Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Magie bij de Grieken en de Romeinen
Author: Jong, Karel H.E. de, 1872-1960
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Magie bij de Grieken en de Romeinen" ***




VOLKSUNIVERSITEITS
BIBLIOTHEEK

onder redactie van de Vereeniging "V.U.B."

Prof. Dr. J. DE ZWAAN, Groningen, _Voorzitter_; Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM,
Amsterdam, _Ondervoorzitter_; Dr. N. ADRIANI; Prof. Mr. D. VAN BLOM;
Prof. Dr. J. BOEKE; Prof. Dr. H. BOLKESTEIN; Prof. Dr. F.J.J.
BUYTENDIJK; RADEN Dr. HOESEIN DJAJADININGRAT; H.J.G. JANSSEN VAN RAAY;
Prof. Mr. J. VAN KAN; Prof. Dr. J.W. PONT; Prof. Mr. N.W. POSTHUMUS;
Prof. Dr. A.H.M.J. VAN ROOY; Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONJE; IR. J.A.G.
VAN DER STEUR; Dr. H.H. ZEIJLSTRA Fzn., Deventer, _Secretaris_.


7

HAARLEM
DE ERVEN F. BOHN
1921

DE MAGIE
BIJ DE GRIEKEN EN ROMEINEN

DOOR

Dr. K.H.E. DE JONG,
Privaat-docent aan de Rijks-Universiteit te Leiden.

HAARLEM
DE ERVEN F. BOHN
1921

       *       *       *       *       *



_VOORREDE_.

_De magie is in wezen handelen, actief optreden bij uitnemendheid en wel
met behulp van wonderbaarlijke of wonderbaarlijk werkende middelen, zij
doet blijken dat de mensch krachten bezit, die buiten het bereik van de
algemeen erkende zintuigen vallen; zij leidt tot de overtuiging dat onze
ziel den "dood" overleeft en dat er nog andere intelligenties zonder
cellichamen bestaan. Wat de religie betreft, deze onderscheidt zich van
de magie hoofdzakelijk daarin, dat zij tegenover de "hoogere" machten
uitteraard eene passieve houding aanneemt, een onderscheid, dat zich
echter niet streng laat doorvoeren, zooals bijv. het gebed in vele
gevallen beslist een actief karakter draagt. De mantiek, d.w.z. het om
raad vragen en uitvorschen van de toekomst buiten de rede om, wijkt
eveneens door haar passief karakter van de magie af, maar ook hier is de
grens niet scherp te trekken, daar immers de magie vaak ter wille van de
wichelarij wordt beoefend.

Wij vatten voorts de magie meer in individueelen zin op en roeren daarom
bijv. de zg. mysteriën, die immers in den grond der zaak officiëele
magie waren, niet dan bij uitzondering aan. Bij de indeeling van de
gegeven stof laten wij ons door historische gezichtspunten leiden.
Hoofdstuk I behandelt den tijd tot ± 450 v. Chr., het tijdperk van het
naïeve geloof, hoofdstuk II den tijd van ± 450 v. Chr.--± 100 v. Chr.,
waarin het ongeloof bovendrijft, hoofdstuk III den tijd van ± 100 v.
Chr.--± 50 n. Chr., waarin de kentering intreedt en het ongeloof
terugwijkt; hoofdstuk IV den tijd van ± 50 n. Chr.--± 200 n. Chr.,
waarin de nederlaag der ongeloovigen niet meer te loochenen valt, en
hoofdstuk V de laatste eeuwen der oudheid, ± 200_± 500 n. Chr., waarin
het geloof door de wijsbegeerte wordt gerechtvaardigd_.

_Hypothesen wantrouwende bepalen wij ons er hoofdzakelijk toe den lezer
met de bronnen zelve in kennis te stellen. Wij hebben daarom getracht de
citaten, hoe moeilijk, ja zelfs raadselachtig deze vaak zijn, zoo
nauwkeurig mogelijk te vertalen. Ook hierbij hebben wij, zooals van zelf
spreekt, ons den arbeid onzer voorgangers ten nutte gemaakt. In de
vertaalde teksten staan onze eigene toelichtingen tusschen [ ]._

_Het is mij eene aangename plicht, in de eerste plaats Prof. Dr. J. de
Zwaan, en verder Dr. C. Brakman en den Heer W. C. Cape, voor de nuttige
wenken, die ik van hen ontving, mijn hartelijken dank te betuigen_.

_Den Haag. K. H. E. de Jong_.


       *       *       *       *       *



INHOUD.

Blz.

Voorrede ............................................................  V

Inleiding............................................................  1

I. Het naïeve geloof................................................   7

II. Het bovendrijvende ongeloof.....................................  19

III. Kentering......................................................  48

IV. Nederlaag der ongeloovigen......................................  80

V. Het geloof gerechtvaardigd door de wijsbegeerte.................. 136

Slotwoord........................................................... 242

Register............................................................ 245

Addenda............................................................. 247


       *       *       *       *       *



INLEIDING.

De magie hangt samen uit allerlei bestanddeelen, die het uiterst
moeilijk is, uit elkaar te halen, te meer, daar zij immers vaak met de
wichelarij, die wij zooveel mogelijk uitschakelen, dooreen is geward.
Toch laten zich enkele onderscheidingen van principiëelen aard maken.
Het staat bijv. vast, dat tal van tooverpractijken overleefsels
(survivals) zijn, die het nageslacht in toepassing brengt zonder den
waren zin ervan te begrijpen. Als wij, zooals immers vaak geschiedt,
iets "afkloppen", dan denken wij er niet bij, dat dit kloppen
oorspronkelijk de bedoeling had, om afgunstige en gevaarlijke geesten of
demonen op de vlucht te drijven. Vaak maakten die overleefsels vroeger
deel uit van de eene of andere religie, zooals o.m. de doodenbezwering,
die ook in de classieke oudheid voorkwam, op een vroeger tijdperk van
doodenvereering duidt. Dikwijls echter klampt de tooverij zich ook aan
een nog bestaanden godsdienst vast en zijn nog heerschende religieuze
plechtigheden in wezen magisch. Wie bijv. eene hostie bij zich draagt,
om zich daardoor voor gevaren te beschermen, drijft tooverij met een
bestaand cultusvoorwerp, en de consecratie zelf, waardoor, volgens de
kerkleer, de substantie van het brood in de substantie van het lichaam
des Heeren verandert, is, uit een oogpunt van godsdienstgeschiedenis,
magie. Vaak echter hebben magische handelingen niets met eene
ondergegane of bestaande religie te maken en dienen zij slechts om
verbazing te wekken, ja, om er geld uit te slaan. Men denke bijv. aan
de publieke vertooningen van "telepathie", zooals ze onlangs ten onzent
de grootste belangstelling wekten, vertooningen die overigens met
telepathie in den strengen zin van het woord niets te maken hebben. En
zoo ontbrak het ook in de oudheid niet aan "toovenaars", die op de markt
aan nieuwsgierige toeschouwers voor "weinige stuivers" hunne
kunststukjes lieten zien.

Wat de opvattingen betreft, die men in de oudheid van de magie had, ligt
het voor de hand, dat men, afgaande op de laatst vermelde practijken,
haar veelal als eene soort bedrog, hetzij van groven, hetzij van meer
verfijnden aard beschouwde. Waar dit niet opging, maakten de
ongeloovigen zich liefst met het een of andere groote woord er van af,
als bijv. "deisidaimonie", en "superstitie", beide vrijwel equivalenten
van de ten onzent geliefkoosde uitdrukking "bijgeloof". Diegenen echter,
die de magie als iets supranormaals beschouwden, stelden zich meestal
tevreden met een onderscheid te maken tusschen de magie in ongunstigen
en in gunstigen zin, waarbij men de eerste meer bepaaldelijk goëtie, en
de laatste sinds de tweede eeuw na Chr. bij voorkeur theürgie noemde.
Het lag echter in den aard der zaak, dat dit onderscheid niet altijd
streng in acht werd genomen. De doodenbezwering bijv., ging voor
ongeoorloofd of voor geoorloofd door naar gelang men zich hierbij van
afkeerwekkende of van onaanstootelijke middelen bediende. Denkers, die
zich niet met een diergelijk op ethische gronden berustend onderscheid
vergenoegden, legden bij hunne pogingen om de magie te verklaren, den
nadruk hetzij meer op het bestaan van geheimzinnige krachten in de
menschen en in den kosmos, hetzij meer op de inwerking van
bovenmenschelijke wezens.

In onzen tijd heeft de poging om het alom voorkomende verschijnsel der
magie te verklaren, tot diep gaande en ingewikkelde theorieën aanleiding
gegeven. Dat met enkel bedrog, hoewel bedrog op dit gebied ongetwijfeld
eene groote rol speelt, zich op lange na niet alles laat verklaren, is
zeker, en ook, dat men met groote, maar, alles wel beschouwd, zinledige
woorden als "bijgeloof" evenmin verder komt. Men beschouwt de magie
thans hoofdzakelijk als het onvermijdelijke resultaat van het nog
onlogische en niet wetenschappelijk geschoolde denken der primitieve
volkeren, terwijl men haar ook wel eens opvat als eene reactie tegen een
"hoog" religieus standpunt, reeds in overoude tijden ingenomen. Verder
zijn het thans voornamelijk twee theorieën, die elkaar den voorrang
betwisten. In de eerste plaats de "animistische", volgens welke er ook
buiten de menschheid om "zielen" of "geesten" bestaan, zelfs in
voorwerpen, die wij heden ten dage als levenloos beschouwen. Hierbij
valt de nadruk op het onloochenbaar verband tusschen het geloof aan
"geesten" of "zielen" en tooverij. Daarentegen vestigt de
"praeanimistische" theorie de aandacht op het wijd verspreide geloof van
eene niet-individueele "levenskracht" door welke de tooverij wordt
verondersteld te geschieden. De aanhangers dezer theorie beroepen zich
te recht op het feit, dat bij vele magische handelingen niet aan den
bijstand of zelfs het bestaan van "geesten" of "zielen" wordt gedacht.
Beide theorieën sluiten elkaar echter volstrekt niet uit, zooals immers
ook in onze dagen het geloof aan "geesten" met het geloof aan het
"magnetische fluïde" of "dierlijk magnetisme" bij zeer velen goed
samengaat. In elk geval is bij diergelijke theoretische overwegingen
groote voorzichtigheid aan te bevelen, aangezien wij immers het
zieleleven der huidige primitieve volkeren niet dan hoogst onvolledig
kennen en aangaande de volkeren uit overoude "praehistorische" tijden in
hoofdzaak op vrij onzekere gissingen zijn aangewezen. Maar niet alles in
de magie berust op bedrog of op foutief denken; zij steunt ook, althans
in vele gevallen, op een grondslag van "psychische" feiten, zooals men
het nu pleegt te noemen. Dat door hallucinaties, hypnose,
verbaalsuggestie en autosuggestie veel te verklaren is, wordt al lang
toegegeven. Men dient echter nog verder te gaan en zekere feiten, wier
lang ontkende realiteit nu toch meer en meer blijkt, als bijv. de
mentale suggestie of telepathie en de helderziendheid er bij te trekken;
ook de werking van psychische centra buiten den mensch om is althans
niet a priori af te wijzen. Dat bij deze onderzoekingen de grootst
mogelijke critische voorzichtigheid behoort te worden in acht genomen,
behoeft geen betoog. In elk geval moeten wij echter dit principe als
onomstootelijk aannemen; daar de magie een complex is van allerlei
heterogene bestanddeelen, moet zij ook door de samenwerking van
verschillende theorieën worden verklaard.

LITTERATUUR.


a. _Van algemeenen aard_,

#H. Schurtz#, Urgeschichte der Kultur (1900).

#A. Lang#, Magie and religion (1901),

*#Zöckler#, s.v. Magier, Magie, in Herzog, Realencyklopaedie f.
protest. Theol. u. Kirche, 3e uitg. XII (1903).

#A.C. Haddon#, Magie and Fetishism (1906), in Religions, ancient
and modern.

Mgr. #A. le Roy#, La religion des primitifs (1909).

#N.W. Thomas#, s.v. Magie, in Encyclopaedia Britannica, 11e uitg.
XVII (1911).

#Arendzen#, s.v. Occult art, occultism, in The Catholic
Encyclopaedia XI (1911).

*#Frazer#, The golden bough, 3e uitg. 1911 - 1915.

#R. Dussaud#, Introduction à l'histoire d. religions (1914).

#K. Beth#, Religion und Magie bei den Naturvölkern (1914).

#R.R. Marett#, s.v. Magie (Introductory), in Encyclopaedia of
Religion and Ethics VIII (1915).

#A. Jeremias#, Allgemeine Religionsgeschichte (1918).


b. _Over "Animisme."_


#L. Frobenius#, Aus den Flegeljahren der Menschheit (1901).

#E.B. Tylor#, Primitive culture, 4^e uitg. (1903).

#Goblet d'Alviella#, s.v. Animism, in Enc. o. rel. a. eth. I
(1908).

#A.W. Nieuwenhuis#, Die Wurzeln des Animismus. Eine Studie über
die Anfange der naiven Religion nach den unter primitiven Malaiern
beobachteten Erscheinungen, in Internat. Archiv f. Ethnographie, XXIV,
Supplem. (1917).

#B. Ankermann#, Totenkult u. Seelenglaube bei den afrikanischen
Völkern, in Zeitschrift fur Ethnologie 50e jrg. (1918).

#G.W. Gilmore#, Animism or thought-currents of primitive peoples
(1919).


c. _Over "Praeanimisme"_.


#R.H. Codrington#, The Melanesians (1891).

#R.R. Marett#, The threshold of religion, 2e uitg. (1914).

#R.R. Marett#, s.v. Mana, in Encycl. o. rel. a. eth. VIII (1915).

#P. Saintyves#, La force magique (1914).


d. _Over "psychische" feiten_.


#J.A. Mac Culloch#, The childhood of fiction, a study of folktales
and primitive thought (1905).

*#K.H.E. de Jong#, Das antike Mysterienwesen in
religionsgeschichtlicher, ethnologischer und psychologischer
Beleuchtung, 2e uitg. (1919).

_Aanm. De met * gemerkte boeken zijn ook voor 't vervolg van dit werk te
raadplegen_.


       *       *       *       *       *



HOOFDSTUK I.

Het naïeve geloof.


De oudste en prachtigste gedenkstukken der Grieksche letterkunde, de
heldendichten van Homerus (vóór de zevende eeuw) bevatten verscheidene
episoden, waarin de magie onmiskenbaar op den voorgrond treedt.

In de Ilias, die den oorlog der Grieken tegen Troje verheerlijkt, lezen
wij o.m. hoe Hera, de echtgenoote van den hoogsten god, Zeus, van
Afrodite, de godin der schoonheid, den gordel leent, aan wien eene
onweerstaanbare charme is verbonden, en Zeus zoodoende betoovert,
teneinde hem te beletten, den Trojanen bijstand te verleenen (XIV,
153-351).

Veel sprekender is echter in dit opzicht de Odyssea, die de lotgevallen
van koning Odysseus, een der Grieksche helden uit den Trojaanschen
oorlog, bezingt.

Odysseus toch, de meest vindingrijke en meest volhardende van alle
helden uit de classieke sagenwereld, raakt bij zijn avontuurlijken
terugkeer uit Troje met zijn eenig overgebleven schip op een onbekend
eiland verzeild, en stuurt de helft van zijne makkers op verkenning uit.
Dezen bereiken het paleis van de toovenares Circe, wier liefelijk gezang
tot hen doordringt en gaan, vriendelijk door haar uitgenoodigd, naar
binnen, op één na, die uit wantrouwen achterblijft. En terecht, want
Circe mengt onder het wijnmoes dat zij haren gasten voorzet booze
kruiden, en verandert hen door aanraking met eene tooverroede in
zwijnen. De eenige achtergeblevene makker, na tevergeefs te hebben
gewacht, keert tot Odysseus terug en spoort hem aan, zoo spoedig
mogelijk te vluchten. De held echter heeft daar geen ooren naar en gaat
terstond geheel alleen er op uit om de verlorene makkers weer op te
sporen. Onderweg ontmoet hem de god Hermes, de geleider van de zielen
der overledenen, licht hem in, hoe hij het gevaar moet afwenden en
verstrekt hem de geheimzinnige plant Moly als werkzaam tegenmiddel.
Odysseus ledigt evenzeer den verraderlijken beker, maar weet zich
ongemerkt van het tegengift te bedienen, en als Circe ook hem met de
roede aanraakt, springt hij met getrokken zwaard op haar los, als om
haar te dooden. Circe valt voor hem op de knieën, smeekt om genade, en
biedt hem, als onderpand van trouw, haar liefde aan. Odysseus gaat daar
echter niet eerder op in, voordat zij zich door een plechtigen eed
gebonden heeft, geen arglist meer in 't werk te stellen. Op verzoek van
den held, geeft Circe voorts aan zijne makkers de menschelijke gedaante
terug, en de zwervelingen brengen nu een vol jaar op het toovereiland in
vreugde en genietingen door.

Vóór hun vertrek echter gebiedt Circe Odysseus, zich naar 't doodenrijk
te begeven en aldaar den ziener Tiresias omtrent zijn verderen terugkeer
te raadplegen. Odysseus ziet daar zeer tegen op, maar Circe bemoedigt
hem en geeft hem nadere inlichtingen over den tocht naar het doodenrijk
en wat hij aldaar te verrichten heeft. De held vaart naar het
doodenrijk, dat aan gene zijde der wereldzee ligt en gaat naar de plek,
hem door Circe aangewezen. Daar graaft hij met zijn zwaard een kuil van
eene el breedte en lengte, brengt daaromheen een plengoffer voor alle
dooden, eerst van honig met melk gemengd, vervolgens van wijn, daarna
van water en strooit er ten slotte wit meel op. Hij belooft aan de
"wezenlooze hoofden der dooden" na zijn terugkeer naar Ithaca, zijn
vaderland, eene allervoortreffelijkste koe te offeren, en een
brandstapel met heerlijke gaven overladen te ontsteken, maar ter eere
van Tiresias afzonderlijk een geheel zwarten ram, uitmuntende onder de
anderen, te slachten. Hierna keelt hij een mannelijk en een vrouwelijk
schaap, zoodat het bloed in den kuil vloeit en beveelt zijn makkers ze
te villen en te verbranden, onder een gebed tot de goden van het
doodenrijk, Hades en diens gade, Persephoneia. De dooden komen op, maar
Odysseus posteert zich, altijd naar de voorschriften van Circe, met
getrokken zwaard naast de groeve en laat geen der overledenen, zelfs
zijne eigen moeder niet, het bloed naderen, alvorens Tiresias te hebben
geraadpleegd. Tiresias, kenbaar aan zijn gouden staf, nadert, drinkt van
het bloed en voorspelt aan Odysseus wat hem op zijn terugkeer en na zijn
thuiskomst wacht. Odysseus laat vervolgens zijne moeder en ook andere
overledenen van het bloed drinken en onderhoudt zich met hen[1].

Deze verhalen, hoe mythisch ook, zijn toch voor de magie der Grieken en
Romeinen, of liever voor de magie van alle volkeren in de hoogste mate
kenschetsend. Wij zien onwillekeurig welk een nauw verband er is
tusschen tooverij en zinnelijke liefde. Wij leeren, dat de magie zelfs
den toegang tot het doodenrijk vermag te ontsluiten. Voorts blijkt bij
de doodenbezwering het hoofddoel te zijn, zich omtrent het heden en de
toekomst nader te laten inlichten; vandaar dan ook de uitdrukking
"necyomantie" of de meer gebruikelijke "necromantie", d.w.z.
"doodenwichelarij".

In de geschiedenis is herhaaldelijk sprake van doodenbezweerders en
doodenorakelen. Wij zullen hier enkele treffende gevallen vermelden,
waarbij men zich tot genoemde bezweerders of instellingen wendde, ten
einde den toorn van overledenen te verzoenen of bijzonderheden te weten
te komen die aan de "levenden" onbekend waren.

De lierdichter Archilochus, vaak in één adem met Homerus genoemd, was,
omstreeks 640 v. Chr., gesneuveld. Calondas die hem had neergeveld,
wilde het orakel van Delphi raadplegen, maar de Pythia (profetes)
verdreef hem, naar algemeen verzekerd werd, met de woorden:

     "Weg uit den tempel met U, die gedood hebt den dienaar der Muzen!"

Toen hij daarop zich verontschuldigde als in noodweer te hebben
gehandeld en wenschte dat hij maar liever zelf was omgekomen, werd hem
geboden, zich naar het doodenorakel te Taenarum (in het Zuiden van de
Peloponnesus) te begeven en de ziel van den dichter door smeekbeden en
plengoffers te verzoenen. Calondas voldeed hieraan en werd toen tot
Delphi toegelaten[2].

Melissa, de echtgenoote van Periander, tyran van Corinthe (omstreeks 600
v. Chr.) had van een vreemdeling een deposito ontvangen. Toen Periander,
na haar dood, dit nergens vermocht te vinden, liet hij door middel van
het vermaarde doodenorakel der Thesprotiërs (in Epirus) de overledene
vragen, hem de plaats, waar het deposito verborgen was aan te wijzen.
Zij weigerde echter zulks te doen en verzekerde, koude te lijden daar
zij geen baat had van de kleeren die met haar wel begraven maar niet
verbrand waren; tevens voegde zij er een identiteitsbewijs bij van zeer
intiemen aard. De tiran, overtuigd dat hij inderdaad met zijne
overledene vrouw te doen had, liet terstond de Corinthische vrouwen van
hare gewaden berooven en deze in een kuil verbranden, waarop de schim
van Melissa, voor de tweede keer opgeroepen, de plaats van het deposito
aanwees. Het verhaal hieromtrent is bij Herodotus, den "vader der
geschiedenis", te vinden (V, 92).

Ter loops zij hier opgemerkt, dat het een zeer oud en wijd verspreid
gebruik is, om ter eere van overledenen kleedingstukken te verbranden.
Reeds bij Homerus verzekert Andromache, de weduwe van den gesneuvelden
Trojaanschen held Hector, zijne fijne gewaden als eerbetoon in 't vuur
te zullen werpen (Ilias XXII, 510-514). Te Athene zoowel als te Rome was
het verboden, meer dan drie gewaden te gelijk met den doode aan de
vlammen prijs te geven. En nog in onzen tijd verbranden Joodsche
pelgrims in een zeker dorp van Galilea op een bepaalden dag van 't jaar
shawls en zakdoeken ter eere van overledene Rabbis.

Van Pausanias, sinds 480 voogd van een minderjarigen Spartaanschen
koning, wordt bericht dat hij, tijdens zijn verblijf te Byzantium eene
jonkvrouw, genaamd Cleonice, had willen verleiden en haar bij
vergissing had gedood. Sindsdien werd hij onophoudelijk gekweld door de
schim der verslagene, die hem in den droom verscheen en hem dreigend
toeriep:

     "Ga uwe straf tegemoet! Baldadigheid voert ten verderve!"

Hij nam, ten einde raad, tot het doodenorakel te Heraklea (in Klein-Azië
aan de Zwarte Zee) zijne toevlucht, liet door allerlei ceremoniën en
plengoffers de ziel van Cleonice bezweren en trachtte haar toorn te
verbidden. Zij verscheen en zeide dat hij, te Sparta aangekomen, spoedig
van zijne ellende bevrijd zou zijn, zinspelende, naar het schijnt, op
het einde dat hem wachtte. Inderdaad werd Pausanias van verraad
overtuigd en vluchtte hij, om de inhechtenisneming te ontgaan, naar een
tempel, waarin men hem echter inmetselde en aan den hongerdood
prijsgaf[3]. De Spartanen werden daarna eveneens door schrikwekkende
verschijningen verontrust en daar het orakel hun gelastte de ziel van
Pausanias te verzoenen, ontboden zij "psychagogen", d.w.z.
doodenbezweerders, uit Italië, die een offer brachten en het schimbeeld
uit het heiligdom verdreven[4].

Aangaande de liefdestooverij zij opgemerkt, dat men daarbij, zooals
allereerst eene zinspeling van Pindarus, den verhevensten Griekschen
lierdichter (eerste helft der vijfde eeuw) aanduidt[5], o.m. een vogel
uit de familie der spechten, den draaihals (gr. iynx) op een rad (of
schijf) bond en in eene zekere richting ronddraaide. Wij zullen in
hoofdstuk II er een hoogst interessant voorbeeld van aanhalen.

Het spreekt vanzelf dat de magie zich niet bij de doodenbezwering en de
opwekking of verdrijving van liefde beperkte, maar haren invloed op het
geheele leven liet gelden. Door tooverij trachtte men ziekten te
genezen--reeds de Odyssea (XIX, 457 vlg.) kent eene bezwering, die eene
bloedende wond vermag te stelpen--, door tooverij een vijand te schaden,
ja, zoo mogelijk, te dooden--waartoe men reeds vroeg van wassen beeldjes
gebruik maakte--, door tooverij zelfs het weder en levenlooze wezens te
beïnvloeden--zooals men van de Thessaalsche heksen vertelde, dat zij de
maan van den hemel vermochten omlaag te trekken.

Aan de mythische figuur van den zanger Orpheus knoopte zich, ongeveer
sinds het begin der zesde eeuw, eene geheele litteratuur vast, die in
hooge mate een magisch karakter droeg. Orpheus zelf ging door voor een
groot toovenaar. Orphische amuletten waren in omloop. De orphische
tooverliederen riepen, naar het heette, gestorvenen weer in het leven
terug, en bezielden levenlooze voorwerpen. Rondreizende profeten
beweerden, door offers en allerlei andere ceremoniën, overeenkomstig de
voorschriften van Orpheus, aan belanghebbenden de zaligheid in het
hiernamaals te kunnen waarborgen.

Een historisch figuur daarentegen en wel uit de tweede helft der zesde
eeuw v. Chr. is Pythagoras, de ascetische, aristocratisch gezinde,
geheimzinnige hervormer, die ook als een magiër en wel voornamelijk een
beoefenaar der doodenbezwering werd beschouwd. Aangaande zijn
volgelingen waren soortgelijke geruchten--blijkbaar niet zonder
reden--in omloop. De veelzijdige en geniale Siciliaan Empedocles (±495 -
±435), arts, staatsman, dichter, wijsgeer, wiens leeringen soms aan de
evolutie-theorie doen denken, had eveneens de faam van wonderdoener,
hetgeen zeer zeker niet in tegenspraak is met het volgende fragment
waarschijnlijk uit zijn leerdicht "De natuur"[6]:

     "Alle kruiden die er groeien om ziekten en ouderdom af te weren,
     zult gij leeren kennen, daar ik U alleen dit alles wil
     toevertrouwen. Gij zult het geweld der onvermoeide winden tot staan
     brengen, die zich tegen de aarde verheffen en met hun ademtocht de
     bouwlanden vernielen en omgekeerd zult gij, als gij het wilt, tot
     herstel van het evenwicht, de winden er bij roepen; gij zult eene
     donkere regenbui op tijd voor de menschen in droogte doen
     verkeeren; gij zult ook de zomerdroogte in stroomen herscheppen,
     die den groei der boomen bevorderen....gij zult uit de onderwereld
     de kracht van een gestorven man weer terugroepen."

Van de magie bij de oudste Romeinen weten wij slechts zeer weinig.
Volgens latere berichten zou Numa Pompilius, de tweede, overigens
legendaire koning van Rome, zich er op hebben toegelegd om, door middel
van tooverij, de gestalten der goden in het weerspiegelende water te
aanschouwen (hydromantie, d.i. waterwichelarij)[7] en zou zijn evenzeer
legendaire opvolger, Tullus Hostilius, door een geheim offer Juppiter,
den hoogsten god, getracht hebben op te roepen, maar wegens het niet in
acht nemen van den juisten ritus door den vertoornden god met den
bliksem zijn getroffen[8]. Zeker is het, dat de zoogenaamde wet der
twaalf tafelen (ongeveer uit het midden der vijfde eeuw) dengene met
straf bedreigde, die het veldgewas had betooverd of eene booze bezwering
had uitgesproken.

Vatten wij de uitkomsten van ons onderzoek over de magie in de vroegste
eeuwen der klassieke oudheid samen, dan valt te constateeren dat zij
blijkbaar van meet af aan in Griekenland en Italië inheemsch was, dat
zij wel is waar veelal angstvallig geschuwd en soms van rechtswege
gestraft, maar ook in noodgevallen zelfs door regeeringen te hulp
geroepen werd en dat, naar alle waarschijnlijkheid, slechts
enkelen,--bijv. zeer zeker de pantheïst Xenophanes uit de zesde
eeuw--hare realiteit in vollen ernst betwijfelden of ontkenden.


Litteratuur.


*#D. Tiedemann#, Disputatio de quaestione quae fuerit artium magicarum
origo (1787).

*#L. Georgii#, s.v. Magie, in Pauly, Real-Encycl. d. class. Alt. IV
(1846).

*#Kroll#, Antiker Aberglaube, in Samml. gemeinverst. wiss. Vorträge, N.F.
Heft 278 (1897).

*#K.H.E. de Jong#, De Apuleio Isiacorum mysteriorum teste. Dissert. Leiden
(1900).

*#H. Hubert#, s.v. Magia, in Daremb. e. Sagl. Dict. d. ant. gr. e. rom. T.
III, 2 part. (1904).

*#Gruppe#. Griech. Myth. u. Rel. II (1906).

#E. Samter#, Die Religion der Griechen, in Aus Natur u. Geisteswelt Bd.
457 (1914).

*#A. Abt#, Die Apologie des Apuleius von Madaura u. die antike Zauberei,
in Religionsgesch. Vers. u. Vorarb. hrg. v. Dieterich u. Wünsch, IV Bd.
2. Hft. (1908).

#F.B. Jevons#, Graeco-Italian Magie, in Anthropology a. t. classics. Six
lectures edited by R.R. Marett (1908).

#Bouché-Leclereq#, Histoire de la divination dans l'antiquité
(1879-1881).

*#Bouché-Leclercq#, s.v. Divinatio, in Daremb. e. Sagl. Dict. d.
ant. gr. e. rom. T. II, I part. (1892).

*#Dubray#, Necromancy, in The Cath. Encycl. X (1911).

#Mau#, s.v. Bestattung, in Pauly, Real-Encyd. d. cl. Alt. 2e uitg.
III (1899).

#Frazer#, Adonis, Attis, Osiris I (1914).

#Gruppe#, s.v. Orpheus, in Roscher, Lex. Mythol. III.

*#Zeller#, Die Philosophie d. Griechen I. 5e uitg. (1892).

*#W. T(euffel)#, s.v. Iynx, in Pauly, Real-Enc. d. cl. Alt. IV
(1846).

#Gossen# s.v. Iynx, in Pauly, Real-Encyd. d. d. Alt. 2e uitg. X
(1919).

*#R. Heim#, Incantamenta magica graeca latina, in Jahrbücher f.
class. Philologie, v. Fleckeisen, XIX Supplementb. (1893).

*#Pfaff#, s.v. Incantatio, in Pauly, Real-Enc. d. cl. Alt. 2e uitg.
IX (1916).


       *       *       *       *       *



HOOFDSTUK II.

*Het bovendrijvende ongeloof.*


De tweede helft der vijfde eeuw vóór Christus is de tijd der
"sophisten", die, Griekenland in alle richtingen doorkruisende,
onderricht gaven in welsprekendheid en in practische levenswijsheid. Zij
oefenden scherpe critiek op de van oudsher heerschende opvattingen en de
eminentste van hen, Protagoras, trok zelfs het bestaan der goden in
twijfel. Waarschijnlijk heeft de twijfel aan de realiteit der magie zich
inzonderheid van hen uit in ruimeren kring verspreid.

Toch was het nog langen tijd veel meer de angst dan de twijfelzucht, die
de houding van het groote publiek tegenover de magie bepaalde. Dit
blijkt zonneklaar uit de beschouwingen dienaangaande van den
dichterlijken denker, die voornamelijk door zijn stijl zulk eene
bekoring op het nageslacht heeft uitgeoefend, dat hij ook nu nog door
velen als de grootste Griek wordt beschouwd--Plato uit Athene (±427--
±347).

Plato toch geloofde niet alleen dat bij de graven wel eens
"schaduwachtige verschijningen" van overledenen, die een te materiëel
leven hadden geleid, gezien werden;[9] hij spreekt ook van eene "kunst
der bezweringen", "die eene betoovering is van slangen, spinnen,
schorpioenen en andere dieren en ziekten"[10] en van eene "zwarte"
magie, zooals men nu zou zeggen, die zelfs gezondheid en leven bedreigt.

In zijn laatste werk "De wetten" heeft hij het o.m. over schade, door
vergif of tooverij toegebracht (XI 932^e-933^e):

     "Het feit dat er twee soorten van vergiftiging onder het
     menschelijk geslacht gebruikelijk zijn, maakt de uiteenzetting
     hieromtrent langdradig. De eene n.l. is die, welke op natuurlijke
     wijze door lichamelijke middelen den lichamen schade berokkent; de
     andere die, welke door middel van zekere tooverijen, bezweringen en
     boeiïngen, zooals men 't noemt, werkt en zoowel aan boosdoeners de
     overtuiging geeft, dat zij iets diergelijks vermogen, als aan
     anderen het geloof, dat zij in de ergste mate door diegenen, die
     vermogen te tooveren, schade lijden. Het is niet gemakelijk, er
     achter te komen, hoe het met deze en diergelijke dingen eigenlijk
     gesteld is, noch, als men er achter kwam, doenlijk, anderen
     daaromtrent op overtuigende wijze in te lichten. En ook is het een
     onbegonnen werk, menschen, die om diergelijke redenen argwaan tegen
     elkander koesteren, te willen voorlichten, en als ze bijgeval
     wassen beeldjes, 't zij bij hunne deuren, 't zij bij driesprongen,
     't zij bij de grafmonumenten hunner ouders zien, hen aan te sporen,
     niets om al dat soort dingen te geven, daar ze toch geen duidelijk
     inzicht dienaangaande hebben. Wij maken de wet in kwestie tweeledig
     en gaan in de eerste plaats iemand--op welk van beide manieren hij
     ook trachte schade te berokkenen--verzoeken en aanraden niet te
     probeeren iets diergelijks te doen en niet het gros der menschen
     als kinderen schrik aan te jagen en bang te maken, noch ook den
     wetgever en rechter te noodzaken de menschen van diergelijke
     angsten te genezen, daar in de eerste plaats hij, die probeert in
     dier voege schade te berokkenen, niet weet wat hij doet, zoowel wat
     de lichamen betreft, als hij geen verstand heeft van geneeskunde,
     als wat de tooverijen betreft, wanneer hij geen wichelaar of
     teekenuitlegger is. De wet aangaande vergiftiging en tooverij luide
     aldus: Indien iemand door vergif een ander persoonlijk of diens
     slaven eene niet-doodelijke schade toebrengt, of zijn kudden of
     bijenkorven hetzij eenige andere hetzij doodelijke schade
     berokkent, moet hij, wanneer hij een geneesheer is en wegens
     gifmengerij wordt veroordeeld, met den dood worden gestraft; als
     hij echter een leek is, moet de rechtbank uitmaken, welke straf of
     boete hij dient te ondergaan. Als iemand echter den indruk maakt
     van door boeiïngen of aantrekkingen of zekere bezweringen of door
     welke hekserijen van dien aard ook, schade te hebben berokkend,
     moet hij, als hij een wichelaar of teekenuitlegger is, sterven, als
     hij echter zonder kennis van wichelarij wegens tooverschade wordt
     veroordeeld, moet ook aangaande hem de rechtbank schatten, welke
     straf of boete hem haars inziens moet worden opgelegd."

Hoogst kenschetsend is ook het volgende (X, 909a-c):

     "Wie het bestaan van goden of hunne voorzienigheid loochenen of
     gelooven dat ze te verbidden zijn en voorts tot het dierlijke
     vervallen en, de menschen verachtende, velen van de levenden
     verleiden en beweren de gestorvenen op te roepen en belooven de
     goden over te halen, d.w.z. ze door offers en gebeden en
     bezweringen betooverende, en zoowel particulieren als geheele
     families en steden ter wille van 't geld probeeren te gronde te
     richten,--wie hieraan blijkt schuldig te zijn, dien veroordeele de
     rechtbank om, overeenkomstig de wet, in de gevangenis in 't
     binnenland te worden opgesloten en dat nooit eenig vrij persoon
     toegang tot hem hebbe en dat hij de voeding, hem door de mannen der
     wet bepaald, uit handen van slaven ontvange; als hij sterft, dan
     moet men hem buiten de grenzen werpen en hem de begrafenis
     ontzeggen. En als een vrije hem helpt begraven dan mag wie maar
     wil hem wegens goddeloosheid aanklagen."

Wie hier ook maar eenigszins objectief tegenover staat, zal moeten
erkennen, dat zelfs "de goddelijke" Plato zich door bigotterie en
staats-fanatisme op de treurigste wijze heeft laten verblinden. Het is
toch al te naïef, een kwaadwillige vaderlijk te vermanen zijn
evenmenschen vooral geen schrik aan te jagen, en te onzinnig,
gevangenisstraf te eischen voor diegenen, die eene geheele stad trachten
te gronde te richten, maar de doodstraf voor hen, die aan een bijenkorf
eene niet-doodelijke schade toebrengen! Zeer zeker is het voor Plato
eene verzachtende omstandigheid, dat hij niet de laatste hand aan dit
werk heeft kunnen leggen, maar eene zware verantwoordelijkheid rust op
hen, die zulk verward en verderfelijk geschrijf--men denke slechts aan
de heksenprocessen--gedurfd hebben te publiceeren.

Van Aristoteles (384--322), den universeelen en tevens nuchteren man der
wetenschap, werd, zooals wij in hoofdstuk V nader zullen zien,
verzekerd, dat hij de realiteit der magie loochende, en dit stemt ook
met hetgeen ons van hem is bewaard gebleven, goed overeen. Echter heeft
hij in zijn geschrift "Over het voorspellen in den slaap" erkend, dat
wij somtijds in onze droomen de toekomst vooruitzien en in c. 2
getracht, de meest raadselachtige gevallen aldus te verklaren:

     "Evenals wanneer iets het water of de lucht in beweging brengt,
     het bewogen gedeelte weer een ander gedeelte in beweging brengt en
     wanneer dat tot rust is gekomen, het voorkomt dat zulk eene
     beweging tot een zeker einddoel voortgaat, hoewel hetgeen de
     beweging veroorzaakte niet meer aanwezig is, aldus is er niets
     tegen, dat zekere bewegingen en gewaarwordingen de droomende zielen
     bereiken...en hoe ze ook tot [ons] geraakt zijn, 's nachts meer
     waarneembaar zijn, doordat ze, wanneer zij zich over dag
     voortplanten, eerder opgelost worden (want de lucht is 's nachts
     minder in beroering omdat er dan meer windstilte heerscht) en in
     het lichaam tengevolge van den slaap eene gewaarwording
     veroorzaken, omdat de slapenden meer dan de wakenden ook de kleine
     inwendige bewegingen gewaar worden. Deze bewegingen veroorzaken
     voorstellingen, waaruit men de, toekomst aangaande de betrokken
     voorwerpen vooruitziet."

     "Dat kennissen het meest de toekomst van kennissen vooruitzien,
     komt door het feit dat kennissen het meest over elkaar bezorgd
     zijn. Want evenals ze elkaar uit de verte zeer snel herkennen en
     gewaar worden, aldus worden ze ook de [bovenbedoelde] bewegingen
     snel gewaar, want de bewegingen, die van kennissen uitgaan, zijn
     gemakkelijker kenbaar".

Men heeft opgemerkt dat volgens deze ietwat duistere verklaring een
zeker rapport tusschen kennissen zou bestaan en dat derhalve aan
Aristoteles het geloof aan "telepathie", d.w.z. "gedachteoverbrenging"
of juister de overbrenging van gedachtebeelden, indrukken, gevoelens
buiten de gewone zintuigelijke kanalen om, niet vreemd zou zijn geweest.
Van hoe groot belang dit voor ons onderwerp is, zal spoedig blijken.

De Atomisten, die de ziel verklaarden voor een aggregaat van
stofdeeltjes dat zich tegelijk met de ontbinding van het lichaam zou
oplossen, werden gewoonlijk mede onder hen gerekend, die de realiteit
der magie loochenden. Echter trachtte Democritus (± 400 v. Chr.) de
grootste der atomisten, het geloof aan het "booze oog", dat nu nog in de
landen om de Middellandsche Zee sterk leeft, te rechtvaardigen door
zijne leer der "Idolen", d.w.z. ijle beelden, die door de lucht zweven
en verklaarde hij het alomverspreide geloof aan goden door de
verschijningen van reusachtige en lang levende, schoon niet
onsterfelijke "Idolen"[11]. Er waren dan ook willekeurige hypothesen en
ingewikkelde redeneeringen noodig om te ontkomen aan consequenties, die
tot de realiteit van geestverschijningen en tooverij voerden. Ja,
Epicurus (341-270) die de atoomleer tot een ethisch systeem verwerkte en
haar zulk eene groote populariteit deed erlangen, heeft, in zijn ijver
voor de wilsvrijheid, de uitspraak gedaan: "Het ware beter zich aan de
fabelleer over de goden te houden, dan slaaf te zijn van het noodlot
der natuurkundigen, want de fabelleer geeft toch eenige hoop, de goden
door eerbetooning te kunnen verbidden, maar het noodlot oefent een
onverbiddelijken dwang uit[12]", een uitspraak, die met eene plat
materialistische opvatting der dingen in onverzoenlijken strijd is.

De Cynici, d.w.z. Hondschen, aldus genoemd om hunne primitieve
levenswijze, die vaak ook met goede zeden in botsing kwam, verstompten
zich door hun hoofddogma van de zelfgenoegzaamheid der deugd den blik
voor de fijnere verschijnselen van het zieleleven. De populairste
vertegenwoordiger dier richting, Diogenes (tweede helft der vierde eeuw)
verzekerde dat wij na den dood in 't geheel niets meer waarnemen[13], en
dat hij, lettende op droomuitleggers, wichelaars en diegenen, die aan
hunne woorden geloof slaan, niets zotters vond dan den mensch[14]. Geen
wonder, dat de Cynici ook in latere eeuwen een verwoeden strijd voerden
tegen alles wat naar magie en het soortgelijke zweemde.

De Sceptici eindelijk (sinds ongeveer 350 v. Chr.), die tengevolge van
hun twijfel aan de juistheid van onze waarnemingen en redeneeringen ook
de meest alledaagsche feiten op losse schroeven stelden, wilden van het
wonderbaarlijke in 't geheel niets afweten; ook zij richtten hunne
wapenen onvermoeid tegen de magie en hare voorvechters, waarbij zij zich
o.m. niet ontzien hebben, een man als Pythagoras voor een bedrieger uit
te maken[15].

De nuchtere, materialistische, van het ongewone afkeerige wijsgeeren
voerden ruim twee eeuwen lang den boventoon, voornamelijk in de kringen
der "intellectueelen." Het was een tijd van "verlichting."

Bij zulk eene mentaliteit tiert van alle litteratuur-genres de comedie
het meest, die immers uitteraard vijandig staat tegenover het
wonderbaarlijke.

Reeds Aristophanes (± 445 - ± 385), de beroemdste dichter der
oud-Attische comedie, had herhaaldelijk den draak gestoken met de
tooverkunst.

In zijn "Wolken" (423) neemt een oude boer, die diep in de schuld zit,
zijn toevlucht tot Socrates en vraagt hem, hoe hij zich aan de
uitbetaling van de renten zou kunnen onttrekken. Na lang praten raadt
Socrates den boer aan, zich in te hullen en zelf iets uit te denken. De
boer jammert, maar gehoorzaamt en roept v. 746 in eens uit:

     "O beste Socrates!

     Socrates. Wat is er, vadertje?

     Boer. Ik heb iets bedacht om van mijne rente af te komen.

     Socrates. Laat eens hooren.

     Boer. Zeg mij eens--

     Socrates. Wat?

     Boer. Als ik eene Thessaalsche toovenares geld gaf, en de maan 's
     nachts omlaag haalde en ze vervolgens als een spiegel, opborg in
     eene ronde doos en goed bewaarde--

     Socrates. Wat zou je dat helpen?

     Boer. Wat? Als de maan nooit weer opkwam, zou ik geen rente
     behoeven te betalen.

     Socrates. Hoe zoo?

     Boer. Omdat de rente per maand wordt uitbetaald.

Een Grieksche maand liep nl. van de eene opkomende maan tot de volgende.

En in zijn laatste stuk, Plutus (388) bespot Aristophanes (v. 649-747)
de wonderdadige genezing van den blinden Plutus (god van den rijkdom) op
eene manier, die de ergste straatjongen hem niet had kunnen verbeteren.

In de latere comedieschrijvers wordt al spoedig de geest van Epicurus
vaardig; ook Menander (± 343/2-± 291/0) de bekendste van allen maakt
hierop geen uitzondering. Dit blijkt reeds uit de titels van sommige
stukken als de "Demonenvreezer" en de "Thessaalsche", die blijkbaar tot
hoofddoel hadden, het wonderbaarlijke en magische te bespotten.

Met dat al was de magie in die tijden voor de letterkundigen niet
slechts een voorwerp van spot. Ook hare poëtische zijde oefende eene
machtige bekoring uit en de grootste dichters hebben er partij van weten
te trekken.

Euripides (±481-± 406), de fijngevoeligste en wetenschappelijkste der
Grieksche tragici, koos tot onderwerp van zijn beroemdste drama de
tooveres Medea (431).

Medea, evenals Circe eene figuur uit de mythologie, was de dochter van
Aëtes, heerscher van het wonderland Colchis, aan de kust der Zwarte Zee
en ten Zuiden van den Caucasus gelegen. Jason uit Thessalië kwam tot
Aëtes om het gouden vlies op te eischen, maar de koning verklaarde dit
slechts aan dengene te zullen uitleveren, die een allergevaarlijksten
kampstrijd met goed gevolg zou hebben daarstaan. Medea vatte liefde voor
Jason op en stelde hem door toovermiddelen in staat de bovenmenschelijke
taak te volbrengen; toen Aëtes des ondanks met de uitlevering van het
gouden vlies talmde, hielp zij Jason dit heimelijk te ontvoeren en
vluchtte zij met hem naar Griekenland, waar zij tal van jaren samen een
gelukkig leven leidden.

In zijn treurspel schetst Euripides hoe Jason Medea, aan wie hij zooveel
te danken had, verstoot om met de dochter van een koning in 't huwelijk
te treden. Medea, vastbesloten zich te wreken, veinst in haar lot te
berusten en zendt zelfs de bruid kostbare kleeren en een gouden krans
ten geschenke. De uitwerking dier geschenken wordt in het navolgende tot
Medea gerichtte bodeverhaal (v. 1159-1221) aanschouwelijk beschreven:

     "Zij [de koningsdochter] nam de bonte gewaden en deed ze zich om,
     zette den gouden krans op hare lokken, schikte het haar voor den
     glimmenden spiegel op en lachte haar zielloos evenbeeld toe.
     Vervolgens stond ze van haar zetel op, ging door 't vertrek heen,
     bevallig stappende met blanken voet, en, boven mate verblijd met de
     geschenken, draaide ze vaak het hoofd om, en keek naar haar
     opgeheven hiel. Wat er echter op volgde, was een verschrikkelijk
     tooneel om te zien. Ze verandert van kleur, gaat
     schuinschachteruit, bevende aan hare leden en ter nauwernood
     voorkwam zij een val door in den stoel neer te zinken. En eene oude
     dienares, in den waan, dat de toorn van Pan of van een ander god op
     haar neerkwam [en haar tot waanzin bracht] gilde een gebed uit,
     totdat ze zag hoe wit schuim uit den mond vloeide, hoe ze de
     oogpupillen verdraaide, en geen bloed meer in 't vleesch was; toen
     ging ze van 't gegil tot eene luide weeklacht over. Terstond rende
     de eene slavin naar 't huis van haar vader, de andere naar den
     bruidegom om te berichten, wat de bruid overkwam. Het geheele huis
     dreunde van al het geloop. En reeds zou een hardlooper in stagen
     draf het einddoel van een renbaan hebben bereikt, toen de
     rampzalige met een naar gesteun uit hare sprakeloosheid ontwaakte
     en het oog weer opensloeg. Een dubbel onheil bestookte haar; de
     gouden wrong om 't hoofd zond een wonderbaarlijken stroom uit van
     alverslindend vuur en de fijne kleeren, uw geschenk, verteerden het
     blanke vleesch der ongelukkige. In brand geraakt, vliegt ze op van
     haar stoel, schudt het haar en het hoofd nu herdan derwaarts heen
     en wil den krans afwerpen. Maar de gouden band bleef vastzitten en
     wanneer zij 't haar schudde, ontvlamde het vuur dubbel zoo erg. Zij
     valt op den grond, door 't onheil overweldigd, en behalve voor haar
     vader moeilijk te herkennen. De stand van hare oogen, de edele vorm
     van het gelaat waren verdwenen, bloed, met vuur vermengd, druppelde
     neer uit haren kruin en het vleesch viel, door den onzichtbaren
     beet van het vergif, van hare beenderen af, zooals hars uit een
     pijnboom druppelt--een ontzettend schouwspel. Schrik belette allen,
     het lijk aan te raken; haar afgrijselijk lot was voor ons eene
     waarschuwing. Maar de rampzalige vader, in zijne onwetendheid van
     't onheil, komt plotseling binnen, werpt zich op 't lijk, weeklaagt
     luid, slaat de armen om haar heen, kust haar en spreekt haar toe:
     "O arm kind, welke demon heeft U zoo schandelijk doen omkomen? Wie
     maakt den grijsaard, van U beroofd, een graf gelijk? Wee mij, mocht
     ik maar met U sterven kind!" Toen hij echter met treuren en
     weeklagen ophield en zijn oud lichaam weer wilde opheffen, kleefde
     hij vast aan die fijne kleeren als de klimop aan een laurierspruit,
     en 't werd eene verschrikkelijke worsteling: hij toch wilde zijne
     knie opheffen, maar zij hield hem vast, en als hij zich met geweld
     wilde losrukken, scheurde hij het grijze vleesch van zijne
     beenderen af. Ten slotte bezweek hij en gaf den geest. Het onheil
     was hem te machtig. Daar liggen ze nu dood naast elkaar de dochter
     en de grijze vader, een ramp, die tot tranen roert."

Theocritus, de grootste bucolische, d.w.z. landelijke dichter (eerste
helft der derde eeuw) beschrijft in zijne tweede ecloga "De
toovenaressen", hoe een verlaten meisje haar geliefde door magie weer
tot zich tracht te trekken. Zij bezigt tot dat doel allerlei
toovergerei, voornamelijk echter den draaihals, reeds in ons eerste
hoofdstuk vermeld. Vandaar het refrein in het gedicht, dat wij hier
gedeeltelijk laten volgen:

     "_De toovenaressen_.

     Waar zijn me de laurieren? Thestylis, breng ze! Waar de
     tooverkruiden? Omkrans de schaal met de roode wol van een schaap,
     opdat ik den tegenover mij hardvochtigen man, dien ik toch zoo lief
     heb, moge boeien, die sinds twaalf dagen, o, die ellendeling! nog
     maar niet komt, en niet weet of ik gestorven ben of nog in leven en
     niet aan mijne deur heeft geklopt, die wreedaard! Heeft Eros, heeft
     Aphrodite zijn wuft gemoed elders heen gevoerd? Ik ga naar de
     worstelschool van Timagetos, morgen, om hem te zien, en zal hem
     verwijten dat hij zoo met mij omspringt. Nu echter zal ik hem door
     de kracht van het offer boeien. Maar gij, o Maangodin, blink
     schoon! Want U zing ik toe, o kalme godin, en U, onderaardsche
     Hecate, waarvoor ook de honden sidderen, als gij schrijdt door de
     graven om het donkere bloed te slurpen. Wees gegroet, o Hecate,
     schrikwekkende en sta mij bij, tot het einde toe, bewerk dat deze
     kruiden niet zwakker mogen zijn dan die van Circe noch die van
     Medea noch die van de blonde Perimede[16].

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Eerst moet het offermeel in 't vuur rooken. Maar strooi het er toch
     in, Thestylis! Ongeluk, waar zijn je hersens gebleven? Of steekt
     gij, vuilpoes, ook al den draak met mij? Strooi en zeg te gelijk
     dit: "Ik strooi de beenderen van Delphis."

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Delphis martelde mij. Maar ik brand tegen Delphis den laurier, en
     evenals deze, door het vuur gegrepen, luid kraakt en plotseling is
     ontvlamd en wij zelfs geen asch van haar zien, zoo moge ook het
     vleesch van Delphis in de vlam worden verteerd.

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Evenals ik dit was[sen beeld?] met de hulp der godin laat
     versmelten, zoo moge Delphis uit Myndos terstond door liefde
     versmelten. En evenals die bronzen toovertol door de kracht van
     Aphrodite wordt rondgedreven, zoo moge hij ronddraaien rondom mijn
     huis!

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Nu offer ik de klei. Gij, Artemis, zoudt zelfs het gevoellooze
     staal kunnen ontroeren en wat er verder onwrikbaar is--Thestylis,
     de honden huilen door de stad heen; de godin is op de driesprongen;
     sla gauw op het bronzen bekken!

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Zie daar! de zee zwijgt, de winden zwijgen, de smart echter in mijn
     borst zwijgt niet, maar ik verteer geheel van liefde voor hem, die
     mij, rampzalige, in plaats van zijne gade tot eene slechte deerne
     heeft gemaakt.

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

       *       *       *       *       *

     Deze franje van zijn mantel verloor Delphis, die ik nu uiteen pluk
     en in het woeste vuur werp. O martelende liefde! hoe hebt gij als
     een bloedzuiger aan mij hangende al het donkere bloed uit het
     lichaam gedronken!

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!

     Eene waterhagedis stamp ik fijn en breng U morgen een boozen drank.
     Thestylis, neem die tooverkruiden en besmeer daarmee van boven zijn
     deurpost zoolang het nog tijd is, en zeg, er op spuwende: "Ik
     vermorzel de beenderen van Delphis!"

     Draaihals, lok gij dien man naar mijn huis toe!"

Deze booze tooverij, het "envoûtement", dat bij vrijwel alle volkeren
voorkomt, berust in de eerste plaats op het geloof, dat de mensch
doortrokken is met eene soort zelfstandigheid, die ook op de voorwerpen
overgaat, waarmede hij in aanraking komt. Door op die voorwerpen, zooals
in het vermelde geval op een stuk van een kleed in te werken, meent men
den persoon zelf te treffen, die verondersteld wordt er altijd in
psychisch contact mede te blijven. Onwillekeurig denken wij hierbij aan
het veelbesprokene "magnetische fluïde" en enkele onderzoekers hebben
dan ook in die richting proeven genomen, uit welke zou zijn gebleken,
dat het gebruik in quaestie, schijnbaar alleronzinnigst, toch nog op
eenigen rationeelen grondslag zou berusten. Zeker is het, dat bij
primitieve volkeren de suggestie zulk eene onweerstaanbare uitwerking
heeft, dat menigeen, zoodra hij gelooft betooverd te worden, door de
bloote angst ziek wordt en wegkwijnt. Maar het envoûtement veronderstelt
nog een ander geloof, n.l. dat symbolische handelingen reëele gevolgen
kunnen hebben, bijv. wanneer men, zonder iets te bezitten wat met het
slachtoffer in aanraking is geweest, eene figuur ervan in het zand
teekent en daarin met stokken prikt. Hierbij toch wordt blijkbaar
aangenomen, dat de mensch het vermogen bezit om door wilsconcentratie
een ander op afstand te deren, en tevens dat die wil door eene
symbolische handeling tot hoogere kracht wordt opgevoerd. De echte
telepathische experimenten in aanmerking genomen--niet de publieke
vertooningen tegen entree, die onlangs zoo grooten opgang hebben
gemaakt--zou iets dergelijks niet als onmogelijk te beschouwen zijn,
maar toch altijd wel tot de grootste uitzonderingen behooren.

Apollonius uit Rhodus, een tijdgenoot van Theocritus, verhaalt in het
derde boek van zijn epos "Argonautica" op uitvoerige en dichterlijke
wijze, hoe de toovenares Medea (zie boven) liefde voor Jason opvat en
hem de middelen aan de hand doet zich onkwetsbaar te maken, ten einde de
hem wachtende kampstrijden met goed gevolg te kunnen doorstaan. De held
gaat heen, om hare aanwijzingen ten uitvoer te brengen (v. 1191--1224):

     "De avondzon dook in de duistere aarde weg achter de verstafgelegen
     bergkruinen der Aethiopiërs. De nacht legde hare paarden het juk
     op; de helden maakten hunne legersteden gereed bij de kabeltouwen.
     Maar zoodra de lichten van het schoonblinkende beergesternte
     overhelden en de lucht van af den hoogen hemel volslagen kalm was
     geworden, stapte Jason heimelijk als een dief naar de eenzaamheid,
     met al zijne benoodigdheden, want hij had overdag voor alles
     afzonderlijk gezorgd; een ooi en melk uit de wei kwam zijn makker
     Argos brengen; het overige nam hij uit het schip zelf. Maar toen
     hij een plek zag, die bezijden het pad der menschen lag, kalm te
     midden van zuivere beemden, baadde hij allereerst, overeenkomstig
     den ritus, zijne slanke gestalte in de goddelijke rivier, en
     omkleedde zich met den donkeren mantel, dien Hypsipyle uit Lemnos
     hem vroeger geschonken had als eene herinnering aan hunne innige
     liefde. Na vervolgens een kuil van eene el breedte in den grond te
     hebben gegraven, hoopte hij gekloofd hout op, sneed een lam de keel
     af en strekte het naar behooren over den kuil heen uit; hij stak de
     blokken van onder in brand en goot gemengde plengoffers uit,
     Hecate-Brimo [de geweldige] aanroepende als helpster bij de
     kampstrijden. En na die aanroeping ging hij weer terug; de geduchte
     godin echter, haar vernemende uit de diepste holen, begaf zich naar
     het offer van Jason toe; haar omkransden schrikwekkende slangen te
     midden van eikenloof; ontzaglijk straalde het licht der fakkels;
     onderaardsche honden deden om haar heen een scherp geblaf hooren.
     Alle weilanden langs het pad sidderden; de moerasbewonende nimfen,
     die rondom de beemden van den Phasisstroom zwieren, gilden het uit.
     Jason beving wel de vrees, maar desondanks zag hij niet om en zijn
     voeten droegen hem verder, totdat hij zich onder zijne makkers had
     gemengd; reeds wierp de in de vroegte geboren Dageraad verrijzende
     zijn licht over den besneeuwden Caucasus."

Het reinigingsbad heeft hier kennelijk bovenal de bedoeling, de booze
demonen af te weren, die licht op den tooverende een schadelijken
invloed vermochten uit te oefenen.

Ook elders is dit heldendicht, dat inzonderheid bij de Romeinen in groot
aanzien stond en sterk werd nagevolgd, rijk aan verhalen over magie.

Dat men ook in die tijden van spot en scepticisme zich, hetzij voor
goede, hetzij voor booze doeleinden van tooverij bediende, blijkt uit
tal van gegevens.

In eene redevoering (na 327) die op naam van Demosthenes gaat en in elk
geval tot de meest boeiende lectuur uit de oudheid behoort, t.w. eene
aanklacht tegen den "chanteur" Aristogiton, vinden wij vermeld dat de
Atheners de "giftmengster" Theoris, "de Lemnische" met haar geheele
geslacht ter dood lieten brengen en wordt de broeder van Aristogiton
ervan beschuldigd, door middel van eene slavin der tooveres hare kruiden
en bezweringen te hebben overgenomen ten einde, naar zijn zeggen,
daardoor o.m. lijders van de vallende ziekte te genezen. (I. Rede tegen
Arist. c. 79 vlg.).

Aan koning Pyrrhus (gest. 272), den bekenden tegenstander der Romeinen,
werd eene wonderbare geneeskracht toegeschreven:

     "Men geloofde dat hij aan miltzieken genezing bracht door een
     witten haan te offeren en hun, terwijl zij achteroverlagen, met den
     rechter voet de milt zachtjes aan te raken. Niemand was zoo arm of
     onaanzienlijk, dat hem niet op verzoek die behandeling werd
     toegestaan. Pyrrhus kreeg dan ook den haan, wanneer hij hem
     geofferd had, en op dit eergeschenk was hij bijzonder gesteld. Men
     zegt ook, dat de groote teen van dien [rechter] voet eene
     goddelijke kracht had, zoodat hij na zijn dood, terwijl het overige
     lichaam verbrand was, ongedeerd en door het vuur onaangeraakt werd
     gevonden"[17].

De volkenkunde levert hiertoe tal van paralleles.

Bij de primitieve volkeren heerscht algemeen de overtuiging, dat hunne
hoofden eene bijzondere kracht of zelfstandigheid bezitten, die men
tegenwoordig gewoonlijk met een Polynesisch-Melanesisch woord "mana"
noemt, door welke zij o.m. ook zieken vermogen te genezen. Van de
hoofden op de Tonga eilanden (in de Stille Zuidzee) geloofde men, dat de
aanraking van hun voet aan kliergezwellen en leververharding een einde
maakte. Bij de Walos (aan den Senegal) brachten moeders hunne zieke
kinderen naar de koningin, die ze plechtig met den voet op den rug, de
maag, het hoofd en de beenen aanraakte. Hetzelfde geloof heerschte in
Europa. Toen Waldemar I van Denemarken (1157-1182) door Duitschland
reisde, brachten moeders hunne kinderen tot hem met het verzoek, zijne
handen op ze te leggen, in de overtuiging, dat ze dan beter zouden
groeien. Van de Engelsche koningen verwachtte men wonderdadige hulp
tegen klierziekten. Koningin Elizabeth (1558-1603) oefende herhaaldelijk
de gift der genezing uit. Karel I zou in 1633 op één dag honderd, zijn
zoon Karel II in den loop van zijne regeering (1660-1685) ten naastenbij
honderdduizend klierlijders hebben aangeraakt. Ook Fransche koningen
traden als wonderdadige genezers op. Dat door de kracht der suggestie de
koninklijke aanraking vaak zal hebben geholpen is niet onwaarschijnlijk;
of echter ook nog het "magnetische fluïde" er wel eens bij in 't spel is
geweest, moeten wij vooralsnog in 't midden laten.

Wij komen later nog op diergelijke wonderdadige genezingen terug.

Wat de booze tooverij betreft, zijn ons ook uit dien tijd verscheidene
plaatjes, bijna allen uit lood, bewaard gebleven, waarop men
vervloekingen kraste. Een voorbeeld hiervan is het navolgende, uit
Attica, van omstreeks 300 v. Chr.

     "Ik boei Theagenes de tong en de ziel en het pleidooi dat hij
     voorbereidt; ik boei ook van Pyrrhius den kok de handen en voeten,
     de tong en de ziel en het pleidooi dat hij voorbereidt; ik boei ook
     de vrouw van Pyrrhius haar tong en haar ziel; ik boei ook Cercion
     den kok en Docimus den kok de tong en de ziel en het pleidooi dat
     zij voorbereiden; ik boei ook Cineas de tong en de ziel en het
     pleidooi dat hij met Theagenes samen voorbereidt; ik boei ook
     Pherecles de tong en de ziel en het getuigenis dat hij ten gunste
     van Theagenes aflegt; ik boei ook Seuthes de tong en de ziel en het
     pleidooi dat hij voorbereidt en de voeten en de handen en de oogen
     en den mond; ik boei ook Lamprias de tong en de ziel en het
     pleidooi dat hij voorbereidt, de handen, de voeten, de oogen en den
     mond, al dezen boei ik, ik doe ze verdwijnen, ik stop ze onder den
     grond, ik spijker ze vast; en als ze voor de rechtbank en bij den
     scheidsrechter iets doen, mogen ze dan niet in aanmerking komen,
     noch in woord, noch in daad"[18].

Hier tracht men dus zijne tegenpartij in rechten te schaden en hoopt dat
hetgeen met de plaat geschiedt, ook de personen zelf zal overkomen. De
symboliek hierbij verraadt een uiterst naïeven gedachtengang. Lood is
zwaar, dus moet het ook op een afstand een bezwarenden invloed
uitoefenen. De spijker houdt vast, dus moet hij ook op afstand iemand
vastleggen. Overigens verwijzen wij naar hetgeen reeds boven over het
envoûtement is gezegd.

Meestal worden bij die vervloekingen ook de onderaardsche goden
aangeroepen, zooals bijv. op de navolgende plaat uit de vierde eeuw:

     "Hermes, gij vastlegger en Persephone, legt vast van Parthenius en
     Apollonius, de zoons van Hagnotheus de tong en de ziel en de daden
     en de voeten en de plannen.

     Hermes, gij vastlegger en Persephone, legt vast van Euxenus de ziel
     en het lichaam en de voeten en de handen en de daden en de plannen
     en de tong totdat hij naar de onderwereld is neergedaald"[19].

Ook bij de Romeinen werd de tooverij gedurende die tijden evenzeer in
practijk gebracht en ook bij hen ontbrak het niet aan vervolgingen van
staats- en rechtswege.

In den loop van den tweeden Punischen oorlog waren de gemoederen door de
voortdurende wisselingen van den krijgskans ten zeerste geschokt. Men
nam de toevlucht tot allerlei uitheemsche plechtigheden; magiërs en
profeten verkregen grooten invloed op het volk. Toen (in 213) gelastte
de senaat, verontrust over de toenemende verwaarloozing van den
Romeinschen eeredienst, de geschriften over magische en soortgelijke
onderwerpen aan de overheid uit te leveren[20].

Ook kwam het wel eens voor, dat men een landman, wiens voorspoed te zeer
in 't oog liep, er van beschuldigde, tooverkunsten te hebben aangewend,
zooals blijkt uit navolgend feit, dat in het jaar 157 plaats vond.

     "Toen C. Furius Chresimus, een vrijgelatene, van een zeer kleinen
     akker meer vruchten had geoogst, dan de naburen van de meest
     uitgestrekte velden, ontstond er een groote afgunst tegen hem, en
     beschuldigde men hem, dat hij andermans vruchten door booze
     tooverij verlokte [d.w.z. naar zich toe lokte]. Om die reden door
     een magistraat, Spurius Albinus, aangeklaagd, vreesde hij te worden
     veroordeeld en bracht, toen de volksvergadering [waarbij hij in
     beroep was gekomen] tot de stemming moest overgaan, al zijn
     akkergereedschap naar het forum [de vergaderplaats] en haalde zijne
     krachtige, welgevoede en goed gekleede slaven erbij, alsmede zijne
     voortreffelijk gesmeede ijzeren werktuigen, zware houweelen,
     geweldige ploeg en en doorvoedde runderen. Daarop zeide hij: "Dit
     zijn mijne booze toovermiddelen, medeburgers! En al mijn zwoegen,
     mijne nachtwaken en zweet kan ik U niet eens vertoonen noch naar
     het forum brengen". Hij werd met algemeene stemmen
     vrijgesproken[21]."

Er is hier, zooals wij zien, sprake van het verlokken, d.w. z. naar zich
toe lokken, van andermans veldgewas; die term komt ook al voor in de wet
der twaalf tafelen, die wij aan het einde van ons eerste hoofdstuk
hebben vermeld. Hoe stelde men zich echter dat naar zich toe lokken
voor? Toch wel niet zoo, dat de rijpe korenaren van het eene veld naar
het andere overliepen, al wordt dan ook, zooals later blijken zal, iets
dergelijks door dichters gezegd. Om ons een juist denkbeeld te vormen
van hetgeen bedoeld wordt, moeten wij op het primitieve denken van
landbouwende volkeren nader ingaan.

Zooals wij kunnen opmaken uit talrijke mythen en gebruiken, die zoowel
in Europa als elders voorkomen, geloofde men van oudsher dat ook de
planten en de oogst bezield waren. De "korenziel" is ook nog ten onzent
bekend, zij het dan ook slechts als een onbegrepen overleefsel
(survival). Deze ziel wordt veronderstelt in de laatste schoof te
huizen, van daar dan ook dat bij een oogst allerlei gebruiken er mede
zijn verbonden. Zeer vaak wordt van de laatste schoof eene pop gemaakt,
de "graanmoeder", soms met vrouwenkleeren opgetuigd. Teneinde het
volgende jaar een goeden oogst te hebben wordt de pop veelal met water
besprenkeld, om door deze symbolieke handeling--men spreekt ook van
"sympathetische magie"--een vruchtbaarmakenden regen te bezweren. De
korenziel leeft naar men aanneemt het geheele jaar lang; door eenige
graankorrels uit de laatste schoof met het zaaigraan te vermengen, is
men zeker van de aanwezigheid der korenziel in den oogst van het
volgende jaar. In onze Oost spreekt men van eene "rijstmoeder" als
draagster van eene bezielende zelfstandigheid. De rijstmoeder, d.w.z.
enkele halmen van weelderigen en eigenaardigen groei, bijv. van zeven
geledingen, wordt met de noodige zorg naar huis gebracht en meestal op
eene afzonderlijke plek in de schuur gezet. Zoolang men de rijstmoeder
heeft, is men verzekerd van den overigen oogst.

Nemen wij dit alles in overweging, dan ligt het voor de hand, dat men
volgens het aloude geloof door bezweringen en tooverijen niet alleen aan
het veldgewas van een ander rechtstreeks schade kon toebrengen, maar ook
diens korenziel naar zich toe kon lokken en zoodoende zich den oogst van
zijn buurman toeëigenen. Dat de dichters, die evenmin als anderen, den
oorsprong van het geloof in kwestie kenden, het verlokken van den oogst
letterlijk opvatten om hetzij hunne fantasie, hetzij hunne ironie bot te
vieren, kan geen verwondering wekken.

Er werden echter aan de magie ook gunstige werkingen toegeschreven. Zoo
geloofde men o.a. dat hagelslag door tooverspreuken kon worden afgeweerd
en dat bezweringen de kracht hadden wonden te heelen. De oude Cato
(gest. 149), de conservatieve practicus bij uitnemendheid, geeft in zijn
werk over den akker bouw (c. 160) den volgenden, overigens niet zeer
duidelijken raad:

     "Indien iets ontwricht is, zal het door deze bezwering genezen.
     Neem een groen riet, vier of vijf voet lang, splijt het midden door
     en laten twee mannen het tegen uwe heupen aanhouden. Begin met te
     bezweren. Motas, vaeta, daries, dardares, astataries,
     dissunapiter, totdat ze [de stukken riet] samenkomen, en zwaai er
     [het] ijzer over heen. Wanneer ze op deze wijze zijn samengekomen
     en het eene stuk het andere heeft aangeraakt, grijp dan dat met de
     hand en snijd het rechts en links af. Bind het vast aan de plek
     waar de ontwrichting of de breuk is, en deze zal genezen."

Blijkbaar is ook hier magische symboliek in 't spel; evenals de stukken
riet worden samengevoegd, zullen, naar men gelooft, ook de beenderen
weer samengroeien.

Het zwaaien van ijzer (blijkbaar het mes) was kennelijk tegen de booze
geesten gericht, die, naar men meende, er voor bevreesd waren. Hierover
later meer.

De tooverwoorden zelve, van wier uitwerking men ongetwijfeld het meeste
verwachtte, zijn onverstaanbaar. Zijn het woorden uit eene oude,
vergetene taal en dus een overleefsel? Het oeroude heeft van zelf al
iets magisch. Of uit eene vreemde taal? Ook wat uit den vreemde komt,
geldt vaak voor tooverkrachtig. Of zijn het willekeurige
klankverbindingen? Ook dit is dikwijls in de magie het geval, vgl.
slechts het ook ten onzent gebruikelijke hocuspocus en abracadabra. Wij
komen op dit onderwerp later uitvoerig terug.

Het geloof aan de kracht van het "belezen" heeft zich in landelijke
streken met groote taaiheid weten te handhaven. In West-Vlaanderen
bestond nog niet lang geleden het gebruik, om, tot genezing van een
verstuikten paardepoot, driemaal het kruisteeken er over heen te maken
en daarbij de eerste keer aulé, de tweede keer aulelé en de derde keer
super aulé te zeggen. En ten onzent wordt bij gevallen van ontwrichting
en dgl. nog wel eens het volgende rijm uitgesproken:

    "Dit arm of poot
    Is verrukt of verstoot,
    't Zal niet verrotten of verzweren
    In den naam des Heeren ...


*Litteratuur.*

#Th. Gomperz#, Griechische Denker III (1909).

#S. Seligmann#, Der böse Blick u. Verwandtes(1910).

#R. Wünsch#, Die Zauberinnen des Theokrit, in Hessische Blatter f.
Volkskunde, VIII (1909).

#Frazer#, The magic art, Vol I (1913).

#A. de Rochas#, L'extériorisation de la sensibilité, 5e uitg.
(1899).

#O. Berthold#, Die Unverwundbarkeit in Sage u. Aberglauben d.
Griechen, in Religionsgeschtliche. Vers. u. Vorarb. hrg. v. Wünsch u.
Deubner, XI Bd., 1 Hft. (1911).

#R. Wünsch#, Antike Fluchtafeln, in KI. Texte f. Vorles. u. Üb.,
hrg. v. H. Lietzmann, No. 20, 2e uitg. (1912).

#E.N. Fallaize#, s.v. Harvest, in Encyd, rel. eth. VI(1913).

#Frazer#, Spirits of the corn a. of the wild (1914).

#A. Kruyt#, Animisme i.d. Ind, archipel (1906).

#Frazer#, Balder the beautiful II (1914).

#A. de Cock#, Volksgebr. e. Volksgel, m. betr. t. Huisdieren, in
Volkskunde, Tijdschr. v. Nederl. folklore, VII (1894).

       *       *       *       *       *



HOOFDSTUK III.

*Kentering.*


De eerste eeuw vóór onze jaartelling kenmerkt zich o.m. door een steeds
toenemend verzet tegen materialisme en scepticisme. De ingewikkelde
atoomleer zoowel als de onvruchtbare twijfelingen lieten de dieper
denkenden op den duur onbevredigd. Het Pythagoreïsme en het Platonisme
herleefden. Het onzienlijke en buitengewone trok weer in verhoogde mate
de aandacht. Posidonius (± 135--± 51), een der invloedrijkste denkers,
de Leibniz der oudheid, evenzeer uitmuntende in de wiskundige
wetenschappen als in de geschiedenis, hecht aan droomen en gelooft aan
demonen.

De veranderde zienswijze der Grieksche denkers deed zich ook bij de
Romeinen sterk gelden. Terentius Varro (116--27) "Rome's grootste
geleerde", en geenszins blind voor de bedriegerijen op het gebied der
tooverij, vermeldt als een feit, dat, toen de bewoners van Tralles (in
Klein-Azië) door middel van magie den afloop van den oorlog met koning
Mithradates (tusschen 88 en 63 v. Chr.) van Pontus (aan de Zuid-Oostkust
van de Zwarte Zee) trachtten te weten te komen, de daartoe gebezigde
knaap in water het beeld van den god Mercurius (Hermes) aanschouwde en
de toekomst in 160 versregels voorspelde[22]. De Pythagoreeër Nigidius
Figulus, een tijdgenoot van Varro en in kennis ter nauwernood bij hem
achterstaande, bracht, door zekeren Fabius om inlichtingen gevraagd
aangaande 500 denaren (zilverstukken) die hij verloren had, eveneens
knapen door bezweringen in extase, waarin zij aanwezen, waar de buidel
met een gedeelte der muntstukken begraven en hoe de rest verdeeld was,
ook dat Cato (de jongere) een dier denaren had, en inderdaad erkende
deze het muntstuk van een zijner slaven voor een offer aan Apollo te
hebben ontvangen[23]. Van Vatinius, eveneens een Pythagoreeër, verzekert
Cicero in de tegen hem gerichte redevoering (VI, 14, uit het jaar 56)
dat hij de zielen uit de onderwereld opriep en de schimmen door het
offeren van knapen gunstig stemde. Aangezien Cicero twee jaren later
Vatinius heeft verdedigd, zal de laatstgenoemde gruwel wel niet als een
bewezen feit zijn te beschouwen.

In de Romeinsche litteratuur dier tijden speelt de magie, inzonderheid
voor erotische doeleinden, eene groote rol. Wij willen hiervan het o.i.
meest belangrijke aanhalen.

De beroemdste Romeinsche dichter, de ernstige, verhevene en toch
populaire Vergilius (70--19) volgt in zijn achtste herdersdicht (v
64--109) de idylle van Theocritus na, door ons in hoofdstuk II
aangehaald. Ook hier weer is het eene verlatene minnares, die met
medehulp van eene slavin, liefdestooverij verricht:

     "Breng water en omwind dit altaar met een zachten band. Brand
     saprijke tooverkruiden en uitnemenden wierook, opdat ik beproeve
     mijn koelen echtgenoot door een magisch offer in hartstocht te doen
     ontvlammen; hier ontbreken slechts tooverzangen.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Tooverzangen kunnen zelfs de maan van den hemel omlaag trekken;
     door tooverzangen heeft Circe de makkers van Odysseus veranderd; de
     kille slang in de wei barst door tooverzangen.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Eerst bind ik deze drie draden van drie verschillende kleuren om uw
     beeld en voer dit driemaal rondom dit altaar; 't oneven getal
     behaagt aan de goden.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Amaryllis, leg drie knoopen in de drie kleuren, Amaryllis leg de
     knoopen en zeg: "Ik knoop de boeien van Venus!"

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Evenals deze klei hard wordt en dit was smelt door één en hetzelfde
     vuur, aldus moge Daphnis voor anderen gevoelloos worden, maar voor
     mij in liefde opgaan! Strooi gezouten meel en ontsteek de brosse
     laurier met aardpek! De gevloekte Daphnis brandt mij en ik brand
     dezen laurier op zijn beeld.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Zulk eene liefde als die eene vaars overmeestert, wanneer zij, door
     wouden en diepe bosschen heen, een stier zoekende, vermoeid en
     verloren naast eene waterbeek in het groene moerasriet neerzinkt en
     vergeet dat de late nacht haar terugroept: zulk eene liefde
     overmeestere Daphnis--en moge het niet bij mij opkomen hem te
     genezen!

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Deze kleeren liet de trouwelooze mij eens als dierbaar onderpand
     van hem achter, die ik nu onder den drempel zelf aan U, o aarde
     toevertrouw: dit onderpand staat mij borg voor Daphnis.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Deze giftige tooverkruiden, uit Pontus bijeengegaard, gaf Moeris
     zelf mij; Pontus is er rijk aan. Dikwijls zag ik Moeris door die
     kruiden een wolf worden en zich in de bosschen verbergen, dikwijls
     zielen uit de diepste graven opwekken en het veldgewas elders
     heenvoeren.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Breng asch, Amaryllis, naar buiten en werp ze over uw hoofd heen in
     de stroomende beek, maar zie niet om. Hiermede wil ik Daphnis
     aanvallen; hij geeft niets om goden noch om tooverzangen.

     Trekt, o mijn zangen, Daphnis van de stad weg naar mijn huis!

     Zie! de asch heeft, terwijl ik draal met haar weg te dragen, van
     zelf het altaar met trillende vlammen aangetast; het zij een goed
     voorteeken! Er is zeker iets aan de hand; Hylax blaft op den
     drempel. Moet ik het gelooven, of droomen zij, die minnen, wakende?

     Houdt op, mijn zangen, houdt op! Daar komt Daphnis al van de stad".

Hierbij enkele opmerkingen.

De symbolieke beteekenis van knoopen in de magie is gemakkelijk te
vatten. Door het leggen van een knoop wil men boeien, wil men zekere
handelingen van personen of uitwerkingen van voorwerpen verhinderen.
Knoopen zijn dan ook vooral in de liefdestooverij gebruikelijk. Bij de
Arabieren legt een meisje, om een man tot zich te trekken, knoopen in
diens zweep. Volgens het oude volksgeloof kon eene heks door tooverij
met knoopen een verderfelijken invloed op het huwelijksleven uitoefenen.
Maar de macht van den knoop strekt zich nog veel verder uit. De Finsche
toovenaars, heette het, vermochten door het leggen van knoopen den wind
zelf vast te leggen. En onwillekeurig denken wij hierbij ook aan den
Gordiaanschen knoop. Gordius toch, een der oudste koningen van Phrygië
(in Klein-Azië) had, naar de overlevering luidt, een wagen aan Zeus, den
hoogsten god, gewijd en aan dien wagen het juk met de dissel door een
knoop verbonden, die niet gemakkelijk was los te maken. Een orakel
verkondigde, dat diegene koning over Azië zou zijn, welke dien knoop
vermocht te ontwarren. Alexander de Groote vervulde die godspraak door
den knoop met het zwaard door te hakken[24]. Dat het getal drie en
andere oneven getallen, eene groote rol in de magie spelen, is eveneens
een feit. De toovergodin Hecate werd vaak met drie aangezichten
afgebeeld. Herhaaldelijk wordt den toovenaar eene sexueele onthouding
van drie dagen voorgeschreven. Mephisto moet drie keer door Faust worden
uitgenoodigd, alvorens hij diens vertrek mag binnentreden. Voor eene
zekere oproeping van den god Apollo was een lauriertak met zeven bladen
vereischt[25]. De toovenaars op het schiereiland Malakka gebruiken
zijden draden van zeven kleuren. In de Joodsche toovervoorschriften
wordt ronduit verklaard, dat de even getallen beneden tien bepaald
ongunstig zijn.

Het geloof, dat een mensch de gedaante van een wolf of ook wel van een
ander dier kan aannemen, is bij zeer vele volkeren heerschende. In de
zestiende en zeventiende eeuw beschouwde men den weerwolf als een
dienaar des duivels en menigeen werd zoodoende het slachtoffer van den
brandstapel. Dat de wolf in oude tijden aan primitieve volkeren een
demonisch wezen toescheen en in verband werd gebracht met tooverij is
geen wonder; voorts hebben ook krankzinnigheid en hallucinaties bij het
geloof aan den weerwolf eene groote rol gespeeld.

Van tegenovergestelde strekking als de bezwering in het bovenvermelde
herdersdicht is eene episode uit het vierde boek van de Aeneïde, het
onafgewerkt tot ons gekomen heldendicht van Vergilius. De dichter laat
aldaar (v. 478--498) Dido, de koningin van Carthago, gemarteld door eene
noodlottige liefde voor Aeneas, die haar op goddelijk bevel verlaten
moet, aldus tot hare zuster spreken:

     "Ik heb een middel gevonden--wensch er mij geluk mee--dat mij hem
     [Aeneas] zal teruggeven of mij van mijne liefde zal bevrijden. Aan
     den rand van den Oceaan, waar de zon ondergaat, houdt het gebied
     der Aethiopiërs op, waar het hemelgewelf met zijne fonkelende
     sterren op de schouders van den ontzaglijken Atlas zich wentelt.
     Vandaar is eene priesteres van 't Massylische volk mij gewezen, die
     den tempel der Hesperiden en den boom met de gouden appelen
     bewaakte, die den draak aldaar voedde door hem vochtige
     honig[koeken] toe te dienen, bestrooid met slaapwekkenden papaver.
     Deze belooft door tooverzangen de harten van wie zij wil, van
     liefde te bevrijden, maar bij anderen eene felle hartstocht op te
     wekken, het water in de stroomen tot staan te brengen en de sterren
     te doen terugkeeren op hare baan. Zij roept de nachtelijke schimmen
     op. Gij zult den grond onder hare voeten hooren grommen en de
     esschen van het gebergte zien neerdalen. Ik roep de goden en U,
     geliefde zuster, tot getuigen, dat ik tegen wil en dank het wapen
     der magische kunst te baat neem. Richt gij in het geheim een
     brandstapel op 't binnenplein hemelhoog op en leg het zwaard van
     den man, dat hij, de booswicht, in mijn vertrek vastgehecht
     achterliet, en al zijne kleeren en het bruidsbed, mijn verderf, er
     boven op. De priesteres gebiedt mij, al wat mij aan dien
     verfoeilijken man herinnert, te vernietigen."

Ook hier weer eene symbolische handeling, waaraan eene reëele
uitwerking wordt toegeschreven. Het vernietigen van voorwerpen die op
eene ongelukkige liefde betrekking hebben, moet ook aan die liefde zelf
voorgoed een einde maken.

Aan den wensch van Dido wordt voldaan en het verhaal gaat (v. 504--519)
aldus door:

     "Maar nadat op het binnenplein van 't paleis een ontzaglijke
     brandstapel uit blokken van pijnboom-en eikenhout hemelhoog was
     opgericht, versiert de koningin de plaats met guirlanden uit
     cyprèssentakken gevlochten en, met volkomen besef van wat zij gaat
     doen, legt zij de kleeren, het achtergelatene zwaard en het beeld
     van Aeneas op het rustbed [bovenop den brandstapel]. Er staan
     altaren rondom en de priesteres, met loshangende haren, roept
     driemaal het honderdtal goden, den Erebus, de Chaos, de driedubbele
     Hecate, de drie aangezichten van de maagd Diana met bulderende stem
     aan. Ook had zij vocht gesprenkeld, dat water uit het meir Avernus
     moest verbeelden en kruiden bijeengegaard, afgesneden bij
     maneschijn met bronzen sikkel, tierige kruiden vol van zwart
     venijn.... Dido zelf stond naast het altaar, met het offermeel in
     de reine handen, één voet ontbloot, in een los kleed en riep, den
     dood voor oogen, de goden tot getuigen aan".

Dido, die slechts voor den schijn die magische handelingen laat
verrichten, stort zich ten laatste in het zwaard van Aeneas en de
brandstapel wordt ontstoken.

Dat ook aan het getal honderd eene bijzondere uitwerking werd
toegeschreven, blijkt uit den grooten Parijschen tooverpapyrus v. 252,
waar sprake is van een magischen godennaam, die uit honderd letters
bestaat.

Bij het meir Avernus, dat in Campanië te midden van huiveringwekkende
bosschen lag, was, naar men beweerde, een toegang tot de onderwereld;
vandaar dat dit meir bij de magie dikwijls ter sprake kwam, zooals wij
nog herhaaldelijk zullen zien.

De symboliek van het loshangende haar, den ontblooten voet en het
ontgordelde kleed is vrij duidelijk. Al hetgeen boeit zou bij deze
plechtigheid hinderlijk zijn, waar het geldt den knellenden band der
liefde los te maken. Maar ook bij andere magische handelingen komen
dezelfde gebruiken voor, blijkbaar oorsponkelijk met de bedoeling om de
raadselachtige kracht, waarvan reeds in hoofdstuk II sprake is geweest,
ongestoorder te laten werken; later is dit alles een bloot overleefsel.

Ook Medea laat, zooals wij straks zullen zien, bij bezweringen het haar
neerhangen. Van Apollonius van Tyana (in Klein-Azië) een der beroemdste
magiërs, wordt verzekerd, dat hij dit gebruik zijn leven lang in acht
nam[26]. Bij de Mohammedanen laat de geestenbezweerder het haar
loshangen en hetzelfde doen ook de tooverartsen in het Zuiden van
Vóór-Indië.

Wat de ontblooting van één voet betreft, heeft men op eene Grieksche
vaas eene afbeelding gevonden van een man met zijn ontblooten
rechtervoet op de huid van een offerdier en met zijn geschoeiden
linkervoet op den grond[27]. De tweehonderd Plataeers, die in den
Peloponnesischen oorlog door de linies der hen belegerende Spartanen
heenbraken, hadden slechts hun linker voet geschoeid[28]. Blijkbaar was
het een aloud gebruik, eene soort wijding, door diegenen in acht
genomen, die een levensgevaarlijk waagstuk beproefden.

Vastgeknoopte kleeren en gordels werden over 't algemeen bij
tooverhandelingen als hinderlijk beschouwd. Vandaar dat bijv. ook Medea,
zooals spoedig blijken zal, hare kleeren los draagt. Bij het exorcisme,
d.w.z. de uitbanning van booze demonen, mocht, volgens het Joodsche
gebruik, de patiënt slechts één gewaad, en wel zonder gordel, dragen.
Opmerkelijk is ook, dat te Rome de Flamen Dialis, een der hoogste
priesterlijke ambtenaren, geen knoop in zijn kleedij mocht dragen en dat
de Mohammedaansche bedevaartgangers bij hun tocht naar Mekka hetzelfde
gebruik in eere houden.

De Epicurist Horatius (65--8 v. Chr.), zanger van wijn, liefde en
vaderlandsche deugd, tracht op alle mogelijke manieren de magie hatelijk
en bespottelijk te maken. Herhaaldelijk richt hij aanvallen tegen eene
zekere Canidia, waarvan wij in 't midden willen laten of zij al dan niet
eene historische persoonlijkheid is geweest. O.m. beschrijft hij in zijn
vijfde "Epode" op allergriezeligste wijze hoe een geroofde knaap van
voornamen stand door Canidia en hare helpsters, Sagana, Veia en Folia,
wordt doodgemarteld (15--38):

     "Canidia, het onopgeschikte hoofdhaar omwonden met gezwollen
     adders, gebiedt wilde vijgeboomen, uit graven opgewoeld, doodsche
     cypressen, veeren en eieren van de gekuifde uil, besmeerd met het
     bloed van de afschuwelijke pad en kruiden uit Thessalië en Iberië
     [Georgië], vruchtbaar aan vergiften, alsmede beenderen, ontrukt aan
     den muil van eene hongerige teef, in Colchische [magische] vlammen
     te verbranden. Maar Sagana, opgeschort, sprenkelt door het geheele
     huis heen water uit den Avernus en lijkt met haar te berge rijzend
     haar op een zeeëgel of op een rennend everzwijn. Veia, door geen
     gewetenswroeging afgeschrikt, groef, al hijgende van 't werk, met
     haar hard houweel een kuil, opdat de knaap, er ingegraven en met
     zijn mond er boven uit stekende als een zwemmer, die slechts met
     zijn kin zich boven 't water verheft, door den aanblik van twee- of
     driemaal in den loop van den langen dag verwisseld eten zou
     wegsterven, opdat zijn uitgesneden merg en dorre lever voor de
     bereiding van een minnedrank zouden dienen".

Bij de magie is wel eens meer sprake van kinderoffers. Op eene
afbeelding, die ons uit de oudheid is overgebleven, schijnt het offeren
van een kindje te worden voorgesteld[29]. In een tooverpapyrus wordt
voorgeschreven, hoe men, om eene vrouw in zijn macht te krijgen, den
toorn van de maangodin tegen haar moet opwekken: men moet haar nl.
beschuldigen dat zij o.m. een ongeboren of een jong kind offert[30]. Dit
is, zooals van zelf spreekt, slechts eene fictie. Daar echter het
griezelige eene zekere bekoring heeft, achtte men ook later nog de
tooverij met het offeren van kinderen en soortgelijke gruwelen
verbonden. Vooral in het heksengeloof speelt dit eene rol, zooals men
o.m. kan opmaken uit de bereiding van het tooverbrouwsel in de vierde
akte van "Macbeth", waarbij onder andere zonderlinge en onsmakelijke
ingrediënten ook de vinger van een bij de geboorte vermoorden zuigeling
voorkomt.

Met groote ironie verklaart de dichter, in de zeventiende epode, dat
hij voor de tooverkunsten van Canidia zwicht:

     "Reeds geef ik het gewonnen aan Uwe krachtige wetenschap, ik bid en
     smeek U bij het rijk van Proserpina, bij de niet aan te tasten
     majesteit van Diana, bij de boeken met tooverzangen, die de
     gesternten, aan den hemel vastgehecht, vermogen omlaag te roepen,
     Canidia, houd eindelijk op met Uwe bezweringen en laat den vluggen
     toovertol achteruit draaien [ten einde de betoovering daardoor op
     te heffen] (v. I--7)".

     "Ik ben te over reeds door U gestraft, o veel geliefde van matrozen
     en straatventers! Gevlucht is mijn jeugd en de blozende kleur
     verliet de beenderen, omhuld met eene vaalbleeke huid; mijn haar is
     grijs geworden door Uwe tooverwalmen; geen rust ontspant mij van
     het werk, de nacht verjaagt den dag, de dag de nacht en mijne
     benauwde borst vindt geen verlichting. Dus word ik, rampzalige,
     gedrongen om te gelooven wat ik ontkende, dat Sabellische
     bezweringen de borst tot in het diepst schokken en je hoofd vaneen
     splijt door een Marsisch tooverlied. Wat wil je meer? (v. 19--30)."

Aan de Sabellen en Marsen, volksstammen in Midden-Italië, van
oudvaderlijken eenvoud, schreven de verfijnde Romeinen het bezit van
tooverkrachten toe. Ook dit verschijnsel is zeer opmerkelijk. Volkeren
van eene "hoogere cultuur" zijn licht geneigd aan te nemen, dat volkeren
die, zooals het heet, "op een lageren trap van ontwikkeling staan," in
de magie uitmunten. De Hindoes beschouwden de oerinwoners van Indië als
toovenaars en zoo ook de Zweden de Finnen. De Hollanders vermoeden vaak
bij de Javanen het bestaan van eene "stille kracht". En het is dan ook
niet onmogelijk, dat volkeren, die te kort schieten in het uitdenken van
machinerieën--dit toch beschouwt men gewoonlijk als het meest sprekende
kenmerk van eene "hoogere cultuur"--daarentegen meer begaafd zijn met
zekere geheimzinnige krachten die het wezen uitmaken der magie.

En eindelijk worden in eene satire (I, 8) Canidia en Sagana, die 's
nachts er op uit gaan om dooden te bezweren, door Horatius op zulk eene
wijze gehoond, dat wij de reproductie ervan maar liever achterwege
laten, en met de opmerking volstaan, dat de bestrijders der magie het
zoo nauw niet nemen.

Ovidius (43 v. Chr. - ± 17 n. Chr.), de meest ingenieuze en meest
irreligieuze van alle Romeinsche dichters, steekt althans op minder
onhebbelijke wijze den draak met de tooverkunst. Hooren wij, uit een
zijner minnedichten (I, 8,5--16) de navolgende beschrijvingvan eene oude
koppelaarster, tevens magicienne:

     "Zij kent de tooverkunsten en de zangen van Circe; zij doet de
     snelle wateren zich terugbochten naar hunne bron; zij weet goed wat
     een kruid, wat een band, rondom een draaienden toovertol gewonden,
     vermag; ... als zij wil, hoopen zich wolken aan den geheelen hemel
     op; als zij wil, blinkt de dag aan den helderen trans. Bloed zag
     ik, (zou je 't gelooven?), van de sterren neerdruppelen; het gelaat
     der maan was purpurrood van bloed. Ik vermoed, dat zij, van
     gedaante veranderd, door de nachtelijke schaduwen vliegt en dat
     haar oud lichaam zich met veeren overdekt; ik vermoed het, en 't
     wordt beweerd; ook schittert eene dubbele pupil in hare oogen."

Dit laatste is ons ook van de Thibii, eene volksstam aan de Zwarte Zee,
bericht, van wie men verder vermeldde, dat zij de macht van het booze
oog (vgl. II) uitoefenden en in 't water niet onderzonken[31].

In zijn "Remedie tegen de liefde", overigens "een geneesmiddel erger dan
de kwaal", keurt hij (248--260) het gebruik van magische middelen af:

     "Meent iemand, dat de booze kruiden van het Thessalische land en de
     magische kunsten hulp kunnen brengen, dan zie hij wel toe! Dat is
     de oude manier van giftmengerij: mijne muze biedt met hare gewijde
     zangen eene onschuldige hulp. Volgt gij mij, dan zal geen schim op
     bevel uit den grafheuvel te voorschijn treden; geen tooverkol zal
     door gruwelijke bezwering den grond doen splijten; geen veldgewas
     zal van den eenen akker naar den anderen over gaan; en de
     zonneschijf zal niet plotseling bleek zien. De Tïber zal, als
     gewoonlijk, naar de wateren der zee loopen, de maan als gewoonlijk,
     met een sneeuwwit span voortrijden. Geen hart zal door bezweringen
     van kommer verlost worden, geen liefde voor brandende zwavel op de
     vlucht slaan ..."

Men schreef nl. reeds in overoude tijden aan zwavel eene reinigende
kracht toe en ook in de liefdestooverij werd er gebruik van gemaakt.

Ovidius verklaart verder (v. 289 vlg.):

     "Wïe gij ook zijt, die hulp verlangt van onze kunst, ontzeg aan
     giftmengerij en tooverzangen geloof."

Maar met dat al was de magie als litterair onderwerp ook voor hem
onmisbaar. Het werk, waaraan hij bovenal zijn naam te danken heeft, zijn
immers de "Metamorphosen," d.w.z. gedaantewisselingen, eene reeks
verhalen uit de mythologie, die telkens met verandering van
lichaamsvormen, dus met tooverij, eindigen. En de episode van Medea is
zeer zeker niet de minste in dit bij uitstek kleurrijke en
schilderachtige dichtwerk. Eén greep (VII, 180-188):

     "Toen de maan in haar volsten glans en met gevulde schijf op de
     landen neerzag, verliet Medea het huis, gehuld in ontgordelde
     kleeren, één voet ontbloot, de haren over de naakte schouders
     neergolvende; onverzeld gaat ze met zwervende schreden door de
     stomme stilte der middernacht; diepe rust had menschen, gevogelte
     en wilde dieren ontspannen; de heggen zijn zonder gefluister;
     onbewogen zwijgt het loof; de vochtige lucht zwijgt; de sterren
     alleen flikkeren."

Hierbij eene opmerking.

Er is hier sprake van "ontbloote schouders." Diergelijke ontblootingen
en zelfs algeheele naaktheid komen bij de tooverij meer voor. In een
fragment uit eene Grieksche tragedie wordt uitdrukkelijk gezegd, dat
Medea naakt de benoodigde tooverkruiden maait[32]. Op eene vaas vindt
men afgebeeld, hoe twee naakte toovenaressen de maan omlaag halen[33].
In de tooverpapyri wordt voorgeschreven, dat de knaap, die bij zekere
handelingen onmisbaar is, naakt moet zijn[34]. Bij het exorcisme, dat
aan den doop voorafging, moest oudtijds, inzonderheid volgens het
ritueel der Grieksche kerk, de doopeling ontkleed worden. Dit alles
sluit goed aan bij het boven vermelde feit, dat men knoopen en gordels
bij tooverhandelingen ongewenscht achtte: het geheimzinnige "mana"
immers moet zoo vrij mogelijk kunnen werken.

De liefdestooverij was meer dan eene bloote litteraire fictie.

Tooverdranken waren ook toen veel in gebruik en er wordt zelfs vermeld,
dat Lucretius Carus (± 97 v. Ch.--55(?) v. Ch.) door het toedienen ervan
in zijne geestvermogens zou zijn gekrenkt en derhalve zijn beroemd
leerdicht "Over de natuur der dingen", eene uiteenzetting van Epicurus'
systeem slechts in zijne heldere oogenblikken zou hebben geschreven. Men
heeft wel is waar dit bericht in twijfel getrokken, maar er zijn
omstandigheden, die sterk voor de waarheid ervan pleiten: het gedicht is
niet alleen onvoltooid, maar heeft ook verscheidene lacunes en
plotselinge overgangen; daarenboven doet de inhoud er onwillekeurig aan
denken, dat de auteur aan hallucinaties leed, 't geen immers met groote
dichterlijke begaafdheid best kan samengaan.

Maar ook andere tooverijen werden blijkbaar herhaaldelijk in practijk
gebracht.

Van Catilina, een energiek, maar ook onbesuisd man, die in 63 v. Chr.,
zooals bekend, eene poging deed om de regeering te Rome omver te werpen,
vertelden sommigen, dat hij, na het houden van eene opruiende toespraak,
om zijne deelgenoten nauwer aan zich te verbinden, menschenbloed, met
wijn vermengd, in bekers liet rondreiken; eerst nadat ze onder
vervloekingen, zooals deze bij zekere plechtigheden gebruikelijk waren,
den drank hadden geproefd, zou hij hun zijn plan hebben geopenbaard.

Aldus de geschiedschrijver Sallustius (87--35 v. Chr.), die echter
verklaart, geen genoegzame bewijzen ervoor te hebben (Samenzw. v. Cat.
22), terwijl een later auteur zelfs verhaalt, dat de saamgezworenen een
kind slachtten en bij de ingewanden ervan den eed aflegden[35]. Dat men
zich door het storten en ook wel door het drinken van bloed tot trouwe
kameraadschap verplichtte[36], kwam meer voor en zoodoende zou het
bericht omtrent Catilina eene kern van waarheid kunnen bevatten zonder
dat men daarom noodzakelijkerwijs aan het allerergste behoeft te denken.

Hoe het zij, de vrees voor de magie was zoo groot, dat men herhaaldelijk
van overheidswege er maatregelen tegen nam. Onder Augustus werden door
zijn alvermogenden gunsteling, Vipsanius Agrippa, de toovenaars en de
vaak met hen op ééne lijn gestelde sterrewichelaars, uit Rome verdreven
(33 v. Chr.)[37]. En in 't jaar 28 v. Chr. moest Anaxilaos uit Larissa
(in Thessalië), "een Pythagoreeër en magiër", Italië verlaten[38].

Maar ook de vervolgers onthielden zich niet van occultistische, resp.
magische practijken. Agrippa zelf had samen met Octavianus, zooals hij
oorspronkelijk heette, zich den horoscoop laten trekken[39], en de
keizer droeg, ten einde niet door den bliksem te worden getroffen,
altijd en overal het vel van een zeekalf bij zich als afweermiddel[40].

Het optreden van Agrippa had niet, of slechts tijdelijk, het gewenschte
gevolg: onder keizer Tiberius moesten (waarschijnlijk in 16 n. Chr.) de
astrologen en magiërs wederom uit Italië worden verjaagd. Zelfs werd één
hunner, L. Pituanius, van de Tarpejische rots afgeworpen (de straf op
hoogverraad) en lieten de consuls P. Marcius buiten de Esquilijnsche
poort (aan de Oostzijde van Rome), na met trompetgeschal het sein te
hebben gegeven, op de ouderwetsche manier, d.w.z. door geeseling en
onthoofding, terechtstellen. Aldus bericht de beroemde geschiedschrijver
Tacitus in zijne Annalen (II, 32).

Meer opzien baarde, in 't jaar 20 n. Chr., het proces van Piso, dien men
beschuldigde, Germanicus, een neef van den keizer en een zeer populair
veldheer, door vergif uit den weg te hebben geruimd. "Er werden", zooals
Tacitus in Ann. (II, 69) verzekert, "op den grond en bij de muren
overblijfsels van opgegravene menschelijke lichamen en tooverspreuken en
vervloekingen en de naam van Germanicus op looden tafels ingekrast en
halfverbrande asch met smetstof bestreken en andere toovervoorwerpen
gevonden, waardoor men gelooft dat zielen aan de onderaardsche machten
gewijd worden". Piso, hoewel hij openlijk zijne vijandschap tegen
Germanicus had betuigd, ontkende hem te hebben vergiftigd, maar pleegde,
aan zijne vrijspraak wanhopende, zelfmoord.

Men verzekert verder, dat Tiberius zelf vrij was van angstvallige
gelooverij, maar toch de astrologie beoefende (Ann. VI,20 vgl.), en, als
er onweer dreigde, voor de securiteit een laurierkrans op het hoofd
droeg[41], omdat men geloofde, dat dit loof door den bliksem niet wordt
getroffen.

Er is een factor, die reeds lang in werking, zich van die tijden af met
groote kracht doet gelden, nl. de invloed van Oostersche gedachten,
gebruiken, godsdiensten, eene strooming, aan welke men den naam
Oriëntalisme heeft gegeven.

De Romeinen, tot dusver onweerstaanbaar voortdringende, hadden eindelijk
in 't Oosten een tegenstander gevonden, dien ze niet vermochten te
overweldigen: de Parthen. De schitterende overwinning, door de Parthen
in 53 v. Chr. op Crassus behaald, die tengevolge hiervan met leger en al
zijn ondergang vond, is een keerpunt in de geschiedenis. En terwijl het
Romeinendom aldus door het Oosten op het slagveld werd gestuit,
onderging het tevens in steeds toenemende mate den invloed van het
Oosten op geestelijk gebied. Het is geen toeval, dat de invloedrijkste
denker der eerste eeuw v. Chr., Posidonius (reeds in 't begin van dit
hoofdstuk genoemd) uit Syrië afkomstig was. Aan Posidonius bovenal is
het o.m. toe te schrijven, dat eene door en door Oostersche leer, de
astrologie, in Rome tot aanzien kwam. Zooals wij zagen, werd de
astrologie door de wetgevers met de magie op ééne lijn gesteld, en
inderdaad kwamen beide niet slechts vaak met elkaar in aanraking, maar
versmolten zij ook herhaaldelijk met elkaar, zooals nog later zal
blijken.

De Oostersche godsdiensten wonnen, om het zoo uit te drukken, met den
dag veld, al verzetten ook de ouderwetsch gezinde Romeinen er zich met
hand en tand tegen en al deinsden zij zelfs voor vervolgingen niet
terug.

In de eerste plaats was het de "Alexandrijnsche" religie, die, op
instigatie van koning Ptolemaeus I (± 300 v. Chr.) uit Egyptische en
Grieksche bestanddeelen samengesteld, zich reeds vroeg over de
Helleensche en Romeinsche wereld ging verspreiden.

De Egyptische godsdienst, dien wij, tengevolge van de talrijke ons
bewaard geblevene gedenkstukken, zelfs wat kleine bijzonderheden
betreft, vrij nauwkeurig kunnen reconstrueeren, was in wezen magie.

Het geloof, dat men door zekere woorden en handelingen invloed vermag
uit te oefenen op de onbezielde zoowel als op de bezielde wezens,
heerschte van af de oudste tijden bij de Egyptenaren en was met al hun
doen en laten innig verbonden.

En evenals de menschen, weten ook de goden zich niet te helpen zonder
magie; ook zij hangen zich amuletten om, om zich te beschermen en
gebruiken tooverformulieren om elkaar te bedwingen. Allermerkwaardigst
is bijv. het navolgende verhaal, dat wij sterk verkort, maar toch
zooveel mogelijk met de woorden van het oorspronkelijke weergeven, hoe
n.l. de godin Isis, die de kennis heeft van geweldige tooverformulieren,
den zonnegod Re zijn diepste geheim weet te ontlokken.

Re was oud geworden en leed aan de gebreken van den ouderdom. Het
speeksel droop uit zijn mond op den grond neer. Isis mengde dit met
aarde, vormde er eene slang van en legde die neer op de plek, waarlangs
Re zou voorbijkomen. De zonnegod werd door de slang gebeten; de adem des
levens verliet hem; zijne kaken trilden en al zijne ledematen beefden.
Het vergif verspreidde zich door zijn geheele lichaam, evenals de Nijl
door de landstreken van Egypte. Re riep de goden om hulp aan: "O gij
goden, die uit mij zijt ontstaan! Eene verschrikkelijke ramp heeft mij
getroffen. Mijn hart voelt haar, maar mijne oogen zien haar niet; ik
weet niet wie mij dit heeft aangedaan. Nooit heb ik zulk eene pijn
gevoeld; geen ziekte kan meer wee veroorzaken als dit. Ik ben een vorst,
de zoon van een vorst, ik heb menigten van namen en menigten van
gedaanten; mijn wezen is in ieder god. Ik kwam te voorschijn om neer te
zien op hetgeen ik had gemaakt, ik schreed door de wereld, die ik
geschapen had, toen iets mij stak, maar ik weet niet wat. Brengt tot mij
mijne kinderen, de goden, die woorden van macht en de taal der magie
bezitten, en monden die weten hoe ze uit te spreken". De kinderen van
iederen god kwamen en ook Isis kwam, met zich brengende hare woorden van
magische kracht; haar mond was vol van den adem des levens, want hare
amuletten overwinnen de pijnen der ziekte en hare woorden doen weer
herleven de kelen van hen die gestorven zijn. En zij zeide: "Wat is er
gebeurd, o heilige vader? Heeft eene slang U gebeten en heeft een ding
dat gij geschapen hebt, zijn hoofd tegen U opgeheven? Voorwaar het zal
neergeworpen worden door mijne machtige woorden en ik zal het wegdrijven
buiten het bereik van uwe stralen". De heilige god zeide: "Ik ging langs
mijn pad om te zien wat ik geschapen had, toen ik gebeten werd door eene
slang, die ik niet zag. Is het vuur? Is het water? Ik ben kouder dan
water en gloeiender dan vuur. Mijn oog heeft geen kracht, ik kan den
hemel niet zien; het zweet loopt van mijn aangezicht als in den
zomertijd". Toen zeide Isis tot Rē: "Noem mij uwen geheimen naam,
heilige vader, want al wie bevrijd zal zijn door uwen naam, die zal
leven". Rē gaf toen allerlei namen op, maar het vergif werd niet uit
zijn lichaam weggenomen; het vrat dieper door en de groote god kon niet
langer gaan. Toen zeide Isis tot Rē": "Wat gij gezegd hebt, is niet uw
ware naam. Noem hem mij en het vergif zal verdwijnen". Eindelijk gaf de
groote god toe, dat zijn naam in Isis zou overgaan en Isis, de
heerscheres over woorden met tooverkracht, zeide: "Wijk, vergif, ga weg
van Rē. Ik ben het die het overwonnen vergif ter aarde doe neervallen,
want de naam van den grooten god is van hem genomen. Moge Rē leven en
het vergif sterven! Moge het vergif sterven en Rē leven". Dit waren de
woorden van Isis, de machtige heerscheres, de meesteres der goden, die
Rē bij zijn eigen naam kende.

Dat speeksel aarde vermag te bezielen, berust op het reeds in hoofdstuk
II vermelde geloof aan het "mana", eene kracht of zelfstandigheid,
waarmee het lichaam van goden en bevoorrechtte menschen zou zijn
doortrokken en die ook buiten de sfeer van het lichaam om, drager van
het psychische zou blijven. De wonderdadige werking van speeksel zal ook
later nog wel eens ter sprake komen.

Veel belangrijker echter is de rol, die de naam in de tooverkunst
speelt. En het is dan ook volstrekt geen wonder, dat de naam, de kortste
vertegenwoordiger van iemands persoonlijkheid, van de oudste tijden af
aan tooverkracht scheen te bezitten. Volgens het primitieve denken is de
naam een deel, en wel een belangrijk deel van dengene die hem draagt.
Hij is een dubbelganger en tevens ten nauwste met zijn drager verbonden.
Zoo kwam men er toe om aan kinderen, ja ook aan steden, een geheimen
naam te geven, waarop een kwaadwillige en een vijand geen vat zou kunnen
hebben. Bovenal echter kan de naam van een god niet zonder uitwerking
worden uitgesproken; de god is verplicht er antwoord op te geven en te
handelen overeenkomstig den eisch van wie hem aanroept.

Zoo was ook van ouds her een mysterie verbonden met den naam van den god
der Hebreeën; slechts in zeer bijzondere omstandigheden mocht men hem op
de lippen nemen en vandaar dan ook het uitdrukkelijk verbod: "Gij zult
den naam Uws Gods niet ijdellijk gebruiken", een verbod, dat thans, nu
men den magischen achtergrond ervan niet meer voor oogen heeft, maar al
te vaak wordt overtreden.

En toch is ook heden ten dage het geloof aan de mysterieuze kracht van
den naam nog niet geheel verdwenen; nog zijn sommigen er van overtuigd,
dat onze namen een geheimzinnigen invloed zouden uitoefenen op onze
lotgevallen en telkens weer hoort men den spreuk aan voeren: nomen est
omen, d.w.z.de naam is een voorteeken.

Van alle Egyptische goden traden reeds in oude tijden Isis en Osiris
sterk op den voorgrond. De mythen aangaande hen zijn ons echter in haren
samenhang slechts in het verhaal bij Plutarchus (± 100 n. Chr.)
overgeleverd[42], die wel is waar klaarblijkelijk uit goede bronnen
put, maar zich wel eens tendentieuze uitleggingen veroorlooft. Volgens
de traditie was Osiris, de weldadige god, door zijn broeder Set (of,
zooals de Grieken hem noemden, Typhon), de verpersoonlijking van het
booze, verraderlijk omgebracht en in veertien stukken verscheurd, maar
door de bezweringen van zijne gade Isis en hun zoon, Horus, weer
samengevoegd en tot het leven teruggeroepen geworden. Het menschelijke
tot het goddelijke verheffende, ging men iederen overledene als een
Osiris beschouwen, die door de bezweringen van zijn zoon als van een
anderen Horus, het eindelooze leven verkrijgt. En nog verder in die
richting doorgaande geeft de magiër vaak zich zelf voor den een of
anderen god uit, teneinde door den goddelijken naam zijn wil grootere
kracht bij te zetten.

Enkele voorbeelden:

     "Ik ben Rē, in dezen zijn geheimzinnigen naam
     "Hij-die-was-in-den-oceaan", zijne pijlen tegen zijne vijanden
     afschietende".

Of, als men zich tegen een vijand keert:

     "Verwijder U, want ik ben Horus, trek U terug, want ik ben de zoon
     van Osiris. De magie van mijne moeder [Isis] is de bescherming van
     mijne leden".

Door eene of andere mythe te vermelden meent de magiër de daden te
kunnen verrichten, die daarin aan een god worden toegeschreven.

     "Ik wil alle booze en slechte dingen, die neerkomen op N, den zoon
     van M., verbannen, evenals Rē zich zelf voor zijne vijanden
     redde, evenals Chnoem zich redde voor Sobk, evenals Horus zich
     redde voor Set."

Wij komen later nog op dergelijke bezweringen herhaaldelijk terug.

Dat de hoofdgoden van den Alexandrijnschen cultus, Osiris, Isis, Horus
en de raadselachtige, maar, wat zijne werkingssfeer betrof, met Osiris
vereenzelvigde Sarapis, als begunstigers van de magie bij uitnemendheid
werden beschouwd, spreekt van zelf. Men verhaalde van hen tallooze
wonderen; men verwachtte van hen in den droom goeden raad te ontvangen;
men schreef hunne namen op amuletten. De Egyptische priesters gingen
voor toovenaars door, en Egypte voor het tooverland bij uitnemendheid.

Niet slechts de Egyptische, maar ook de Joodsche religie deed zich in de
Grieksch-Romeinsche wereld gelden. En ook bij de Joden stond de magie
toen in grooten bloei, ondanks de strengste verboden en de wreedste
vervolgingen. De Joodsche tooverspreuken hadden gezag bij de naburige
volkeren. In de Koptische en Grieksche tooverlitteratuur speelt de god
der Joden, Iao, Sabaoth, eene groote rol; ook de namen van aartsvaders,
van Jozua (Jezus) en Salomo komen er herhaaldelijk in voor. Een lang
exorcisme (verdrijving van een boozen geest door bezwering), dat wij
nog over hebben[43], is blijkbaar afkomstig van een Joodsch-Orphisch
genootschap.

Nog in latere eeuwen hebben de Joden den naam van toovenaars, meestal in
ongunstigen zin, behouden. Het geloof aan den "ritueelen" moord, nl. dat
de Joden bij hun Paaschfeest of tot andere doeleinden het bloed van een
Christenkind gebruiken, behoort nog niet tot het verleden, al ontbreekt
het ook ten eenenmale aan deugdelijke bewijzen. Maar ook de hoogere
magie, zooals zij in de Kabbala, de Joodsche geheimleer uit de
middeleeuwen, werd geleeraard, heeft de aandacht van velen, en niet
altijd van de minst begaafden, getroffen. Er is in onze dagen,
voornamelijk in Frankrijk en Engeland, veel belangstelling voor
Kabbalistiek, waarbij het echter aan degelijke studies over dit
ingewikkelde onderwerp maar al te zeer ontbreekt.

Keizer Tiberius is in 19 n. Chr. ook tegen de vereerders van Isis en de
Joden met de wreedheid hem eigen, opgetreden, zooals o.m. Tacitus het in
zijn Annalen (II, 85) vermeldt:

     "Er is ook verhandeld over het verdrijven van de Egyptische en
     Joodsche religies en een senaatsbesluit genomen om vierduizend
     vrijgelatenen, met die superstitie besmet, wier leeftijd het
     toeliet, naar het eiland Sardinië te verbannen, ten einde aldaar de
     roovers in bedwang te houden; als ze door het slechte klimaat
     omkwamen, zou er niets aan verloren zijn; de overigen moesten
     Italië verlaten, tenzij ze voor een bepaalden datum de uitheemsche
     godsdiensten zouden hebben afgezworen."

Al die wreedheid was te vergeefs.


*Litteratuur.*


*#L. Fahz#, De poetarum romanorum doctrina magica, uit
Religionsgesch. Vers. u. Vorarb. II Bd. 3 Hft. (1904).

#W. J. Dilling, s.v. Knots, in Enc. rel. a. eth. VI (1914).

#Fraser#, Taboo and the perils of the soul (1914).

#Skeat#, Malay Magie (1900).

*#L. Blau#, Das jüdische Zauberwesen (1898).

#J. A. Mac Culloch, s.v. Lycanthropy, in Enc. rel. eth. VIII (1915).

#E. Penquitt#, De Didonis Vergilianae exitu, Dissert. Königsberg
(1910).

*#R. Wünsch#, Aus einem griechischen Zauberpapyrus, in Kleine Texte
f. Vorles. u. Üb. hrg. v. H. Lietzmann, No. 84 (1911).

#J. Heckenbach#, De nuditate sacra sacrisque vinculis, uit
Religionsgesch. Vers. u. Vorarb. IX, 3 (1911).

#W.Y. Sellar#, s.v. Lucretius, in Encyclopaedia Britannica,-lle
uitg. XVII (1911).

#P.J. Hamilton-Grierson#, s.v. Brotherhood (Artificial), in Enc.
rel. eth. II (1909).

*#Riess#, s.v. Astrologie, in Pauly, Real-Enc. class. Alt. 2e uitg.
Bd. II (1896).

*#A. Bouché-Leclercq#, L'astrologie grecque (1899).

*#F. Cumont#, Astrology and religion among the Greeks and Romans
(1912).

*#G. Lafaye#, Histoire du culte des divinités d'Alexandrie (1884).

*#W. Drexler#, s.v. Isis, in Roscher, Lex. d. Myth. Bd. II (1890--97).

*#F. Cumont#, Die oriental. Religionen im röm. Heidentum, vert. v.
G. Gehrich, 2e uitg. (1914).

#Erman#, Ägypten u ägyptisches Leben im Altertum II (1887).

#Budge#, Egyptian magie, 2e uitg. (1901).

#Lange#, Die Ägypter, in Chantepie de la Saussaye Lehrbuch d.
Religionsgesch. 3e uitg. I (1905).

#G. Roeder#, Urkunden z. Religion d. alt. Agypten (1915).

#H. Schmidt#, Namenglauben im Alten Testament, in Die Religion in
Gesch.u.Gegenwart IV (1913).

#G. Roeder#, s.v. Set, in Roscher, Lex.d.Myth. 63. Lfg. (1910).

#A.H. Gardiner#, s.v. Magic (Egyptian), in Enc. rel eth. VIII (1915).

*#T. Witton Davies#, Magic, Divination a. Demonology among the
Hebrews and their neighbours (1898).

*#M. Gaster#, Magic (Jewish), in Enc. rel. eth. VIII (1915).


       *       *       *       *       *



HOOFDSTUK IV.

*Nederlaag der ongeloovigen.*



Sinds ongeveer het midden van de eerste eeuw onzer jaartelling neemt het
geloof in het wonderbaarlijke en magische eene hooge vlucht. De grootste
persoonlijkheden op intellectueel gebied erkennen de realiteit der
magie; magie en wijsheid worden als identiek beschouwd. De keizers zelf
gaan de tooverij begunstigen en de felle protesten van enkelen bewijzen
slechts, hoe weinig zij de teekenen dier tijden verstaan. Allerlei
omstandigheden werken als bij afspraak samen tot de nederlaag der
ongeloovigen.

Wij willen een en ander nader toelichten. Dat de magie met wijsheid en
wetenschap wordt gelijkgesteld komt meer voor. De Arabieren gebruiken
het woord ilmoe (wetenschap) ook voor hetgeen op "occultisme", zooals
wij het noemen, betrekking heeft. Vandaar het Javaansche ngèlmoe, de
kennis der geheime tooverformulieren, een wonderlijk mengelmoes van
Polynesische, Hindoesche en Mohammedaansche bestanddeelen. De Javanen
jagen deze "wetenschap" ijverig na en meenen door haar al het mogelijke
te kunnen gedaan krijgen. Maar niet alle tooverspreuken zijn even
machtig en bij een rechtsgeding bijv. zal de verliezende partij hare
nederlaag aan de grootere kracht van de bezweringen der tegenpartij
toeschrijven.

Wellicht het meest typische voorbeeld van een magiër-wijsgeer is
Apollonius van Tyana (in Klein-Azië), omtrent wien wij echter niet zoo
goed zijn ingelicht als wij het zouden wenschen. De uitvoerige
levensbeschrijving toch, die de belletrist en kunstkenner Philostratus
op last van de keizerin Julia Domna (gest 217), van hem te boek stelde,
is rijk aan onwaarschijnlijke verhalen en overbodig vertoon van
belezenheid; bovendien heeft men, wellicht niet zonder reden, vermoed,
dat zij de strekking had, een tegenbeeld te zijn van de Christusverhalen
der evangeliën.

Of Apollonius werkelijk, zooals Philostratus verhaalt, het grootste
gedeelte der toenmaals bekende wereld doorkruiste om de menschen tot
handhaving der oudvaderlijke zeden en zoo mogelijk tot inachtneming van
de Pythagoreesche leeringen en leefwijze aan te sporen, blijft eene
opene vraag, maar het lijdt geen twijfel dat hij door allerlei
wonderbaarlijke handelingen aanleiding gaf, als magiër te worden
beschouwd. Het verhaal bijv. dat hij een gestorven meisje in 't leven
terugriep[44], wijst onmiskenbaar op wonderdadige genezingen, door hem
verricht.

Philostratus is echter met zulke wonderen niet tevreden en verhaalt o.m.
dat Apollonius te Ephese eene epidemie vooruit gevoelde en haar
vervolgens, op verzoek van de inwoners, deed ophouden door den demon der
pest, die zich als een oud bedelaar voordeed, te laten steenigen. En
toen de Ephesiërs, op aansporen van den profeet, den steenhoop
opruimden, zagen ze, inplaats van dat monster, een hond er onder liggen,
van uiterlijk op een dog gelijkend, zoo groot als de grootste leeuw,
verpletterd door de steenen en met schuim op den muil[45]!

Eén wonderbaarlijk feit betreffende Apollonius is historisch vrij goed
geboekstaafd, en wel het volgende: In 't jaar 96 n. Chr. hield de wijze,
reeds op hoogen leeftijd, te Ephese eene openlijke voordracht. Onder 't
spreken raakt hij gaandeweg afgeleid, zwijgt, doet eindelijk eenige
stappen vooruit en roept: "Stoot hem neer, den tyran, stoot hem neer!"
Daarna keert hij zich tot zijn gehoor en zegt: "Heden--op dit oogenblik
is keizer Domitianus gedood" en spoedig kwam een bericht uit Rome, dat
Apollonius' visioen schitterend bevestigde[46].

Over 't geheel genomen heeft Apollonius blijkbaar reeds bij zijne
tijdgenooten en zeer zeker bij de nakomelingschap den indruk gemaakt van
eene hoogstaande persoonlijkheid. Zelfs van kerkvaders zijn ons gunstige
oordeelen over hem bewaard gebleven. Hieronymus verklaart: "Die man vond
overal iets te leeren, en altijd vorderingen makende, overtrof hij
telkens weer zich zelven"[47]. En Augustinus zegt: "Veel beter, dat moet
men erkennen, was Apollonius, dan de bewerker en bedrijver van zoovele
liefdesschandalen, dien ze Jupiter noemen[48]", eene zinspeling op de
vaak hoogst onkuische verhalen aangaande dien oppersten god.

Plutarchus (±46 n. Chr.-±120 n. Chr.) die door zijne
levensbeschrijvingen zulk een ontzaglijken invloed heeft uitgeoefend,
Plutarchus, die in zeldzame mate practisch inzicht met het geloof in het
onzienlijke vereenigde, geeft ook bewijzen van zijne belangstelling voor
het aanhangige onderwerp. Wel is waar wordt de "angstvallige vrees voor
bovenmenschelijke wezens" in zijn geschrift hierover (c. 10 en 13) voor
erger dan zelfs atheïsme verklaard, maar dit is blijkbaar zonder
nadenken, in eene oogenblikkelijke opwelling, van een ongeloovigen
moralist overgenomen. Immers elders handhaaft Plutarchus de realiteit
van vele verschijnselen en handelingen, die nu nog bij menigeen voor
ongeloofwaardig doorgaan.

Zoo vinden wij bijv. in zijne "Huwelijksvoorschriften" het navolgende
(c.5):

     "De jacht door middel van vergif vangt den visch wel is waar
     spoedig en gemakkelijk, maar zij maakt hem voor spijs ongeschikt.
     Zoo hebben ook de vrouwen die zekere liefdesdranken en tooverijen
     tegen de mannen verzinnen en hen door wellust overweldigen,
     zinnelooze, onverstandige en bedorvene levensgezellen. Immers ook
     Circe had geen baat van hare tooverkunst en kon niets met hare
     slachtoffers beginnen toen ze zwijnen en ezels geworden waren, maar
     Odysseus, die zijn verstand had en bedachtzaam met haar omging, had
     ze uitermate lief."

En in zijne "Tafelgesprekken" wijdt hij (V,7) eene uitvoerige discussie
aan het "booze oog" en maakt daarin energiek tegen de ontkenners
front(1):

     "De feiten steunen op wonderbaarlijke wijze de faam. En al weten
     wij er de reden niet van, daarom mogen wij toch de geschiedenis
     geen geloof ontzeggen, daar immers van duizenden dingen wier
     zelfstandigheid helder voor oogen ligt, de reden ons ontgaat."

     "Wij kennen menschen, die door hun aanblik inzonderheid kinderen
     deren, wier vochtig en zwak gestel door dezen wordt aangedaan en
     eene ongunstige verandering ondergaat, terwijl dit minder overkomt
     aan vaste lichamen, die reeds hun beslag hebben gekregen."

Wat de verklaring van het feit in quaestie betreft, verwerpt Plutarchus
de hypothese der atomisten (6), in II door ons vermeld, en neemt zijn
toevlucht tot de theorie der uitstroomingen (2):

     "De reuk toch en de stem en de ademhaling zijn zekere
     uitstroomingen der levende wezens en deelen, die de zintuigen
     treffen en [allerlei] doen ondergaan ... Het ligt voor de hand, dat
     dit het meest door de oogen gebeurt, want het gezicht, dat zeer
     bewegelijk is, verspreidt met het fluïde, dat een flikkerenden
     glans uitzendt, eene wonderbaarlijke kracht, door welke de mensch
     zoowel veel lijdt als bewerkt. Immers, de mensch, door de zichtbare
     dingen aangedaan, verkeert in dienovereenkomstige genoegens en
     onaangenaamheden; en tot de verliefdheden, die toch de grootste en
     felste aandoeningen der ziel zijn, geeft het gezicht de aanleiding,
     zoodat de minnaar versmelt, wanneer hij naar de schoonen kijkt, en
     er als 't ware naar toegetrokken wordt. Daarom dient men zich ook
     te verwonderen over diegenen, die meenen dat de mensch door het
     gezicht wel aangedaan en gekrenkt wordt, maar geenszins er iets
     door doet en schade toebrengt".

Plutarchus vermeldt ook de meening, dat zekere amuletten tegen den nijd
beschermen, omdat het booze oog door hunne vreemde gestalte wordt
afgewend en minder in het slachtoffer doordringt (3).

Wij vinden inderdaad op tal van amuletten, die nog bewaard zijn
gebleven, allerzonderlingste afbeeldingen. Voornamelijk speelt het oog
zelf daarbij eene groote rol. Sommige onderzoekers hebben dan ook reeds
bij de primitieve stammen het bestaan vermoed van de theorie, dat
dezelfde kracht, die eene werking uitoefent, ze ook vermag op te heffen,
dat dus het gelijke met het gelijke, en in ons geval het oog met het oog
moet worden bestreden. Tegenwoordig heerscht echter onder de ethnologen
de opvatting, dat zulk eene systematische gedachte van de primitieve
volkeren niet is te verwachten, maar eene reeds gevorderde beschaving
veronderstelt. De ware verklaring zou deze zijn: De primitieve volkeren
gelooven, dat geesten, hetzij overledene menschen, hetzij
bovenmenschelijke wezens, het door ons reeds in hoofdstuk II vermelde
"mana", eene kracht of zelfstandigheid, ook aan onbezielde voorwerpen
kunnen mededeelen. Al wat door iets bijzonders den primitieven mensch
als drager van die geheimzinnige kracht toeschijnt, bijv. steenen van
een eigenaardigen vorm, dient als amulet. Het amulet vermag dus, om het
zoo uit te drukken, door uitstraling van "mana" de kracht van het booze
oog te breken. Aangenomen, dat deze verklaring voor de primitieve
volkeren opgaat, dan wekt toch het feit, dat wij op Grieksche amuletten
o.m. de afbeelding vinden van het gedrochtelijke Gorgo- of Medusahoofd,
met slangen omwonden en met wijd geopenden, starenden blik,
onwillekeurig de gedachte op, dat men de bedoeling had, door zulke
schrikgestalten de booze demonische machten op de vlucht te jagen.

Het behoeft verder wel geen betoog, dat hetgeen van dit geloof aan het
booze oog op waarheid berust, blijkbaar hoofdzakelijk door de inwerking
der hypnose en suggestie moet worden verklaard.

Plutarchus--om tot hem terug te keeren--acht ook wonderdadige genezingen
niet uitgesloten, zooals o.m. het door ons in hoofdstuk II aangaande
Pyrrhus vermelde uit zijne biographie van dien koning is geput.

Van de realiteit der doodenbezwering is hij vast overtuigd. De verhalen
over Calondas en Pausanias, die wij in ons eerste hoofdstuk hebben
aangehaald, zijn bij hem te vinden. En in zijn levendig geschreven
dialoog "Over den genius van Socrates" verhaalt hij (c.16) hoe een
Pythagoreëer door middel van een droom verneemt dat een zijner
geestverwanten is overleden (de Pythagoreeërs konden, heette het, door
een zeker teeken in den droom onderscheiden of het beeld van een doode
dan wel van een levende verscheen) en in den waan, dat deze niet naar
eisch ter aarde was besteld, zich naar het graf begeeft, 's avonds
plengoffers brengt en de ziel bezweert terug te keeren om hem te
verkondigen, hoe in deze te handelen. In 't verloop van de nacht ziet
hij wel is waar niets, maar verbeeldt hij zich, eene stem te hooren, die
zegt, dat voor het lijk overeenkomstig den ritus was gezorgd en dat de
ziel zich reeds heeft afgescheiden voor eene nieuwe geboorte.

En naar aanleiding van het feit, dat in zijn vaderstad Chaeronea een
zekere Damas door zijne medeburgers in het bad was vermoord, vermeldt
Plutarchus in het leven van Cimon (I):

     "Daar gedurende langen tijd zekere verschijningen op die plek
     gezien en zuchten gehoord werden, zooals onze voorouders
     verzekerden, liet men de deuren van het bad dichtmetselen; en tot
     nu toe nog meenen zij, die nabij deze plek wonen, dat
     schrikwekkende gezichten en stemmen er aan verbonden zijn."

Bij de Latijnsche auteurs speelt de magie ook in dien tijd geen geringe
rol.

Seneca (gest. 65 n. Chr.), de veelzijdigste en beroemdste schrijver van
zijn tijd, evenzeer een virtuoos in verzen als in proza, schept in het
beschrijven van tooverijen veel genoegen, al is dan ook iets zoo
willekeurigs als de magie met het Stoïcijnsche determinisme dat hij
overigens huldigt, moeilijk overeen te brengen. Eene groote plaats neemt
de magie, zooals van zelf spreekt, in zijn treurspel "Medea" in, dat
blijkbaar door Euripides (vgl. hoofdstuk II) is geïnspireerd.

Medea toch, zooals in de vierde acte haar voedster--eene in de antieke
drama's onmisbare figuur--uitvoerig beschrijft, "stort al hare
toovermiddelen uit en brengt te voorschijn, wat ook zij zelf lang
vreesde; zij ontplooit de geheele menigte der rampspoeden (v.
677-679)..... Aangetrokken door de tooverzangen is de geschubde schare
uit de eenzame schuilhoeken opgedaagd" (684 vlg.). Medea maakt vergif
uit planten gereed, "perst het zwadder uit de slangen, mengt er deelen
van onheilspellende vogels onder, het hart van den droeven oehoe, het
ingewand, levend aan een gekuifden uil uitgesneden; dit alles legt de in
misdaden bedrevene afzonderlijk; in sommige middelen zit de verterende
kracht van 't vuur, in andere het kille ijs der trage koude. Ze voegt
bij de vergiften woorden, niet minder te vreezen. Daar laat zij 't
gedruisch van haren razenden tred hooren en spreekt de bezwering uit;
reeds bij de eerste klanken beeft de wereld" (731--39).

En in de derde acte van zijn "Oedipus" wordt met even sombere kleuren de
oproeping van Laïus, 's konings vader geteekend. De scenerie is doodsch,
een afgelegen bosch. "In 't midden staat een ontzaglijke boom, die met
dichte schaduw de mindere stammen drukt en zijne takken met wijden
omvang uitbreidende, alleen het woud beschermt. Onder hem bevindt zich
eene sombere waterplas, die licht noch zon kent, onbewegelijk door
eeuwige kou. Een slijkerig moeras omringt den tragen poel" (v.
542--547). Hierheen begeeft zich de grijze toovenaar en verricht de
magische plechtigheden. Zijne stem vindt gehoor. "Het geheele bosch
daalde om zich weer met zijn loof te verheffen. Het eikenhout kreeg
spleten en een huivering deed het geheele woud schokken. De grond zonk
weg en zuchtte diep" (574 vlgg.). Het is alsof de onderwereld zich er
over verontwaardigt dat men in haar wil doordringen. Toch verschijnen de
bleeke schimmen en onder hen de goden. En ten slotte verrijst, na eene
herhaalde aanroeping, de schim van Laïus en laat zijne voorspellingen
hooren (v. 619--658).

Niet in de poëzie alleen werden de aardbevingen aan de inwerking van
bovenmenschelijke wezens toegeschreven. Ook Pythagoras zou beweerd
hebben, dat de aardbevingen niets anders waren dan de samenkomsten der
afgestorvenen[49]. Analoge opvattingen vermeldt ons de volkenkunde. De
Balineezen beschouwen de aardbevingen als het werk van booze geesten.
Volgens den koning van Dahomé veroorzaakte de geest van zijn vader de
aardbeving in 't jaar 1862. De Kwakiutl-Indianen (in Britsch Columbia,
Canada) gelooven, dat het geesten zijn die de aarde doen schokken. Het
"animisme" zooals wij het noemen, is dus hier ver doorgevoerd.

Seneca's neef, Lucanus (39--65), een niet tot rijpheid gekomen genie,
een dichter van ongekende stoutheid en gezwollenheid, tracht ook waar de
magie ter sprake komt, zijne voorgangers te overtroeven.
Alleruitvoerigst beschrijft hij, in het zesde boek van zijn epos
"Pharsalia" het uiterlijk en de handelingen van de Thessaalsche tooveres
Erichtho. Ziehier enkele, en niet eens de ergste trekken:

     "Erichtho had de verfoeilijke tooverkunst tot nieuwe practijken
     opgevoerd. Zij vindt het een gruwel, haar doodsch hoofd aan het dak
     van een stad of aan een tehuis toe te vertrouwen; zij bewoont de
     verlaten graven en nestelt zich in de zerken, na de schimmen er uit
     te hebben verdreven (v. 509--512) ... Het aangezicht der goddelooze
     is in walgelijke vervuiling vermagerd. Haar schrikwekkend gelaat,
     dat geen helderen hemel kent, wordt door eene stygische bleekheid
     bezwaard en zwoegt onder een last van ongekamde haren (v. 515--'18)
     ... Zij rooft de rookende asch en de gloeiende beenderen van
     jongelingen midden uit de houtmijt (v. 533 vlg.) ... Worden de
     lijken in steenen graven bewaard, ... dan woedt zij gretig tegen
     alle ledematen en dompelt hare handen in de oogen; zij heeft er
     behagen in de kille pupillen uit te graven en kauwt de bleeke
     uitgroeisels der verdroogde hand. Zij breekt met haar gebit den
     strop van den gehangene (v. 538--544) ... Ja, dikwijls bij de
     begrafenis van een bloedverwant legde de afgrijselijke Thessaalsche
     zich op de dierbare leden, deed alsof ze eene kus wou geven, sneed
     het hoofd af, maakte met hare tanden den saamgepersten mond los,
     beet in de tong, die aan de dorre keel hing, stortte een gemurmel
     uit in de kille lippen en droeg eene geheime gruwelboodschap op
     naar de onderaardsche schimmen" (v. 564--569).

Alleronsmakelijkst! Maar die beschrijving heeft op Dante zoowel als op
Goethe een diepen indruk gemaakt, en Erichtho is daardoor eene figuur in
de wereldletterkunde geworden.

Artistiek daarentegen en guitig is ook hier de antagonist van Lucanus,
de geestig-onhebbelijke romancier-satyricus Petronius (gest. 67), die in
zijn "Gastmaal van Trimalchio" een tot dusver nog onovertroffen portret
van een O-weeër heeft geleverd. Laten wij hooren, hoe in c. 62 een der
helden van zijn roman, een gewezen slaaf, het navolgende griezelige
avontuur met een toovenaar vertelt:

     "Eens op eene keer was mijn patroon naar Capua gegaan, om wat
     snuisterijen van de hand te doen. Gebruik makende van de
     gelegenheid haal ik onzen gast over om vijf mijlen ver met me mee
     te gaan; 't was een soldaat, een vent als een duivel. Wij maken ons
     uit de voeten bij 't hanengekraai (de maan blonk als of 't middag
     was) en komen te midden van grafmonumenten. Mijn makker verwijdert
     zich achter een steen; ik ga al neuriënde verder en tel de
     monumenten. Toen ik vervolgens naar mijn begeleider omkeek, kleedde
     hij zich uit en lei al zijne kleeren naast den weg neer. De moed
     zonk mij in de schoenen; ik stond er als verstijfd. Maar hij maakte
     eenen kring om zijne kleeren heen en plotseling was hij een wolf.
     Denkt niet, dat ik grappen verkoop; ik zou niet willen liegen om al
     het geld van de wereld. Maar waar had ik het over? Wat ik begonnen
     was te vertellen, toen hij een wolf geworden was, begon hij te
     huilen en vluchtte naar de bosschen toe. Ik wist eerst niet, waar
     ik was; toen trad ik dichter bij om zijne kleeren op te rapen, maar
     die waren in steen veranderd. Als ik niet van angst verging, wie
     dan? Ik trok echter mijn zwaard, en hakte al den weg langs op de
     schimmen in, totdat ik het landhuis van mijn meisje bereikte. Als
     een spook trad ik binnen; bijna gaf ik mijn ziel op: het zweet brak
     mij uit; ik zag niet uit mijne oogen; ter nauwernood kwam ik weer
     bij. Mijn meisje verbaasde zich er over, dat ik zoo laat wandelde
     en "Als je", zei ze, "eerder gekomen was, had je ons ten minste
     kunnen helpen; een wolf drong onze stal binnen en al onze
     schapen--als een slager heeft hij ze het bloed afgetapt. Maar hij
     heeft er ook van gelust, al is hij ontvlucht, want onze slaaf heeft
     hem met de lans zijn hals doorboord." Toen ik dit gehoord had, kon
     ik geen oog meer dicht doen, en zoodra 't dag was, vloog ik naar 't
     huis van mijn makker, als een bestolen kroegbaas en toen ik op die
     plek kwam, waar de kleeren in steen waren veranderd, vond ik niets
     dan bloed. Maar toen ik thuis kwam, lag mijn soldaat in bed, als
     een os, en een dokter behandelde zijn hals. Ik begreep nu, dat hij
     een weerwolf was, en van toen af had ik geen stuk brood meer met
     hem kunnen proeven, al had je me doodgeslagen".

Wij zien hier, hoe het oude volksgeloof aan den weerwolf--vgl. het in
hoofdstuk III aangehaalde herdersdicht van Vergilius--op
romantisch-vermakelijke wijze is uitgewerkt.

Eene nadere toelichting.

Het geloof, dat men door het zwaard booze geesten vermag op de vlucht te
drijven, ja zelfs te deren, is wijd verspreid. Op den Babar-archipel
(ten Noord-Oosten van Timor) dragen de vrouwen zwaarden om, ter
bescherming van den zuigeling, de booze geesten schrik aan te jagen. Op
het eiland Nias (aan de Westkust van Sumatra) slaan mannen met hunne
zwaarden links en rechts om den ziektedemon uit het huis van den patiënt
te bannen en op diergelijke wijze gaan Chineezen en Japanneezen tegen
den demon van de pest te werk. Maar ook aan andere wapenen werd
tooverkracht toegeschreven. Jozua bijv. strekt, op bevel van God, zijne
lans zoo lang tegen Aï uit, totdat die stad gevallen is (Joz. VIII, 18
en 26). Bij eene oorlogsverklaring door de Romeinen moest een zeker
priester eene bebloede lans in het vijandelijke gebied slingeren. In
Koningen II, 13,14--17 staat hoe Joas, koning van Israël, op bevel van
den profeet Eliza, een pijl des heils tegen de Syriërs afschiet. Eene
treffende parallel hiertoe is het navolgende uit eene Zweedsche sage.
Tot koning Eirik kwam, toen hij door de vijanden erg in 't nauw werd
gebracht, een groote man met een breeden hoed, gaf hem een rietstengel
en liet hem dien met de woorden: "Odin [hoogste god der Scandinaviërs]
heeft U allen !" over zijne vijanden heen afschieten.

Een exorcisme (demonenuitdrijving) ten overstaan van een Romeinsch
veldheer wordt ons uitvoerig beschreven door den geschiedschrijver
Flavius Josephus in diens "Joodsche oudheidkunde" (VIII, 2, 5):

     "Ik was er getuige van, hoe een zekere Eleazar, een van mijne
     landgenoten, in tegenwoordigheid van Vespasianus, zijne zonen, de
     krijgstribunen en de andere menigte soldaten de bezetenen van de
     macht der demonen bevrijdde. De manier van genezing was als volgt:
     hij bracht onder de neus van den bezetene zijn ring, onder welks
     zegel zich een van die wortels bevond, die Salomo hiervoor had
     aangewezen, liet den zieke hieraan ruiken en trok hem alsdan den
     demon door de neusgaten naar buiten. En terwijl die mensch terstond
     neerviel, bezwoer hij den demon onder aanroeping van Salomo en
     opzegging van diens bezweringen, nooit meer in hem terug te keeren.
     Daar Eleazar echter de aanwezigen er volkomen van wilde overtuigen,
     dat hij die kracht bezat, zette hij voor den zieke in de nabijheid
     een beker, met water gevuld, of een voetbekken en beval den demon,
     om bij zijn uittreden uit den mensch, deze gereedschappen omver te
     werpen en de toeschouwers te leeren: begrijpen, dat hij den patiënt
     had verlaten. Dit geschiedde en het verstand zoowel als de wijsheid
     van Salomo bleek duidelijk."

Het exorcizeeren zelf was niet het meest wonderbaarlijke en laat zich
door suggestie gemakkelijk verklaren. Merkwaardig echter is, dat hier,
in afwijking van de procedure bij andere bezweringen, een physisch feit
als bewijs van de demonische inwerking er aan toe is gevoegd. Dat n.l.
demonen of goden diergelijke raadselachtige bewegingen konden
veroorzaken, werd toenmaals zelfs door diegenen geloofd die in de
physische wetenschappen niet onbedreven waren. Heden ten dage denkt men
hierbij onwillekeurig aan zekere verhalen omtrent de Indische "fakirs"
en aan de "spiritistische" mediums. Wat de fakirs betreft, is een
dergelijk feit, schoon wel eens door geloofswaardige personen bericht,
tot dusver o.w. nog niet streng wetenschappelijk vastgesteld. Bij eenige
mediums daarentegen zijn analoge verschijnselen van telekinesie, d.w.z.
beweging uit de verte buiten de bekende krachten om, herhaaldelijk onder
goede voorwaarden van controle waargenomen, zoodat hunne realiteit op
redelijke gronden bezwaarlijk te loochenen valt. Maar het zijn en
blijven hooge uitzonderingen, feiten, die zich niet zoo maar op commando
kunnen voordoen en daarom zijn wij eerder geneigd aan te nemen, dat het
door Josephus vermelde feit aan zekeren jongleurtruc te danken was, die
trouwens ook later nog herhaaldelijk is toegepast.

Tacitus, reeds in hoofdstuk III door ons aangehaald, vermeldt in
Historiën IV, 81 hoe zijn oudere tijdgenoot, keizer Vespasianus (69--79)
zelf eene wonderdadige genezing verrichtte:

     "Gedurende die maanden, dat Vespasianus te Alexandrië de
     passaatwinden en eene rustige zee afwachtte, gebeurden er vele
     wonderen, waaruit de gunst des hemels en eene zekere genegenheid
     der goden jegens Vespasianus bleek. Iemand van het mindere volk uit
     Alexandrië, bekend als ooglijder, wierp zich voor zijne knieën neer
     en smeekte hem jammerend om genezing van zijne blindheid, op
     aanraden van den god Serapis, dien het aan gelooverij lijdende volk
     boven de anderen vereert. Hij verzocht den keizer zich te
     verwaardigen, zijn wangen en oogkringen met het vocht van zijnen
     mond te besproeien. Een ander, met eene lamme hand, verzocht, op
     aansporing van denzelfden god, door den keizerlijken voet te worden
     getreden. Vespasianus lachte er eerst om en weigerde; toen ze
     bleven aandringen, ging hij weifelen; nu eens vreesde hij een mal
     figuur te slaan, dan weer vatte hij door hun gesmeek en de taal van
     vleiers, hoop; tenslotte beval hij geneesheeren te onderzoeken of
     zulke blindheid en lamheid door menschelijke hulp te genezen was.
     De medici zeiden, na allerlei discussies, dat bij de eene het
     gezichtsvermogen niet vernietigd was en terugkeren zou, als de
     beletselen verwijderd werden; van den andere kon het verstijfde lid
     weer door aanwending eener heilzame kracht hersteld worden.
     Misschien was dit de wil der goden en de keizer voor de volvoering
     daarvan uitgekozen; en tenslotte zou als het geneesmiddel slaagde,
     de keizer er de eer van hebben, als het faalde, de spot de
     ongelukkigen treffen." Toen gaf Vespasianus, in de meening dat zijn
     geluk geen grenzen kende en niets verder ongeloofelijk was, zelf
     met een blij gelaat, en te midden van de gespannen verwachting der
     aanwezige menigte, aan het verzoek gehoor. Terstond werd de
     verlamde hand weer lenig en herblonk voor den blinde het daglicht.
     Zij die er getuigen van waren, vermelden nog beide feiten, nu er
     met een leugen niets te verdienen valt".

Men vergunne ons hier eene uitweiding.

Aan het speeksel wordt ook elders geneeskracht toegeschreven. Bij de
Romeinen meende men door eene dagelijksche bestrijking 's morgens met
speeksel druipoogigheid te kunnen genezen[50]. De Joden geloofden, dat
bespuwing een goed middel tegen oogziekten was, zooals blijkt uit het
volgende merkwaardige Talmoedverhaal: Toen een man van zijne vrouw
eischte om Rabbi Meïr in 't gezicht te spuwen, veinsde de beroemde
leeraar pijn aan zijn oog te lijden, opdat de vrouw, in 't belang van
den huiselijken vrede, aan den wensch van haar man zou kunnen voldoen.
De Islamieten gelooven nu nog, dat door het lichaamsvocht van hunne
sjeichs (heiligen) baraka (zegen, genade, d.w.z. een fluïde,
levenskracht of genezingskracht) kan worden overgebracht. Van de
Wakerewé, een volksstam in Midden-Afrika, bericht Stanley dat de
onderdanen zich door hun koning in de handen lieten spuwen en dan
vervolgens hunne oogen bestreken, blijkbaar omdat zij aan het vocht van
den koninklijken mond geneeskracht toeschreven. Dit alles laat zich
gemakkelijk verklaren door het primitieve geloof, dat het lichaam o.m.
van opperhoofden, zooals wij reeds in hoofdstuk II hebben vermeld, van
"mana", eene magische kracht of zelfstandigheid is doortrokken. Men kan
nog verder gaan en hierin een hoofdfactor zien van de
reliquieënvereering. Vaak immers wordt ook aan het lijk en het gebeente
van een heilige wonderkracht toegeschreven. Het "mana", om maar die
uitdrukking te gebruiken, is ook na den dood nog in de overblijfselen
van eene bevoorrechte persoonlijkheid aanwezig.

Keeren wij nu tot Vespasianus terug.

Verdient het al onze aandacht dat die bejaarde, nuchtere, practische
keizer eene wondergenezing verrichtte, niet minder opmerkelijk zijn de
berichten bij Philostratus, dat Vespasianus[51], evenals zijn zoon
Titus[52], achting voor Apollonius van Tyana zouden hebben gevoeld, die
daarentegen door den achterdochtigen Domitianus (z.b.) den broeder en
opvolger van Titus werd vervolgd[53].

Hadrianus (117-138), de veelzijdigste en bedrijvigste aller keizers, was
een en al belangstelling voor de magie en wij lezen dan ook in den
grooten tooverpapyrus uit Parijs (v. 2446-2455), dat Pachrates, de
"profeet" uit Heliopolis (in Egypte) hem "de macht van zijne goddelijke
magie toonde" en dat de keizer, "uit bewondering voor den profeet, beval
hem eene dubbele remuneratie uit te keeren".

Hadrianus stichtte voorts ter eere van Antinoüs, een jongeling, die zich
voor den keizer zou hebben opgeofferd, eene stad, Antinoöpolis (in
Egypte) en wijdde hem een cultus. Van welken aard die cultus is geweest
kan men opmaken uit de woorden van een Christelijk schrijver[54]:

     "Indien iemand met waarheidsliefde en onpartijdigheid de
     geschiedenis van Antinoüs onderzoekt, zal hij vinden, dat
     tooverkunsten en wijdingen der Egyptenaren de oorzaken zijn, dat
     hij in Antinoöpolis ook na zijn dood nog iets schijnt te
     verrichten. Zoo iets wordt ook in andere tempels, naar verluidt,
     door de Egyptenaren en diegenen, die in diergelijke kunsten
     bedreven zijn, bewerkstelligd. Zij vestigen nl. op zekere oorden
     voorspellende of genezende demonen, die echter vaak ook hen
     kwellen, die iets schijnen te hebben misdreven aangaande verbodene
     spijzen of het aanraken van een dood menschelijk lichaam, om
     zoodoende den grooten en onbeschaafden hoop schrik aan te jagen.
     Van dien aard is ook hij, die te Antinoöpolis in Egypte voor een
     god wordt gehouden, van wiens wondermacht zwendelaars allerlei
     leugens verzinnen, terwijl anderen, door den aldaar gevestigden
     demon bedrogen, en nog weer anderen door hun boos geweten
     overtuigd, eene straf meenen te ondergaan, hun door Antinoüs als
     god opgelegd."

Op het bannen van demonen naar zekere oorden en meer bepaaldelijk in
standbeelden, komen wij in hoofdstuk V terug; hier willen wij er
voornamelijk op wijzen, hoe een destijds ingestelde cultus bovenal een
magisch karakter droeg.

Het is ook juist in den tijd, dien wij nu behandelen, dat de Oostersche,
in de Helleensch-Romeinsche wereld ingedrongen, religies zich eene
overheerschende positie onder de beschaafde kringen verwerven, en het
spreekt van zelf, dat dit de toch al sterke neiging van het publiek voor
het magische nog meer deed toenemen.

De dienst der Egyptische goden werd omstreeks het midden der eerste
eeuw, zij het dan ook onder een zekere beperking, officieel erkend. Otho
(in 69 keizer) vierde dikwijls de Isisfeesten openlijk in het linnen
plechtgewaad. Vespasianus (z.b) betrad te Alexandrië alleen in eigen
persoon den tempel van Serapis, ten einde den god over zijn
heerschappij te raadplegen[55]. Van toen af aan zijn de keizers
begunstigers van den "Alexandrijnschen" cultus. Onder Hadrianus werden
de Egyptische goden voor het eerst op de keizerlijke munten afgebeeld.
Geen wonder, dat zulke illustre voorgangers ook op dit gebied hunne
volgelingen hadden. Hier zij slechts vermeld, dat ook Plutarchus,
hoezeer aan de oud-vaderlandsche gebruiken gehecht, warme sympathie voor
Isis en Osiris koesterde, zooals uit zijn geschrift over beide goden
genoegzaam blijkt.

Ongeveer omstreeks denzelfden tijd als de Isisreligie verkreeg ook de
dienst van de Klein-Aziatische godin Cybele, die twee eeuwen lang in
Rome slechts een zeer beperkten kring van vereerders mocht hebben, door
de gunst van keizer Claudius (41-54) groote uitbreiding. Magie was ook
aan dezen cultus niet vreemd; men beoefende er o.m. het "hypnotisme",
echter onder den naam van "Corybantisme", afgeleid van de Corybanten,
figuren uit de Cybele-mythe, die ook afzonderlijk vereerd werden.

Eveneens blijken de aanhangers van den oorspronkelijk Perzischen
Mithrasdienst, die sinds den tijd van Vespasianus het Romeinsche rijk
binnendrong, zich vaak op de tooverkunst te hebben toegelegd.

De Oostersche religies, die toenmaals in het Westen zulk eene opgang
maakten, leefden dus met de magie in vrede; de nieuwe wereldgodsdienst
daarentegen, het christendom, veroordeelde de tooverij van meet af aan
ten strengste.

Laten wij dienaangaande het Nieuwe Testament raadplegen.

Wij lezen vooreerst in de Handelingen der Apostelen, VIII:

     (5) Philippus trok naar de stad Samaria en predikte hun den
     Christus. (6) Het volk luisterde eensgezind en vlijtig naar hetgeen
     Philippus zeide en zag de teekenen, die hij verrichtte. (7) Want de
     onzuivere geesten voeren uit vele bezetenen met groot geschreeuw;
     ook werden vele jichtlijders en lammen weer gezond gemaakt. (8) En
     er ontstond eene zeer groote vreugde in die stad. (9) Er was echter
     in die zelfde stad een man met name Simon, die reeds vroeger
     tooverkunsten verrichtte en het volk in verrukking gebracht had
     door te zeggen dat hij zelf iets bijzonders was, (10) wien allen,
     van den kleinste tot den grootste aanhingen en zeiden: "Deze is de
     kracht Gods, die "de Groote" heet", (11) En zij hingen hem aan,
     omdat hij langen tijd hunne zinnen door tooverij verrukt had. (12)
     Maar nu zij Philippus geloofden, die de blijde boodschap van het
     koninkrijk Gods en van den naam van Jezus Christus verkondigde,
     lieten zij zich doopen, mannen zoowel als vrouwen. (13) En ook
     Simon zelf werd geloovig en na gedoopt te zijn bleef hij
     voortdurend bij Philippus en toen hij de teekenen en groote
     krachten zag, die er geschiedden, ontzette hij zich. (14) Toen nu
     de apostelen in Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods
     aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes. (15) Dezen
     kwamen en baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest mochten
     ontvangen. (16) Want deze was nog op niemand hunner neergedaald,
     maar zij waren alleenlijk gedoopt in den naam van den Heer Jezus.
     (17) Toen legden zij de handen op hen en zij ontvingen den Heiligen
     Geest. (18) En als Simon zag, dat door de handoplegging der
     apostelen de Heilige Geest geschonken werd, bood hij hun geld aan
     (19) en zeide: "Geeft ook mij deze macht, opdat hij, wien ik de
     handen opleg, den Heiligen Geest ontvangt". (20) Petrus echter
     zeide tot hem: "Uw geld ga met U ten verderve, omdat gij gemeend
     hebt, dat de gave Gods door geld verkregen wordt! (21) Gij hebt
     part noch deel aan dit woord, want uw hart is niet oprecht
     tegenover God. (22) Bekeer U dan van deze uwe boosheid en bid God,
     of misschien deze overlegging uws harten U vergeven wordt, (23)
     want ik zie, dat uwe ziel vol is van bittere gal en dat gij
     verstrikt zijt in ongerechtigheid. (24) Doch Simon antwoordde en
     sprak: "Bidt gijlieden voor mij tot den Heer, dat niets over mij
     kome van hetgeen gij gezegd hebt."

De oudste Christenen gingen dus, zooals wij zien, van het gezonde
principe uit, dat de uitdeeling der goddelijke gaven vrij moet zijn van
winstbejag, overigens echter werd tusschen de "wonderen" in naam van den
Christus of in naam van andere godheden verricht, geen scherpe grenslijn
getrokken.

Hoogst kenschetsend is verder het navolgende verhaal, eveneens uit de
Handelingen der Apostelen, XIII:

     (6) En toen zij [nl. Paulus en Barnabas] het eiland [Cyprus]
     doorgetrokken waren tot aan de stad Paphos, troffen zij er een
     Joodschen toovenaar en leugenprofeet aan, met name Bar-Jezus, (7)
     die tot het gevolg van den stadhouder Sergius Paulus, een zeer
     verstandig man, behoorde. Deze ontbood Barnabas en Saulus en
     begeerde zeer, het woord Gods te hooren. (8) Maar Elymas, de
     toovenaar--want aldus wordt zijn naam vertolkt--kwam tegen hen op
     en trachtte den stadhouder van het geloof afkeerig te maken. (9)
     Maar Saulus (ook Paulus genoemd), vervuld van den Heiligen Geest,
     keek hem scherp aan (10) en zeide: "O gij kind des duivels, vol van
     alle bedrog en alle arglist, vijand van alle gerechtigheid, wilt
     gij eens ophouden, de rechte wegen des Heeren krom te maken? (11)
     Zie dan, de hand des Heeren keert zich tegen U en gij zult blind
     zijn en de zon voor een tijd niet zien!" En terstond viel nevel en
     duisternis op hem, en tastende zocht hij rond naar wie hem bij de
     hand zouden leiden. (12) Toen de stadhouder zag wat gebeurd was,
     geloofde hij, ontzet over de leer van den Heer."

Hier zien wij dus, hoe naar de Christelijke opvatting, een
toovenaar-profeet door de goddelijke macht krachteloos wordt gemaakt.

Zeer opmerkelijk is ook hetgeen naar aanleiding van Paulus' prediking in
Ephese wordt vermeld (Handelingen XIX, 19):

     "Velen ook dergenen, die magische kunsten beoefend hadden, brachten
     de [toover]boeken bijeen en verbrandden ze in tegenwoordigheid van
     allen; men berekende de waarde ervan en kwam tot een bedrag van
     vijftigduizend zilverstukken."

In de "Openbaring van Johannes" wordt (XXI, 8) verzekerd, dat ook aan de
toovenaars als aan de andere misdadigers "hun deel zal zijn in den poel
die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de tweede dood" (vgl. ook
XXII, 15).

De zg. Apostolische Vaders sluiten zich bij die zienswijze aan.

In den zg. "Brief van Barnabas" (waarschijnlijk uit de eerste eeuw
dagteekenende) wordt c. 20 gewaarschuwd voor den "weg der duisternis",
want het is "de weg van den eeuwigen dood met straf, waarop zich bevindt
wat de ziel te gronde richt", en daaronder wordt ook de magie
uitdrukkelijk genoemd.

Ook de zg. "Leer der Twaalf Apostelen" (hoogstwaarschijnlijk later dan
de brief van Barnabas) zegt in c. III, 4 o.m.: "Mijn kind, wordt geen
bezweerder noch astroloog noch magiër en verlang die dingen niet te
zien, want uit dit alles ontstaat afgodendienst". Dit was dus bij de
Christenen het groote bezwaar tegen de tooverij.

Desondanks werden zoowel Jezus zelf als zijne volgelingen in 't algemeen
als magiërs beschouwd.

Het is bijv. een feit, dat de Joden Jezus voor een toovenaar uitmaakten.
Volgens eene overlevering zou Jezus in Egypte de magie hebben geleerd en
door middel van haar zijne wonderdaden hebben verricht. In Joodsche
legenden van lateren tijd staat o.m. te lezen, dat Jezus een geheim
perkament met den waren naam Gods had bezeten, dat dit hem echter
afhandig werd gemaakt en hij dientengevolge zijne tooverkracht verloor.
Die verhalen hebben echter, zooals van zelf spreekt, geen historische
waarde. Daarentegen valt het niet te ontkennen, dat zekere wonderdadige
genezingen, zooals ze in de Evangeliën worden verhaald, sterk op die van
magiërs gelijken. Wanneer wij lezen, hoe Jezus doofstomheid (Marcus VII,
33) en blindheid (Marcus VIII, 23 en Johannes IX, 6) geneest door o.m.
van zijn speeksel gebruik te maken, dan denken wij onwillekeurig aan de
wonderdaad van Vespasianus en aan hetgeen wij verder t.p. hebben
vermeld. En wanneer in Lucas VIII, 43 vlg. staat, hoe eene zieke vrouw
reeds daardoor genezen wordt, dat zij den zoom van Jezus' kleed
aanraakt, en hoe in v. 46 Jezus zelf verklaart te voelen dat kracht van
hem is uitgegaan, dan herinnert dat ons van zelf aan de wonderdadige
geneeskracht, die, zooals wij reeds in hoofdstuk II zagen, door de
primitieve volkeren aan hunne opperhoofden wordt toegeschreven.

De Christenen gingen, evenals de Joden, in 't algemeen bij de Romeinen
voor magiërs door. Wanneer de geschiedschrijver Suetonius in zijn "leven
van Nero" c. 16, de Christenen naar aanleiding van de vervolging onder
dien keizer eene soort menschen noemt van eene "nieuwe en boosdoende
superstitie", dan gebruikt hij--'t geen hoogst opmerkelijk is--een
woord, nl. boosdoende (malefica) dat ook bij uitstek van de tooverij in
ongunstigen zin werd gebezigd. In een brief, aan keizer Hadrianus
toegeschreven, worden de Christelijke presbyters voor wichelaars en dgl.
uitgemaakt[56]. Met die beschuldiging van magie hangt ook het gerucht
samen, dat vooral in de tweede eeuw hardnekkig werd geloofd, dat nl. de
Christenen een klein kind slachtten en brood in het bloed doopten om
aldus het eeuwige leven te verwerven. Aanleiding daartoe was blijkbaar
de geheime viering van het avondmaal bij de Christenen en zekere
uitdrukkingen, die zij voor dit sacrament gebruikten. Het griezelige,
dat men van de magiërs geloofde, geloofde men ook van de Christenen, en
men nam zich niet de moeite, om het feit zelf deugdelijk te bewijzen.
Voorts werd het, zooals te begrijpen, als magie beschouwd, wanneer de
Christenen door den naam van Jezus "duivelen" uit de bezetenen
verdreven. Overigens was, zooals wij in hoofdstuk III gezien hebben, het
exorcisme reeds voordien gebruikelijk.

Begunstigers daarentegen van de magie waren de zg. Gnostieken,
sectariërs, van vóór onze jaartelling dateerende, echter reeds spoedig
met het Christendom in aanraking gekomen. Gnosis, d.w.z. kennis, is,
naar hunne opvatting, niet zoo zeer de "zelfbezinning van het intellect"
als wel eene geheimzinnige openbaring, die door inwijding en
sacramenten, door visioenen en extase den mensch ten deel valt. Wij zijn
aangaande de Gnostieken vrij gebrekkig ingelicht en meestal slechts op
de berichten van hunne tegenstanders aangewezen, maar dat zij sterk aan
magie deden, is boven twijfel verheven. Zeer opmerkelijk is het, dat
bovenvermelde Simon "de toovenaar" door de oude kerk werd beschouwd als
de "vader der ketterijen", die "deels door goocheltoeren, deels ook door
de hulp van demonen"[57] velen misleidde. Zooals wij in hoofdstuk V
zullen zien, beoefenden de "Simonianen", die zich geruimen tijd wisten
te handhaven, o.m. de doodenbezwering. Van Carpocrates (eerste helft
der tweede eeuw) en zijne volgelingen luidt het: "Zij houden zich op met
magische kunsten en bezweringen, minnedranken en toovermiddelen,
bijzitters [helpende geesten] en droomenzendende geesten en de overige
boosdoenarijen, bewerende de macht te hebben om reeds te heerschen over
de vorsten en vormers van deze wereld, ja zelfs over al het geschapene
in haar"[58]. Uit koptisch-gnostische geschriften, die men in den
laatsten tijd gevonden en uitgegeven heeft, zijn wij hieromtrent een en
ander te weten gekomen. In een dier boeken bijv. staat o.m. opgegeven
welke symbolen en bezweringen van noode zijn, om "de oorden van den
onzichtbaren God te doorwandelen". De symbolen of "zegels" bestaan uit
allerlei figuren, die soms op sneeuwkristallen gelijken, de bezweringen
grootendeels uit vreemdsoortige namen, als Jaldabaoth en
allerzonderlingste klankverbindingen als zozeze, ja, herhalingen van
enkele klinkers als bijv. eene drievoudige e. Bij iedere afzonderlijke
aanroeping van gindsche "heerschers" moet men tevens een mystiek getal
als bijv. 1119 "met de handen grijpen"[59]. Dergelijke practijken waren
reeds in het oude Egypte gebruikelijk, zooals o.m. uit het zg.
Doodenboek, feitelijk eene verzameling van tooverformulieren, blijkt.

In de tweede helft der tweede eeuw n. Chr. heeft het ongeloof nog wel
eenige voorstanders onder de wijsgeeren, maar het moet hoe langer hoe
meer zwichten voor de onweerstaanbare macht der pythagoreïsche en
platonische philosophie. En hoe men in die kringen over de realiteit der
magie dacht, leert ons bijv. de veertiende "voordracht" van Maximus, uit
Tyrus, een toenmalig "conférencier", die daarin o.m. inlichtingen
omtrent allerlei orakelen geeft. Vgl. inzonderheid de navolgende
passage, (2, vlg.):

"In Boeotië, nabij de stad Lebadea, is een orakelgrot, genoemd naar den
halfgod Trophonius. Wie hem wil raadplegen, legt een linnen, tot de
voeten reikend, roodkleurig gewaad aan, neemt [honig]koeken in beide
handen, en begeeft zich achterovergebogen door eene smalle opening
binnen de grot. Na het een en ander te hebben gezien of gehoord komt hij
weer naar boven en is zelf de tolk van wat hij waarnam. En ergens in
Italië, in Groot-Griekenland, was bij het meir dat Avernus heet, een
orakelgrot met priesters: psychagogen, geheeten naar hun werk [het
oproepen van zielen]. Wie daar ter wille van het orakel gekomen was,
deed een gebed, slachtte offerdieren, bracht plengoffers en riep de ziel
van wien hij wilde, van voorouders of van vrienden, op. En dan kwam hem
een schimbeeld te gemoet, wel is waar onduidelijk om te zien en moeilijk
te herkennen, maar toch in staat om eene stem te laten hooren en
voorspellingen te doen, en na geantwoord te hebben op hetgeen men vroeg,
verdween het. Het schijnt mij toe, dat ook Homerus dit orakel kende en
Odysseus er de reis heen laat doen, al heeft hij het, met dichterlijke
vrijheid, ver van de Middellandsche zee verplaatst.

3. Indien deze dingen waar zijn, zooals het geval is, daar deels die
orakelen ook nu nog bestaan, zooals ze waren, deels nog duidelijke
sporen van den dienst en de plechtigheden bij die instellingen over
zijn," enz.

Eene zeer uitvoerige beschrijving van het Trophonius-orakel geeft, uit
eigen ervaring, een tijdgenoot van Maximus, nl. Pausanias, in zijne
beschrijving van Griekenland "de Baedecker der oudheid" (IX, 39). Van
het meir Avernus, in Campanië, is reeds in hoofdstuk III sprake geweest;
hier willen wij nog slechts opmerken, dat Zuid-Italië, wegens de vele
Grieksche kolonies die er waren, vaak "Groot-Griekenland" werd genoemd.

De satiricus Lucianus uit Syrië (± 120-na 180), die zich niet ontzag de
meest hoogstaande philosophen te bespotten, kantte zich fel tegen alles
wat maar naar magie zweemde en heeft enkele geschriften speciaal aan de
bestrijding ervan gewijd.

Bekend is zijne levensbeschrijving van "Alexander den leugenprofeet" uit
Abonouteichos (in Klein-Azië), die ook bij hooggeplaatste Romeinen zeer
gezien was. Lucianus, zijn persoonlijke vijand, noemt hem een toovenaar
(c. 1), verwijt hem, op grond van hooren zeggen, grove onzedelijkheid
(c. 5) en beschuldigt hem van stelselmatig bedrog, ja zelfs van poging
tot moord (c. 56 vlg.). Dit alles valt, door gebrek aan andere bronnen,
moeilijk te controleeren; maar dat men Alexander niet botweg mag
beoordeelen naar de critiek van iemand, die, op 't voorbeeld van
Epicurus, verklaart, dat "wonderen" bedrog moeten zijn, ook al kan men
dit niet aantoonen (c. 17)--daarover worden de deskundigen het toch meer
en meer eens.

Van eenigszins minder inferieur gehalte is de "Menippus of
doodenbezwering", waarin Lucianus genoemden satiricus, geholpen door een
Chaldeeuwschen magiër, in de onderwereld laat neerdalen. De beschrijving
van de hiertoe vereischte voorbereidingen en ceremoniën, hoe wonderlijk
ook, is geen pure fantasie. Menippus nl. vertelt o.m., hoe de magiër hem
omstreeks middernacht naar de Tigrisrivier leidde, hem reinigde, met
klei afwreef, met fakkels en de zeeajuin en verscheidene andere middelen
zuiverde en tevens eene bezwering mompelde, (c. 7), 't geen met andere
berichten omtrent soortgelijke handelingen overeenstemt. Van de
onderwereld zelve zij hier vermeld, dat, volgens onzen zegsman, Socrates
daar, tengevolge van zijne vergiftiging, nog met gezwollen beenen
rondliep, (c. 18).

Al zijne bitterheid heeft Lucianus echter in "De leugenvriend of de
ongeloovige" bijeengegaard, om ze onbarmhartig uit te storten over
iedereen die zich in dezen niet met de zienswijze der atomisten (c. 32
f.f.) kan vereenigen, 's Mans fijne en vindingrijke ironie moge uit
staaltjes als de navolgende blijken: Een der "wondergeloovigen"
verzekert, een blik in de onderwereld te hebben geslagen en antwoordt op
de vraag of hem ook Socrates voor oogen was gekomen, aldus: "Ik zag
Socrates, echter niet duidelijk, maar op de gis af, omdat hij een kaal
hoofd en een dikken buik had" (c. 24). Van een ander wordt gezegd, dat
hem "de ideeën zelve verschijnen, die Plato laat zien, een duister
schouwspel voor zwakken van gezicht" (c. 16), waarmee de geestigheid van
Lucianus in deze materie haar toppunt heeft bereikt.

Een tegenhanger van Lucianus is de grootste der toenmalige Latijnsche
belletristen, Apuleius uit Madaura (heden ten dage Mdauroesch in
Algiers), tevens een man van encyclopaedische kennis. Zijn bekendste
werk, de kleurrijke en artistieke roman "Metamorphosen", d.w.z.
"Gedaanteverwisselingen", ook wel "De gouden ezel" genoemd, vereenigt op
eigenaardige wijze nuchter realisme met weelderige fantasie, losbandige
dartelheid met innige devotie. De held ervan, Lucius, een jeugdig en
hoogst onbezonnen geleerde, wordt nl. in een ezel veranderd en beleeft
als zoodanig de zonderlingste lotgevallen, totdat hij door de genade van
Isis wordt verlost en zich uit dankbaarheid aan den dienst der godin
wijdt.

Uit dit boek spreekt een enthousiasme voor tooverij, zooals wij het
zelden elders aantreffen. Wij willen hier het meest frappante aanhalen.

Lucius, te Hypata, een stadje in Thessalië, aangekomen, denkt over de
wonderen na, die hij verwacht te zien (II, 1):

     "Zoodra de zon de nacht verdreven en den dag hernieuwd had, verhief
     ik mij tegelijkertijd uit den slaap en uit het bed, tóch al
     gespannen en bovenmatig nieuwsgierig, om wat zeldzaam en
     wonderbaarlijk is, te leeren kennen, en bedenkende, dat ik mij
     midden in Thessalië bevond, dat de geheele aardkring als de
     bakermat der tooverzangen verheerlijkt ... bekeek ik alles stuk
     voor stuk met de grootste belangstelling en nieuwsgierigheid. En er
     was niets in dat plaatsje wat ik bij den aanblik voor dat hield wat
     het was, maar ik geloofde dat alles zonder onderscheid door helsch
     toovergemompel in eene andere gestalte was omgezet, dat de steenen,
     die ik er aantrof, uit menschen verhard, de vogels die ik hoorde,
     evenzoo bevederd, de boomen, die de stadgrens omgaven, op gelijke
     wijze bebladerd en dat de bronwateren vervloeide menschenlichamen
     waren. Reeds verwachtte ik, dat de standbeelden en schilderijen
     zouden gaan wandelen, de muren spreken, de runderen en soortgelijk
     vee profeteeren en van den hemel zelf en de zonneschijf plotseling
     een orakel zou neerdalen."

Daar ontmoet hij eene aanverwante, de matrone Byrrhina, die hem
waarschuwt voor de booze kunsten van Pamphile (jongensgek), wier
echtgenoot hem gastvrijheid verleent (2 vlg.):

"Maar ik", aldus gaat Lucius in c. 6 voort, "toch al nieuwsgierig, was,
zoodra ik het altijd gewenschte woord "tooverkunst" hoorde, er zoo verre
van af, om voor Pamphile op mijne hoede te zijn, dat ik integendeel er
naar snakte, om mij aan zulk eene leerschool zelfs tegen eene rijke
betaling gaarne over te geven en mij rechtstreeks met rassen sprong in
den afgrond te storten."

De zucht naar tooverij valt moeilijk met schellere kleuren te teekenen.

Door middel van eene slavin, waarmee hij liefdesbetrekkingen aanknoopt,
tracht Lucius achter de geheimen van Pamphile te komen.

Pamphile, aan haar weinig sympathieken echtgenoot ontrouw, legt zich
vooral op liefdestooverij toe, waaromtrent dan ook in III, 17 vlg. een
en ander wordt medegedeeld. Zij tracht afgesneden haren van dengene op
wien ze verliefd is, meester te worden, en bedient zich voorts van een
zeer omvangrijk tooverapparaat: allerlei soort welriekende kruiden,
platen met onverstaanbare karakters bekrast, overblijfselen van
verongelukte schepen, lichaamsdeelen van overledenen, bloed van
vermoorden, bekkeneelen aan de tanden van roofdieren ontrukt,
bezweringen, plengingen, nu eens met bronwater, dan met koeienmelk, met
wilden honig ofwel met wijnmee. Na vervolgens de haren in elkaar
gestrengeld en geknoopt te hebben werpt ze deze ter verbranding in een
gloeiend kolenvuur.

Wij hebben verscheidene van deze toovermiddelen reeds herhaaldelijk
vermeld en willen hier meer bepaaldelijk onze aandacht op de haren
vestigen.

De haren toch spelen in het volksgeloof eene groote rol. Zelfs worden ze
vaak als zetel van de levenskracht beschouwd. Volgens Euripides snijdt
de dood een lok af van het hem gewijde slachtoffer[60]. Vergilius
verhaalt in het (reeds in hoofdstuk III door ons aangehaalde) vierde
boek der Aeneïde (v. 696-705), hoe Dido die "voor haar tijd" zelfmoord
pleegt, niet van het lichaam kan scheiden, alvorens haar van godswege
een lok van de kruin is afgesneden. En wie denkt hierbij niet
onwillekeurig aan Simson, die met zijne weelderige haren tegelijk ook
zijne reuzenkracht verliest?

Het is dus geen wonder, dat de haren bij liefdestooverij en envoûtement
te pas komen. Lucianus vermeldt in zijne "heterengesprekken" (IV, 4),
hoe voor de betoovering van een ontrouwen minnaar iets van den man zelf,
zooals bijv. enkele van zijne haren, vereischt zijn. En treffend stemt
het met de tooverij van Pamphile overeen, als wij lezen, hoe de magiërs
bij de Tamilen op Ceylon, om iemand te envoûteeren, haren en speeksel
van hem met zand van zijne voetsporen vermengd, samenkneeden en op een
looden plaat uitspreiden, waarbij tevens een ontvleeschte schedel met
magische, er op ingekraste karakters onmisbaar is.

Met de bovengenoemde middelen echter in een zeker geval niets kunnende
gedaan krijgen, besluit Pamphile de gedaante van een vogel aan te nemen
en zoo naar haar geliefde toe te vliegen. Ze begeeft zich voor dat doel
naar haar bovenkamertje. (c. 21). Lucius, door de slavin gewaarschuwd,
klimt, in den nacht, stilletjes de trap op en ziet door eene spleet in
de deur, hoe Pamphile zich eerst van al hare kleeren ontdoet, daarna uit
een gesloten kastje verscheidene busjes te voorschijn haalt, uit een
ervan eene zalf neemt, deze lang met hare handpalmen wrijft en zich van
de teenen tot de kruin er mee bestrijkt. Eindelijk schudt ze hare
ledenmaten, die zich met veeren bedekken; ze wordt een oehoe en gaat met
vollen vleugelslag er van door.

Wij zien hier dus, hoe eene zalf vereischt is, als men zich in een dier
wil veranderen, en denken daarbij meteen aan de zalf, waarmede de heksen
zich bestreken, ten einde naar hunne nachtelijke samenkomsten te
vliegen, zooals Goethe het in Faust dichterlijk heeft beschreven. En ook
wordt ons overgeleverd, dat men zich van eene diergelijke zalf
bediende, om de gedaante van een wolf aan te nemen, zooals immers het
geloof aan den weerwolf met dat aan den duivel en tooverij samen is
gesmolten. De hoofdbestanddeelen van de zalven in quaestie waren
narcotische kruiden; een occultist uit de vorige eeuw, K. Kiesewetter,
die het geheim van de samenstelling meende te kennen, heeft er zelf
proeven mee genomen, waarbij hij van reizen in verre gewesten en groote
menschenmassa's droomde. Het geloof der heksen, op eene samenkomst te
zijn geweest, waarbij de duivel het voorzitterschap bekleedde, laat zich
verder door "autosuggestie" gemakkelijk verklaren.

Lucius, door dolle nieuwsgierigheid gedreven, wil nu ook een experiment
met de zalf wagen, maar neemt per ongeluk een verkeerd busje en wordt
zoodoende in een ezel veranderd (c. 24). Slechts het eten van rozen
vermag hem de menschelijke gedaante weer te geven, maar dit valt hem
niet dan na eene reeks allerellendigste wederwaardigheden ten deel (XI,
13).

Ook eene doodenbezwering wordt in onzen roman beschreven, en wel naar
aanleiding van het feit, dat zeker bejaard burger eene vrouw
beschuldigt, zijn neef, met wien zij gehuwd was, te hebben vermoord. Er
ontstaat een oploop; het volk dreigt de vrouw te steenigen, zij echter
verzekert onder tranen, onschuldig te zijn (II, 27).

     "Toen dan", aldus gaat het verhaal bij Apuleius (c. 28) voort,
     "zeide de grijsaard: De beslissing omtrent de waarheid zij aan de
     goddelijke voorzienigheid overgelaten! Zatchlas is hier, een
     Egyptisch priester van den eersten rang, die met mij tegen eene
     groote belooning is overeengekomen, om den geest van den overledene
     voor eene korte poos uit de onderwereld terug te roepen en dit
     lichaam weer te bezielen." En meteen brengt hij een jongeling er
     bij, in linnen gewaden, met schoenen van palmbladeren en met
     kaalgeschoren hoofd. Lang kust hij diens handen, raakt zijne knieën
     aan en zegt: "Ontferm U, priester, ontferm U! Bij de gesternten des
     hemels, bij de godheden der onderwereld, bij de elementen der
     natuur, bij het zwijgen der nacht, en de heiligdommen van Coptos,
     bij het aanwassen van den Nijl en de geheimen van Memphis ... geef
     een kort gebruik van de zon en giet in de voor eeuwig gesloten
     oogen een weinig licht! Wij verzetten ons niet tegen het noodlot,
     wij ontzeggen niet aan de aarde haar eigendom, maar slechts
     terwille van den troost der wraak, smeeken wij om eene korte spanne
     levens."

     De profeet, aldus vermurwd, legt een zeker kruid op den mond en een
     ander op de borst van 't lijk. Vervolgens aanbidt hij, naar het
     Oosten gekeerd, zwijgend de opkomst van den verheven zonnegod en
     wekt door den aanblik van dit eerbiedwaardig tooneel de
     belangstelling der aanwezigen voor een zoo groot wonder op
     (29).... Reeds begon de borst op en neer te gaan, reeds de pols
     hersteld te kloppen, reeds het lichaam door geest te worden
     vervuld; daar verrijst het lijk en spreekt de jongeling".

Nog meer echter dan die roman geeft het feit te denken, dat Apuleius
zelf van tooverij is aangeklaagd (tusschen 155 en 158). Hij was nl. in
het huwelijk getreden met eene rijke maar veel oudere weduwe en had
daardoor de verwanten van haar eersten echtgenoot tegen zich in 't
harnas gejaagd. Men beweerde, dat het huwelijk door verbodene kunsten
tot stand was gekomen en diende eene aanklacht tegen Apuleius in,
waartegen deze zich in zijne "Apologie", die ook de kerkvader Augustinus
als "zeer inhoudsrijk en welsprekend" roemt[61], met goed gevolg
verdedigde.

De aanklagers legden Apuleius o.m. ten laste, dat hij zeldzame visschen
had gekocht om er toovermiddelen uit te bereiden, dat hij een slaaf had
behekst en voor eene lamp aan den voet van een altaar had doen
neervallen, dat hij in de woning van een vriend nachtelijke offers had
gebracht en dat hij een geheimzinnig beeld voor magische doeleinden met
zich voerde.

Deze punten van beschuldiging waren geenszins, zooals men vroeger
waande, bespottelijk, maar integendeel, zooals het onderzoek in den
laatsten tijd heeft aangetoond, van zeer ernstigen aard, daar ze
overeenstemden met hetgeen men toenmaals van de tooverij en hare
benoodigdheden geloofde.

Apuleius verdedigt zich hiertegen in dier voege dat hij de lachers op
zijne zijde tracht te krijgen, bij bijzonderheden van weinig beteekenis
lang blijft stilstaan en allerlei uitweidingen maakt, die zeer zeker
veel wetenswaardigs bevatten--ook wij hebben er in III een en ander uit
geput--maar die toch kennelijk bedoelen, de aandacht van den toehoorder
en lezer af te leiden. Op zekere gewichtige beschuldigingen gaat de
verdediger zoo weinig mogelijk in.

Aangaande de visschen tracht Apuleius (in c. 30 vlg.) uitvoerig aan te
toonen, dat de magiërs er zich niet van bedienen en roept o.a. in (c.
30) uit: "Hoe zou een stomme en koude visch in staat zijn om den
minnegloed te doen ontvlammen?", maar het staat vast, dat toch wel eens
visschen voor liefdestooverij werden gebruikt, en Apuleius heeft dus
niet anders gedaan, dan om de moeilijkheid heen praten.

In zake de beheksing van den slaaf (c. 42-52) ontkent Apuleius niet, dat
deze in zijne tegenwoordigheid was neergevallen (c. 44 vlg.), schrijft
dit echter aan epilepsie toe: "Dat moet wel de grootste toovenaar van
allen zijn, in wiens tegenwoordigheid die slaaf lang kan blijven staan"
(c. 43). Echter komen de bijzonderheden van deze beschuldiging, zooals
wij in ons laatste hoofdstuk zullen zien, vrij goed overeen met hetgeen
ons de tooverboeken aangaande diergelijke handelingen leeren.

Van het nachtelijke offer, eene echte tooverpractijk, door de wet
verboden, maakt Apuleius zich (57-60) grootendeels met grappen,
insinuaties en sofismen af. Zijne tegenargumenten zijn weinig
steekhoudend en zelfs is het vermoeden geopperd, dat hij, na zijne
vrijspraak, er een en ander ten gunste van de rhetorische werking aan
zou hebben geretoucheerd.

Het geheimzinnige beeld (c. 61-65) verklaart Apuleius voor een
onschuldig voorwerp van particuliere vereering; het was echter een
ebbenhouten beeld (c. 61), van Mercurius (de Latijnsche naam voor
Hermes, z.b. hoofdstuk I) met een kleed om de schouders (c. 63), en
juist zulke beelden van Mercurius, den god-toovenaar, werden, zooals in
de tooverpapyri te lezen staat, voor magische doeleinden vervaardigd.

Vat men alles samen, dan bevestigt de "Apologie" wat men a priori van
den auteur der "Metamorphosen" kon verwachten, n.l. dat hij, die zich op
elk gebied van wetenschap bewoog, ook het "occultisme" beoefende, al was
het dan ook niet met booze bedoelingen.

Apuleius, wien in geval van veroordeeling de doodstraf wachtte, bleef
dan ook, ondanks zijne vrijspraak, bij zijne tijdgenooten voor een
magiër doorgaan en werd in latere eeuwen met Apollonius van Tyana op
ééne lijn gesteld.

De magie werd echter ook destijds, zoo noodig, voor officieele
doeleinden gebruikt.

Keizer Marcus Aurelius (161-180) verzekert wel is waar in zijne
"Zelfbeschouwingen" (I, 6) geen geloof te slaan aan hetgeen
wonderdoeners en toovenaars omtrent bezweringen en het bannen van
demonen en soortgelijke practijken vertelden, maar toen het Romeinsche
rijk door de Marcomannen uit Bohemen en andere volksstammen uit
aangrenzende streken werd bedreigd, riep hij overal priesters vandaan,
liet vreemdsoortige plechtigheden verrichten en Rome op allerlei
manieren reinigen, zoodat dit zelfs zijn vertrek naar het leger
vertraagde[62]. Ook heeft hij blijkbaar den "leugenprofeet", Alexander
van Abonouteichos (z.b.), begunstigd en wordt bericht, dat een Egyptisch
magiër, Arnouphis, toen het Romeinsche leger, door de Quaden ingesloten
en door afschuwelijken dorst gekweld werd, Hermes (Mercurius z.b.) en
andere goden door middel van tooverkunsten bezwoer en zoodoende een
regenval veroorzaakte, die de Romeinen verkwikte terwijl eene felle
onweersbui de vijanden teisterde[63]. Zooals bekend hebben kerkelijke
schrijvers dit "wonder" aan de gebeden van Christelijke soldaten
toegeschreven.

Van een later keizer, Didius Julianus, wiens bewind (in 193) slechts
kort duurde, wordt bericht dat hij aan alle kanten bedreigd "door middel
van magiërs verscheidene handelingen liet verrichten waardoor hij
meende, den haat van 't volk te kunnen kalmeeren en de wapenen der
opgestane soldaten te kunnen bedwingen. Want ze offerden sommige
offerdieren, die bij den Romeinschen eeredienst niet hooren, en hieven
profane gezangen aan. Julianus nam ook zijne toevlucht tot die tooverij,
waarbij, naar verluidt, een spiegel gebruikt wordt en geblinddoekte
knapen, over wier kruin eene bezwering is uitgesproken, een blik in de
toekomst slaan. Toen dan zou de knaap de aankomst van Severus en het
aftreden van Julianus hebben gezien"[64].

Van spiegels in engeren zin, d.w.z. metaalspiegels, is bij de magie der
Grieken en Romeinen slechts zeer zelden sprake. Opmerking verdient
echter hetgeen de reeds vroeger genoemde Pausanias, in zijne
"Beschrijving van Griekenland" (VII, 21, 12) bericht, dat nl. voor een
zeker heiligdom van de godin Demeter (Ceres) zich eene bron bevond, die
men ter wille van zieken in dier voege raadpleegde dat men een spiegel
aan een dun koord liet neerzakken, totdat de rand ervan het
wateroppervlak eventjes aanraakte. Na vervolgens tot de godin gebeden
en reukwerk gebrand te hebben, zag men in den spiegel, die den zieke
levend of gestorven vertoonde.

In de Middeleeuwen daarentegen en later bediende men zich voor magische
doeleinden bij voorkeur van uiterst kunstig vervaardigde spiegels, of
van bijzonder geslepene kristallen. Bij het raadplegen ervan werden
allerlei bezweringen tot engelen en geesten gericht, die, naar men
geloofde, alsdan verschenen en in heel enkele gevallen zelfs hunne stem
lieten hooren. In den laatsten tijd is ook het "kristal-zien"
proefondervindelijk onderzocht en gebleken, dat zich daarbij, naast
waardelooze fantasiebeelden, ook visioenen voordoen, die op
"helderziendheid" en wellicht nog op andere geheimzinnige krachten en
invloeden wijzen.

Bij de Christenen bleef de afkeer tegen de magie bestaan maar de feiten
zelve werden erkend. Allermerkwaardigst is te dien opzichte de
navolgende uitspraak in de eerste apologie (c. 18) van Justinus den
martelaar (± 154):

"De doodenbezweringen, de visioenen van onbedorven knapen, de
oproepingen van menschelijke zielen en wat de magiërs droomenzendende
geesten en bijzitters [helpende geesten] noemen en hetgeen verricht
wordt door hen, die in deze dingen ervaren zijn, mogen U ervan
overtuigen dat de zielen ook na den dood nog waarnemingsvermogen
bezitten; let ook op de menschen, die door de zielen van overledenen
gegrepen en geschokt worden, welke men eenstemmig bezetenen en
waanzinnigen noemt, op de zoogenaamde orakelen bij U, van Amphilochus,
van Dodona en Pytho en wat er verder van dien aard is...."

Amphilochus, een mythisch figuur evenals Trophonius (z.b.), werd op
verscheidene plaatsen vereerd; te Dodona (in Epirus) was een orakel van
Zeus en te Pytho (Delphi) een van Apollo.

Tatianus, een jongere tijdgenoot van Justinus, haalt in zijne "Rede tot
de Grieken" zooveel mogelijk de booze geesten er bij, (c. 16):

     "De demonen, die aan de menschen bevelen geven, zijn niet de zielen
     der gestorvenen."

Het schijnt hierbij niet te onpas, op te merken dat de Grieken en
Romeinen geen scherpe grenslijn trokken tusschen demonen, d.w.z.
bovenmenschelijke intelligenties, en overledenen en vaak de overledenen
zelven als demonen beschouwden. Wellicht de meest frappante uitspraak
dienaangaande is de navolgende van den reeds bovengenoemden Maximus uit
Tyrus in "Voordracht" XV, 6:

     "De ziel houdt het lichaam dat altijd in vloed en golfslag drijft
     en geschud en geslingerd wordt, bijeen en legt het vast voor anker,
     en wanneer die pezen en de adem en al het andere waardoor het
     lichaam, als met touwen, zoolang aan de ziel vastgeankerd was,
     verslappen, dan vergaat het lichaam en zinkt in de diepte, maar
     zij zelf ontzwemt den dood, ze is haar eigen vaartuig, houdt zich
     zelf bijeen en blijft onwrikbaar. En zulk eene ziel draagt reeds
     den naam van "demon", een voedsterling van den ether, uit de aarde
     naar ginds verhuisd, evenals uit een onbeschaafd volk naar Grieken,
     en uit eene wettelooze en door een tiran overweldigde en door
     onlusten geteisterde stad naar eene met goede wetten, die door een
     koning wordt bestuurd en vrede geniet".

Van amuletten en toovermiddelen wil Tatianus niets af weten (c. 17):

     "Alle soorten van wortelen die men gebruikt, de magische toepassing
     van pezen en beenderen, hebben uit zich zelf geen uitwerking. Zij
     zijn slechts het werktuig, waarvan de demonen zich in hunne
     boosheid bedienen; zij hebben het bijzondere gebruik van ieder dier
     heelmiddelen vastgesteld en wanneer zij zien dat de menschen
     genegen zijn om de hulp aan te nemen, die ze hun door dit middel
     geven, dan slagen ze er in, ze tot slaven te maken terwijl ze hen
     bijstaan."

Tatianus beweert, dat de demonen de menschen eerst ziek maken en dan,
opdat men zich te meer aan hen zou verslaven, gehoor geven aan de
bezweringen, die zij zelf hebben ingevoerd (c. 18):

     "De demonen genezen niet, maar vangen de menschen met list...zij
     dringen in de ledematen van zekere menschen, wekken vervolgens door
     droomen het geloof aan hunne macht op, bevelen de zieken in het
     openbaar te verschijnen, ten overstaan van allen, en na de
     eerbewijzen te hebben genoten, die men hun toekent, vliegen zij uit
     het lichaam van deze zieken en maken een einde aan de ziekte, die
     zij zelven hadden veroorzaakt en herstellen de menschen in hun
     vroegeren toestand."

Van de Gnostieken uit het tijdperk der Antonijnen zij hier een zekere
Marcus vermeld, aangaande wien wij bij den hl. Irenaeus in diens werk
"Tegen de ketterijen" (I, 13)(Ed. Massuet) lezen: "Hij bewerkt dat
bekers met gemengden wijn, terwijl hij voorgeeft ze te wijden en de
formule van aanroeping lang maakt, in purperen en roode kleur
schitteren, zoodat het schijnt dat de "Genade, die boven alles is" door
zijne aanroeping haar bloed in dien beker druppelt en de aanwezigen ten
zeerste verlangen uit dien kelk te proeven, opdat de Genade, door den
magiër aangeroepen, ook in hen vloeie". Naar bericht wordt, wierp Marcus
te dien einde een zeker vocht in den beker, dat het mengsel
langzamerhand kleurde. Irenaeus verzekert ook, (I, 21), dat bij de
gnostieke inwijding een doop plaats vond en dat sommigen hier zekere
hebreeuwsche namen aan toe voegden "om de inwijdelingen meer te doen
ontstellen" en ook dat zij dezen met sap van balsem inwreven. Die
fragmentarische en verwarde berichten zijn thans door de nieuwe vondsten
eenigszins opgehelderd. In een koptisch geschrift toch worden de drie
doopen, nl. die met water, met vuur en met den H. Geest uitvoerig
beschreven, die Jezus zijn jongeren toedient alvorens hun de mysteriën
mee te deelen waardoor de ziel "de oorden van den onzichtbaren God"
vermag te "doorwandelen" (z.b.). Ten behoeve van den eersten doop moeten
de discipelen uit de handen van een man en eene vrouw die rein zijn van
sexueelen omgang, twee kruiken wijn ontvangen en wijnranken halen. Jezus
maakt vervolgens een offer gereed, plaatst een wijnkruik links en den
anderen rechts van het offer, gelast den discipelen zich in linnen
kleeren te hullen, steekt in hun mond en legt in hunne handen zekere
kruiden en stelt hen voor het offer. Daarna spreidt Jezus kleeren van
linnen uit, zet een beker met wijn en legt brooden overeenkomstig het
aantal der discipelen er op en bekranst de discipelen met olijftakken.
Na een gebed van Jezus geschiedt een wonder: de wijn aan de rechter
zijde van het offer wordt tot water; dan treden de discipelen voor
Jezus, die ze doopt en hun de brooden toereikt. Daarop volgt de
vuurdoop, waarmee waarschijnlijk de zelfontvlamming van een reukwerk is
bedoeld, terwijl de ceremoniën voorts met die bij den eersten doop
vrijwel overeenstemmen. Bij den derden doop worden aan het reukwerk
"overblijfselen van safraan", balsem en honig toegevoegd en de
discipelen met myrtetakken bekranst. Een bewalming met wierook en andere
stoffen dient om uit de discipelen de "boosheid" van de "heerschers" in
de lagere gebieden van de andere wereld te verwijderen[65]. Ook legt
Jezus den discipelen wierook in den mond en deelt hun ten slotte de
reeds boven vermelde geheimzinnige woorden en teekenen mede. Blijkbaar
hebben diergelijke ceremoniën, met zekere variaties, in de mysteriën der
Gnostieken plaats gevonden.

De benoodigdheden zoowel als de handelingen bij deze gnostieke mysteriën
komen bijna alle ook elders in de magie voor. Gedeeltelijk is dit reeds
gebleken, omtrent enkele bijzonderheden echter willen wij nog een en
ander in 't midden brengen.

Onthouding van sexueelen omgang is vaak een vereischte voor het slagen
van magische handelingen. De minste tijdruimte hierbij is, zooals wij
reeds in III aanstipten en later nog blijken zal, drie dagen. Voor eene
zekere oproeping van Aphrodite, (Pap. Paris. 3209) moet men zeven dagen,
voor de bezwering, vermeld in het "Achtste boek van Mozes", één en
veertig dagen zuiverheid betrachten[66]. Apollonius van Tyana bleef,
naar verluidt, gedurende zijn geheele leven, sexueel rein[67].

Dergelijke voorschriften vindt men bij vrijwel alle volkeren. Ook de
Hindoes achten bij zelfstandige tooverhandelingen het inachtnemen van
onthouding gedurende ten minste drie dagen noodzakelijk. De Chineesche
magiërs ontzeggen zich o.m. ook sexueele genietingen en bij de
primitieve volkeren moeten de toovenaars zich door wekenlange en uiterst
strenge onthoudingen op de uitoefening van hun beroep voorbereiden.

De hoofdreden hiervan is, dat de geslachtelijke omgang als
verontreinigend wordt beschouwd. Men gaat daarbij niet uit van
"ethische" of maatschappelijke overwegingen; of de handeling in quaestie
bijv. echtelijk of buitenechtelijk is, doet niets ter zake. Maar men
vreest, dat booze demonen, door de wellust aangetrokken, den mensch
binnendringen en hem zoodoende onrein maken. Het "animisme" doet zijn
machtigen invloed ook op het sexueele leven gelden.

Linnen is eveneens bij de magie vaak in gebruik In den Pap. Par. wordt
(v. 3094) den magiër bevolen, een rein kleed van Indisch linnen om te
doen, en Apollonius van Tyana zou zijn leven lang linnen gewaden hebben
gedragen. Onder het Romeinsche bewind werd een Egyptisch priester van
lageren rang aangeklaagd, omdat hij o.m. wollen kleedingstukken
droeg[68]. Waarschijnlijk geloofde men in overoude tijden dat linnen een
uitstekend geleider is voor dat geheimzinnige, en reeds herhaaldelijk
door ons vermelde "mana". Ook de "magnetiseurs" verkondigen dergelijke
theorieën.

Wierook is, zooals wij ook later nog zullen zien, eene der voornaamste
benoodigdheden bij de magie. In een tooverpapyrus wordt o.m. den magiër
bevolen, zijn mond met een wierookkorrel te berooken[69]. En in onze
Oost is het branden van benzoë, eene soort wierook, algemeen in zwang,
en wel teneinde booze geesten te verjagen, eene bedoeling, die men zeker
ook oudtijds had bij het gebruik van reukwerk.

Vatten wij de uitkomsten van dit hoofdstuk samen, dan blijkt, dat aan
het einde der tweede eeuw n. Chr. de realiteit der magie en, in verband
hiermede, de inwerking van "demonen" vrijwel algemeen werd erkend. Bij
de discussies, die van toen af over dit onderwerp werden gehouden, ging
het hoofdzakelijk om de vragen: "Hoe moet men de magie uit een
wijsgeerig standpunt verklaren?" en "Hoe moet men haar uit een religieus
oogpunt beoordeelen?"



*Litteratuur.*

#P.J. Veth#, Java, 2'e. dr. bew. d. Snelleman e. Niermeyer IV [1907].

#Göttsching#, Apollonius v. Tyana, dissertatie Leipzig [1889].

*#K. Kiesewetter#, Der Occultismus des Altertums [1896].

#G.R.S. Mead#, Apollonius of Tyana [1901].

#Canney#, Apoll. of T., in Enc. Rel. Eth. I [1908].

#Th. Whittaker#, Apollonius of Tyana a. other essays [1909].

#J.J. Hartman#. De Avondzon des Heidendoms. Het leven e.d. werken v.d.
Wijze v. Chaeronea 2'e dr. [1912].

#G. Abernetty#, De Plutarchi qui fertur de superstitione liber, dissert.
Königsberg [1911].

#B. Freire-Marreco#, Charms a. Amulets, in Enc. Rel. Eth. III [1910].

#F.T. Elworthy#, Evil Eye, in Enc. Rel. Eth. V. [1912].

#R. Lasch#, Die Ursache u. Bedeutung d. Erdbeben im Volksglauben, in
Arch. f. Religionswiss. V [1902].

#Wallis#, Prodigies a. portents, in Enc. R.E.X. [1918].

#Frazer#, Scapegoat [1914].

#F. Schwally#, Semitische Kriegsaltertümer. I. Hft. Der hl. Krieg im
alten Israël [1901].

#P. Fiebig#, Antike Wundergeschichten. Zum Studium der Wunder des Neuen
Testamentes, in kl. Texte f. Vorl. u. Ueb. hsg. v. H. Lietzmann No. 79
[1911].

*#A. de Rochas# L'extériorisation de la motricité, 4'e uitg. [1906].

#E. Feilding, W.H. Baggally, H. Carrington#, Report o.a. series o.
sittings with Eusapia Palladino, in Proceedings o.t. Society Psychical
Research, Vol. XXIII [1909].

#Riess#, Aberglaube, in Pauly, Real.-Enc. cl. Alt. 2'e dr. I [1894].

#Doutté#, Magie et Religion d. l'Afrique d. Nord (1909).

#Stanley#, Through the dark continent, Vol. I [1878].

*#Graillot#, Le culte de Cybèle, Mère des Dieux à Rome et dans l'empire
Romain, in Bibl. écol. françaises d'Athènes e.d. Rome, fase. 107 [1912].

*#Cumont#, Textes e. Monuments fig. rel. a. mystères d. Mithra I [1899].

#S. Krauss#, D. Leben Jesu n. jüdischen Quellen [1902].

#Anrich#, Das antike Mysterienwesen in seinem Einfluss auf das
Christentum [1894].

#J. de Zwaan#, Imperialisme v. d. Oud-christelijken geest (1919).

#H. Weinel#, Die Wirkungen des Geistes und der Geister im
nach-apostolischen Zeitalter (1899).

#Bousset#, Kyrios Christos, Geschichte des Christusglaubens v. d.
Anfangen d. Christentums bis Irenaeus, in Forsch. z. Rel. u. Lit. d.
Alt. u. Neu. Test. 21 Hft. (1913).

#Thimme#, Alexander von Abonuteichos. Ein Beitrag zur Glaubwürdigkeit
Lucians, in Philologus XLIX (1890).

*#O. Seeck#, Gesch. d. Unterg. d. ant. Welt Bd. III (1909).

#Couperus#, De verliefde Ezel [1918].

#E.E. Sikes#, Hair a. nails in Enc. R. E. VI [1913].

#M. Bartels#, Die Medizin der Naturvölker [1893].

#K. Kiesewetter#, Die Geheimwissenschaften [1895].

#P. Monceaux#, Apulée magicien, in Revue d. deux mondes LXXXV [1888].

#P. Vallette#, L'apologie d'Apulée. Thèse, Paris [1908].

#S. Dill#, Alexand o. Abonoteich., in Enc. R. E. I, (1908).

#K.H.E. de Jong#, Dienstweigering bij de oude Christenen (1905).

#M. Ott#, Thundering Legion, in The Catholic Encyclopedy XIV [1912].

#A. Lang#, Crystal-Gazing, Enc. R. E. IV [1911].

*#T. Dempsey#, The Delphic oracle, its early history, influence a.
fall.(1918).

#Puech#, Rech s.l. disc. a. Grecs d. Tatien (1903).

*#E. Fehrle#, Die kultische Keuschheit im Altertum, in Religionsgesch.
Ver. u. Vor. VI (1910).

       *       *       *       *       *



HOOFDSTUK V.

*Het geloof gerechtvaardigd door de wijsbegeerte.*


De derde eeuw n. Chr. wordt geestelijk beheerscht door het zg.
Neoplatonisme, dat de leer van Plato en die van Aristoteles tot één
geheel trachtte te verwerken, maar tevens ook veel aan de Pythagoreëen
en de Stoa ontleende. De Neoplatonici, vol van belangstelling voor
cosmologische en psychologische problemen, kenden ook aan de magie eene
plaats in hun systeem toe en hebben ze in hare hoogste uitingen ten
slotte als iets van goddelijken aard beschouwd.

Van den stichter der Neoplatonische school, Ammonius Saccas (gest. ±
242), die niets schriftelijks heeft achtergelaten, weten wij zeer weinig
met zekerheid, al is er reden om aan te nemen, dat zijne verdiensten ook
op zielkundig gebied nog niet naar waarde zijn geschat. Van zijn
leerling Plotinus (203-269) daarentegen zijn ons alle geschriften
overgebleven en gelukkig is dit ook het geval met zijne biographie,
geschreven door zijn eigen volgeling Porphyrius (± 233 - ± 303), een man
van litterair talent en critische waarheidsliefde.

De levensbeschrijving van Plotinus is vooral uit een zielkundig oogpunt
belangrijk. Porphyrius toch verzekert dat zijn leermeester buitengewone
psychische gaven bezat en twee door hem vermelde feiten behooren
rechtstreeks tot het gebied der magie.

Wij geven Porphyrius zelf het woord (c. 10):

     "Van hen, die zich voor philosofen uitgaven, zag Olympius uit
     Alexandrië, die korten tijd discipel van Ammonius was geweest, met
     verachting op Plotinus neer, daar hij gaarne zelf den eersten rang
     had ingenomen. Olympius bestookte Plotinus ook in dier voege, dat
     hij zelfs door tooverijen den schadelijken invloed der gesternten
     op hem wilde doen werken. Daar hij echter gevoelde dat zijne poging
     op hem zelf terugsloeg, zeide hij tot zijne vertrouwelingen, dat de
     zielskracht van Plotinus groot was, zoodat deze de tegen hem
     gerichte aanvallen tegen de kwaadwilligen zelven vermocht te
     keeren. Plotinus verzette zich dan ook, wanneer Olympius tegen hem
     werkte en zei dan: "Nu wordt het lichaam van Olympius als een in
     elkaar gewrongen geldbeurs saamgetrokken en wel zóó, dat zijne
     ledematen zich tegen elkaar wrijven." Aangezien Olympius aldus vaak
     in de onaangename situatie had verkeerd van eerder zelf te lijden
     dan Plotinus te deren, hield hij met zijne pogingen op."

Zooals reeds in hoofdstuk III is gebleken, werden de sterrewichelaars,
die vooral sinds het optreden van Posidonius (±135-±51 v. Chr.) steeds
meer aanhangers wonnen, gewoonlijk met de magiërs op ééne lijn gesteld.
Hier zien wij hoe astrologie en tooverij, schoon uitteraard
verschillend, ineen vloeien, zooals trouwens het verschil tusschen magie
en wichelarij zich niet altijd door scherpte kenmerkt. In het
bovenstaande geval is wat de verklaring betreft, de mogelijkheid niet
van de hand te wijzen, dat iemand, door het vaste geloof aan de macht
der sterren, eene telepathische werking zou vermogen uit te oefenen en
evenmin, dat degene, tegen wie ze is gericht, door een sterkeren aanleg
voor supranormale krachtsuitingen, de booze bedoelingen op den belager
zelf zou kunnen doen neerkomen.

Nog belangrijker is wat terstond op het bovenvermelde verhaal volgt:

     "Plotinus was dan ook reeds van geboorte af, boven de andere
     menschen bevoorrecht [zooals uit het volgende blijkt]. Een
     Egyptisch priester, die naar Rome was gekomen en door een vriend
     met hem in kennis was geraakt, wilde eene proeve van zijne wijsheid
     toonen en verzocht Plotinus om mee te komen, ten einde zijn eigen
     demon [beschermgeest], zooals men hem noemt, te zien verschijnen.
     Daar Plotinus er gaarne gehoor aan gaf, geschiedde de oproeping in
     den Isistempel, want dit was, naar het zeggen van den Egyptenaar,
     de eenige reine plek, die hij in Rome had gevonden. Toen nu de
     beschermgeest opgeroepen werd om te verschijnen, zou een god en
     geen van het geslacht der demonen zijn gekomen, en zou de
     Egyptenaar dan ook gezegd hebben: "Gelukzalig zijt gij, dat ge een
     god tot beschermgeest hebt en niet een van lageren rang." Zij
     hadden echter den god niet kunnen ondervragen en ook niet verder
     kunnen zien, daar de mee aanwezige vriend de vogels, die hij tot
     afweer [van schadelijke invloeden] in de hand hield, worgde, hetzij
     uit afgunst of uit schrik. Omdat nu Plotinus een van de
     goddelijkere demonen tot beschermgeest had, verhief hij ook
     bestendig zijn goddelijk oog tot hem. En om die reden schreef hij
     ook een betoog "Over den demon die ons ten deel is gevallen,"
     waarin hij pogingen doet, om gronden voor de verscheidenheid der
     beschermgeesten aan te voeren."

Vogels bij diergelijke bezweringen te offeren, ook door ze op een
bepaald oogenblik te verstikken, was meer gebruikelijk. Daardoor toch
meende men den dood te kunnen afwenden, waarmee, naar het aloude geloof,
de verschijning van eene godheid den mensch bedreigde. De vogels, bij de
oproeping van bovenmenschelijke wezens gedood, waren dus, naar alle
waarschijnlijkheid, oorspronkelijk plaatsvervangende offers. Voorts
hangt dit vogeloffer wellicht ook samen met het geloof, dat de
menschelijke ziel, na den dood, de gedaante van een vogel aanneemt, een
geloof, dat vooral bij de oude Egyptenaren heerschte.

Plotinus heeft getracht, de magie uit de grondstellingen van het
Neoplatonisch systeem te verklaren en wel, om het in 't kort, maar
zooveel mogelijk met zijn eigen woorden weer te geven, aldus:

De wereld is één levend organisch wezen[70] waarin gelijkgestemde deelen
ook op afstand op elkaar vermogen in te werken. Als eene snaar van onder
in beweging wordt gebracht, plant die beweging zich ook naar het
boveneinde voort; zijn twee snaren gelijk gestemd, dan heeft, wanneer de
eene getokkeld wordt, ook de andere vaak er als 't ware een gevoel
van[71]. Er is ééne Al-ziel, waardoor het geschieden kan, dat
tooverzangen en magische kunsten de menschen tot elkaar voeren, en dat
een zacht gefluisterd woord het verafliggende beïnvloedt en op
ontzaggelijken afstand zich verneembaar maakt[72]. De magie is dus
mogelijk door de sympathie (samen-aandoenlijkheid), d.w.z. door den
organischen of wil men, den dynamischen samenhang in de wereld.

Onwillekeurig denkt men hierbij aan de moderne en reeds herhaaldelijk
door ons vermelde leer der telepathie, d.w.z. der
gedachteoverbrenging, of juister, der overbrenging van gedachtebeelden,
indrukken, gevoelens buiten de gewone zintuigelijke kanalen om, eene
theorie, die, zooals wij in hoofdstuk II gezien hebben, reeds
Aristoteles flauw voor den geest zweefde.

De ware magie is de liefde in het Al en haar tegendeel, de haat. De
menschen zijn tot liefhebben geboren; wat liefde verwekt, trekt tot
elkaar aan; zoo ontstond de tooverkunst die de eene ziel met de andere
verbindt. Door de melodie van de bezwering, door de gebaren van den
toovenaar wordt de ziel, d.w.z. haar niet-redelijk deel, medegesleept
evenals zulks ook door gebaren en uitroepen geschiedt die medelijden
wekken[73].

Ook de wijze is, in zooverre hij aan het niet-redelijke deel heeft,
vatbaar voor magische invloeden en zou er zelfs ziekte, lichamelijk
ongemak of den dood door kunnen lijden. Zoo noodig zal hij die booze
krachten door afwerende tooverij krachteloos maken[74].

Dat Plotinus ook de doodenbezwering als reëel erkende, blijkt uit het
slot van de verhandeling "Over de onsterfelijkheid der ziel",
onloochenbaar de scherpzinnigste critiek, die oudtijds op het
materialisme is geoefend, waarin hij spreekt van "de orakelen der goden,
welke gebieden om den toorn van verongelijkte zielen te verzoenen en aan
dooden eerbewijzen te betoonen" en van "vele zielen, die vroeger in
menschen woonden" en "niet ophouden, de menschen weldaden te bewijzen",
diegenen nl. die ook "door openbaring van orakelspreuken hulp
verleenen"[75]. Blijkbaar heeft Plotinus hierbij ook aan de gevallen
gedacht, door ons in het eerste en derde hoofdstuk vermeld.

Zelfs de demonen kunnen, daar ook in hen iets niet-redelijks is, door
tooverij worden beïnvloed en degenen, die hen aanroepen, verhooren[76].

Na deze theoretische uiteenzettingen gaan wij over tot de belangrijkste
gegevens omtrent de antieke magie, nl. de zg. tooverpapyri, die men
sinds ongeveer het midden der vorige eeuw met grooten ijver is gaan
opsporen en publiceeren. Deze officiëele stukken, om ze aldus te noemen,
die meestal uit de derde eeuw n. Chr. of later dateeren, bevatten zeer
oude bestanddeelen en leeren ons niet slechts de tooverij in hare
zonderlingste vormen kennen, maar ook het toenmalige leven in zijne
bonte verscheidenheid. Eene groote ruimte neemt ook hier de zinnelijke
liefde in, zooals reeds de inhoudsopgave van den 3274 regels langen
tooverpapyrus uit de "Biblothèque nationale" te Parijs ons leert. Wij
ontleenen uit dezen "grooten Parijschen tooverpapyrus" de navolgende
uiterst kenschetsende passages, te beginnen met v. 1496-1593:

     "Liefdesopwekking bij een offer van mirre.

     Offer mirre op een kolenvuur en spreek daarbij de bezwering uit.
     Bezwering. Gij zijt mirre, de bittere, de lastige, de
     verzoening-bewerkende onder strijdenden, de schroeiende en tot
     beminnen dwingende alwie zich niet bekommeren om de liefde. Allen
     noemen U mirre, ik echter noem U de vleeschverterende en
     hartontvlammende. Ik zend U niet ver weg naar Arabië, ik zend U
     niet naar Babylon, maar ik zend U naar Athenodōra de dochter van
     Perictionē opdat gij mij van dienst moogt zijn bij haar, opdat
     gij haar naar mij toe moogt voeren. Indien zij zit, niet moge zij
     zitten, indien zij tot iemand spreekt, niet moge zij spreken,
     indien zij naar iemand kijkt, niet moge zij kijken, indien zij naar
     iemand toegaat, niet moge zij naar hem toegaan, indien zij
     rondwandelt, niet moge zij rondwandelen, indien zij drinkt, niet
     moge zij drinken, indien zij eet, niet moge zij eten, indien zij
     iemand kust, niet moge zij kussen, indien zij zich vermeit in eenig
     genot, niet moge zij zich vermeien, indien zij slaapt, niet moge
     zij slapen, maar mij alleen, Callicles, moge zij in gedachte
     houden, naar mij alleen verlangen, mij alleen liefhebben, alle
     mijne verlangens vervullen. Dring tot haar in niet door hare oogen,
     niet door haar ribben, niet door hare nagels, niet door haar navel,
     niet door hare ledematen, maar door hare ziel en blijf in haar hart
     en brand haar binnenste, haar borst, hare lever, haar adem, hare
     beenderen, haar merg, totdat zij kome naar mij, Calliclēs, mij
     lief hebbende en doe al wat ik verlang, omdat ik U, mirre, bezweer
     bij de drie namen Anocho, Abrasax, Trō en den meer
     achterhalenden en sterkeren Kormeiōth, Iaō, Sabaōth,
     Adōnai opdat gij mijne opdrachten moogt vervullen, mirre! Zooals
     ik U verbrand en zooals het in Uw vermogen is, aldus verbrand van
     haar die ik bemin, Athenodōra, de hersenen, brand uit haar en
     wring er uit het binnenste, doe het bloed uit haar uitdruppelen
     totdat zij kome tot mij, Calliclēs, den zoon van Timocleia. Ik
     bezweer U bij Marparkourith, Nasaari, Naiemarepaiparine, Kouri. Ik
     werp U in 't brandende vuur en ik bezweer U bij den
     albeheerschenden god, den altijd levenden; ik bezwoer U en bezweer
     U ook nu, U, Adōnai, Barbar Iaō, Zagourē Arsamōsi,
     Alaous, Kaisalaōs, ik bezweer U, die den mensch stelt tot leven,
     hoor! hoor! O groote God Adōnaie, Ethuia, Zelfverwekker,
     Altijdlevende God, Eiōē, Iaō, Aïō, Aïō, Phneōs
     Sphintēs Arbathiaō, Iaō, Iaē, Iōa Aīoōn,
     Ouēr, Gonthiaōr, Rarael, Abra Brachasoroormerphergar,
     Marbaphriouiringx, Iaō, Sabaōth, Maskelli, Maskellō. De
     bezwering: Amousōe, Anouringch, Phnoukentabaōth,
     Sousaephinphesēch, Maphirar Anourin Ibanaoth, Arouēr,
     Chnouph, Anoch, Bathi, Ouchiarbas, Babaubar, Elōai. Voer naar
     mij Athenodōra, de dochter van Perictionē, naar mij,
     Callicles, den zoon van Timocleia, op den dag van heden, in deze
     nacht, in dit uur Mouloth, Phorith Phthoith, Phthōuth,
     Peniōn. Ik roep ook u aan die het vuur beheerscht Phthananoch,
     verhoor mij, gij Eene, Eeniggeboren Mane, Bia, Baï, Baï, Churir,
     Oou, Thadein, Adōnai, Erounouni, Miōōnch Chioutiai, Marmar,
     Auo, E, voer Athenodōra de dochter van Perictionē naar mij
     Calliclēs den zoon van Timocleia nu, nu, reeds, reeds, snel,
     snel!"

De namen van den minnaar, de beminde en de moeders hebben wij ter wille
van de grootere levendigheid zelf er in gevoegd; in den tekst staat N.N.
Dat men bij eene bezwering den naam van de moeder en niet dan bij
uitzondering dien van den vader noemt, zal wel een overleefsel zijn van
het z.g. moederrecht, d.w.z. de gewoonte om de afstamming naar de
moeder, in plaats van, zooals thans, naar den vader, te bepalen. Van het
moederrecht dat bij tal van primitieve volkeren heerscht, zijn n.l. ook
bij de oude oostersche volkeren sporen te vinden.

Overigens hebben wij deze bezwering in haar geheel weergegeven, met al
de tooverwoorden. Want blijkbaar is het niet slechts de accentuatie,
maar ook het aantal dier tooverwoorden, wat het gewenschte effect
bewerken moet. Zooals de lezer al spoedig ziet, zijn er Hebreeuwsche
uitdrukkingen onder; ook Egyptische bestanddeelen zijn te constateeren,
maar veel blijft uit den aard der zaak onzeker en onbegrijpelijk.

Slechts van "Abrasax" willen wij, omdat het straks te pas komt,
vermelden dat de getallenwaarde ervan (in 't Grieksch worden de getallen
door letters aangegeven) 365 bedraagt.

Aan Theocritus' in II en Vergilius' in III vermelde idyllen herinnert de
navolgende "Wonderbaarlijke liefdestooverboei" (v. 296-433), die wij
slechts gedeeltelijk aanhalen:

     "Neem leem van een pottebakkerswiel en vorm twee beeldjes, een
     mannelijk en een vrouwelijk; maak het mannelijke als den gewapenden
     oorlogsgod, met een zwaard in de linker hand, en een slag doende
     neerkomen op haar rechter sleutelbeen, haar zelve met de armen op
     den rug geboeid en op de knieën neergezonken."

Dan moet de magiër op verschillende lichaamsdeelen van de vrouw
tooverwoorden schrijven en vervolgens dertien bronzen naalden nemen en
het beeldje in dier voege doorprikken, dat hij allereerst een in de
hersenen steekt met de woorden: "Ik doorprik de hersenen van u,
Simaitha" en zoo voort met de overige lichaamsdeelen. Daarna moet hij op
een looden plaatje eene bezwering inkrassen en uitspreken, voorts het
plaatje aan de beeldjes vastbinden met een draad uit een weefsel na in
dien draad driehonderd vijf en zestig knoopen te hebben gemaakt en
zeggen: "Abrasax houd vast!" Het toovergerei wordt bij zonsondergang,
naast de zerk van een ontijdig gestorvene of van een gewelddadig gedoode
neergelegd met de bloemen van dat jaargetijde er bij. In de bezwering
zelf; worden de onderaardsche goden en in 't bijzonder de blijkbaar aan
dieplek verbonden "doodengeest" aangeroepen; overigens lijkt ze zeer op
de eerst-aangehaalde bij het mirre-offer, maar is langer en
hartstochtelijker, zooals o.m. blijkt uit v. 396-406:

     "Ik bezweer u, doodengeest, bij den geduchten grooten Oaeō
     Baphrenemounothilarikriphia Eueai Phirkiralithonuomener
     Phabōeai, dat gij Simaitha naar mij voert en dat zij haar hoofd
     met mijn hoofd samenvoege en hare lippen met mijne lippen ... en
     liefde met mij, Meleagros, uitoefene, al haar leven lang."

Aan deze "tooverboei" na verwant is (v. 1390-1495) de navolgende

     "Liefdesopwekking door medehulp van helden, zwaardvechters of
     gewelddadig omgekomenen.

     Laat van het brood dat gij eet, een weinig over, breek het, maak er
     zeven brokken van, ga naar eene plek waar helden, zwaardvechters en
     slachtoffers van geweld gedood zijn, spreek de bezwering over de
     brokken uit en werp ze neer en raap mest op van de plek waar gij
     dit doet en werp hem binnen bij haar die gij begeert en ga en leg U
     te ruste neer. De bezwering, uit te spreken over de brokken, is als
     volgt:

     "Aan de schikgodinnen, de noodzakelijkheden, de tooverijen, 't
     verderf, de afgunst, de dooden, de ontijdig en gewelddadig
     omgekomenen werp ik voedsel toe, o gij driehoofdige, nachtelijke,
     slijkverslindende maagd, sleutelhoudster Persephassa, kind van
     den Tartarus, norsch kijkende, geduchte met vurige slangen omgorde!
     Philogynes mengde de overblijfselen van zijn eigen voedsel met
     tranen en bittere zuchten opdat gij hem bijstaat, die door
     kwellingen is bevangen, gij rampzalige helden, gij die op deze plek
     wordt vastgehouden, gij lichtverstokenen, lotmisdeelden,
     rampzaligen, staat Philogynēs bij, die zwoegt in zijn hart ter
     wille van Misandra, de goddelooze en onreine. Voert haar in
     kwellingen hierheen, zoo snel mogelijk. Eioutabaōth, Takerba,
     Abrathiaō, Lalaoith, Iōsachōtou, Allalethō, en gij
     heerscheres, slijkverslindende, Sunatra, Kabibau, Baras, Enphnoun,
     schikgodin, Ereschiga Neboutosoualēth, zend de wraakgodin ...
     die de zielen der afgetobde dooden met vuur opwekt; gij rampzalige
     helden en ongelukkige heldinnen, gij die op deze plek, die op dezen
     dag, die op dit uur [door mij wordt aangeroepen] ... verhoort mij
     en wekt Misandra op in deze nacht en neemt haar den zoeten slaap
     weg van de oogleden en geeft haar hatelijken kommer, geducht
     verdriet en laat haar mijne sporen nazoeken en willen wat mijne
     verlangens zijn totdat zij verricht heeft wat haar opgedragen wordt
     door mij, o heerscheres Hecatē, Phorba, Phorba, Barbarō,
     Phōrphōr, Phōrbai, godin der wegen, zwarte dog!"

     Wanneer gij met dit te doen binnen drie dagen niets hebt
     uitgericht, maak dan gebruik van het volgende dwangmiddel: ga naar
     dezelfde plek en doe hetzelfde met de brokken, maar offer dan op
     kolenvuur den mest van eene zwarte koe en zeg dit en raap weer den
     mest op en werp hem weer zooals gij weet [dat ge doen moet]. De
     bezwering bij het offer is de navolgende:

     "O onderaardsche Hermes en onderaardsche Hecatē en onderaardsche
     Acheron en gij, rauwverslindende onderaardschen en onderaardsche
     god, en onderaardsche helden en onderaardsche Amphiaraos, en
     onderaardsche dienstbaren en onderaardsche geesten en onderaardsche
     misdrijven en onderaardsche droomen en onderaardsche eeden en
     onderaardsche hoofdgodin en onderaardsche Tartarus en onderaardsche
     tooverij en onderaardsche Charōn en onderaardsche wapendragers
     en dooden en demonen en zielen van alle menschen komt heden;
     schikgodinnen en nooddwang, brengt tot vervulling hetgeen geschiedt
     bij deze liefdesopwekking, opdat gij tot mij voert Misandra, de
     dochter van Aretē, tot mij, Philogynēs, den zoon van Laïs,
     omdat ik u aanroep, de in-den-beginne-geboren Chaos, de Erebos, het
     huiveringwekkende water van den Styx, de stroomen der vergetelheid,
     de acherousische poel van het doodenrijk, Hecatē en Plouto en
     Kora, de onderaardsche Hermes, de schikgodinnen en de straffen en
     de Acherōn en gij Aiakos, deurwachter der eeuwige sluitboomen,
     open ze zoo snel mogelijk, en gij sleütelhouder Anoubis, wachter!
     Zendt voor mij naar boven de schimbeelden dezer dooden tot
     dienstbetooning in dit uur, zonder uitstel, opdat zij, optrekkende,
     naar mij, Philogynēs toevoeren Misandra, de dochter van
     Aretē. Isis stapte met haar echtgenoot-broeder op de schouders,
     Zeus, neergedaald van den Olympus, staat en wacht op de schimmen
     der dooden, die gaan naar Misandra en doen wat ik opdraag. Alle
     onsterfelijke goden kwamen en alle godinnen om te zien de schimmen
     dezer dooden. Draalt dus niet en weest niet traag, maar zendt, o
     goden, de schimbeelden dezer dooden, opdat zij gaan naar Misandra
     en doen wat ik opdraag, omdat ik u bezweer bij Jao en Sabaōth en
     Adonai ... Bourrephaomias, Salkē, Hadesbeheerscher, Sesengen.
     Dit is de spreuk: Baliaba, Erechcharnoi, Aberidouma,
     Salbachthieiserseratho, Eiserdaomi, Sisiphna, Sisa, Edoube,
     Achcharitonēs, Aber, Phnouba, Jabaldenathi Ithrouphi, zendt naar
     boven de schimbeelden dezer dooden naar Misandra de dochter van
     Aretē, om te doen wat ik opdraag".

Deze bezweringen bestaan voor een groot gedeelte uit verzen en
fragmenten van verzen, blijkbaar aan de tragedie en het epos ontleend,
zooals immers ook in deze papyri herhaaldelijk versregels uit Homerus
als tooverspreuken worden aangehaald. Homerus was voor de Grieken
vrijwel hetzelfde als voor christelijke volkeren de Bijbel en het is een
feit dat ook verzen uit den Bijbel voor tooverdoeleinden zijn aangewend.

Het uiterst onaesthetische gebruik om mest als toovermiddel in het huis
van de beminde te werpen, schijnt ook nu nog in zekere landen voor te
komen en berust blijkbaar op het geloof, dat het "mana" van een
overledene ook voorwerpen welke op de plek komen te liggen waar hij
gestorven of begraven is, vermag te doortrekken en er zoodoende
tooverkracht aan te verleenen. Viezigheden komen overigens in de
tooverpapyri slechts vrij sporadisch voor.

Hoe men den toorn van een godheid als magisch middel moet gebruiken,
wordt voornamelijk in v. 2455-2705 uiteengezet. Men moet nl. na allerlei
voorbereidingen zich tot de maangodin wenden (v. 2472-2492):

     "Moge de godin Actiophis mij toeblinken en mijne heilige stem
     hooren! Ik treed op om mijne aanklacht uit te spreken tegen de
     vuile en onreine Simaitha. Want zij gaf uwe heilige mysteriën aan
     de menschen ter kennis prijs.... Ontruk haar den slaap, geef haar
     verschroeiing der ziele, tuchtiging des geestes en verbijstering,
     en verdrijf haar uit ieder oord en ieder huis, voer haar aldus naar
     mij, Philogynes."

En in den dwangspreuk (v. 2574-2621,2643-2674) wordt beweerd dat
Simaitha aan de godin een gruwelijk offer brengt onder welks
bestanddeelen zich ook een ongeboren resp. een jong kind bevindt, zooals
wij reeds in hoofdstuk III terloops hebben vermeld.

Hoogst opmerkelijk is in de bovenvermelde "Liefdesaantrekking", evenals
trouwens ook in andere bezweringen de overspannen eisch dat het geheele
doodenrijk, dat alle goden moeten samenwerken, om één minnaar zijn zin
te laten krijgen. Allerzonderlingst bovenal is de mythologie er bij
gehaald; Grieksche, Egyptische, Joodsche, Babylonische goden, scherp
omlijnde figuren en vage abstracties worden om strijd aangeroepen.

Van edeler aard zijn de voorschriften (v. 154-285), die de toovenaar
Nephotes aan Psammetichus, den koning van Egypte zou hebben gegeven, ten
einde in het weerspiegelende water zelf de gedaanten van goden of
overledenen te zien en hunne stem te vernemen, de hydromantie, die,
zooals wij tegen het einde van hoofdstuk I zagen, reeds de legendaire
Romeinsche koning Numa Pompilius zou hebben beoefend.

Zij vereischt allerlei voorbereidingen, waarvan wij hier een en ander
willen vermelden. Men moet zich, met zwarte klimop bekransd, in bijzijn
van een inwijder, op zuiver linnen neerleggen, zich de oogen met een
zwarten riem laten omhullen, de houding van een doode aannemen en met
gesloten oogen tegen de zon gekeerd (v. 171-178), eene bezwering (v.
179-208), driemaal uitspreken (208 vlg.). Dan ontvangt men. aldus
"gewapend" een zeker teeken van den god en moet, onder dankbetuigingen,
op een aarden reukschaal wierook offeren, die zonder insnijding in de
boomschors is verkregen (v. 209-219).

Het voorschrift omtrent de eigenlijke handeling luidt (v. 223--231)
aldus:

     "Neem een bronzen vat of schaal of beker, zooals gij wilt, doe er
     water in, als gij de hemelgoden aanroept, regenwater, als gij de
     aardgoden aanroept, zeewater, als gij Osiris of Sarapis aanroept,
     rivierwater, als gij dooden oproept, bronwater, houd het vaatwerk
     op uwe knieën, giet er olie van onrijpe olijven op, en zeg, terwijl
     gij u er zelf over heen bukt, in het vaatwerk den daartoe
     vereischten tooverspreuk en roep welken god gij wilt, aan, en vraag
     hem waarover gij wilt en hij zal u antwoorden."

Bij deze tooverhandeling, die den koning alleen wordt medegedeeld (v.
254 vlgg.), dient men ook een amulet te dragen, en wel een zilveren
plaatje, waarop de naam van den grooten god is geschreven (v. 257
vlgg.).

Aangaande het betooveren van knapen, reeds in III en IV herhaaldelijk
vermeld, geeft o.m. de de zg. "neerval"-tooverij van "Salomo" (v.
850--929) ons nadere opheldering, eene handeling, die overigens ook met
volwassen mannen kan worden verricht en waaromtrent eveneens de meest
stipte geheimhouding wordt geboden (v. 851--856):

     "Ik bezweer U bij de heilige goden en bij de hemelsche goden, aan
     niemand de tooverhandeling van Salomo mede te deelen en ze niet met
     den eerste den beste te verrichten, als niet eene noodzakelijke
     aangelegenheid u dwingt, opdat niet de goden voortdurenden wrok
     tegen u koesteren".

Daarna volgt eene aanroeping tot een god, om den magiër door middel van
een man of knaap omtrent welke zaak hij wil in te lichten. De handeling
zelf moet onder den blooten hemel plaats vinden en het medium op
ongebrandetichelsteenen worden neergezet. Driedaagsche onthouding van
sexueelen omgang, het gebruik van zekere planten als beschermmiddelen en
zekere kleedingstukken zijn vereischt (v. 897--904). Voorts wordt (v.
904--915) den magiër geboden:

     "Hef uwe handen ten hemel naar de stralen van de zon toe en spreek
     de bezwering zeven keer uit, offer uitnemenden wierook op hout van
     wijnstokken, na wijn of bier of honig of melk van eene zwarte koe
     te hebben geplengd en zeg vervolgens in 't oor van den betreffenden
     man of knaap zeven keer de tooverspreuk en hij zal terstond
     neervallen; maar gij zet u neer op de tichel-steenen en vraag hem
     uit en hij zal alles naar waarheid uiteenzetten. Gij moet hem en
     ook u zelf bekransen met een krans van geel Sint-Janskruid. De god
     is op die plant gesteld".

Ter onttoovering moet de magiër de woorden Ananak, Arbeouēri en
Aeēiou[o-,] d.w.z. de opeenvolging der Grieksche klinkers, in 't oor
fluisteren en indien de uitwerking uitblijft, eene zekere soort sesam op
kolenvuur offeren met eene eenigszins gewijzigde bezwering en het
verzoek tot den god: "Heer, ga heen naar uwe eigene tronen en bewaar
(het medium) voor alle ellende (916--922).

Bij diergelijke tooverijen wordt ook wel gebruik gemaakt van eene lamp,
waarin zich zuivere olie bevindt (v. 1094 vlg.). De magiër spreekt met
geslotene oogen de tooverspreuk uit (v. 958) en kijkt eindelijk naar de
vlam van de lamp, waarin de aangeroepene god moet verschijnen (v.
1104--1114). Vaak liet men echter ook, zooals een Egyptisch tooverboek
uit dien tijd ons leert, een knaap, over wiens hoofd men eene bezwering
uitsprak, in het licht zien; had de verschijning niet plaats, dan moest
de knaap met zijn mond naar de lamp toegekeerd eene zekere formule
zeggen. En dan openbaarde de god zich aan den knaap op het gegeven
oogenblik.

Die "neerval"-tooverij zoowel als het gebruik maken van eene lamp,
roepen ons onwillekeurig eene zekere beschuldiging te binnen, tegen den
romancier-wijsgeer Apuleius gericht, zooals wij in IV hebben vermeld.

De aanroepingen, in die tooverpapyri tot de hoogere machten gericht,
zijn soms van verbijsterende grootschheid. Vlg. bijv. de navolgende tot
den minnegod (v. 1748--1796):

     "Ik roep U aan, den leidsman van alle wording, U, die Uwe vleugelen
     uitspreidt over de geheele wereld, U, den ongenaakbare en
     onmeetbare, die in alle zielen de levenwekkende rede inblaast, U,
     die alle dingen hebt samengevoegd door Uwe macht, Eerstgeborene,
     Grondvester van het Al, goudvleugelige, zwartglanzende, die de
     bezadigde redeneeringen wegbergt en duistere razernij inblaast U,
     de verborgene, en die heimelijk aan alle zielen het niet te
     aanschouwen vuur der verwekking toedeelt, U, die de hand legt op al
     het bezielde, die niet met vermoeienis kwelt, maar met het
     smartelijk genot van de wellust, uit wien alles is ontstaan! Gij
     brengt bij Uwe ontmoeting leed aan, nu eens bezadigd, dan weer
     onberedeneerd, gij, door wien de menschen tegen de plicht in durven
     te handelen en dan de toevlucht nemen tot U, den zwartglanzende!
     Gij, jongste, wettelooze, onverzoenlijke, onverbiddelijke,
     onzichtbare, onlichamelijke, razernijverwekker, boogschutter,
     fakkeldrager van alle geestelijke waarneming, heerscher over alle
     verborgenheden, beschikker over de vergetelheid, oervader van het
     zwijgen ... kom, gij, onnoozel als gij ver-, wekt wordt in 't hart,
     machtigste als gij volgroeid zij't, ik roep U aan, den
     onverbiddelijke, bij Uwen grooten naam Azarachtharaza, Lathaiathal,
     Uuu, Lathaiathallalaph, loioio, Ai, Ai, Ai, Ai, Ouērieu Oiai ...
     Eerstverschijnende, in-de-nacht-ver-schijnende,
     in-de-nacht-U-verblijdende, nachtverwekker, verhoor mij!"

De volgende aanroeping, uit een der tooverpapyri van de Leidsche
bibliotheek[77] is niet min der indrukwekkend:

     "Kom herwaarts tot mij ... o gij allesbeheerschende god, die de
     menschen den adem tot leven hebt ingeblazen, heer van wat in de
     wereld schoon is, verhoor mij, Heer, wiens verborgen naam niet is
     uit te spreken, de naam, op het hooren waarvan de demonen wegduiken
     ..., de naam, op het hooren waarvan de aarde draait, de onderwereld
     in opschudding geraakt, de rivieren, de zee, de poelen, de bronnen
     verstijven, de rotsen scheuren! ... Gij zijt de goede geest, gij
     zijt de heer, die alles verwekt en voedt en doet toenemen. Wie
     vormde de gedaanten der dieren, wie vond de wegen, wie is de
     schepper der vruchten, wie wekt de bergen ten hoogen op, wie beval
     de winden hun jaarlijksch werk te verrichten? ... Gij zijt de ééne
     onsterfelijke god, verwekker van alles en gij deelt aan alle dingen
     zielen toe en beheerscht alles, koning der tijdperken en heer! En
     de bergen beven met de vlakten en de stroomen van bronnen en
     rivieren en de diepten der aarde ... de hoogblinkende hemel beeft
     voor U en de geheele zee, o Heer! Albeheerscher, heilige en heer
     van allen, door Uwe macht bestaan de elementen en groeit alles!"

Maar het komt, o.m. in diezelfde bezwering[78], ook voor, dat de magiër
zich met de goden vereenzelvigt:

     "Ik ben het geloof, uitgestort over de menschen, en de profeet der
     heilige namen, de heilige, die gegroeid is uit de diepte, ik ben de
     heerscher die gegroeid is uit den heiligen god, ik ben de god, dien
     niemand ziet, noch roekeloos noemt, ik ben de heilige vogel Phenix,
     ik ben de heerscher, de heilige, bijgenaamd Marmauoth, ik ben de
     zon, die het licht heeft vertoond, ik ben Aphroditē, bijgenaamd
     Typhi, ik ben de heilige bestuurder der winden ik ben Kronos die
     het licht heeft getoond, ik ben de moeder der goden die genoemd
     wordt hemel, ik ben Osiris die genoemd wordt het water, ik ben
     Isis, die genoemd wordt de dauw, ik ben Esenephus die genoemd wordt
     lente, ik ben het beeld, voor de in waarheid bestaande beelden, in
     de gelijkenis van een krokodil, ik ben Suchos."

Terloops zij opgemerkt, dat in sommige streken van Egypte de krokodil,
Souchos (Sebak) geheeten, goddelijke eerbewijzen genoot, zooals nu nog
in den Indischen archipel hier en daar het geval is.

Vereenzelviging met de godheid komt vaak voor, ook in het Nieuwe
Testament. In den brief aan de Galaten, II, 20 verklaart de apostel
"niet ik meer leef, maar Christus leeft in mij". En zeer sterk komt dit
uit in de zg. Oden van Salomo (waarschijnlijk uit de tweede eeuw
dateerende). Daar toch zegt de dichter in VII, 3 van Christus:

"Hij nam mijn wezen aan, opdat ik Hem zou begrijpen, en mijn gestalte,
opdat ik mij niet van Hem zou afwenden." En in XVII luidt het:

     7. En Hij, die mij kende en mij opvoedde is de Allerhoogste in al
     zijne volmaaktheid. En hij verheerlijkte mij door zijne
     goedertierenheid en verhoogde mijn verstand tot de hoogte der
     waarheid.

     8. En vandaar gaf Hij mij het pad zijner voetsporen. En ik opende
     de poorten, die gesloten waren.

     9. En ik rukte ijzeren grendels af en het ijzer ontgloeide en
     vloeide en versmolt voor mij.

     10. En niets vertoonde zich voor mij gesloten: Want ik was de
     opening van alles.

     11. En ik ging tot al mijne gebondenen om hen los te maken,

     Om geen over te laten gebonden of bindende.

     12. En ik gaf mijne kennis mildelijk en mijn gebed in mijne liefde.

     13. En ik zaaide mijne vruchten in de harten en veranderde hen in
     mijzelven.

     En zij ontvingen mijn zegen en leefden.

     14. En zij vergaderde zich bij mij en werden verlost,

     Want zij waren mij tot ledematen en ik hun hoofd."

De godsdienst gaat hier in mystiek over. Het is dus zake, kortelijk ook
op de mystiek onze aandacht te vestigen.

Mystiek in den meest volstrekten zin is het streven, om boven het denken
uit, zich met het allerhoogste (het goddelijke) te vereenzelvigen. Dit
streven vinden wij o.m. ook bij de Neoplatonici, inzonderheid bij
Plotinus. Hij toch verkondigt een monisme (eenheidsleer) in den meest
strengen zin des woords, d.w.z. hij wil alles tot één hoogste eenheid
herleiden. Die eenheid is voor hem God, van wien echter, strikt genomen,
niets te praediceeren valt; ook de uitdrukking "één" is in _dezen_ niet
anders dan het gebrekkig stamelen van de hier te kort schietende
menschentaal. God gaat ook boven het denken uit, want denken, hoe
eenvoudig ook, veronderstelt althans eene tweeheid, nl, iets dat denkt
en iets dat gedacht wordt; God echter is, als men iets van hem mag
praediceeren, het meest volstrekte Eén. Zooals van zelf spreekt, is het
ons doel, om ons tot God te verheffen. Dit moeten wij bereiken door ons
van de hartstochten los te maken, door ons te oefenen in het "zuivere"
denken, door eindelijk, van alles te abstraheeren. Dan eerst kan het
ons, in _zeldzame_ oogenblikken,--Plotinus zou het in zes jaren vier
keer hebben gehad[79]--te beurt vallen, om boven het denken uit, tot
eenwording te geraken met het Ééne. Dit is de unio mystica, de mystieke
eenwording, zooals men het in de middeleeuwen noemde bij de Oosterlingen
is zij in het zg. sufisme het einddoel der geloovigen en speelt een
groote rol in de Perzische litteratuur.

Keeren wij tot de magie terug, dan blijkt ten duidelijkste, hoe zeer
zij van de mystiek verschilt. Voor den mysticus immers is de éénwording
met het goddelijke iets lijdelijks; de magiër daarentegen geeft zich
voor een god uit, om aan zijne woorden kracht tot handeling bij te
zetten. Ja, hij durft zelfs, als zijnde gelijk aan de goden, de zwaarste
dreigementen tegen hen uit te spreken:

     "Als ge niet naar mij hoort, zal de zonnekring neerbranden en er
     zal duisternis zijn over de geheele bewoonde aarde en de tor
     [Egyptisch symbool voor de zon] zal worden uitgedoofd, totdat gij
     me doen zult alles wat ik schrijf of zeg, zonder overtreding"[80].

Een ander zeer kenschetsend staaltje van soortgelijke dreigementen vindt
men op eene zg. vervloekingstaf el, uit Hadrumetum (in Tunis) afkomstig.
De magiër toch roept, aan het slot van zijne bezwering, na zijne
wenschen te hebben kenbaar gemaakt, uit: "Zoo niet, dan zal ik in de
heiligdommen van Osiris neerdalen en zijn graf verwoesten en door den
stroom laten meevoeren, want ik ben de groote decaan van den grooten god
Achrammachalala". De decanen waren demonen van hoogen rang, aan wie de
bewaking van Osiris' gebeente was toevertrouwd; door zich met hun hoofd
te vereenzelvigen, wil de magiër te kennen geven, dat zijne dreigementen
niet ijdel zullen zijn.

Die bedreigingen, tegen de goden gericht, wekten bij menigeen groote
verontwaardiging op en zijn dan ook een der hoofdpunten in de meest
diepgaande polemiek, die toenmaals is gevoerd over de magie en wat er
mee samenhangt. Porphyrius toch, de bovenvermelde leerling van Plotinus,
had in zijn "Brief aan [den priester] Anebo" allerlei vragen opgeworpen,
inzonderheid aangaande de hoogere magie, en ronduit verklaard, dat hij
met de moeilijkheden, die zich daarbij aan zijn geest voordeden, niet
goed raad wist. Er kwam een antwoord, op naam van den "Leermeester
Abammon". Abammon is echter (zooals blijkbaar ook Anebo) een gefingeerde
naam waarachter, naar o.i. niet meer te betwijfelen valt, zich de Syriër
lamblichus verbergt, een discipel van Porphyrius zelf. De titel, dien
men aan dit boek gewoonlijk geeft, luidt: "Over de mysteriën".

Hooren wij nu Porphyrius' bezwaar tegen de magische dreigementen (c. 30
vlg.):

     "Nog veel onredelijker is het échter, dat een mensch, die aan het
     toeval onderworpen is, niet slechts een demon, als het zoo uitkomt,
     of de ziel van een overledene, maar koning Helios [de zon] zelf of
     de Maangodin of een ander der hemelgoden met dreigementen schrik
     aanjaagt en liegt, opdat zij de waarheid zullen spreken. Want te
     zeggen, dat hij 'den hemel zal verbrijzelen en de geheimen van Isis
     zal blootleggen en het in Aby-' dos [in Egypte] verborgene zal
     toonen en de bark [waarop naar het Egyptisch geloof, de zonnegod
     het hemelruim omzeilt] zal doen stilstaan en de ledematen van
     Osiris voor Typhon zal uitstrooien--is er eene grootere
     geestesverbijstering denkbaar, dan te dreigen met hetgeen men noch
     zag, noch vermag, of eene meer vernederende vreesachtigheid dan om
     net evenals onnadenkende kinderen, voor zóó ijdele schrikbeelden en
     verzinsels bang te zijn?"

Het antwoord hierop luidt (VI, 5 vlg.):

     "Met al dit soort van tooverspreuken bedreigen de menschen niet,
     zooals gij meent, de zon of de maan of den een of ander der
     hemelgoden (want dan zouden er nog grooter absurditeiten geschieden
     dan waarover gij uwen onwil betuigt), maar, zooals ik in 't
     voorafgaande zeide, een geslacht van in den kosmos verspreide
     krachten, dat geen geest des onderscheids of rede bezit, dat van
     een ander rede ontvangt en naar hem luistert, maar geen eigen
     inzicht heeft, noch het ware van het leugenachtige of het mogelijke
     van het onmogelijke onderscheidt. Dit geslacht wordt door het
     uitstooten van opeengehoopte dreigementen in beweging en tot
     verbijstering gebracht, daar het immers in zijn aard ligt, zelf
     gedreven te worden door krachtuitspraken en anderen mee te sleuren
     door zijne eigen verbijsterde en onbestendige verbeelding.

     Maar dit heeft ook nog eene andere reden en wel als volgt. De
     theürg [hoogere magiër] gebiedt de kosmische machten door de
     kracht der geheimenissen niet meer als mensch of zich van eene
     menschelijke ziel bedienende, maar als in de rij der goden
     uitstekende gebruikt hij grootere dreigementen dan met zijn eigen
     wezen overeenstemt, niet als of hij alles zou doen, wat hij
     verzekert, maar bij een diergelijk gebruik van formules toonende
     hoe groot en van welken aard de kracht is, die hij bezit door zijne
     eenheid met de goden, welke de kennis der verborgene symbolen hem
     heeft verschaft".

Die symbolen bestonden uit allerlei zinspelingen op de mythologie, uit
figuren, voorwerpen, uitheemsche namen en zonderlinge
letterverbindingen, waarvan immers de gnostieke geschriften; (z.b. IV)
en de tooverpapyri wemelen. En wanneer de symbolieke beteekenis van die
woorden en klankverbindingen voor ons onbegrijpelijk is,| dan is dit,
volgens Iamblichus (VII, 4) "juist het meest aanbiddenswaardige er aan;
ze is immers te verheven, dan dat ze voor ons denken zou kunnen worden
ontleed", vgl. ook de volgend uitspraak(II, 11): "Zoowel eene de
godenwaardige voltrekking van de geheime en alle denken te boven gaande
handelingen als de macht van de onuitsprekelijke en door de goden alleen
begrepene symbolen geeft ons de theürgische één wording".

Aangaande die dreigementen verdient nog het volgende uit Iamblichus (VI,
7) onze aandacht:

     "De demonen houden de wacht over de onuitsprekelijke mysteriën
     juist daarom zoo nauwgezet, omdat daardoor voornamelijk de orde in
     't heelal wordt bewaard. Want daarom blijven de deelen van het Al
     in rij en orde, omdat de weldadige macht van Osiris zuiver en
     onbevlekt blijft en zich niet vermengt met de aan haar
     tegenovergestelde disharmonie en verwarring. Het leven van alle
     dingen blijft rein en onbedorven, omdat de verborgene en
     levenbarende en redelijke schoonheid van Isis niet in het
     verschijnende en zichtbare lichaam neerdaalt. In eeuwige beweging
     en in eeuwige wording blijft alles, omdat de loop der zon nooit
     stilstaat, volmaakt en zuiver blijft alles, omdat de verborgenheden
     in Abydos nooit worden onthuld. Waaraan nu het universum zijn
     behoud te danken heeft (ik bedoel aan het feit dat de geheimen
     altijd verborgen bewaard worden en dat het onuitsprekelijke wezen
     der goden nooit het tegenovergestelde lot ondergaat), daarvan
     kunnen de aardsche demonen niet eens hooren, dat het ooit anders
     zou zijn of geprofaneerd zou worden en daarom heeft eene zoodanige
     wijze van bezweren eenige macht over hen".

Wij komen op Iamblichus, die meer tot de vierde eeuw en tot eene andere
denkrichting behoort, later terug.

Dat ook de belletrie sterk in het teeken der magie stond, blijkt o.m.
uit Heliodorus' "Aethiopische verhalen", een roman die zoowel door
fijne compositie als door fraaie beschrijvingen uitmunt en waaraan nog
in latere tijden beroemde auteurs veel hebben ontleend. In dezen roman,
die naar alle waarschijnlijkheid uit de laatste decenniën van de derde
eeuw dagteekent, wordt o.m. het leven van een Isispriester, Calasiris,
uitvoerig beschreven en daardoor als 't ware eene encyclopaedie van het
magische gegeven. Het belangrijkste daarvan is wel de passage, waar
Calasiris het onderscheid tusschen de "echte" en de "valsche" wijsheid
der Egyptenaren uiteenzet (III, 16):

     "De eene is vulgair en wandelt, om het zoo uit te drukken, laag op
     den grond, dient de spoken en geeft zich met doode lichamen af,
     kleeft aan kruiden en hecht aan bezweringen; haar einddoel is nooit
     iets goeds, noch voor haar zelve, noch voor hen, die zich van haar
     bedienen; meestal faalt ze in hare pogingen, en brengt ze iets tot
     stand, dan is het nog maar iets akeligs en armzaligs; ze laat
     dingen zien, waarvan in werkelijkheid niets bestaat; ze stelt
     verwachtingen te leur, is de uitvindster van ongeoorloofde
     practijken en dienares van onbeteugelde lusten; de andere
     daarentegen, de ware wijsheid, wier naam deze basterd zich
     valschelijk toeëigent, die wij priesters en profeten van jongsaf
     beoefenen, ziet omhoog ten hemel, heeft omgang met de goden en deel
     aan de natuur der machtigere wezens; ze speurt de bewegingen der
     sterren op en heeft tot winst de voorkennis der toekomst."

Zie hier dan het verschil tusschen "goëtie" en "theürgie" of "zwarte"
en "witte" magie, zooals men het nu gewoon is te noemen. Maar het
verschil ligt ten slotte meer in de bedoelingen dan in de handelingen
zelf, en ook wat de bedoelingen aangaat, wordt het verschil niet altijd
streng in acht genomen, daar immers Calasiris zelf herhaaldelijk
verzekert (II, 33, IV, 7 en 14) door medehulp van demonen liefde op te
wekken.

Bijzonder merkwaardig is in de aangehaalde passage de zinsnede, dat de
lagere magie "dingen laat zien, waarvan in werkelijkheid niets bestaat."
Dit wordt meer vermeld. Zoo sprak bijv. Celsus, in zijne bestrijding van
't Christendom (± 178) o.a. van lieden, die van de Egyptenaren de kunst
hadden geleerd om o.m. "kostbare maaltijden en tafels met gebak en
dessert te toonen, waarvan in werkelijkheid niets voorhanden is".[81] In
een zekeren magischen papyrus wordt die illusie aan de tooverkracht van
een geest toegeschreven: op eene wel is waar bedorvene, maar toch wat
den zin betreft, duidelijke plaats, luidt het nl.: "en indien gij een
maaltijd wilt aanrichten, zeg: iedere ruimte zooals het behoort ... snel
en onmiddellijk, terstond ... huizen met gouden daken, muren ...
glinsterende ... gij zult dit ook zien: men houdt het voor werkelijk,
maar het is slechts voor het aanschouwen".[82] In een zeker Christelijk
geschrift, welks auteur ons niet bekend is, worden de wonderen welke de
Egyptische toovenaars tegenover de wonderen van Mozes en Aäron stelden
(vgl. Exodus VII, 11, 12, 22 en VIII, 7), tot diergelijke illusies
herleid: "De wonderen, door Mozes verricht, bewerkten, daar zij door
middel van de goddelijke kracht geschiedden, eene reëele verandering van
het voorwerp in datgene, wat tot stand kwam; de wonderen, door de
bezweerders verricht, geschiedden door de kracht der demonen, die de
oogen der toeschouwers in dier voege betooverden, dat ze wat geen slang
was, als eene slang, wat geen bloed was, als bloed, en wat geen
kikvorschen waren, als kikvorschen zagen".[83] Eene andere, realistische
verklaring van deze magische vertooningen, zullen wij later ter sprake
brengen.

Wij wenschen hier nog een fragment uit de beschrijving van eene
doodenbezwering aan toe te voegen (VI, 14):

Calasiris en eene reisgenoote van hem zijn op een avond "terwijl de maan
juist opkwam en met helder licht alles bestraalde", getuigen van een
tooneel "wel is waar niet onschuldig, maar bij de Egyptische vrouwen
gebruikelijk." Eene oude vrouw nl., "in de meening van een oogenblik te
hebben, waarop ze niet gestoord en bespied werd, groef eerst een kuil,
stak vervolgens een brandstapel aan den buitenkant ervan in brand en
legde midden tusschen beide het lijk van haar zoon; ze nam een aarden
mengvat van een drievoet er naast, goot honig in den kuil en wederom uit
een ander vat melk en plengde wijn uit een derde. Voorts wierp ze een
klomp van deeg en vet, tot het beeld van een man gevormd en met laurier
en venkel bekransd, in de groeve. Hierna greep ze een zwaard en na zich
in extase te hebben gebracht, riep ze de maangodin met vele barbaarsche
en vreemd klinkende namen aan, sneed zich in den arm, veegde met een
lauriertak zich het bloed af en besprenkelde den brandstapel; ze deed
nog andere wonderbaarlijke dingen, bukte zich eindelijk over het lijk
van haar kind, fluisterde hem eene bezwering in 't oor, deed hem
ontwaken en noodzaakte hem door hare tooverkunsten recht op te staan."

Niet echter wijsgeeren en schrijvers alleen, maar ook keizers waren de
magie toegedaan.

Caracalla (211-217), die de Isisreligie met den oud-Romeinschen
eeredienst gelijk stelde, en ter eere van Apollonius van Tyana een
heiligdom oprichtte[84], liet overal vandaan magiërs ontbieden en
trachtte door middel van doodenbezwering te weten te komen welk een
einde hem wachtte en of iemand een aanslag op de heerschappij
beraamde.[85] Heliogabalus (218-222), een vurig vereerder van Cybele
(z.b. IV), bediende zich ten allen tijde van "duizenden" amuletten en
liet, naar verzekerd wordt, door toovenaars geheime offers van knapen
uit de hoogste standen brengen, ten einde uit hunne ingewanden de
toekomst te kunnen voorspellen[86]; een onzer bekendste romanciers heeft
dit op artistiek-griezelige wijze beschreven.

Naar aanleiding van deze laatste beschuldiging, die, zooals (in III)
bleek en nog blijken zal, ook tegen anderen is gericht, zij hier
opgemerkt, dat voorzoover wij weten, de tooverpapyri, d.w.z. de
officiëele bescheiden omtrent de magie, slechts in twee (reeds in III en
in dit hoofdstuk vermelde) passages, die bovendien parallelplaatsen
zijn, van menschenoffers melding maken en dan nog wel met afkeuring. Men
kan gerust aannemen, dat althans in het Romeinsche keizerrijk niet dan
bij hooge uitzondering menschen ter wille van magische doeleinden zijn
gedood. De geheimzinnigheid, waarmede de toovenaars--zooals trouwens ook
de Christenen--zekere handelingen verrichtten, was geen gegronde reden,
om daarbij aan het ergste te denken. Het meeste bloed werd ook toen ter
tijd in 't openbaar vergoten.

Alexander Severus (222-235), zachtzinnig en verdraagzaam, had in zijne
huiskapel naast de beeltenissen van Orpheus en Christus ook die van
Apollonius.[87] Aurelianus (270-275), een der grootste keizers, evenzeer
uitmuntende in 't oorlogvoeren als in 't landsbestuur, liet zich door
eene verschijning van Apollonius weerhouden om diens vaderstad te
verwoesten en beloofde hem standbeelden en een tempel op te richten.[88]
Daarentegen vaardigde de achterdochtige Diocletianus (284-305), aan
wiens naam de wreedste van alle Christenvervolgingen in 't Romeinsche
rijk verbonden is, ook strenge bepalingen tegen de magie uit.

Wij gaan nu tot de Christenen over, om hunne houding tegenover de magie
nader te bepalen.

Tertullianus uit Afrika (±155-±220), een der vernuftigste en
zeggingskrachtigste, maar tevens ook een der bekrompenste en
onverdraagzaamste voorvechters die het Christendom ooit heeft gehad,
hield de magie voor eene mixtuur van goochelarij en duivelswerk.

Allerkarakteristiekst is de volgende, overigens niet gemakkelijk te
vertalen passage uit zijn "Verweerschrift" (197), waarin hij (c. 23)
naar aanleiding van de "wonderen" der goden uitroept:

     "Indien voorts ook de magiërs fantomen te voorschijn roepen en de
     zielen van reeds afgestorvenen schandaliseeren, indien zij knapen
     tot het uitspreken van orakelen nopen[?], indien zij door middel
     van goocheltoeren vele wonderen schijnen te verrichten, indien zij
     ook droomen zenden, daar zij de eens voor al aangeroepene macht van
     engelen en demonen tot bijstand hebben, door welke ook geiten en
     tafels gewoon zijn geraakt te voorspellen, hoe veel meer zal die
     macht [nl. de demonen] naar eigen verkiezing en tot haar eigen
     voordeel met alle kracht trachten te volbrengen, wat ze in eens
     anders belang [nl. dat van den magiër] doet?"

Van geiten bij de wichelarij is ook elders sprake, vgl. bijv. Diodorus
uit Sicilië, een geschiedschrijver ten tijde van keizer Augustus, (XVI,
26): "Men zegt dat oudtijds geiten het orakel [te Delphi] hebben
ontdekt, en om die reden bedienen de Delphiërs zich tot nu toe meestal
van geiten om godspraken te verkrijgen". En wat de voorspellende tafels
betreft, zullen wij in het verder verloop van dit hoofdstuk een hoogst
interessant geval hiervan vermelden.

Uitvoerig behandelt Tertullianus de doodenbezwering in zijn geschrift:
"De ziel", de eerste proeve van eene Christelijke psychologie, overigens
reeds dateerende uit den tijd, toen hij met de secte der zg.
Montanisten, ultra-rigoristische dwepers, sympathiseerde en met de kerk
op gespannen voet stond (na 202/3).

Het gaat hier in de eerste plaats om de oproeping van ontijdig
gestorvenen of gewelddadig omgekomenen, waarvan immers, zooals wij boven
gezien hebben, in de tooverpapyri herhaaldelijk sprake is. Tertullianus
wil van eene werkelijke verschijning der afgestorvenen niets weten en
verklaart (c. 57) de magie "zooals bijna allen"(!) ronduit voor
"bedrog". "De aard en wijze echter van dit bedrog ontgaat alleen den
Christenen niet". En hoe gaat dit dan in zijn werk? "Wel is waar worden
de ontijdig gestorvenen en gewelddadig omgekomenen aangeroepen, op grond
van het schijnbaar geloofwaardige argument, dat die zielen, welke een
wreed en ontijdig uiteinde door geweld en onrecht aan het leven
ontrukte, bij wijze van wedervergelding het meest tot het plegen van
geweld en onrecht geneigd zouden zijn. Maar het zijn demonen, die onder
hun schijn werken en nog wel het meest diegenen, die in hen huisden toen
zij nog leefden en die hen tot zulk een uiteinde brachten. Want wij
nemen aan, dat zoowat geen mensch zonder demon is en aan velen is het
bekend, dat door toedoen der demonen ontijdige en afgrijselijke
sterfgevallen worden bewerkt.... Ook dit bedrog van den boozen geest die
onder het voorkomen van de overledenen schuilt, toonen wij, als ik mij
niet vergis, ook door de feiten aan, omdat hij bij de exorcismen zich
soms voor een der ouders van zijn slachtoffer [t.w. den bezetene]
uitgeeft, soms voor een gladiator, of een dierenvechter, zooals ook bij
andere gelegenheden voor een god, op niets meer bedacht dan om juist dat
uit te schakelen, wat wij verkondigen, dat nl, alle zielen naar de
onderwereld worden gedreven; het geloof aan het oordeel en de
wederopstanding wil hij aan 't wankelen brengen. En toch erkent die
demon, nadat hij de aanwezigen heeft getracht te misleiden, ten slotte
door den aandrang der goddelijke genade overwonnen, zijns ondanks de
waarheid".

Dit laatste slaat op de bedoelde exorcismen, d.w.z. bezweringen om
"booze" geesten uit de bezetenen te bannen (z.b. III), eene practijk,
voornamelijk door de Christenen uitgeoefend. Het tot zwijgen brengen van
den "boozen" geest werd dan voor een bewijs van de waarheid der
Christelijke leer gehouden. Maar hooren wij Tertullianus verder:

     "Aldus is ook bij dat andere soort tooverij, welke, naar men
     gelooft, ook reeds tot rust gekomene zielen aan de onderwereld
     ontrukt en aan het gezicht vertoont, geen ander bedrog meer aan 't
     werk [n.l. dan dat der demonen]. Vooral omdat er ook een fantoom
     bij wordt vertoond, omdat er ook een lichaam bij wordt gevormd; en
     het is voor hem geen moeite, het uiterlijk gezicht te misleiden,
     wien het gemakkelijk valt, de innerlijke scherpte des geestes te
     verblinden. Aan Farao en de Egyptenaren schenen de slangen, die uit
     de tooverstaven ontstaan waren, ook toe lichamen te zijn [vgl.
     Exod. VII, 12], maar de waarheid van Mozes verslond de leugen
     [d.w.z. de staf van Aäron verslond de staven der toovenaars, t.p.]
     Veel deden ook de magiërs Simon en Elymas tegen de apostelen, maar
     de straf van blindheid was geen goocheltoer [z.b. IV]. Wat voor
     nieuws is het, als de onreine geest ook nu de waarheid naäapt?
     Ziet, de kettersche volgelingen van dienzelfden Simon gaan nu zoo
     prat op hunne kunst dat ze beloven zelfs de zielen van profeten uit
     de onderwereld te halen. En ik geloof dat ze dit op leugenachtige
     wijze vermogen. Immers het stond ook aan den "pythonischen" geest
     toen ter tijd even goed vrij, de ziel van Samuel na te bootsen,
     toen Saul, na God te vergeefs te hebben aangeroepen, de dooden
     raadpleegde."

Tertullianus gaat hiermede over tot het verhaal van de "toovenares van
Endor", die een "pythonischen" geest bezat, aldus genoemd, omdat Pytho
(Delphi) de hoofdzetel van god Apollo, den beschermheer der waarzeggers
was. Daar dit verhaal ook later nog herhaaldelijk ter sprake komt,
willen wij het hier, tot betere oriënteering van den lezer, in zijn
geheel mededeelen.

Het staat in I Samuël 28.

     "(5) Toen Saul het leger der Filistijnen zag, werd hij bevreesd en
     zeer ontsteld. (6) Hij raadpleegde Jahwe, maar Jahwe antwoordde hem
     niet, noch door droomen, noch door de uriem, noch door de profeten.

     (7)Toen zeide Saul tot zijne dienaren: "Zoekt mij eene vrouw die
     over een onderaardschen geest beschikt, opdat ik tot haar ga en
     haar raadplege.'' Zijne dienaren zeiden tot hem: "Zie te Endor
     woont eene vrouw die over een onderaardschen; geest beschikt." (8)
     Toen maakte Saul zich onkenbaar, trok andere kleederen aan en ging
     met twee mannen derwaarts. In den nacht kwamen zij bij de vrouw, en
     hij zeide tot haar: "Voorzeg mij de toekomst door den
     onderaardschen geest; doe voor mij opkomen, dien ik U noemen zal.
     (9) Maat de vrouw zeide tot hem: "Gij weet wel wat Sau gedaan
     heeft, hoe hij de toovenarij en waarzeggerij uit het land heeft
     uitgeroeid. Waarom legt gij mij dan een valstrik om mij ter dood te
     laten brengen?" (10) Toen zwoer Saul haar bij Jahwe "Zoo waar als
     Jahwe leeft, gij zult om deze zaak geen straf beloopen." (11) Nu
     zeide de vrouw "Wien zal ik voor U doen opkomen?" Hij zeid "Doe
     Samuël voor mij opkomen". (12) Doch toen de vrouw Samuël zag,
     schreeuwde zij luidkeels en zeide tot Saul: "Waarom hebt gij mij
     bedroge Gij zijt Saul zelf!" (13) Maar de koning zeide tegen haar:
     "Vrees niet. Zeg wat gij _ziet_". Toen zeide de vrouw tot Saul:
     "Een Goddelijk wezen zie ik uit den grond opkomen". (14) Hij zeide
     tot haar "Hoe ziet het er uit?" Zij antwoordde: "Een oude man komt
     op; in een mantel is hij gehuld". Hier neigde Saul, begrijpende dat
     het Samuël was zijn aangezicht ter aarde en wierp zich neder
     (15)Samuël zeide tot Saul: "Waarom hebt gij mij in mijne rust
     gestoord door mij te doen opkomen?" Saul zeide: "Ik ben zeer
     beangstigd: de Filistijnen voeren oorlog tegen mij en God is van
     mij geweken en heeft mij niet meer geantwoord, noch door de
     profeten, noch door droomen, [noch door de uriem]. Daarom heb ik U
     geroepen, om mij te verkondigen wat ik doen moet." (16)Samuël
     zeide: "Waarom ondervraagt gij mij, terwijl Jahwe van U geweken is
     en de partij van Uwen naaste gekozen heeft? (17)Jahwe doet U zooals
     hij door mij gesproken heeft; hij scheurt U het koningschap uit de
     hand en geeft het aan Uwen naaste, aan David. (18)Omdat gij niet
     naar Jahwe geluisterd en zijnen toorngloed tegen Amalek niet
     voltrokken hebt, daarom heeft Jahwe thans evenzoo aan U gedaan.
     (19)Hij zal ook Israël met U in de hand der Filistijnen geven;
     morgen zult gij en Uwe zonen bij mij zijn en zal Jahwe bovendien
     het leger van Israël aan de hand der Filistijnen overleveren".
     (20)Toen viel Saul haasstiglijk lang uit op den grond want hij was
     zeer bevreesd geworden vanwege Samuëls woorden en had bovendien
     geen kracht, daar hij den ganschen dag en den gansenen nacht niets
     gegeten had".

De "uriem" waren een orakel waarbij men door het werpen van zekere loten
den wil Gods trachtte te weten te komen; het antwoord kon echter, zooals
uit v. 6 blijkt, ook geheel uitblijven.

Dat de toovenares Samuël, zooals hij verschijnt, een goddelijk wezen
noemt, stemt goed overeen met het geloof, door ons in IV vermeld, dat de
overledenen als "demonen", d.w.z. alsbovenmenschelijke wezens werden
beschouwd.

Waarschijnlijk had Saul opzettelijk gevast, om zich op de
doodenbezwering voor te bereiden, daar immers onthouding, althans van
zekere spijzen, algemeen geacht werd eene der voornaamste
voorbereidingen tot magische handelingen te zijn.

Laten we nu zien, hoe Tertullianus dit verhaal uitlegt:

     "Verre zij het van ons te gelooven, dat de ziel van eenig heilige,
     laat staan van een profeet, door een demon te voorschijn is
     gehaald, daar wij weten dat Satan zelf zich in een engel des lichts
     [2: Cor. XI, 14], hoe veel te meer dus in een man des lichts
     verandert en aan 't einde [der wereld] zich zelfs voor God zal
     uitgeven [2 Thess. II, 4] en wonderbaarlijkere teekenen zal
     verrichten, om, zoo mogelijk, de uitverkorenen te verleiden [Matth.
     XXIV, 24]. Zou hij, zoo ooit, toen geaarzeld hebben, zich voor een
     profeet Gods uit te geven, vooral tegenover Saul, in wien hij zelf
     reeds huisde? Meen niet, dat de demon, die het fantoom; deed
     ontstaan een ander was dan die welke het aanbeval, maar dat
     dezelfde geest èn in de leugenprofetes, èn in den afvallige
     gemakkelijk loog, om geloof te vinden, die geest, door wien Saul's
     schat daar was, waar ook zijn hart was, nl. waar God niet was. En
     derhalve zag hij ook door middel van dengene, door wien hij
     geloofde te zullen zien, omdat hij hem geloofde door wien hij zag."


Als men echter het verhaal onbevangen leest, dan blijkt er duidelijk uit
dat de bezweerster, maar niet dat Saul de verschijning zag, en evenmin
zal een onpartijdig lezer uit het verhaal de conclusie trekken dat de
schrijver ervan niet aan de realiteit van Samuël's manifestatie
geloofde.

Overigens staat Tertullianus volstrekt niet zoo ongeloovig tegenover
openbaringen uit eene andere wereld, als zij slechts door middel van
Montanistische profetie tot hem komen. Dit leert ons hetzelfde geschrift
(c. 9):

     "Er is thans eene zuster bij ons, aan wie de genade der
     openbaringen is ten deel gevallen, die ze in de kerk, te midden van
     den Zondagsdienst, door de extase in den geest ontvangt; ze houdt
     gesprekken met engelen, soms ook met den Heer en ziet en hoort
     geheimenissen en doorgrondt de harten van sommigen en verstrekt
     geneesmiddelen aan hen, die er naar verlangen."

Ongeveer in de jaren 230-235 schreef de bisschop Hippolytus zijne
"Weerlegging van alle secten", inzonderheid tegen de in IV behandelde
Gnostieken gericht, waarin hij echter ook een hoofdstuk afzonderlijk aan
de magiërs wijdde. Dit hoofdstuk is blijkbaar ontleend aan een recent
populair-wetenschappelijk geschrift over physica en mechanica, waarbij
ook de kunstgrepen der goochelaars nader ter sprake kwamen. Wij halen,
als bijzonder karakteristieke proef, de verklaring van eene
"godenverschijning" aan (IV, 35 vlg.):

     "Dat Hecatē in vurige gedaante door de lucht schijnt te ijlen,
     bewerkt hij [de magiër] door eene kunstgreep als volgt: Hij
     verstopt een handlanger ergens waar hij het geschikt acht en neemt
     zijne slachtoffers met zich mee en maakt hen wijs, dat hij hun zal
     toonen hoe de godin in vurige gestalte door de lucht rijdt. Hij
     beveelt hun, voor hunne oogen op te passen en, zoodra ze de vlam in
     de lucht zien, zich te omhullen en op het aangezicht neer te vallen
     totdat hij zelf hen roept en als hij hun dat heeft uiteengezet,
     galmt hij in een nacht zonder maneschijn de volgende aanroeping in
     verzen uit:


    Gij, in den Hades, op aard,' in den hemel gehuldigd, o Bombo!
    Gij, die in driesprongen huist, lichtdragende, nachtelijke zwerfster,
    Gij, die de duisternis mint en een afkeer hebt van het daglicht,
    Gij, die in hondengeblaf U vermeit en in moord U verlustigt,
    Gij, die het slagveld betreedt en de sombere kerkhoflanen,
    Gij, die belust zijt op bloed en den
                         sterflingen schrik op het lijf jaagt,
    Gorgo! Mormo! Godin van de maan, gij, rijk aan gestalten,
    Moogt gij, wij bidden het U, goedgunstig ons offer genaken!

Als hij dit gesproken heeft, ziet men een vuur door de lucht ijlen en de
toeschouwers, huiverende voor dien wonderlijken aanblik, omhullen zich
de oogen en vallen sprakeloos ter aarde neder. Maar heel het geweldige
kunststuk bestaat hierin: De handlanger, die, zooals ik zeide, verstopt
is, houdt een wouw of gier vast, met werk omwonden, en steekt hem,
zoodra hij hoort dat de bezwering afgeloopen is, in brand en laat hem
los. De vogel, door de vlam in de war gebracht, gaat de hoogte in en
bespoedigt zijne vlucht, maar die dwazen verbergen zich bij dien aanblik
alsof ze iets goddelijks hadden gezien. De vogel, ronddraaiende door den
vuurgloed, strijkt neer, waar hij maar kan en doet nu eens huizen dan
weer hoven in vlammen opgaan."

Men heeft terecht opgemerkt, dat dit middel, zooals ook andere middelen,
die Hippolytus opgeeft, kwalijk ten uitvoer is te brengen. Ook is het
juist, dat voor de uitvoering van verschillende kunststukken zelf weer
magische middelen benoodigd zijn, voor wier uitwerking niet de ervaring,
maar de overlevering borg stond. Maar het meest merkwaardige is wel, dat
Hippolytus zelf, ondanks al die mechanische kunstgrepen, ook veel aan
demonische invloeden toeschrijft.

Origenes uit Alexandrië (geb. omstreeks 184), de grootste en
ongelukkigste van alle oud-Christelijke schrijvers, tijdens zijn leven
miskend, na zijn dood verketterd, Origenes, wiens geest vrijwel al het
toen weetbare omvatte, heeft ook aan de magie zijne aandacht geschonken.

In zijn werk "Over de principiën", de eerste Christelijke dogmatiek,
zegt hij (III, 3,3):

     "Wat moet moet men zeggen van hen, die zij [de Grieken]
     geïnspireerden noemen, door wie tengevolge van de inwerking der
     demonen, die hen regeeren, antwoorden worden gegeven in verzen
     volgens de regelen der kunst? Maar ook diegenen, die men magiërs of
     boosdoeners noemt hebben meer dan eens door aanroeping van demonen
     knapen van nog teeren leeftijd zich in verzen doen uiten, die aller
     bewondering en verbazing wekten [z.b. III, in 't begin]. Het is aan
     te nemen dat dit aldus in zijn werk gaat: Evenals heilige en
     vlekkelooze zielen, wanneer zij zich met hun geheele hart en in
     volle reinheid aan God hebben gewijd, en zich vrij hebben gehouden
     van alle aanraking met demonen en door streng onthouding zich
     gezuiverd hebben en vervuld zijn van vrome en godsdienstige
     leeringen, daardoor deel aan het goddelijke verkrijgen en de genade
     der prophetie en der overige goddelijke gaven verwerven, aldus moet
     men veronderstellen dat ook diegenen, die de booze machten vat op
     zich geven, door bedrijf, leefwijze of beoefening van wat hun lief
     en welgevallig is, de inspiratie van dezen ontvangen en hunne
     wijsheid en kennis deelachtig worden."

In zijne, van 248 dateerende, verdediging van het Christendom tegen
Celsus, komt hij eveneens voor de realiteit der magie op, en wel naar
aanleiding van Celsus' bewering, dat het er niets toe doet, of men den
hoogsten God Zeus noemt dan wel hem een anderen naam geeft (I, 24).

Met het oog op het feit, dat de toovenaars veel aan zekere namen en eene
bepaalde uitspraak daarvan hechten, betoogt Origenes dat "wanneer ook de
zoogenaamde magie niet, zooals de aanhangers van Epicurus en Aristoteles
[z.b. II] meenen, eene zaak zonder eenige orde of verband is, maar,
zooals de er in bedrevenen aantoonen, op vaste regels en grondstellingen
berust, die echter slechts aan zeer weinigen bekend zijn", men gerust
mag beweren, dat de namen Sabaoth, Adonai e.a., welke bij de Hebreeën
met grooten eerbied worden overgeleverd, niet aan het een of andere
toeval hun ontstaan te danken hebben, maar op eene zekere geheime
godsleer" berusten. De namen der hoogere machten kunnen voor zekere
doeleinden worden gebruikt, mits uitgesproken op eene zekere manier en
in de taal van dat volk, waarbij ze behooren; de aardsche demonen zijn
immers in dier voege over de verschillende landstreken verdeeld dat
bijv. sommigen slechts over Egypte, anderen slechts over Perzië macht
uitoefenen.

Het volgende dient tot verdere toelichting (25):

     "Wie de geheime beteekenis der namen vermag te beredeneeren, zou
     ook veel kunnen vinden aangaande de benaming der engelen Gods,
     waarvan de een Michaël, een ander Gabriël, en weer een ander
     Raphaël heet, overeenkomstig de diensten die zij in 't heelal
     verrichten volgens den wil van den albeheerschenden God. Tot
     beschouwingen van soortgelijken aard geeft ook onze Jezus
     aanleiding, wiens naam alleen reeds duizenden demonen voor aller
     oogen uit zielen en lichamen heeft verdreven...

     Wat de kwestie van de namen betreft, moeten wij nog opmerken, dat
     diegenen, welke in het gebruik der bezweringen ervaren zijn,
     beweren, dat dezelfde bezwering, in haar eigenaardigen tongval
     uitgesproken, ten uitvoer kan brengen wat zij belooft, maar dat ze,
     omgezet in eene andere taal, welke dan ook, krachteloos blijkt te
     zijn en niets vermag. Dus is het niet de zakelijke beteekenis der
     woorden, maar zijn het de hoedanigheden en eigenaardigheden der
     klanken die in zich de kracht hebben om dit of dat te doen".

Dit slaat blijkbaar op de tooverpapyri, waarin ook de namen van engelen
en van Jezus voorkomen. Hier zij nog opgemerkt, dat Michaël beteekent:
"Wie is als God?", Gabriël "Man Gods" en Raphaël "God heeft genezen".

Met dat al mogen de "wonderen" der magiërs niet met die van Jezus en de
apostelen op eene lijn worden gesteld (I, 68):

     "Geen van de toovenaars spoort door hetgeen hij doet, de
     toeschouwers tot zedelijke verbetering aan, noch onderwijst hij
     hen, die over de vertooningen versteld staan, in de vreeze Gods,
     noch proeft hij hen te overreden om zoo te leven, dat zij voor God
     zullen worden gerechtvaardigd. Niets van dit alles doen de
     toovenaars, daar zij niet kunnen of niet eens willen of geneigd
     zijn, om zich te bemoeien met hetgeen tot verbetering der menschen
     dient, daar zij immers ook zelven vol zijn van de schandelijkste en
     beruchtste zonden. Maar ligt het niet voor de hand, dat Hij, die
     door de wonderen die Hij verrichtte, de aanschouwenden tot
     zedelijke verbetering aanspoorde, zich zelf niet alleen aan zijne
     eigenlijke discipelen maar ook aan de anderen als voorbeeld van het
     volmaakte leven toonde?"

Het verschil tusschen de "wonderen" der magiërs en die der Christenen is
dus hierin gelegen dat de laatsten eene zedelijke strekking hebben welke
aan de tooverij ten eenemale wordt ontzegd. Dat echter ook Origenes bij
de beoordeeling der magiërs hier geenszins de noodige objectiviteit in
acht neemt, is maar al te duidelijk.

Er is ons van Origenes ook nog eene lezing bewaard gebleven over I
Samuël 28, 3--25, d.w.z. over de "toovenares van Endor" (z.b.), waarin
hij naast allerlei minder klemmende argumentaties ook blijk geeft van
echte wetenschappelijkheid en met de grootste beslistheid de realiteit
van Samuël's verschijning handhaaft. Tot hen, die zooals bijv.
Tertullianus (z.b.) hier met uitvluchten aankomen als "De satan zelf
neemt de gedaante van een engel des lichts aan; geen wonder dus, dat ook
zijne dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid", richt de
geleerdste van alle oude Christenen de nuchtere vraag (c. 4): "Maar wat
is het, wat de vrouw zag?"--"Samuël". En waarom luidt het niet: "De
vrouw zag een demonisch wezen, dat voorgaf, Samuël te zijn?" Maar er
staat geschreven: "Saul herkende Samuël, dat hij het was." Als het niet
Samuël was, had er geschreven moeten staan: "En Saul meende dat het
Samuël zelfwas." Nu staat er echter geschreven: "Saul herkende", en
niemand herkent iets wat niet bestaat." Voorts betoogt Origenes (c. 5
vlg.), dat de woorden, Samuël in den mond gelegd, waarheid bevatten,
hetgeen er niet voor pleit dat een demon, maar dat Samuël zelf
verschenen is, en tracht hen, die zich ontzetten bij de gedachte dat de
heilige Samuël zich in het schimmenrijk zou bevinden (c. 3), gerust te
stellen, door uitvoerig te betoogen (c. 6) dat immers Christus zelf, die
toch hooger staat dan wie ook der profeten en heiligen, naar het
schimmenrijk is neergedaald.

Toen Hiërocles, een hooggeplaatst ambtenaar en, naar verluidt, een
medewerker van de "Diocletiaansche" vervolging (z.b.), in zijn tot de
Christenen gericht "Waarheidlievend woord" de wonderen van Apollonius
van Tyana (vgl. IV begin) boven die van Jezus stelde, werd hij (na 311)
bestreden door Eusebius van Caesarea (later de bekende kerkhistoricus),
die in een betoog tegen Philostratus' leven van Apollonius scherpe
kritiek op de verhalen in quaestie oefent en, voor 't geval ze toch
waarheid mochten bevatten, liefst aan de inwerking van booze geesten
denkt. Vgl. bijv. de volgende redeneering (c. 31):

     "Want dat hij [Apollonius] eene epidemie vooruit gevoelde, zou wel
     is waar kunnen schijnen niets met tooverij te maken te hebben,
     indien hij dit, zooals hij zelf verzekerde, aan zijne allersoberste
     en reine leefwijze te danken had, maar misschien was het hem ook in
     een onderhoud met een demon van te voren medegedeeld".

Het in-'t-leven-terugroepen van een overleden meisje, wat immers ook aan
Apollonius werd toegeschreven (vgl. IV), is blijkbaar door schijndood te
verklaren en dus volstrekt geen wonderdaad (t.p.).

In 313 had het groote feit plaats, dat de toestanden in het Romeinsche
rijk ingrijpend veranderde: Constantijn en zijn medekeizer Licinius
stelden nl. door het tolerantie-edict van Milaan liet Christendom met de
andere godsdiensten gelijk. Daar echter de kerk aan andere religies het
bestaansrecht ontzegde, waren deze van nu af aan feitelijk in het
ongelijk gesteld en ook de magie kwam daarbij in verdrukking, al toonde
Constantijn zelf, zooals uit navolgend, in 321 uitgevaardigd
besluit[89] blijkt, zich in dit opzicht vrij gematigd:

     "De wetenschap diergenen moet gestraft en te recht met de strengste
     wetten gekastijd worden, van wie men ontdekt, dat zij, gewapend met
     magische kunsten, iets tegen het leven van menschen ondernomen of
     kuische gemoederen tot wellust verleid hebben. Geen beschuldigingen
     echter zijn in te brengen tegen geneesmiddelen, in 't belang van
     menschelijke lichamen gebruikt, of tegen tooverspreuken, in
     landelijke streken onschuldiglijk toegepast om bij rijpen wijnoogst
     zich van vrees voor slagregens of schade door hagelsteenen te
     vrijwaren, hulpmiddelen waardoor niemands leven of goede naam
     gevaar loopt, maar wier uitwerking moet dienen om te beletten dat
     goddelijke gaven en menschelijke arbeid te niet gaan."

Het Neoplatonisme, dat in steeds toenemende mate de verdediging van de
oude godsdiensten tegen het Christendom op zich nam, had toenmaals als
leider den reeds bovenvermelden Iamblichus. Een geschiedschrijver van
omstreeks 400, Eunapius, die zijn leven in korte trekken schetst,
verzekert ons dat de gevierde wijsgeer de magie practisch beoefende. Wij
wenschen hieromtrent den lezer nader in te lichten.[90]

De leerlingen van Iamblichus, wien hij een bewijs had gegeven van zijne
supranormale gave, wenschten gaarne iets grooters te ervaren en hij
antwoordde hun, dat dit niet van hem zelf, maar van het juiste tijdstip
afhing. Toen ze zich nu eenigen tijd daarna, in het mooie seizoen, naar
Gadara hadden begeven, eene Syrische stad, die om hare warme bronnen
beroemd was, kwamen zij nogmaals met hetzelfde verzoek tot hem:

     "Glimlachende zeide Iamblichus: "Het is wel is waar niet
     overeenkomstig den ritus, dit te toonen, maar om Uwentwille zal het
     geschieden." Hij beval zijnen begeleiders, van de inboorlingen te
     vernemen, hoe twee van de warme bronnen, die wel kleiner, maar
     liefelijker dan de anderen waren, van oudsher genoemd werden. Nadat
     zij aan zijne opdracht hadden voldaan, zeiden zij: "Het is
     volstrekt geen geheim: deze hier heet Eros [liefde] en deze in de
     nabijheid heeft den naam van Anteros [wederliefde]," Hij echter
     raakte terstond het water aan (want hij zat juist op den rand,
     waarover heen de stroom zich uitstortte), voegde er eene korte
     spreuk aan toe en riep van onder uit de bron een knaap te
     voorschijn. De knaap was blank van huidkleur en van tamelijke
     grootte; zijne goudachtige haren omglansden zijn rug en borst en
     over 't geheel leek hij op iemand, die zich baadde of gebaad had.
     Verbazing beving de vrienden, hij echter zeide: "Laten wij naar de
     bron hier naast gaan" en hij ging hun voor, in gepeins verzonken.
     Nadat hij ook daar dezelfde handeling had voltrokken, riep hij den
     anderen Eros te voorschijn, aan den vorige in alles gelijk, behalve
     dat zijne haren donkerder en met lichtblond gemengd neerstroomden.
     Beide knapen omhelsden hem en leunden tegen hem aan alsof hij hun
     eigen vader was. Hij echter gaf ze aan hunne eigen verblijven terug
     en ging, na zich gebaad te hebben, heen, terwijl de vrienden van;
     ontzag vervuld waren."

Eunapius verzekert hierbij zegslieden te volgen, "die aan andere dingen
geen geloof schonken, maar voor de waarneming van het aanschouwde
moesten bukken."

Men heeft dit verhaal voor "mal" uitgemaakt; en vrijwel als een
verzinsel beschouwd. Daarmede zijn echter de moeilijkheden, die het
oplevert, niet uit den weg geruimd. Immers de "malle wonderverhalen" van
Eunapius komen zeer goed overeen met wat de grootste Neoplatonische
denkers hebben geleeraard. Iamblichus zelf weidt in het boven door ons
aangehaalde geschrift "Over de mysteriën" (II, 3) nader uit over de
schoonheid zoowel van de goden als van de demonen bij hun verschijnen.
Porphyrius, de nuchterste aller Neoplatonici, geloofde, zooals wij later
uit een citaat van Augustinus zullen zien, aan "wonderbaarlijk schoone
beelden" van "engelen" of "goden" bij de theürgische handelingen.
Plotinus spreekt in het bekendste van zijne geschriften, in het betoog
"Over het schoone" (Enn, I, 6), van diegenen (c. 7) "wien eene
verschijning van goden of demonen ten deel is gevallen en die niets meer
willen afweten van de schoonheid der andere lichamen." Aan zulke
onomwonden uitspraken van scherpzinnige en hoogstaande denkers moet o.i.
toch wel eene zekere objectiviteit beantwoorden. Men heeft dan ook bij
dit verhaal van Eunapius gedacht aan de zg. materialisaties, d.w.z.
tastbare, soms zeer schoone, verschijningen, zich vormende uit stoffen,
onttrokken aan het lichaam van zekere "mediums," en ook "critische"
onderzoekers zijn geneigd, hierbij aan reëele, overigens uiterst
raadselachtige, verschijnselen te denken. Maar ook afgezien daarvan laat
zich de historiciteit van het boven aangehaalde geval best handhaven,
wanneer men nl., met een niet onverdienstelijk occultist, aanneemt, dat
daarbij eene opwekking van "hallucinaties" plaats heeft gevonden.

Vergelijkt men de beschouwingen van Iamblichus over de magie met de
theorie van Plotinus, dan springt het verschil duidelijk in 't oog. Bij
Plotinus domineert het abstracte, bij Iamblichus het persoonlijke. De
leer der "sympathie" (z.b.) wordt door den laatstgenoemde niet bijster
hoog aangeslagen; vgl. het boven reeds vermelde geschrift: "Over de
mysteriën" (X, 3): "Wanneer ons van nature eene zekere geschiktheid te
beurt valt om de toekomst vooruit te weten, zooals bij dieren een
voorgevoel opkomt van aardbevingen of winden of stormen, dan schijnt
mij dat volstrekt niet ontzagwekkend toe. Immers eene zoodanige ons
aangeboren voorspellingsgave treedt bij ons op ten gevolge van scherpte
van waarneming of ten gevolge van sympathie of ten gevolge van eenige
andere samenwerking van natuurlijke krachten en heeft niets
eerbiedwaardigs of bijzonder verhevens." Iamblichus streeft naar hooger:
(4) "Alleen de goddelijke wichelarij, die van de goden afhangt, maakt
ons waarlijk het goddelijke leven deelachtig, zij, die deel heeft aan de
voorkennis en aan de goddelijke begrippen." De goden, die Plotinus
slechts zelden noemt, zijn het overheerschende bij Iamblichus, die dan
ook het gebed op onvergelijkelijk schoone wijze verheerlijkt (V, 26).
Plotinus is meer monistisch-zelfgenoegzaam, Iamblichus meer
pluralistisch-religieus.

Het optreden van Iamblichus, hoe men ook over hem moge denken, beduidt
een ommekeer in de Neoplatonische philosophie. Het systematiseeren,
reeds door Plotinus beoogd, door Porphyrius verwaarloosd, wordt nu de
hoofdzaak voor den wijsgeer, die tevens met behulp van
getallenspeculatie en steunende op de religieuze overleveringen van
allerlei volkeren, de geheimen der onzichtbare wereld tracht te
ontsluieren en in vaste formules te brengen, Iamblichus, ook nu nog door
velen wordt miskend, muntte niet slechts uit door dialectische gevatheid
en "scholastieke" scherpzinnigheid, maar ook door veelomvattende
geleerdheid en psychologisch inzicht, Iamblichus heeft bewerkt, dat het
Neoplatonisme zich nog meer dan twee eeuwen handhaafde, ja zelfs, zooals
wij spoedig zullen zien, op een zeker oogenblik een ernstig gevaar voor
het Christendom opleverde.

Keizer Constantius (337-361) was bijzonder op de magie en wat er mee
samenhangt, gebeten; driemaal heeft hij er verordeningen tegen
uitgevaardigd. In de eerste (357) staat o.m.: "De Chaldeeërs
[sterrewichelaars] en magiërs en de overigen, welke het volk om de
grootte hunner misdrijven boosdoeners noemt", en: "Zwijgen worde voor
altijd opgelegd aan alle onbescheiden onderzoek naar de geheimen der
toekomst. Want al wie aan onze bevelen gehoorzaamheid weigert zal de
doodstraf ondergaan, door het wrekende zwaard neergeveld"[91]. De
tweede, niet geheel duidelijke verordening (van 't zelfde jaar) luidt:
"Velen, gebruik makende van tooverkunsten, aarzelen niet, de elementen
in verwarring te brengen, de levens van onschuldigen te bedreigen, en
durven de schimmen op te roepen ... opdat een ieder zijne vijanden door
booze kunsten ombrenge. Dezen vertere het doodelijk verderf, daar zij de
natuur vijandig zijn"[92]. Met vooropstelling van het feit dat
bekleeders van eerambten in gewone gevallen niet aan den lijve; mogen
worden gepijnigd, gelast evenwel het derde, slecht gestelde, edict (358)
dat "indien eenig; magiër ... of ingewandziener of profeet ... of
astroloog ... of wie iets dergelijks in mijne omgeving ... uitoefent,
wordt betrapt, dan zal zijne waardigheid hem niet voor de pijnbank
behoeden. Wanneer hij, hoewel van schuld overtuigd, zich met hardnekkig
loochenen tegen diegenen heeft verzet, die zijne misdaad aan den dag
brengen, moet hij aan de pijnbank worden overgeleverd en, terwijl de
folterklauwen hem de zijden verscheuren, straffen ondergaan, zulk eene
misdaad waardig"[93].

Er waren Neoplatonici, die, allicht uit vrees; voor zulke strenge
bepalingen, zich van de beoefening der magie verre hielden, anderen
echter legden zich, desondanks, met allen ijver op haar toe. De strijd
tusschen die beide richtingen heeft, zooals uit het verhaal
dienaangaande bij Eunapius, nl. in het leven van Maximus[94], blijkt, op
een zeker moment verstrekkende gevolgen gehad, ook op staatkundig
gebied.

Prins Julianus toch, geb. 332, zoon van een jongeren stiefbroer van
Constantijn den Groote, stelde belang in de philosophie en begaf zich
naar den gevierdsten der toenmalige Neoplatonici. Aedesius, maar deze,
reeds oud van dagen en ziek van lichaam, verwees hem naar zijne
discipelen. Toen nu een van dezen, een zekere Eusebius, in een onderhoud
met den prins de logica en de dialectiek voor "het werkelijk zijnde"
verklaarde, de magische kunsten daarentegen, "die de zintuigen bedriegen
en betooveren", voor het werk van "wonderdoeners en van diegenen die in
hunne uitzinnigheid en razernij tot zekere stoffelijke machten
vervallen", wilde Julianus er meer van weten, en ten slotte zeide
Eusebius:

     "Er is een zekere Maximus, een van de oudere en goed onderrichte
     toehoorders; deze veracht ten gevolge van zijn groot vernuft en de
     uitnemendheid van zijn redeneervermogen de bewijzen in de logica en
     is tot zekere uitzinnigheden vervallen. Onlangs riep hij ons, die
     aanwezig waren, naar den tempel van Hecate en toonde ons vele
     getuigen van zijn optreden. Toen wij hem ontmoet en de godin onze
     vereering betoond hadden, zeide hij tot ons: "Gaat zitten, beste
     vrienden, en ziet wat er gebeuren zal en of ik iets boven het gros
     der menschen uitsteek". Nadat hij dit gezegd had en wij allen waren
     gaan zitten, brandde hij eene korrel wierook en mompelde tot zich
     zelf de eene of andere hymne en bracht het met zijne vertooning zoo
     ver, dat het beeld eerst glimlachte en vervolgens een zeer
     duidelijk lachen te zien was. Toen wij nu over dien aanblik in
     opschudding geraakten, zeide hij: "Maar laat niet één van U
     hierdoor in de war geraken, want terstond zullen ook de fakkels,
     welke de godin in de handen draagt, ontstoken worden", en het woord
     was nog niet uitgesproken, of het licht vlamde in de fakkels op.
     Wij stonden op dat oogenblik over dien theatralen wonderdoener
     versteld en gingen heen. Gij echter moet niets van die dingen
     bewonderen, zooals ook ik dat niet doe, maar gelooven dat de
     reiniging door middel van de rede iets van belang is". Maar
     Julianus, dit hoorende, riep uit: "Vaarwel, en houd U aan de
     boeken; mij echter hebt gij den man genoemd, dien ik zocht."

Dat Maximus inzonderheid door magische kunsten zulk een ontzaglijken
invloed op Julianus heeft uitgeoefend, dat deze het Christendom den rug
toekeerde en de oude religie in eere trachtte te herstellen, blijkt ook
uit de verhalen die dienaangaande bij de Christenen in omloop waren. Wij
geven hier aan een tijdgenoot, den kerkvader Gregorius van Nazianze (in
Klein-Azië) het woord, die aangaande Julianus, als eene "niet
ongeloofwaardige" gebeurtenis het volgende verhaalt (Rede IV, 55 vgl.):

     "Hij daalde in een van de voor de meesten ontoegankelijke en
     vreeswekkende heiligdommen neer ... terwijl de ... in zulke dingen
     ervarene philosoof of juister schijnphilosoof hem vergezelde. Want
     ook dit is eene soort wichelarij bij hen [nl. de niet-Christenen]
     om in de duisternisg de onderaardsche demonen over de toekomst te
     raadplegen.... Toen echter de schrikbeelden den naderbij komenden,
     wakkeren man altijd talrijker en vreeswekkender bestookten--men
     spreekt van ongewone klanken, onaangename geuren, vuurstralende
     verschijningen en ik weet niet wat voor fratsen en
     fantasterijen--nam hij, door het onverwachte ontzet, want hij had
     zich eerst laat op zulke dingen toegelegd, tot het kruis, het oude
     toovermiddel, zijne toevlucht en sloeg dat tegen de schrikbeelden
     en maakte den vervolgde tot helper. En wat volgde is nog
     huiveringwekkender. Krachtig werkte het teeken, de demonen werden
     overwonnen, de schrikbeelden losten zich op. En wat verder? De
     boosheid herademde, ze vatte weer moed, weer drong zij aan, weer
     dezelfde schrikbeelden, weer het kruisteeken en de demonen bleven
     rustig. Toen was de ingewijde in verlegenheid en de inwijder in
     zijne nabijheid gaf eene onjuiste uitlegging van de waarheid en
     zeide: "Zij verafschuwden ons, maar ze vreesden ons niet: het
     slechtere heeft de bovenhand". Want dat zeide hij en, na hem
     hiermede te hebben overreed, leidde hij den discipel tot den
     afgrond des verderfs."

Gregorius laat het niet bij dit toch al vrij tendentieuze verhaal, maar
bericht verder (c. 92) zooals trouwens hij niet alleen,[95] dat Julianus
menschen zou hebben laten offeren om uit hunne ingewanden de toekomst
te lezen. Aan zulke verdachtmakingen kan echter niet de minste waarde
worden gehecht; de beschuldigingen van geheime moorden, waaraan eens de
Christenen zelve blootstonden, keeren zij later in misplaatsten
geloofsijver tegen den "afvallige".

Na den vroegen dood van Julianus (363) kwam het bewind weer in
Christelijke handen en al spoedig werd het optreden tegen magie en
wichelarij hervat. De keizers Valentinianus toch en Valens, waarvan de
eerste het westelijke, de andere het oostelijke gedeelte van't
Romeinsche rijk bestuurde, verklaarden in een besluit van 't jaar 364:

     "Niemand wage het in 't vervolg, om in 't nachtelijk uur magische
     handelingen te verrichten."

Spoedig zouden al die wettelijke bedreigingen op eene verschrikkelijke
manier ten uitvoer worden gebracht.

In 371 (of 372) trachtten eenige personen door middel van magische
verrichtingen met een tafeltje te weten te komen, wie de opvolger van
Valens zou zijn. Valens, hiervan verwittigd, beval terstond de
wichelaars en iedereen op wie ook maar eenige verdenking rustte, in
hechtenis te nemen, en al het foltertuig, waarover men toenmaals
beschikte, in gereedheid te brengen. De uitvoerigste beschrijving van
dit monsterproces geeft een tijdgenoot, de hoogst achtenswaardige
historicus Ammianus Marcellinus, wiens verhaal ook door de andere
berichten[97] steun ontvangt. Wij laten hier het belangrijkste er uit
volgen (XXIX, 1, 28-42):

     "Patricius en Hilarius [twee der hoofdbeschuldigden] werden
     binnengeleid en men beval hun de feiten van begin tot einde mede te
     deelen. Daar zij in den aanvang elkaar tegenspraken, werden hun de
     folterklauwen in de zijden gezet en eindelijk haalde men den
     drievoet er bij, dien zij plachten te gebruiken. In de engte
     gedreven, gaan zij alles van den aanvang af naar waarheid hekend
     maken, Hilarius het eerst:

     "Wij hebben", zeide hij, "edelachtbare heeren, onder een boos
     gesternte, dit noodlottige tafeltje, dat gij ziet, naar het
     voorbeeld van den drievoet te Delphi, uit lauriertakken
     samengesteld; en na geheime tooverformulieren te hebben
     uitgesproken met al het benoodigde gerei de wijding herhaaldelijk
     naar den ritus te hebben verricht, brachten wij het eindelijk in
     beweging. De manier om het in beweging te brengen, zoo vaak wij het
     over geheime zaken raadpleegden, was als volgt: Na het huis aan
     alle kanten met Arabisch reukwerk te hebben gereinigd, zetten wij
     den drievoet er in 't midden neer en eene ronde schaal er zuiver
     boven op, uit verscheidene metalen kunstig saamgesmeed, gesmeed,
     op wier ronden omtrek de vier en twintig letters van het alfabet
     door eene ervarene hand zóó waren ingegrift, dat hunne onderlinge
     afstanden juist even groot waren. Iemand in linnen kleeren gehuld
     en met schoenen evenzeer uit linnen, voorts met een band om 't
     hoofd gewonden, en een tak van een vruchtdragenden boom in de hand,
     ging bij het tafeltje staan, na den god, die voorspellingen geeft,
     door de gebruikelijke formulieren gunstig te hebben gestemd,
     terwijl hij in alles handelde overeenkomstig de voorgeschrevene
     plechtigheid. Hij liet boven het tafeltje een ring zich heen en
     weer bewegen, hangende aan een zeer dunnen draad uit linnen en
     volgens de mystieke leer gewijd; deze ring, in vast tijdsverloop
     heen en weer gaande, werd telkens door eene enkele letter gestuit
     en vormde versregels, beantwoordende aan de gestelde vragen,
     hexameters, naar getal en maat goed afgerond, zooals die welke
     afkomstig zijn van het Pythische, [Delphische] orakel.... Op onze
     vraag, wie aan de huidige regeering zou opvolgen, werd geantwoord,
     dat deze in elk opzicht voortreffelijk zou zijn, en toen de ring al
     springende de twee lettergrepen "Theo" had aangeraakt met
     toevoeging van de laatste letter [d], riep een der aanwezigen uit,
     dat Theodorus door de beschikkingen van het onvermijdelijke noodlot
     werd aangewezen. Wij hebben over die zaak niets verder
     uitgevorscht, want het stond bij ons voldoende vast, dat deze het
     was, die geroepen werd".

Toen hij aldus eene zoo duidelijke bekentenis aangaande de geheele zaak
aan de rechters had afgelegd, voegde hij er edelmoedig bij, dat
Theodorus er heelemaal niets van afwist. De aangeklaagden, hierna
ondervraagd, of zij, krachtens het orakel dat zij raadpleegden, ook
vooruit wisten, wat zij zouden te verduren hebben, reciteerden die
allerbekendste verzen, die duidelijk verkondigden, dat de zucht om in 't
geen voor hen te verheven was door te dringen, spoedig hun het leven zou
kosten, maar dat de wraakgodinnen den keizer zelf en de rechters met
zwaard en brand bedreigden; het zal volstaan de drie laatste regels aan
te halen:

    "Hun, die door gramschap gedreven, Uw bloed wreedaardig vergieten,
    Wacht een' ontzettende straf. D'onverbidd'lijke Wraak uit den afgrond
    Zal, in de vlakten van Mimas, hun hart door de vlammen verteren!"

Na deze versregels worden ze weer met de folterklauwen mishandeld en,
den dood nabij, van elkaar gescheiden. Hierna wordt, om op de werkplaats
van de beraamde misdaad het volle licht der openbaarheid te laten
schijnen, eene schare van hooggeplaatsten binnengeleid, die de hoofden
van het plan waren. Terwijl niemand om iets anders dan om zich zelf
dacht en de een de schuld op den ander wierp, begon eindelijk Theodorus,
toen de rechters het hem veroorloofden, te spreken. Eerst wierp hij
zich neer en smeekte om genade, daarna, geperst om te antwoorden,
bekende hij, het door Eucerius te hebben vernomen, en dat hij
herhaaldelijk op het punt had gestaan, het den keizer te berichten, maar
door Eucerius daarin was verhinderd, die hem verzekerde, dat niet door
een ongeoorloofden aanslag op de regeering, maar door den wil van het
onveranderlijke noodlot het gehoopte van zelf in vervulling zou gaan.
Eucerius bevestigde, onder de wreedste pijnigingen, deze bekentenis;
maar Theodorus werd weerlegd door zijn eigen brief, dien hij, hoewel in
duistere termen, aan Hilarius had gericht; hieruit toch bleek, dat hij
vast op de voorspelling vertrouwde en dat hij niet voor de daad
terugdeinsde, maar het tijdstip zocht om zijn misdadig opzet ten uitvoer
te brengen.

Na deze bekentenissen worden zij verwijderd. Eutropius, die toen
Gouverneur van Azië was, werd, als medeplichtig aan het komplot, voor de
rechtbank gedaagd, maar als onschuldig losgelaten, dank zij den
philosoof Pasiphilus, die, hoewel op de wreedste manier gefolterd, opdat
hij hem door eene leugenachtige aantijging onrechtvaardig in 't verderf
zou storten, zijne standvastigheid van karakter bewaarde. Hierop volgde
de philosoof Simonides, wel is waar nog jong, maar in onzen tijd boven
allen door strengheid van principes uitstekende. Toen deze beschuldigd
werd de zaak van Fidustius te hebben gehoord, en gezien had, dat het
geding niet naar waarheid, maar naar den wil van één werd beslist,
verklaarde hij, dat men hem de voorspelling had toevertrouwd, maar dat
hij, zooals een man van karakter past, er over gezwegen had.

De keizer, na dit alles nauwkeurig te hebben onderzocht, bekrachtigde
het vonnis der rechters en beval, met ééne uitspraak, allen ter dood te
brengen ... allen werden onthoofd, behalve Simonides alleen, dien de
wreede opperrechter, verbitterd door zijne ernstige standvastigheid,
beval levend te verbranden. Simonides, het leven als een krankzinnigen
meester ontvluchtende en lachende om de plotselinge lotsverwisselingen,
kwam, zonder zich te verroeren, in de vlammen om....

In de volgende dagen heeft eene menigte uit zoowat alle standen, die het
moeilijk valt bij name te noemen, in het net der lastering verstrikt, de
armen der beulen vermoeid, na van te voren door pijnbank en lood en
zweepslagen te zijn afgemarteld. Sommigen werden zonder het minste
verwijl ter dood gebracht, terwijl men er nog over verhandelde of ze
moesten terechtgesteld worden; overal was eene slachting te zien,
evenals van vee....

Niet erg lang daarna werd ook Maximus, de bekende philosoof, een man van
groote geleerdheid, door wiens wijze lessen de keizer Julianus grondig
in de wetenschap was onderricht, er van aangeklaagd, bovengenoemde
verzen te hebben gehoord. Hij erkende er van te hebben geweten, maar
had, als philosoof, zich verplicht geacht, er geen ruchtbaarheid aan te
geven. Ja, hij had zelf voorspeld dat die uitvorschers van de toekomst
er de doodstraf voor zouden ondergaan. Naar Ephese, zijne vaderstad
gebracht, werd hij aldaar onthoofd en ondervond, gelijk het laatste
proces hem leerde, dat de onrechtvaardigheid van een rechter
gevaarlijker is dan alle beschuldigingen."

Ammianus voegt er o.m. nog (in c. 2, 3) deze karakteristieke
bijzonderheden aan toe: "En opdat zelfs de echtgenooten geen tijd zouden
hebben, de ellende hunner mannen te beweenen, werden terstond
gerechtsdienaars er op afgezonden, die, bij 't verzegelen der huizen en
het nazoeken van het huisraad van den veroordeelde, onzinnige
bezweringen of recepten voor liefdedranken heimelijk verstopten, alles
gereedmaakt tot verderf van onschuldigen. Als die stukken voor de
rechtbank waren voorgelezen, waar men noch op grond van wet, noch van
geweten, noch van billijkheid de waarheid van de leugen onderscheidde,
werden de goederen geconfiskeerd en onschuldigen, onverdedigd,
jongelingen zoowel als ouden, met verlamde leden, in draagstoelen naar
het schavot gebracht."

Hierbij dient echter uitdrukkelijk te worden opgemerkt, dat de
wreedheid van keizer Valens niet alleen door Ammianus en de aanhangers
der oude religie, maar ook door Christelijke schrijvers[98] ten
strengste werd veroordeeld.

Naar aanleiding van die raadpleging der godheid wenschen wij nog een en
ander in 't midden te brengen.

Er is in Pergamum (in Klein-Azië) een bronzen toovergereedschap
gevonden, dat aan den bovenvermelden drievoet herinnert, bestaande in
hoofdzaak uit eene driehoekige bronzen plaat met afbeeldingen van
Hecate, tooverwoorden, verbindingen van klinkers en allerlei magische
figuren er op. Men heeft hiermede ook den z.g. scriptoskoop vergeleken,
een bord met letters en woorden, waarop een driehoek van bordpapier in
beweging kan worden gebracht, ten einde op spiritistische séances
antwoorden te verkrijgen; ten onzent wordt echter hiertoe in plaats van
dien driehoek bij voorkeur een houten kruis gebruikt, rustende op eene
stift.

Het ligt voor de hand, dat het spellen van woorden door middel van
tafelbeweging, zooals sinds het midden der vorige eeuw in zwang is, het
geduld der vragenden al heel spoedig op eene harde proef stelt.
Dientengevolge is men gewoon om, zoodra men uit eenige letters het
betreffende woord meent te kunnen opmaken, terstond tot een ander woord
over te gaan, hetgeen echter, zooals van zelf spreekt, tot verkeerde
uitkomsten kan leiden. Maar ook in dit opzicht leert ons het moderne
spiritisme de raadpleging van den drievoet, zooals ze in het
bovenvermelde geval door Ammianus, onzen besten zegsman, bericht wordt,
beter begrijpen.

Een geheel ander geval van tooverij dan het voorafgaande is hetgeen ons
Zosimus, een niet onbetrouwbaar historicus uit de vijfde eeuw, van
Nestorius, den opperpriester der Eleusinische mysteriën, bericht (IV,
18):

     "Aan Nestorius, gedurende die tijden [375 n. Chr.] hierophant,
     verkondigde een droomgezicht, dat de held Achilles [de hoofdfiguur
     uit den Trojaanschen oorlog, z.b. I] van overheidswege
     eerbetuigingen moest ontvangen; dit toch zou de stad heil brengen.
     Toen hij nu het droomgezicht aan de overheden had meegedeeld en
     dezen, in de meening dat hij, als stokoud man, onzin praatte, er
     geen notitie van namen, ging hij bij zich zelf te rade wat er te
     doen viel en in de goddelijke dingen van jongs af aan onderricht,
     vervaardigde hij eene figuur van den held in een klein huisje en
     zette dit onder het beeld van Athene, dat in het Parthenon staat.
     Zoo dikwijls hij nu de gebruikelijke ceremoniën ter eere van de
     godin voltrok, bracht hij tegelijk ook aan den held naar zijn beste
     weten en overeenkomstig den ritus zijn huldebetoon, en aangezien op
     deze wijze de raad van den droom in vervulling werd gebracht,
     bleven, toen eene zware aardbeving plaats had, de Atheners alleen
     gespaard."

Ook uit een ander bericht, dat kort hierna ter sprake zal komen, blijkt,
dat Nestorius allerlei tooverpractijken beoefende, en er bestaat dus
geen reden, het hier vermelde feit in twijfel te trekken; of echter het
neerzetten van het Achillesbeeldje en de te zijner eere verrichte
ceremoniën de oorzaak zijn geweest, dat het onheil aan de stad
voorbijging, is eene vraag van geheel anderen aard.

In 378 kwam de wreedaardige keizer Valens, die toch al sinds het
bovenvermelde rechtsgeding ongeluk op ongeluk had ondervonden, rampzalig
aan zijn einde. Bij Adrianopel door de Gothen overwonnen, werd hij, naar
het geloofwaardigste bericht luidt, zwaar gewond eene hut binnengedragen
en werd deze door de vijanden, die niet wisten met wien zij te doen
hadden, in brand gestoken. Ammianus brengt (in XXXI, 14, 8 vlg.) naar
aanleiding hiervan de verzen van bovenvermeld orakel in herinnering en
voegt er aan toe:

     "Valens, onbeschaafd en ruw als hij was, gaf er eerst niets om,
     maar door voortdurende tegenslagen van de ergste soort tot de meest
     verachtelijke vrees vervallen, huiverde hij, bij herinnering aan
     datzelfde orakel, als er maar van Azië sprake was, want hij hoorde
     van ontwikkelde menschen dat Homerus en Cicero van een berg Mimas
     hadden gesproken, die boven de stad Erythrae [in Klein-Azië] ligt.
     Maar na zijn ondergang en den aftocht der vijanden werd er, naar
     men zegt, nabij de plek, waar hij zou gevallen zijn, eene hooge
     verhevenheid van steenen gevonden, waaronder zich één bevond met
     het opschrift in Grieksche letters, dat een zekere Mimas, een
     voornaam man uit den ouden tijd, aldaar begraven was."

Het merkwaardigste is echter, dat, na Valens, reeds in 379 inderdaad
iemand, wiens naam met "Theod" begon, den troon besteeg, echter geen
Theodorus, zooals de magiërs vermoed hadden toen zij te vroeg met het
raadplegen van het orakel waren opgehouden, maar Theodosius I, later de
Groote bijgenaamd.

Theodosius wist echter de magie er weinig dank voor en vaardigde in 389
met zijne medekeizers Valentinianus II en Arcadius het volgende
wetsbesluit uit[99]:

     "Al wie hoort dat iemand met de smet van booze kunsten is bezoedeld
     en hem betrapt en gegrepen heeft, moet hem terstond te voorschijn
     slepen en aan de oogen der rechters als een vijand van het
     algemeene welzijn toonen. En indien iemand uit de wagenmenners of
     uit eenig ander soort menschen getracht heeft tegen dit verbod in
     te gaan, of in 't geheim zelfs iemand, die aan de booze kunst
     klaarblijkelijk schuldig is, heeft omgebracht, moet hij de
     doodstraf niet ontkomen, daar eene dubbele verdenking op hem rust
     van òf een openbaar schuldige aan de strengheid der wetten en de
     vereischte ondervraging te hebben onttrokken, ten einde hem te
     verhinderen zijn medeplichtigen bekend te maken, òf wellicht een
     particulieren vijand onder den schijn van zulk eene strafoefening
     met eene nog veel wreedere bedoeling te hebben uit den weg
     geruimd".

Tot toelichting zij hierbij opgemerkt, dat de wagenmenners toenmaals bij
de wedstrijden elkaar door middel van tooverij trachtten afbreuk te doen
en ook voor gewelddadigheden niet terugdeinsden.

Toen echter in 408 Rome door de Gothen, belegerd en uitgehongerd werd,
was de overheid toch tot zekere hoogte bereid, om bij de magie hulp te
zoeken. De gouverneur van Rome, Pompeianus, trad in onderhandeling met
eenige Etruriërs, die beweerden, eene zekere stad van de haar omringende
gevaren te hebben bevrijd. Ze hadden nl. door gebeden en ceremoniën
volgens den voorvaderlijken ritus, geweldige bliksemstralen bezworen en
zoodoende de barbaren verjaagd. Ze eischten, dat van regeeringswege
zekere oude gebruiken zouden worden verricht, maar de zaak heeft haar
beloop niet gehad--daaromtrent zijn de duistere en elkaar tegensprekende
berichten[100] het eens. Ten slotte ging men er toe over, zich van de
barbaren tegen eene ontzaglijke som vrij te koopen.

De Etruriërs--dit zij hierbij opgemerkt--waren van oudsher om hunne
tooverijen bekend en zouden het geheim hebben geweten van op het onweer
in te werken. Naar aanleiding hiervan heeft men wel eens vermoed, dat ze
zich van electriciteit bedienden, en o.m. het door ons aan het einde van
hoofdstuk I vermelde verhaal van koning Tullus Hostilius in dit verband
betrokken.

Wij gaan nu tot Proclus over, den grootsten Neoplatonicus der vijfde
eeuw, Proclus, die tot de eerste systematici van alle tijden wordt
gerekend en met de meest subtiele dialectiek ook diep religieus gevoel
vereenigde.

Proclus, in alle toenmalige wetenschappen bedreven, beoefende ook de
magie. Zijn leerling Marinus vermeldt dienaangaande in de
levensbeschrijving van zijn meester (c. 28):

     "Hij maakte gebruik van de systasen en entychieën der Chaldeeërs en
     van de goddelijke en geheimzinnige strophalen [tooverwielen]. Want
     dit alles had hij overgenomen en de wijze van uitspreken en het
     andere gebruik ervan had hij geleerd van Asclepigeneia, de dochter
     van Plutarchus [den leermeester van Proclus]. Want bij haar alleen
     waren de tooverijen van den grooten Nestorius [z.b.] en de geheele
     theürgische bezweringsmethode bewaard gebleven, door haar vader aan
     haar overgeleverd. En reeds voordien had Proclus, door de
     Chaldeeuwsche reinigingen naar den ritus gezuiverd, uit eigen
     aanschouwing met lichtende verschijningen van Hecate verkeer,
     zooals hij ook zelf in een afzonderlijk geschrift vermeldt. Door
     een zekeren iynx [tooverschijf] handig in beweging te brengen deed
     hij regenbuien neerkomen en bevrijdde hij Attica van verderfelijke
     hitte. Hij legde amuletten tegen aardbevingen neer en stelde de
     voorspellingskunst van den drievoet op de proef".

Hierbij enkele opmerkingen.

"Systase" beteekent o.m. "samenkomst", "voorstelling", "aanbeveling"; in
de magie verstaat men er blijkbaar hymnen en ceremoniën onder, waardoor
men met de eene of andere godheid in relatie treedt zonder eenig letsel
te ondervinden, vgl. inzonderheid den grooten tooverpapyrus uit Parijs
(v. 209), uit eene passage boven door ons behandeld. "Entychie", d.w.z.
"ontmoeting", zal wel ongeveer dezelfde beteekenis hebben gehad.

Wat voorts van den "grooten" Nestorius gezegd wordt, komt overeen met
het bericht van den geschiedschrijver Zosimus, dat wij boven hebben
aangehaald; van Nestorius had Proclus het neerleggen van amuletten tegen
aardbevingen overgenomen.

Den "iynx" of tooverschijf hebben we reeds in ons eerste hoofdstuk
ontmoet. Van eene soort "strophalos" en wel de "Hecatische", d.w.z. de
aan Hecate gewijde, berichten latere zegslieden dat hij van goud was
met een saffiersteen in 't midden en met verschillende karakters en
figuren op zijne oppervlakte. Men draaide hem met een riem van stierhuid
rond en stiet daarbij allerlei onverstaanbare klanken uit. In 't
algemeen werden zulke toovergereedschappen, hetzij dezen een kogelronden
of een driehoekigen, of welken vorm ook hadden, iynxen genoemd[101].

Evenals die "strophalos" aan het bovenvermelde toovergereedschap uit
Pergamum, doen de divinatorische proefnemingen van Proclus ons
onwillekeurig aan de ondervraging van den drievoet aangaande den
opvolger van keizer Valens denken.

Karakteristiek is ook het volgende verhaal van Marinus (c. 29):

     "Asclepigeneia, de dochter van Archiades en Plutarche en
     echtgenoote van Theagenes, een weldoener van mij, werd, toen ze nog
     een meisje en bij hare ouders was, door eene zware ziekte
     aangetast, waar de artsen machteloos tegenover stonden. Archiades,
     die op haar alleen de hoop van zijn geslacht had gevestigd, was
     mistroostig en vol smart, zooals te begrijpen. Toen de doktoren het
     opgaven, wendde hij zich, zooals hij bij de belangrijkste
     aangelegenheden placht te doen, tot den philosoof, als tot zijne
     laatste toevlucht of liever als tot een Redder en drong met
     smeekbeden bij hem er op aan, ook zelf onverwijld te bidden voor
     het behoud van zijne dochter. Proclus ging naar den Asclepiustempel
     om den god voor de zieke aan te roepen. Want de stad mocht zich
     toen nog in diens bescherming verheugen en het heiligdom van den
     "Redder" was nog onverwoest. Terwijl hij op de meer ouderwetsche
     manier zijn gebed verrichtte, kwam eene groote verandering in den
     toestand van het meisje en voelde ze zich in eens verlicht, want de
     Redder, immers als een god, genas haar gemakkelijk. Na de
     plechtigheden te hebben vervuld, stapte Proclus naar Asclepigeneia
     en vond haar verlost van de pijnen, die haar lichaam nog zoo even
     gekweld hadden, in een toestand van gezondheid verkeerende".

De werken van Proclus, voor zoover ze ons nog zijn bewaard gebleven,
bevestigen de beweringen van Marinus.

Zoo verzekert Proclus[102] dat "de ware wijders ... door middel van
levenwekkende figuren en namen aan de godenbeelden leven en beweging
mededeelen" of, zooals hij het elders[103] uitdrukt, dat "de
wijdingskunst ... in de godenbeelden bezieling legt ... en door middel
van wekere symbolen het uit deelbare en vergankelijke materie ontstane
in staat stelt om deel te hebben aan een god en door hem in beweging te
worden gebracht en de toekomst te voorspellen".

Volgens de "Asclepius", een der zg. Hermetische geschriften en
waarschijnlijk uit de derde eeuw n. Chr. dateerende, waren de
Egyptenaren de uitvinders van dit soort magie (c. 37):

     "Onze voorouders vonden eene kunst uit om goden te scheppen. Aan
     deze uitvinding voegden ze eene er mee overeenstemmende en aan het
     wezen der wereld ontleende kracht toe en deze met die uitvinding
     vermengende, riepen ze, daar ze geen zielen vermochten te scheppen,
     zielen van demonen of engelen op en banden ze in beelden door
     middel van heilige en goddelijke wijdingen, waardoor de beelden het
     vermogen konden hebben om zoowel goed als kwaad te doen."

En elders (c. 24) is er sprake van "standbeelden, bezield met gevoel en
vol van geest, die groote en wonderbaarlijke dingen doen, standbeelden,
die de toekomst vooruit weten en haar door lot, profeten, droomen en op
vele andere manieren voorspellen, standbeelden, die ziektes veroorzaken,
maar ook genezing bewerken".

Ook Origenes heeft het herhaaldelijk[104] over de magische wijding van
standbeelden en Zosim zegt (V, 41) hoogst opmerkelijk "dat de
standbeelden, door plechtige wijdingen geheiligd, ... zielloos zijn en
niets vermogen uit te richten als iets van die wijding te loor is
gegaan".

Een groot Egyptoloog, G. Maspéro, heeft er dan ook op gewezen, dat
inderdaad in het oude Egypte, althans te Thebe, ten tijde van de XIX en
de volgende dynastieën (dus na ± 1350 v. Chr.) de standbeelden van god
Amun wonderen zouden hebben verricht. De koning raadpleegde het
standbeeld, soms zelfs in 't openbaar, omtrent allerlei aangelegenheden
en na elke vraag zeide het met zijn hoofd uitdrukkelijk ja, en wel twee
keer. Theoretisch sprak de ziel, die in het beeld was getooverd, maar
feitelijk bewoog zich het standbeeld door eene of andere mechanische
verrichting, welke de priesters geheim wisten te houden.

Het geloof aan de bezieling van beelden komt ook bij primitieve volkeren
voor.

Zoo maken bijv. de Papoeas op Nieuw-Guinea wanneer iemand gestorven is,
beeldjes uit hout en nopen door allerlei ceremoniën de ziel van den
overledene, in het beeld te gaan, dat zij vervolgens met haar in
onafscheidelijken samenhang achten te zijn. Het beeld wordt bij
gewichtige aangelegenheden geraadpleegd; spreekt het niet, dan is het
goed, spreekt het daarentegen, d.w.z bevangt den vrager eene beving, dan
is de zaak bedenkelijk. Vooral bij ziekten moet het beeld dienst doen.

Verwant hiermede is het bijv. op Celebes voorkomende gebruik, den
ziektedemon in een beeld te tooveren en dit vervolgens angstvallig te
schuwen.

Wij zien dus, hoe een oeroud animistisch geloof zich nu nog bij
primitieve volkeren handhaaft, terwijl het bij een meer beschaafd volk
(de oude Egyptenaren) aanleiding gaf tot grove bedriegerij.

Proclus vermeldt ook[105] dat "sommigen door het sap van nachtschade en
andere gewassen zich in de oogen te druppelen beelden van demonen in de
lucht zien", zooals dan ook werkelijk door ooginspuitingen
"hallucinaties" kunnen worden opgewekt. In de tooverpapyri vindt men ook
dienomtrent aanwijzingen, maar de meest belangrijke passage is te
onduidelijk om haar hier aan te halen; wij moeten ons dus met een ander
veel minder treffend, maar toch belangwekkend specimen behelpen[106].

     "Eene bezwering ter verkrijging van een onmiddellijk visioen.

     Eeim, To, Eim, Alalēp, Barbariath, Menebreio, Arbathiaōth,
     Iouel, Iael, Ouenēiie, Mesommias. De god kome, dien ik voor mij
     raadpleeg, en ga niet weg voordat ik hem zal hebben vrijgelaten.
     Ournaour, Soul, Zasoul, Ouot, Nooumbiaou, Thabrat, Beriaou,
     Achthiri, Marai, Elpheon, Tabaoth, Kirasina, Lampsourē, Iaboe,
     Ablanathanalba, Akrammachamarei. [Doe water] in eene bronzen kom
     met olie [er op, z.b.], zalf uw rechter oog met water uit een
     verongelukt schip en het linker met eenig koptisch antimonium met
     het water vermengd. Indien gij geen water uit een verongelukt schip
     kunt vinden, dan van een ondergedompeld uit teen gevlochten
     veerschuitje."

Proclus spreekt van diergelijke "autopsieën" als uit eigen ervaring en
tracht ook hun ontstaan nader toe te lichten:

     "De goden laten vele gestalten voor zich uitgaan en vertoonen vele
     afwisselende figuren; nu eens gaat een vormeloos vuur voor hen uit,
     dan een dat tot de gedaante van een mensch is gevormd en dan een
     dat weer eene andere gestalte heeft aangenomen"[107].

     "Terwijl de goden zelven onveranderlijk blijven en er niets bij
     verkrijgen of verliezen, gaan goddelijke verschijningen voor hen
     uit, die in de ruimte om ons heen ontstaan. Want daar de
     aanschouwenden lichamelijk en de goden zelven onlichamelijk zijn,
     hebben de visioenen die ze aan hen, die zulks waardig zijn, toonen,
     iets van de toonenden, maar ook iets, dat aan de aanschouwenden
     verwant is. Daarom worden zij ook gezien en niet door allen gezien.
     Want de aanschouwenden zelven zien ze door middel van de stralende
     omhulsels der zielen. Men ziet ze althans vaak als de oogen omhuld
     zijn"[108].

De theorie, dat de mensch nog een fijner organisme dan het
grofstoffelijke lichaam bezit, vindt men in Plotinus' geschriften
slechts eventjes aangeduid (Enn. I, 1, 7; VI, 4, 15), maar reeds bij
Porphyrius[109] is ze in dier voege ontwikkeld, dat hij verscheidene
"omhulsels" der ziel aanneemt. Damascius, een denker uit de zesde eeuw,
spreekt o.m. van een "sterreachtig"[110] voertuig der ziel; vandaar
blijkbaar de uitdrukking, "astraal" lichaam, thans bij voorkeur door de
theosophen gebezigd. Bij de spiritisten vindt men ook de uitdrukking
"perisprit". Volgens onderzoekers, wier wetenschappelijkheid aan geen
twijfel onderhevig is, schijnt de hypothese van zulk een ijler lichaam
noodig, om zekere "mediamieke" verschijnselen te verklaren.

De Christelijke kerk heeft zich officieel, d.w.z. bij monde van
concilies, tegen de magie uitgesproken.

De zesde canon (regel) van de synode, in 306 (?) te Elvira (in Spanje)
gehouden, luidt:

     "Indien iemand door middel van tooverij een ander doodt, mag hem,
     omdat hij dit misdrijf niet zonder afgodendienst kon volvoeren,
     zelfs bij het einde [des levens] het avondmaal niet worden
     toebediend".

Ook hieruit blijkt, zooals wij reeds in IV hebben gezien, dat men de
tooverij in noodzakelijk verbond achtte te staan met den dienst der
goden.

Opmerkelijk is ook de vierentwintigste canon van de Synode te Ancyra (in
Klein-Azië), uit het jaar 314:

     "Zij, die waarzeggen en de gewoonten der volkeren [d.w.z. der
     niet-Christenen] volgen, of lieden in huis halen teneinde
     toovermiddelen op te sporen of reinigingen te voltrekken, moeten in
     de voorgeschrevene vijfjarige boete vervallen naar de bepaalde
     graden van drie jaren kniebuiging en twee jaren gebed zonder
     offer".

De zesendertigste canon van de synode te Laodicea (tusschen 343 en 381?)
bepaalt:

     "De hoogere en lagere clerici mogen geen toovenaars, bezweerders,
     of sterrewichelaars wezen, noch zoogenaamde amuletten vervaardigen
     die boeien voor hunne eigene zielen zijn. Diegenen echter, die deze
     amuletten dragen moeten buiten de kerk worden gesloten".

De zestiende canon van eene synode, na het midden der vijfde eeuw in
Ierland gehouden, liep over tooverij.

Dat men echter in de practijk niet altijd de stengste opvatting
huldigde, blijkt o.m. uit hetgeen Rufinus in zijne "Kerkgeschiedenis"
(omstreeks 402 geschreven) aangaande den H. Spiridion, een bisschop op
Cyprus en tijdgenoot van Constantijn den Grooten, bericht (I, 5):

     "Hij had eene dochter, Irene genaamd, die altijd hare plichten
     jegens hem trouw vervulde en die als maagd stierf. Na haar
     overlijden kwam iemand die zeide dat hij aan haar eenig deposito
     had toevertrouwd. De vader wist niets van de zaak af. Men doorzocht
     het geheele huis maar vond nergens het verlangde. Toch bleef hij,
     die het deposito had toevertrouwd, met geween en tranen aandringen;
     hij verzekerde zelfs aan zijn leven een einde te zullen maken, als
     hij het deposito niet terug kreeg. De vader, door zijne tranen
     bewogen, snelde naar het graf van zijne dochter en riep haar bij
     den naam. Toen riep zij uit het graf: "Wat wilt gij, Vader?" Hij
     vroeg: "Waar hebt gij het deposito van den man neergelegd?" Daarop
     wees zij hem de plaats aan en zeide: "Daar zult gij het ingegraven
     vinden". De vader keerde naar huis terug en gaf het deposito, dat
     gevonden werd zooals de dochter uit het graf had geantwoord, terug
     aan hem die het opeischte."

Die handeling van den H. Spiridion, wiens naam hoogst opmerkelijk is,
doet ons onwillekeurig aan de bezwering van Melissa denken, die wij in
ons eerste hoofdstuk hebben vermeld.

De kerkelijke schrijver Lactantius (omstreeks 310), om zijn vloeienden
stijl als de "Christelijke Cicero" geprezen, doet ons door eene hoogst
onbevangene uiting over de necromantie, onwillekeurig aan Justinus den
martelaar denken (vgl. hoofdstuk IV).

Weliswaar spreekt ook hij in zijn hoofdwerk Goddelijke instellingen"
(II, 16) van de "doodenbezwering en de tooverkunst en wat de menschen
verder aan kwaad openlijk of in 't geheim uitvoeren", en van de "magiërs
en diegenen, die het volk terecht boosdoeners noemt", weliswaar denkt
ook hij hierbij zonder weifelen aan den invloed van demonen "vijanden en
kwellers der menschen" (c. 15), maar als het er op aankomt, de
onsterfelijkheid der ziel te bewijzen, slaat hij een geheel anderen,
meer objectieven toon aan (VII, 13):

     "Onwaar is het gevoelen van Democritus, Epicurus en Dicaearchus
     [een volgeling van Aristoteles] dat de ziel zou worden opgelost.
     Zij zouden zeker niet durven spreken van den ondergang der zielen
     in tegenwoordigheid van een magiër, die wist, dat de zielen door
     zekere bezweringen uit de onderwereld worden opgeroepen en
     tegenwoordig zijn en zich aan menschelijke oogen vertoonen en
     spreken en de toekomst voorspellen, en als zij [nl. de ongeloovige
     wijsgeeren] het dorsten, zouden zij door het feit zelf en de
     rechtstreeksche bewijzen weerlegd worden".

Minder onbevangen dan Lactantius was zijn jongere tijdgenoot Eustathius
van Antiochië, die een verwoeden aanval heeft gericht tegen Origenes'
bovenvermelde bijbellezing over de "tooveres van Endor." Daarbij neemt
hij redeneeringen te baat als volgt (c. 5): "Deed de vrouw Samuël
opkomen met lichaam en al of bekleed met eenigen vorm op de wijze van
een schaduwomtrek? Indien ze hem zonder lichaam deed opkomen, liet ze
niet Samuël weer opstaan, maar de gedaante van een geest. Want de echte
Samuël is de uit ziel en lichaam samengestelde, de mensch die eene
evenredige mengeling uit beide heeft", enz. Ook beweert hij (c. 12
vlg.), dat de voor Samuël zich uitgevende demon zegt: "Morgen zult gij
en Uw zoon Jonathan bij mij zijn", en derhalve in tegenspraak is met de
schrift, waarin uitdrukkelijk staat "dat Saul tegelijk met drie zonen
gedood is, maar niet met één alleen." Origenes haalt echter c. 5 i.f.
den gewonen tekst aan, nl.: "Morgen zult gij en uwe zonen bij mij zijn",
en waar Eusthathius zijne tekstvariante van daan heeft, is ons onbekend.

Op hetzelfde niveau staan de beschouwingen van Gregorius van Nyssa (in
Klein-Azië) over de toovenares in een brief aan den bisschop Theodosius
sius (tweede helft vierde eeuw), vgl. p. 202 v/203 r:

     "De demon heeft ook tegen wil en dank zich zelf verraden door de
     waarheid te zeggen: "Morgen zult gij en Jonathan bij mij zijn."
     Want indien het waarlijk Samuël was, hoe kon het dan, dat Saul, die
     wegens alle mogelijke boosheid was veroordeeld, bij hem zou komen?
     Maar 't is duidelijk, dat de booze geest, die in de plaats van
     Samuël gezien werd, niet loog, toen hij zeide dat Saul bij hem zou
     zijn. Indien echter de schrift zegt "en Samuël zeide", laat dan
     eene zoodanige uitdrukking een kundige niet in verwarring brengen
     maar laat hij meenen, dat er bijstaat "die geloofd werd Samuël te
     zijn", want wij vinden dat de Schrift vaak spreekt van het
     schijnbare in de plaats van het werkelijke."

Tot zulke redeneeringen moest men wel komen als men er van uitging dat
"Samuël groot onder de heiligen, de tooverij echter eene booze zaak is"
(201 v).

Hoogst belangwekkend is een geschrift dat waarschijnlijk uit den tijd
van Julianus den afvallige dagteekent, nl. de legendaire "Confessie van
den H. Cyprianus" (niet den kerkvader), die zijne ziel aan den duivel
had verkocht, maar zich bekeerde en verlossing vond. In genoemde
"Confessie" verhaalt Cyprianus uitvoerig zijn loopbaan en biecht op wat
hij als toovenaar heeft misdreven. Wij halen hier een en ander uit aan,
te beginnen met de uitermate kenschetsende woorden (c. 7):

     "Ik was een wonderdoener als een uit den ouden tijd en gaf proeven
     van mijne tooverkunst; ik was vermaard als een magiër-philosoof,
     daar ik veel begrip had van de ongeziene dingen."

Het volgende citaat, uit c. 12, handelt over de magische vertooning van
schijnbeelden, die reeds vroeger in dit hoofdstuk ter sprake is gekomen:

     "Voor de grap maakte ik dat water in de woestijn scheen te stroomen
     en plassen in de huizen scheen te vormen."

En in c. 13 luidt het desgelijks:

     "Ik liet ook dooden als levenden voorkomen en lammen als
     loopenden."

Maar hij gebruikte zijne tooverkunst nog voor geheel andere doeleinden
(c. 12):

     "Ik maakte dat vrouwen van hunne mannen naar boeleerders gedreven
     werden.... ik heb geheele families aan 't verderf overgeleverd."

Voor de ergste gruwelen deinsde hij niet terug (c. 11):

     "Ik heb zwangere vrouwen ter wille van de demonen opengesneden ...
     ik heb vele ... demonen door diergelijke offers verzadigd om op die
     manier tot den duivel zelf te genaken. En toen ik op het punt stond
     naar hem toe te gaan, bracht ik hem het bloed van elk levend wezen
     in een gouden schaal. Hij nam het aan, besprenkelde eerst zijne
     kroon er mee en zijne dienstbare machten, vervolgens ook mij en
     zeide: "Ontvang ook gij macht over alle zielen van onredelijke en
     redelijke wezens."

Uitvoerig zet Cyprianus uiteen, hoe de duivel en de demonen mirakelen
bewerken (5 vlg):

     "In alle sterren en planten en in de scheppingen des Heeren heeft
     hij gelijkenissen met zich samengevlochten, tot den oorlog tegen
     God en Diens engelen. Daardoor brengt hij de menschen aan 't dwalen
     als ware hij God, hoewel hij niets in substantie bezit, maar alles
     bij wijze van eene schimachtige schilderij voorstelt en vertoont.
     Vandaar dat de demonen, wanneer zij in gedaanten verschijnen zich
     oplossen, al beijveren zij zich om althans door middel van beelden
     hunne macht te toonen.

     Hoe hij echter materie voor deze schaduwen heeft, zal ik zeggen:
     nergens anders vandaan dan van de offers. Want de walmen der
     offerdampen worden voor hem materiaal, als wol en linnen en
     weefsels en verven en werktuigen. En daarin hullen zich de demonen,
     de schaduwen ervan in de plaats van gestalten gebruikende. Daarom
     eischt hij een offer, tot dat van eene mier toe en verlangt hij
     wateren en wol en vruchten en alle dingen op aarde, om daarvan
     gebruik te maken tot het vormen van schijnbeelden. Evenals wij de
     herinneringen aan overledenen als beelden in onze gedachte hebben,
     en hen zien, terwijl ze niet verschijnen en met hen verkeeren
     terwijl ze niet bij ons zijn, aldus neemt ook de duivel afdrukken
     van de vormen der hem gebrachte offers en omgeeft zich en de zijnen
     er mee, regen gevende maar geen water, vuur makende, maar dat niet
     brandt, een visch gevende maar geen spijs, en goud schenkende, maar
     dat niet werkelijk is. Ook uit de andere stoffen schept hij vormen
     en toont eene stad en huizen en landstreken en bergen en
     vadersteden, en evenzeer ook gras en bloemen en wolstoffen en
     geborduurde doeken en de substantie van droomen.... En al deze
     schijnbeelden vormt hij, maar de goddelooze menschen stellen hem
     door hun dienst in staat ook dit te doen."

Cyprianus erkent dan ook (c. 11):

     "Mijne weldaden gaven geen baat, daar zij geen substantie hadden
     ... Als ik iemand goud gaf, duurde het drie dagen, weshalve
     diegenen, wien ik den truc mededeelde, het snel wisselden tot
     schade van de wisselaars."

Augustinus, de beroemdste der kerkvaders, "een philosophisch en
theologisch genie van den eerste rang", die zoo vele onderwerpen van
zielkundigen aard met scherpzinnig vernuft heeft behandeld, weidt ook
over de magie herhaaldelijk uit, voornamelijk in zijn hoofdwerk "De
staat Gods" (tusschen 413 en 427 geschreven). Hij legt in de eerste
plaats (VIII, 19) er den nadruk op, dat reeds vóór het Christendom de
tooverij door de wetten zwaar werd gestraft en beroept zich o.m. op de
passage uit Vergilius (z.b. III) waar Dido verzekert, tegen haar zin de
toevlucht tot magische kunsten te nemen. Ook wijst hij er op, dat
Apuleius, toen men hem van tooverij beschuldigde (z.b. IV), alles deed
om zijne onschuld aan te toonen en zich volstrekt niet op magische
vaardigheden beroemde, zooals de Christenen op hun geloof, ondanks alle
vervolgingen.

Met onverholen afschuw spreekt Augustinus (in X, 9) van de "bezweringen
en tooverzangen, vervaardigd door die gruwelijk nieuwsgierige kunst, de
magie, met een meer verachtelijken naam goëtie, met een meer eervollen
theürgie geheeten door hen, die deze practijken als 't ware trachten te
onderscheiden en welke van hen, die zich aan ongeoorloofde kunsten
overgeven, diegenen, die ook het volk voor boosdoeners uitmaakt,
verdoemelijk achten--want zij zouden zich immers met goëtie
afgeven--anderen echter voor prijzenswaardig willen laten doorgaan, die
al de theürgie beoefenen. Beiden echter zijn gebonden aan de
bedriegelijke gebruiken waarmee men de demonen, onder den naam van
engelen vereert".

Naar aanleiding van de tooverijen van Circe, in ons eerste hoofdstuk
vermeld, en van een bericht bij Varro (vgl. III begin), dat in Arcadië
zij, die een zekeren poel doorzwommen, in wolven veranderd werden, maar,
wanneer zij geen menschenvlees hadden gegeten en na negen jaren
denzelfden poel doorzwommen, hunne menschelijke gedaante herkregen
(XVIII, 17), stelt Augustinus zich (in c. 18) de vraag: "Wat moet men
gelooven van de gedaanteverwisselingen, welke door de kunst der demonen
de menschen schijnen te overkomen?" en beantwoordt haar op de volgende
hoogst opmerkelijke wijze:

     "... Als wij zeggen dat men er niet aan moet gelooven, dan staat
     daar tegenover, dat het ook nu nog niet aan personen ontbreekt, die
     verzekeren vernomen of zelf te hebben ondervonden. Ook ik hoorde,
     toen ik in Italië was, iets dergelijks van eene zekere streek
     aldaar, waar men zeide dat herbergiersters, doorkneed in die booze
     kunsten, gewoon waren, aan welke reizigers ze wilden of konden,
     iets in de kaas te geven, waardoor dezen terstond in trekdieren
     veranderd werden en allerlei benoodigdheden droegen en na gedanen
     arbeid hunne vroegere gedaante herkregen; dat echter hun geest niet
     dierlijk werd, maar het redelijke en menschelijke bewaarde, zooals
     Apuleius in zijn boek, waaraan hij den titel "De gouden ezel" gaf,
     vermeld of verdicht heeft, dat het hem zelf is overkomen om, door
     opnemen van vergif, een ezel te worden, terwijl zijne ziel die van
     een mensch bleef.

     Dit is òf onwaar òf zoo ongewoon, dat men het te recht niet
     gelooft. Echter moet men onwrikbaar gelooven, dat de almachtige God
     alles kan doen wat Hij wil, hetzij om te straffen, hetzij om genade
     te betoonen, en dat de demonen ... niets bewerken dan wat Hij
     toelaat, wiens oordeelen vaak verborgen maar nooit onrechtvaardig
     zijn. In geen geval scheppen de demonen substanties wanneer zij
     iets dergelijks doen als waarover nu de quaestie loopt, maar zij
     veranderen naar 't uiterlijk hetgeen door den waren God is
     geschapen, zoodat het schijnt te zijn wat het niet is. Ik geloof
     dus geenszins dat--om van de ziel geheel te zwijgen--zelfs het
     lichaam op eenige wijze door de kunst of macht der demonen
     werkelijk in dierlijke ledematen en gestalten kan worden veranderd,
     maar wél, dat het voorstellingsvermogen van den mensch, dat ook in
     't denken en droomen ontelbare soorten van voorwerpen afwisselend
     uitbeeldt, en, hoewel zelf geen lichaam, toch met wonderbaarlijke
     snelheid vormen aanneemt, die op lichamen gelijken, eveneens,
     wanneer de lichamelijke zintuigen des menschen in slaap bevangen of
     bedwelmd zijn, op onuitsprekelijke wijze in een lichamelijke
     gedaante binnen het bereik van eens anders zintuigen kan worden
     gebracht, zoodat, terwijl de lichamen zelven der menschen ergens
     liggen, wel is waar levend, maar met meer verdoofde zinnen dan ooit
     in den slaap, het voorstellingsvermogen als 't ware
     verlichamelijkt, in het beeld van eenig dier aan eens anders zinnen
     verschijnt, en dat de mensch ook zich zelf verbeeldt een dier te
     zijn, zooals hij zich dat in den droom kan verbeelden, en lasten te
     dragen; welke lasten, als ze inderdaad lichamen zijn, door de
     demonen gedragen worden, om de menschen te foppen, die deels de
     ware lichamen van lasten, deels de valsche van trekdieren zien. Een
     zekere Praestantius toch verklaarde dat het zijn vader overkomen
     was, bedoeld vergif in een kaas thuis tot zich te hebben genomen en
     op zijn bed als in slaap te liggen, waaruit hij echter op geen
     manier kon worden opgewekt. Na eenige dagen was hij echter als 't
     ware ontwaakt en had zijne ondervindingen als een droom verteld,
     dat hij nl. een paard was geworden en te midden van andere
     trekdieren voor de soldaten graan had getransporteerd, dat het
     Raetische heet, omdat het naar Raetië [ong. Tyrol en Zuid-Beieren]
     wordt vervoerd. Bij onderzoek bleek het aldus geschied te zijn als
     hij vertelde; en toch scheen het hem een droom toe. Een ander
     verklaarde, dat hij, in zijn eigen huis 's nachts, voor hij ter
     ruste ging, een philosoof, een van zijne beste kennissen, tot zich
     zag komen, die hem eenige Platonische denkbeelden uiteenzette, die
     hij vroeger, hoezeer er om verzocht, niet had willen uiteenzetten.
     En toen men dien philosoof vroeg, waarom hij in het huis van een
     ander had gedaan wat hij in zijn eigen huis had geweigerd te doen,
     zeide hij: "Ik heb het niet gedaan, maar gedroomd dat ik het gedaan
     had". En aldus is aan den een door middel van het
     voorstellingsbeeld tijdens zijn waken vertoond wat de ander in zijn
     droom zag.

     Dit is niet door den eerste den beste, wien men voor
     ongeloofwaardig zou kunnen verklaren, tot mij gekomen, maar door
     zegslieden van wie ik niet mag aannemen, dat zij mij belogen
     hebben. Wat men dus zegt en ook in boeken vermeld vindt, dat door
     de Arcadische goden of liever demonen, menschen in wolven plachtten
     te worden veranderd en dat

    Circe Odysseus' makkers herschiep door toovergezangen,

     schijnt mij toe op deze wijze te hebben kunnen gebeuren, als het
     werkelijk gebeurd is."

De brandende vraag of Samuël zelf zich aan Saul heeft gemanifesteerd,
liet ook Augustinus niet onverschillig.

In zijn geschrift "Over verschillende vragen" aan Simplicianus (van 397
dagteekenende) zegt hij (II. vr. IV, 1):

     "Gij vraagt, of de onreine geest, die in de toovenares was,
     bewerken kon, dat Samuël door Saul gezien werd en met hem sprak.
     Maar het is een veel grooter wonder, dat Satan zelf, de vorst aller
     onreine geesten, met God vermocht te spreken en Hem verzocht, Job,
     dien allerrechtvaardigsten man, op de proef te mogen stellen.... En
     indien dit U schokt, dat het aan een boozen geest vrij stond de
     ziel van een rechtvaardige op te wekken en als 't ware uit de
     geheime verblijfplaatsen der dooden te voorschijn te roepen, moet
     het dan niet meer verbazing wekken, dat Satan den Heer zelf opnam
     en op de tinne des tempels zette? Op welke wijze hij het ook gedaan
     heeft, de manier waarop het aan Samuël overkomen is, opgewekt te
     worden, blijft ons evenzeer verborgen. Of men moest soms zeggen,
     dat het voor den duivel eene gemakkelijkere vrijpostigheid was, den
     levenden Heer mee te nemen van waar hij wilde en neer te zetten
     waar hij wilde, dan den geest van den overleden Samuël uit zijn
     verblijf op te wekken. Maar indien ons dit in het Evangelie daarom
     niet hindert, omdat de Heer wilde en toeliet dat het geschiedde,
     zonder eenige vermindering van zijne macht en goddelijkheid,
     evenals Hij door de Joden zelven, ofschoon dezen verdwaasd en vuil
     waren en de werken des duivels deden, zich heeft laten vasthouden
     en boeien en bespotten en kruisigen en dooden: dan is het ook niet
     absurd om te gelooven, dat door eene zekere uitzonderingsbepaling
     van den goddelijken wil toegestaan werd, dat de geest van den
     heiligen profeet, niet tegen zijn zin noch door gebiedende en
     noodzakende tooverkracht, maar gewillig en aan de geheime
     beschikking Gods, welke aan die toovenares en Saul ontging,
     gehoorzamende, er in toestemde om zich aan den blik des konings te
     vertoonen, ten einde hem door eene goddelijke uitspraak te
     verpletteren. Waarom toch zou de ziel van een goed mensch, als zij,
     door booze levenden opgeroepen, verscheen, hare waardigheid
     verliezen, daar ook levende goede menschen dikwijls op bevel tot
     boozen komen en met hen verhandelen over 't geen plicht en
     billijkheid vereischt, terwijl ze daarbij hunne eer en deugd
     ongerept bewaren en tegenover de ondeugden van de anderen zulk eene
     houding aannemen, als in overeenstemming is met de omstandigheden?"

Helt Augustinus hiermede tot de zienswijze van Origenes (z.b.) over, hij
zou toch liever den uitweg van Tertullianus willen inslaan (2):

     "Er is echter bij dit feit een andere gemakkelijkere uitweg en eene
     meer geschikte verklaring mogelijk, nl. om aan te nemen, dat niet
     werkelijk de geest van Samuël uit zijne rust is opgewekt, maar een
     fantoom en een spel van verbeelding door de machinatiën van den
     duivel zijn voorgesteld, hetwelk de Schrift daarom met den naam van
     Samuël noemt, omdat de beelden der dingen met de namen van datgene
     plegen genoemd te worden, waarvan zij beelden zijn.... Wie toch
     aarzelt, een geschilderd mensch een mensch te noemen?... Het is dus
     geen wonder, wanneer de Schrift zegt dat Samuël gezien is, indien
     ook bij geval slechts een beeld van Samuël verscheen, door de
     machinatie van hem, die zich in een engel des lichts verandert en
     zijne dienaren in dienaren der gerechtigheid".

Alles overwegende en geen uitspraak willende doen in de vraag of de
menschelijke ziel na dit leven al of niet door magische bezweringen kan
worden opgeroepen en verschijnen, komt Augustinus (3), hoewel
"schoorvoetende, om niet meer nauwgezette onderzoekingen van te voren
uit te sluiten" tot de conclusie om "liever aan te nemen" dat "door de
booze medewerking van die toovenares" hier de eene of andere satanische
illusie is te weeg gebracht.

In een later geschrift "Over de acht vragen van Dulcitius" (niet vóór
421) haalt hij in vr. VI het voorgaande betoog over de kwestie aan,
voegt er echter aan toe (5):

     "Maar dat ik niet te vergeefs gezegd heb, dat wij, om geen meer
     nauwgezette onderzoekingen van te voren uit te sluiten, [niet dan]
     schoorvoetende moesten aannemen, dat bij dit feit een schijnbeeld
     van Samuël door de booze medehulp van de toovenares is vertoond,
     dat heeft mijn later onderzoek mij geleerd, daar ik gevonden heb,
     dat in het boek van Jezus Sirach, waarin de aartsvaders van de rij
     af geprezen worden, Samuël in dier voege geprezen wordt, dat het
     heet: "Hij heeft ook nog na zijn dood geprofeteerd [XLVI, 23]".
     Mocht men echter ook dit boek tegenspreken op grond van den canon
     der Hebreeën, omdat het zich daarin niet bevindt: wat moeten wij
     van Mozes zeggen, die zeer zeker volgens Deuteronomium [XXXIV, 5]
     stierf en volgens het Evangelie [Matth. XVII, 3] met Elia, die niet
     stierf, aan levenden is verschenen?"

Ook in zijn geschrift "Over de vereering, de dooden te betoonen" (niet
vóór 421) heeft zich Augustinus (XV, 18) op dezelfde wijze uitgelaten.

De grootste der kerkvaders is dus, wat de doodenbezwering te Endor
betreft, ten slotte tot dezelfde conclusie gekomen als ook heden ten
dage de meest gezaghebbende theologen en ten allen tijde de onbevangene
lezers, dat nl. het verhaal in den Bijbel (I Sam. 28,5--20), zooals het
er staat, eene reëele verschijning van Samuël veronderstelt.

De theürgie in den eigenlijken zin des woords, d.w.z. de kunst om met
bovenmenschelijke wezens in aanraking te komen, wordt door Augustinus in
den "Staat Gods" fel bestreden. Van het feit, dat de Neoplatonicus
Porphyrius in zijn brief aan Anebo (z.b.) twijfelingen opperde, trekt de
kerkvader in X, 11 ruim partij; het antwoord van Abammon (Iamblichus)
schijnt hem te zijn ontgaan. Toch kan ook Augustinus niet alle feiten
geheel wegcijferen, al beknibbelt hij ze zooveel mogelijk en al maakt
hij er zich in de moeilijkste gevallen met eene uitvlucht van af:

     "Wat betreft het feit, dat, zooals Porphyrius vermeldt, zij die
     deze, [de theürgische] vuile reinigingen volgens heiligschendenden
     ritus uitoefenen, sommige wonderbaarlijk schoone beelden, hetzij
     van engelen hetzij van goden, als met gezuiverden geest zien
     (indien zij ten minste iets zoodanigs zien) dan bevestigt dit het
     woord van den apostel dat "Satan zich verandert in een engel des
     lichts". Van hem toch zijn die fantomen, van hem, die, begeerende
     de rampzalige zielen door de bedriegelijke vereering van vele
     valsche goden te verstrikken en van den waren dienst des waren
     Gods, den eenige door wien men gereinigd en geheeld wordt, af
     keerig te maken, zich zelf, zooals van Proteus is gezegd,

         in alle gedaanten verandert,
    vijandelijk vervolgende, bedriegelijk helpende, altijd
    verdervende [X, 10]."

Bij het vermelden van die schoone verschijningen denken wij
onwillekeurig aan de bezwering der demonen door Iamblichus, boven
uitvoerig beschreven.

Met dat al erkent Augustinus (X, 16.) de realiteit van andere, naar
moderne opvatting veel krassere "wonderen der goden", "waarvoor de
geschiedenis borg staat", "die klaarblijkelijk door hunne kracht en
macht geschieden", bijv.:

     "dat eene Vestaalsche maagd, wier zuiverheid in twijfel werd
     getrokken, het geding beslechtte door eene zeef met water uit den
     Tiber te vullen, zonder dat het doorliep. Deze en andere wonderen
     van dien aard zijn geenszins naar macht en grootte met die te
     vergelijken, welke, naar wij lezen, aan het volk Gods zijn
     geschied, hoe veel te minder die wonderen, welke door de wetten
     zelfs van die volkeren, die zulke goden vereerden, verboden en
     gestraft werden, nl. de wonderen der magie of theürgie! De meesten
     daarvan bedriegen slechts in schijn de sterfelijke zintuigen door
     het spel der verbeelding, zooals bijv. het omlaag halen der maan
     ... enkele schijnen wel is waar feitelijk sommige daden der vromen
     te evenaren, maar het doel, waardoor ze worden onderscheiden, toont
     dat onze wonderen buiten vergelijking de meerdere zijn."

In zake deze laatste opmerking verwijzen wij naar het onderscheid dat
Origenes maakt tusschen de wonderen van Jezus en die der toovenaars
(z.b.). Voorts zij van Augustinus nog eene passage aangehaald, waarin
hij evenzeer op gelijke wijze als andere reeds boven door ons vermelde,
christelijke schrijvers redeneert (X, 8):

     "Den magiërs van Pharao werd daarom toegestaan, eenige wonderen te
     verrichten, ten einde op wonderbaarlijkere wijze te worden
     overwonnen. Zij toch werkten door middel van booze tooverijen en
     magische bezweringen, waaraan de booze engelen, d.w.z. de demonen,
     zijn onderworpen; Mozes echter heeft met grootere macht, omdat hij
     het recht aan zijne zijde had, in den naam Gods, die hemel en aarde
     schiep, met hulp der [goede] engelen hen gemakkelijk overwonnen".

Zonder de redeneeringen van Augustinus aan eene ingrijpende kritiek te
onderwerpen, moeten wij er toch de aandacht op vestigen, dat hij uit het
oog schijnt te hebben verloren, dat de vroegere wetten de magie
geenszins als zoodanig, maar slechts wanneer zij tot booze doeleinden
werd misbruikt, bestraften en dat men ook van overheidswege, zooals wij
herhaaldelijk hebben opgemerkt, wel eens de hulp van toovenaars heeft
ingeroepen.

Al die bestrijding door conciliën en kerkvaders heeft echter niet kunnen
verhinderen, dat ook Christenen volgens de overoude methoden, tooverij
uitoefenden. In Egypte bijv. zijn tooverpapyri gevonden, toebehoorende
aan een magiër uit de achtste eeuw n. Chr., maar waarschijnlijk
grootendeels van vroeger dateerende. Wij willen tot besluit, hier nog
een en ander uit aanhalen:

     "Spreuk tot vergemakkelijking der geboorte.

     Toen de Heiland met zijne discipelen op den Olijfberg ging, trof
     hij er eene hertekoe aan, die in weeën lag. Deze schreeuwde tot
     hem:

     "Wees gegroet, gij zoon der maagd! Wees gegroet, gij, de
     eerstgeborene van zijn vader en van zijne moeder! Gij zult tot mij
     komen en mij helpen in dit uur der benauwdheid". Hij wendde zijne
     oogen tot haar en zeide: "Mijn glans zoudt gij niet kunnen
     verdragen.... maar ik haast mij [en zend] den aartsengel Michaël
     tot U.... en hij neemt een scheut(?)wijns en roept mijnen naam
     daarbij aan en den naam van mijne twaalf apostelen en zegt: wat
     krom is, moet recht worden... Ik ben het die spreekt, de Heer
     Jezus, die [genezing] verstrekt"[111].

In de navolgende liefdes-tooverspreuk wordt ook de duivel aangeroepen:

     "Sjoerin, Sjoeran, Sjoetaban, Sjoetaben, Ibonese, Sjarsaben, ....
     Satan de duivel, die met zijn staf op de aarde sloeg tegen den
     levenden God en zeide: "Ik ben ook een god"--ik bid en roep U allen
     heden aan, opdat gij tot mij moogt komen naar [deze dingen], die ik
     heden in mijne handen houd, opdat gij, zoodra ik aan Theodora ervan
     geef te eten of te drinken, haar hart en haar vleesch aan mij moogt
     boeien tot in eeuwigheid. Ja, ja!"

En in eene andere spreuk, ook tot erotische doeleinden, gaat de magiër
zelfs tot dreigementen over, die onwillekeurig aan de vroeger vermelde
dreigementen herinneren:

     [Als gij mij niet volgt], dan daal ik neer naar de onderwereld en
     breng den beheerscher van den Tartarus naar boven en zeg: "Gij zijt
     ook een god," want ik wil mijn verlangen naar Theodora vervullen.

     Hij zeide tot mij: "Verlangt gij den steen, ik breek hem stuk, het
     ijzer, ik maak het tot water, de ijzeren deuren, ik verbreek ze
     haastiglijk, tot dat ik boei het hart van Theodora aan U, ik,
     spoedig.

     Wanneer zij hierop niet komt, dan houd ik de zon in zijn wagen op
     en de maan in haren loop en de sterrekroon die op het hoofd van
     Jezus is, totdat ik mijn verlangen vervul, haastiglijk, ja, ja!

     Ik bezweer U en al uwe machten.... ik bezweer den vurigen troon,
     waarop gij zit, tot dat gij mijn verlangen naar Theodora, de
     dochter van Eudoxius, vervult. Ik bezweer Uwe amuletten. Ja, ja,
     terstond, terstond!"[112]



Litteratuur.


#E. Zeller#, Die Philosophie d. Griechen, Bd. III, 2e afd. 4e uitg.
(1902).

#J. Burckhardt#, Die Zeit Constantins d. Grossen, 2e uitg. (1880).

#J. Geffeken#, Der Ausgang d. griech.-röm. Heidentums, in
Religionswiss. Bibl. hrg. v. W. Streitberg, Bd. VI (1920).

#K.H.E. de Jong#, Hegel u. Plotin (1916).

#Ranke#, s.v. Aegypten II Religion, in Die Rel. i. Gesch. u. Geg. I
(1909).

#E. Kuhnert#, Feuerzauber, in Rhein. Mus. f. Philol. Bd. XLIX
(1894).

#K. Preisendanz#, Die Homeromantie. Pap. Lond. CXXI, in Philologus
Bd. LXXII (1913).

The demotic magical papyrus ed. by F. Ll. Griffith a. H. Thompson
(1904).

#J. de Zwaan#, Een dichter uit den tijd der Apostolische vaderen,
in Onze Eeuw XI jrg. 4. deel (1911).

#Maspéro#, Étud. d. myth. e. d'arch. ég. I e. II (1893).

#C. Rasche#, De Iamblicho libri qui inscr. de myst. auctore,
Dissert. Münster (1911).

#Couperus#, De berg van licht (1905).

#Lucianus#, De spiritistische séance te Endor, in De Dageraad Bd.
XV (1893/94).

#De H#. boeken v. h. oude verbond. Vulgaat en Nederl. vertaling met
aanteeken. kerk. goedg. II (1897).

#v. Orelli#, s.v. Saul, in Herzog, Realenc. prot. Theol. u. Kirche,
13e uitg. Bd. XVII (1906).

#A. Lods#, La croyance à la vie future e. l. culte des morts dans
l'antiquité israelite (1906).

#R. Kittel#, Geschichte d. Volkes Israël, 3e uitg. Bd. II (1917).

#J. Scheftelowitz#, Der Seelen- u. Unsterblichkeitsglaube im alten
Testament, in Archiv f. Religionswiss. Bd. XIX (1919).

#Kautzsch#, s.v. Urim u. Tummim, in Herzog, Realenc. 3e uitg. Bd.
XX (1908).

#R. Ganschinietz#, Hippolytos' Cap. gegen die Magier, uit Text. u.
Unt. Gesch. altchr. Lit. brg. v. Harnack u. Schmidt, 3 Reihe, IX. Bd. 2.
Hft. (1913).

#Origenes#, Eustathius v. Antiochien u. Gregor v. Nyssa üb. d.
Hexe von Endor, hrg. v. E. Klostermann, in kl. Texte f. Vorl. u. Üb. 83
(1912).

#V. Schultze#, Geschichte d. Untergangs d. gr.-röm. Heidentums Bd.
I (1887).

#L. Loewenfeld#, Somnambulismus u. Spiritismus, 2e uitg. (1907).

#v. Schrenck--Notzing#, Materialisationsphänomene. Ein Beitrag z.
Erforschung der mediumistischen Teleplastie (1914).

#W. Koch#, Kaiser Julian (1899).

#P. Allard#, Julien l'Apostat I, 2e uitg. (1900).

#J. Geffcken#, Kaiser Julianus (1914).

#R. Wünsch#, Antikes Zaubergerät aus Pergamum, in Jahrb. d.
deutsch. arch. Inst. Ergänzungsheft VI(1905).

#Gregorovius#, Geschichte d. Stadt Athen im Mittelalter Bd I
(1889).

#R. Wünsch#, Sethianische Verfluchungstafein (1898).

#K. Preisendanz#, Miszellen z.d. Zauberpapyri, in Wiener Studiën,
Zeitschr. f. klass. Philol. XL Jrg. (1918) 1 Hft.

#J. Geffcken#, Der Bilderstreit des heidnischen Altertums, in
Archiv f. Religionswiss. Bd. XIX (1919).

#K.H.E. de Jong#, Die Lehre vom Astralkörper bei den
Neuplatonikern, in Actes d. IV^e Congres internat. d' hist. d. rel.
(1913).

#C.J. von Hefele#, Conciliengeschichte, 2e Ausg. B. I (1873) e. II
(1875).

       *       *       *       *       *



*Slotwoord.*


Aan het einde van ons overzicht gekomen, moeten wij nog ons eigen
oordeel over de realiteit en de waarde der magie uitspreken.

Zooals wij zagen, valt het niet te betwijfelen dat verscheidene antieke
denkers de realiteit der magie loochenden, waarbij echter opmerkelijk
is, dat de grootsten van hen, Democritus en Aristoteles, toch ruimte
lieten voor feiten die tot het gebied der magie behooren. Daarentegen
erkenden andere, bij de genoemden geenszins achterstaande denkers als
Iamblichus, Proclus, Origenes, Augustinus de realiteit der magie
onomwonden. Dat het verzet der ongeloovigen ten slotte wegstierf, was
eene wetenschappelijke noodzakelijkheid. In onzen tijd zien we evenzeer,
hoe het ongeloof, dat tooverij en geesten loochent, voor de uitkomsten
van het "psychische onderzoek", ingesteld door autoriteiten als E.
Gurney, F.W.H. Myers, W, Barrett e.a. gaandeweg zwicht.

Over de waarde der magie hebben in de oudheid zelfs mannen, die de
realiteit der feiten erkenden, zich ongunstig uitgelaten. Bij nader
onderzoek blijkt echter, dat de magie niet verdient, botweg met afkeer
en minachting te worden behandeld. De tooverij zal op het gebied van
liefde wel niet meer kwaad hebben veroorzaakt dan bijv. verlokkingen van
financiëelen aard. Of de "magiërs" meer zieken hebben verknoeid dan de
geneesheeren, blijft eene open vraag. En ongetwijfeld zinkt het aantal
dergenen, die door "zwarte magie" hun leven verloren, in 't niet
tegenover de ontelbare slachtoffers van schavot of oorlog. Voorts staat
tegenover de schaduwzijde der magie ook een niet gering te achten
lichtzijde. De magie heeft den stoot gegeven tot grootsche scheppingen
op litterair gebied. Zonder de magie toch zouden wij drie der schoonste
zangen van Homerus, de meest ontroerende tragedie van Euripides, de
diepstgevoelde idylle van Theocritus missen. Ook valt niet te
betwijfelen dat vele zieken door de toepassing van toovermiddelen,
wellicht hoofdzakelijk ten gevolge van "suggestie," genezing hebben
gevonden. Door de strenge leefwijze en de geestesconcentratie, welke tal
van magische handelingen vereischten, kwam menigeen tot "reiniging der
ziel" en tot "verlossing." En, wat voor ons, menschen, het hoogste van
alle belangen raakt, door de "doodenbezwering" was, naar de overtuiging
van hoogst achtenswaardige antieke denkers, het voortbestaan der ziel na
den dood daadwerkelijk aangetoond.

       *       *       *       *       *



REGISTER.

A.

Aardbevingen 90, 206 vlg, 211
Amuletten 14, 85 vlgg., 153, 170, 211, 219, 239
Animisme 3, 90, 132, 216
Astrologie 67 vlgg, 107, 137 vlg., 166, 193, 219

B.

Beelden, wonderdadige 101, 121, 123, 146, 169, 206, 213--216
Belezen 46 vlg
Beschermgeesten 138 vlg.
Bijzitters 110, 126

C.

Christendom 103--109, 187
Concilies 218 vlg
Corybantisme 102

D.

Demonen 1, 48, 82 vlg, 94 vlg., 100 vlg., 103 passim
Doodenbezwering 1 vlg, 9--16, 22, 49, 52, passim
Doop 129 vlg
Dreigementen, magische 161--165, 238 vlg
Duivel 105, 178, 224, 231 vlgg., 235, 238 vlg.

E.

Endor, toovenares van 175--179, 185 vlg., 221 vlgg, 230--234
Envoûtement 35, 117
Exorcisme 58, 65, 76, 95 vlg, 109, 173 vlg.

F.

Fakirs 96
Fluide, magnetisch 35, 40

G.

Genezingen, wonderdadige 14, 20, 38 vlgg., 45 vlgg, 71 vlgg., 81 vlg,
passim
Gestorvenen, ontijdig 146 vlg, 173

H.

Hallucinaties 3, 54, 191, 216
Haren 117
Helderziendheid 4, 126
Hydromantie 16, 49, 152
Hypnose 3, 87, 102

I.

Illusies, magische 166 vlgg., 174, 224 vlg., passim

J.

Jezus 76, 103, 107 vlgg., 130 vlg., 179, 184 vlg, passim

K.

Kabbala 77
Kinderoffer 49, 59 vlg., 67, 77, 108, 151, 170
Knapen, waarzeggende 49, 125 vlg., 153 vlgg, 172, 182 vlg.
Knoopen 52 vlg.
Korenziel 44
Kristalzien 126

L.

Liefdestoovenarij 13 vlg., 32 vlgg., 49--57, 59 vlg., 62--66, passim
Linnen 120, 130, 132, 152, 200

M.

Mana 39, 57, 65, 73, 86, 99, 132, 151
Materialisaties 191
Mediums 96, 154 vlg.
Mystiek 159 vlg.

N.

Naam, tooverkracht van den 73 vlgg., 107, 110, 129 vlgg., 144 passim

O.

Omgekomenen, geweldadig 146 vlg. 173
Onthouding,  sexueele 53, 131 vlg., 154, 182
Oog, het booze 25, 63, 84--87

P.

Perisprit 218
Plaatjes, looden 40, 68, 146
Praeanimisme 3

R.

Reliquieënvereering 99

S.

Speeksel 71 vlgg., 97 vlgg., 107
Spiegel 125 vlg.
Spiritisme 96, 205 vlg, 218
Suggestie 3 vlg., 35, 40, 87, 96, 119

T.

Telepathie 2, 4, 25, 35 vlg., 140 vlg., 212 vlg.

W.

Weerwolf 52, 54, 92 vlgg., 119, 227, 230.

       *       *       *       *       *
ADDENDA.


P. 21, regel 12, voeg na "verzoeken" in: "en aansporen".


       *       *       *       *       *



FOOTNOTES:

[Footnote 1: Odyssea X, 135-574 en XI.]

[Footnote 2: Plutarchus, De ser. num. vind. 17, Aelianus, frg. 255.
Galenus, Protrept. IX, 10.]

[Footnote 3: Plutarch. De ser. num. 10, Vit. Cimon, 6.]

[Footnote 4: Plutarch. De ser. num. 17.]

[Footnote 5: Pyth. IV, 213 (380) vlgg.]

[Footnote 6: Diogenes Laertius VIII, 2, 59, vgl. Diels, Die Fragmente
d. Vorsokratiker I, 3^e uitg. (1912) p. 263 vlg]

[Footnote 7: Augustinus, De Civ. Dei VII, 35.]

[Footnote 8: Livius, I, 31.]

[Footnote 9: Phaedo 81 c.d.]

[Footnote 10: Euthydemus 290 a.]

[Footnote 11: Sextus Empiricus, Math. IX, 19.]

[Footnote 12: Epist. ad Menoeceum ap. Diog. Laert. X, 134.]

[Footnote 13: Diog. Laert. VI, 2, 68.]

[Footnote 14: Diog. Laert. VI, 2, 24.]

[Footnote 15: Diog. Laert. VIII, 1, 36.]

[Footnote 16: Schol. a. Theocr. II, 16; Propert II, 4, 10.]

[Footnote 17: Plutarch. Vit. Pyrrh. 3.]

[Footnote 18: E. Ziebarth, Neue attische Fluchtafeln, in Nachnchten d.
Kon. Gesellsch. d. Wiss. Gottingen 1899 p. 109 vlg.]

[Footnote 19: E. Ziebarth, Neue att. Fl., p. 113 vlg.]

[Footnote 20: Livius XXV, 1.]

[Footnote 21: Plinius, Hist. Nat. XVIII, 6,41]

[Footnote 22: Apulems, Apolog. 42.]

[Footnote 23: T.p.]

[Footnote 24: Arrianus, Exped. Alex. II,3, Plutarchus Vit. Alex. 18.]

[Footnote 25: Papyr. Parthey I. 264, in Abh. d. kön. Akad. d. Wiss.
z. Berlin 1866.]

[Footnote 26: Philostratus, Vit. Apoll. I,8.]

[Footnote 27: Gazette archéologique IX, jrg. 1884, platen 44,45,
46, p. 352 vlg.]

[Footnote 28: Thucydides III, 22.]

[Footnote 29: H. Hubert, s.v. Magia, in Daremb. e. Sagl. Dict. d.
ant. gr. e. rom. Bd. III, 2 helft. (1904) p. 1515.]

[Footnote 30: Papyr. Paris. 2579 en 2646, uitg. v. C .Wessely, in
Gr. Zauberpap. v. Par. u .Lond., in Denkschr. d. phil. hist.
Cl. d. Kais. Akad. Wiss. Wien Bd. XXXVI (1888).]

[Footnote 31: Plinius, Hist. Nat. VII, 2, 9.]

[Footnote 32: Sophocles ap. Macrobium, Saturn. V. 19, 9; frg.
423 ed. Didot; Tr. gr. Frg. ed. Nauck 2e uitg. (1889) 491,
p. 249.]

[Footnote 33: H. Hubert, s.v. Magia p. 1516.]

[Footnote 34: Papyr. Parthey II, v. 55 vlg.]

[Footnote 35: Dio Cassius XXXVII, 30.]

[Footnote 36: Herodotus III, 11.]

[Footnote 37: Dio Cassius XLIX, 43.]

[Footnote 38: Eusebius, Chron. Ol. 188,1.]

[Footnote 39: Sueton. Vit. Aug. 94.]

[Footnote 40: Sueton. Vit. Aug. 90.]

[Footnote 41: Sueton. Vit. Tiber. 69.]

[Footnote 42: De Is. en Osir., 12--19.]

[Footnote 43: Pap. Paris, 3007--3085.]

[Footnote 44: Philostratus, Vit. Apoll. IV, 45.]

[Footnote 45: Philostrat. Vit. Apoll. IV, 4; 10; VIII, 7, 30 vgl.]

[Footnote 46: Philostrat. Vit. Apoll. VIII, 26, Dio Cassius LXVII, 18.]

[Footnote 47: Ep. LIII, 1.]

[Footnote 48: Ep. CXXXVIII, 18.]

[Footnote 49: Aehanus, Var. hist. IV, 17.]

[Footnote 50: Plinius, Hist. nat. XXVIII 37.]

[Footnote 51: Philostrat. Vit. Apoll. V, 27-38.]

[Footnote 52: Philostrat. Vit. Apoll. VI, 29-34.]

[Footnote 53: Philostrat. Vit Apoll. VIII, 1-8.]

[Footnote 54: Ongenes, Contra Celsum III, 36.]

[Footnote 55: Tacit. Histr. IV, 82.]

[Footnote 56: Vopiscus, Vit. Saturn. 8]

[Footnote 57: Hippolytus, Refut. omn. haer. VI, 7.]

[Footnote 58: Hippol. Refut. omn. haer. VII, 32.]

[Footnote 59: Tweede boek Jeû, vert. d. C. Schmidt in Koptisch-gnostische
Schriften (1905), 322 en 327 f.f.]

[Footnote 60: Alcest. 75 vlg.]

[Footnote 61: De Civit. Dei VIII, 19: Ep. CXXXVIII, 19.]

[Footnote 62: Capitolinus, Vit. Anton. phil. 13.]

[Footnote 63: Dio Cass. LXXI, 8, 4; 9, 2.]

[Footnote 64: Spartianus, Vit. Did. Julian. 7.]

[Footnote 65: Tweede boek Jeû, vert. C. Schmidt p. 308-314.]

[Footnote 66: Ed. Dieterich, Abraxas (1891) p. 169, v. 5 vlg.]

[Footnote 67: Philostrat. Vit. Apoll. I, 8 en 13.]

[Footnote 68: Milligan, Selections from the Greek Papyri (1910) p.
83 vlg., Erman-Krebs, Aus den Papyrus d. kön. Mus. z. Berlin (1899)
p 185.]

[Footnote 69: Pap. Parthey II, 17 vlg.]

[Footnote 70: Ennead. IV, 4,36.]

[Footnote 71: Enn. IV, 4,41.]

[Footnote 72: Enn, IV, 9,3.]

[Footnote 73: Enn. IV, 4,40.]

[Footnote 74: Enn, IV, 4,43.]

[Footnote 75: Enn. IV, 7, 20.]

[Footnote 76: Enn. IV, 4, 43.]

[Footnote 77: Pap. V, col. VH, 27--VIII, 4, ed. Dieterich p. 808.]

[Footnote 78:  Pap. V., col. VII, 17--25; ed. Diet., p. 807 vlg.]

[Footnote 79: Porphyr. Vit. Plot. 23.]

[Footnote 80:  Pap. V. col. II, 16-18 ed. Diet. p 796 vgl.]

[Footnote 81: Celsus ap. Origen. Contr. Cels I, 68.]

[Footnote 82: Papyr. Parthey I, 106-110.]

[Footnote 83: Ps. Justinus, Quaest ad. Orthod. 26.]

[Footnote 84: Dio Cassius LXXVII, 18, 4.]

[Footnote 85: Herodianus, IV, 12.]

[Footnote 86: Dio Cass. LXXIX, 11, 3, Lampridius, Vit. Hel. 8.]

[Footnote 87: Lamprid. Vit. Alex. Sev. 29.]

[Footnote 88: Vopiscus, Vit. Aurel. 24.]

[Footnote 89: Codex Justinian. IX, 18, 4.]

[Footnote 90: Eunapius, Vit. Soph. Ed. Boissonade, 2 uitg. p. 459.]

[Footnote 91: Cod. Justin. IX, 18, 5.]

[Footnote 92: Cod. Justin. IX, 18, 6.]

[Footnote 93: Cod. Justin. IX, 18, 7.]

[Footnote 94: Vit. Soph. Ed. Boissonade 2 uitg. p. 474 vlg.]

[Footnote 95: Theodotus, Hist. eccl. III, 21.]

[Footnote 96: Cod. Theodos. IX, 16, 7.]

[Footnote 97: Zosimus IV, 13 vlgg, Philostorgius IX, 15, Socrates
IV 19, Sozomenus, VI, 35.]

[Footnote 98: Socrat. IV, 19, Sozomen. VI, 35.]

[Footnote 99: Cod. Justin. IX, 18, 9.]

[Footnote 100: Zosim. V, 41, Sozomen. IX, 6.]

[Footnote 101: Nicephorus schol. ad Synes De insomn. p. 361 D. cf
Stephanus, Thes. gr ling VII (1848/54) s v. strophalos c. 886
Psellus ad Orac Magic. p. 74, cf Stephanus Thes. gr. ling.
III (1835) s v. Hekatikos c. 360.]

[Footnote 102: In Timaeum IV p. 240 a]

[Footnote 103: In Tim. p. 287c.]

[Footnote 104: Contr. Cels. V, 38, VII, 35, 64, 69, VIII, 41.]

[Footnote 105: In Rem publ. Ed. Kroll II (1901) p. 117.]

[Footnote 106: Greco-Egyptian frg. o. magie, ed. Goodwin (1852)
p. 4 vlg.]

[Footnote 107: In Rem publ. Ed. Kroll I (1899) p. 110 vlg.]

[Footnote 108: In Rem publ. Ed. Kroll I p. 39]

[Footnote 109: De abstin. I, 31, II, 46; Sentent. 32.]

[Footnote 110: Suidas s.v. augoeides.]

[Footnote 111: Erman u. Krebs, Aus den Papyrus d. kon. Mus.
p. 257.]

[Footnote 112: Erman u. Krebs, Aus d. Pap. p. 259.]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Magie bij de Grieken en de Romeinen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home