Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een Jaar aan Kaap Hoorn - De Aarde en haar Volken, 1886
Author: Hyades, Paul, 1847-1919
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een Jaar aan Kaap Hoorn - De Aarde en haar Volken, 1886" ***


EEN JAAR AAN KAAP HOORN.

Door Doctor Hijades.



Op verschillende internationale bijeenkomsten, die het eerst in 1879 te
Hamburg, vervolgens te Bern en te Sint-Petersburg werden gehouden, werd
een programma besproken en vastgesteld voor eene reeks van waarnemingen
en onderzoekingen, die te gelijker tijd, op daartoe aangewezen punten
van de poolstreken zouden geschieden, met het doel om gedurende
een geheel jaar de magnetische en meteorologische verschijnselen
te bestudeeren. Nadat de meeste regeeringen hare goedkeuring aan
dat programma hadden gehecht, werden veertien stations aangewezen,
waarvan twaalf rondom de Noordpool en de IJszee, en slechts twee zoo
dicht mogelijk bij de Zuidpool; en wel een in Nieuw-Zuid-Georgië,
dat van wege Duitschland zou worden bezet, en een aan Kaap Hoorn,
dat aan Frankrijk werd toegewezen.

De waarnemingen moesten een geheel jaar duren, van 1 September 1882
tot 1 September 1883. Al deze verschillende missiën hebben de haar
aangewezen taak volbracht; en hoe treurig ook de afloop mocht zijn
van de amerikaansche expeditie onder luitenant Greely, die haar
standplaats had op het fort Conger aan de Lady-Franklinbaai,
en die van de vijf-en-twintig personen er achttien door den
dood verloor,--toch werden alle dokumenten door deze ongelukkigen
opgesteld en bijeengebracht, behouden en ter beschikking gesteld van
de amerikaansche regeering.

Behalve de speciale studie van de meteorologie en van het
aardmagnetisme, was ook aan iedere missie een zeer uitgebreid programma
voorgeschreven van sterrekundige waarnemingen en van onderzoekingen op
het gebied der natuurlijke historie: zoölogie, botanie, geologie. De
vijf leden van de fransche missie wijdden verscheidene maanden aan
voorbereidende studiën , om zich geheel op de hoogte te stellen van
de taak, die aan ieder meer bijzonder was toevertrouwd. Er moest ook
voor woningen worden gezorgd, en men besloot, te Parijs houten hutten
of barakken te laten maken, volgens een bepaald plan gebouwd, en die
zonder moeite uit elkander genomen en weder opgezet konden worden.

Een rijksvaartuig, de _Romanche_ onder bevel van den kapitein ter zee
Martial, die tevens met de opperste leiding der expeditie was belast,
moest het personeel en het materieel der missie overbrengen. Gedurende
het jaar, dat de missie aan Kaap Hoorn heeft doorgebracht, hebben de
officieren van de _Romanche_, die voor dezen tocht bepaaldelijk waren
uitgekozen, zich onledig gehouden met het doen van hydrografische
waarnemingen en het in kaart brengen van de eilandengroepen ten zuiden
van Vuurland; bovendien heeft de _Romanche_ van alle door haar bezochte
streken belangrijke collectiën op het gebied der natuurlijke historie
medegebracht, en op haar terugkeer peilingen gedaan.

Het belang der wetenschap stond bij deze geheele expeditie natuurlijk
op den voorgrond: de romantische en pittoreske zijde der reis moest
noodwendig op den achtergrond treden. Het ligt dan ook niet in mijn
plan, de expeditie bij de vervulling harer taak dag voor dag te
volgen. Maar afgescheiden van zuiver wetenschappelijke kwesties,
waarvan de behandeling niet te dezer plaatse behoort, kwam het
mij voor, dat een beknopt verhaal van de lotgevallen der missie,
sedert haar vertrek uit Frankrijk tot haar terugkomst, ook voor niet
wetenschappelijk gevormde lezers eenig belang kon hebben. Ik zal mij
daarbij hoofdzakelijk bepalen tot ons verblijf onder de Vuurlanders.

De _Romanche_ vertrok van Cherbourg den zeventienden Juli 1882; den
vijfden September daaraanvolgende, des namiddags ten half vijf, voer
zij de straat van Lemaire binnen; in den namiddag van den volgenden
dag wierp zij het anker uit in de Oranjebaai, aan de oostkust van het
schiereiland Hardy, deel uitmakende van het eiland Hoste, ten zuiden
van Vuurland, op 55° 31' zuiderbreedte en 70° 25' oosterlengte.



I


De Oranjebaai, die in April 1830 door Robert Fitz-Roy, en in Februari
1839 door den Amerikaan Wilkes was bezocht en beschreven, scheen
eene geschikte gelegenheid aan te bieden voor de vestiging van onze
missie, en was dan ook als zoodanig aangewezen, tenzij onvoorziene
omstandigheden onze installatie daar ter plaatse onmogelijk mochten
maken: in dat geval moesten wij een geschikter plek opzoeken op het
in de nabijheid gelegen eiland Hermitte.

Zoodra de _Romanche_ het anker had uitgeworpen, was dan ook ons
eerste werk aan land te gaan, om eene geschikte plaats voor onze
nederzetting op te zoeken. Wij behoefden onze eischen niet hoog te
stellen: een vlak terrein, waarop wij onze barakken konden opslaan;
voorts de nabijheid van eene rivier of althans van drinkbaar water;
eindelijk eene geschikte aanlegplaats voor de sloepen die ons materieel
aan wal moesten brengen en later, bij den terugkeer van de _Romanche_,
onze gemeenschap met het schip moesten verzekeren. De eerste van
deze drie voorwaarden bleek niet voor vervulling vatbaar. Overal waar
zich een vlak terrein bevond, was de grond zoo drassig, dat het zeer
moeilijk viel daarop te loopen; wij moesten dus een hooger terrein
kiezen, waar wij de hutten boven elkander zouden kunnen plaatsen,
hetzij op natuurlijke terrassen, hetzij op kunstmatige platformen
van boomstammen. Wij aarzelden aanvankelijk in de keus tusschen een
landpunt, later Pointe Lephay genoemd, en een kleinen heuvel een weinig
ten noorden van die landpunt. Ten slotte kozen wij dit laatste punt,
vooral van wege de onmiddellijke nabijheid van eene rivier; en in
den vroegen morgen van den achtsten September begonnen de werklieden
der missie, bijgestaan door eene talrijke afdeeling matrozen van de
_Romanche_ het terrein te ontginnen: welke arbeid de volgende dagen
ijverig werd voortgezet.

Den zes-en-twintigsten September 1882 werden de eerste waarnemingen
gedaan, die gedurende een geheel jaar onafgebroken moesten worden
voortgezet. Eigenlijk hadden zij reeds op den eersten September
moeten beginnen; maar wij waren eerst op den zesden aangekomen, en
de sedert verloopen twintig dagen waren volstrekt noodig geweest voor
onze installatie. Het met dicht kreupelhout en struikgewas begroeide
terrein moest worden gezuiverd en geëffend, waarbij op sommige plaatsen
de rots moest worden afgehakt. Nadat de barakken waren opgeslagen,
moesten de wanden en de zoldering van binnen met een laag vilt, en
de vloer met linoleum worden bekleed, om zoo veel mogelijk de koude
en de vocht af te weren.

Met de onderzoekingen betreffende de natuurlijke historie was aanstonds
een aanvang gemaakt; evenzoo hadden wij al dadelijk kennis kunnen maken
met de inboorlingen. Reeds den volgenden dag na onze aankomst in de
Oranjebaai waren verschillende prauwen van boomschors naar het schip
gekomen; de inboorlingen vroegen om levensmiddelen en voornamelijk
scheepsbeschuit, en boden in ruil daarvoor eenige produkten hunner
kinderlijke nijverheid aan, zoo als halskettingen van beenderen of
schelpen, beenen punten van harpoenen en dergelijken. Deze Vuurlanders
schenen in het minst niet ongerust of verbaasd over onze verschijning:
veel meer trachtten zij zoo veel beschuit, brood of andere spijzen
te krijgen als maar mogelijk was. Zij vroegen noch om brandewijn,
noch om tabak, waarmede zij waarschijnlijk geheel onbekend waren;
oude kleeren namen zij ook gewillig aan, maar toch was het hun
hoofdzakelijk om eetwaren te doen.

Het is niet gemakkelijk, met juistheid den eersten indruk weer te
geven, dien de verschijning van deze inboorlingen op ons maakte. Naar
het scheen zonder eenig wantrouwen of vrees te koesteren, kwamen
zij ons bezoeken of liever om voedsel vragen, in hunne kano's van
boomschors, allen, mannen en vrouwen, ouden en jongen, geheel naakt of
hoogstens bekleed met een stuk otter- of zeehondenvel, dat over hunne
schouders was geworpen. Gedurende onzen overtocht hadden wij alles
gelezen wat vroegere zeevaarders, zoo als Weddell, Fitz-Roy, Darwin,
Wilkes, over de bewoners van Vuurland geschreven hadden; wij wisten
dus dat zij, naar de eenstemmige verklaring van al deze schrijvers,
ongeveer op den allerlaagsten trap van menschelijke ontwikkeling
staan. Zoodra wij de Vuurlanders zagen, meenden wij hen dan ook te
kennen, en zochten wij reeds naar de voornaamste karaktertrekken,
door de vroegere onderzoekers aangewezen. Onze verrassing was dus
minder groot dan zij anders geweest zou zijn; vooral verwonderde
het ons dat wij geen woord van hunne taal verstonden, hoewel wij
ijverig de woordenlijst van Fitz-Roy en de taalkundige mededeelingen
van andere schrijvers hadden bestudeerd. Het eenige woord dat wij
verstonden was het woord _beschuit_, dat zij _biskit_ of _biskir_
uitspraken en dat als in hun mond bestorven lag. Pogingen om uit te
maken met welken stam wij eigenlijk te doen hadden, waren aanvankelijk
ten eenemale vruchteloos.

Eerst den volgenden dag, nadat wij de inboorlingen bij herhaling in
hunne hutten hadden bezocht en nauwkeurig gelet op een zeker aantal
woorden, die zij telkens gebruikten, kwamen wij tot de zekerheid dat de
aan de Oranjebaai gevestigde stam dezelfde was, waaraan Fitz-Roy den
naam van Tekinika geeft. Onze eerste gesprekken met deze inboorlingen
werden grootelijks vergemakkelijkt omdat een hunner eenige woorden
engelsch verstond en sprak. Hij zeide Jack te heeten, had eene vrouw
en twee kinderen bij zich en had in zooverre iets voor boven zijne
stamgenooten, dat hij een mondvol engelsch verstond; voor het overige
verkeerde hij in even ellendigen toestand als alle anderen. Hij ontving
ons in zijne hut met de grootst mogelijke koelheid; hij antwoordde vrij
vlug op de eerste vragen die wij tot hem richtten, maar bleef weldra
hardnekkig zwijgen, hetzij uit vermoeidheid, hetzij uit wantrouwen,
of om welke reden ook. Over het algemeen was er een merkwaardig
verschil tusschen de manier van doen van deze Vuurlanders, als zij in
hunne prauwen langs de _Romanche_ dobberden, en als wij hen aan land
in hunne hutten bezochten. Op het water schenen zij in hun element;
zij waren dan vroolijk en opgewekt, praatziek en familiaar tot lastig
wordens toe; aan land daarentegen was hunne houding wel niet vijandig,
maar toch teruggetrokken, wantrouwend, gedwongen, als van lieden wien
het hindert door vreemden bespied te worden. Verschillende redenen
kunnen ter verklaring van deze handelwijze der Vuurlanders worden
aangewend. Op zee gevoelen zij zich veiliger; kwam er eene botsing,
dan konden zij zich dadelijk met hunne prauwen uit de voeten maken;
bovendien was bij hunne bezoeken aan de _Romanche_ hun eigenbelang
in het spel en deden zij zich zoo gunstig mogelijk voor, om spijzen
te krijgen, waarnaar zij zoo vurig verlangden. Toen zij zagen dat wij
ons aan land kwamen vestigen, zonder dat zij vermoeden konden wat ons
doel was, was het vrij natuurlijk dat zij zich over onze verschijning
op hun eigen grondgebied ongerust maakten en van onze tegenwoordigheid
niets dan overlast vreesden. Dit zijn echter slechts onderstellingen:
zij hebben hunne gevoelens nooit uitgesproken, en zij bezitten in
hooge mate het vermogen om hunne gewaarwordingen te verbergen en
daarvan niets op hun onbewegelijk gelaat te laten blijken.

Op Zondag, 1 October 1882, omstreeks vier uren in den namiddag,
liep een amerikaansche schoener de Oranjebaai binnen, en wierp
het anker uit tegenover de missie, naast de _Romanche_. Dit schip,
dat jaarlijks deze zeeën bezoekt om robben te vangen, verschijnt
dan in den regel in de Oranjebaai, om water in te nemen en zich van
brandhout te voorzien. De gezagvoerder had te Punta Arénas, in de
straat van Magelhaens, hooren spreken van de voorgenomen vestiging
eener fransche missie aan de Oranjebaai, en kwam nu de hulp van onzen
geneesheer inroepen voor een zijner matrozen, die ernstig ziek was.

De schoener heette de _Thomas Hunt_; in vijf dagen had de bemanning,
bij de Diego-Ramirez-eilanden en vooral op het eiland Ildefonso,
ongeveer driehonderd robben gedood; het hoogste cijfer der op een dag
gedoode dieren was ditmaal zeventig geweest. Een paar jaren geleden,
had men op een dag vijfhonderd robben gevangen. De robben worden,
als zij aan land zijn, omsingeld en dan doodgeschoten, somwijlen ook
doodgeslagen; de zeer jonge dieren blijven gespaard, maar alle anderen,
mannetjes en wijfjes zonder onderscheid, gedood. De bemanning van de
_Thomas Hunt_ bestond uit acht-en-twintig koppen, en er waren zeven
geweren aan boord. Men doodt de robben enkel om hun vel; zoodra zij
aan boord zijn gebracht, wordt hun het vel afgestroopt, waarna de
lichamen in zee worden geworpen. De huid wordt, na ingezouten te zijn,
naar Engeland verzonden om daar bewerkt te worden; zij levert eene
bekende en zeer gezochte soort van bont op.

De gezagvoerder van de _Thomas Hunt_ was nu reeds gedurende zeven
jaren ter robbenvangst gevaren. Hij verklaarde dat die vangst steeds
minder voordeelen opleverde en dat het getal dezer robben snel afnam:
hetgeen inderdaad niet te verwonderen is bij de ruwe, moorddadige
wijze waarop de jagers te werk gaan! Er behoort in waarheid eene
groote mate van avontuurlijken zin en liefhebberij voor het vak toe,
om het beroep van robbenjager te kiezen, dat tegenwoordig maar eene
zeer geringe winst oplevert. Het leven toch dezer robbenvangers
is alles behalve gemakkelijk of aangenaam. Hun voedsel bestaat,
voor het grootste gedeelte, uit het vleesch der pingouins, die
zij dooden of levend vangen; de kapitein van de _Thomas Hunt_,
die zich ook daarmede tevreden moest stellen, verklaarde mij echter
dat dit vleesch zeer goed smaakte. De robbenjagers brengen echter
niet hun geheelen tijd aan boord door. Op hun schip zijn zij aan
tallooze gevaren blootgesteld; maar nog veel erger is hun toestand,
wanneer zij, in het belang van de jacht, op een of ander onbewoond
eilandje moeten achterblijven en daar gedurende weken of maanden op
de terugkomst van hun schip wachten. Blijft dan het schip langer weg
dan waarop gerekend was, dan zijn de achtergeblevenen aan de grootste
ellende ter prooi. De kapitein van de _Thomas Hunt_ had, voor zijne
aankomst in de Oranjebaai, op het eiland Diego-Ramirez acht mannen
gevonden, die door eene amerikaansche goëlet daar waren achtergelaten
om robben te vangen en van levensmiddelen voor drie maanden voorzien,
maar die nu reeds sedert vier maanden op de terugkomst van hun
schip wachtten. Hun voorraad was geheel opgeteerd: zij hadden geen
ander voedsel dan de vogels, die het hun van tijd tot tijd gelukte
te vangen. De _Thomas Hunt_ had deze ongelukkigen opgenomen en hen
naar het Beagle-kanaal, naar Ooshooia, gebracht, waar zij aan de
verzorging van de protestantsche zendelingen waren overgelaten.

Weldra zouden wij zelven met deze zendelingen in aanraking komen:
tot onze groote verwondering zouden wij in dit wilde, onherbergzame
land, aan den uitersten uithoek der wereld, beschaafde mannen vinden,
sedert lange jaren hier gevestigd.



II


In den morgen van den elfden November 1882 wierp eene goëlet, die de
engelsche vlag voerde, het anker uit tegenover onze hutten. Onze eerste
gedachte was, dat wij ook nu weder te doen hadden met een robbenjager,
die hetzij uit nieuwsgierigheid, hetzij om onze hulp in te roepen, ons
een bezoek kwam brengen. Deze onderstelling bleek evenwel onjuist: eene
van het schip afgezonden sloep naderde snel onze kleine aanlegplaats:
zij bevatte twee passagiers, waarvan de een de gezagvoerder van het
schip moest zijn, terwijl de ander geheel het voorkomen had van een
engelsch geestelijke. Eenige minuten later zetten die heeren voet
aan wal, en stelden zich zelven voor: de een was kapitein Willis,
gezagvoerder van de goëlet _Allan Gardiner_, in dienst van den
protestantschen zendingspost in Vuurland; de ander was de directeur
(superintendent) van dien post, de reverend Thomas Bridges.

Voor ons vertrek uit Frankrijk droegen wij kennis van het bestaan dezer
missie: de post is aangewezen op de kaarten van het zuidelijk deel
van Vuurland; wij wisten dat wij in geval van nood daar hulp konden
gaan vragen, en dat de zetel der missie te Ooshooia of Ouchouaya was,
ongeveer honderd kilometers ten noorden van de Oranjebaai. Daartoe
bepaalde zich onze kennis van dezen zendingspost.

De heer Bridges deelde ons dadelijk het doel van zijne komst mede. Van
den kapitein van de _Thomas Hunt_ vernomen hebbende, dat zich aan de
Oranjebaai eene fransche wetenschappelijke missie bevond, waaraan ook
een geneesheer verbonden was, kwam hij ons verzoeken, te Ouchouaya
een onderzoek in te stellen naar eene hevige epidemische ziekte,
die sedert het begin van het jaar onder de protestantsche missie
woedde. Een aantal Vuurlanders waren door die moorddadige epidemie
aangetast, en al de aangetasten waren na verloop van hoogstens vijf
of zes weken bezweken; de inlanders waren als door een panischen
schrik bevangen, en het engelsche personeel van de missie begon
evenzeer te vreezen voor de besmetting eener ziekte, waartegen geen
geneesmiddelen iets hadden gebaat. Men moet evenwel niet vergeten, dat
eigenlijke geneeskundige hulp te Ouchouaya niet kon worden verleend,
want in de omstreeks vijftien jaren dat de kleine engelsche kolonie
daar gevestigd was, had zij nog nooit een dokter gezien.

Het spreekt van zelf dat het verzoek van den heer Bridges onmiddellijk
werd ingewilligd; bij gemis van nauwkeurige inlichtingen omtrent den
aard en den gang der epidemische ziekte die onder de Vuurlanders in
zijne omgeving woedde, was het volstrekt noodig, de patiënten zelven
te zien; bovendien waren er onder de gezinnen der zendelingen velen
lijdende, die zeer gaarne een geneesheer zouden raadplegen. Dien
eigen avond vertrok ik met den heer Bridges aan boord van de _Allan
Gardiner_. Het was een heerlijk schoone avond, toen wij koers zetten
naar het noorden; den volgenden dag was het weer niet minder mooi,
maar daar de wind in den namiddag geheel ging liggen, moest de goëlet
overnachten in een kleinen inham, nabij het Beagle-kanaal, niet ver
van den engelschen zendingspost. Den dertienden November verlieten
wij des morgens ten negen uren onze ankerplaats, en kwamen twee uren
later te Ouchouaya.

Op het eerste gezicht maken zij een treurigen, weemoedigen indruk,
die weinige engelsche huizen, waarvan al de materialen uit Europa zijn
aangevoerd, daar als neergeworpen in die doodsche sombere wildernis,
aan dien verloren uithoek der wereld; die eenvoudige huizen,
ten verblijve strekkende aan de gezinnen der zendelingen, waarvan
velen kleine kinderen hebben, die nooit een ander vaderland hebben
gekend. En die indruk wordt er niet beter op als men aan land gaat
en de inboorlingen ziet, natuurlijk minder wild dan in de omstreken
van Kaap Hoorn, behoorlijk gekleed, eigenaars van betrekkelijk goed
ingerichte hutten, somtijds zelfs van netjes onderhouden tuinen;
maar desniettemin volstrekt niet gelukkiger dan de naakt loopende
Vuurlanders, die in volle vrijheid met hunne prauwen op de zee
rondzwerven om hun dagelijksch brood op te sporen. Men zou hier
inderdaad belangrijke vergelijkende studiën kunnen maken over de
gevolgen van deze proeven van beschaving op volksstammen in volkomen
staat van wildheid levende. Is zulk een overgang inderdaad voor hen
eene weldaad? De vraag mag worden gedaan, zonder iets af te dingen op
den lof en de bewondering, die het streven verdient van de engelsche
missie, wier geschiedenis ik hier kortelijk zal mededeelen.

In 1850 besloot Allan Gardiner, kapitein bij de koninklijke engelsche
marine, naar Vuurland te gaan om te onderzoeken wat er geworden
was van de inlanders, die in 1832 door Fitz-Roy naar Engeland
waren overgebracht en twee jaar later weer naar hun vaderland
teruggevoerd. Gardiner meende, dat het onvergefelijk zou zijn, zich
verder niet met deze wilden te bemoeien, en de kiemen van beschaving
en christelijk geloof, door de Vuurlanders van Fitz-Roy onder hunne
stamgenoten overgebracht, te laten versterven. In 1850 vertrok hij
uit Engeland, met den heer Williams, geneesheer-zendeling, den heer
Maidment, architekt, en vier visschers van Cornwallis. In Vuurland
aangekomen, verlieten zij hun schip, en gingen over in kano's,
waarmede zij naar eene baai op het eiland Navarin wilden varen,
waar zij onderstelden dat een der Vuurlanders van Fitz-Roy, die dus
engelsch verstond, woonde. Op dien tocht landden zij aan eene vlakte,
waar de inlanders hen zoo vijandig ontvingen en eene zoo dreigende
houding aannamen, dat zij genoodzaakt waren, zich spoedig weder in
te schepen. Een hevige storm veroorzaakte daarop groote schade aan
hunne kano's, waarvan een zelfs geheel verloren ging. Van hunne
vaartuigen beroofd, namen zij nu de wijk in een verlaten kreek,
ten zuiden van Vuurland, waar zij, blootgesteld aan de hevige koude
en met een geringen voorraad van mondbehoeften, van week tot week
uitzagen of niet een voorbijvarend schip hen redden zou. Naarmate
de voorraad slonk, werden zij ziek en stierven allen, een voor een,
den verschrikkelijksten hongerdood. Eenigen tijd daarna vond men hun
dagboek, waarin men het eenvoudig, hartroerend verhaal van hun lang
martelaarschap kon lezen tot op den laatsten levensdag van den laatst
overgeblevene, kapitein Gardiner.

In 1854 werd de _Allan Gardiner,_ in Engeland voor rekening van het
Genootschap voor de zending in Zuid-Amerika gebouwd, naar Vuurland
gezonden. Men koos een van de Falklandseilanden, het eiland Keppel,
om daar een post te vestigen, waarheen men de Vuurlanders, die geneigd
schenen het Christendom aan te nemen, zou overbrengen om verder hunne
opvoeding te voltooien. In 1858 werden, onder leiding van den heer
Pakenham Despard, de eerste Vuurlanders naar die missie gebracht:
het waren Jemmy Button, een van de Vuurlanders van Fitz-Roy, met
zijne familie; voorts drie volwassen paren en twee jonge knapen.

Meenende nu het vertrouwen van de Vuurlanders gewonnen te hebben,
achtten de zendelingen in 1859 het oogenblik gekomen om zich in
het land zelf dier wilden te gaan vestigen. Onder leiding van den
heer Philips en van kapitein Fell van de _Allan Gardiner,_ begaven
zij zich dus naar Woollya, op de kust van het eiland Navarin, waar
zij aanvankelijk goed werden ontvangen. Maar eenige dagen later, op
Zondag, 6 November 1859, terwijl zij godsdienstoefening hielden in
eene tot kapel ingerichte hut, werden zij door de inlanders overvallen
en allen vermoord. Deze ramp verdoofde evenwel den moed niet van
de zendelingen, die op het eiland Keppel waren achtergebleven. Een
vaartuig, uitgezonden om te ontdekken wat er van hunne ongelukkige
broeders geworden was, keerde terug met den jongen Vuurlander Okokko,
die geen deel aan den moord had genomen, maar ook niet bij machte was
geweest om dien te verhinderen. Hij was vergezeld van zijne vrouw,
en van hem leerden de overgebleven zendelingen de vuurlandsche
taal, waarin met name de heer Bridges, de tegenwoordige directeur
der missie, die zich in 1802 op het eiland Keppel bevond, snelle
vorderingen maakte.

In 1863 keerde de _Allan Gardiner_, die naar Engeland was geweest om
gekalefaterd te worden, naar het eiland Keppel terug met den reverend
Stirling; aanstonds werden nu op nieuw betrekkingen aangeknoopt met
de bewoners van Vuurland zelf. Deze wilden waren ten hoogste verbaasd
toen zij bespeurden dat de blanken er niet aan dachten, wraak te
nemen over den voor weinige jaren gepleegden moord aan de zendelingen,
wier lijken werden teruggevonden en den 11_den_ Maart 1864, met groote
plechtigheid te Woollya begraven. Sedert dien tijd bracht men naar de
Falklandseilanden een vijftigtal Vuurlanders, bij groepen van acht of
tien te gelijk; zij ontvingen daar eenig onderricht, waarna zij naar
hun land terugkeerden en hunne oude zwervende levenswijze hervatten.

In 1865 nam de heer Stirling vier jonge Vuurlanders, van dertien
tot achttien jaren, mede naar Europa. Zij bleven zestien maanden
in Engeland, waar zij zich onderscheidden door hun goed en ordelijk
gedrag, door hunne scherpzinnigheid en vlugheid van begrip. Een van
hen stierf op de terugreis, den tweeden April 1867, na eene langdurige
ziekte: een ander overleed kort daarna den 24_sten_ Juni; een derde
eindelijk bezweek in Maart 1874.

In 1868 werd een klein station gevestigd te Liwaya, op het
eiland Navarin, op den zuidelijken oever van het Beagle-kanaal,
en in Januari van het volgende jaar vestigde de heer Stirling zich
geheel alleen te Ooshooia, op den noordelijken oever van het kanaal,
tegenover Liwya. Er was daar eene goede ankerplaats, bosch, water in
overvloed, en een grond geschikt voor akkerbouw en veeteelt.--In het
begin van 1870 vestigde de reverend Th. Bridges. die een groot deel
van zijn leven onder de Vuurlanders op Keppel had doorgebracht en
die tot superintendent der missie was benoemd, zich te Ooshooia, met
twee bekeerlingen, waarvan de een een bekwaam timmerman en de ander
landbouwer was. Hoezeer men met de werkzaamheden zoo veel mogelijk
spoed maakte, verliepen er toch twee jaren eer het etablissement te
Ooshooia gereed was.

Wie tegenwoordig te Ouchouaya komt, ziet daar een soort van dorp, met
een zeker aantal huizen in plaats van hutten, eene kerk, eene school
en een weeshuis. De heer Bridges heeft eene vuurlandsche grammaire
vervaardigd en een zeer uitgebreide woordenlijst saamgesteld. Hij
heeft ook het Evangelie van Lucas in de taal der inlanders overgezet;
deze vertaling is, in vijfhonderd exemplaren, te Londen gedrukt. Den
13_den_ Augustus 1881 waren daarvan aan de inboorlingen te Ouchouaya
twee-en-twintig exemplaren verkocht, tegen een franc vijf-en-twintig
centimes per stuk. Ook ontvangen de kweekelingen der missie zooveel
mogelijk onderricht in het engelsch.

De Vuurlanders van Ouchouaya hebben geleerd, hunne akkers en
tuinen te omheinen, planken te zagen, hutten te bouwen, wegen aan
te leggen. Men heeft runderen en geiten in hun land ingevoerd;
zij gaan op europeesche wijze gekleed; in het weeshuis ontvangen
vijf-en-twintig ouderlooze kinderen verpleging en onderwijs. De
zendelingen, die geene andere macht hebben dan hunne zedelijke
meerderheid, zijn de eenige wetgevers, en bijna altijd onderwerpen de
inboorlingen zich aan hunne uitspraken. Ouchouaya wordt langzamerhand
een middelpunt, van waar de invloed der zendelingen zich naar alle
kanten uitbreidt; het is reeds voorgekomen, dat inboorlingen, aan
de zendelingen persoonlijk geheel onbekend, hulp en bijstand hebben
verleend aan schipbreukelingen, geheel in strijd met de voorvaderlijke
overleveringen en gebruiken. In 1882 bedroeg het getal Vuurlanders
te Ouchouaya omstreeks honderd-vijftig.

Meermalen is de vraag bij mij opgerezen: welke toekomst is voor deze
missie weggelegd? Ondanks de onvermoeide en volhardende pogingen
der zendelingen gedurende vijftien jaren, heeft nog maar eene zeer
kleine minderheid van de inlanders de oude levenswijze laten varen,
de godsdienst en de gebruiken der beschaafden, voor zoover het gaat,
aangenomen en zich te Ouchouaya gevestigd. De anderen--dat wil
zeggen do overgroote meerderheid--komen wel soms enkele dagen te
Ouchouaya doorbrengen, maar zij blijven er niet. Zij geven verreweg
de voorkeur aan het vrije, ongebonden, zwervende leven, gaande en
trekkende naar het hun lust; ondanks de vele ontberingen en den
honger, waaraan zij bloot staan, verkiezen zij deze onafhankelijke
levenswijze boven het bestaan van hunne stamgenooten te Ouchouaya, die
huizen en akkers en tuinen bezitten, veel minder ontberingen kennen
en tamelijk wel tegen honger gewaarborgd zijn, maar die daarentegen
ook al de zorgen en beslommeringen ondervinden van het beschaafde
leven en bovenal dag aan dag geregeld moeten arbeiden. Dit laatste
is voor den wilde--en niet enkel voor den Vuurlander--een schier
onoverkomelijk bezwaar. Daar de zorg voor den dag van morgen hem
vreemd is, kan hij in den arbeid niets anders zien dan eene doellooze,
ondragelijke slavernij, waaraan hij zich tot iederen prijs poogt te
onttrekken. Het is volstrekt niets ongewoons, dat een inlander, die
een of twee jaren te Ouchouaya heeft doorgebracht en door goed gedrag
en ijverigen arbeid reeds een eigen woning en een akker verkregen,
op een goeden morgen eensklaps verdwijnt, met achterlating van alles,
om tot zijne vroegere levenswijze terug te keeren. Zal het gelukken,
die diep ingewortelde neiging te overwinnen en de onrustige nomaden
aan vaste woonplaatsen en geregelden arbeid te gewennen? Nog meer:
zal ook hier de plotselinge, geheel onvoorbereide overgang van den
laagsten trap der barbaarschheid tot de vormen en uiterlijke gewoonten
en gebruiken eener hoog ontwikkelde beschaving geen verderfelijken
invloed uitoefenen op de inlanders zelven, en zal men hen niet,
als zoo vele stammen in Noord-Amerika en op de Zuidzee-eilanden,
zien wegkwijnen en uitsterven? Reeds nu is de sterfte te Ouchouaya
veel grooter dan elders.



III


Met groote spanning werd, ook aan de Oranjebaai, de zesde December
tegemoet gezien. Dien dag zou de overgang plaats hebben van de planeet
Venus langs de zonneschijf; en om dit verschijnsel goed waar te
nemen, waren onder anderen uit Frankrijk, acht speciale missiën naar
Amerika vertrokken. Uit een astronomisch oogpunt was de zuidelijke
punt van den archipel van Kaap Hoorn zeker de meest geschikte plaats
voor waarneming; maar men had dat punt niet durven opnemen onder de
aanvankelijk uitgekozen stations, uithoofde van de zeer geringe kans
op goed weer in de maand December. Om echter van de gelegenheid,
indien zij zich toch mocht aanbieden, gebruik te kunnen maken,
was de missie naar Kaap Hoorn voorzien van de noodige instrumenten,
voor het gadeslaan van den overgang der planeet.

De zesde December was een regenachtige dag, en reeds des morgens
hield men het voor onmogelijk, het verschijnsel van den overgang van
Venus waar te nemen. Toch was op het bepaalde uur ieder op zijn post,
bereid om de hem aangewezen taak te vervullen; en zie--op het juiste
oogenblik helderde de hemel op en vertoonde zich de zon. De operatie
gelukte zoo goed mogelijk, en er was dien dag feest in onzen kring.

Wij waren toen in het langst van de dagen, in het midden van den zomer
van het zuidelijk halfrond. Maar aan Kaap Hoorn is er eigenlijk geen
zomer, of althans geen warm jaargetijde. In December 1882, een der
minst koude maanden van het jaar, was de temperatuur gemiddeld +7° 9;
in Juni, dat wil zeggen in de koudste maand, daalde de thermometer
niet beneden -2° 2. Hieruit blijkt, dat het grootste verschil van
temperatuur niet meer dan even vijf graden bedraagt. Voornamelijk
hieraan zal wel het mislukken van onze proeven van groenten-kultuur
zijn toe te schrijven, waartoe trouwens ook de gesteldheid van
den grond niet medewerkte. De bodem bestond toch hoofdzakelijk uit
moeras of veen; en waar een dunne laag teelaarde gevonden werd, was de
grond zoo doorwoeld met wortels, dat eene ontginning groote bezwaren
opleverde: nog daargelaten dat ook deze terreinen zoo vochtig waren,
dat wij diepe slooten moesten graven om het water af te voeren. Toch
zochten wij in een naburig boschje een terrein van beperkten omvang
uit, om daarop eene proef te nemen. Na den grond van wortels te
hebben gezuiverd en om het terrein in het vierkant greppels te hebben
gegraven, zaaiden wij daarop verschillende groenten: boonen, erwten,
kool, salade, radijs, peterselie enz., maar geen van deze groenten
bracht het tot rijpheid.

Toch verbouwt de honderd mijlen meer noordelijk gelegen engelsche
missie, voor hare eigen behoefte, met vrij goeden uitslag,
aardappelen, kool en wortelen, en hebben de inlanders vrij uitgestrekte
moestuinen. Maar dit resultaat is niet verkregen dan ten koste van
ontzaglijken arbeid voor de ontginning en de drooglegging van het
terrein; daarenboven is de grond langs het Beagle-kanaal veel beter
voor bebouwing geschikt dan aan de Oranjebaai.

Was de zomer niet gunstig voor onze kweekerij en bracht dit jaargetijde
al haast evenveel dagen van regen, sneeuw en hagel als de winter,
zoo droeg toch de lengte der dagen, de bloeitijd der planten, de
betrekkelijke gemakkelijkheid van tochtjes en uitstapjes er toe bij,
om ons de zomermaanden te doen waardeeren. In dezen tijd des jaars,
gedurende de langste dagen, kwam de zon ten twee uren na middernacht
op, en ging eerst ten tien uren 's avonds onder; en de korte tijd
tusschen zons onder- en opgang was veeleer eene lange schemering dan
een eigenlijke nacht.

Men kan zich moeilijk voorstellen, met hoeveel bezwaren het maken
van uitstapjes en zelfs van eenvoudige wandelingen, in den omtrek
van de Oranjebaai gepaard gaat. Nergens is een spoor van een weg of
zelfs maar van een pad te ontdekken. Langs het strand is het eene
opeenstapeling van rotsblokken en groote steenklompen, waartegen
men met behulp van handen en voeten moet opklauteren, of waarlangs
men zich moet laten afglijden. In het binnenland moet men zich al
kruipend een weg banen door oerwouden in miniatuur, waar men elk
oogenblik neerploft in uitgeholde, verrotte boomstammen, die met hun
bekleedsel van mos en woekerplanten schijnbaar eene vaste oppervlakte
vormen, maar bezwijken zoodra men er den voet op zet. Dan weer moet ge
door poelen en moerassen waden of over dicht ineengestrengeld doornig
kreupelhout loopen dat als een harnas den bodem bedekt. Geen wonder
dan ook, dat wij onze meeste tochtjes te water maakten. Moesten wij
echter het binnenland bezoeken of een berg beklimmen, dan schoot er
niets anders over dan te voet te gaan, vergezeld van eenige matrozen,
die de noodige levensmiddelen droegen, want op de Vuurlanders viel
niet te rekenen: in den zomer na onze komst, die het meest geschikte
seizoen was voor uitstapjes, waren wij nog niet met de inlanders op
genoegzaam vertrouwelijken voet.

Een van onze belangrijkste voetreizen was die naar de Bourchierbaai,
op de westkust van het schiereiland Hardy, alzoo aan den zoom van
den Stillen-oceaan.

Den 25_sten_ Januari 1883, des morgens omstreeks vijf uren, vertrokken
wij met prachtig weer, van de missie: wij waren met ons vijven,
waaronder twee dragers, en richtten ons in rechte lijn naar het
westen. Na eene korte halt halfweg, te midden van een bekoorlijk
berkenboschje, kwamen wij ten elf uren aan de baai Bourchier. Wij
hadden slechts tweehonderd el behoeven te stijgen, en de tocht had
zich door geen enkel incident gekenmerkt. Toen wij naar het ruime,
fraaie strand afdaalden, vonden wij stukken hout, half in het zand
begraven en blijkbaar sedert lang aan weer en wind blootgesteld; bij
nader bezien, bleken het overblijfselen van een schip, dat op deze
onherbergzame kust was vergaan. En deze ontdekking was niet de eenige
van dien aard: dikwijls genoeg vonden wij wrakhout langs het strand,
als ten spot van den naam, dien de Oceaan hier draagt.

Deze weemoedige tropeeën der verdelging pasten overigens volkomen
bij het woeste en toch grootsche voorkomen van dit onherbergzaam
strand. Hier zoekt men te vergeefs naar sporen van menschelijke
woningen: niets dan eene grillig gevormde kust, omzoomd door steile
heuvelen met berken begroeid, die naarmate zij hooger groeiden,
door den fellen wind meer naar het westen waren overgebogen; voorts
bochtige, smalle kreeken, ingesloten tusschen hooge, loodrechte
rotswanden, langs wier voet de golven klotsten en brandden: in een
woord een grootsch, aangrijpend, wild landschap.

Wij besteedden den ganschen dag met het onderzoek van het terrein,
van de geologische gesteldheid en formatie der rotsen en der vele
kleine inhammen, die als het ware eene voortzetting van de baai en
voor vaartuigen ontoegankelijk zijn. In een dezer kreeken vonden wij
overblijfselen van een schip dat, voor zoo ver wij konden nagaan, eerst
voor korten tijd hier schipbreuk had geleden: eene bijna ongeschonden
ton, eene groote hoeveelheid rotting; in eene andere ontdekten wij
een groot stuk hout, dat met beeld- en snijwerk was versierd, en
blijkbaar tot den spiegel van een of ander schip had behoord.

Het was natuurlijk niet mogelijk, bij dezen en bij dergelijke tochten
kampementsartikelen mede te nemen, waaraan wij anders wel behoefte
hadden, voornamelijk aan eene tent, waarin wij konden overnachten. Wij
trachtten nu in een klein boschje, op een der heuvelen langs de baai,
eene hut te bouwen op de manier der inlanders. Men behoeft daartoe
slechts eenige boomstammen af te kappen, die met het dikste einde
in den grond te steken en met de punten naar elkander te buigen,
zoodat aan den top van deze soort van loofhut eene kleine opening
gelaten wordt. De inlanders zorgen steeds dat het vuur in hunne hutten
brandende wordt gehouden; wij hadden ook gaarne vuur aangemaakt, maar
wij zouden door den rook zijn gestikt; wij richtten dus naast onze
hut een kleinen brandstapel op, die rook in overvloed gaf, maar geen
warmte. Wij ondervonden hier op nieuw, hoe onbeholpen de beschaafde
mensch is, als hij over geene andere hulpmiddelen kan beschikken dan
die de natuur hem aanbiedt; de wilde weet zich daar vrij wat beter
van te bedienen en overwint zonder eenige moeite allerlei bezwaren,
waarvoor de wetenschappelijk ontwikkelde, fijn beschaafde blanke
radeloos blijft staan.

Onze nacht was verre van aangenaam, maar duurde gelukkig kort:
om drie uren was het klaar dag en daalden wij naar het strand af,
waar wij verder den morgen doorbrachten. Na in eene kleine vallei
tusschen de zandduinen te hebben ontbeten, aanvaardden wij omstreeks
één uur de terugreis, nog steeds begunstigd door het heerlijkste weder;
de warmte hinderde ons zelfs bij het beklimmen der heuvelen.

Het spreekt van zelf dat ik geen verslag kan geven van al onze tochtjes
te land en te water in den omtrek van de Oranjebaai; slechts van een
enkel watertochtje zal ik nog even spreken, om een denkbeeld te geven
van dergelijke uitstapjes.

In den vroegen morgen van zaterdag, den derden Februari 1883,
vertrokken twee leden van de missie, met den praeparator van het
Museum, vier matrozen en een Vuurlander, Jonathan genaamd, die een
weinig engelsch sprak, in eene sloep van de Oranjebaai. Wij zetten
koers naar het noorden: ons doel was, zoo nauwkeurig mogelijk de
oevers op te nemen van de Packsaddle-baai, de Tekinika-Sound en de
Ponsonby-Sound. Wij hadden voor drie à vier dagen levensmiddelen bij
ons; onze Vuurlander moest ons de noodige inlichtingen geven en ons
als tolk dienen in het zeer waarschijnlijke geval dat wij inlanders
zouden ontmoeten, die wij niet kenden.

Het weer was prachtig: er was geen wolkje aan den hemel te zien, en
de zee was zoo glad als een spiegel. Omstreeks elf uur hielden wij
stil om ons ontbijt te gebruiken op een klein steenachtig strand, in
de Packsaddle-baai, tegenover het eiland van denzelfden naam. Even na
den middag gingen wij weer aan boord en voeren langs de Tekinika-Sound,
waarna wij herhaaldelijk aan land gingen om de rotsen te onderzoeken en
fragmenten van den steen mede te nemen. Tegen den avond bereikten wij
den ingang van Ponsonby-Sound, waar wij de sloep op den oever haalden
en op het strand overnachtten, aan den voet van boschrijke heuvelen.

Den volgenden morgen ten zes uur werd de sloep weer in zee gelaten
en voeren wij verder noordwaarts. Kort daarna, langs een eilandje
varende, waar wij tusschen de rotsen verscheidene inlanders meenden
te bespeuren, ontmoetten wij eene prauw vol Vuurlanders, die aanstonds
onze aandacht trokken. Een hunner, een man van omstreeks veertig jaar,
had zijn gezicht geheel zwart gemaakt; de anderen hadden ook zwarte
strepen op hun gelaat, en allen hadden boven op het hoofd eene soort
van tonsuur, waar het haar zeer kort was afgeknipt. Door tusschenkomst
van Jonathan vroegen wij inlichting aan den man met het zwarte gezicht;
en deze, Oufhtaradeka genoemd, deelde ons mede, dat allen in den
rouw waren over zijne vrouw, die weinige dagen geleden gestorven
was. Op mijn verzoek verklaarde de weduwnaar zich aanstonds bereid,
mij naar het graf zijner vrouw te geleiden. Hij stapte mitsdien over
in onze sloep, en bracht ons naar een klein eilandje in de nabijheid.

Het graf bevond zich nabij eene oude, onbewoonde hut, waarachter men
tusschen de struiken het spoor van een pad zag. Op een hoogte van
omstreeks zes el zag men een soort van kuil, omstreeks twee el lang
en breed en twintig duim diep. De bodem bestond hier uit gruis van
schelpen; de randen van den kuil waren geheel begroeid. Oufhtaradeka
wees ons de plek waar zijne vrouw begraven lag. De bovenste laag
schelpen werd weggeruimd; daaronder vonden wij eenige groene
berkentakken, en vervolgens een soort van afdak van boomstronken
en schors, waaronder het lijk lag, dat geheel gewikkeld was in oude
kleeren, vermoedelijk van matrozen afkomstig, en die met een riem van
robbevel om het lichaam waren vastgemaakt. De weduwnaar maakte dien
riem los, en wij zagen nu het geheel naakte lijk eener jonge vrouw,
die met de voeten naar het noorden lag en geen andere versierselen
droeg dan een ring van robbevel om de enkels.

Juist toen ik mij gereed maakte eene fotografie van deze plek te nemen,
verschenen drie prauwen met Vuurlanders, waaronder zich een zekere
Athlinata bevond, van wien Jonathan bij herhaling gesproken had,
als van iemand die een zeer grooten invloed uitoefende en die zijn
persoonlijke vijand was. Naar Jonathan verzekerde, was Athlinata--een
prachtexemplaar van een wilde, die tegenover ons eene bijna uitdagende
houding aannam,--ook jegens de missie aan de Oranjebaai zeer vijandig
gezind. Wij oordeelden het voorzichtiger van de voorgenomen fotografie
af te zien, en scheepten ons weder in.

Tegenwind verhinderde ons verder noordwaarts te stevenen; ook maakten
wij ons ongerust over de verhalen van Jonathan, die beweerde dat
Athlinata van onze afwezigheid wilde gebruik maken om de missie
aan te vallen. Wij besloten daarom terug te keeren, en brachten den
nacht door in een der baaien van Ponsonby-Sound, op een verrukkelijk
schoon strand, door bosschen omzoomd en bezet met eenige lichte, van
boomtakken opgeslagen hutten. Den volgenden morgen voeren wij naar
het eiland Packsaddle, waar wij te vergeefs naar robben uitzagen,
die, toch zooals Jonathan verzekerde, hier zeer talrijk waren.

Na aan den ingang van de Tekinika-Sound te hebben overnacht, kwamen
wij den volgenden morgen omstreeks acht uur aan de missie terug. De
praatjes van Jonathan bleken ongegrond: onze achtergelaten landgenooten
waren door niemand aangevallen of verontrust geworden.



VI


Ik acht het oogenblik gekomen om mijn lezers meer nauwkeurig bekend
te maken met de inlanders, van wie ik tot hiertoe slechts in het
voorbijgaan gesproken heb, en omtrent wie wij tot dusver niet dan
onvolledige en onnauwkeurige berichten ontvingen. Wij hebben deze
menschen zoo nauwkeurig mogelijk en geheel onbevooroordeeld bestudeerd,
en ons best gedaan om zoo veel in ons vermogen was, ons te hoeden
voor verkeerde oordeelvellingen en vergissingen, waaraan men bij de
waarneming der zeden en gewoonten van een geheel wilden volksstam
zoo licht blootstaat. Wat wij te zeggen hebben betreft uitsluitend
de levenswijze der Vuurlanders: anthropologische en ethnografische
kwesties blijven buiten bespreking. Wij zullen ons dus ook niet
verdiepen in de vraag, van waar deze eilanders afkomstig zijn, en
of zij inderdaad, zoo als men gezegd heeft, zijn te beschouwen als
de verbasterde overblijfselen van een amerikaansch volk, dat door
overmachtige vijanden verdreven en naar dezen uithoek der wereld
terug gedrongen zou zijn.

Onder den naam van Vuurlanders verstaan wij thans alleen de bevolking
van den archipel van Kaap Hoorn. Het is duidelijk, dat de twee andere
stammen, die de landen in den omtrek van de Straat van Magelhaens
bewonen, de Alakalouf op de westkust, en de Ona in het eigenlijke
Vuurland, evenzeer aanspraak op den naam van Vuurlanders hebben; maar
daar wij met deze stammen niet in aanraking zijn geweest, kunnen wij
ook niet van hen spreken.

De Vuurlander van de Oranjebaai en de omstreken van Kaap Hoorn woont
van alle ons bekende menschenrassen, het dichtst bij de zuidpool,
al is hij daarvan nog door eene wijde zee gescheiden. Hij behoort tot
den stam der Tekinika, volgens Fitz-Roy, of der Yaghane, volgens de
tegenwoordige engelsche zendelingen. Al wat de eerste reizigers, die
hen voor ruim anderhalve eeuw bezochten, van de inlanders verhalen, is
nog volkomen waar. Alleen zijn die berichten onvolledig, en verdiepen
de schrijvers zich vaak in gissingen, verklaringen en theorieën,
waarvan de onhoudbaarheid thans algemeen erkend wordt.

De Vuurlander van Kaap Hoorn heeft niet, als de bewoner der
noordelijke streken, weten gebruik te maken van hetgeen zijn land
hem kon aanbieden om zijn leven te veraangenamen. Hij heeft noch
kleeding, noch huis, noch voorraad. De robbehuid of de mantel van aan
elkaar gehechte kleine ottervellen, die hij over de schouders werpt
om zich eenigermate tegen de kou te dekken, kan kwalijk den naam van
kleedingstuk dragen. De loofhut, die hij binnen een paar uren aan den
oever opricht, om daarin naast het vuur neergehurkt, te overnachten,
heeft niets gemeens met een huis, hoe eenvoudig ook. Hij leeft weken
lang van het vleesch van walvisschen of robben, maar denkt er niet
aan om het te bewaren of er een voorraad van te verzamelen. Daar deze
levenswijze dubbel vreemd schijnt in een koud land, waar de gemiddelde
temperatuur niet hooger is dan 5° (7° 17 in den zomeren 3° 56 in den
winter), is eene nadere toelichting niet overbodig.

Kleeding, in den gewonen zin van dat woord, kent, zoo als ik zeide,
de Vuurlander niet. De vrouwen alleen dragen iets, dat men een
kleedingstuk zou kunnen noemen, namelijk een driekant lapje van
ottervel, zoo groot als een hand, dat aan een dunnen riem tusschen
de dijen hangt, en dat zij nooit afleggen. Ik moet evenwel hierbij
voegen, dat het besef van kuische schaamte hun niet vreemd is, vooral
niet aan de vrouwen, zoo als ik meermalen in de gelegenheid was op
te merken. De jonge meisjes maken met een soort van wit krijt strepen
op haar gelaat: dat is haar eenige koketterie.

De Vuurlanders bewonen nooit dan zeer tijdelijk dezelfde hut: het is
dus niet vreemd, dat zij niet veel arbeid besteden aan een verblijf
dat zij na weinige dagen, misschien zelfs reeds den volgenden morgen,
weer zullen verlaten. Eenige zware takken of boomstammen, zoo in den
grond gestoken dat zij elkander van boven raken; enkele handen vol
bladeren om de opengebleven gaten zoo goed mogelijk dicht te stoppen:
ziedaar de bouwstoffen voor eene vuurlandsche hut. De grond daarbinnen
wordt haastig plat getrapt, om daarop het vuur over te brengen en te
onderhouden, dat in de prauw brandde: en de woning is gereed. Somwijlen
hebben wij grooter en beter tegen den regen gedekte hutten gezien, maar
de constructie is altijd dezelfde. Daarentegen zijn er ook familiën,
voor wie zelfs zulk eene hut nog te veel is, en die zich eenvoudig
aan den voet van eene rots legeren, rondom een vuur, dat de wind en
de regen telkens dreigen uit te blusschen. Bedden, in welken vorm ook,
zijn ten eenemale onbekend: de Vuurlander slaapt op den blooten grond,
hoogstens met wat gras of bladeren bedekt.

Niet minder onbekend is hem de zorg voor de naaste toekomst. Hij leeft
letterlijk van den eenen dag op den anderen, van hetgeen de jacht of
de vischvangst hem oplevert. Hij heeft ook geene andere bezigheid dan
deze: als hij niet jaagt of vischt, zijne prauw timmert of herstelt,
of hout hakt voor zijn vuur, dan slaapt hij. Natuurlijk zal men vragen,
hoe zij het dan aanleggen, als zij, hetzij van wege het jaargetijde,
hetzij door ziekte, niet kunnen jagen of visschen, en ook geen
schelpen opzoeken, en zij niet het voorrecht hebben gehad, om langs
het strand een dooden rob of een gestranden walvisch te vinden? En
het is niet tegen te spreken, dat in den winter, wanneer het soms
dagen lang achtereen blijft sneeuwen, zich zulke gevallen kunnen
voordoen. De ongelukkige Vuurlanders blijven dan in hunne hutten,
die zij niet verlaten dan om in het naaste bosch brandhout te hakken:
roerloos hurken zij om het vuur en trachten in den slaap hun honger
te vergeten. Nijpt de honger te fel, dan trachten zij dien te stillen
door de wortels te eten van de _Armeria magellanica_, die zij langs
het strand opgraven, maar die hoegenaamd geen voedsel bevatten. Echter
duren zulke ongelukkige omstandigheden nooit langer dan drie of vier
dagen: de inlanders behoeven dus niet te bezwijken, al hebben zij het
hard te verantwoorden en al vermageren zij snel, vooral wanneer die
vastendagen met korte tusschenpoozen terugkeeren. Maar ten eenemale
onwaar is het, wat door oudere en nieuwere schrijvers verhaald wordt,
dat de Vuurlanders menscheneters zouden zijn, en dat zij met name
hunne oude vrouwen zouden doen stikken, om ze dan in tijd van gebrek
te eten. Hoe veel zij ook van den honger mogen te lijden hebben, nooit
verslinden zij elkander. Zij zijn zoo weinig kannibalen, dat zij zelfs
hun verslagen vijanden niet eten: het gebeurde met de protestantsche
zendelingen te Woollya, waarvan wij boven gesproken hebben, is daarvan
een bewijs: men vond de lijken van die zendelingen geheel ongeschonden.

Opmerkelijk is de invloed, dien de grijsaards in het gezin uitoefenen
en de soort van vereering, die men voor hen koestert. Dit is een
eigenaardig verschijnsel, niet gemakkelijk met juiste woorden
te omschrijven. Uit de feiten die wij hebben kunnen waarnemen,
blijkt de volkomen onafhankelijkheid van de bejaarde hoofden der
gezinnen, zoo mannen als vrouwen:--deze laatsten natuurlijk alleen
ingeval de man overleden is. Zij doen geheel wat zij goed vinden en
niemand maakt daar eenige aanmerking op. Zij hebben altijd eenige
kinderen of kleinkinderen bij zich, die hun zeer onderdanig zijn
en al hunne bevelen uitvoeren. Toch kan men niet zeggen, dat zij,
als bij de patriarchale organisatie der familie, met het oppergezag
zijn bekleed. De zoon, die niet met zijn vader overweg kan, scheidt
zich af, en trekt met eenige vrienden naar elders, waar hij door de
tegenwoordigheid van zijne ouders in zijne bewegingen niet belemmerd
wordt. De meest kenmerkende karaktertrek van dit zonderlinge volk is
hun hartstochtelijke liefde voor wat zij vrijheid noemen en hun afkeer
van elken dwang. Dit dierlijke, echt barbaarsche instinkt wordt alleen
beperkt door de banden der familie, die sterk genoeg zijn om alle
leden van dezelfde familie, ook al leven zij van elkander verwijderd,
elkander te hulp te doen komen, en zelfs bij deze wilden het besef
te wekken van solidariteit en een hoogere wet boven de individueele
willekeur. Ook hier blijkt op nieuw, dat de familie de bakermat
der maatschappij en de grondslag van alle geordende menschelijke
samenleving is.

De arbeid is zeer nauwkeurig tusschen de beide geslachten
verdeeld. Alle arbeid, die spierkracht en lichamelijke inspanning
vordert, komt ten laste van de mannen: zij hakken en vervoeren het
brandhout; zij bouwen de hutten en maken de prauwen, waarmede zij
ter robbenvangst gaan; zij vervaardigen de harpoenen, waarmede zij de
robben dooden, de slingers, die zij ook gebruiken op de otterjacht:
bij welke laatste zij ook door hunne honden geholpen worden, die in
de holen en gaten doordringen, waarin de otter zich verschuilt.

De vrouwen verrichten wat wij de huiselijke bezigheden zouden kunnen
noemen: bij de eb gaan zij langs het strand mosselen en andere
schelpdieren zoeken; zij bereiden en koken de spijzen; zij maken
het vuur aan; zij zorgen voor den noodigen voorraad van drinkwater;
zij vlechten korven van riet en touwen voor het vastmaken der
prauwen; zij vervaardigen de halskettingen van doorboorde schelpen
of fragmenten van vogelbeenderen. Ook gaan zij uit visschen in hare
prauw, waarbij zij zich bedienen van een hengel, waaraan een mossel
of een stuk visch bevestigd is: zoodra de visch die prooi inslikt,
halen zij hem ijlings naar boven. Ook visschen zij, met behulp van een
soort van lange houten vorken, verschillende schelpen, zelfs op vrij
aanmerkelijke diepte. Tot de taak der vrouwen behoort ook het roeien
of liever het pagaaien der prauwen: dit is volstrekt geen zwaar werk,
want de van boomschors vervaardigde prauwen zijn zeer licht, even als
de riemen zelven. Bij al deze verschillende werkzaamheden leggen de
vrouwen eene groote mate van bekwaamheid aan den dag.

De prauw, bijna voor den Vuurlander het eenige voorwerp dat hij niet
missen kan, is zeer licht en volkomen zeewaardig, maar heeft het
groote gebrek dat zij maar zeer kort duurt. Eene goede prauw houdt
het gemiddeld niet langer dan zes maanden uit. De mannen vervaardigen
de ranke boot, maar de vrouwen zorgen voor het onderhoud, voor het
herstellen van gebreken, het dichten van gaten en wat daar verder toe
behoort. De zorg voor de prauw rust overigens op alle leden des gezins,
op de mannen zoowel als op de vrouwen. Het lot van eene vuurlandsche
familie, die op zee haar kano verloren heeft, is al zeer treurig:
de ongelukkigen zouden dan vaak op eene of andere kale rots, den
hongerdood moeten sterven, wanneer hunne buren of bekenden, ongerust
over hunne lange afwezigheid, hen niet gingen opzoeken en redden.

De vrouwen alleen kunnen zwemmen, hetgeen zeker zeer zonderling
is voor eene bevolking, die een groot deel van haar leven op zee
doorbrengt. Men begrijpt ter nauwernood, hoe de Vuurlanders, zonder te
kunnen zwemmen, aan de vele gevaren ontsnappen, waaraan zij telkens
zijn blootgesteld, vooral bij tochten die verscheidene dagen duren
en waarop zij lichtelijk door storm kunnen worden overvallen of met
onstuimige zeeën hebben te kampen. Zij moeten wel een groot vertrouwen
stellen in hunne prauwen; bovendien mag men als zeker aannemen, dat
velen hunner op zee verongelukken: gedurende ons verblijf hoorde ik
althans herhaaldelijk spreken van menschen, die hun dood in de golven
hadden gevonden.

Hoewel zij zeer goed kunnen zwemmen, gaan de vrouwen echter zelden
voor haar genoegen te water: doorgaans bestaat daartoe eene bepaalde
aanleiding, bij voorbeeld, als zij een vogel moeten gaan halen, dien
zij van den oever met een steenworp gedood hebben. Meermalen echter,
als het weer betrekkelijk zacht was, heb ik de vuurlandsche vrouwen
een bad zien nemen en naar hartelust in het water rondspartelen. Het is
echter niet waar, wat sommige schrijvers beweren, dat zij veroordeeld
zijn om te duiken, ten einde zeeëgels te vangen: daartoe bedienen zij
zich van een eenvoudiger middel, en wel van de bovengenoemde houten
vorken, aan een langen stok bevestigd.

Ook de kinderen hebben in het gezin de hun aangewezen taak te
vervullen. De kleine jongens nemen al spoedig deel aan de werkzaamheden
van hun vader, terwijl de meisjes haar moeder behulpzaam zijn. Het
heeft zeer mijne aandacht getrokken, dat de kinderen nooit mishandeld
worden; veeleer worden zij bedorven door hunne ouders, die zeer
veel van hen houden, al is het niet de gewoonte hen te liefkoozen,
zoo als men dat vaak in Europa ziet.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, hebben de Vuurlanders geenerlei soort
van eeredienst; zelfs is er, naar men zegt, in hunne taal geen woord
om daarmede eene godheid, welke ook, aan te duiden. Toch vertoonen
zij sporen van eene soort van doodendienst: hoogst ongaarne spreken
zij van hun dooden, en die weerzin gaat, althans tegenover vreemden,
zoo ver, dat men niet dan met de grootste moeite de namen van hun
overleden bloedverwanten, zelfs van hun vader en hunne moeder,
vernemen kan. Misschien is het ook daaraan toe te schrijven, dat
zij zoo lang wachten, eer zij hun kinderen een naam geven. Zij weten
wel dat het kind naar de plaats zijner geboorte genoemd zal worden,
maar zij kennen het dien naam eerst toe omstreeks het tweede jaar,
als het kind begint te loopen. Komt het nu voor dien tijd te sterven,
dan zal het hooren van zijn naam hen niet aan het geleden verlies
herinneren. Ook onder elkander spreken zij, naar men zegt, nooit over
hunne dooden, hoewel zij tamelijk langen tijd rouw dragen over hunne
naaste betrekkingen: ten teeken van rouw maken zij zich het gelaat
zwart en scheren zich de kruin van het hoofd kaal. Ook beginnen de
vrouwen somwijlen, schijnbaar zonder eenige uitwendige aanleiding,
over hare afgestorvenen te weenen en te jammeren. Hangt dit een
en ander samen met eene zekere onbestemde, duistere vereering der
dooden? Men zou het haast meenen, want de dood op zich zelven boezemt
hun geene vrees in. Ik heb zoowel mannen als vrouwen, kinderen zoowel
als grijsaards, zonder eenige huivering of aandoening, opgedolven
schedels en beenderen van menschen zien behandelen; en ik heb reden om
te gelooven--wat de engelsche zendelingen mij trouwens uitdrukkelijk
bevestigd hebben--dat zij hun kranken, als het uiterste oogenblik
gekomen is, de keel toeknijpen, om aldus spoediger een einde aan hun
lijden te maken.

Zij gelooven aan het bestaan van geheimzinnige wezens, die allerlei
verschrikkelijke gedaanten kunnen aannemen, en het geluid nabootsen
van een zeerob of van eenig ander dier. Wanneer zij 's nachts de
stem van zulk een wezen meenen gehoord te hebben, worden zij door
doodelijke vrees bevangen; zij verschansen zich op de onmogelijkste
manier in hunne hutten, rapen alles bijeen wat zij aan wapenen
bezitten, en wachten, bevend en sidderend, tot het gevaar geweken
en de dag aangebroken is. Na zulk een nacht te hebben doorgebracht,
kan niets hen bewegen, langer op die plek te blijven. Zoo spoedig
mogelijk verwijderen zij zich en gaan liefst naar een ander eiland,
om aan het geduchte spooksel te ontkomen. Deze geheimzinnige wezens,
die hunne slachtoffers vele nachten achtereen vervolgen en plagen,
noemen de Vuurlanders _oualapatou:_ zij hebben, veel overeenkomst met
de ook bij ons niet onbekende weerwolven. In ieder geval blijkt uit dit
bijgeloof, dat ook bij deze wilden het besef van het bovennatuurlijke,
hoe ruw en onontwikkeld ook, niet ontbreekt.

Fitz-Roy heeft uitvoerig gesproken van hunne tooverdokters. In
werkelijkheid kennen de Vuurlanders zulke personen niet; maar er
heerscht bij hen eene gewoonte, waardoor het verhaal van den engelschen
reiziger zijne verklaring vindt.

Wanneer een Vuurlander krank is, ondergaat hij geene andere
behandeling--uitgenomen de verworging, als het uitgemaakt is dat
hij gaat sterven,--dan eene soort van massage, die hetzij op het
hoofd, hetzij op de borst, hetzij op eenig ander lichaamsdeel wordt
toegepast, waar men onderstelt dat de ziekte schuilt. De personen, die
bepaaldelijk met deze behandeling zijn belast, worden _yakamouches_
genoemd, en die titel gaat van vader op zoon over. Als de yakamouche
bij een zieke geroepen wordt, hurkt hij bij den patiënt neder, begint
een woest, onzamenhangend gezang, met allerlei gelaatsvertrekkingen
gepaard, en gaat dan tot de behandeling, uit wrijven en knijpen
bestaande, over, steeds schreeuwende en afschuwelijke gezichten
trekkende. Van tijd tot tijd houdt de yakamouche even op, om op den
patiënt en dan op zijne eigene handen te blazen, die hij vervolgens
boven het vuur heen en weer schudt; eindelijk snijdt hij met een schelp
of eenig ander scherp werktuig, een haarlok van den patiënt af, en
werpt dien in het vuur. Na die operatie is de zieke ongetwijfeld zeer
vermoeid, maar toch verklaart hij doorgaans, zich beter te gevoelen.

Ik kan mij zeer goed verklaren dat de reisgenooten van Fitz-Roy,
en ook Fitz-Roy zelf, als zij bij toeval getuigen waren van zulk een
kuur, daarin eene werkelijke bezwering of betoovering hebben gemeend
te zien, door een soort van toovenaar of duivelbanner in praktijk
gebracht. Toch kent men aan de yakamouches--waarvan er overigens
in genoegzaam elke familie een gevonden wordt,--hoegenaamd geen
bovennatuurlijk vermogen toe.

De yakamouches zijn voor het meerendeel bejaard; toch hebben wij
er enkelen gezien, die niet ouder konden zijn dan vijf-en-dertig
à veertig jaar; voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, is er dus geen
leeftijd bepaald voor het verkrijgen van deze waardigheid, evenmin
als daarvoor eene voorbereiding of inwijding gevorderd wordt. Daar
Fitz-Roy hen altijd aan de spits der Vuurlanders vond, wanneer dezen
hem een of anderen poets bakten, heeft hij daaruit opgemaakt dat zij
zeker gezag over hunne volksgenooten uitoefenden. Maar ik voor mij
geloof dat dit niet het geval is, en dat zij geen ander gezag bezitten
dan wat hun toekomt als hoofd van een gezin, hetgeen zij altijd zijn,
daar de waardigheid of het ambt, zoo als men het noemen wil, eerst
na den dood des vaders op den oudsten zoon overgaat. Ook worden zij
voor hunne diensten nooit betaald, hetgeen hen zeer stellig van de
toovenaars, die wij elders aantreffen, onderscheidt. Evenals alle
anderen, leven zij van hetgeen de jacht en de visscherij hun opleveren
of van hetgeen zij op andere wijze kunnen machtig worden.

Ziedaar, in een beknopt overzicht, de kenmerkende trekken van de zeden
en gewoonten der Vuurlanders, voor zoover zij in wilden staat leven,
buiten de engelsche missie aan het Beagle-kanaal.

Ik moot ook met een enkel woord gewagen van hun uiterlijk
voorkomen. Zij zijn klein van gestalte: de mannen zijn gemiddeld
niet grooter dan één meter acht-en-vijftig, de vrouwen één meter
acht-en-veertig. De kleur van hunne huid is licht geel; hunne
gelaatstrekken zijn zeer grof en ruw; maar daarentegen hebben zij
zeer mooie bruine oogen, vol uitdrukking. Borst en dijen zijn breed;
de vrouwen zijn over het algemeen zwaarlijvig. De mannen dragen noch
baard, noch knevels; met uitzondering van hun hoofdhair, trekken zij
alle hairen uit.

Zoo als ik reeds zeide, namen de inboorlingen in den beginne, tegenover
ons, eene zeer groote mate van terughouding in acht. Langzamerhand
openbaarde zich meer toenadering en vertrouwen, zonder dat de inlanders
daarom eenige verandering brachten in hunne gewone levenswijze. Wel
hadden zij de gewoonte aangenomen om, als wij aan tafel zaten, voor
onze hutten te komen staan, om de overgeschoten brokken te ontvangen,
die zij op staanden voet opaten of anders medenamen in de door ons
weggeworpen ledige blikjes, die zij met dat doel hadden opgezameld;
maar daarom hadden zij niet afgezien van de vischvangst of van het
opzoeken van schelpdieren bij lage zee. Hadden zij op die wijze een
paar weken aan de Oranjebaai doorgebracht, dan kwam de oude trek tot
zwerven weer boven: zij verdwenen eensklaps, en wij zagen hen in geen
maanden terug. Zoo wisselden onze buren telkens af, hetgeen ook al
niet bevorderlijk was aan het aanknoopen van nadere betrekkingen.

Eerst vele maanden na onze vestiging, en nadat wij ons een groot
aantal woorden van hunne dagelijksche spreektaal hadden eigen
gemaakt, veranderde hunne houding tegenover ons en werden zij meer
familiaar. Het getal onzer buren bedroeg in den regel dertig of
veertig, op een totaal van tusschen de drie- en vierhonderd eilanders,
die ons afwisselend kwamen bezoeken. Daaronder waren er nu ten slotte
enkelen op wie wij rekenen konden voor het verrichten van een of ander
werk: en dan nog moest dat niet te dikwijls voorkomen en vooral niet
te lang duren. Nooit maakten zij bedenking tegen het loon, dat bijna
altijd uit eenige scheepsbeschuiten of stukken brood bestond. Slechts
een of twee hunner hebben wij ettelijke weken achtereen geregeld in
onze dienst kunnen houden. Als maatregel van voorzichtigheid, lieten
wij nooit een inlander bij ons overnachten; zij moesten altijd des
avonds naar hunne hutten terugkeeren, die trouwens op korten afstand
van onze barakken waren gelegen.

Het is inderdaad zonderling, dat ook de inlanders die dagelijks met
ons verkeerden, er niet in slaagden ook maar een weinig fransch te
leeren: dikwijls genoeg was ik er getuige van, hoeveel moeite zij
zich gaven om eenige woorden van onze taal te onthouden: zij zeiden de
woorden zeer goed na, maar eenige oogenblikken later, waren zij ze weer
vergeten. Zij vroegen ons alle dagen om brood, maar gebruikten daarbij
altijd het engelsche woord _bread_. Ik geloof dat zij nooit meer dan
twee fransche woorden hebben kunnen onthouden: _oui_ en _chemise._ Hun
voorraad engelsch is ook bijster gering, en bepaalt zich doorgaans tot
vijftien of twintig woorden, die zij meer of minder goed uitspreken.

Bij voorkeur richtten onze Vuurlanders hunne schreden naar ons
laboratorium van natuurlijke historie; zij wisten dat men daar op
hun persoon allerlei waarnemingen deed, waartoe zij zich volgaarne
leenden, in het vooruitzicht op eene belooning, wat beschuit of
andere spijze. Zij werden gemeten en betast; alle physiologische
bijzonderheden in bouw en constructie werden nauwkeurig onderzocht
en opgeteekend; van de verschillende doelen van hun lichaam werden
afdrukken in gips genomen. Ik heb zelfs een Vuurlander, en wel den
geduchten Athlinata, bijkans vier uren achtereen onbewegelijk zien
stilstaan om een afdruk te kunnen nemen van zijn geheelen persoon
ten voeten uit. Dat de proef mislukte, was niet zijne schuld, maar
alleen te wijten aan de slechte kwaliteit der gips, die bedorven was.

Eerst den twintigsten December 1882 kon het laboratorium in
gebruik worden gesteld. Bij gemis van de noodige materialen had
men het grootendeels van planken van pakkisten moeten opslaan. Het
stond op eenigen afstand van de andere barakken: daarom konden wij
den Vuurlanders, den geheelen dag door, vrijen toegang verleenen,
zonder dat de goede orde in de missie daardoor leed. Zij waren daar
dus bijna geheel te huis, en kwamen en gingen bijkans naar dat het
hun goeddacht. Hoewel zij er nooit alleen werden gelaten, was hun
aantal dikwijls zoo groot, dat werkelijk toezicht onmogelijk was:
toch hebben zij nimmer iets ontvreemd, ondanks hunne reputatie van
dieven, die zij aan vroegere zeevaarders te danken hebben.


In den morgen van den eersten September 1883 werden de magnetische en
meteorologische waarnemingen van de missie aan Kaap Hoorn officieel
geëindigd verklaard. Sedert de laatste dagen had men zich reeds
onledig gehouden met het overbrengen van de kisten en doozen, die
onze collectiën bevatten, aan boord van de _Romanche_. Den derden
verlieten wij aan boord van dat schip de Oranjebaai, waar wij een jaar
hadden doorgebracht. Vier dagen later kwamen wij te Punta Arénas in de
straat van Magelhaens, van waar wij den twaalfden vertrokken, om zonder
verder oponthoud onze reis naar Frankrijk voort te zetten. Den elfden
November wierp de _Romanche_ het anker uit op de reede van Cherbourg,





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een Jaar aan Kaap Hoorn - De Aarde en haar Volken, 1886" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home