende kamer was. De breede,
zwiepende vlammen slangden tegen 'm aan, schroeiden z'n gelaat,
blakerden de handen die als klauwen de oude vrouw hielden, krinkelden
om 'r slap-geknakt lichaam, 'r zilver-spartlend haar. De agent,
die Essie en Suikerpeer over de vonkende trap had geholpen, zag 'm
beulen, deed 'n paar passen, strekte angstig de handen, struikelde
terug. Mijntje, die Bekkie suste en Reggie met Eleazar in de kamer
hoorde, gilde dat 'r gekrijsch langs de wanden opgierde. Dat fel,
snijdend geklaag, scheen Eleazar te zwiepen. Den rook met raspende
stooten inslurpend, grimmig de tanden knersend, rukte-ie de blinde
in z'n armen, stapte met één zet door de vuurlaaiing heen, liet 'r
in volle bezinning, alsof-ie wist wat-ie dee, zacht en pijnloos op de
steenen glijden, trapte met dronken gebaar de roodvretende gaten van
'r ondergoed onder zijn voeten--dan mal-zwaaiend, naar 'n vasthou
grijpend, viel-ie bewustloos tegen den grond, 't doodsbleek gelaat
verpurperd door den gloed uit de deuropening.

"Addenoj! Addenoj!", schreeuwde Suikerpeer, de armen smartlijk heffend:
"Addenoj! De vlam slaat na bove! 't Huis, 't heele huis gaat na de
raschmedij! Saartje en Moosie legge d'rin!"

"En Poddy en Rebecca en de kindere!", huilde Mijntje.

"'k Ga d'r in! 'k Ga d'r in!", gilde Suikerpeer, 'n traptree
bestuivend.

Dat maakte Essie van 'n bezeten verwoedheid. In de aanzwellende
rossing van raam en deur, giftig-beangst, greep ze 'm bij z'n hemd,
en 'm kwaadaardig met 'r dikke handen op z'n gezicht kletsend,
dat-ie z'n oogen in verwering moest schutten, krijschte ze gillerig:
"Vuilik! Vuil mamser! Lamme smeerlap! As-je één stap doet, haal
'k je oogen uit je smoel! Vuilik!"

"Addenoj, ken-je ze levend late verbrande!" schreeuwde hij, 'r slaande
handen ontwijkend.

"Je blijf d'r uit! Je blijf d'r uit! Je heit zes kindere, sodemieter!",
raasde zij.

Toen de handen als 'n roeper voor z'n mond zettend, begon de
groentenjood in het zwart-rookend, vonken-spettend trapgat te brullen:
"Brand! Poddy! Rebbecca! Brààànd! Brààànd!"

't Gerucht had nog 'n agent doen aanloopen. Wijven en mannen uit het
overzij-slop, in haastig aangeschoten kleeren, stonden te gillen,
raad te geven, te jammeren. Het was een korte, snelle, heftige
verwarring. Terwijl de eene agent bezig was de levensgeesten bij Dovid
op te wekken, leien de anderen Eleazar en Reggie onder bij mekaar
gescharrelde kleeren op de handkar van de plaats, en omdat Dovid
niet bij kwam, werd-ie naast Eleazar getild. Haastig duwden ze den
wagen de poort uit naar een buur in de straat tot de brancards zouen
komen. Suikerpeer, met Reggie, Mijntje en de kinderen, op bloote
voeten, huilend door den gierend-kouden wind die de hemden op de
bloote borsten dee flappren, strompelden mee. Bij Poddy één-hoog,
boven Reggie's kamer begon het zijwaartsch dakraam lachend licht
naar de daken te spuien. Niemand dorst de knettrende trap op. Uit
'n zijpand, boven 't gesis van het hout en de stilte van 't huis,
klonk 't angstig-keffend gejank van 'n hond.



De gulping der vèrder vretende vlammen, de rosse besproeiing der muren
die den purperschijn uit de poort ketsten, het gillend gejammer der
wijven, wekte de verdere buurt. 'n Vrouwtje, oud en gerimpeld, 't haar
los in grijzigen slier, de handen gegrist om 't nachtjek, de oogen
beslagen door 't spartelend rood, de wangen in bloei van zomerschen
zon, stond door 't 'r keel snoerend spel gegrepen. Nauwelijks trilden
'r lippen. Een andre vrouw, lang en beenig, met 'n uitspalkenden
nek en 'n krijschend-uitstaanden mond, bewoog niet van de plek,
schreeuwde huil-kermerig, verschrikt door 'r eigen, langs de
huiswanden reutel-galmend geluid: "Brààààànd! Brààààànd!" Vensters
werden opengestooten. Dichtbij, smak-gruizlend, viel een bloempot van
'n kozijn. Uit de donkerte der raam-openingen hingen menschen, zoo uit
de bedden gesprongen. Een man, de borst naakt en behaard, het hemd en
het slaap-warrig hoofd in violette bezweving, steunde de knuisten op
de drooglatten, nam het gekrijsch der beenige vrouw over, brulde de
straat-eenzaamheid in: "Brand! Brand!" De agent, die heen was gehold
om alarm te maken, kwam terug-rennen, de hand aan den zwabbrenden
sabel. Bij de poort, zwaar-hijgend, drong-ie binnen, het gelaat
wijnrood door de uitberstende vlamming, den snor met goud-sprietende
stekels, het koper van den helm krinklend van spetten en bijtende
stralen. Domp beukte z'n vuist tegen de schoenmakersdeur, dat het
hout in zwieping klapte en boog. De andre agenten, die de kar en de
menschen van de plaats hadden gedreven, poogden nòg eens de trap te
bereiken. Ploffingen van rook stoven de ruitscherven door, walmden den
koker in, builden en zwommen op 't gelaai van 't vuur. De trap vlamde
met paarse speling, spuwde vonken en waaiende spatten. Door de kieren
der bovenste treden, geblazen als tusschen geklemde tanden, wuierde
rook. Driftig stapte de agent, twee en drie treden gelijk. Maar een
der verkoolde treden begaf--de vlammen floepten wild door het gat, de
smook grauwde met rukken en stuivend gezwel. Hoestend, vloek-grommend,
bijna versperd, sprong hij terug, smartlijk de scheen wrijvend. Toen
trok de ander 'm weg. De zinken buis van de dakgoot begon in smelting
te krimpen. Zilverbelletjes klukten omlaag, plettend tegen den grond
en de hitte steeg zoo in foltrend geblaker, dat aan de overzij der
binnenplaats de ruiten sprongen. Voor 't eerst schenen ze dáar den
brand te bemerken. De vrouw van den flesschentrekker, de vrouw met de
slap-hangende borsten, 't vlashaar verwriemeld in haastigen knoet,
sjorde 't raam op, dat 't stukbarsten glas rinkelend brokte, en 'r
hoofd met den naakten nek wringend in 't getuimel van fel-plassend
licht, 't gelaat bevlamd alsof ze stond voor de opengerukte deur van 'n
machine-oven, gilde ze schorrig van schrik: "Brààànd! Bùùùre! Bùùùre!"

Dan grienend wijkend voor de vonken die binnen wirrelden, schoot ze
'n rok aan.

"D'r uit! D'r uit! Je boeltje vort drage!"--schreeuwde 'n agent,
de hand boven de verblinde oogen. De roode, geulende gloed, sloeg
met dansende, joelende zwaaiing omhoog. De vensters, bloedrood de
vlammen-lekking herhalend, puilden de doffer muren uit. De ijs-kegels
aan de goten, bleek-glinstrend, knapten, stortten onhoorbaar bij 't
knettrend, zwaar-sissend branden van planken en balken. De daken, koud
en met plakkende wigjes sneeuw onder de pannen, druilden in glimming
alsof 't regen-sputterde. En boven, héél boven, waar de bol-blazende
wind vat op rookbarsting en vonken-sproei kreeg, zoog een dampende,
flauwrossige wolk, de opperste schoorsteenen verslokkend.

Bij de poort hielpen de agenten den schoenmaker. In den kelder,
groen van geschemer door 't mal-lichtend lampje, zat de vrouw te
huilen-op-toeval-af. Op 'r schoot, met onhandig verwilderde gebaren,
perste ze 't jongste kind de kleeren aan 't lijf. Zelf hield ze
'r bloote, lompe voeten op den sport van den stoel. De jongens,
kou-kleumrig, rillend met bevende kaakjes door 't tochten van den
wind, bleek van slaap, stonden versuft in 't somber gepurper der
poort. Dirk die z'n kousen en schoenen vergeten had, wou terug, kreeg
'n opstopper van z'n vader, die enkel met broek aan, 't gereedschap,
de schoenen en rollen leer aan den driftig-jagenden agent reikte.

"Vooruit! Vooruit! Mot je levend verbrande!", haastte deze, de hand
naar de zij van de schroeiende binnenplaats, om de hitte te keeren.

"Mot òns net gebeure--mot òns gebeure!", huilde de vrouw, log van
snikking.

"As je d'r nie uit komt, mietere we je d'r uit!", dreigde de agent.

"Ken 'k dèn zoo, sallemander!", huilde de vrouw harder snottrend,
't kind opgevend aan den schoenmaker, die lichtschuw naar het gedaver
van den gloed keek. Bukkend, stroopte ze 'r kousen aan, stapte
in de sloffen, greep nog wat kindergoed, 'n schoenmakershamer en
'n els van den grond, liet zich onder de armen heffen. Bij mekaar
stonden ze in schuiling, de man met het klagend Aagje op den arm,
de vrouw met Truus en de jongens. Vinnig beet hun silhouet tegen het
bloedzwangre poortgat.

Uit alle sloppen en stegen kwamen mannen en vrouwen. Het licht uit
de poort begutste de gelaten, de starende oogen, de angstig-pratende
monden. Soms braken de gezichten, gestriemd door 't saterend rood,
met lachende jukken en bewegende neuzen naar voren--soms als 'n
rookzwalping door den gloed joeg, weken ze bleek-schrikkend. Het
gekrijsch en gejuil werd overknetterd door 't splijten der balken,
het kraken van spinten en planken.



Toen, juist bij 't ver geklingel der aanrukkende brandweer, snerpte
'n gil zoo gierend, zoo snijdend van martling, dat de wijven voor de
poort mekaar de woorden besnauwden. Een angstig, brullend geschreeuw
leek den gloed terug te slaan. En in de na-dempende, zuigende stilte,
klonk 'n raspende hulpkreet, 'n dierlijke roep. De agenten hielden
de menigte terug. De een, inkreunend tegen de woeste blakering, de
adem-bràndende smoring der binnenplaats, spreidde de handen boven
de in hout-smeuling tranende oogen, poogde te kijken naar waar de
jammering had gekrijscht. Twee armen hingen slap neer om een gitting
van afflappend haar. Ze moest in mekaar zijn geknakt op de glasscherven
der ruit die ze stuk had geslagen. De zenging der vlammen, de bulking
van den rook, bersten op langs 't tam-waaiend haar, de verstevenheid
der armen.

Gek van de warmte, de de oogen dor makende hitte, brulde de agent wat
'm inviel:

"Spring d'r uit, sodejuu! Spring godverdomme na benejen!"

De meisjes-armen bewogen niet, het hoofd hing in aandachtige kijking,
de handen rood van den weerschijn schenen te krimpen.



Voor de poort stoven de menschen op zij. De eerste slangenwagen
bedaverde de keien, de hoofden der paarden kwamen in den gloed
van de poort. Het schuim aan de monden leek bloed, de snuivende
adem stiet in bleek-rosse kegels, de oogen, glinsterend zoekend,
kolden als okeren ballen. Nog waren de brandweermannen niet van de
kar, of van alle kanten, stortten de roode, bevlamde gelaten toe,
schreeuwden ze dat 'r menschen in waren, dat 'r 'n zieke lee, dat 'r 'n
gil--'n gil--gòd, zoo'n gil was gehoord. De helmen bewogen, lichtten,
flikkerden in 't getuimel, de kolking van rood. Door de poort was de
plaats niet meer te bereiken. Vonken en brandende flarden regenden,
zogen het hol in, verjoegen den schoenmaker, de vrouw, de kinderen,
de agenten. De kerels en wijven verduwend, stootend en dreigend,
zochten de blusschers de kraan van de standpijp, rolden de slangen
af. De leiding was bevroren, de slangen bleven slap. En bij het tierend
geraas van de menigte, die terug werd gedreven door nieuwe agenten,
scheurde 't gillend gelui van aandreunende ladderwagens en pompen. De
gangstraat, de hoofdstraat leefden op in 't gewapper der toortsen,
in de broeiing van den drijvenden, vonken-stuwenden, fel-verlichten
hemel. Op 't modderijs van de gracht, bij de verzakkende loods,
hakten ze 'n bijt, houwend met ros-glimmende bijlen. 't Water schoor
op uit de spleten, de ijssplinters sprongen als sintels, rood en
ros-steeprig verglijdend--het ijspantser kreunde bij 't gemoker. Over
de gracht, op de werven en sloppen drongen de kijkers te hoop en over
het goud-vloeiend schotsen-pantser liepen ze aan, wijkend als vonken
wild stoven, als 'n smeulend papier zwiepte in 't grimmen van den wind.

Op de daken rondom, gebogen naar de pannen, voorzichtig schuiflend,
bewogen de brandweermannen. Een, brutaal, stevig, zat te paard, de
beenen om de glooiing, de straalpijp als een speer gericht, wachtend
op water. Z'n schrap silhouet kleuterde in de vonken-lawine die van
'm af stortte, groef een prop in het purper, de drijvende diepte van
den hemel. Maar nog voor-ie 'n straal kon richten, hijgde gejuich in
de straten, gejuich uit duizenden kelen. De machtig, zilver-klaatrende
fontein van een stoompomp, doorzwartte den gloed aan de huizenrij,
sloeg een verdoffing, een schaduw. Dan rustig, onbewogen, begon de
pijpvoerder op de lijst van 't dak z'n dwaas-dunnig straaltje op den
vuurmuil te richten.



De schoenmaker, teruggeweken bij de loods, neergenorscht naast de vrouw
op 't wit-houten werktafeltje, hield Aagje in de warming van z'n jas.

Jan en Dirk, blij van kijking, hand in hand, bespet door 't sissend
gesiep van een slang, leunden tegen den muur. Zachtjes pratend voor
moeder, die Dirk al 'n mep had gegeven, omdat-ie te dìcht bij kwam,
moeder die horterig zat te snikken om de ellende in die snijdende kou,
stonden ze in zenuwachtige bewondering.

"Jeezes-mierande," zei Jan: "nou slane de vlamme boven d'r
uit--godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer!"

"Ze spuite"....

"Da's jammer genog! 't Gong net zoo lekker".

"Jô, wat 'n straal! Kijk die kerel is zitte op 't dak!"

"'k Wou da'k bij 'm moch--je ziet haast geen flikker".

"Jij zou nie op 't dak durreve."

"Dat denk-ie maar. Je mag nie voor de smerisse!"

"Zweet jij ook zoo?".

"Da's lekker--'k Hei kramp in me poote van de kou."

"Hè! Hè! 'k Wor bang! Hè, wat 'n vlamme!"

"Nou mot je diè zien. Da's de baas van 't spul. Die vreet de andere
op"...

Toen zwegen ze in schrik.

Want het vuur voortwoelend, had de voorzij der huisjes, náást de
poort aangetast. Eerst lichtte het zwak in de kamer, alsof iemand
met 'n lamp binnen kwam en wat zocht, dan bij een klagende juiling
van den wind stiet een krommende, watelende vlam de benedenruiten
stuk. Ineens gruizelden de glazen, belekte een krimpende vlam het
kozijn. En er gebeurde iets, dat de jongens verstomde, dat ze huilrig
benepen dee kijken. De menschen die gevlucht waren, hadden een lompen,
grof-pootigen hond achtergelaten. 't Dier half gesmoord door den
rook, stak z'n kop door de ruit, trachtte zich op te trekken. Een
brandweerman, begaan met 't gejenk en gehuil, zette 'n ladder tegen
't kozijn, sloeg z'n hand aan 't nekvel, greep, week terug. 't Dier,
gepijnigd door 't den vloer doorknagend vuur, beet naar den vreemde,
glee terug. En toen 'n straal op 't vlammend gerinkel gericht werd,
schrilde dezelfde rauwe, huiveringwekkende gil van stràks.



In breede opzwaaiing spoot het water van drie, vier zijden in het
teeder spel van den hemel. Violette, zacht getinte wolkjes dreven af,
ombuild door grijs-bleeke dampen. Boven de poort stoeide 't gehos van
gele, likkende tongen, karmijn van verstuiving en het hol, zwarte romp
tegen het rosse geweerlicht, kreeg de dofroode schaduw van nagloeiend
hout. Het water neerstortend, plaste de gracht in, kletterde langs
het karkas van het huis, over-sissend het hijgen en kreunen der
binten. En een plotsling-beukende slag van rogglende steenen, kaatste
gedwerrel van smeulende spaanders en rakettende vonken de lucht
in. De straat dreunde er van. Tot in de poort grommelden brokken,
spatte het puin. Even fel-de de brand op, vurigde een versche gloed,
braakte de ruïne vuurklodders en tollende kluiten, spoot het water
als bloed--dan werd het een blazend gestoom, een proesten van damp,
een benauwende donkerte.



De menschen dropen langzaam naar huis--alleen bij de afgezette
gedeelten van 't straatje, drongen ze te hoop, angstig pratend, kijkend
naar de brancards en gasthuismanden. Tusschen de huiswanden gromde 't
gestamp der stoompomp. Wirrelend spetten de vonkjes uit den dikken nek
der machine. Het kreunde en reutelde over de gracht, over de daken. De
flambouwen, verperst in den wind, belauwden de tegels en stoepen, de
vensters, kozijnen, wiegelden staalglansjes in de waterplassen. En nu
de laaiende golvende gloed niet langer het gewoel der jagende wolken
bedekte, scheen in de verte 'n schim-wazend maansikkeltje.



XVI.


In 't gasthuis kreeg-ie dienzelfden nacht tweemaal een
bloedspuwing. En den volgenden dag, koortsig door z'n brandwonden,
lag-ie in half-bewustlooze zinning, nauwlijks het gebeurde in nevel
herzienend. Dovid die in dezelfde zaal lag, bijna geen letsel had
opgeloopen, ging nog vóor donker heen. Hij wou met Eleazar praten,
'm opbeuren, kreeg geen antwoord.

Eerst in de stilte van den nacht, bij het slaapgerucht in de bedden
naastan, kwam de volle ruwe ellende tot 'm. Na Rebecca's folterende
woorden op 't portaaltje, na z'n doffe wanhoop in 't Park, was alles
in één koorts geschied, had-ie moeite de schakels te hervinden,
't Sterkst was 'm het benauwend geworstel met tante Reggie 's
slap-geknakt lichaam bijgebleven, 't lichaam dat-ie uit de alkoof
door de brandende kamer had gesleept.

In scherp-opkleurend herinneringsbeeld, zag-ie 'r vreemd zilverwit
hoofd, 't hoofd zonder den bandeau, 't onherkenbaar beenig hoofd
met de bleek-bewegende haren in den purpergloed der vlammen. In de
alkoof was-ie gestruikeld, had-ie getrapt op een van 'r afhangende
handen--getrapt--getràpt. 't Wreede gevoel van z'n hak, die de oude
hand kneusde, gaf 'm 'n weeë duizeling. Die hand zag-ie, werd-ie niet
kwijt, zag-ie zooals-ie 'r kende, met de dunne kootjes en bolblauwende
aêren. Over die hand, die den deurpost was langs geglejen toen ze in
verwijtende ontrusting de _mezoesos_ zocht, was-ie gestruikeld. Dat
most 'r pijn hebben gedaan, in 'r bewusteloosheid. Meer wist-ie
niet. Reggie kon-ie voor zich halen, Reggie met 'r zilverwit
haar--èn de bloeddronken poort--èn 't parelmoeren gekwijn van de
vischschubjes op 't dansend kozijn. Meer niet. Dan dacht-ie, dacht-ie
met wijd-starende pupillen an Poddy--of die bijtijds was gered--of
de kinderen... De trap was vrij geweest. Suikerpeer en Essie had-ie,
ja, diè had-ie op de plaats gehoord. Mijntje's gillend gekrijsch
had 'm wakker geslagen, toen-ie machteloos stond. Nee, 'r kònden
geen ongelukken zijn gebeurd. Als-ie bij Poddy was ingeslapen,
zooals-ie met hààr had afgesproken, zou 'r 'n ramp zijn gebeurd,
'n ontzettende ramp. Rebecca en Joozep en de kinderen waren zeker bij
buren opgenomen--en als straks de nachtzuster de ronde dee, zou-ie
'r vragen of Poddy ook in 't gasthuis was gebracht. Te moe en te
uitgeput om lang te murmureeren, zich overgevend aan de rust van de
ziekenzaal, blij dat-ie lag in de warme beslotenheid van 't bed, dat 'm
verkneuterde als 'n lieve koestering na de loodzware wanhoopsmoeheid,
dacht-ie nog even verdrietig aan de dingen van z'n kamer, de paperasen
en ouwe brochures, waarvan-ie zoo innig had gehouden, die nou wel
weg zouden zijn, als de brand zóóver had gewoekerd. God-dank--as
't bed was verbrand, 't bed waarin-ie nooit meer had kunnen slapen,
nou zìj 'r in had gelegen, zìj met 'r jammer-gedachten.



De oogen sluitend voor 't getemperd licht der zaal dat 'm hinderde,
zag-ie zonder verdriet, zonder wrevel, zonder afkeer 'r gelaat met
de zware lijn der brauwen en 't soepel-tuimlend zwart haar. Hij was
over z'n wanhoop heen. 'r Kon 'm niets, niets meer gebeuren. Hij lag
in de stilte der zaal--enkel de rust proevend--bijna zinlijk genietend
van de vrede der ademhalingen.

Toen de zuster langs kwam, richtte hij zich zwak in z'n bed op,
vroeg waar Poddy was.

"Wie is Poddy?", zei ze verwonderd.

"Me bovenbuurman", sprak hij: "me bovenbuurman, die ziek lei, toen de
brand uitbrak. En hoe is 't met tante Reggie, die 'k 'r bewusteloos
uit heb gehaald?"

"U mag niet vrage en niet prate, heeft de dokter gezegd", zei de
zuster, die 'm niet kòn vertellen van den afschuwelijken brand, waarvan
de heele stad vol was, den brand die Amsterdam bij het ontbijt met
kolommen verscheurende ellende had verrast: "u mag geen woord meer
spreke. Uw borst moet rùst hebben, niewaar?"

"Zeg u dan", zei hij vrindlijk-glimlachend om haar zorg: "of
de kinderen 't 'r góéd hebben afgebracht--en of die stumper van
'n Poddy..."

"Ik zeg niets--ik zeg geen woord--als u weer héélemaal beter is,
zullen we u àlles vertellen--nou niet.--En maak u maar niet bezorgd,
want--want..."--haperde ze--: "want 'r is niet één reden toe".

Ze duwde de deken om z'n schouders, liep voort langs de andere bedden.

Onrustig keek-ie 'r na, angstig door 'r ontwijkende woorden, 'r
zieketroost, waarvan-ie den zin begon te begrijpen. Misschien was tante
Reggie--misschien Poddy--misschien één van de kinderen.... Ineens
rauwde 'n angst door z'n hoofd. Wiè had Saartje en Moosje uit
de beneden-alkoof gehaald? Daar had niemand meer bij gekend. Die
waren--die konden... In vertwijfeling zat-ie op, hijgend voor zich
uit starend. De zuster was heen. Uit 'n bed aan de overzij, klonk
't gekreun van iemand die wakker lag. Toen stond-ie op, duizelig,
wankelend. Zich van bed naar bed vasthoudend, zocht-ie de ledikanten
der mannenzaal af, om aan Dovid, dien-ie 's middags niet herkend had,
te vragen, te vràgen. Bij de tafel van de verpleegsters kreeg-ie
'n ingeving. De grond ontzonk z'n voeten, toen-ie de kleine ruimte
doorstapte die 'm scheidde van 't volkskrantje, dat-ie had zien
liggen. Inzakkend op 'n stoel, zòcht-ie. Midden op 't eerste blad met
vette letters stond 'n klein bericht: DE STAKING DER DIAMANTBEWERKERS
GEWONNEN!--Op 't tweede blad, óók met 'n vet hoofdje zag-ie de
grijnzende letters:


    Brand in de Jodenhouttuinen

    _Twee menschen en vijf kinderen verbrand._


Even lei-ie 't krantje neer, verdwaasd, wezenloos, niet begrijpend. Dan
opstaand, rècht onder de lamp, zonder iets te gevoelen van uitputting
of moeheid, làs-ie, zonder hapering, zonder aandoening, alsof 't
'm niet aanging.

Simpel, eentonig, dor feiten-relaas sprak 't krantje.


    "Op het eerste bericht van den brand rukte de brandweer van de
    Agnietenstraat en het Weesperplein uit. Bij aankomst vond zij
    de twee étages reeds in lichte-laaie. Onmiddellijk volgden
    de stoomspuiten van de De Ruyterkade, het Weesperplein en
    die van de Prinsengracht. Hiervan hebben echter slechts twee
    gewerkt. De brandweer onder leiding van den hoofd-brandmeester
    van de hoofdwacht aan het Weesperplein, bestreed de vlammen met
    alle kracht; met de slang in de hand naderden de brandwachts
    het gebouw over de daken. Het waren angstige oogenblikken, die
    eerste minuten na aankomst der brandweer, daar men zekerheid
    had, dat er nog menschen in het brandende huis waren. Men
    stelle zich bovendien de verwarring, het hulpgeroep, het
    geweeklaag in de overbevolkte buurt voor, het geloop over
    de straat van een aantal jonge en oudere menschen in hun
    nachtgewaad en men heeft zoo eenigszins een beeld van het
    nachtelijk tooneel van angst en verschrikking. De politie had
    dan ook niet altijd een even gemakkelijke taak om de orde te
    handhaven. Wij hebben een kijkje in de verbrande perceelen
    genomen. Uit het achterraam van het perceel naast de poort, dat
    ook zwaar heeft geleden, maar waarvan de trappen onbeschadigd
    zijn gebleven, ziet men een uitgebrande doolhof van smalle
    gangen, kamertjes en hokjes; overal verkoolde wanden; allerwege
    zwart gebrande houtspaanders en men vraagt zich verwonderd af,
    hoe er niet meer onheilen bij dezen brand zijn voorgevallen. De
    brand is ontstaan gelijkvloers bij de weduwe Reggie Prins,
    vermoedelijk door het springen van een petroleumlamp, die
    de laatst-thuisgekomen bewoner Dovid Prins waarschijnlijk
    verzuimd heeft uit te blazen. Zekere Eleazar, naar men zegt
    een neef van de weduwe Reggie Prins, bemerkte gelijktijdig met
    een politie-agent dat er brand was. Hij smaakte de voldoening
    met levensgevaar zijn tante die reeds bewusteloos was uit
    de vlammen te redden, niet zonder zelf brandwonden op te
    loopen. Beiden worden thans in het Israëlitisch gasthuis
    verpleegd en bevinden zich geheel buiten levensgevaar. Vooral
    de tante die blind is, is naar omstandigheden redelijk wel. Ook
    de zwager Dovid Prins, die alleen door rook bevangen was, werd
    naar het gasthuis vervoerd, doch hij heeft dit waarschijnlijk
    reeds weder verlaten. Het mocht evenwel niet gelukken een
    jongetje en een meisje uit de alkoof beneden te redden. De
    verkoolde lijkjes werden onder de puinhoopen gevonden. Bij
    de poging tot redding kregen nog verscheiden personen lichte
    kwetsuren. Op de eerste étage vond de brandweer het lijk van
    een handelaar in cigaretten, Rus van afkomst. Zijn zoon wist
    zich over de daken te redden. Op de tweede étage wachtte
    een afschuwelijk schouwspel. Hangend in een raamkozijn
    vond men het verkoold lijk van een jonge vrouw, dochter van
    den sigaretten-handelaar. En in het bovenste trapportaal,
    waarschijnlijk belemmerd in hun poging tot ontvluchten lagen
    drie kinderen, allen gestikt door den rook. Een meisje van
    ongeveer tien of twaalf jaar, hield haar broertje nog in
    de armen. Wat den omvang van deze ramp nog verhoogt, al is
    het verlies niet onherstelbaar, is de omstandigheid, dat
    verscheiden gezinnen hun inboedel niet verzekerd hadden en
    thans alles wat zij bezaten, verloren hebben. De namen der
    omgekomenen zijn: _Saartje Prins_, een meisje van ongeveer
    zeven jaar; _Moosje Prins_, een jongetje van nog geen twee
    jaar; de zieke Russische cigaretten-handelaar _Podnowsky_, meer
    in de buurt als _Poddy_ bekend; zijn dochter _Rebecca_ nog geen
    achttien jaar oud en zijn andere drie kinderen _Serre_, _Sally_
    en _Rozetje_. Er heerscht in de Jodenhouttuinen een algemeene
    verslagenheid. In ons volgend nummer komen wij uitvoeriger op
    dezen brand terug en zullen aan de woning-toestanden in deze
    wijk, die naar de meening van iedereen, oorzaak van zooveel
    slachtoffers zijn, een hoofdartikel wijden."


Onbewogen stond Eleazar onder het suizend gewapper der gasvlam. Het
papier in z'n hand had geen trilling. Nòg eens las-ie 't slot,
nog eens als 'n vreemde bestaarden z'n troebele oogen de feller
gedrukte namen. Dan, dood van gebaar, lei-ie 't krantje op de tafel,
en de kleine ruimte die 'm van z'n bed scheidde met malle stappen
doorduizlend, trok-ie de deken over z'n hoofd, zonder gesnik,
zonder gekreun.



Den volgenden morgen vonden ze 'm bewusteloos. Hij kwam niet meer
bij. Juda, die 'm opzocht, om 'm te troosten, om 'm te vertellen van
de begrafenis van Poddy en de kinderen, 'n begrafenis waarbij de heele
jodenbuurt op de been was geweest--'n begrafenis waarbij de menschen op
straat hadden staan huilen, zoo aandoenlijk als de optocht was van twéé
groote en vìjf kleine kisten--Juda, die 'm óók had willen spreken over
de éérste gelukkig-gewonnen staking, Juda werd niet bij 'm toegelaten.

Maar Reggie, geleid door 'n pleegzuster, Reggie, die nog niets wist
van Saartje en Moosje, mocht bij 'm, zonder te praten.

Zittend bij 't bed, liet ze de dorre vingers van 'r niet gekwetste
hand over z'n gelaat glijden.

Schrikkend omdat ze geen adem bij z'n neus en z'n mond voelde, begon
ze beverig te huilen.



Uit het joodsch gasthuis werd-ie volgens den joodschen ritus op het
joodsch kerkhof begraven.


EINDE



AANTEEKENINGEN


[1] Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer,
weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.

[2] _Prozastukken_, blz. 52.

[3] "En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, _waarom
mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven_
als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun
geeft."--_Prozastukken_ blz. 51.

[4] "Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der
naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord:
geene". _Tot een Levensleer._ Verz. Opst. blz. 325.

[5] Negen.

[6] Nummer negen-en-zestig.

[7] Nummer één.

[8] Nummer dertien.

[9] Nummer negentig.

[10] Nummer elf.

[11] Nummer twee en twintig.

[12] Tachtig.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Diamantstad" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home