Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Gouden Vaas
Author: Hoffmann, E. T. A. (Ernst Theodor Amadeus), 1776-1822
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Gouden Vaas" ***


               E. T. A. HOFFMANN

                 DE GOUDEN VAAS

       EEN SPROOKJE UIT DEN NIEUWEN TIJD


             Vertaling Karel Wasch



                       WB
               Wereldbibliotheek

       *       *       *       *       *


                 DE GOUDEN VAAS


       *       *       *       *       *

    WERELD · BIBLIOTHEEK
    Onder leiding van L. Simons

    [Illustratie:
    BOEKEN ZIJN DE
    UNIVERSITEIT
    ONZER DAGEN.]

      Uitgegeven Door:
    De Maatschappij Voor Goede En
    Goedkoope Lectuur · Amsterdam



  E. T. A. Hoffmann
  DE GOUDEN VAAS

  Een Sprookje Uit
  Den Nieuwen Tijd

  Vertaling
  Karel Wasch



INHOUD
                            Bldz.

  Inleiding                    V
  Eerste Nachtwaak             1
  Tweede     „                 8
  Derde      „                17
  Vierde     „                24
  Vijfde     „                32
  Zesde      „                42
  Zevende    „                51
  Achtste    „                58
  Negende    „                68
  Tiende     „                77
  Elfde      „                84
  Twaalfde   „                90



INLEIDING


Hoe weinig kent men ten onzent de fantastische en geestige geschriften
van Ernst Theodor Amadeus Hoffmann, rechter, kapelmeester, componist,
teekenaar, puntdichter, maar toch vooral verteller! Verteller uit den
tijd der romantiek -- een neo-romantiker noemde Goethe hem met eenige
schamperheid -- maar ten onrechte veel minder genoemd, in deze dagen, nu
de belangstelling voor dit tijdvak ook hier herleeft, dan anderen.

Ten onrechte, in zeker opzicht althans. Want het is waar dat zijn
omvangrijke werk (omvangrijk alleen al, waar men slechts aan het zuiver
literaire denkt, en de beschouwingen over muziek enz. ter zijde laat)
vele fouten aankleven. Zijn fantasie vervalt dikwijls in een met den
besten wil niet anders dan kinderachtig te noemen belangstelling in
vulgair bijgeloof. Hij tracht ons, met een welsprekendheid een betere
zaak waardig, bang te maken voor de banaalste bakersprookjes.
Hekserij, griezeligheid van de grofste soort, ziekelijke, smakelooze
detailbeschrijving van perverse neigingen en perverse daden, een
weerzinwekkende en in den grond onartistieke voorkeur voor onopgeloste
problemen van spokerij en somnambule-toeren bederft sommige van de
fijnst gecomponeerde, geestigst geschreven verhalen. De zelfcritiek
was levendig genoeg in hem, om hem meermalen in staat te stellen tot
een allervermakelijkst den spot drijven met die eigen neiging, zijn
zelfbeheersching was niet groot genoeg om hem te bewegen zulke perioden
ganschelijk weg te laten of te schrappen. Hij kon zichzelf kastijden,
zichzelf bespotten; zichzelf verbeteren kon hij niet. Hij is dikwijls
bij zijn vertellingen vol fijne stemming en fijnen humor zoozeer om een
intrige verlegen, dat hij die halen moet uit de meest verwarde, meest
onzinnige gegevens van het platte bijgeloof.

Of, als hij het niet in het griezelige zoekt, kan hij somtijds ook
op een ander terrein droevig dwalen. Zoo mooi en lief als sommige van
zijn sprookjes zijn, zoo mislukt zijn andere in hun omslachtigheid,
eindeloosheid en verwarring. Alsof hij er telkens een stukje bij
geschreven had zonder het voorgaande over te lezen, zich hopeloos
verwikkelend in een warnet van zijn eigen allegorie, zich ternauwernood
reddende door zijn nooit falende geestigheid, zich als Münchhausen, met
een tour-de-force, meer vernuftig dan overtuigend, aan de haren
optrekkend uit het moeras.

Dit laatste gebrek is eigen ook aan zijn beste vertellingen. Hoe
eindeloos zijn de verwikkelingen, hoe verbijsterend is de voortdurend
een ander karakter aannemende allegorie in Meister Floh, in Princessin
Brambilla, de door Baudelaire terecht zoo geprezen verhalen.

Weinig in Baudelaire’s mooien bundel „Curiosités esthétiques” besproken
kunst voldoet intusschen zoozeer aan de verwachtingen, door dezen titel
opgewekt, weinig kunst, beeldende of woordkunst is zóó esthetisch en
tevens zóó curieus.

Welk een beeldenrijkdom, welk een beschrijvingskunst, welk een schoone
fantasie ook, die de minder schoone verdringt, welk een gemoedelijke
fijne, somtijds werkelijk edele humor in deze bizarre vertellingen! Hoe
groot is de levenswijsheid, daarin op de meest onverwachte wijze, in den
meest oorspronkelijken vorm getoond! Hoezeer is hier zelfs het eeuwig
raisonneeren en voor en tegen pleiten, en hoezeer zijn de uitwijdingen
en de terzijdetjes tot den lezer en de geheimpjes met den lezer, amusant
en genoegelijk! En die beschrijving van zulke in anderen vorm nauwelijks
meer te genieten bedenksels als feeëngewaden, kobold-koning-stoeten,
toovenaarspaleizen! In zijn boeken leeren wij opnieuw belangstellen
in den eeuwigen, dweependen Duitschen student met de blauwe oogen, de
blonde lokken en de melankolieke verliefdheid. Met goelijken humor weet
hij zijn bewondering te doen aanvaarden zelfs voor het traditioneele
Duitsche meisje met de gele vlechten, de vergevorderde kookkunst en
de dikke moeder. Zelfs de onmisbare, ons in theorie onuitstaanbare
demonische figuur met den mantel en de heesche stem, de nooit falende
booze geest in het romantische verhaal, oud of nieuw, goed of slecht,
weet hij ons te doen aanvaarden. Hij valt zichzelf in de rede, hij
spreekt zichzelf toe, hij vat ons bij den knoop van het vest of stoot
ons tusschen de ribben, neemt ons in het vertrouwen of gekscheert met
ons over zijn eigen helden en heldinnen, hij voorkomt elke critiek
onzerzijds door een eigen, zeer treffende bij te dragen, en hij gaat
voort ons te boeien, te vermaken, te doen huiveren en te mystificeeren.
Hij stelt ons teleur met het slot van het eene verhaal, om ons weer te
paaien met het schitterend, veelbelovende begin van een ander. Hij heeft
alle fouten en alle deugden -- behalve, reserve, zelfbeheersching. Hij
fascineert ons, na ons doodelijk te hebben verveeld; hij verzoent zich
met ons, na ons gruwelijk te hebben geërgerd. Zijn dartelheid zelfs
is soms vermoeiend. Hij weet van geen uitscheiden. Als een kind, dat
een mooi spelletje bedacht heeft, blijft hij doorzeulen op zijn toch
eigenlijk zoo aardige stokpaardjes. Om dan opeens weer te komen met een
nieuwe vondst en de vorige te vergeten, ons opnieuw te boeien en opnieuw
te ergeren. Aan een sentimenteel verhaal knoopt hij een cynisch slot.
Hij speelt met zijn eigen verwardheid, slaat munt uit zijn eigen
grilligheid.

*  *  *

Dit nog wat heel vage sprookje „der Goldene Topf” bekoort misschien
minder dan zou kunnen zijn, omdat de schrijver er een jongeling zich
laat verlieven op een slang, die weliswaar eigenlijk een mooi meisje
in betooverde gestalte blijkt te zijn, maar wat toch iets onaangenaams
heeft. Een slang is nu eenmaal in onze oogen een eenigszins griezelig
en verraderlijk dier, terwijl het geheel niet in de bedoeling des
dichters ligt, daarin iets griezeligs te geven. Toch zijn er kostelijke
beschrijvingen in, van een voliére met wonderlijke vogels, een
heksenkeuken, en een allerkluchtigste dronkemanspartij van twee
ingetogen geleerden en een nog ingetogener student, die de wonderlijkste
wartaal uitslaan, zulke wartaal als Hoffmann nu eenmaal zoo geniaal weet
weer te geven.

  CORNELIS VETH.



EERSTE NACHTWAAK

    De ongevallen van den student Anselmus. Conrector Paulmann’s
    gezondheidsknaster[1] en de goudgroene slangen.

      [Voetnoot 1: Tabak.]


Op Hemelvaartsdag, ’s middags om drie uur, holde een jonge man in
Dresden de Zwarte Poort door en kwam midden in een korf met appelen en
koeken terecht, die een oud, leelijk wijf te koop bood, zoodat alles wat
ongekneusd bleef eruit werd geslingerd en de straatjongens leutig den
buit gingen verdeelen, die hun de haastige heer had toegeworpen. Op de
jammerklachten, die de oude vrouw aanstemde, verlieten de geburen haar
koek- en brandewijnstalletjes, omringden den jongen man en scholden op
hem los met grove heftigheid, zoodat hij, sprakeloos van ergernis en
schaamte, haar zijn kleinen, niet bijster gevulden geldbuidel toestak,
welken de oude begeerig aangreep en haastig wegborg. Nu opende zich de
vastgesloten kring, en terwijl de jonge man eruit schoot riep de oude
hem na: „Ja, ren maar, ren maar door, Satanskind -- in ’t kristal kom je
ten val, in ’t kristal.”

De schelle, krijschende stem van het wijf had zoo iets ontzettends, dat
voorbijgangers verwonderd staan bleven en het gelach, dat zich eerst
verbreid had, op eens verstomde. De student Anselmus (niemand anders was
de jonge man) werd, ofschoon hij de wonderlijke woorden der oude gansch
niet begreep, door een huivering bevangen en nog meer verhaastte hij
zijn tred om zich aan de op hem gerichte blikken der nieuwsgierige
menigte te onttrekken. En terwijl hij zich door het gewoel der
fraai-uitgedoste menschen heenwerkte, hoorde hij rondom mompelen: „die
arme jongen, hè, om zoo’n vervloekt wijf.” Want op wonderdadige wijze
hadden de geheim-zware woorden der oude aan het belachelijk avontuur een
zekere dramatische wending gegeven, waardoor men den van tevoren gansch
onopgemerkte nu met deelneming nazag. En de vrouwen vergaven om zijn
goedgevormd gezicht, waarvan het expressieve nog verhoogd werd door
innerlijke woede, zoowel als om zijn krachtigen bouw, den jongeling alle
onhandigheid en het zich buiten ’t gebied van elke mode bevinden zijner
kleedij. Zijn blauw-grijze overrok was namelijk gesneden als had de
kleermaker, die deze bewerking verrichten moest, de moderne vormen
alléén gekend van hooren zeggen en het smetteloos gedragen onderkleed
van zwart atlas gaf aan het geheel een zekeren schoolmeester-achtigen
stijl, die volstrekt niet bij zijn gang en houding paste.

Toen de student haast het einde der allee bereikt had, die naar het
Linkesche bad voert, restte hem bijna geen adem meer. Hij was gedwongen
langzamer te gaan; doch nauwelijks waagde hij het de oogen op te slaan,
want nog immer zag hij zich van appelen en koeken omdanst en elke
vriendelijke blik van het een of ander meisje scheen hem slechts de
weerkaatsing van het hoongelach bij de Zwarte Poort.

Zoo kwam hij aan den ingang van het bad-Linke; de ééne rij feestelijk
uitgedoste menschen na de andere trok binnen. Muziek van
blaasinstrumenten weerklonk; luider en luider woelden de vroolijke
gasten dooreen. Bijna kwamen tranen in de oogen van den armen student
Anselmus, want ook hij had, daar Hemelvaartsdag altijd een bijzonder
huiselijk feest voor hem geweest was, aan de gelukzaligheden van het
Linkesche paradijs willen deelnemen, ja, hij had zelfs willen gaan tot
een kopje koffie met rum en een flesch donker bier en om aldus flink te
kunnen brassen, meer geld meegenomen dan wel geoorloofd en doenlijk was.
En nu had de noodlottige stap in den korf met appelen hem alles gekost,
wat hij bij zich had. Noch aan koffie, aan het zware bier, aan muziek,
aan het bekijken der mooi-gekleede meisjes, noch aan één der andere
gedroomde genietingen viel meer te denken; langzaam sloop hij voorbij en
sloeg eindelijk den weg naar de Elbe in, die juist geheel verlaten was.
Onder een vlierboom, uit een muur gegroeid, vond hij een aangenaam
grasplekje; daar ging hij zitten en stopte zich een pijp van den
gezondheidsknaster, dien zijn vriend, conrector Paulmann, hem gegeven
had.

Vlak voor hem plasten en ruischten de goudgele golfjes der schoone Elbe,
waarachter het heerlijke Dresden koen en trotsch zijn lichte torens hief
in de nevelige luchten, neerzinkend op de bloemige weiden en
frischgroene wouden, terwijl uit diepe schemering kantige gebergten kond
deden van ’t verre Bohemerland. Maar donker voor zich heenziende, blies
de student Anselmus rookwolken in de lucht en zijn wrevel brak eindelijk
uit, toen hij sprak: „Het is waar, ik ben voor alle mogelijke jammer en
ellende geboren! Dat ik nooit de boon heb getroffen uit den
Driekoningenkoek, dat ik bij even of oneven altijd verkeerd raadde, dat
mijn boterham steeds op den vetten kant gevallen is, ach, van al deze
jammeren wil ik nog niet spreken; maar is het niet een verschrikkelijk
noodlot, dat ik, nu ik, Satan ten spijt, student geworden ben, een arm
student[2] moet zijn en blijven? Kan ik wel ooit een nieuwen rok
aantrekken zonder er den eersten keer direkt een vetvlek aan te maken,
of mij aan een slecht ingeslagen spijker er verduiveld een gat in te
trekken? Kan ik wel ooit een hofraad of een dame groeten zonder mijn
hoed ver van mij af te slingeren of wel uit te slieren op den gladden
grond en onhandig te blijven liggen spartelen? Had ik in Halle niet
reeds iederen marktdag een vaste uitgave van drie tot vier groschen voor
stukgetrapte potten, omdat de duivel mij dwong, mijn weg juist te nemen
als de Lemmingen.[3] Ben ik een enkele maal op college of waar men mij
genood had, precies op tijd gekomen? Wat baatte het, of ik al een half
uur tevoren vertrok en voor de deur ging staan met de klink in de hand;
zoodra ik deze met klokslag wilde oplichten, goot immers de duivel een
waschkom over mijn hoofd uit of liet mij met iemand, die het huis
uitkwam, in botsing komen, zoodat ik in duizend onaangenaamheden
verwikkeld werd en daardoor alles misliep. Helaas, waar zijt gij heen,
droomen van toekomstig geluk, waarin ik trotschelijk waande, het wel tot
geheimsecretaris te zullen brengen! Heeft niet mijn ongelukkig gesternte
mij met mijn machtigste beschermers in onvrede gebracht? Ik weet, dat de
geheimraad, bij wien ik ben aanbevolen, geen kort gesneden haar kan
uitstaan; met moeite weet de kapper een staartje aan mijn achterhoofd te
bevestigen, maar bij de eerste buiging springt het ongelukslintje stuk
en een vroolijke mopshond, die mij besnuffelt, apporteert dol-verheugd
het staartje haar aan den geheimraad. Verschrikt spring ik het na en val
over de tafel heen, waaraan hij, al ontbijtend, had zitten werken,
zoodat kopjes, borden, inktpot en zandkoker er kletterend afrollen en de
stroom van chocolade en inkt zich juist over den pasgeschreven
aanbevelingsbrief uitstort. „Is u bezeten, mijnheer!” roept de
vertoornde geheimraad, terwijl hij mij de deur uitschuift. Wat baat het
of conrector Paulmann mij al het vooruitzicht op een betrekking als
schrijver geopend heeft; zal mijn ongelukkig gesternte, dat mij overal
vervolgt, het toelaten? -- Vandaag nog! -- De mooie Hemelvaartsdag wilde
ik echt plezierig doorbrengen, ik wilde er flink wat aan spendeeren.
Evengoed als iedere andere gast had ik in bad-Linke trotsch kunnen
roepen: Marqueur -- een flesch donker bier -- maar van ’t beste,
alsjeblieft! Ik had er tot ’s avonds laat kunnen zitten en bovendien
dicht bij ’t een of ander gezelschap prachtig aangekleede mooie meisjes.
Ik weet het, dan zou ik moedig geworden zijn, een ander mensch; ja, ik
had het wel zóó ver gebracht, dat ik, als deze of gene gevraagd had:
„hoe laat zou ’t wezen” of „wat spelen zij daar toch,” met luchtige
beleefdheid zou zijn opgesprongen zonder mijn glas om te gooien of over
de bank te struikelen; ik zou dan in gebogen houding anderhalve pas
voorwaarts tredend, gezegd hebben: „Pardon, mademoiselle, dat is de
ouverture uit het Donau-weibchen” of „Het zal direct zes uur slaan.” Had
iemand ter wereld mij dat kwalijk kunnen nemen? Neen, zeg ik, de meisjes
zouden mij zoo schalks lachend hebben aangezien, als altijd wanneer ik
moed genoeg heb om te toonen, dat ik ook den conversatietoon weet te
pakken en met dames kan omgaan. Maar daar brengt Satan mij in die
verdoemde appelmand en nu moet ik hier in eenzaamheid mijn
gezondheidsknaster....”

    [Voetnoot 2: Eigenlijk een student, die in een der voorsteden van
    een academiestad woont.]

    [Voetnoot 3: Scandinavische knaagdieren, die bij hun massatochten
    hun weg recht vooruit nemen zonder op de omgeving te letten.]

Hier werd de student Anselmus in zijn zelfgesprek onderbroken door een
zonderling geruisch en geritsel, dat zich in ’t gras dicht bij hem deed
hooren, om dan te verglijden in de bladen en twijgen van den vlierboom,
die over zijn hoofd zich welfde. Nu was het als roerde de avondwind de
bladeren, dan als koosden vogeltjes in de twijgen, de kleine vlerken in
opzettelijk heen-en-weer-fladderen bewegend. Toen begon een gefluister
en een gelispel en het was, alsof de bloesems tonen uitluidden gelijk
hangende kristallen klokjes. Anselmus luisterde en luisterde. Toen
verwerd, hij wist niet hoe, het gelispel en gefluister en getingel tot
zachte, half verwaaide woorden:

„Tusschendoor -- tusschenin -- tusschen twijgen, tusschen zwellende
bloesems, schommelen, strengelen, slingeren wij ons -- zustertjes,
zustertjes, schommel je in schemering -- snel, snel, omhoog, --
omlaag -- stralen schiet d’avondzon -- d’avondwind fluistert -- ruischt
er de dauw -- zingende bloesems -- roeren wij tongetjes, zingen wij met
bloemen en twijgen -- sterren dra stralen nu -- moeten wij heen --
tusschen door, tusschenin, strengelen, slingeren, schommelen w’ons
zusters klein.”

Zoo ging het voort: een ’t verstand verwarrend gesprek. De student
Anselmus dacht: dat is toch maar de avondwind, die vandaag met gewoon
verstaanbare woorden fluistert. Maar op ’t zelfde oogenblik weerklonk
boven zijn hoofd als een driestemmig accoord van heldere kristallen
klokjes; hij zag op en aanschouwde drie goud-groen glanzende slangetjes,
die zich om de twijgen gewonden hadden en de kopjes der avondzon
tegemoet strekten. Toen fluisterde het en lispelde het opnieuw in
dezelfde woorden en de slangetjes gleden en speelden op en neer door de
bladeren en de twijgen en terwijl zij zoo snel zich bewogen, was het
alsof de vlierboom duizenden fonkelende smaragden strooide door zijn
donkere bladen.

„Dat is de avondzon, die zoo in ’t vlierboschje speelt,” dacht de
student Anselmus, maar toen weerklonken wederom de klokjes en Anselmus
zag hoe één slang haar kopje naar hem neerboog. Het ging door al zijn
leden als een electrische schok, zijn diepste wezen sidderde -- hij
staarde omhoog waar een paar heerlijke donkerblauwe oogen hem met
onzegbaar verlangen aanzagen, zoodat een nooitgekend gevoel van hoogste
zaligheid en diepste smart tegelijk, zijn borst als wilde doen springen.
En wijl hij vol heet verlangen aldoor in de goddelijke oogen schouwde,
weerklonken sterker de kristallen klokjes met lieflijke akkoorden en de
fonkelende smaragden vielen op hem neer en omringden hem met duizenden
vlammetjes, rond hem flakkerend en spelend met schemerende gouddraden.

De vlierboom bewoog zich en zeide: „Gij laagt in mijn schaduw, mijn geur
omvloeide u, doch gij verstondt mij niet. De geur is mijn taal, als haar
de liefde ontsteekt.”

De avondwind streek voorbij en sprak: „Ik omspeelde uw slapen, doch gij
verstondt mij niet, de adem is mijn taal, als haar de liefde ontsteekt.”

De zonnestralen braken door de wolken en de schijn brandde als woorden:
„Ik omgoot u met gloeiend goud, maar gij verstondt mij niet: Gloed is
mijn taal, als haar de liefde ontsteekt.”

En al inniger verzonken in den blik van het heerlijke oogenpaar, werd
zijn smachten heviger, gloeiender zijn verlangen. Toen roerde en bewoog
zich alles, alsof het tot een vroolijk leven ontwaakte. Bladen en
bloesems omgeurden hem, en die geur was als heerlijk gezang van duizend
fluitstemmen en hetgeen zij gezongen hadden werd als echo gedragen door
de goudene voorbij vliedende avondwolken tot in verre landen. Maar toen
de laatste zonnestraal snel achter de bergen verdween en de schemering
haar sluier over de landen wierp, riep, als van héél ver, een diepe,
rauwe stem:

„Hei, hei, wat moet dat gemompel en gefluister daar boven? -- Hei, hei,
wie zoekt voor mij den straal achter de bergen? -- genoeg in de zon u
gekoesterd, genoeg gezongen. -- Hei, hei, door bosch en gras, door gras
en stroom. -- Hei -- hei -- naar bene-e-e-den, naar bene-e-e-den.”

Zoo stierf de stem weg als het gerommel van verren donder, doch de
kristallen klokjes braken met een snijdenden wanklank.

Verstomd was alles, en Anselmus zag, hoe de drie slangen schitterend en
blinkend door het gras naar den stroom schuifelden; ritselend en
ruischend stortten zij zich in de Elbe, en boven de golfjes, waarin zij
verdwenen waren, knetterde een groen vuur op, dat schuin naar de stad
toe lichtend vernevelde.



TWEEDE NACHTWAAK

    Hoe de student Anselmus voor dronken en waanzinnig gehouden wordt.
    De vaart over de Elbe. De bravour-aria van kapelmeester Graun. De
    maagbitter van Conradi en het gebronsde appelwijf.


„Die mijnheer is beslist niet recht wijs,” zeide een eerzame
burgerjuffrouw, die van een wandeling met haar huisgezin terugkeerend,
bleef stilstaan en met overelkaar geslagen armen het dolle gedoe van den
student Anselmus aanzag. Deze toch had den stam van den vlierboom omvat
en riep zonder ophouden in de bladen en twijgen: „O, blinkt en schittert
nog éénmaal, lieflijke gouden slangetjes, laat mij nog eenmaal maar uwer
stemmen klokjes hooren. O, ziet mij nog éénmaal aan, goddelijke blauwe
oogen, maar éénmaal nog, anders moet ik vergaan van smart en heet
verlangen.” En daarbij zuchtte en steunde hij klaaglijk en diep, en
schudde van ongeduld en verlangen den vlierboom, die echter als antwoord
dof en onverstaanbaar zijn bladeren deed ruischen en zoo de smart van
den student Anselmus gewoonweg scheen te bespotten.

„Die mijnheer is zeker niet goed wijs,” zeide de burgerjuffrouw en het
was Anselmus alsof hij uit een diepen droom werd gerukt of met ijskoud
water begoten om hem ruw te doen ontwaken. Nu eerst zag hij weer klaar,
waar hij was en werd zich bewust van de vreemde betoovering die hem
gefopt had en zelfs zoover bracht, dat hij in zijn eentje hardop aan het
spreken was gevallen. Verward zag hij de burgerjuffrouw aan en greep
eindelijk naar zijn op den grond gevallen hoed, teneinde weg te snellen.
De vader van het huisgezin was er intusschen ook bij gekomen en had,
nadat de kleine, die hij op den arm droeg, in ’t gras neergezet was,
steunende op zijn stok met verwondering naar den student geluisterd en
gestaard.

Nu raapte hij pijp en tabakszak, die de student had laten vallen op en
zeide, terwijl hij hem beide toestak: „Laat mijnheer toch niet zoo
akelig in het donker blijven staan lamenteeren en laat hij de
voorbijgangers niet uit hun humeur brengen, als hem toch niets anders
scheelt, dan dat hij te diep in ’t glaasje heeft zitten kijken, laat
mijnheer doodbedaard naar huis gaan en zich lekker op één oor leggen.”
De student Anselmus schaamde zich zeer en liet een klagelijk „ach”
hooren. „Nu, nu,” ging het burgermannetje voort, „laat mijnheer het zich
niet te veel aantrekken, zoo iets overkomt den besten, en op den lieven
Hemelvaartsdag kan men wel in de vreugde des harten een glaasje over den
dorst drinken. Dat kan zelfs een man des Heeren wel overkomen, mijnheer
is toch candidaat, nietwaar. Maar als mijnheer het toestaat, stop ik mij
een pijpje van zijn tabak, de mijne heb ik daarboven opgebruikt.” Dit
zeide de burger toen de student Anselmus pijp en tabaksbuidel reeds
wilde opbergen en nu reinigde de burger langzaam en welberaden zijn
pijp, en begon die even langzaam te stoppen. Er waren verscheidene
burgermeisjes bij gekomen, die heimelijk spraken met de juffrouw en
onder elkaar gichelden, terwijl zij naar Anselmus keken. Hem was het of
hij stond op louter spitse doornen en gloeiende naalden. Zoodra hij pijp
en tabakszak weerom had, rende hij spoorslags heen. Alles, wat hij aan
wonderlijks gezien had, was zuiver uit zijn denken verdwenen en hij was
zich enkel bewust, onder den vlierboom allerlei dwaasheden te hebben
staan verkonden, wat hem te pijnlijker was, omdat hij van jongsaf een
innerlijken hekel aan alle in zichzelfsprekenden gevoed had. Satan
spreekt uit hen, zeide zijn rector, en dat geloofde hij inderdaad. De
gedachte, gehouden te worden voor een op Hemelvaartsdag beschonkenen
theol. cand. was hem onverdraaglijk. Reeds wou hij de populierenlaan bij
den Koselschen tuin inslaan, toen een stem hem achterna riep: „Mijnheer
Anselmus, mijnheer Anselmus, waar loopt u in ’s hemelsnaam zoo gehaast
heen?” De student bleef als in den grond vastgeworteld staan, overtuigd,
dat nu dadelijk weer een nieuw ongeval hem overkomen zou. En wederom
liet de stem zich hooren: „Mijnheer Anselmus, komt u toch terug, wij
wachten hier aan ’t water.” Nu hoorde de student pas, dat het zijn
vriend conrector Paulmann was, die hem riep; hij ging terug naar de
Elbe, om den conrector te vinden met zijn beide dochters, alsook den
griffier Heerbrand, die juist bezig waren in een gondel te stappen.
Conrector Paulmann noodigde den student uit, met hem over de Elbe te
varen, om dan in zijn woning in de Pirnasche-voorstad den avond verder
door te brengen. Bijzonder gaarne nam de student Anselmus dit aan, omdat
hij zoo aan het noodlot, dat hem heden beheerschte, geloofde te
ontkomen. Toen zij nu over den stroom voeren, gebeurde het, dat aan de
andere zijde bij den Antonschentuin, een vuurwerk werd afgestoken.
Knetterend en sissend schoten raketten de hoogte in en lichtende sterren
spatten uiteen in de lucht, tallooze knisterende stralen en vlammen rond
zich spreidend.

De student Anselmus zat stom bij den roeienden schipper, toen hij
echter in het water den weerschijn van de in de lucht rondspattende en
knetterende vlammen en vonken zag, was het hem als trokken de gouden
slangetjes door den vloed. Al het wonderlijke, wat hij onder den
vlierboom aanschouwd had, werd weder levend in zijn geest en opnieuw
greep hem aan het onuitzegbare smachten, het brandend verlangen, dat
ook daar zijn borst met beklemmend smartvolle verrukking had vervuld.
„O, zijt gij daar weder, gouden slangetjes, zing toch, zing! Door uw
gezang komen weer voor mij op die donkerblauwe, lieflijke oogen --
o, zijt gij dan onder de wateren?” -- Zoo riep de student Anselmus en
maakte er een schichtige beweging bij, als wilde hij zich zoo uit den
gondel in de rivier werpen. „Is mijnheer bezeten?” riep de schipper en
greep hem bij zijn jaspand. De meisjes, die nevens hem gezeten hadden,
schreeuwden van schrik en vluchtten naar de andere zijde van den gondel;
de griffier Heerbrand zeide conrector Paulmann iets aan ’t oor, waarop
deze verscheidene dingen antwoordde, waarvan de student Anselmus slechts
verstond: „Dergelijke aanvallen, nog niet opgemerkt?”

Dadelijk daarna stond ook conrector Paulmann op en zette zich met een
ernstig, gewild-deftig ambtsgezicht naast den student, nam diens hand en
sprak: „Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?” Den student Anselmus verging
bijna het verstand, want zijn innerlijk doorwoedde een felle tweestrijd,
die hij vergeefs trachtte te bedwingen. Hij zag nu wel klaar in, dat
hetgeen hij voor het schitteren der gouden slangetjes gehouden had,
slechts den weerschijn was van het vuurwerk in Antons tuin, doch een
nooit gekend gevoel, was het vreugde, was het smart, hij wist het niet,
deed zijn borst samenkrimpen, en toen de schipper zoo met de riemen in
’t water sloeg, dat het als in toorn omkrullend, plaste en ruischte,
vernam hij uit het gebruis een heimelijk lispelen en fluisteren:
„Anselmus, Anselmus! Ziet gij niet, hoe wij steeds voor u uittrekken?
Het zustertje ziet je weer aan -- geloof -- geloof -- geloof aan
ons.” -- En hem was het, als zag in den weerschijn hij drie
groengloeiende strepen. Maar toen hij dan diep weemoedig in het water
neerzag, of nu uit den vloed de goddelijke oogen niet opstaren zouden,
werd het hem bewust, dat de schijn slechts van de verlichte vensters der
naburige huizen kwam. Stom zat hij daar, innerlijk doorstreden, en
conrector Paulmann zeide dringender: „Wat scheelt u, mijnheer Anselmus?”
Benepen antwoordde de student: „Och, beste conrector, wanneer u wist,
wat ik zooeven onder een vlierboom bij den Linkeschen tuinmuur
klaarwakker met open oogen voor zonderlinge dingen gedroomd heb, och, u
zoudt het mij gansch niet ten kwade duiden, dat ik nu als ’t ware zoo
verstrooid ben.” -- „Zoo, zoo, mijnheer Anselmus,” viel conrector
Paulmann hem in de rede, „ik heb u altijd voor een degelijk jongmensch
gehouden, maar droomen, droomen met wijdopen oogen, en dan opeens in ’t
water willen springen, dat doen -- neem mij niet kwalijk -- alleen
waanzinnigen of dwazen.” -- De student Anselmus was diep geschokt door
de strenge woorden van zijn vriend, toen zeide Paulmann’s oudste dochter
Veronika, een lief, bloeiend meisje van zestien jaar: „Maar, beste
vader, er moet mijnheer Anselmus toch iets heel bijzonders overkomen
zijn en hij gelooft wellicht slechts, dat hij wakker was, ofschoon hij
onder den vlierboom werkelijk heeft geslapen en zich allerlei dwaze
dingen aan hem hebben voorgedaan, die hem nu nog in de gedachten
hangen.” „En, beste juffrouw, waarde conrector,” zoo nam de griffier
Heerbrand het woord, „waarom zou men niet wakend in een soort
droomerigen toestand kunnen verzinken? Zoo is mij zelf waarlijk eens ’s
middags na de koffie in een dergelijke gevoelloosheid, wanneer eigenlijk
de lichamelijke en geestelijke spijsvertering plaats vindt, de ligplaats
van een verloren document in de gedachte gekomen en gisteren nog danste
op dezelfde manier een prachtig groot Latijnsch manuscript voor mijn
wijd open oogen.” „Och, mijn beste griffier,” antwoordde conrector
Paulmann, „u hebt altijd een neiging tot het poëtische gehad en dan
vervalt men zoo licht in het fantastische en romaneske.” Maar het deed
den student Anselmus toch goed, dat men in den diep treurigen toestand
voor dronken of waanzinnig gehouden te worden, zich zijner aantrok en
ofschoon het tamelijk duister geworden was, meende hij voor de eerste
maal op te merken, dat Veronika heel mooie, donkerblauwe oogen had,
zonder dat hem het wonderlijke oogenpaar, in den vlierboom aanschouwd,
voor den geest kwam. Den student Anselmus was dan ook opeens weer het
avontuur onder den vlierboom uit den geest gegaan, hij gevoelde zich
vroolijk en licht. Ja, hij ging in blijden overmoed zoo ver, dat hij bij
het uit den gondel stappen, zijn pleitbezorgster Veronika de behulpzame
hand bood en aarzelloos, als zij haar arm door den zijnen boog, haar met
zooveel handigheid en geluk naar huis geleidde, dat hij maar een enkele
maal uitgleed en daar het juist de eenige modderige plek op den geheelen
weg was, Veronika’s witte kleedje maar heel weinig bespatte. Aan
conrector Paulmann ontging de gelukkige verandering van den student
Anselmus niet, hij voelde zich weer zacht tegenover hem gestemd en vroeg
hem om verontschuldiging voor de harde woorden, die hij zich had laten
ontglippen. „Ja,” voegde hij er aan toe, „er zijn wel voorbeelden van
van, dat zekere waanvoorstellingen zich aan den mensch voordoen en hem
ernstig kwellen en beangstigen kunnen, maar dan is het een lichamelijk
onwelzijn en daartegen helpen bloedzuigers, die men, salva venia, van
achteren moet aanzetten, zooals een beroemd, nu overleden, geleerde
bewezen heeft.” De student Anselmus wist nu zelf niet meer of hij
dronken, waanzinnig of ziek was geweest, in elk geval leken de
bloedzuigers hem volkomen overbodig, daar de vermeende
waanvoorstellingen ganschelijk waren verdwenen en hij al vroolijker
werd, naarmate het hem gelukte zich schertsenderwijze met de lieve
Veronika bezig te houden. Als gewoonlijk werd er muziek gemaakt na den
soberen maaltijd, de student Anselmus moest zich zetten aan ’t klavier
en Veronika deed heur klare stemme hooren. -- „Beste juffrouw,” zeide de
griffier Heerbrand, „u hebt een stem als een klokje van kristal.” „Dat
is niet waar,” schoot de student Anselmus uit, hij wist zelf niet hoe,
terwijl allen hem verwonderd en ontstemd aanzagen. „Kristallen klokjes
luiden in vlierboomen wonderlijk, wonderlijk” -- ging de student
Anselmus mompelend voort. Toen legde Veronika hem de hand op den
schouder en zei: „Waarover spreekt u toch, mijnheer Anselmus?” Dadelijk
werd de student weer opgeruimd en begon te spelen. Conrector Paulmann
zag hem donker aan, maar de griffier Heerbrand legde een muziekstuk op
den lessenaar en zong tot aller verrukking een bravour-aria van
kapelmeester Graun. Veel nog accompagneerde de student Anselmus en een
gefugeerd duet, dat hij met Veronika voordroeg en door conrector
Paulmann zelf was gecomponeerd, bracht allen in de beste stemming.
Tamelijk laat was het geworden en de griffier Heerbrand nam hoed en
stok, toen conrector Paulmann geheimzinnig naar hem toe ging en sprak:
„Hm, zou u niet, mijn waarde griffier, onzen besten mijnheer Anselmus
zelf -- enfin, waar wij tevoren over spraken.” „Met het meeste
genoegen,” antwoordde de griffier Heerbrand, en begon, nadat men zich
in een kring geschaard had, zonder meer als volgt:

„Er woont hier in deze plaats een wonderlijke, merkwaardige oude man;
men zegt, dat hij aan allerlei geheime wetenschappen doet, maar
aangezien die eigenlijk niet bestaan, houd ik hem meer voor een
vorschenden oudheidkundige, en daarbij ook een proeven-nemenden
chemicus. Ik bedoel niemand anders dan onzen geheimen archivaris
Lindhorst. Hij woont, zooals gij weet, alleen in zijn oud, afgelegen
huis en wanneer hij niet in dienst is, kan men hem vinden in zijn
bibliotheek, of in zijn chemisch laboratorium, waar hij echter niemand
toelaat. Behalve vele, zeldzame boeken bezit hij een aantal deels in
Arabische en Koptische en deels in tot geen der bekende talen behoorende
letterteekens geschreven manuscripten. Deze wil hij goed laten copiëeren
en heeft daartoe iemand noodig, die bekwaam met de pen kan teekenen, om
met de grootste nauwkeurigheid en getrouwheid alle teekens op perkament,
met Oost-Indischen inkt, over te dragen. Hij zal hem in een aparte kamer
van zijn huis onder zijn toezicht laten werken, betaalt hem, behalve het
vrije maal, voor iederen dag een thaler en belooft nog een belangrijk
geschenk, als de afschriften goed en wel klaar zijn. De arbeidsduur is
dagelijks van twaalf tot zes. Van drie tot vier wordt er gerust en
gegeten. Omdat hij reeds met een paar jongelui tevergeefs geprobeerd
heeft, ze die manuscripten te laten copiëeren, heeft hij zich eindelijk
tot mij gewend, om hem een geschikten teekenaar te verschaffen; toen heb
ik aan u gedacht, beste mijnheer Anselmus, want ik weet, dat u niet
alleen zeer sierlijk schrijft, maar ook met de pen heel zuiver en net
kunt teekenen. Wanneer u dus in dezen slechten tijd tot aan uw
eventueele aanstelling dagelijks den thaler wilt verdienen en het
geschenk nog daarbij, vervoeg u dan morgen precies om twaalf uur bij den
Archivaris, wiens woning u wel bekend zal zijn. Maar hoedt u voor iedere
inktvlek; valt die op het afschrift, dan moet u van voren afaan
beginnen, valt die op het origineel, dan is de Archivaris in staat u het
raam uit te werpen, want het is een driftig mensch.”

De student Anselmus was vol warme blijdschap over het verzoek van den
griffier Heerbrand, want niet alleen kon hij sierlijk schrijven en met
de pen teekenen, maar het was hem een hartstocht te copiëeren met
moeizaam teekenen der letters; hij bedankte daarom zijn beschermers in
de meest beleefde termen en beloofde het middaguur van den volgenden dag
niet te zullen verzuimen. Des nachts zag de student Anselmus niets dan
blanke thalers en hoorde hun lieflijken klank.

Wie zal dat den armen jongen aanrekenen, die al in zoo menige hoop door
nukkigen tegenspoed was bedrogen, die iederen heller tweemaal moest
omdraaien en zich menig genot, waar jonge levenslust naar haakt, moest
ontzeggen? -- Reeds in den vroegen morgen zocht hij zijn potlooden, zijn
ganzepennen en zijn Oost Indischen inkt bij elkaar; want betere
materialen, dacht hij, zal de Archivaris nergens vinden. Voor alles
echter ordende en schiftte hij zijn calligrafische proefstukken en zijn
teekeningen, om ze den Archivaris, als bewijs zijner bekwaamheid om het
verlangde te verrichten, te toonen. Alles liep prachtig van stapel, een
bijzondere geluksster scheen over hem te heerschen, zijn das zat bij het
eerste vastknoopen dadelijk zooals zij behoorde, er sprong geen naad,
geen steek viel er in zijn zwart-zijden kousen, niet éénmaal rolde zijn
hoed in het stof, toen hij hem reeds keurig geborsteld had.

Kortom -- op slag van halftwaalf stond de student Anselmus in zijn
grijs-groenen overrok en zijn onderkleed van zwart atlas met een rol
calligraphieën en penteekeningen in den zak, reeds in de Schlossgasse in
den winkel van Conradi en dronk één -- twee glaasjes van de beste
maagbitter, want hier, dacht hij, terwijl hij op zijn dan nog leegen zak
klopte, zullen weldra gemunte thalers rammelen. Ondanks den langen weg
tot in de eenzame straat waar het overoude huis van den archivaris
Lindhorst zich bevond, was de student Anselmus toch voor twaalf uur aan
de voordeur. Daar stond hij en bestaarde den prachtigen, grooten bronzen
deurklopper; maar toen hij nu met den laatsten de lucht met machtig
geluid doordreunenden slag van de torenklok der Kruiskerk den
deurklopper grijpen wilde, vertrok zich het metalen gezicht in een
weerzinwekkend spel van blauwbrandende lichtblikken tot een grijnzend
lachen. Ach, het was het appelenwijf van de zwarte Poort. De spitse
tanden klapperden in den slappen mond op elkaar, en al klepperend snorde
het: o dwaas, o dwaas, dwaas, wacht maar, wacht maar, waarom was je
doorgerend, dwaas! Ontzet tuimelde de student Anselmus terug, hij wilde
de deurpost grijpen, maar zijn hand haakte in het bellekoord en trok er
aan, toen luidde het harder en harder in schrille dissonanten en door
het gansche leege huis riep en spotte de echo: „Dra je val in ’t
kristal.” -- Een ijzen greep den student aan, dat als krimpende
koortskoude door al zijn leden beefde. Het bellekoord zonk omlaag en
werd een witte, doorzichtige reuzenslang, die zich om hem wond en hem
drukte, snoerend vaster en vaster haar kronkels te zamen, tot zijn weeke
verbrijzelde ledematen knakkend afbrokkelden en het bloed uit zijn
aderen sprong en indrong in het doorzichtige lijf der slang, dat rood
werd gekleurd. -- „Doodt mij, doodt mij,” wilde hij gillen in den
verdwazenden angst, maar zijn schreeuwen was een dof gerochel. -- De
slang hief haar kop omhoog en legde haar lange spitse tong van gloeiend
erts op de borst van Anselmus, een snijdende pijn sneed de polsader
zijns levens af en zijn gedachten vergingen.

Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn armelijk bedje en
voor hem stond conrector Paulmann, die zeide: „Wat begaat gij toch om ’s
Hemels wil voor dwaasheden, mijn beste mijnheer Anselmus!”



DERDE NACHTWAAK

    Tijding van de familie van den archivaris Lindhorst. Veronika’s
    blauwe oogen. Griffier Heerbrand.


De geest zag neder op het water, toen roerde het zich en bruiste op met
schuimende golven en stortte donderend zich in de afgronden, die hun
zwarte muilen opsperden om het gulzig te verslinden. Als overwinnaars
triomfantelijk hieven de granietrotsen hare spits-kronige hoofden
omhoog, het dal beschuttend, totdat de zon het in haren moederschoot nam
en het met haar stralen als met gloeiende armen omvangend, koesterde en
warmde. Toen ontwaakten duizenden kiemen, die onder het dorre zand
gesluimerd hadden uit diepen slaap en hieven haar groene blaadjes en
stengels tot het aangezicht der moeder, terwijl als stillachende
kinderen in wieg van groen kleine bloemen rustten in de bloesems en
knoppen, totdat ook zij ontwaakten, door de moeder gewekt en zich
sierden met de lichtjes, die de moeder, om haar vreugde te bereiden, met
een bonte veelvuldigheid van tinten gekleurd had. Doch in het midden van
het dal stond een zwarte heuvel en die hief zich op en neer gelijk de
borst van een mensch, wanneer brandend smachten haar zwellen doet.

Uit de afgronden kolkten nevels omhoog en zich samenklompend tot
geweldige massa’s trachtten zij boosaardig het aangezicht der moeder te
bedekken; deze riep echter den storm te hulp, die er doorheen voer en ze
verstuiven deed en toen de zuivere straal weder den zwarten heuvel
raakte, schoot uit de overvloeiende verrukking een heerlijke vuurlelie
op, de schoone bladeren openend als lieflijke lippen, om der moeder
zoete kussen te ontvangen.

Nu ging een glanzend lichten door het dal; dat was de jongeling
Phosphorus, dien de vuurlelie zag en smeekte, in ban van brandend
liefdesmachten: „O, wordt voor eeuwig de mijne, gij schoone jongeling!
Want ik min u en moet sterven, indien gij mij zoudt verlaten.”

Toen zeide de jongeling Phosphorus: „De uwe wil ik zijn, schoone bloem,
maar dan zult gij, als een ontaard kind, vader en moeder verlaten, uw
speelgenooten niet meer kennen, grooter en machtiger zult gij willen
zijn dan allen, die thans als uws gelijken met u de vreugde genieten.

„Het vuur des verlangens, dat nu uw gansche wezen weldadig verwarmt, zal
in honderden stralen uitschietend u kwellen, u folteren, want de
bezinning zal de zintuigen voortbrengen, en de hoogste vervoering, die
de vonk, welke ik in u werp, ontsteekt, is hopelooze smart, waarin gij
ondergaat, om er later weer vreemd-geaard uit te ontbloeien. -- Deze
vonk is de gedachte.” -- „Ach,” klaagde de lelie, „kan ik dan de uwe
niet zijn in den gloed, gelijk die thans in mij brandt? Zoude ik u nog
meer kunnen minnen dan nu en zoude ik u als thans kunnen aanschouwen,
wanneer gij mij vernietigt?”

Toen kuste haar de jongeling Phosphorus en als licht doorschoten brandde
zij op in vlammen, waaruit een zonderling wezen ontsproot, dat haastig
het dal ontvliedend in de eindeloosheid rondwiekte, en zich niet meer
bekommerde om de speelgenooten der jeugd of om den geliefden jongeling.
Deze klaagde om de verloren geliefde, want louter de eindelooze min voor
de schoone lelie had hem naar het eenzame dal gevoerd en de
granietrotsen bogen in deelname hare hoofden voor des jongelings
jammerklacht. Doch eene opende haren schoot en een zwart gevleugelde
draak kwam er ruischend uitfladderen, die sprak: „Mijn broederen, de
metalen slapen daar binnen, maar ik ben steeds waakzaam en stout, ik zal
u helpen.” In een wijde op-en-neder-vlucht vatte eindelijk de draak het
wezen, dat aan de lelie ontsproten was, droeg het den heuvel op en
omsloot het met zijn gevederte; toen was het de lelie weder, maar het
blijven der gedachte verscheurde haar binnenste en de liefde tot den
jongeling Phosphorus werd een snijdend wee, waardoor -- van giftigen
wasem beademd -- de kleine bloemen, anders zoo door haar blik verblijd,
verwelkten en stierven.

De jongeling Phosphorus omgordde zich met een glanzende wapenrusting,
waarin een veeltintig stralenspel was en streed tegen den draak, die met
zijn zwart gevederte tegen het pantser sloeg, zoodat het een hellen
weerklank gaf; door dat machtig geluid leefden de kleine bloemen weer op
en om fladderden als bonte vogelen den draak, wiens krachten zwonden en
die zich overwonnen in den schoot der aarde verborg. De lelie was
bevrijd, de jongeling Phosphorus omving haar vervuld van het
verlangen-branden der bovenaardsche liefde en in een jubelhellen lofzang
huldigden haar bloemen, vogelen en zelfs de hooge granietrotsen als
koningin van het dal.

-- „Met uw welnemen, dat is Oostersche bombast, waarde heer archivaris,”
zeide de griffier Heerbrand, „en wij verzochten u toch, zooals u dat
anders wel pleegt te doen, ons iets uit uw hoogst eigenaardig leven,
bijvoorbeeld van uw reis-avonturen en dan iets waarlijk-gebeurds te
verhalen.” „Wat wilt gij dan,” antwoordde archivaris Lindhorst, „dat,
wat ik daar juist vertel, is het meest werkelijke, dat ik voor ulieden
kan opdisschen en het behoort in zekeren zin ook tot mijn leven. Want ik
stam juist uit dat dal en de vuurlelie, die daar eindelijk als Koningin
heerschte is mijn over-over-over-over-grootmoeder, zoodat ik dan ook
eigenlijk een prins ben.”

Allen braken in schaterlachen uit. „Ja, lacht maar van ganscher harte,”
ging archivaris Lindhorst voort, „ulieden kan datgene, wat ik weliswaar
in gebrekkige omtrekken heb medegedeeld, zinloos en dwaas toeschijnen,
desniettegenstaande is het volstrekt niet ongerijmd of ook maar
allegorisch bedoeld, doch woordelijk waar. Hadde ik echter geweten, dat
de heerlijke liefdeshistorie, waaraan ook ik mijn ontstaan dank, u zoo
slecht bevallen zou, dan had ik liever van de verschillende nieuwigheden
verteld, waarmede mijn broeder mij gisteren bij zijn bezoek verraste.”

„Kom, hoe dat? Hebt u dan een broeder, mijnheer de archivaris? -- waar
is die dan -- waar woont hij? Ook in dienst des Konings of is het
misschien een ambteloos levend geleerde?” -- vroeg men van alle
kanten. -- „Neen!” antwoordde de archivaris, heel koel en bedaard een
snuifje nemend, „die is den verkeerden weg op gegaan en heeft zich onder
de draken begeven.” -- „Heb ik dat goed verstaan? beste archivaris,” zoo
nam griffier Heerbrand het woord, „onder de draken?” „Onder de draken?”
weerklonk het van alle kanten als een echo.

-- „Ja, onder de draken,” vertelde archivaris Lindhorst verder,
„eigenlijk geschiedde het uit wanhoop. Gij weet, heeren, dat mijn vader
voor zeer kort stierf; het is nu hoogstens driehonderd-vijf-en-tachtig
jaar geleden, waarom ik ook nog rouw draag, en die had aan mij, zijn
lieveling, een prachtige onyx vermaakt, die mijn broeder absoluut
bezitten wilde. Daarover twistten wij bij het lijk van onzen vader op
onbetamelijke wijze, totdat de overledene, die zijn geduld verloor,
opsprong en mijn slechten broeder de trappen af wierp. Dit maalde mijn
broeder door het hoofd en hij ging op staanden voet onder de draken. Nu
houdt hij zich op in een cypressenwoud dicht bij Tunis, alwaar hij een
mystischen Karbonkelsteen moet bewaken, welke een duivelskerel van een
nekromant[4], die een zomerverblijf in Lapland betrokken heeft, poogt te
bemachtigen, waarom hij dan ook maar voor een kwartiertje, juist als de
nekromant in den tuin zijn salamanderbedden verzorgt, kan uitbreken, om
mij in de gauwigheid te vertellen, welk goed nieuws er aan de bronnen
van den Nijl is.”

    [Voetnoot 4: eigenlijk: doodenbezweerder.]

-- Ten tweeden male braken de aanwezigen in luid schaterlachen uit, maar
de student Anselmus werd zeer onrustig te moede en hij kon den
archivaris Lindhorst nauwelijks in de strakke, ernstige oogen zien,
zonder innerlijk op een voor hemzelf onverstaanbare wijze te rillen.
Want toch al had de grove, ofschoon wonderlijk metaal-klinkende stem van
den archivaris voor hem iets geheimzinnig-doordringends, zoodat hij merg
en been doorsidderd voelde. Het eigenlijke doel, waartoe de griffier
Heerbrand hem mede in het koffiehuis genomen had, scheen vandaag
onbereikbaar te zijn. Na het gebeurde voor het huis van den archivaris
Lindhorst toch was de student Anselmus er niet toe te brengen geweest
voor de tweede maal het bezoek te wagen; want naar zijn innigste
overtuiging had het toeval hem bevrijd, zoo al niet van den dood, dan
toch van het gevaar om waanzinnig te worden. Conrector Paulmann was
juist door de straat gekomen, toen hij geheel buiten kennis voor de
huisdeur lag en een oude vrouw, die haar koek- en appelmand op zijde
gezet had, met hem doende was.

Conrector Paulmann had onmiddellijk een rijtuigje aangeroepen en hem zoo
naar huis getransporteerd. „Men kan van mij denken, wat men wil,” zeide
de student Anselmus, „men kan mij voor een verdwaasde houden of niet --
het zij -- uit de deurklopper grijnsde mij het verdoemde gezicht van de
heks der Zwarte Poort tegen; over hetgeen verder geschiedde, wil ik
liever niet spreken, maar wanneer ik uit mijn bezwijming ontwaakt zou
zijn en ik had dat vervloekte appelwijf voor mij gezien (want de oude,
die met mij bezig was, kan natuurlijk geen ander zijn) dan zou mij
terstond een beroerte getroffen hebben of wel ware ik waanzinnig
geworden.”

Alle toespraken, alle verstandelijke verklaringen van conrector Paulmann
en griffier Heerbrand bleven zonder eenige vrucht en zelfs der
blauwoogige Veronika gelukte het niet hem te brengen uit den zekeren
mijmertoestand, waarin hij geraakt was. Men hield hem nu inderdaad voor
zielsziek en zon op middelen, om hem afleiding te geven, waarbij
griffier Heerbrand betoogde, dat niets daartoe betere diensten zou
kunnen bewijzen, dan de bezigheid bij den archivaris Lindhorst, namelijk
het nateekenen der manuscripten. Het kwam er nu maar op aan, den student
Anselmus op geschikte wijze met den archivaris Lindhorst in kennis te
brengen en daar griffier Heerbrand wist, dat deze haast iederen avond
een bepaald, bekend koffiehuis bezocht, noodigde hij den student
Anselmus uit, zoolang op zijn kosten in dat koffiehuis een glas bier te
drinken en een pijp te rooken, totdat hij op deze of gene wijze met den
archivaris was in kennis gekomen en zich met hem had verstaan over het
copieeren der manuscripten, hetwelk de student Anselmus hoogst dankbaar
aannam.

„Gij verdient, dat God u zegene, beste griffier, wanneer gij den jongen
man tot rede weet te brengen,” zeide conrector Paulmann. „Dat God u
zegene,” herhaalde Veronika, terwijl zij vroom de oogen ten hemel hief
en blijgezind bedacht, dat de student Anselmus nù al een zeer
beminnelijke jonge man was, zij het dan zonder rede! --

Toen archivaris Lindhorst juist met hoed en stok de deur uit wilde gaan,
greep griffier Heerbrand den student Anselmus snel bij de hand en
terwijl hij gezamenlijk met hem den archivaris den weg versperde, sprak
hij: „Zeer geachte heer geheim-archivaris, hier stel ik u den student
Anselmus voor, die bijzonder bekwaam is in sierlijk schrijven en
teekenen en uwe zeldzame manuscripten copieeren wil.” „Dat is mij
bijzonder aangenaam,” antwoordde archivaris Lindhorst haastig, wierp
zich den driekantigen, krijgsmansachtigen hoed op het hoofd en stormde,
terwijl hij griffier Heerbrand en den student Anselmus opzijde schoof,
met veel gedruisch de trap af, zoodat beide volslagen verbluft bleven
staan en tegen de deur van het vertrek aankeken, die hij zoo hard voor
hen had dichtgeslagen, dat de hengsels rammelden.

„Dat is toch een wonderlijke oude man,” zeide griffier Heerbrand. „Een
wonderlijke oude man,” stotterde de student Anselmus na, voelend, hoe
een ijzige stroom door al zijn aderen kilde, die hem haast tot een
standbeeld deed verstarren. Maar de gasten lachten allen en zeiden: „De
archivaris is vandaag weer eens bijzonder slecht geluimd, morgen is hij
bepaald zachtzinniger gestemd en spreekt dan geen woord, maar staart in
de rookkringen uit zijn pijp of leest dagbladen; daaraan moet men zich
niet storen.” -- „Het is eigenlijk waar,” dacht de student Anselmus,
„wie stoort zich aan zoo iets! Heeft de archivaris niet gezegd, dat het
hem bijzonder aangenaam was, dat ik zijn manuscripten wilde
copieeren? -- en waarom versperde griffier Heerbrand hem ook den weg,
juist toen hij naar huis wilde gaan? Neen, neen, op de keper beschouwd,
is de geheim-archivaris Lindhorst een aardige man en verbazend gul --
alleen wat zonderling in zijn eigenaardige uitdrukkingen --. Maar wat
hindert mij dat? Morgen ga ik er heen op slag van twaalven, al verzetten
honderd gebronsde appelvrouwen zich ertegen.”



VIERDE NACHTWAAK

    Melancholie van den student Anselmus. De smaragden spiegel. Hoe
    archivaris Lindhorst als roofgier heenvloog en de student Anselmus
    niemand tegenkwam.


Mag ik niet eens ronduit uzelf, goedgunstige lezer, afvragen of gij in
uw leven geen uren, ja dagen en weken, kendet, waarin al uw gewone
handelen en streven een sterk kwellend misnoegen in u opwekte en waarin
alles, wat gij anders gewichtig achtte en waard in zin en denken te
dragen, u kinderachtig en armzalig voorkwam? Gij wist dan zelf niet, wat
gij doen en waarheen gij u keeren zoudt; het duister gevoel, dat er
ergens en te eeniger tijd een hoogen, den kring van alle aardsch genot
te buitengaanden wensch zou moeten vervuld worden, dien zelfs de geest
als een ingetoomd, schuw kind niet durfde uit te spreken, hief uw borst
op en in dit uitzien naar het onbekende, dat u overal, waar gij stondt
of gingt als een ijle droom met doorschijnende, bij scherper toezien
vernevelende gestalten, omzweefde, werdt gij gesloten voor alles, wat er
om u was. Gij sloopt rond met droeven blik als een die hopeloos bemint
en alles, wat gij de menschen op zoo velerlei wijze in bonte
dooreenwoeling zaagt verrichten, wekte bij u geen smart en geen vreugde,
als behoordet gij deze wereld niet meer toe. Is het u, goedgunstige
lezer, ooit zoo te moede geweest, dan kent gij uit eigen ervaring den
toestand, waarin zich de student Anselmus bevond. Met dit al wenschte
ik, dat het mij reeds gelukt ware u, genegen lezer, den student Anselmus
goed levendig voor oogen te stellen. Want waarlijk, mij rest in de
nachtwaken, die ik benut om zijn meer dan zonderlinge geschiedenis op te
schrijven, nog zooveel wonderlijks te verhalen, -- dat als een
opdoemende verschijning het alledaagsche leven van heel gewone menschen
in bovenzinnelijke sferen hief --, dat ik bevreesd ben, u ten slotte
nòch aan den student Anselmus, nòch aan den archivaris Lindhorst meer te
zien gelooven, ja u zelfs eenigen ongerechtvaardigden twijfel te zien
koesteren aan den conrector Paulmann en den griffier Heerbrand, terwijl
toch zeker de laatstgenoemde achtbare mannen nu nog in Dresden
rondwandelen. Beproeft eens, genegen lezer, in dat tooversprokige rijk,
vol van prachtige wonderen, die de opperste vervoering zoowel als de
diepste ontzetting met zware slagen in ’t leven roepen, waarin zelfs de
ernstige godin haar sluier oplicht, zoodat wij haar aangezicht wanen te
aanschouwen -- ofschoon vaak een glimlach uit den ernstigen blik komt
schemeren, die de plaaggrage scherts is, welke door allerlei
verstrikkende tooverij met ons speelt, zooals een moeder vaak met haar
liefste kinderen te stoeien weet -- ja, beproeft eens, genegen lezer, in
dit rijk, dat de geest ons zoo dikwerf, tenminste in droom, ontsluit, de
bekende gestalten, gelijk die dagelijks, zooals men pleegt te zeggen: in
het leven van elken dag rond, u heen gaan, weder te vinden. --

Dan zult gij gaan gelooven, dat dit heerlijke rijk veel dichterbij ligt,
dan gij anders meendet, iets, wat ik nu juist zoo gaarne zien zou en u
ook door de buitengewone historie van den student Anselmus poog te
kennen te geven.

Dus, als gezegd, de student Anselmus geraakte sedert den bewusten avond,
waarop hij den archivaris Lindhorst had gesproken, in een
dof-droomerigen toestand, die hem voor iedere uiterlijke aanraking van
het dagelijksch gewoonte-leven ongevoelig maakte. Hij werd gewaar, hoe
zich iets onbegrepens in zijn innerlijk bewoog, dat in hem de
verrukkingsvolle smart veroorzaakte, die het smachten is, hetwelk den
mensch een ander, hooger zijn belooft. Het liefst wilde hij maar door
weiden en wouden dwalen, om als vrijgemaakt van alles wat hem bond aan
zijn kommerlijk bestaan, slechts door de aanschouwing der wisselende
beelden die uit zijn wezensinnerlijk opkwamen, zichzelf als ware het te
hervinden. Zoo schikte het zich, dat hij eenmaal op den terugweg van een
verre wandeling, aan dien merkwaardigen vlierboom voorbijging, waaronder
hij toenmaals, als in betoovering verstrikt, zooveel wonderlijks
aanschouwde; machtig voelde hij zich door het groene, vertrouwd-bekende
grasplekje aangetrokken, maar nauwelijks was hij daar nedergezeten, of
alles wat hij toen als in bovenaardsche verrukking gezien had en dat als
door een vreemde macht uit zijn ziel verdrongen was, zweefde hem weder
in de zonnigste kleuren voor het oog, als zag hij het voor de tweede
maal. Ja, nog duidelijker als toen werd het hem, dat de lieflijke blauwe
oogen der goudgroene slang toebehoorden, die door het midden van den
vlierboom zich omhoog wond, en dat in de windingen van dat slanke lijf
al de heerlijke kristalklok-tonen moesten opschitteren, die hem van
zaligmakende verrukking vervulden. Evenals op Hemelvaartsdag, omvatte
hij den vlierboom en riep in de bladeren en twijgen: „O, slinger en
strengel en wind u maar eenmaal nog door de twijgen, opdat ik u zien
moge. -- En zie mij nog eenmaal aan met uw bezaligende oogen. Want ik
min u en zal in smart en rouw ondergaan, als gij niet wederkeert.” Maar
alles bleef stom en onbewogen en als te voren ruischte de vlierboom
onverstaanbaar met zijn bladeren en twijgen. Maar den student Anselmus
was het, als begreep hij nu wat zich in zijn wezens-innerlijk zoo bewoog
en weerde, dat het zijn borst met de pijn van eindeloos verlangen
doorsmartte. „Is het dan iets anders,” sprak hij, „als dat ik u zoo met
mijn heele hart tot stervens toe liefheb, u heerlijke goudene kleine
slang, ja zelfs niet leven kan zonder u en sterven zal in hopelooze
ellende, wanneer ik u niet wederzie, u niet verkrijg tot geliefde des
harten -- maar ik weet, gij wordt de mijne en dan zal alles, wat lichte
droomen uit andere, verhevener sferen mij beloofden, zijn vervuld.”

Nu begaf zich de student Anselmus iederen avond, als de zon nog slechts
haar fonkelgoud in de toppen der boomen strooide, onder den vlierboom en
riep met diepe stem op smartelijken toon in de bladeren en twijgen om de
lieflijke beminde, de goudgroene kleine slang. Toen hij dit weer eens
naar zijn gewonen trant deed, stond er opeens een lange, schrale man in
een wijden, lichtgrijzen mantel gehuld, voor hem en riep, terwijl hij
hem met groote, gloeiende oogen toornig aanzag: „Hei daar, wat kermt en
huilt er toch zoo? -- Ha, ha, dat is Mijnheer Anselmus, die mijn
manuscripten wil copieeren!” De student Anselmus ontstelde niet weinig
van de ontzaglijke stem, want het was dezelfde, die op Hemelvaartsdag
had geroepen: Heidaar, wat is dat voor een gemompel en gefluister etc.
Van ontsteltenis en verbazing kon hij geen woord over de lippen
brengen. -- „Nu, wat scheelt u dan Mijnheer Anselmus,” ging archivaris
Lindhorst voort (want geen ander was de man in den lichtgrijzen mantel)
„wat wilt u van dien vlierboom en waarom is u niet bij mij gekomen, om
met uw taak te beginnen?”

Inderdaad had de student Anselmus het nog niet over zich kunnen
verkrijgen, den archivaris Lindhorst opnieuw in zijn woning te gaan
opzoeken, ofschoon hij zich op dien bewusten avond heelemaal zoover had
opgezweept; in dit moment echter, dat hij zijn schoone droombeelden, en
nog wel door die zelfde vijandig-klinkende stem, die hem ook toen de
geliefde ontroofd had, aan flarden voelde rijten, greep een soort
wanhoop hem aan en heftiglijk uitte hij zich: „U kunt mij voor
waanzinnig houden of niet, Mijnheer de archivaris, dat blijft mij
hetzelfde, maar hier in dezen boom aanschouwde ik op Hemelvaartsdag de
goudgroene slang -- o, de eeuwige geliefde van mijn ziel en zij sprak
mij toe in heerlijke kristallen tonen, doch gij, gij, Mijnheer de
archivaris, schreeuwdet en riept zoo ontzettend van over het water.”

„Wat zeg je, waarde heer,” viel archivaris Lindhorst hem in de rede,
terwijl hij vreemd glimlachend een snuifje nam. De student Anselmus
voelde zijn borst ruimer worden, toen het hem ten minste gelukt was over
dat wonderlijke avontuur te beginnen en het scheen hem volkomen in orde,
dat hij den archivaris ronduit beschuldigd had, degene geweest te zijn,
die zoo van uit de verte gebulderd had. Hij vatte al zijn moed samen,
zeggende: „Nu, dan zal ik u alles vertellen, wat mij op den avond van
Hemelvaartsdag voor noodlottigs overkomen is en dan kunt u zeggen en
doen en geheel over mij denken, wat u wilt.”

Inderdaad vertelde hij nu heel de wonderlijke historie, van den
ongeluksstap in den korf met appelen af tot het ontvlieden der drie
goud-groene slangen over het water toe en ook hoe de menschen hem voor
dronken of waanzinnig hielden. „Dit alles” eindigde de student Anselmus,
„heb ik werkelijk gezien, en diep in mijn borst klinkt nog de lichte
echo na der lieflijke stemmen, die tot mij spraken; geenszins was het
een droom en wil ik niet sterven van liefde en verlangen, dan moet ik
aan de goudgroene slangen denken, ofschoon ik aan uw glimlachen, waarde
heer archivaris, wel zie, dat u juist deze slangen voor een kweeksel van
mijn verhitte en te hoog gestookte verbeelding houdt.” „Niet in het
minst,” hernam de archivaris met de grootste kalmte en gelatenheid, „de
goudgroene slangen, die u, Mijnheer Anselmus, in den vlierstruik gezien
hebt, waren namelijk mijn drie dochters en dat u door de blauwe oogen
van de jongste, die Serpentina heet, in liefde ontstoken bent, blijkt nu
wel voldoende. Ik wist het overigens reeds op Hemelvaartsdag en daar ik
thuis, voor mijn werktafel gezeten, genoeg kreeg van het gelispel en
getingel, riep ik de schalksche deernen toe, dat het tijd was om snel
naar huis te gaan; want de zon ging reeds onder en zij hadden zich
genoeg met zingen en het indrinken der stralen verlustigd.”

Den student Anselmus was het, als werd hem in klare woorden iets gezegd,
wat hij reeds lang voorvoeld had en ofschoon hij tegelijk meende te
bemerken, dat vlierstruik, muur en grasgrond èn alle voorwerpen rondom
zachtjes begonnen te draaien, vermande hij zich toch en wilde iets
zeggen, doch de archivaris liet hem niet aan het woord komen, maar
stroopte snel den handschoen van zijn linkerhand af en terwijl hij den
student den zonderling vonken- en vlammenschietenden steen van een ring
voor oogen hield, sprak hij: „Zie eens hier, waarde Mijnheer Anselmus,
opdat gij u verblijden moogt, over wat gij aanschouwt”. De student zag
toe en wonderlijk! de steen wierp als uit een brandend middelpunt
stralen rondom zich en die stralen versponnen zich tot een hel-lichten
kristallen spiegel, waarin met velerlei windingen, nu eens voor elkander
vliedend, dan weer zich ineenstrengelend, de kleine goudgroene slangen
dansten en draaiden. En wanneer de slanke, duizendvonkig schitterende
lijven elkander beroerden, weerklonken heerlijke accoorden als van
kristallen klokjes en de middelste strekte als vervuld van smachtend
verlangen het kopje ten spiegel uit, terwijl de blauwe oogen zeiden:
„Gij kent mij dus -- gij gelooft dus aan mij, Anselmus? -- in het geloof
slechts is de liefde -- gij kunt dus beminnen?” -- „O, Serpentina,
Serpentina!” riep de student in uitzinnige vervoering, maar archivaris
Lindhorst ademde haastig op den spiegel, toen voeren met electrisch
geknetter de stralen in het brandpunt terug en aan zijn hand schitterde
slechts weer een kleine smaragd, waarover de archivaris den handschoen
schoof. „Hebt u de gouden slangetjes gezien, Mijnheer Anselmus?” vroeg
archivaris Lindhorst. „God, ja,” antwoordde de student, „en de
bekoorlijke liefste Serpentina.” „St,” ging archivaris Lindhorst voort,
„voor vandaag is het genoeg en overigens kunt u, indien u er toe besluit
bij mij te komen werken, mijn dochter vaak genoeg zien, of liever, ik
zal u dit genoegen verschaffen, wanneer u arbeidt, zooals het betaamt,
dat is: met de grootste nauwkeurigheid en vlekkeloos ieder teeken
overbrengt. Maar u komt heelemaal niet naar mij toe, ofschoon griffier
Heerbrand mij verzekerde, dat u eerstdaags verschijnen zoudt en ik
daarom verscheidene dagen vergeefs wachtte.”

Zoodra archivaris Lindhorst den naam Heerbrand noemde werd het den
student Anselmus weder te moede, als stond hij met beide voeten op den
grond en als was hij werkelijk de student Anselmus en de voor hem
staande persoon de archivaris Lindhorst. De onverschillige toon, waarop
deze sprak, had in schrille tegenstelling met de wonderlijke
verschijnselen, die hij als een baarlijke nekromant te voorschijn riep,
iets huiveringwekkends, dat door den stekenden blik van de fonkel-oogen,
die uit de beenige holten in het magere, doorgroefde gezicht als uit een
zaadhuis straalden, nog verhoogd werd en machtig beving den student
hetzelfde verontrustende gevoel, dat hem reeds in het koffiehuis
overmand had, toen de archivaris zooveel avontuurlijkheden vertelde.
Slechts moeizaam kwam hij tot zichzelf en toen de archivaris nog eens
vroeg: „Nu, waarom is u dan niet bij mij gekomen?” vatte hij den moed,
alles te verhalen wat hem aan de voordeur overkomen was. „Beste Mijnheer
Anselmus,” zeide de archivaris, toen de student zijn verhaal beëindigd
had, „beste Mijnheer Anselmus, ik ken die appelvrouw wel, waarover u het
hadt; het is een ongeluksschepsel, dat allerlei streken tegen mij
uithaalt, maar dat zij zich heeft laten bronzen om als deurklopper de
mij aangename bezoeken te verjagen, dat is inderdaad ergerlijk en niet
te verdragen. Als u maar, beste Mijnheer Anselmus, wanneer u morgen om
twaalf uur naar mij toekomt en u merkt weer iets van dat aangrijnzen en
dat geratel, haar een weinig van dit vocht op den neus zoudt willen
druppelen, dan komt alles dadelijk in het reine. En nu, gegroet, beste
Mijnheer Anselmus, ik ga wat sneller heen en wil daarom niet van u
vergen, dat u met mij medegaat naar de stad. Gegroet, tot ziens, morgen
om twaalf uur.”

De archivaris had den student Anselmus een klein fleschje met goudgeel
vocht gegeven en schreed nu haastig heen, zoodat hij in de diepe
schemering, die intusschen gezonken was, meer in het dal neder scheen te
zweven, dan te gaan. Reeds was hij in de nabijheid van den Koselschen
tuin, toen de wind onder zijn wijden mantel kwam en de einden uit elkaar
dreef, zoodat zij als een paar groote vleugels in de ruimte fladderden
en het den student Anselmus, die vol verwondering den archivaris nazag,
toescheen, als breidde een groote vogel de vlerken uit tot een snelle
vlucht. En toen de student daar zoo staarde in de schemering, verhief
zich met krassend schreeuwen een grauw-witte gier hoog in de lucht en nu
zag hij, hoe het witte gefladder, dat hij nog steeds voor den
voortschrijdenden archivaris gehouden had, al die gier moest geweest
zijn, ofschoon hij niet begrijpen kon, waar de archivaris dan opeens
verdwenen was. „Hij kan ook wel in eigen persoon weggevlogen zijn, die
archivaris Lindhorst,” zeide de student tot zichzelf, „want ik zie en
voel nu wel, dat al de vreemde gedaanten uit de verre, wonderenrijke
wereld, die ik anders slechts in zeer enkele merkwaardige droomen
aanschouwde, in mijn bewogen waakbestaan zijn getreden en hun spel met
mij drijven. Dit zij hoe het zij. Gij leeft en gloeit in mijn hart,
lieflijke, liefste Serpentina en slechts gij kunt het eindelooze
smachten koelen, dat mij verteert.

„Wanneer zal ik u in de bezaligende oogen zien -- lieve, lieve
Serpentina!” ---- Aldus riep de student Anselmus hardop. -- „Wat een
verachtelijke, onchristelijke naam,” bromde een basstem naast hem, welke
die van een huiswaarts-keerenden wandelaar was. De student Anselmus, er
ter rechter tijd aan herinnerd, waar hij zich bevond, snelde haastig
vandaar, terwijl hij dacht: „Zou het niet een echte rampspoed zijn, als
ik nu conrector Paulmann of griffier Heerbrand eens tegenkwam? --”

Doch hij ontmoette geen van die beiden.



VIJFDE NACHTWAAK

    De vrouw van den hofraad Anselmus. Cicero de officiis. Meerkatten
    en ander gespuis. De oude Lize. Het aequinoctium.[5]

      [Voetnoot 5: dag-en-nachtevening.]


„Met Anselmus is nu eenmaal niets ter wereld aan te vangen,” zeide
conrector Paulmann; „al mijn goede raadgevingen en vermaningen blijven
zonder vrucht, hij wil zich nergens op toeleggen, ofschoon hij de beste
schoolkennis bezit, die toch maar de basis van alles is.” Maar griffier
Heerbrand antwoordde sluw en geheimzinnig glimlachend: „Laat u Anselmus
maar volle vrijheid en tijd, beste Conrector! het is een curieus
personage, maar er zit veel in hem en wanneer ik zeg véél, dan bedoel
ik: een secretaris in buitengewonen dienst of wellicht wel een
hofraad.” -- „Hof” -- begon de conrector met de grootste verbazing, maar
het woord wilde hem niet over de lippen. -- „Ja, ja,” ging griffier
Heerbrand door, „ik weet, wat ik weet! -- Al sedert twee dagen zit hij
bij den archivaris Lindhorst te copieeren en de archivaris zeide
gisteravond in het koffiehuis tegen mij: „U hebt mij een fikschen kerel
aanbevolen, mijn waarde!” -- uit die groeit wat en denk nu maar eens aan
’s archivaris’ relaties -- ja -- ja -- over een jaar spreken wij elkaar
nader!” -- Met deze woorden ging de griffier met onafgebroken sluw
glimlachen de deur uit en liet den van verbazing en nieuwsgierigheid
verstomden conrector als aan zijn stoel vastgetooverd zitten. Maar op
Veronica had het gesprek een heel bijzonderen indruk gemaakt. Heb ik het
dan niet altijd geweten, dacht zij, dat mijnheer Anselmus een echt
schrandere, beminnelijke jonge man is, die het nog tot iets groots zal
brengen? Als ik nu maar wist, of hij werkelijk van mij houdt? -- Maar
heeft hij mij dan niet, op dien avond toen wij over de Elbe voeren, tot
tweemaal toe de hand gedrukt? heeft hij mij onder het duet niet
aangezien met van die allervreemdste blikken, die tot in het hart
dringen? O ja, hij houdt heusch van mij -- en ik -- Veronica liet zich
overheeren, als jonge meisjes plegen te doen, door zoete droomen van een
zonnige toekomst. De vrouw van den hofraad was zij en bewoonde een
prachtig hotel in de Schlossgasse, of op de Neumarkt of in de
Moritzstrasse -- voortreffelijk stonden haar de moderne hoed en de
nieuwe turksche shawl -- in een elegante peignoir ontbeet zij in den
erker, terwijl zij aan de keukenmeid de noodige bevelen voor dien dag
gaf. „Maar wees voorzichtig dien schotel niet te verknoeien, want dat is
het lievelingsgerecht van Mijnheer den hofraad.” -- Voorbijgaande
salonjonkers loenschen naar boven en zij kan duidelijk verstaan: „Het is
toch een engel van een vrouw, die vrouw van den hofraad en wat staat
haar dat kanten mutsje weer allerliefst.” -- De vrouw van den geheimraad
Ypsilon zendt haar bediende en laat vragen of de vrouw van den hofraad
er behagen in zou hebben, vandaag mede naar het Linkesche Bad te
rijden. -- „Mijn complimenten, en dat het mij ten zeerste spijt, maar ik
ben al op de thee genoodigd door de vrouw van den president Tz.” -- Daar
komt de hofraad Anselmus, die al vroeg voor zaken uitgegaan was, terug;
naar de laatste mode is hij gekleed; „waarachtig al tien uur,” roept hij
uit, terwijl hij zijn gouden horloge de uren laat repeteeren en de jonge
vrouw kust. „Hoe maakt mijn lief vrouwtje het en weet zij al wat ik hier
voor haar heb?” gaat hij licht schertsend voort en haalt een paar
prachtige, naar de laatste mode gezette oorbellen uit zijn vestzak, die
hij haar inplaats van de andere in de ooren hangt. „O, wat mooie,
keurige oorbellen,” roept Veronica hardop, en springt, terwijl zij haar
handwerkje neergooit, van haar stoel, om werkelijk in den spiegel de
oorbellen te gaan bekijken. „Wat moet dat voorstellen,” zeide conrector
Paulmann, die in Cicero de officiïs verdiept, het boek bijna liet
vallen, „ook al van die aanvallen als Anselmus.” Maar toen trad de
student Anselmus, die zich tegen zijn gewoonte in verscheidene dagen
niet had laten zien, de kamer binnen, zeer tot schrik en verbazing van
Veronica, want inderdaad had zich zijn gedrag geheel veranderd. Met een
zekere beslistheid, die hem anders volstrekt niet deelachtig was, sprak
hij van gansch andere bedoelingen zijns levens, die hem waren geklaard,
van verrukkende vooruitzichten, die zich hem hadden geopend, doch die
menigeen volstrekt niet vermocht te zien. Conrector Paulmann werd, het
geheimzinnig gepraat van den griffier Heerbrand indachtig, nog meer
verward en kon nauwelijks een syllabe uiten, toen de student Anselmus,
nadat hij zich eenige woorden over dringende bezigheid bij den
archivaris Lindhorst had laten ontvallen en Veronica elegantelijk de
hand had gekust, reeds de trap af en verdwenen was.

„Dat was de hofraad al,” murmelde Veronica, „en hij kuste mij de hand,
zonder daarbij uit te glijden of op mijn voet te trappen, als anders! --
hij heeft mij een echt teederen blik geschonken -- hij houdt dus heusch
van mij.” --

Opnieuw liet Veronica zich door die droomen overheeren, maar tegelijk
was het of voortdurend een vijandig-gezinde gestalte trad door de
bekoorlijke gezichten, die uit haar toekomstig leven als vrouw van den
hofraad opkwamen, en die gestalte lachte schamper en sprak: „Dat alles
is grove dwaasheid en leugen, want nooit wordt Anselmus hofraad en je
man; hij houdt toch niet van je, al heb je blauwe oogen, een slanke
leest en fijne handen.” --

Toen stortte een ijzigen stroom zich door Veronica’s wezen en rauwe
schrik brak het welbehagen, waarin zij zichzelf nog eerst met het kanten
mutsje en de elegante oorbellen gezien had. -- Bijna sprongen tranen
haar uit de oogen en hardop zeide zij: „Ach, zoo is het, hij bemint mij
niet en nooit word ik de vrouw van een hofraad.”

„Die romantische kuren, o die romantische kuren,” riep conrector
Paulmann, nam hoed en stok en snelde vertoornd heen! --

Dit ontbrak nu nog, zuchtte Veronica en ergerde zich zeer over haar
twaalfjarig zusje, dat zonder deelneming aan haar borduurraam gezeten,
voortgeborduurd had. Intusschen was het bijna drie uur geworden en juist
tijd om de kamer wat te redderen en de koffietafel klaar te maken; want
de jongejuffrouwen Oster hadden zich bij heur vriendin laten weten. Maar
van achter ieder kastje, dat Veronica verschoof, van achter de
muziekboeken, die zij van de piano nam, van achter ieder kopje, van
achter de koffiekan, die zij uit het buffet haalde, sprong die
verschijning als een kwel-kaboutertje op en lachte schamper en knipte
met de kleine nijdvingers en krijschte: hij wordt toch je man niet, hij
wordt toch je man niet. En toen, terwijl zij alles liet staan en liggen
en in het midden van de kamer vluchtte, keek die langgeneusd en
reuzegroot van achter de kachel en gromde en bromde: hij wordt toch je
man niet. „Hoor je dan niets, zie je dan niets, zusje,” riep Veronica,
die van vrees en beven niets meer kon aanraken. Fransje rees, ernstig en
kalm, van haar borduurraam op en zeide: „Wat scheelt er vandaag toch
aan, zuster? Alles werpt gij door elkaar, dat het ervan rammelt en
kleppert; ik zal maar eens hèlpen.”

Maar toen kwamen reeds de blijgezinde meisjes gul lachend binnen en in
dat zelfde oogenblik bemerkte Veronica nu ook, dat zij het sierstuk op
de kachel voor een gestalte en het knarsen van het slecht-gesloten
kacheldeurtje voor de boosaardige woorden gehouden had. Door innerlijken
schrik echter heftig beroerd, kon zij zich niet zoo snel hervatten, dat
haar vriendinnen niet de buitengewone spanning, die zelfs haar
bleekheid, haar verward gelaat verried, bemerken moesten. Toen zij, al
het vroolijks, dat zij juist wilden vertellen, latende varen, der
vriendin met aandrang afvroegen, wat haar om ’s Hemels wil overkomen
was, kon Veronica slechts bekennen, dat zij zich op uiterst-ongewone
gedachten had laten gaan en opeens in ’t helder daglicht door een
vreemde spokenvrees, haar anders niet eigen, was overmand. Daarna
vertelde zij zoo kleurig hoe vanuit alle hoeken der kamer een grijs
manneke haar geplaagd en bespot had, dat de jongejuffrouwen Oster
schuchter naar alle zijden omzagen en dra onrustig en rillerig werden.
Toen kwam Fransje met de kokende koffie binnen en alle drie, tot
bezinning komend, lachten om eigen zotheid. Angelica, zoo heette de
oudste, was met een officier verloofd, die met het leger was
uitgetrokken en van wien zoo lang tijding uitbleef, dat men nauwelijks
aan zijn dood of ten minste aan een zware verwonding, mocht twijfelen.
Dit had Angelica tot diepe droefenis doen vervallen, maar vandaag was
zij blij gestemd tot het uitgelatene toe, iets waarover Veronica zich
niet weinig verbaasde en wat zij haar onomwonden zeide. „Beste kind,”
zei Angelica, „gelooft ge dan niet dat ik mijn Victor aldoor in mijn
hart, mijn zin en mijn gedachten heb? maar juist daarom ben ik zoo
blijde -- god -- zoo gelukkig, zoo zalig tot in mijn diepste wezen! want
mijn Victor is behouden en in weinig tijds zal ik hem weerzien als
ritmeester, gesierd met de ordeteekenen, die zijn grenzelooze dapperheid
hem hebben doen verwerven. Een zware, maar volstrekt niet gevaarlijke
verwonding van den rechterarm en wel door den sabelhouw van een huzaar
des vijands, belet hem te schrijven en de snelle wisseling van
verblijfplaats maakt het hem, daar hij volstrekt zijn regiment niet
verlaten wil, ook steeds nog onmogelijk mij tijding te zenden, maar
hedenavond zal hij de uitdrukkelijke order ontvangen, zich eerst
volkomen te laten genezen. Morgen reist hij af om hierheen te komen en
juist als hij den wagen wil bestijgen, zal hij zijn benoeming tot
ritmeester vernemen.” -- „Maar, beste Angelica,” viel Veronica in de
rede, „weet gij dit alles nu reeds?” -- „Lach mij niet uit, beste
vriendin,” ging Angelica voort, „maar dat zult gij niet doen, want kon
niet tot straf dadelijk dat kleine manneke eens van achter den spiegel
komen uitkijken? -- Dit daargelaten, ik kan mij niet losmaken van het
geloof aan zekere geheimzinnige dingen, omdat zij vaak genoeg zichtbaar
en tastbaar, mag ik wel zeggen, in mijn leven zijn getreden. In
hoofdzaak komt het mij dan ook volstrekt niet zoo wonderlijk en
ongeloofelijk voor als aan menig ander, dat er menschen bestaan kunnen,
wien een bepaalde zienersgave eigen is, welke zij door hun bekende,
onfeilbare middelen werkzaam kunnen maken. Hier in deze plaats woont er
een oude vrouw, die deze gave in zeer bijzondere mate bezit. Niet als
anderen van haar slag, doet zij voorspellingen uit de kaart, gesmolten
lood of koffiedik, maar na zekere voorbereidende maatregelen, waaraan
ook de vragende persoon deelneemt, verschijnt in een
glanzend-gepolijsten metalen spiegel een wonderlijke dooreenwarring van
velerlei figuren en gestalten, welke de oude verklaart en waaruit zij
het antwoord op de vraag te voorschijn brengt. Gisteravond was ik bij
haar en ontving de bewuste tijding van mijn Victor, aan welker waarheid
ik geen oogenblik twijfel.” --

Angelica’s verhaal bracht een vonk in Veronica’s innerlijk, waaraan zich
snel de gedachte ontstak, de oude over Anselmus en over haar
verwachtingen te ondervragen. Zij vernam nu dat de oude, vrouw Rauerin
heette, in een afgelegen straat voor de Zeepoort woonde, in den regel
slechts Dinsdags, Woensdags en Vrijdags van ’s avonds zeven uur af maar
dan ook den geheelen nacht door tot zonsopgang toe te treffen was en
gaarne zag, dat men alleen kwam. Juist was het Woensdag en Veronica
besloot, onder voorgeven de Osters naar huis te begeleiden, de oude te
gaan bezoeken, wat zij dan ook inderdaad ten uitvoer bracht. Nauwelijks
had zij namelijk van de vriendinnen, die in de nieuwe stad woonden,
afscheid genomen of zij snelde met gevleugelden tred naar de Zeepoort en
bevond zich in de beschrevene, afgelegene, nauwe straat, aan welker
einde zij het kleine roode huisje bemerkte, waarin vrouw Rauerin wonen
moest. Zij kon een zeker onbehagelijk gevoel en zelfs een innerlijke
siddering niet tegengaan, toen zij voor de huisdeur stond. Ten laatste
vatte zij haar moed te zamen, ondanks innerlijk wederstreven en trok aan
de schel, waarop de deur zich opende en zij door de donkere gang naar de
trap tastte, die ter bovenverdieping voerde, zooals Angelica beschreven
had. „Woont hier niet vrouw Rauerin?” riep zij in het leege voorhuis,
toen zich niemand vertoonde; in stede van antwoord weerklonk een
langaangehouden, scherp miauwen en een groote, zwarte kater schreed haar
met hooggekromden rug, den staart in golvende kronkeling heen-en-weer
zwaaiend, gewichtig voor tot aan de kamerdeur, die zich op een tweede
miauwen opende. „Zoo, zoo, kindlief, al hier? Kom binnen -- kom binnen!”
Dit riep de naar buiten komende figuur, wier aanblik Veronica aan den
grond vastklonk. Het was een lang, ontvleescht, in zwarte lompen gehuld
wijf! -- Terwijl zij sprak schudde de vooruitstekende, spitse kin heen
en weer, vertrok zich de tandelooze mond, door den beenigen haviksneus
overschaduwd, tot een grijnslachje en helle kattenoogen flakkerden
vonkspattend achter den grooten bril. Van onder den bonten om het hoofd
gewikkelden doek sprietten ruige, zwarte haren, maar het reeds
afkeerwekkend gelaat werd afzichtelijk gemaakt door twee groote
brandvlekken, die van de linkerwang af tot over den neus heen liepen. --
Veronica’s adem stokte en de kreet, waardoor zij haar beklemde borst
verruimen wilde, verwerd tot een diepen zucht toen de beenderenhand der
heks haar aangreep en het vertrek binnentrok. Daar leefde en bewoog
alles, er heerschte een verbijsterend krijschen, miauwen, krassen en
piepen. Toen sloeg de oude met de vuist op tafel en schreeuwde: „Stil
zijn, gespuis!” En de meerkatten[6] klauterden jenkend naar boven langs
het hooge, ouderwetsche ledikant en de zeevarkentjes[7] kropen onder de
kachel, terwijl de raaf bovenop den ronden spiegel fladderde; slechts de
zwarte kater, als ging hem het snauwen niet aan, bleef rustig op den
grooten kussenstoel zitten, waarop hij dadelijk na zijn binnenkomst
gesprongen was.

    [Voetnoot 6: een langstaartige apensoort uit de oude wereld
    (Cercopi thecidae)]

    [Voetnoot 7: een staarteloos knaagdier (Cavia).]

Zoodra het rustiger werd, kreeg Veronica meer moed; zij gevoelde zich
niet meer zoo onbehagelijk, als buiten in het voorhuis, ja zelfs het
wijf scheen haar niet meer zoo mismaakt toe. Nu eerst zag zij in het
vertrek rond. Allerlei leelijke, opgezette dieren hingen van de
zoldering neer, onbekende, vreemdsoortige werktuigen lagen op den grond
dooreen en in den haard brandde een blauw onbeteekenend vuur, dat nu en
dan in gele vonking opknetterde; maar toen ruischte er iets van boven
neer en verfoeilijke vleermuizen als met vertrokken lachende
menschengezichten zwierden heen en weer, terwijl van tijd tot tijd de
vlam langs den berookten muur oplekte, waarna schrille, snijdende
klaagtonen weerklonken, zoodat Veronica van vrees en huivering bevangen
werd.

„Vergun mij, juffertje,” zeide de oude meesmuilend, nam een grooten
kwast en besprenkelde, nadat zij dien in een koperen ketel gedoopt had,
den schoorsteen. Toen doofde het vuur en of het met zwaren rook gevuld
werd, was het strak duister in het vertrek; doch spoedig trad de oude,
die een kamertje binnengegaan was, weder binnen met een ontstoken kaars
en Veronica werd niets meer gewaar van de dieren of de werktuigen; zij
zag een gewoon, armoedig ingericht verblijf. De oude trad nader tot haar
en zeide met ratelstem: „Ik weet wel, wat ge van mij wilt, kindlief;
duizend tegen een dat gij zoudt willen weten, of gij met Anselmus zult
trouwen, wanneer hij hofraad zal zijn.” --

Veronica verstijfde van verbazing en schrik, maar de oude ging voort:
„Gij hebt mij alles reeds gezegd bij uw vader thuis, toen de koffiekan
voor u stond, want _ik_ was die koffiekan, kendet gij mij dan niet?
Luister, kindlief! Laat af, laat af van dien Anselmus, want dat is een
laagstaand mensch, hij heeft mijn kindertjes in ’t gezicht geschopt,
mijn lieve zoontjes, de appeltjes met de roode wangen, die, als de
menschen ze gekocht hebben, steeds weer uit hun zakken in mijn korf
terugrollen. Hij heeft zich met den ouden verstaan, eergisteren heeft
hij mij dat vervloekte operment in ’t gezicht gedruppeld, zoodat ik er
bijna blind van geworden ben, gij kunt de brandvlekken er nog van zien,
lief kind! Laat af van hem, laat af. -- Hij heeft u niet lief, want hij
bemint de goudgroene slang, nooit zal hij hofraad worden, omdat hij zich
onder de salamanders begeven wil en de groene slang huwen, laat af van
hem, laat af.”

Veronica, die feitelijk een besliste, standvastige natuur bezat en haar
meisjesachtige ontsteltenis spoedig meester wist te worden, trad een
schrede terug en sprak met ernstigen nadruk: „Oude, ik heb gehoord van
uwe gave, om in de toekomst te zien en wilde daarom, misschien te
nieuwsgierig en voorbarig, van u weten of Anselmus, dien ik liefheb en
hoogacht, wel ooit de mijne zal worden. Wanneer gij mij echter, inplaats
van mijn wensch te vervullen, met uw dwaas zinneloos geklap sarren wilt,
handelt gij verkeerd, want ik verlangde slechts, wat gij anderen, naar
ik weet, verleendet. En aangezien gij, naar het schijnt, mijn teerste
gedachten kent, zou het u wellicht niet zwaar gevallen zijn, mij
velerlei te openbaren, dat mij nu kwelt en beangstigt, maar na uw zotte
lasteringen omtrent den besten Anselmus, wil ik van u niets meer hooren.
Goeden nacht!” --

Veronica wilde haastig heengaan, toen viel de oude weenend en jammerend
op de knieën en riep uit, terwijl zij het meisje bij haar kleed
vasthield: „Kleine Veronica! Kent gij dan de oude Lize niet meer, die u
zoo vaak op haar armen gedragen, gekoesterd en vertroeteld heeft?”
Nauwelijks vertrouwde Veronica hare oogen; want zij herkende hare,
weliswaar door hoogen ouderdom en in ’t bijzonder door de brandvlekken
misvormde voormalige voedster, die voor vele jaren uit het huis van
conrector Paulmann verdwenen was. De oude zag er nu ook geheel anders
uit; inplaats van den leelijken, bontgevlekten doek droeg zij een zedige
muts en voor de zwarte lompen had zij een grofgebloemd jakje aan, zooals
zij vroeger ook wel gekleed was geweest. Zij stond van den vloer op en
ging, terwijl zij Veronica in de armen nam, voort: „Al schijnt hetgeen
ik verteld heb, u ook onzinnig toe, helaas is het alles waar. Anselmus
heeft mij zeer geschaad, maar tegen zijn wil; hij is in handen van den
archivaris Lindhorst gevallen en die wil hem aan zijn dochter
uithuwelijken. De archivaris is mijn grootste vijand en velerlei zaken
kon ik u van hem verhalen, die gij echter niet verstaan zoudt, maar u
toch zeer zouden doen ontstellen. Hij is de man, die weet, maar ik ben
de vrouw, die weet. --

„-- Ik zie nu wel, dat gij Anselmus zeer liefhebt en ik wil u met alle
macht ter zijde staan, opdat gij gelukkig wordt en keurig tot den
trouwdag komt, zooals gij dat verlangt.” „Maar zeg mij in Godsnaam,
Lize” -- onderbrak Veronica. -- „Stil kind, stil!” viel haar de oude in
de rede, „ik weet, wat gij zeggen wilt; dat wat ik werd, ben ik
geworden, omdat ik moest, ik kon niet anders. Dus! -- ik ken het middel,
dat Anselmus van de dwaze liefde voor de groene slang geneest en hem u
als den beminnelijksten hofraad in de armen voert; maar gij moet mij
helpen.” „Zeg het maar ronduit, Lize, ik ben tot alles bereid, want ik
houd zooveel van Anselmus,” lispte Veronica nauw hoorbaar.

„Ik ken je,” voer de oude voort, „als een stoutmoedig kind, vergeefs
trachtte ik je met den wafwaf in slaap te brengen, want dan juist deed
je de oogen open om den wafwaf te zien; zonder licht ging je in de
achterste kamer en vaak liet je de kinderen van de buren schrikken in je
vaders kapmantel. Dus! -- wanneer het je ernst is, door mijn kunst den
archivaris Lindhorst en de groene slang te overwinnen, wanneer het je
ernst is, Anselmus als hofraad je man te noemen, verlaat dan bij de
eerstkomende dag-en-nachtevening in stilte des avonds om elf uur je
vaders huis om naar mij toe te komen; ik zal dan met je naar den
kruisweg gaan, die niet ver van hier het veld doorsnijdt, wij bereiden
het noodige en je laat je door al het wonderlijke, dat je wellicht zien
zult, maar niet verontrusten. En nu, kindlief, goeden nacht, papa wacht
al met de soep.”

Veronica snelde heen en in haar was het vaste besluit den avond van het
aequinoctium niet te laten voorbijgaan, want, dacht zij, Lize heeft
gelijk, Anselmus is verstrikt in vreemdsoortige banden, maar daaruit
verlos ik hem en noem hem de mijne voor altijd en eeuwig; de mijne is en
blijft hij, hofraad Anselmus.



ZESDE NACHTWAAK

    De tuin van den archivaris Lindhorst benevens eenige spotvogels.
    -- De gouden vaas. -- Engelsch schuinschrift. -- Smadelijke
    hanepooten. -- Koning der geesten.


„Het kan ook wel zijn,” zeide de student Anselmus tot zichzelf, „dat de
extra-fijne en sterke maagbitter, waarvan ik bij Monsieur Conradi een
wel wat overvloedig gebruik heb gemaakt, de dwaze spookbeelden heeft
voortgebracht, die mij bij de voordeur van den archivaris Lindhorst
angst aanjoegen. Daarom blijf ik vandaag volkomen nuchter en zal dan wel
al het verdere onheil, dat mij mocht overkomen, het hoofd kunnen
bieden.”

Evenals destijds, toen hij zich tot het eerste bezoek aan den archivaris
opmaakte, stak hij zijn penteekeningen en calligrafische kunststukken,
zijn staven Oost-indischen inkt en zijn goedgescherpte ganzepennen bij
zich en reeds wilde hij de deur uitgaan, toen zijn blik viel op het
fleschje met geel vocht, dat hij van den archivaris Lindhorst gekregen
had. Toen stonden hem weder al de vreemde gebeurtenissen, die hij
doorleefd had, in brand van kleuren voor den geest en een onuitzegbaar
gevoel van zaligheid en smart doorsneed zijn borst.

Onwillekeurig riep hij op deerniswekkenden toon:

„Maar ga ik dan niet naar den archivaris alleen om u te zien, aanvallige
lieflijke Serpentina?” -- In dat oogenblik scheen het hem toe, alsof de
liefde van Serpentina de belooning was voor een zwaar gevaarvol werk,
dat hij moest aanvatten, een werk, dat niets anders was, dan het
copieeren van Lindhorst’s manuscripten. -- Dat hem bij het betreden van
het huis of zelfs daarvoor nog, wel allerlei vreemds zou overkomen,
evenals laatst, daarvan was hij overtuigd. Hij dacht niet meer aan
Conradi’s maagbitter, maar stak snel het vocht in zijn vestzak, om
geheel volgens het voorschrift van den archivaris te handelen, wanneer
het gebronsde appelwijf zich mocht verstouten, hem toe te grijnzen. En
spitste zich waarachtig niet dadelijk de puntige neus, fonkelden niet de
kattenoogen hem uit den deurklopper tegen, toen hij dezen met klokslag
twaalf wilde grijpen? Doch hij sproeide, zonder zich verder te bedenken,
het vocht midden in het ongeluksgezicht, waarop het oogenblikkelijk
inzonk en omgepolijst werd tot een blinkenden, kogelronden
keurklopper. -- De deur ging open en liefelijk luidden kleine klokken
door het heele huis. Klingeling -- jongeling -- snel -- snel --
spring -- spring -- klingeling. -- Wakker steeg hij de prachtige breede
trap op en vermeide zich in den geur van het vreemde reukwerk, die het
huis doorstroomde. Onzeker bleef hij in het voorhuis staan, want hij
wist niet, aan welke van de vele prachtige deuren hij kloppen moest, tot
archivaris Lindhorst in een wijd damasten morgengewaad te voorschijn
trad en uitriep: „Kom, dat doet mij genoegen, Mijnheer Anselmus, dat u
eindelijk woord houdt, volg mij maar, want ik wil u nu maar dadelijk in
het werkvertrek brengen.” Toen schreed hij snel het lange voorhuis door
en opende een kleine zijdeur, die in een gang voerde. Anselmus stapte
moedig achter den archivaris aan; van uit de gang kwamen zij in een zaal
of eigenlijk in een prachtige plantenkas, want aan weerszijden tot aan
het dak verhieven zich allerlei zeldzame, wonderlijke bloemen en zelfs
groote boomen met vreemdaardig gevormde bladeren en bloesems. Rondom
ontspreidde zich een verblindend wonderlicht, zonder dat men zien kon
vanwaar het kwam, want er viel géén venster te ontdekken. En toen de
student Anselmus tusschen struiken en boomen inkeek, schenen lange
doorgangen zich tot in verre verte te verlengen. -- In het diepe duister
van cypressenstruiken schemerden marmerbekkens, waaruit zich vreemde
gestalten verhieven, stralen van kristal opspuitend, die klaterend
nedervielen in glanzende leliekelken; ongewone stemmen fluisterden en
suisden in het woud der wonderlijke gewassen en heerlijke geuren
stroomden af en aan. Verdwenen was de archivaris en Anselmus zag slechts
een forschen struik gloeiende vuurlelies voor zich. Door dit gezicht en
door de zoete geuren van den toovertuin bedwelmd, bleef Anselmus aan de
plaats gebonden staan. Toen begon alom een zacht gegrinnik en gelach en
fijne stemmetjes plaagden en spotten: Ha, Mijnheer de student, Mijnheer
de student! Waar komt u toch vandaan? Waarom heeft u zich zoo mooi
gemaakt, mijnheer Anselmus? Wilt u er met ons wat over babbelen, hoe
grootmoeder met haar achterste het ei stuk drukte en de jonker een kwak
op zijn Zondagsche vestje kreeg? Kent u de nieuwe aria al van buiten,
die u van papa Starmatz geleerd hebt, mijnheer Anselmus? -- Wat ziet u
er potsierlijk uit met uw glazen pruik en uw bordpapieren kaplaarzen.

Zoo werd geroepen, gegrinnikt en gespot van uit alle hoeken -- zelfs van
vlak naast den student, die nu eerst zag, hoe allerlei bontgekleurde
vogels hem omfladderden en hem op die wijze volop lachend te schande
maakten.

In dit oogenblik schreed de vuurleliestruik naar hem toe en hij zag, dat
het archivaris Lindhorst was, wiens gebloemd, schitterend geel-en-rood
morgenkleed hem misleid had. „Verontschuldig mij, waarde heer Anselmus,”
zeide de archivaris, „dat ik u liet staan, maar ik moest in ’t
voorbijgaan even naar mijn mooien cactus zien, die vannacht zijn
bloesems zal ontsluiten -- en hoe bevalt u nu mijn kleinen binnentuin?”

„Goede Hemel, wat is het hier buitengewoon mooi, geachte heer
archivaris,” antwoordde de student, „maar die bontgekleurde vogels maken
zich wel wat al te vroolijk over mijn persoontje.” „Wat beteekent dat
gekwebbel?” riep de archivaris vertoornd in de struiken. Toen kwam er
een groote grijze papegaai uitfladderen en terwijl hij zich naast den
archivaris op een myrthentak zette, waarbij hij hem zonderling ernstig
en gewichtigdoend aanstaarde door een bril, die op den krommen snavel
zat, rettelde hij: „Neem het mij niet kwalijk, mijnheer de archivaris,
maar mijn baldadige knapen zijn weer zoo uitgelaten, doch mijnheer de
student heeft daar zelf schuld aan, want” -- „Sst, sst!” viel de
archivaris den oude in de rede, „ik ken de snaken, maar gij moest ze
beter in toom houden, mijn vriend! -- laat ons verder gaan, Mijnheer
Anselmus!” De archivaris doorschreed nog menig op vreemde wijze
ingericht vertrek, zoodat de student hem nauwelijks volgen en een blik
werpen kon op al de glimmende, vreemdvormige meubelstukken en andere
onbekende dingen, waarvan alles overvol was.

Ten laatste betraden zij een groot vertrek, waar de archivaris met
omhoog-gewenden blik staan bleef en Anselmus gelegenheid vond zich in
den verrukkenden aanblik, dien de sobere versiering dezer zaal bood, te
vermeien. Uit de azuurblauwe wanden traden de goudbronzen stammen van
hooge palmen, die hunne immense, als vonkelende smaragden glinsterende
bladeren in de hoogte tot een zoldering welfden; in het midden der kamer
rustte op drie uit donker brons gegoten Egyptische leeuwen een porphyren
plaat, waarop een eenvoudige gouden vaas stond, waarvan, eenmaal gezien,
Anselmus de oogen niet meer kon afkeeren. Het was als speelden met
duizenden weerschijnschemeringen allerlei gestalten op het glanzend
gepolijste goud -- menigmaal zag hij zichzelf met smachtend-open
armen -- o, naast den vlierstruik -- en Serpentina wond zich omhoog en
omlaag hem aanziend met haar bezaligende oogen. Anselmus vergat zich in
waanzin van vervoering. „Serpentina, Serpentina,” riep hij luide, tot
archivaris Lindhorst zich snel omwendde en sprak: „Wat bedoelt u, waarde
heer Anselmus? -- Ik geloof, dat het u behaagde mijn dochter te roepen,
maar die bevindt zich aan de andere zijde van het huis in haar kamer en
ontvangt juist klavier-onderricht, gaat u maar verder mee.” Anselmus
volgde den weggaanden archivaris haast zonder bewustzijn, hij zag nòch
hoorde iets meer, totdat de archivaris hem krachtig bij de hand vatte en
sprak: „Nu zijn wij ter plaatse.” Anselmus ontwaakte als uit een droom
en bemerkte nu, dat hij zich in een hooge, rondom met boekenkasten
bezette kamer bevond, die zich door niets van een gewone bibliotheek of
studeerkamer onderscheidde. In het midden stond een groote werktafel met
een bekleede leuningstoel ervoor. „Dit,” zeide archivaris Lindhorst,
„zal voorloopig uw werkkamer zijn. Of u later nog in de andere blauwe
bibliotheekzaal, waar u zoo opeens den naam van mijn dochter aanriep,
zult werken, weet ik nog niet; -- maar nu wilde ik mij wel eens van uw
bekwaamheid, om den u toegedachten arbeid werkelijk naar mijn wensch en
behoefte uit te voeren, overtuigen.” De student Anselmus hervond nu zijn
moed geheel en haalde, niet zonder zelfvoldaanheid en in de overtuiging,
den archivaris door zijn buitengewoon talent hoogelijk tot blijdschap te
stemmen, zijne teekeningen en schrifturen uit den zak. De archivaris had
nauwelijks het eerste blad, een oorkonde in de sierlijkste, Engelsche
schrijfwijze, bezien of hij glimlachte allervreemdst en schudde het
hoofd. Dit herhaalde zich bij ieder blad, zoodat den student Anselmus
het bloed naar het hoofd steeg en hij, toen de glimlach eindelijk zuiver
spotachtig en verachtelijk werd, vol wrevel uitbarstte: „Mijnheer de
archivaris schijnt over mijn gering talent niet bijster tevreden.”

„Beste Mijnheer Anselmus,” zeide archivaris Lindhorst, „u bezit een
voortreffelijken aanleg voor de kunst van het schoonschrijven, maar ik
zie wel in, dat ik voorshands meer op uw vlijt, op uw goeden wil zal
moeten rekenen, dan op uw bekwaamheid. Het kan ook wel aan het
ondeugdelijk materiaal liggen, dat u gebruikte.”

Veel sprak de student Anselmus over zijn van andere zijde erkende
vaardigheid in de kunst, over Oost-Indischen inkt en uitgezochte
ganzepennen. Toen reikte archivaris Lindhorst hem het Engelsche blad toe
en zeide: „Oordeel zelf!” -- Anselmus stond als van den bliksem geraakt,
toen hem zijn eigen handschrift zoo hoogst erbarmelijk voorkwam. Daar
was geen ronding in de ophalen, geen neerhaal zuiver, geen goede
verhouding tusschen groote en kleine letters, schoolknaapachtige,
smadelijke hanepooten bedierven de anders behoorlijk rechte regels. „En
bovendien,” voer archivaris Lindhorst voort, „is uw inkt ook niet
duurzaam.” Hij doopte den vinger in een glas met water en door maar even
op de letters te tippen was alles verdwenen. Het was den student
Anselmus of een gedrocht hem de keel toesnoerde -- hij kon geen woord
uiten. Zoo bleef hij staan, met het ongeluksblad in de hand, maar de
archivaris lachte luid-uit en zeide: „Laat u hierdoor niet verontrusten,
waarde heer Anselmus; hetgeen gij tot nog toe niet kondt volbrengen, zal
zich hier bij mij wellicht beter voegen; daarenboven vindt u beter
materiaal, dan waarover u vroeger beschikte! -- Begint u maar
goedsmoeds!” -- Archivaris Lindhorst haalde eerst een vloeibare, zwarte
zelfstandigheid, die een hoogst eigenaardigen reuk verbreidde, vreemd
gekleurde scherp-gesneden pennen en een blad van een buitengewone
blankheid en gladheid, daarna een Arabisch manuscript uit een gesloten
kast en zoodra Anselmus zich aan den arbeid gezet had, verliet hij de
kamer. De student had reeds verscheidene malen Arabisch schrift
gecopieerd, zoodat de eerste taak hem niet zwaar toescheen.

„Hoe die hanepooten in mijn mooi Engelsch schuinschrift gekomen zijn,
mogen God en archivaris Lindhorst weten,” sprak hij, „maar dat zij niet
van mijn hand zijn, daar geef ik mijn leven op.” -- Met ieder woord, dat
nu welgeslaagd op het perkament kwam, wies zijn moed en daarbij zijn
vaardigheid. Het was ook waarlijk een genot om met die pennen te
schrijven en de geheimzinnige inkt vloeide ravenzwart en gewillig uit
over het blinkend-witte perkament. Terwijl hij zoo volhardend en met
strak-gespannen aandacht voortwerkte, werd het hem immer beter te moede
in de eenzame kamer en hij was reeds volkomen met de onderneming, die
hij tot een goed einde hoopte te brengen, vertrouwd geraakt, toen met
klokslag van drieën de archivaris hem in de aangrenzende kamer tot het
welbereide middagmaal riep. Aan tafel was de archivaris in een bijzonder
opgewekte stemming; hij vroeg belangstellend naar de vrienden van den
student Anselmus, conrector Paulmann en den griffier Heerbrand, en wist
voornamelijk van den laatste veel vermakelijks te vertellen. De goede
oude Rijnwijn smaakte Anselmus uitnemend en maakte hem spraakzamer, dan
hij anders gewoon was te zijn. Met het slaan van vieren stond hij op, om
aan zijn werk te gaan en die nauwgezetheid scheen archivaris Lindhorst
wel te bevallen. Was hem voor het maal het copieeren der Arabische
teekens reeds gelukt, nu ging hem het werk nog zooveel beter van de
hand, zelfs kon hij zich de vlugheid en het gemak niet meer begrijpen,
waarmede hij de krullige halen van het vreemde schrift vermocht na te
teekenen. --

Doch het scheen hem toe, alsof uit zijn diepste innerlijk een stem
duidelijke woorden fluisterde: „Ach, hoe zoudt gij dàt kunnen
volbrengen, indien gij _haar_ niet in zin en denken droegt, als gij
niet aan _haar_ en aan hare liefde geloofdet?”

En door de kamer waaide als in zachte, zachte, lispende kristallen
tonen: „Ik ben u nabij -- nabij -- nabij! ik help u -- wees wakker --
blijf standvastig, lieve Anselmus! -- ik zorg voor u, opdat gij de mijne
wordt!” En waar hij innerlijk-verrukt die tonen vernam, werden hem de
onbekende teekens steeds vertrouwder -- nauwelijks behoefde hij meer
naar het oorspronkelijke te zien -- zelfs scheen het, als stonden de
teekens reeds in een bleek schrift op het perkament, zoodat hij ze maar
met vaardige hand zwart hoefde over te halen. Zoo werkte hij voort, door
liefelijke troost-tonen, als door een zoet, teeder ademen omsloten, tot
de klok zes sloeg en archivaris Lindhorst de kamer betrad. Zonderling
glimlachend trad hij op de tafel toe, Anselmus stond zwijgend op, steeds
nog zag archivaris Lindhorst hem als met hoonend spotten onhoorbaar
lachend aan, nauwelijks had hij echter het afschrift ingezien of de
glimlach verging in den diepen, plechtigen ernst, waartoe zich alle
spieren van zijn gelaat vertrokken. Dra scheen hij niet meer dezelfde.
De oogen, die anders vonkelend vuur spatten, zagen Anselmus nu met
onzegbare zachtheid aan, een teer rood tintte de bleeke wangen en
instede van de ironie, die anders den mond samenkneep, schenen de
weekgevormde, aantrekkelijke lippen zich te openen tot een wijs, het
gevoels-innerlijk rakend spreken. -- De heele gestalte werd hooger,
waardiger; het wijde morgenkleed legde zich als een koningsmantel in
breede plooien om borst en schouders en door de witte lokjes, die over
het hooge, opene voorhoofd lagen, wond zich een dunne, gouden band.
„Jonge man,” ving de archivaris plechtiglijk aan, „jonge man, ik had
voor gij het nog kondt vermoeden, al de geheime betrekkingen geduid, die
u met wat mij het liefste en heiligste is, verbinden! -- Serpentina
heeft u lief en een vreemde betoovering, welker noodlottige draden door
vijandige machten gesponnen werden, wordt opgeheven, als zij de uwe
wordt en gij als onafwijsbare huwelijksgift, de gouden vaas ontvangt,
die haar eigendom is. Maar slechts uit den strijd ontspringt uw geluk in
het hoogere leven. Vijandige elementen zullen u aanvallen en slechts de
innerlijke kracht, waarmede gij de aanslagen weerstaat, kan u redden van
smaad en ondergang. Door hier te werken, maakt gij uw leertijd door;
geloof en inzicht voeren u het doel nabij; als gij u maar vasthoudt
aan datgene, wat gij beginnen moest. Blijf haar innerlijk trouw,
_haar_, die gij liefhebt en gij zult het prachtig wonder der gouden
vaas aanschouwen en gelukkig zijn voor altijd. -- Het ga u goed!
archivaris Lindhorst verwacht u morgen om twaalf uur in uw werkkamer!
Het ga u goed!”

De archivaris schoof den student Anselmus zachtjes de deur uit, die hij
daarop toesloot en hij bevond zich in de kamer, waar hij gegeten had, en
welker eenige deur naar het voorhuis voerde. Verdoofd door de
wonderlijke verschijningen bleef hij voor de voordeur staan, tot boven
hem een venster openging. Hij zag op; het was archivaris Lindhorst;
volkomen de oude man met grijswitten mantel, zooals hij hem bereids
gezien had. -- Hij riep hem toe: „Wel, waarde heer Anselmus, waarover
peinst u zoo, ik wed, dat het Arabisch niet uit uw hoofd wil? Wees zoo
goed, mijnheer den conrector Paulmann te groeten, wanneer u hem wellicht
bezoekt en komt u morgen met klokslag van twaalven terug. De bezoldiging
voor vandaag bevindt zich al in uw rechter vestzak.” -- De student
Anselmus vond inderdaad den blanken, gemunten Thaler in den aangewezen
zak, maar hij verheugde er zich volstrekt niet over. --

„Wat er van dit alles worden moet, weet ik niet,” sprak hij tot
zichzelf, „moge mij ook slechts begoocheling en spokerij omstrikt
houden, in mijn binnenste leeft en heerscht toch de liefste Serpentina
en liever dan van haar af te laten, wil ik geheel en al ondergaan, want
ik weet immers, dat de gedachte in mij eeuwig is en door geen vijandig
element kan vernietigd worden; maar is die gedachte ook wel iets anders,
dan Serpentina’s liefde?”



ZEVENDE NACHTWAAK

    Hoe conrector Paulmann zijn pijp uitklopte en naar bed ging.
    -- Rembrandt en de helsche Breughel. -- De tooverspiegel en het
    voorschrift van dokter Eckstein tegen een onbekende ziekte.


Eindelijk klopte conrector Paulmann zijn pijp uit en zeide: „Het is nu
toch tijd, om ons ter ruste te begeven.” „Zeker,” antwoordde de door het
lange opblijven haars vaders ontruste Veronica, „want het heeft al lang
tien uur geslagen.” Nauwelijks was de conrector dan ook naar zijn
studeer- en slaapvertek gegaan, nauwelijks gaf het zwaarder ademhalen
van Fransje aan, dat zij inderdaad vast ingeslapen was, of Veronica, die
zich voor den schijn ook te bed gelegd had, stond zacht, heel zacht weer
op, kleedde zich aan, wierp een mantel om en ontsloop het huis.

Van het oogenblik af, dat Veronica de oude Lize verlaten had, kwam haar
onophoudelijk Anselmus voor oogen, en zij kon zelve niet begrijpen,
welke vreemde stem in haar binnenste maar immer en immer weer zeide, dat
zijn weerstand door een haar kwaadgezind persoon veroorzaakt werd, die
hem in banden hield, welke Veronica door de mysterieuse middelen der
magische kunst zou kunnen verbreken. Haar vertrouwen in de oude Lize
groeide met den dag en zelfs stompten zich de verontrustende,
huiveringwekkende indrukken af, zoodat al het wonderlijke en
buitengewone van haar omgang met de oude terugbleef in den luister van
het niet-alledaagsche en romaneske, dat haar juist zoo aantrok. Derhalve
rustte in haar ook het voornemen, op gevaar af gemist te worden en in
velerlei onaangenaamheden verwikkeld te geraken, het avontuur der
dag-en-nachtevening door te maken. Zoo was dan eindelijk de
gevolgenrijke nacht van het Aequinoctium, waarin de oude Lize haar hulp
en troost toegezegd had, ingetreden en Veronica, al lang vertrouwd
geraakt met de gedachte aan den nachtelijken tocht, was blij gemoed.
Pijlsnel vloog zij door de eenzame straten en lette niet op den storm,
die de lucht doorwoelde en haar zwaren regendroppen in ’t gelaat
wierp. -- Met dof doordreunende klank sloeg de klok van den Kruistoren
elf, toen Veronica doornat voor het huis der oude stond. „Ha, lief kind,
lief kind, zijt gij daar al! -- wacht even, wacht maar even!” -- klonk
het van boven -- en dadelijk daarna stond de oude, beladen met een korf
en van haar kater vergezeld, voor de deur. „Nu zullen wij dus heengaan
om te beginnen en te volvoeren, wat geschieden moet en vrucht draagt in
den nacht, die het werk gunstig gezind is;” dit zeggende greep de oude
met kille hand de rillende Veronica, die zij den zwaren korf te dragen
gaf, terwijl zij zelf een ketel, een drievoet en een spade opnam. Toen
zij in het veld kwamen regende het niet meer, maar de storm was
krachtiger geworden; een veelstemmig gehuil vervulde de lucht. Een
ontzettende, hart-doorsnijdende klacht weerklonk uit de zwarte wolken,
die zich snel-varend tezamendichtten en alles in dikke donkerte
wikkelden. Doch haastig schreed de oude voort en riep galmend-schel
„licht -- maak licht, jongen!” Toen kronkelden en kruisten zich blauwe
weerlichten voor hen uit en Veronica werd gewaar, hoe de kater haar
onder knetterend vonkgesproei voordanste, terwijl zij zijn benauwd,
huiveringwekkend wanhoopsgeschreeuw hoorde, als de storm een oogenblik
stil was. -- Haar adem begaf haar, het was of ijzige klauwen grepen in
heur binnenste, doch met kracht hervatte zij zich en terwijl zij zich
sterker aan de oude vastklemde, sprak zij: „Het moet nu alles volbracht
worden, er kan gebeuren, wat er wil.” „Goed zoo kind!” antwoordde de
oude, „blijf maar flink standvastig, dan zal ik u iets moois geven en
Anselmus nog bovendien.” Eindelijk stond de oude stil en zeide: „Nu zijn
wij ter plaatse.” Zij groef een gat in den grond, schudde daar kolen in
en zette er den drievoet boven, waarop zij den ketel plaatste. Dit alles
begeleidde zij door bijzondere gebaren, terwijl de kater zich in kringen
om haar heen bewoog. Vonken spetten uit zijn staart, een smallen
vuurring vormend. Spoedig begonnen de kolen te glimmen en eindelijk
sloegen blauwe vlammen van onder den drievoet uit. Veronica moest mantel
en sluier afleggen en bij de oude neerhurken, die hare handen greep en
strak vasthield, het meisje met fonkeloogen aanstarend. Nu begonnen de
vreemde zelfstandigheden -- of het bloemen, metalen, kruiden, dan wel
dieren waren, viel niet te onderscheiden -- die de oude uit den korf
genomen en in den ketel geworpen had, te koken en te bruisen. De oude
liet Veronica los, zij greep een ijzeren lepel, die zij midden in de
gloeiende massa stak en die daarmede doorroerde, terwijl Veronica op
haar gebod met onafgewenden blik in den ketel zien en haar gedachten op
Anselmus richten moest. Opnieuw wierp nu de oude blinkende metalen en
een haarlok, die Veronica zich van de kruin geknipt had, alsook een
ringetje, dat zij langen tijd had gedragen, in den ketel, terwijl zij
onverstaanbare, den nacht huiver-aanjagend schel-doorgalmende klanken
uitstiet en de kater rusteloos rondrennend krijschte en steunde. --

Ik wou, dat gij, genegen lezer, den drie-en-twintigsten September op
reis naar Dresden geweest waart; tevergeefs had men beproefd u, toen het
laat op den avond werd, ter laatste pleisterplaats te doen blijven; de
vriendelijke waard betoogde, dat het toch àl te hard regende en stormde
en dat het tòch al niet geraden was in den nacht van het aequinoctium
zoo maar de duisternis in te rijden, maar daar lettet gij niet op,
doordat gij zeer terecht aannaamt: ik zal aan den postillon een vollen
Thaler drinkgeld geven en dan ben ik op zijn laatst om één uur in
Dresden, waar mij in den Gouden Engel of bij Helm of in De Stad Naumburg
een smakelijk avondmaal en een zacht bed wachten. Als gij op deze wijze
in het donker voortrijdt, ziet gij in de verte opeens een
vreemd-flakkerend licht. Naderbij gekomen ontwaart gij een ring van
vuur, te midden waarvan, bij een ketel, waaruit dichten damp welt en
rood-bliksemende stralen en vonken schieten, twee gedaanten zitten. De
weg voert recht door dat vuur, maar de paarden proesten en trappelen en
steigeren -- de postillon vloekt en bidt -- hij striemt de paarden met
zweepslagen -- zij komen niet van de plaats. -- Onwillekeurig springt
gij uit den wagen en stormt eenige passen voorwaarts. Klaar ziet gij nu
het slanke, liefste meisje, dat in een dun, wit nachtgewaad bij den
ketel knielt. De storm heeft haar vlechten losgewoeld en het lange
kastanjebruine haar fladdert ongehinderd in den wind. Het engelmooie
gelaat wordt geheel omgeven door den verblindenden gloed der van onder
den drievoet opflakkerende vlammen, maar in de ontzetting, die haar
ijzigen stroom eroverheen goot, werd het tot doodsbleekheid verstard en
in den staarblik, in de opgesperde wenkbrauwen, in den mond, die zich
tevergeefs tot den kreet van doodsangst opent, welke zich niet kàn
losscheuren van de door namelooze pijn gefolterde borst, ziet gij haar
huiver, haar ontsteltenis; krampachtig houdt zij de kleine handen
saamgevouwen omhoog, als bad zij de beschermengelen, haar te bewaren
voor de gedrochten der hel, die gehoorzaam aan de macht der toovenarij,
elk oogenblik kunnen opdoemen! Zij ligt daar onbewegelijk geknield, een
marmerbeeld gelijk. Tegenover haar neergehurkt op den grond zit een
lang, schraal, kopergeel wijf met een scherpen haviksneus en vonkelende
kattenoogen; de naakte, knokige armen strakken uit den zwarten mantel,
dien zij omgeworpen heeft en terwijl zij roert in het helsche brouwsel
lacht zij en roept met krijschende stem in den bruisend woedenden storm.
Ik geloof wel, dat u, genegen lezer, al kendet gij ook anders angst noch
vreeze, bij het zien van dit, nu in ’t werkelijke leven verplaatste,
schilderij van Rembrandt of den helschen Breughel, van ijzing de haren
te berge gerezen zouden zijn. Maar uw blik kon niet aflaten van het in
helsche doening bevangen meisje en de electrische schok, die al uw
zenuwen en fijnste vezelen doorsidderde, ontstak met de snelheid van den
bliksem in u het stoute denkbeeld de geheimzinnige machten van den
vuurkring te trotseeren; daarin verging uw ijzing, neen, eigenlijk kwam
dat denkbeeld juist op uit die ijzing en ontzetting. Het kwam u voor,
als waart gij zelf een van de beschermengelen, die het tot den dood
beangste meisje aanriep en als moest gij nu dadelijk uw zakpistool te
voorschijn brengen, om de oude zonder meer dood te schieten. Maar,
dewijl gij dat zoo levendig dacht, riept gij luid uit: Hé daar! of: wat
gebeurt daar! of: wat doet gij daar toch!

De postillon stiet schetterend in zijn hoorn, de oude buitelde midden in
haar brouwsel en alles was opeens verdwenen in dichten damp. -- Of gij
het meisje, dat gij nu met innig verlangen in de duisternis gingt
zoeken, zoudt gevonden hebben, durf ik niet beweren, maar de spokerij
van het oude wijf hadt gij verstoord en den ban van den magischen
cirkel, waarin Veronica zich lichtzinnig begaf, gebroken. -- Noch gij,
genegen lezer, noch iemand anders, reed of ging echter den
drie-en-twintigsten September in den doorstormden, voor heksenkunst
geschikten nacht dien weg uit en Veronica moest in doodsangst bij den
ketel verbeiden, totdat het werk der voltooiïng nabijkwam. -- Zij merkte
wel, hoe het rondom haar huilde en bruiste, hoe allerlei afschuwelijke
stemmen door elkaar balkten en kwaakten, maar zij sloeg de oogen niet
op, want zij gevoelde, dat het zien van al het weerzinwekkende en
ontzettende, waardoor zij omgeven werd, haar in ongeneeslijken,
vernielenden waanzin zou kunnen storten. De oude had opgehouden in den
ketel te roeren, al lichter werd de damp en eindelijk brandde maar een
flauw alcoholvlammetje meer op den bodem van den ketel. Toen schreeuwde
de oude: „Veronica, kind, liefje, kijk eens tot diep op den bodem! --
Wat ziet gij dan -- wat ziet gij dan?” Maar Veronica kon niet
antwoorden, ofschoon het haar toescheen, alsof allerlei verwarde
gestalten in den ketel dooreendraaiden; duidelijker en duidelijker
doemden figuren op en opeens trad de student Anselmus uit des ketels
diepte, terwijl hij haar vriendelijk aanzag en de hand reikte. Toen riep
zij uit: „O, Anselmus! Anselmus!”

Snel opende de oude de aan den ketel zich bevindende kraan en gloeiend
metaal stroomde sissend en spetterend in een vormpje, dat zij erbij had
gezet. Daarna sprong het wijf op en krijschte met woeste, gruwelijke
gebaren zich draaiend: „Het werk is volbracht -- Dank zij u, jongen! --
gij hieldt wacht. -- Heu -- Heu -- daar komt hij! -- bijt hem dood --
bijt hem dood!” Maar toen werd de lucht hevig doorbruist, het was, of
een ontzachbre adelaar omlaagruischte, terwijl hij met de vlerken in ’t
ronde sloeg en een verschrikkelijke stem riep: „Hé, hé, -- gespuis! nu
is ’t uit, -- nu is ’t uit -- weg naar huis!” Jammerend stortte de oude
neer, maar Veronica verloor haar bezinning.

Toen zij weder tot bewustzijn kwam, was het klaar dag, in bed lag zij en
Fransje stond voor haar met een geurend kop thee, zeggende: „Maar vertel
toch eens, zuster, wat u scheelt, ik sta nu al een uur of langer voor u
en gij ligt maar bewusteloos als in de hitte van de koorts, terwijl gij
steunt en zucht, dat wij er bevreesd door worden. Vader is om uwentwil
vandaag niet naar school gegaan en komt dadelijk terug met den dokter.”
Zwijgend nam Veronica de thee aan; terwijl zij die gebruikte, kwamen al
de schrikbeelden van den nacht haar weder kleurrijk voor oogen. „Dan was
dit dus toch maar een benauwde droom, die mij gekweld heeft? -- Maar ik
ben toch gisterenavond werkelijk naar de oude toegegaan en het was toch
den drie-en-twintigsten September? Ik moet dan gisteren al wel zwaar
ziek zijn geworden en heb mij dit alles maar ingebeeld en ik kan van
niets anders ziek zijn geworden, dan van het eeuwige denken aan Anselmus
en de wonderlijke oude vrouw, die zich voor Lize uitgaf en mij daarmede
slechts wilde beetnemen.” Fransje, die weggegaan was, kwam weer binnen
met Veronica’s doornatten mantel in de hand. „Zie eens zuster,” zeide
zij, „wat er met uw mantel gebeurd is; de storm heeft vannacht het
venster opengerukt en den stoel, waarop de mantel lag, omgeworpen; daar
heeft het toen zeker ingeregend, want de mantel is heelemaal nat.” --
Dit drukte Veronica zeer terneer, want zij zag nu wel in, dat haar geen
droom gekweld had, doch dat zij werkelijk bij de oude geweest was. Angst
en siddering bevingen haar en koortskoude trok haar door de leden.
Bevend en geschokt haalde zij den deken vast over zich heen; doch toen
voelde zij hoe iets hards haar op de borst drukte en toen zij er met de
hand naar tastte, scheen het haar een medaillon te zijn; zij bracht het
te voorschijn, toen Fransje met den mantel was heengegaan en het bleek
een kleine, ronde, glanzend-gepolijste spiegel van metaal. „Dat is een
geschenk van de oude,” riep zij blij gezind uit en het scheen, of vurige
stralen uit den spiegel schoten, die in haar gemoed drongen en het
weldadig verwarmden. De koortskoude was gevloden en een onbeschrijfelijk
gevoel van welbehagen en voldoening doorstroomde haar. -- Zij moèst aan
Anselmus denken en toen zij sterker en sterker haar gedachten op hem
vestte, glimlachte hij haar vriendelijk tegen van uit den spiegel, die
als een levend miniatuur-portret was. Doch spoedig scheen het, als zag
zij niet meer de afbeelding -- neen -- den student Anselmus zelf in
levenden lijve. Hij zat in een hoog vreemd-ingericht vertrek en schreef
vol vlijt. Veronica wilde tot hem gaan, hem op den schouder kloppen en
zeggen: „Mijnheer, Anselmus, kijkt toch eens om, ìk ben er!” Maar dat
was volstrekt ondoenlijk, want hij was als van een stralenden vuurstroom
omgeven, doch toen Veronica scherper toezag, bleken het slechts groote
boeken met vergulde snede. Maar eindelijk gelukte het Veronica in den
kring van Anselmus’ blik te komen, toen was het alsof hij bij het
aanzien zich harer eerst herinneren moest, doch ten slotte glimlachte
hij en zeide: „Ah! -- is u het, beste Mademoiselle Paulmann? Waarom
behaagt het u toch zoo van tijd tot tijd als een kleine slang op te
treden?” Veronica moest luid lachen om deze zonderlinge woorden;
daardoor ontwaakte zij als uit diepen droom en snel verborg zij den
kleinen spiegel, toen de deur openging en conrector Paulmann met dokter
Eckstein de kamer betrad. Dokter Eckstein ging dadelijk naar het bed
toe, hield, langen tijd in diep nadenken verzonken, Veronica’s pols vast
en zeide toen: „Zoo! -- Zoo!” Daarna schreef hij een recept, nam nog
eens haar pols, zeide nog eens: „Zoo! Zoo!” en verliet de patiënte. Uit
deze ontboezemingen van dokter Eckstein kon conrector Paulmann waarlijk
niet nauwkeurig opmaken, wat Veronica dan toch wel scheelde. --



ACHTSTE NACHTWAAK

    De palmboomenbibliotheek. -- Lotgevallen van een ongelukkigen
    Salamander.[8] -- Hoe de zwarte ganzepen een beetwortel liefkoosde
    en griffier Heerbrand zich sterk bedronk.

      [Voetnoot 8: vuurgeest.]


De student Anselmus had nu reeds verscheidene dagen bij den archivaris
gearbeid; deze werkuren waren voor hem de gelukkigste zijns levens, want
staag van lieflijke klanken, van Serpentina’s troostwoorden omvloten en
vaak zelfs lichtelijk door een langsvliedenden ademtocht beroerd,
doorstroomde hem een nimmer gevoelde behaaglijkheid, die dikwijls zelfs
tot een hoogtepunt van geluk steeg. Al de ellende, al de kleine zorgen
van zijn behoeftig bestaan waren uit zijn gedachte en voelen verdwenen
en in het nieuwe leven, dat hem als in zonnehellen glans was opgegaan,
verstond hij alle de wonderen van een hoogere wereld, die hem tot dusver
met verbazing, zelfs met ijzing vervuld hadden. Met het copieeren ging
het zeer vlug, dewijl het hem steeds meer voorkwam, dat hij slechts
langgekende teekens op het perkament schreef en nauwelijks naar het
origineel behoefde te zien, om alles met de meeste nauwkeurigheid na te
trekken. Behalve in het tafeluur liet de archivaris Lindhorst zich
slechts nu en dan zien, doch telkenmale verscheen hij precies op het
oogenblik, dat Anselmus de laatste teekens van een handschrift voltooid
had en gaf hem dan een ander, om hem dadelijk weder zwijgend te
verlaten, nadat hij slechts met een zwart staafje den inkt omgeroerd en
de gebruikte ganzepennen voor andere scherper gepunte verwisseld had.
Eens, toen Anselmus met het slaan van twaalven reeds de trap opgestegen
was, vond hij de deur, waardoor hij altijd was heengegaan, afgesloten en
archivaris Lindhorst kwam in zijn wonderlijken, als met schitterende
bloemen bezaaiden slaaprok van de andere zijde te voorschijn. Luide riep
hij: „Gij moet vandaag maar hier binnen komen, beste Anselmus, want wij
moeten zijn in het vertrek waar ons de meesters van Bhogovotgita[9]
wachten.” Hij schreed de gang door en voerde Anselmus door dezelfde
vertrekken en zalen als de eerste maal. -- De student Anselmus verbaasde
zich opnieuw over de wonderbare schoonheid van den tuin, doch nu zag hij
duidelijk, dat vele van de vreemde bloesems, die aan de donkere struiken
hingen, eigenlijk in stralende kleuren pralende insecten waren, die met
de vleugels op en neder sloegen en door elkaar heen dansend en draaiend
elkander met de zuigslurfjes schenen te liefkozen. Daarentegen waren
weer de roos-kleurige en hemelsblauwe vogels geurige bloemen en de reuk,
dien zij verbreidden steeg uit hare kelken omhoog in zachte, lieflijke
tonen, die met het geklater van de verre fonteinen, met het gesuizel der
hooge struiken en boomen samensmolten tot de geheimzinnige accoorden van
een diep-klaaglijk verlangen. De spotvogels, die hem de eerste maal zoo
geplaagd en bespot hadden, omfladderden hem weder het hoofd en riepen
met hun fijne stemmetjes zonder ophouden: „Mijnheer de student, mijnheer
de student, loop niet zoo hard. -- Kijk niet zoo in de wolken -- gij
zoudt op uw neus kunnen vallen. -- Hé, hé, mijnheer de student -- sla
den poedermantel[10] om -- Vader Schuhu[11] moet uw paruikje krullen.”
Zoo ging het voort met allerlei dwaas gebabbel, totdat Anselmus den tuin
verlaten had. Archivaris Lindhorst trad eindelijk in het azuurblauwe
vertrek; het porphier met de gouden vaas was verdwenen en inplaats
daarvan stond er een met violet fluweel belegde tafel -- waarop zich het
aan Anselmus zoo bekende schrijfgerei bevond -- in het midden der kamer
en een evenzoo bekleede leuningstoel stond ervoor.

    [Voetnoot 9: Bhagavad Gitâ.... geschriften van Hindoesche wijsheid.]

    [Voetnoot 10: kleed, dat men zich in dien tijd bij het haarpoederen
    omsloeg.]

    [Voetnoot 11: Steenuil, nachtuil.]

„Beste mijnheer Anselmus”, zeide de archivaris Lindhorst, „gij hebt nu
reeds menig handschrift snel en goed tot mijn groote tevredenheid
gecopieerd; gij hebt mijn vertrouwen weten te winnen; maar het
belangrijkste blijft nog te doen, dat is het overschrijven of juister
nateekenen van zekere in ongewone teekens vervatte werken, die ik in dit
vertrek bewaar en die slechts ter plaatse gecopieerd kunnen worden. --
Voortaan zult gij dus hier werken, maar ik moet u de grootst-mogelijke
omzichtigheid en oplettendheid aanbevelen; een verkeerde haal of wat de
Hemel verhoede, een inktvlek op het origineel gespet, stort u in ’t
ongeluk.” --

Anselmus bemerkte, dat uit de goudene stammen der palmboomen kleine
smaragdgroene bladeren naar voren staken, de archivaris vatte een dezer
bladeren en Anselmus werd gewaar, dat het blad eigenlijk een rol
perkament was, die de archivaris loswikkelde en voor hem op tafel
uitspreidde. Niet weinig verwonderde Anselmus zich over de vreemd
verwonden teekens, en bij het aanschouwen van de vele kleine punten,
streken, halen en sierkrullen, die nu eens planten, dan mossen en dan
weer diergestalten schenen voor te stellen, wanhoopte hij er bijna aan,
dit alles zoo getrouw na te kunnen teekenen. „Vat moed, jonge man!”
sprak luid de archivaris, „wanneer gij beproefd geloof en ware liefde
bezit, zal Serpentina u helpen.” Zijn stem klonk als luidend metaal en
toen Anselmus heftig-geschrokken opkeek, stond archivaris Lindhorst voor
hem in de koninklijke gestalte, waarin hij hem bij het eerste bezoek aan
het bibliotheekvertrek verschenen was. Het werd Anselmus te moede, als
moest hij van eerbied vervuld op de knieën zinken, maar reeds steeg de
archivaris Lindhorst langs den stam van een palmboom omhoog om te
verdwijnen in de smaragden bladeren. -- De student Anselmus begreep, dat
een geestenkoning met hem gesproken had en nu in zijn studievertrek was
opgestegen, wellicht om zich met de stralen, die enkele planeten hem als
boden gezonden hadden, te beraden, wat er nu met hem en de lieflijke
Serpentina geschieden moest. -- Ook kan het zijn, dacht hij verder, dat
er hem nieuws wacht van de bronnen van den Nijl of dat een Magiër uit
Lapland hem bezoekt -- mij voegt het slechts ijverig aan den arbeid te
gaan. En alzoo begon hij de vreemde teekens van de perkamentrol te
bestudeeren. De wondervolle muziek uit den tuin klonk tot hem door en
omgaf hem met zoete streelige geuren; eveneens hoorde hij de spotvogels
snetteren, doch verstond hunne woorden niet, hetgeen hem ook zeer welkom
was. Een enkele maal was het wel of de smaragden bladeren der palmboomen
ruischten en dan de zoete kristalklanken, die Anselmus op dien
noodlottigen avond onder den vlierboom hoorde, als stralen in de kamer
waren. De student Anselmus, wonderdadig gesterkt door deze klanken en
schijnselen, vestte zijn gemoed en gedachte steeds meer op het opschrift
van de perkamentrol en weldra gevoelde hij, als komende uit zijn eigen
innerlijk, dat die teekens niets anders konden beduiden dan de woorden:
„Over de verbintenis van den Salamander met de groene Slang.” -- Toen
weerklonk krachtig een drievoudig accoord van heldere kristalklokjes. --
„Anselmus, lieve Anselmus” zuchtte het hem uit de bladeren tegen en
wonderlijk! langs den stam van den palmboom wond zich de groene slang
naar omlaag. -- „Serpentina, liefste Serpentina!” riep Anselmus in de
vervoering der hoogste verrukking, want toen hij scherper toekeek, was
het een lieftallig, heerlijk meisje, dat hem -- onder een aanzien met de
donkerblauwe oogen, zooals zij in zijn gedachte-innerlijk leefden --
tegemoet zweefde. De bladeren schenen zich te laten vallen en zich te
vergrooten, alom sprongen doornen uit de stammen, doch Serpentina wond
en kronkelde zich behendig er doorheen, terwijl zij haar fladderend, als
van weerschijn-gevende tinten schitterend gewaad achter zich aan trok,
zóó, dat het om haar slanke lichaam werd gewikkeld en nergens bleef
haken aan de uitstekende punten en doornen der palmboomen. Zij zette
zich naast Anselmus op denzelfden stoel, terwijl zij hem met de armen
omvatte en tegen zich aan drukte, zoodat hij den adem die haar van de
lippen stroomde en de electrische warmte van haar wezen voelde. „Lieve
Anselmus!” begon Serpentina, „nu zult gij spoedig geheel de mijne zijn,
door uw geloof, door uwe liefde wint gij mij en ik zal u de gouden vaas
brengen, die ons beiden gelukkig maakt voor altijd.” --

„Mijn schoone, liefste Serpentina,” zeide Anselmus, „wanneer ik u
slechts bezit, wat deert mij dan al het overige; als gij maar de mijne
wordt, wil ik gaarne ondergaan in al het wonderlijke en ongekende, dat
mij omvangt sedert het oogenblik, waarop ik u zag.” „Ik weet wel,” ging
Serpentina voort, „dat het vreemde en wonderrijke, waarmede mijn vader u
vaak slechts uit grilligheid omgaf, huiver en afkeer in u verwekt heeft,
doch thans zal het, hoop ik, niet meer geschieden, want ik ben hier in
dit oogenblik slechts, om u, mijn lieve Anselmus, alles en alles uit het
diepst van mijn gemoed, het diepst van mijn ziel haarfijn te verhalen,
wat gij noodig hebt om mijn vader geheel te kennen en ganschelijk te
verstaan, hoe het tusschen hem en mij is gesteld.”

Het scheen Anselmus, als ware hij door de teere, lieflijke gestalte zoo
geheel omringd en omwonden, dat hij zich slechts mèt haar zou kunnen
verroeren of bewegen en als ware het haar polsslag alleen, die zijn
zenuwen en diepste roerselen doortrilde; gespannen aanhoorde hij ieder
harer woorden, die tot zijn diepste innerlijk doorklonken en als
schitterende stralen hemelsche gelukzaligheid in hem ontstaken. Hij had
den arm om haar slanker dan slanke lijfje gelegd, doch de tintspelige,
glanzige stof van haar kleed was zoo glad, zoo smijdig, dat het hem
scheen, als kon zij, door zich snel van hem los te wikkelen,
onweerhoudbaar ontglippen en hij ontroerde bij die gedachte. „Verlaat
mij toch niet, liefste Serpentina,” riep hij onwillekeurig uit, „want in
u slechts leef ik!” -- „Vandaag niet,” zeide Serpentina, „voor ik u
alles verhaald zal hebben, wat gij door uw liefde tot mij verstaan
kunt.”

„Weet dan, liefste! dat mijn vader uit het wonderlijke geslacht der
Salamanders stamt en dat ik mijn bestaan dank aan zijn liefde tot de
Groene Slang. In oerouden tijd heerschte over het wonderrijk van
Atlantis de machtige geestenvorst Phosphorus, die door de geesten der
elementen gediend werd. Eens ging de Salamander, dien hij boven allen
liefhad (dit was mijn vader) in den schitterenden tuin rond, dien de
moeder van Phosphorus met haar schoone gaven zoo heerlijk getooid had,
toen hij hoorde hoe een hooge lelie in zachte tonen zong: „Druk de
kleine oogen toe, tot mijn geliefde, de morgenwind, u wekt.” Hij trad
dichterbij; door zijn vurigen adem beroerd, ontsloot de lelie hare
bladen en hij aanschouwde haar dochter, de groene slang, die in de kelk
sluimerde. Toen werd de Salamander door gloeiende liefde voor de schoone
slang overweldigd en hij ontroofde haar der lelie, wier geuren als een
sprakelooze klacht vergeefs in den ganschen tuin naar de verloren
dochter uitgingen. Want de Salamander had haar in Phosphorus’ slot
gedragen en smeekte hem: huw mij met de geliefde, dat zij mijn worde
voor altijd. „Verdwaasde, wat verlangt gij!” sprak de Koning der
geesten, „weet, dat de lelie eens mijn geliefde was en met mij
heerschte, maar de vonk, die ik in haar wierp, dreigde haar te vernielen
en slechts de zegepraal over den zwarten draak, dien de geesten der
aarde nu in ketenen gebonden houden, kon de lelie behouden, zoodat hare
bladen sterk genoeg bleven om de vonk in zich op te sluiten en te
bewaren. Doch, wanneer gij de groene slang omarmt, zal uw gloed haar
lichaam verzengen en een nieuw wezen snel opwassend zich van u
loswinden.” De Salamander achtte de waarschuwing van den vorst der
geesten niet; van brandend verlangen vervuld sloot hij de Groene Slang
in de armen, zij verteerde tot asch en een gevleugeld wezen aan de asch
ontstegen ruischte heen door de lucht. Toen werd de Salamander door
wanhoops waanzin gegrepen, vuur en vlammen schietend ijlde hij door den
tuin en verdelgde dien met wilde woede, zoodat de schoonste bloemen en
bloesems verbrand neerzonken en haar klacht de lucht vervulde. In
oppersten toorn greep de koning der geesten den Salamander aan en zeide:
„Nu heeft uw vuur uitgewoed -- uw vlammen zijn gedoofd, uw stralen
verdofd -- zink thans neder tot de geesten der aarde, dat zij u kwellen
en hoonen en in gevangenschap houden, tot aan het oogenblik, dat de
vuurstof zich weder ontsteekt en met u in nieuwe gedaante aan de aarde
ontstraalt.” Glansloos verzonk de arme Salamander, maar toen kwam de
oude, knorrige aardgeest, die de hovenier van Phosphorus was, naderbij
en sprak: „Heer! wie zoude meer zich over den Salamander beklagen, dan
ik. -- Heb ik niet alle de schoone bloemen, die hij verzengd heeft, met
mijn mooiste metalen gesierd, heb ik hare kiemen niet wakker gekoesterd
en verzorgd, en zoo menige kostelijke kleur aan haar besteed en toch
trek ik mij het lot van den armen Salamander aan, dien slechts de
liefde, die ook u, Heer, zoo vaak beving, -- tot wanhoop dreef, welke
hem den tuin deed verwoesten. -- Scheldt hem de te harde straf
kwijt. --”

„„Thans is zijn vuur gedoofd,” sprak de Koning der geesten, „maar in den
rampzaligen tijd, wanneer de sprake der natuur voor het ontaarde
geslacht der menschen niet meer verstaanbaar zal zijn, wanneer de
geesten der elementen binnen hunne regionen gebannen, slechts uit
eindelooze verte door doffe herinneringen tot de menschen zullen
spreken, wanneer aan den harmonischen kringloop ontrukt, enkel een
oneindig verlangen hem de duistere konde brengen zal van het wondervolle
rijk, dat hij eens mocht bewonen, toen geloof en liefde zijn gemoed nog
vervulden, -- in dezen rampzaligen tijd zal de vuurkracht van den
Salamander zich opnieuw ontsteken, doch slechts tot mensch wast hij op
en hij moet, geheel opgaand in zijn kommervol bestaan, diens droefenis
dragen. Doch niet slechts de herinnering aan zijn oertoestand blijft hem
bij, opnieuw zal hij opleven in heilige samenstemming met de geheele
natuur, haar wonderen verstaand en met de macht der vermaagschapte
geesten te zijnen dienste. In een leliestruik vindt hij dan de Groene
Slang weder en de vrucht van zijn echt met haar, zal een drietal
dochters zijn, die den menschen in de gestalte der moeder zullen
verschijnen. In den lentetijd zullen zij zich door den donkeren
vlierstruik slingeren en hare lieflijke kristallen stemmetjes doen
klinken. Wanneer dan in dien dorren, rampzaligen tijd van innerlijke
versteening een jongeling gevonden wordt, die haar gezang hoort, in
wien, wanneer een der kleine slangen hem met haar bezaligende oogen
aanziet, die blik het voorvoelen ontsteekt van dat verre, wondervolle
land, tot waartoe hij zich stout kan verheffen, als hij slechts den last
van het alledaagsche afwerpt en in hem met de liefde voor de slang het
geloof wast aan de wonderen der natuur en vol gloed en leven aan zijn
eigen bestaan te midden van die wonderen, dan wordt die slang de zijne.
Doch niet aleer er drie zulke jongelingen gevonden zijn en zich met de
drie dochters verhuwelijkt hebben, mag de Salamander zijn drukkenden
last afwerpen en tot zijn broederen gaan.” „Veroorloof mij, heer,” zeide
de aardgeest, „dat ik de drie dochters een geschenk geef, dat heur leven
met den gevonden gemaal zal opluisteren. Elke zal van mij een vaas
ontvangen van het schoonste metaal dat ik bezit en die ik wil polijsten
met stralen, aan den diamant ontleend; in haar glans zal zich ons
wonderlijk rijk, zooals het in harmonie met de geheele natuur bestaat,
in verblindend-heerlijken weerschijn afspiegelen, uit haar binnenste
echter in het oogenblik der verhuwelijking een vuurlelie opbloeien, wier
eeuwige bloesem den beproefd gevondenen jongeling met haar zoete roke
omgeeft. Dra zal hij dan haar sprake en de wonderen van ons rijk
verstaan om zelf met de geliefde in Atlantis te wonen.” -- Gij weet nu
wel, lieve Anselmus! dat mijn vader juist die Salamander is, waarvan ik
u vertelde. Ondanks zijn hoogere afstamming moest hij zich aan de engste
benauwingen van het gewoonte-leven onderwerpen en daaruit komt vaak het
grillige leedvermaak voort, waarmede hij velen kwelt. Hij heeft mij bij
herhaling gezegd, dat men voor de innerlijke geestesgesteldheid, die de
geestenvorst Phosphorus eertijds als voorwaarde voor de uithuwelijking
aan mij en mijne zusters bepaald heeft, thans eene uitdrukking kent, die
echter te vaak op zeer ongepaste wijze misbruikt wordt; men noemt die
een kinderlijk, dichterlijk gemoed. -- Dikwijls vindt men dit gemoed bij
jongelingen, die om den hoogen eenvoud van zeden en omdat het hun gansch
aan zoogenoemde wereldlijke vorming ontbreekt, door het gemeen bespot
worden. O, liefste Anselmus -- gíj verstondt onder den vlierstruik mijn
gezang -- mijn blik -- gij hebt de Groene Slang lief, gij gelooft aan
mij en wilt de mijne zijn voor altijd! De schoone lelie zal uit de
gouden vaas opbloeien en wij zullen gelukkig en vereend in Atlantis
wonen. Doch ik mag u niet verbergen, dat in een gruwelijken kamp met
de Salamanders en aardgeesten de zwarte draak zich losrukte en door de
lucht wegsuisde. Wel houdt Phosphorus hem weder geketend, doch uit de
zwarte pennen, die in den strijd op de aarde stoven, ontsproten
vijandige geesten, die overal de Salamanders en aardgeesten weerstaan.
Die vrouw, die u zoo vijandig gezind is, liefste Anselmus en gelijk mijn
vader zeer goed weet, het bezit van de gouden vaas nastreeft, heeft haar
bestaan aan de liefde van zulk een uit den vlerk van den draak gestoven
pen tot een beetwortel te danken. Zij is zich haar oorsprong en macht
bewust, want uit het steunen, uit de stuiptrekkingen van den gevangen
draak werden haar de geheimenissen van menige wonderlijke constellatie
openbaar en zij neemt alle middelen te baat, om van buiten af op het
innerlijke te werken, waartegenover mijn vader haar met de bliksems, die
uit het binnenste van den Salamander schieten, bestrijdt. Alle vijandige
oerkrachten, die in schadelijke planten en giftige diersoorten huizen,
gaart zij bijeen en verwekt, door ze bij gunstigen sterrestand te
mengen, menige booze verschijning, die het verstand der menschen met
huiver en ontzetting slaat en hen aan de macht der demonen, die de in
den strijd bezwijkenden draak baarde, onderwerpt. Neem u in acht voor de
oude, lieve Anselmus, zij is u vijandig gezind, omdat uw
kinderlijk-vroom gemoed reeds verscheidene harer booze tooverijen heeft
vernietigd. -- Blijf trouw, trouw aan mij, weldra bereikt gij het doel.”
„O, mijn eigen, mijn eigen Serpentina,” riep de student Anselmus, „hoe
zou ik u ooit kunnen laten, wat kan ik anders dan u eeuwig liefhebben.”

-- Een kus gloeide op zijn mond, als uit een diepen droom ontwaakte hij.
Serpentina was verdwenen en het sloeg zes uur; toen viel het hem als een
zwaarte in, dat hij hoegenaamd niets gecopieerd had; bezorgd, wat de
archivaris wel zeggen zou, blikte hij neer op het blad en -- wonderlijk!
de copie van het geheimzinnige manuscript was gelukkig ten einde
gebracht en hij geloofde, toen hij de teekens scherper beschouwde,
Serpentina’s verhaal over haren vader, den lieveling van den
geestenvorst Phosphorus in het wonderland van Atlantis, te hebben
overgeschreven. Nu trad de archivaris in zijn lichtgrijzen rokjas, den
hoed op het hoofd en den stok in de hand, binnen. Hij keek het door
Anselmus beschreven perkament in, nam een flink snuifje en zeide
glimlachend: „dat dacht ik wel. Nu, hier is de thaler, mijnheer
Anselmus, thans zullen wij nog wat naar het Linkesche Bad gaan -- volgt
u mij maar!”

Snel schreed de archivaris door den tuin, waar zulk een tumult van
zingen, fluiten en spreken doorelkander was, dat de student Anselmus
versufte en den Hemel dankte, toen hij zich op straat bevond. Nauwelijks
hadden zij eenige schreden gedaan, of zij ontmoetten den griffier
Heerbrand, die zich vriendschappelijk bij hen aansloot. Voor de poort
stopten zij de meegenomen pijpen; griffier Heerbrand klaagde erover geen
tonder bij zich te hebben, toen riep archivaris Lindhorst nukkig: „Wat,
tonder! hier is vuur, zooveel u wilt.” En tegelijk knipte hij met de
vingers, waaruit groote vonken vlogen, die de pijpen spoedig ontstaken.
„Ziet u dat scheikundige kunststukje,” zeide de griffier Heerbrand, maar
de student Anselmus dacht niet zonder innerlijken huiver aan den
Salamander.

In het Linkesche Bad dronk de griffier Heerbrand zooveel van het zware,
donkere bier, dat hij, anders een goedmoedig, ingetogen man, met
schreeuwerige tenorstem studentenliederen begon te zingen, kittelig aan
iedereen vroeg, of hij nu zijn vriend was of niet en ten slotte door den
student Anselmus moest worden thuisgebracht, toen archivaris Lindhorst
reeds lang en breed was verdwenen.



NEGENDE NACHTWAAK

    Hoe de student Anselmus eenigszins bij zijn verstand kwam. -- De
    punch-genooten. -- Hoe de student Anselmus conrector Paulmann voor
    een steenuil versleet, waarover deze zich zeer boos maakte. -- De
    inktvlek en hare gevolgen.


Al het vreemde en wonderlijke, dat den student Anselmus dagelijks was
overkomen, had hem volslagen aan het gewone leven ontrukt. Hij ging met
geen zijner vrienden meer om en wachtte iederen morgen gespannen en
ongeduldig op het middaguur, dat hem zijn paradijs ontsloot. En toch,
hoezeer zijn gansche innerlijk leven zich naar de lieflijke Serpentina
en de wonderen van het sprookjesrijk bij archivaris Lindhorst gericht
had, moest hij bij tijden aan Veronica denken, scheen het hem zelfs meer
dan eens toe, dat zij tot hem kwam en hem blozend bekende, hoe innig zij
hem beminde en hoe zij ernaar streefde, hem aan de phantomen, waardoor
hij slechts geplaagd en bespot werd, te ontrukken. Tusschenbeide was
het, als sleepte een vreemde, plotseling op hem aanstortende macht hem
onweerstaanbaar naar de vergetene Veronica en het was, als moest hij
haar volgen, waarheen zij zou willen, als ware hij aan haar
vastgeklonken. Juist in den nacht, nadat hij Serpentina voor de eerste
maal in de gestalte eener wonderlijk lieflijke jonkvrouw aanschouwd had,
nadat hem hetwondervol -geheim der verhuwelijking van den Salamander met
de Groene Slang was geopenbaard, kwam Veronica hem duidelijker voor
oogen, dan ooit. Sterker! -- eerst toen hij ontwaakte, werd het hem
klaar, hoe hij slechts gedroomd had, want hij was overtuigd geweest, dat
Veronica zich waarlijk bij hem bevond en er op diep-smartelijken toon,
die tot in zijn gemoedsinnerlijk doorklonk, over klaagde, dat hij haar
innige liefde aan de fantastische verschijningen, die slechts zijn
innerlijke vernietiging zouden teweegbrengen, opofferen wilde en zoo aan
zijn ongeluk en verderf zou geraken. Veronica was bekoorlijker, dan hij
haar ooit gezien had; hij kon haar bijna niet uit de gedachten houden en
deze toestand veroorzaakte hem een pijn, die hij door een
morgenwandeling hoopte te verliezen. Een onbekende, magische macht trok
hem tot voor de Pirnasche Poort en juist wilde hij een zijstraat
inslaan, toen conrector Paulmann, die achter hem aan kwam, luide riep:
„Hé hé -- beste mijnheer Anselmus! -- Amice, amice, waar zit gij in ’s
Hemelsnaam toch, gij laat u in ’t geheel niet meer zien -- weet gij wel,
dat Veronica er op gespitst is weer eens samen met u te zingen? -- Ga
dan nu mede, gij wildet immers toch naar mij toe?” Noodgedwongen ging de
student Anselmus met den conrector mede. Toen zij het huis binnenkwamen,
trad Veronica hun bevallig en keurig gekleed tegemoet, zoodat conrector
Paulmann vol verbazing vroeg: „Hé, waarom zoo gesmukt, werd er dan
bezoek verwacht? -- in elk geval breng ik hier mijnheer Anselmus
mede.” --

Toen de student Veronica welgemanierd-bescheiden de hand kuste, voelde
hij een zachten druk, die als een warmen stroom door zijn zenuwen en
diepste roerselen schokte. Veronica was de vroolijkheid, de
bekoorlijkheid zelve en toen Paulmann naar zijn studeerkamer was gegaan,
wist zij Anselmus door allerlei plagerij en schalkschheid zoo op te
voeren, dat hij alle beschaamdheid vergat en ten slotte met het
uitgelaten meisje door de kamer ronddraafde. Toen kreeg echter opeens de
demon der onhandigheid weer vat op hem, hij stootte tegen de tafel en
Veronica’s sierlijke naaidoosje viel er af. Anselmus raapte het op, het
deksel was opengesprongen en een kleine, ronde metalen spiegel blonk hem
tegen, waarin hij bijzonderlijk bekoord, kijken bleef. Veronica sloop
zacht achter hem, legde de hand op zijn arm en keek, terwijl zij zich
dicht tegen hem aan vlijde; over zijn schouder mede in den spiegel. Toen
was het Anselmus als begon in zijn binnenste een strijd -- gedachten --
beelden -- bliksemden op en vergingen weder, -- archivaris Lindhorst --
Serpentina -- de Groene Slang -- tot het eindelijk stiller werd en het
al-verwarde zich ordende en zich in klaar bewustzijn effende. Hij
begreep nu, dat hij voortdurend slechts aan Veronica gedacht had, zelfs
dat de gestalte, die hem gisteren in de blauwe kamer verschenen was, ook
slechts Veronica kon geweest zijn en dat de verbeeldingsrijke sage over
de verhuwelijking van den Salamander met de Groene Slang enkel door hem
geschreven, doch hem geenszins verteld werd. Zelf verbaasde hij zich
over zijn gedroom en schreef dit louter aan zijn, door de liefde tot
Veronica ziekelijk-opgezweepten zielstoestand toe, alsook aan het werken
bij archivaris Lindhorst, in wiens kamers het bovendien nog zoo
wonderlijk-bedwelmend rook. Hartelijk lachen moest hij over de dwaze
inbeelding, verliefd te zijn op een kleine slang en een goedgebouwden
geheim-archivaris voor een Salamander te houden.

„Ja, zeker! -- Veronica is het!” zeide hij luide, maar toen hij het
hoofd omwendde, keek hij recht in Veronica’s blauwe oogen, waarin liefde
en verlangen blonk. Een dof „O!” ontvlood haar lippen, die in dat
oogenblik op de zijne gloeiden. „O, ik gelukkige,” zuchtte de verrukte
student, „wat ik gisteren nog maar droomde, wordt mij vandaag nu in alle
werkelijkheid deelachtig.” „En zul je nu heusch met mij trouwen, wanneer
je hofraad bent?” vroeg Veronica. „Beslist,” antwoordde de student
Anselmus; toen piepte de deur en conrector Paulmann trad binnen,
zeggende: „Kom, beste mijnheer Anselmus, vandaag laat ik u niet gaan, u
stelt zich wel met een soepje tevreden en dán zal Veronica een goed
kopje koffie voor ons zetten, dat wij met den griffier Heerbrand, die
beloofd heeft te zullen komen, gaan gebruiken.”

„Ja, waarde heer conrector,” antwoordde de student Anselmus, „maar u
weet toch wel, dat ik naar archivaris Lindhorst moet, vanwege het
copieeren?” „Kijk eens, amice!” zeide conrector Paulmann, terwijl hij
hem zijn horloge voorhield, dat op half een stond. De student Anselmus
zag nu wel in, dat het veel te laat was om nog naar archivaris Lindhorst
te gaan en legde zich te liever bij de verlangens van den conrector
neder, omdat hij zoodoende Veronica den geheelen dag zou kunnen zien en
menigen heimelijken blik, menigen teederen handdruk hoopte te krijgen,
o, zelfs wel erop rekende een kus te bemachtigen. Zoo hoog stegen al de
wenschen van den student Anselmus en immer behagelijker werd het hem te
moede, hoe meer hij er zich van doordrong, dat hij nu spoedig bevrijd
zou zijn van alle fantastische inbeeldingen, die hem werkelijk tot een
totaal-in-ongerijmdheden-zich-verliezenden dwaas hadden kunnen maken. De
griffier Heerbrand verscheen inderdaad na tafel en toen men koffie
gedronken had en de schemering reeds was gevallen, gaf hij meesmuilend
en zich welgemoed de handen wrijvend te verstaan, dat hij iets bij zich
had, hetgeen gemengd door Veronica’s mooie handjes en in den passenden
vorm gebracht, om zoo te zeggen gefolieerd en gerubriceerd, allen op
dezen koelen October-avond welkom zou zijn. „Voor den dag dan maar met
het geheimzinnige ding, dat u bij zich hebt, geachte griffier,” riep
conrector Paulmann; maar griffier Heerbrand greep in den diepen zak van
zijn overjas en bracht in drie tempo’s een flesch arak, citroenen en
suiker te voorschijn. Een half uur was nauwelijks verloopen, of er
dampte reeds een keurige punch op Paulmann’s tafel. Veronica diende den
drank op en onder de vrienden werden allerlei vroolijke gesprekken
gevoerd. Doch zoodra de geest van den drank den student naar het hoofd
steeg, kwamen ook de beelden van het wonderbaarlijke en vreemde, dat hij
kortelings doorleefd had, weder terug. -- Hij zag archivaris Lindhorst,
in zijn damasten slaaprok, die fosforisch opglansde -- hij zag het
azuurblauwe vertrek, de gouden palmboomen, zelfs werd het hem weer zoo
te moede, als moest hij toch aan Serpentina gelooven -- het kookte en
gistte in zijn binnenste. Veronica reikte hem een glas punch en terwijl
hij het aanvatte, raakte hij even haar hand.

„Serpentina! Veronica!” zuchtte hij als in zichzelf. In diepte van
droomen verzonk hij, doch de griffier Heerbrand riep luide: „Het blijft
toch een wonderlijke, oude heer, waar niemand uit wijs wordt, die
archivaris Lindhorst -- Lang zal hij leven! Klinken, mijnheer Anselmus.”
Toen steeg de student Anselmus boven zijn droomen uit en zeide, terwijl
hij met griffier Heerbrand aanstootte: „dat komt daardoor, hooggeschatte
Heer griffier, omdat de archivaris Lindhorst eigenlijk een Salamander
is, die den tuin van den geestenvorst Phosphorus in toorn verwoestte,
omdat de Groene Slang van hem was weggevlogen?” „Hein, wat?” vroeg
Conrector Paulmann. „Ja,” ging de student Anselmus voort, „daarom moet
hij nu archivaris zijn in koninklijken dienst en hier in Dresden huizen
met zijn drie dochters, die echter niets anders zijn dan kleine
goudgroene slangen, die zich in vlierboschjes door de zon laten
koesteren, verleidelijk zingen en jonge mannen verlokken, als de
Sirenen.” -- „Mijnheer Anselmus, Mijnheer Anselmus,” riep conrector
Paulmann, „is u aan het malen? -- Wat voor onbeholpen nonsens gooit u er
nu toch uit?” „Hij heeft gelijk,” viel de griffier Heerbrand in, „die
kerel, die archivaris is vervloekt een salamander, die uit zijn vingers
vuursnippers slaat, die iemand gaten in zijn overjas branden als
gloeiende zwam. Ja, zeker, gij hebt gelijk, kameraad Anselmus,
en wie het niet gelooven wil, beschouw ik als mijn vijand!” Tegelijk
sloeg griffier Heerbrand met de vuist op tafel, dat de glazen
rinkelden. „Griffier! -- is u dol” riep de vertoornde conrector.
„O, ongeluksstudent, ongeluksstudent, wat hebt gij nu weer uitgericht!”
„Kom,” zeide de student, „U is toch ook maar een vogel -- een
steenuil[12], die de pruiken krult, mijnheer de conrector!” „Wat? -- ik
een vogel -- een steenuil -- een kapper!” riep de conrector in volsten
toorn -- „Mijnheer, u is razend, razend!” -- „Maar de oude[13] zal hem
overlast bezorgen,” riep griffier Heerbrand. „Ja, de oude is machtig,”
viel de student Anselmus bij, „ofschoon zij maar van geringe afkomst is,
want haar vader was slechts een voddige ganzevleugel en haar moeder een
verachtelijke beetwortel, doch haar grootste macht dankt zij aan
allerlei vijandige schepselen -- giftig uitvaagsel -- waardoor zij
omgeven is.” „Dat is gruwelijke lasterpraat,” riep Veronica met
boosglanzende oogen, „de oude Lize is een verstandige vrouw en de zwarte
kater géén vijandig schepsel, doch een beschaafde jonge man met hoofsche
manieren en haar germain-neef.” „Kan die Salamanders eten, zonder zich
den baard te schroeien en jammerlijk om te komen?” zeide griffier
Heerbrand. „Neen, neen,” riep de student Anselmus, „nooit ofte nimmer
zal hij dat kunnen; en de groene slang heeft mij lief, want ik ben een
kinderlijk gemoed en heb Serpentina’s oogen aanschouwd.” „De kater zal
die uitkrabben,” riep Veronica. „De Salamander, de Salamander, kan ze
allen bedwingen, allen,” brulde conrector Paulmann in een paroxysme van
woede -- „-- maar ben ik dan in een gekkenhuis? ben ik zelf gek? -- wat
kraam ik dan toch voor ongerijmde praat uit? -- zeker, ik ben ook gek --
ook gek!” Tegelijk sprong conrector Paulmann op, rukte zich de pruik van
het hoofd en slingerde die tegen de zoldering, zoodat de platgeslagen
lokken een klaaglijk geluid gaven en in ganschelijke vernieling het
poeder wijd in de rondte deden stuiven. Toen grepen de student Anselmus
en griffier Heerbrand de kom met punch en de glazen, om die onder
gejuich en gejubel tegen de zoldering te werpen, zoodat de scherven
klinkend en kletterend rondsprongen. „Vivat Salamander -- pereat --
pereat de oude -- slaat den metalen spiegel stuk, rijt den kater de
oogen uit! -- Vogeltje -- vogeltje uit hooge luchten -- eheu[14] -- eheu
-- evoe[15] -- Salamander!” -- Zoo schreeuwden en krijschten de drie als
bezetenen dooreen. Luid schreiend ijlde Fransje weg, doch Veronica bleef
kermend van smartepijn op de sofa liggen. Toen ging de deur open, alles
werd plotseling stil en er trad een klein mannetje in een grijs
manteltje binnen. Zijn gelaat had iets vreemd gewild-ernstigs en de
kromgebogen neus, waarop zich een groote bril bevond, onderscheidde
zich bijzonderlijk van alle tot dusver geziene. Ook droeg hij zulk een
eigenaardige pruik, dat het meer een muts van veeren scheen te zijn.
„Ah, vriendelijk goeden avond,” rettelde het potsierlijke mannetje,
„mijnheer de student Anselmus is zeker wel hier? Beleefde groeten van
Mijnheer den archivaris Lindhorst en hij heeft Mijnheer Anselmus vandaag
vergeefs gewacht, doch hij laat vriendelijk vragen, morgen toch niet het
gewone uur te willen verzuimen.” Daarop stapte hij de deur weer uit en
allen zagen nu zeer goed, dat het gewild-deftige mannetje eigenlijk een
grijze papegaai was. Conrector Paulmann en griffier Heerbrand stootten
een schaterlach uit, die dreunde door het vertrek, en daartusschendoor
kermde en steunde Veronica als verscheurd door onuitsprekelijke ellende,
maar de student Anselmus voelde zich doorschokt van den waanzin der
innerlijke ontzetting en zonder bewustzijn stormde hij de deur uit en de
straten door. Werktuigelijk hervond hij zijn woning, zijn klein vertrek.
Spoedig daarna trad Veronica vredig en vriendelijk tot hem en vroeg,
waarom hij haar in zijn roes zoo’n schrik aangejaagd had en dat hij
zich toch voor nieuwe inbeeldingen mocht hoeden, wanneer hij bij den
archivaris aan het werk was. „Goeden nacht, goeden nacht, mijn liefste
vriend” murmelde Veronica zacht, terwijl zij zijn lippen in vluchtigen
kus beroerde. Hij wilde haar met de armen omvangen, doch de
droomgestalte was verdwenen en hij ontwaakte monter en verjongd. Nu
moest hij zelf smakelijk om de uitwerking van den punch lachen, doch
terwijl hij aan Veronica dacht, voelde hij toch hoe een behaaglijke
aandoening hem doordrong. Aan haar alleen, zeide hij tot zichzelf, heb
ik het te danken, dat ik van mijn zotte kuren ben teruggekomen. --
Waarlijk, het ging mij al niet beter, als zeker iemand, die geloofde,
dat hij van glas was, of als hem, die het vertrek niet durfde te
verlaten, uit vrees door de hoenders te zullen worden opgegeten, omdat
hij zich verbeeldde een gerstekorrel te zijn. Doch zoodra ik hofraad
ben, huw ik eenvoudig Mejuffrouw Paulmann en ik word gelukkig. -- Toen
hij nu ’s middags door den tuin van archivaris Lindhorst ging, kon hij
er zich niet genoeg over verbazen, hoe dat alles hem anders zoo vreemd
en vol wonderen had kunnen toeschijnen. Hij zag niets dan wat gewone
kamerplanten, verschillende soorten geraniums, myrtenstammen en
dergelijke. Inplaats van de schitterende, bonte vogels, die hem
anders plaagden, fladderden enkel wat musschen heen en weer, die
een onverstaanbaar onaangenaam gekwetter begonnen, toen zij Anselmus
bemerkten. Het blauwe vertrek kwam hem ook geheel anders voor en hij
begreep niet, hoe het schelle blauw en de onnatuurlijk-gouden stammen
der palmboomen met de onooglijke blinkende bladeren hem een oogenblik
hadden kunnen bekoren.

    [Voetnoot 12: toespeling op vader Schuhu uit het achtste hoofdstuk.]

    [Voetnoot 13: de oude „vrouw” n.l.]

    [Voetnoot 14: uitroep van smart = O, ach (Plautus)]

    [Voetnoot 15: juichkreet der Bacchanten = „dat het hem welga.”]

De archivaris zag hem met een zeer eigenaardigen, ironischen glimlach
aan en vroeg: „Nu, hoe smaakte u gisteren de punch, beste Anselmus?”
„Ja, de papegaai heeft u zeker,” antwoordde de student Anselmus
beschaamd, doch hij stokte, want hij moest er aan denken, dat ook de
verschijning van den papegaai slechts een begoocheling van zijn bevangen
zinnen geweest was. „Kom, ik was immers zelf in het gezelschap,” viel de
archivaris Lindhorst hem in de rede, „hebt u mij dan niet gezien? Maar
door de dwaze onbetamelijkheden, die gij bedreeft, was ik haast leelijk
gekwetst, want juist in het oogenblik, dat de griffier ernaar greep, om
haar tegen de zoldering te slingeren, zat ik nog in de kom en ik moest
mij snel in den pijpenkop van den conrector terugtrekken. En thans, het
ga u goed, mijnheer Anselmus! Arbeidt maar vlijtig door; ik zal u ook
voor den gisteren verzuimden dag een zilveren Thaler geven, omdat gij
totnutoe zoo flink gewerkt hebt.” „Hoe kan de archivaris nu toch zulke
dwaasheden uitkramen,” zeide de student Anselmus tot zichzelf, en hij
zette zich aan tafel om met het copieeren van het manuscript te
beginnen, dat de archivaris als gewoonlijk voor hem ontrold had. Maar
hij ontwaarde op de perkamenten rol zooveel wonderlijke krullerige halen
en slingers door elkaar heen, die, zonder het oog een enkel rustpunt te
bieden, den blik verwarden, dat het hem bijna onmogelijk scheen, dit
alles getrouw na te teekenen. En zelfs, als men het geheel even overzag
geleek het perkament slechts een bontgeaderd stuk marmer of een met mos
bespikkelden steen. -- Desniettegenstaande zou hij al het mogelijke doen
en doopte wakker zijn pen in, doch de inkt wilde in het geheel niet
vloeien, ongeduldig schudde hij de pen uit en -- Hemelsche Goedheid --
daar viel een groote inktvlek op het uitgespreide handschrift. Sissend
en bruisend schoot een blauwe bliksemstraal uit de vlak op en slingerde
zich krakend door het vertrek tot aan de zoldering. Toen brak uit de
wanden een dikke damp, de bladeren begonnen te ruischen als door storm
bewogen en met vurige flakkering schoten er schitterende hagedissen uit
neder die den damp ontstaken, totdat de vlammende massa’s zich
knetterend om Anselmus wentelden. De gouden stammen der palmboomen
werden reuzenslangen, die haar afgrijselijke koppen met doordringend
metaalgeluid tegen elkander stieten en Anselmus met de geschubde
lichamen omwonden.

„Waanzinnige, onderga thans de straf voor hetgeen gij in onbeschaamden
moedwil misdreeft.” -- Dit riep de geweldige stem van den gekroonden
Salamander, die boven de slangen als een verblindend stralen te midden
der vlammen opkwam en nu spoten uit haar opengesperde muilen watervallen
van vuur op Anselmus neder tot het was als verdichtten zich deze
vuurstroomen om zijn lichaam tot een vaste, ijskoude massa. Doch terwijl
de ledematen van Anselmus in al nauwer en nauwer samentrekking
verstarden, brak zijn denken. Toen hij weder bijkwam, kon hij zich niet
meer bewegen, hij was, als door een glanzige helderheid omgeven, waaraan
hij zich als hij slechts de hand heffen of zich anders verroeren wilde,
stiet. Helaas! hij zat in een goedgesloten kristallen flacon op een
boekenrek in de bibliotheek van archivaris Lindhorst. --



TIENDE NACHTWAAK

    Het lijden van den student Anselmus in de glazen flacon. -- Het
    gelukkige leven van Kruisscholieren en procureursklerken. -- Het
    gevecht in het bibliotheek-vertrek van archivaris Lindhorst. --
    De overwinning van den Salamander en de bevrijding van den student
    Anselmus.


Met recht durf ik eraan te twijfelen, goedgunstige lezer! of gij ooit in
een glazen flacon opgesloten geweest zijt, tenzij een helle kweldroom u
eens met een soortgelijke verwarrende betoovering had omvangen gehouden.
Was dit zoo, dan zult gij den jammer van den student Anselmus zeer
levendig gevoelen; hebt gij echter nimmer van iets dergelijks gedroomd,
dan wil uw beweeglijke fantazie, mij en Anselmus ten gelieve, u wel voor
enkele oogenblikken in het kristal opsluiten. -- Gij wordt door
verblindenden glans dicht omsloten, alle voorwerpen in het ronde
schijnen u door stralende regenboogkleuren verlicht en omgeven -- alles
siddert en schokt en trilt in dien luister -- bewegingloos en onmachtig
zweeft gij in een bevroren aether, die u tezamen drukt, zoodat
tevergeefs de geest over het doode lichaam gebieden wil. Steeds zwaarder
en zwaarder drukt die centenaarslast tegen uw borst -- meer en meer
verbruikt uw ademtocht de koeltjes, die in de nauwe ruimte nog af-
en aanzweefden -- uw polsaderen zwellen op en van gruwelijken angst
doorkerfd trekt iedere zenuw in verscheurenden doodsstrijd samen. Heb
medelijden, goedgunstige lezer! met den student Anselmus, wien deze
foltering in zijn glazen kerker aangreep; helaas, hij gevoelde wel dat
de dood hem niet verlossen kon, want ontwaakte hij niet uit de diepe
bezwijming, waarin hij door overmanning van pijn verzonken was, toen de
morgenzon klaar en vriendelijk in het vertrek kwam binnenschijnen en
begon toen de foltering niet van voren af aan? -- Geen lid kon hij
verroeren, doch zijn gedachten sloegen tegen het glas, hem verstompend
door hun dissoneerend weergalmen en instede van de woorden, die anders
de geest van uit zijn gevoelsinnerlijk sprak, vernam hij slechts het
doffe geruisch van den waanzin. -- Toen kreet hij in vertwijfeling:
„O Serpentina -- Serpentina, red mij uit dezen helschen nood!” En het
was als omwaaiden hem zachte zuchten, die zich rondom de flesch legden
als groene, doorzichtige vlierbladeren; het galmen hield op, de
verblindende verwarrende schijn was verdwenen en hij ademde lichter.
„Ik ben toch ook zèlf alleen de schuld van al mijn ellende, -- o, heb ik
niet tegen ù, lieve, liefste Serpentina! misdreven? -- heb ik niet een
verachtelijken twijfel jegens u gekoesterd? heb ik niet het geloof
verloren en daarmede alles, wat mij diep gelukkig maken moest? -- Ach,
nu zult gij wel nooit de mijne worden, de gouden vaas is voor mij
verloren, nooit zal ik haar wonderen mogen zien. O, kon ik u nog maar
éénmaal zien, uwe lieflijke, zoete stemme hooren, liefste Serpentina!”
-- Zoo weeklaagde de student Anselmus in felle, snijdende smart, toen er
naast hem iemand zeide: „Ik begrijp niet, wat gij toch wilt, mijnheer de
student, waarom lamenteert gij zoo bovenmatig?” -- De student Anselmus
bemerkte, dat naast hem op hetzelfde boekenrek nog vijf flacons stonden,
waarin hij drie kruisscholieren en twee procureursklerken[16] bemerkte.
„Maar, mijne Heeren, metgezellen in het ongeluk,” riep hij uit, „hoe is
het u mogelijk zoo berustend, en zelfs vergenoegd te zijn, gelijk ik aan
uw vroolijke gezichten bemerk? Gij zit toch even goed als ik in glazen
flacons opgesloten en kunt u nòch bewegen nòch verplaatsen, ja zelfs
niet eens iets redelijks uitdenken, zonder dat er een helsch lawaai van
klinken en galmen ontstaat en zonder dat het op verschrikkelijke wijze
kookt en ruischt in uw hoofd. Maar gij gelooft zeker niet aan den
Salamander en de Groene Slang?” „Gij bazelt maar wat, mijnheer de
student,” antwoordde een kruisscholier, „nimmer bevonden wij ons beter,
dan thans, want de klinkende thalers, die wij van den dwazen archivaris
krijgen voor al die zinnelooze copieën, bekomen ons best; wij behoeven
nu geen Italiaansche koorgezangen meer uit het hoofd te leeren, iederen
dag gaan wij naar Joseph of een andere kroeg, wij laten ons het donkere
bier goed smaken, kijken wel eens een lief meisje in de oogen, zingen
als echte studenten: „gaudeamus igitur[17]” en zijn oerfideel.” „De
heeren hebben groot gelijk,” viel een procureursklerk in, „ook ik ben
rijkelijk van zilveren thalers voorzien, evenals mijn waarde collega
hiernaast en bewandel dapper den „Weinberg” inplaats van bij die
verwenschte actenschrijverij tusschen vier muren te zitten.” „Maar
beste, waarde heeren!” zeide de student Anselmus, „bemerkt gij dan niet,
dat gij den een voor den ander in glazen flacons zit en u verplaatsen
nòch verroeren kunt, laat staan rondwandelen?” -- Toen lachten de
kruisscholieren en procureursklerken luid-op en riepen: „die student is
gek, hij verbeeldt zich in een glazen flesch te zitten, terwijl hij op
de Elbebrug recht in het water staat te kijken. Laat ons toch verder
gaan.” „Helaas,” zuchtte de student, „die hebben de lieve Serpentina
nooit aanschouwd, die weten niet wat leven en vrijheid in geloof en
liefde is, daarom bemerken zij den druk van hun kerker niet, waarin de
Salamander hen om hun onverstand, hun oppervlakkige gezindheid heeft
gebannen, maar ik, rampzalige, zal vergaan in schande en jammer, als
zij, die ik zoo onzegbaar liefheb, mij niet redt.” -- Toen waaide
zachtkens suizelend Serpentina’s stemme door het vertrek: „Anselmus,
geloof, bemin, hoop!” -- En iedere toon blonk tot binnen Anselmus
kerker, zoodat het kristal voor zijn macht moest wijken en zich
verwijden, waardoor de borst van den gevangene zich bewegen, zich
uitzetten kon. -- Het pijnende van zijn toestand nam voortdurend af en
hij begreep, dat Serpentina hem nog liefhad en dat _zij_ het slechts
was, die hem het verblijf in het kristal dragelijk maakte. Hij
bekommerde zich niet meer om zijn lichtzinnige genooten in het ongeluk,
maar richtte al zijn voelen en denken op de beminnelijke Serpentina.
Doch plotseling kwam van de andere zijde een dof, weerzinwekkend
gemompel op. Spoedig werd hij duidelijk gewaar, dat dit gemompel
afkomstig was van een oude koffiekan met halfgebroken deksel, die
tegenover hem op een kastje geplaatst was. Zoodra hij scherper toekeek,
ontwikkelden zich steeds meer de stuitende trekken van een oud,
verschrompeld vrouwengezicht en weldra stond het appelwijf van de Zwarte
Poort voor het boekenrek. Zij grijnsde hem tegen en lachte om hem en
riep met schelle gilstem: „Zoo, zoo, kindlief! -- moet je hier zoo
zitten? -- In ’t kristal kwam je ten val! -- heb ik dat niet al lang
voorspeld?” -- „Hoon maar en spot maar, vervloekt heksenwijf,” zeide de
student Anselmus, „gij zijt van alles de schuld, doch de Salamander zal
u weten te treffen, leelijke beetwortel.” „Wacht even!” antwoordde de
oude, „Wees niet zoo hoogmoedig! Mijn zoontjes hebt gij in ’t gelaat
geschopt, mij hebt gij den neus verbrand, maar toch ben ik u nog
genegen, schelm, omdat gij overigens een welgemanierd mensch waart en
mijn kleine dochter ziet u ook gaarne. Maar uit het kristal komt gij nu
eenmaal niet, als ik u niet help; ik kan niet tot u omhoogreiken, maar
mijn meter, de rat, die vlak over u, gelijkvloers woont, zal het plankje
doorknagen, waarop gij staat, dan buitelt gij naar beneden en ik vang u
op in mijn schort, zoodat ge uw neus niet stukvalt, doch mooi uw gave
gezicht behoudt en ik breng u fluks naar het juffertje Veronica, dat gij
zult huwen, zoodra gij hofraad zijt.”

    [Voetnoot 16: in dit geval „volontairs.”]

    [Voetnoot 17: „Daarom laat ons vroolijk zijn” (begin van een
    studentenlied).]

„Laat af van mij, Satansgebroed,” riep de student Anselmus vol
verbittering, „uw helsche kunsten alleen hebben mij aangezet tot het
misdrijf, waarvoor ik nu boete moet doen. Maar gelaten zal ik alles
dragen, want ik kan nergens anders wijlen dan hier, waar de liefste
Serpentina mij met liefde troostend omgeeft! -- Versta dit oude en
vertwijfel! Uw macht zal ik trotseeren, ik bemin Serpentina tot in
eeuwigheid -- nooit zal ik hofraad worden -- nooit Veronica meer zien,
die mij door u tot het kwade verleidt! Kan de Groene Slang niet de mijne
worden, dan wil ik sterven van smart en verlangen! -- Pak je weg, pak je
weg, verachtelijk duivelskind!”

Toen lachte de oude, dat het schrilde door het vertrek en riep: „Blijf
dan en sterf, voor mij is het tijd aan het werk te gaan, want mijn taak
hier omvat nog meer.” -- Zij wierp den zwarten mantel af en stond in
afgrijzenwekkende naaktheid, toen zwierde zij in kringen rond en groote
folianten stortten neer, waaruit zij perkamenten bladen scheurde; die
hechtte zij snel tot een kunstig maaksel aaneen, dat zij zich over het
lichaam trok en was weldra als in een vreemd, bont, schubbenharnas
gekleed. Vonkspattend sprong de zwarte kater uit den inktkoker, die op
de schrijftafel stond en huilde de oude tegen, die luid juichte en met
hem door de deur verdween. Anselmus zag, dat zij naar het blauwe vertrek
waren gegaan en weldra hoorde hij in de verte gesis en gebruis, de
vogels in de tuin kreten, de papegaai relde: „help, help, roof, roof.”
Op dat oogenblik sprong de oude in de kamer terug, terwijl zij de gouden
vaas op den arm droeg en met een afgrijselijk gebaar woest rondkreet:
„Ter zege! -- ter zege! -- zonen -- doodt de groene slang! Komt,
kinderen. Komt!”

Het was Anselmus als hoorde hij een diep steunen, als hoorde hij
Serpentina’s stem. Toen greep ontzetting en wanhoop hem aan. -- Hij
spande al zijn krachten in, met een geweld of zijn zenuwen en aderen
bersten moesten, stiet hij tegen het kristal -- daar voer een snijdende
toon door het vertrek en de archivaris stond in de deuropening in zijn
schitterenden, damasten slaaprok: „Hei, ho! gespuis, dwaas spooksel --
heksenmaaksel -- hier -- vooruit!” Zoo donderde hij. Toen richtten zich
de zwarte haren van de oude als stekels op, haar gloeiend-roode oogen
glansden vol hellevuur en terwijl zij de puntige tanden in den wijden
muil vast opeen beet siste zij: „flink, flink er op los maar, vooruit,
vooruit,” en lachte blerrend vol hoon en spot en drukte de gouden vaas
vast tegen zich aan en wierp daaruit handenvol glinsteraarde op den
archivaris, doch zoodra de aarde den slaaprok raakte, verwerd zij tot
neervallende bloemen. Toen flakkerden en vlamden de lelieën van den
slaaprok op en de archivaris slingerde de vurig knetter-brandende
bloemen naar de heks, die huilde van pijn; doch als zij in de hoogte
sprong en het perkamenten harnas schudde, doofden de lelies en vielen
tot asch ineen. „Flink aangepakt, jongen,” krijschte de oude en de kater
schoot door de lucht en stoof voort naar de deur boven den archivaris,
doch de grijze papegaai fladderde hem tegen en greep hem met den krommen
snavel in den nek, dat vurig-rood bloed eruit sprong, terwijl
Serpentina’s stem riep: „Gered, gered.” De oude wierp zich in opperste
woede en wanhoop op den archivaris, de vaas liet zij achter zich en
wilde hem in een openspreiding van de lange vingers der dorre handen
omklauwen, doch deze rukte haastig den slaaprok af en slingerde die der
oude tegen. Toen sisten en spatten en bruisten blauwe knettervlammen uit
de perkamenten bladen en de oude wentelde zich in smartgehuil; zij
trachtte steeds weer aarde uit de vaas te grijpen, steeds meer
perkamenten bladen uit de boeken te bemachtigen, om de flakkerende
vlammen te verstikken, want als het haar gelukte zich met aarde of
perkamentbladen te bestrooien, doofde het vuur. Doch nu schoten als uit
het innerlijk van den archivaris hel-brandende, sissende stralen op de
oude neer. „Vooruit, vooruit, dood en verderf, -- den Salamander de
zege!” daverde de stem van den archivaris door het vertrek en honderden
bliksems slingerden zich in kringen van vuur om de krijschende oude.
Grommend en stuivend vlogen de kater en de papegaai in woedenden strijd
rond, tot eindelijk de papegaai den kater met zijn krachtige vlerken
naar den grond sloeg en terwijl hij hem met de klauwen doorspietste en
bedwong, zoodat hij in den angst des doods schrikbaarlijk huilde en
steunde, reet hij hem met den scherpen snavel de gloeiende oogen uit,
dat brandend schuim er in stralen uitspoot. -- Een dikke walm welde op,
daar waar de neergestorte oude onder den slaaprok lag; haar gehuil, haar
doordringend, ontzettend smartgekrijt verklonk in wijde verte. De rook,
die zich met doordringenden stank verspreidde, vervloog, de archivaris
hief den slaaprok op en daaronder lag een smerige beetwortel.
„Hooggeachte Heer Archivaris, hier breng ik u den overwonnen vijand,”
sprak de papegaai, terwijl hij archivaris Lindhorst in zijn snavel een
zwarte haar overreikte. „Uitstekend, mijn beste,” antwoordde de
archivaris, „hier ligt ook mijn overwonnen vijandin, wees zoo goed om nu
ook voor het overige te zorgen; vandaag nog schenk ik u als kleine
tegemoetkoming zes kokosnoten en een nieuwen bril, want ik zie, dat die
schandelijke kater uw glazen gebroken heeft.” „Mijn leven lang zal ik u
dienen, hooggeëerde vriend en beschermer!” gaf de papegaai
hoogst-voldaan terug, nam den beetwortel in den snavel en fladderde
daarmede het raam uit, dat door archivaris Lindhorst geopend was. Deze
greep de gouden vaas en riep krachtiglijk: „Serpentina, Serpentina!” --
En toen nu de student Anselmus hoogelijk verblijd over den ondergang der
verachtelijke vrouw, die hem in het verderf gestort had, den archivaris
aanzag, was het wederom de koninklijk-hooge gestalte van den
geestenvorst, die hem met onbeschrijflijke goedheid en waardigheid
beschouwde. -- „Anselmus,” sprak de Koning der geesten, „niet gij, doch
slechts een vijandig beginsel, dat vernielend in uw innerlijk trachtte
door te dringen en u met uzelf in tweespalt te brengen, was oorzaak van
uw ongeloof. -- Gij hebt uw trouw bewezen, wees vrij en leef gelukkig.”
Een schicht doorschoot Anselmus’ gemoed, de heerlijke drieklank der
kristallen klokjes weerklonk sterker en machtiger, dan hij ooit had
gehoord -- het sidderde door zijn nerven en diepste roerselen -- en
steeds zwellender daverde het accoord door het vertrek, het kristal, dat
Anselmus omsloten hield, sprong en hij wierp zich in de armen der
lieflijke, liefste Serpentina.



ELFDE NACHTWAAK

    Conrector Paulmann’s misnoegen over de in zijn gezin uitgebroken
    verdwazing. -- Hoe griffier Heerbrand hofraad werd en bij het
    vinnigste vriesweder met lage schoenen en zijden kousen rondliep.
    -- Veronica’s bekentenissen. -- Een verloving bij de dampende
    soepterrine.


„Maar vertel mij toch eens, mijn beste griffier! hoe die vermaledeide
punch ons gisteren zoo naar het hoofd kon stijgen en tot allerlei
bokkesprongen kon aanzetten?” -- Aldus sprak conrector Paulmann toen hij
den anderen morgen het vertrek betrad, dat nog vol gebroken scherven lag
en in welks midden de ongelukzalige pruik, ontleed in haar
oorspronkelijke bestanddeelen, in de punch ronddreef.

Toen de student Anselmus de deur uitgestormd was, laveerden en waggelden
conrector Paulmann en griffier Heerbrand door het vertrek, schreeuwend
als bezetenen en liepen met de hoofden tegen elkaar, totdat Fransje haar
duizeligen vader met veel moeite te bed bracht en de griffier in diepe
uitputting op de sofa zakte, die Veronica, in het slaapvertrek gevlucht,
had verlaten. Griffier Heerbrand had zijn blauwen zakdoek om het hoofd
gewikkeld, hij zag er mat en melancoliek uit en steunde: „Och, beste
conrector, niet de punch, die Mejuffer Veronica voortreffelijk heeft
toebereid, neen! maar alleen die vervloekte student is de schuld van al
die onbetamelijkheid. U begrijpt toch, dat hij al lang mente captus[18]
was? En u weet toch ook wel, dat waanzin aanstekelijk is? -- Eén dwaas
maakt er vele; dit is -- vergeef mij -- een oud spreekwoord; in ’t
bijzonder, wanneer men een glaasje gedronken heeft, geraakt men licht
tot dwaasheden, men manoeuvreert onwillekeurig mede en komt tot het
verrichten van de bewegingen, die de krankzinnige vleugelman voordoet.
Wilt gij wel gelooven, conrector, dat ik nog duizel, als ik aan den
grijzen papegaai denk?” -- „Kom, kom,” viel de conrector hem in de rede,
„kunsten! -- dat was immers het oude, kleine factotum van den
archivaris, dat een grijzen mantel had omgeslagen en naar den student
Anselmus zocht.” -- „Dat kan wel,” hernam de griffier Heerbrand, „maar
ik moet bekennen, dat het mij allerellendigst te moede is; heel den
langen nacht heb ik zulk vreemd georgel en gepijp gehoord.” -- „Dat ben
ik geweest,” antwoordde de conrector, „want ik snork erg.” -- „Nu, dat
kan dan wel,” ging de griffier verder, -- „maar conrector, conrector,
niet zonder reden was ik er gisteren op uit om ons eenig vermaak te
verschaffen -- doch Anselmus heeft alles bedorven -- gij wéét niet -- o
conrector, conrector!” Griffier Heerbrand sprong van de sofa af, rukte
den doek van het hoofd, omarmde den conrector, drukte hem vurig de hand,
riep nog een keer op hartroerenden toon: „o conrector, conrector!” en
stormde, terwijl hij hoed en stok greep, heen. „Anselmus komt niet meer
over mijn drempel,” sprak conrector Paulmann in zichzelf, „want ik
begrijp nu, dat hij met zijn hardnekkigen inwendigen waanzin de beste
menschen van hun weinigje verstand berooft; de griffier is er nu ook aan
koud -- zelf heb ik mij tot dusver nog staande gehouden, maar de duivel,
die gisteren in den roes al zoo krachtig aanklopte, zou ten slotte wel
kunnen inbreken en dan vrij spel hebben. -- Dus, apage Satanas![19] --
weg met Anselmus!” -- Veronica was diep nadenkend geworden, geen woord
sprak zij, slechts glimlachte zij bijwijlen op vreemde wijze en bleef
liefst alleen. „Dat heeft Anselmus ook op zijn geweten,” zeide de
conrector in volheid van toorn, „het is maar goed, dat hij zich in ’t
geheel niet laat zien, ik weet wel, dat hij bevreesd is voor mij --
Anselmus, en daarom komt hij niet hierheen.” Overluid sprak conrector
Paulmann dit laatste en Veronica, die er juist bij was, sprongen de
tranen uit de oogen, terwijl zij zuchtte: „Ach, hoe zou Anselmus hier
ook kunnen komen, die is toch al lang in de glazen flesch opgesloten.”
„Hein, wat?” riep conrector Paulmann. „O God, o God, die bazelt ook al
als de griffier, daar komt ook spoedig een uitbarsting. O, vervloekte,
ellendige Anselmus!” -- Hij stoof in éénen door naar Dr. Eckstein, die
glimlachte en weer zeide: „Zoo, zoo.” Hij schreef echter niets voor,
doch voegde onder het weggaan aan het weinige, dat hij geuit had nog
toe: „Zenuwtoevallen! -- moet vanzelf overgaan -- in de lucht brengen --
gaan wandelen -- verstrooiïng -- schouwburg -- zondagskind -- zusters
van Praag -- zal vanzelf overgaan!”

    [Voetnoot 18: waanzinnig, zonder verstand.]

    [Voetnoot 19: Achteruit of weg van mij, Satan.]

„Zoo spraakzaam is de dokter zelden,” dacht conrector Paulmann, „hij is
zuiver breedsprakig.” -- Verscheidene dagen, weken en maanden waren
verloopen, sedert Anselmus verdwenen was, doch ook griffier Heerbrand
liet zich niet zien, tot op 4 Februari, toen betrad hij in een nieuw
costuum van het fijnste laken, in lage schoenen en zijden kousen --
ondanks den strengen vorst -- met een grooten ruiker levende bloemen in
de hand, des middags op slag van twaalven het vertrek van conrector
Paulmann, die niet weinig verbaasd was over zijn uitgedosten vriend.
Plechtiglijk schreed griffier Heerbrand op conrector Paulmann toe,
omarmde hem met uitgezochte hoffelijkheid en sprak toen: „Heden, op den
geboortedag van uwe lieve, geachte dochter, mejuffer Veronica, zal ik
zonder omwegen alles zeggen, wat mij al lang op het hart lag. Destijds,
op dien rampzaligen avond, toen ik de ingrediënten voor den noodlottigen
punch in de zakken van mijn overjas medebracht, was het mijn voornemen,
u een blijde tijding te brengen en den vreugdevollen dag vroolijk te
vieren, want toen reeds wist ik, dat ik hofraad was geworden, voor welke
rangsverhooging ik thans het brevet cum nomine et sigillo principis heb
ontvangen en in den zak draag. Doch gij, geachte conrector,” ging de
nieuwe hofraad voort, „eerst gij kunt de kroon op mijn geluk zetten.
Reeds lang bemin ik in stilte mejuffer Veronica en ik mag mij beroemen
op menigen vriendelijken blik, dien zij mij toewierp en die mij
duidelijk toonde, dat zij mij zeker niet ongenegen is. Om kort te gaan,
geachte conrector! -- ik, hofraad Heerbrand, vraag u om de hand van uwe
beminnelijke dochter, mejuffer Veronica, die ik, mits gij u niet
daartegen verzet, spoedig in eigen huis hoop binnen te leiden.” -- Vol
verbazing sloeg conrector Paulmann de handen te zamen en riep: „Zoo,
zoo, zoo -- mijnheer de griff -- hofraad, wil ik zeggen, wie had dat
kunnen denken! -- Ja, als Veronica u waarlijk bemint, heb ik er niets
tegen; wellicht is haar zwaarmoedigheid van den laatsten tijd slechts
aan heimelijke genegenheid voor u toe te schrijven, geachte hofraad!
zulke kuren komen voor.”

In dit oogenblik kwam Veronica binnen, vaal en ontrust, zooals zij in
den laatsten tijd altijd was. Toen ging hofraad Heerbrand naar haar toe,
bracht in goed gekozen bewoordingen haar geboortedag in herinnering en
overhandigde haar den geurigen ruiker alsook een klein pakketje, waaruit
haar bij het openen een paar schitterende oorhangers tegenstraalden. Een
vluchtig, vliegend rood tintte haar wangen, warmer blonken haar oogen en
zij riep uit: „Ach, God, dat zijn dezelfde oorbellen, die ik voor
verscheidene weken al droeg en waaraan ik mij zoo verlustigde.” -- „Hoe
kan dat dan,” viel hofraad Heerbrand haar wat ontsteld en gekwetst in de
rede, „want ik heb dit sieraad eerst sedert een uur in de Schlossgasse
schandeduur gekocht?” -- Doch Veronica luisterde daar niet naar, maar
stond al voor den spiegel, om te zien, hoe het kleinood, dat zij reeds
in de kleine oortjes had gehangen, haar sierde. Conrector Paulmann deed
haar met verdeftigd gelaat op ernstigen toon kond van de rangsverhooging
huns vriends Heerbrand en van zijn aanzoek. Veronica zag den hofraad met
doordringenden blik aan, zeggende: „Reeds lang wist ik, dat gij mij
huwen wildet -- Het zij zoo -- ik geef u mijn hart en hand, maar
tegelijk moet ik u -- u beiden namelijk, mijn vader en verloofde,
velerlei bekennen, dat mijn geest en gemoed drukt -- juist nu, al zou
daarbij de soep koud worden, die Fransje, zooals ik zie, juist ter tafel
brengt.” Zonder het antwoord van den conrector of den hofraad af te
wachten, ofschoon de woorden hun zichtbaar op de lippen lagen, ging
Veronica verder: „Dit kunt gij gelooven, beste vader! dat ik Anselmus
van ganscher harte liefhad en toen griffier Heerbrand, die thans zelf
hofraad geworden is, verzekerde, dat Anselmus het best zoover brengen
kon, besloot ik, dat hij en geen ander, mijn man zou worden. Toen scheen
het echter, alsof vreemde vijandelijke wezens hem mij ontrukken wilden
en ik nam mijn toevlucht tot de oude Lize, die destijds mijn voedster
was, doch nu een vroede vrouw, een machtige toovenares is. _Zij_
beloofde mij hulp te zullen verleenen en mij Anselmus ganschelijk over
te leveren. In het middernachtelijk uur bij de dag-en-nachtevening
gingen wij naar den Kruisweg, waar zij de helsche geesten bezwoer en met
behulp van den zwarten kater wisten wij een kleinen metalen spiegel te
vervaardigen, waarin ik -- daarbij mijn gedachten op Anselmus
richtend -- slechts behoefde te zien, om hem naar geest en gemoed geheel
te beheerschen. -- Doch thans heb ik diep berouw over dit alles en zweer
ik alle duivelskunsten af. De Salamander heeft over de oude gezegevierd,
ik hoorde haar noodgeschrei, doch er was geen hulp mogelijk; zoodra zij
als beetwortel door den papegaai verslonden werd, brak mijn metalen
spiegel met een snijdenden toon.” Veronica haalde de beide stukken van
den gebroken spiegel en een haarlok uit het naaidoosje en terwijl zij
beiden aan den hofraad Heerbrand overhandigde, zeide zij verder nog:
„Neem gij, geliefde hofraad, de stukken van den spiegel en werp die
hedennacht van de Elbebrug en wel van de plaats, waar het kruis staat,
in de rivier, die daar niet is toegevroren; de lok moet gij echter op
uwe trouwe borst bewaren. Nogmaals zweer ik alle satanskunsten af en van
harte gun ik Anselmus zijn geluk, hem, die thans met de Groene Slang is
verbonden, welke veel mooier en rijker is, dan ik. Ik zal u, beminde
hofraad, eeren en liefhebben als een rechtschapen vrouw.” -- „O, God, o
God!” -- riep conrector Paulmann smartelijk, „zij is waanzinnig, zij is
waanzinnig, nooit kan zij de vrouw van een hofraad worden.” -- „Niets
daarvan,” viel hofraad Heerbrand in, „ik weet heel goed, dat mejuffer
Veronica eenige genegenheid voor dien verwenschten Anselmus heeft
gekoesterd en het is mogelijk, dat zij zich wellicht in een zekere
overspanning tot de wijze vrouw gewend heeft, die, naar ik begrijp, geen
andere kan zijn, dan de kaartlegster en koffiekijkster van de Zwarte
Poort -- ik meen de oude Rauerin. Nu valt het weliswaar niet te
ontkennen, dat er werkelijk geheime kunsten bestaan, die maar al te
sterk op de menschen hun invloed oefenen -- in de klassieken leest men
er al van -- doch alles wat mejuffer Veronica over de zegepraal van den
Salamander en de verbintenis van Anselmus met de Groene Slang gezegd
heeft, is toch zeker maar een dichterlijke allegorie -- als het ware een
gedicht, waarin zij het afscheid van den student bezong.” „Gij moogt het
houden, waarvoor gij wilt, beste hofraad!” kwam Veronica ertusschen
„desnoods voor een allerdwaasten droom.” „Dat zal ik in geen geval
doen,” gaf hofraad Heerbrand terug, „want ik weet te goed, hoe Anselmus
ook door ongekende machten is bevangen, die hem tot allerlei dwaze
verrichtingen prikkelen en drijven.” Toen kon conrector Paulmann het
niet langer verkroppen en hij barstte uit „Houdt op, houdt in Godsnaam
op, hebben wij dan soms weer teveel van dien verdoemden punch gedronken
of oefent Anselmus’ waanzin ook op _ons_ invloed uit? Mijnheer de
hofraad, ik zal maar aannemen, dat het de liefde is, die ulieden door
het brein spookt en dat gaat in het huwelijk wel over, want anders zou
ik moeten vreezen, dat ook gij eenigszins door waanzin bevangen waart en
mij dan bezorgd maken vanwege de afstammelingen, die de kwaal der ouders
konden erven. -- Kom, thans geef ik mijn vaderlijken zegen op de goede
verbintenis en sta toe, dat gij elkander als bruid en bruidegom kust.”
Dit geschiedde onverwijld en zoo was, voor de opgebrachte soep koud
werd, de verloving formeel gesloten. Weinige weken daarna zat de vrouw
van hofraad Heerbrand waarlijk, zooals zij zich vroeger reeds in de
verbeelding gezien had, in den erker van een prachtig huis op de
Nieuwmarkt en keek glimlachend neder op de saletjonkers, die in ’t
voorbijgaan met lorgnetbeweeg naar boven zagen en zeiden: „Wat een
goddelijke vrouw is toch die van hofraad Heerbrand!” --



TWAALFDE NACHTWAAK

    Tijding van het riddergoed, dat Anselmus als schoonzoon van
    Archivaris Lindhorst betrok en hoe hij daar met Serpentina leeft.
    Besluit.


„O, hoe ik in het diepst van mijn gemoedsinnerlijk het hooge geluk
medegevoelde van den student Anselmus, die in innigste verbintenis met
de beminnelijke Serpentina, thans was heengegaan naar het van geheimenis
vervulde, wonderlijke rijk, dat hij als het vaderland herkende, waarnaar
zijn van vreemde voorgevoelens overvolle borst zoo lang reeds had
gesmacht. Maar alle streven, om u, goedgunstige lezer, de prachten,
waardoor Anselmus omgeven was, ook maar flauw in woorden af te beelden,
bleef tevergeefs. Met weerzin onderging ik de matheid van elk beeldend
woord. Ik gevoelde mij bekneld in de armoede van het kleinzielig
gewoonteleven, ik werd krank van kwellende misnoegdheid, als één die
droomt sloop ik rond. Kortom, ik geraakte in den toestand van den
student Anselmus, dien ik u, genegen lezer, in de vierde nachtwaak
beschreef. Ik verkniesde mij, als ik de elf nachtwaken, die ik zonder
ongeval ter wereld gebracht had, doorliep en daarbij dacht, dat het mij
wel nooit vergund zou zijn, er de twaalfde als sluitsteen aan toe te
voegen, want zoo dikwijls ik mij ter nachttijd nederzette, om het werk
te voltooien, was het, als hielden bijzonder boosaardige geesten
(wellicht waren het verwanten -- misschien wel germain-neven van de
gedoode heks) mij een blinkend gepolijst stuk metaal voor, waarin ik
mijn Zelf zag, mat, nachtbleek en melancholiek, gelijk de griffier
Heerbrand na den punch-roes. -- Dan wierp ik de pen maar neder en ging
haastig te bed, om tenminste van den gelukkigen Anselmus en de
bekoorlijke Serpentina te droomen. Dit had reeds verscheidene dagen en
nachten geduurd, toen ik eindelijk geheel onverwachts een mededeeling
van archivaris Lindhorst ontving, waarin hij mij het volgende schreef:


  „„Gij hebt, weledelgeboren Heer, zooals mij is bekend geworden, de
  vreemde ervaringen van mijn beminden schoonzoon, den voormaligen
  student, thans dichter Anselmus, in elf nachtwaken beschreven en
  kwelt u er thans zeer mede, om in de twaalfde en laatste nachtwaak
  iets van zijn gelukkige leven in Atlantis te verhalen, waarheen hij
  met mijn dochter, naar het aardige riddergoed, dat ik daar bezit,
  is vertrokken. Ofschoon het mij niet zoo aangenaam is, dat gij mijn
  eigenlijke wezen voor de lezerswereld hebt opengelegd, daar mij dit
  misschien in mijn betrekking als geheim-archivaris aan duizenderlei
  onaangenaamheden zal blootstellen en zelfs in de corporatie wel tot
  de strijdvraag aanleiding zal geven: in hoeverre een Vuurgeest zich
  in rechten en wettig aansprakelijk als staatsdienaar door den eed
  verbinden kan en tot op welke hoogte hem in het algemeen gewichtige
  aangelegenheden kunnen toevertrouwd worden, daar volgens Gabalis en
  Swedenborg elementairgeesten in geenen deele te vertrouwen zijn --
  ofschoon mijn beste vrienden thans mijn omarming mijden zullen, uit
  vrees, dat ik in plotsen overmoed eens wat bliksemen mocht en hun
  den haartooi of den Zondagschen jas bederven zou -- niettegenstaande
  dit alles, herzeg ik, wil ik u, WelEd.Geboren Heer, toch bij de
  voltooiing van het werk behulpzaam zijn, aangezien daarin veel goeds
  over mij en mijn lieve, gehuwde dochter (was ik de beide anderen ook
  maar kwijt) vervat is. Indien u dus de twaalfde nachtwaak wilt
  schrijven, daal dan voor den drommel uw vijf trappen af, verlaat uw
  vertrekje en kom tot mij. In het blauwe palmboomenvertrek, dat gij
  reeds kent, zult gij het noodige schrijfgerei vinden en met weinige
  woorden zult gij den lezers dan kunnen verhalen, wat gij gezien
  hebt; dit zal hun welkomer zijn, dan de langwijlige beschrijving van
  een leven, dat gij toch maar van hooren-zeggen kent.

    Met achting,

      Uw WelEd.Geborens dw.

        Salamander Lindhorst.

    p.t.[20] Koninkl. Arch. in bijzonderen Dienst.”

    [Voetnoot 20: pleno titulo.... met vollen titel.]


„Dit weliswaar wat ongelikte, maar toch vriendelijk bedoelde schrijven
van archivaris Lindhorst was mij hoogst aangenaam. Wel scheen het zeker,
dat de wonderlijke oude van de vreemde wijze, waarop mij de lotgevallen
van zijn schoonzoon ter kennis waren gekomen -- en die ik, zelf tot
geheimhouding verplicht, zelfs u, goedgunstige lezer, verzwijgen
moest --, volkomen op de hoogte was, doch hij had dit niet zoo kwalijk
opgenomen, als ik had moeten vreezen. Zelfs bood hij mij de behulpzame
hand, om mijn werk te voltooien en daaruit durfde ik met recht
besluiten, hoe hij het in den grond der zaak gaarne zag, dat zijn
wonderbaarlijk bestaan in de geestenwereld door de pers bekend werd.
Hetis wel mogelijk, dacht ik, dat hij zelf daaruit de hoop put, zooveel
teeerder zijn beide overgebleven dochters aan den man te brengen, want
allicht valt er een vonkje in de borst van dezen of genen jongeling,
dathet verlangen naar de Groene Slang ontsteekt, welke hij dan in
hetvlierboschje op Hemelvaartsdag zoeken gaat en vindt. Uit het leed,
datAnselmus getroffen had, toen hij in de glazen flesch werd gebannen,
zalhij dan waarschuwing putten, zich voor elken twijfel, voor ieder
ongeloof zeer ernstig te hoeden. Met het slaan van elven doofde ik mijn
studeerlamp en ging behoedzaam naar archivaris Lindhorst, die mij reeds
in het voorhuis wachtte. „Zijt gij daar, zeer geachte Heer, welaan,
hetdoet mij genoegen, dat gij mijn goede bedoelingen niet miskent --
wilt umaar binnenkomen.” -- En tegelijk leidde hij mij door den van
verblindenden glans vervulden tuin naar het azuurblauwe vertrek, waarin
ik de violette schrijftafel ontwaarde, waaraan Anselmus had gewerkt. --
Archivaris Lindhorst verdween, doch verscheen dadelijk weer met een
prachtigen gouden bokaal in de hand, waaruit een blauwe vlam hoog
opknetterde. „Hier,” sprak hij, breng ik u den lievelingsdrank van uw
vriend, den kapelmeester Johannes Kreisler.[21] -- Dit is brandende
arak, waarin ik wat suiker heb gedaan. Drink een weinig daaruit,
dadelijk zal ik mij van mijn slaaprok ontdoen, èn tot eigen vermaak èn
ook om, terwijl gij daar zit te kijken en te schrijven, van uw geacht
gezelschap te genieten, in den bokaal op en neder gaan. „Geheel zooals
uwilt, geachte Heer archivaris,” gaf ik ten antwoord, maar als ik van
dendrank zal gebruiken, zult gij toch niet.... „Wees maar niet bezorgd,
mijn beste,” riep de archivaris, wierp snel zijn slaaprok af, stapte tot
mijn niet geringe verbazing in den bokaal en verdween in de vlammen. --
Zonder blooheid proefde ik, terwijl ik zacht de vlam wegademde van den
drank; hij was prachtig! -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- --

    [Voetnoot 21: De gedenkschriften van Johannes Kreisler vormen een
    der merkwaardigste werken van Hoffmann.]

„Roeren zich daar in suizeling teeder en met ruischen de smaragdene
blaadren der palmboomen, als gestreeld door den adem des morgenwinds?
Opkomend uit den slaap heffen zij zich en bewegen en fluisteren
geheimzinnig van de wonderen, die zalige harptonen als uit verre verte
verkonden. -- Van de wanden zinkt het azuur en golft als een geurigen
damp op en neder, doch verblindende stralen doorschieten den damp, die
zich als in kinderlijk-juichende blijheid wentelt en draait en opstijgt
tot de onmetelijke hoogte, welke boven de palmboomen zich welft. -- En
steeds verblindender hoopt straal op straal zich, tot in hellen
zonneglans de onafzienbare wering opdoemt, binnen dewelke ik Anselmus
aanschouw. Gloeiende hyacinthen en tulpen en rozen heffen haar schoone
hoofden en heur geuren zeggen den Gelukzalige in lieflijke klanken:
„Woon, o woon met ons, geliefde, gij, die ons verstaat -- ons geuren is
het zachte-smachten der liefde -- wij minnen u en behooren u
eeuwiglijk! -- De goudene stralen branden in felle tonen: vuur zijn wij,
door de liefde ontstoken. -- De geur is het stille smachten, doch het
verlangen is vuur; wonen wij dan niet in uw borst? Wij zijn toch deel
van u!” Nu ritselen en ruischen de donkere bosschages -- de hooge
boomen: „Kom tot òns! Gelukzalige -- Beminde! -- Het verlangen is vuur,
doch hoop onze koele schaduw! liefkoozend suizelen wij om uw hoofd, want
gij verstaat ons, omdat de liefde uw boezem bewoont.” Bronnen en beekjes
borrelen en klateren: „Beminde, ga niet zoo snel voorbij, zie in ons
kristal, -- uw beeld leeft in ons, minnend bewaren wij het, want gij
hebt ons verstaan!” -- In jubileerende koren zingen en kwetteren kleine
bonte vogelen. „Hoor naar ons, hoor naar ons, wij zijn de vreugde, de
zaligheid, de verrukking der liefde!” -- Doch smachtend ziet Anselmus
uit naar den heerlijken tempel, die zich ver in de verte verheft. Boomen
schijnen de kunstige zuilen en de kapiteelen en kroonlijsten,
acanthusbladeren, die door wondervolle windingen en figuren een
luisterrijke versiering vormen. Anselmus schrijdt op den tempel toe, met
innerlijke vervoering beschouwt hij het bonte marmer, de vreemdaardig
bemoste treden. „O neen,” roept hij als in een overvloeiïng van
verrukking, „zij kan niet ver meer zijn!” Daar treedt in hooge
schoonheid en rankheid Serpentina uit het binnenste van den tempel; zij
draagt de gouden vaas, waaruit een heerlijke lelie is ontsproten. De
onzegbare vervoering van het eindeloos verlangen brandt in de
bezaligende oogen; zoo ziet zij Anselmus aan, zeggende: „Mijn geliefde!
de lelie heeft haar kelk ontsloten -- het hoogste is vervuld, kan er een
zaligheid zijn, die de onze nabij komt?” Anselmus omvat haar met de
vurigheid van het hevigst verlangen -- met stralende vlammen brandt de
lelie boven zijn hoofd. En luider roeren zich boomen en bosschages,
klaarder en vreugderijker juichen de bronnen -- vogels -- allerlei bonte
insecten dansen in duizellucht -- een jubileerend gewoel in de lucht --
in de wateren -- op aarde viert liefde feest.

„Alom schichten bliksems lichtend door de bosschages -- diamanten zien
als vonkende oogen uit de aarde! -- hooge springbeken stralen uit de
bronnen -- vreemde reuken waaien met ruischenden vleugelslag over -- het
zijn de geesten der elementen, die de lelie huldigen en Anselmus’ geluk
verkonden. -- Daar heft Anselmus het hoofd als door de glansstraling
eener verheerlijking omstroomd. -- Zijn het blikken? -- Zijn het
woorden? -- is het een zingen? -- Duidelijk klinkt het: „Serpentina, het
geloof aan u, de liefde heeft mij de ziel der natuur ontsloten! De lelie
bracht gij mij, die uit het goud, uit de oerkracht der aarde kiemde,
nog aleer Phosphorus de gedachte ontstak, -- zij is het begrip van de
heilige harmonie aller wezens en door dit begrip zal ik eeuwiglijk
leven in opperst geluk. Ja, ik hoogbegenadigde heb het Allerhoogste
verstaan -- eeuwiglijk zal ik u minnen, Serpentina, -- nimmer verbleeken
de gouden stralen der lelie, want eeuwig als Geloof en Liefde is het
Begrip.” --


„Het visioen, waarin ik Anselmus waarachtiglijk op zijn riddergoed in
Atlantis aanschouwde, dankte ik louter aan de Kunst van den Vuurgeest en
een verrukking was het, toen ik het -- nadat alles als in nevel gevloden
was -- op het papier ter violette tafel, keuriglijk en oogenschijnlijk
door mij zelf nedergeschreven, wedervond. -- Doch nu werd ik door beten
van smart gekweld en vaneengereten. O gij gelukkige Anselmus, die daar
den druk des dagelijkschen levens hebt afgeworpen en in liefde tot de
bekoorlijke Serpentina krachtig uw vleugels uitslaat en nu in geluk en
vreugde woont op uw riddergoed in Atlantis! Dan ik, arme! -- weldra --
in weinige minuten zal ik zelfs uit deze heerlijke zaal, die nog làng
geen riddergoed in Atlantis is, verplaatst zijn naar mijn dakkamertje,
de armtierigheden van het kommervolle leven bevangen mijn geest en mijn
blik wordt door opeenhooping van ellende als door dichten nevel omhuld,
zoodat ik wel nooit de lelie aanschouwen zal!”

Toen klopte archivaris Lindhorst mij zacht op den schouder en zeide:
„Sst, sst, mijn beste, zóó moogt gij niet klagen! -- Zijt gij dan
zooeven niet zelf in Atlantis geweest en ligt daar voor u niet
minstens een bekoorlijke meierij als dichterlijke bezitting van uw
geestesinnerlijk? Wat is Anselmus’ zaligheid in wezen anders dan het
leven in de schoonheid, waaraan zich de heilige harmonie van al het
bestaande als opperste geheimenis der Natuur openbaart?”


  SLOT VAN HET SPROOKJE.

       *       *       *       *       *
           *       *       *       *
       *       *       *       *       *

_Errata_

Veronika : Veronica
  _1.-3. „Nachtwaak” met „k”, 5.-einde met „c”_

zeide conrector Paulmann
  _origineel: „conrektor”_
[Voetnoot 5: dag-en-nachtevening.]
eerstkomende dag-en-nachtevening
  _origineel: „dag- en- nachtevening”_
„Dit,” zeide archivaris Lindhorst
  _komma is afwezig_
den storm, die de lucht doorwoelde en haar zwaren
regendroppen in ’t gelaat wierp.--Met dof doordreunende
  _origineel: „zwarn” ... „doordreunendee”_
die in schadelijke planten
  _origineel: „inschadelijke”_
toen ik de ingrediënten voor den noodlottigen punch
  _origineel: „ingredienten”_


_Aanhalingsteken_

  _Aanhalingstekens zijn toegevoegd bij citaties die meer dan één
  paragraaf omspannen._

maar gij verstondt mij niet: Gloed is mijn taal...
  _origineel: „Gloed is_
u helpen.” In een wijde op-en-neder-vlucht...
  _origineel: ... helpen. „In een_
„Dat is toch een wonderlijke oude man,” zeide griffier Heerbrand.
  _origineel: ... oude man,” zeide griffier Heerbrand.”_
de basis van alles is.” Maar griffier Heerbrand antwoordde
  _origineel: ... alles is. „Maar griffier_
omdat de liefde uw boezem bewoont.” Bronnen en beekjes
  _origineel: ... bewoont. „Bronnen_

„en de bekoorlijke liefste Serpentina.”
  _beide aanhalingteken afwezig_

„Veroorloof mij, heer,” zeide de aardgeest, „dat ik de drie dochters
en spotte de echo: „Dra je val in ’t kristal.”
„al mijn goede raadgevingen en vermaningen
„Weet dan, liefste! dat mijn vader
  _(alle) aanhalingteken openen afwezig_

die hem nu nog in de gedachten / hangen.”
waar wij tevoren over spraken.”
honderd gebronsde appelvrouwen zich ertegen.”
niets ter wereld aan te vangen,” zeide
een fikschen kerel / aanbevolen, mijn waarde!” -- uit die groeit
de meesters van Bhogovotgita[9] / wachten.”
-- Scheldt hem de te harde straf / kwijt. --”
„O, mijn eigen, mijn eigen Serpentina,” riep de student Anselmus
archivaris Lindhorst moet, vanwege het / copieeren?”
als echte studenten: „gaudeamus igitur[17]”
in bijzonderen Dienst.”
  _aanhalingteken sluiten afwezig_





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Gouden Vaas" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home